I
Karin Feiten stond in het gangetje van den trein voor het neergeschoven raam en hield haar gezicht in den wind, die het blonde haar in bleeke vlammetongetjes om haar voorhoofd deed dansen. Ze snoof de koele lucht, diep ademend. Heerlijk rook dat, na de benauwde beslotenheid van de lange reis! Naar bergen, naar dennen, naar houtrook, naar de dampende soep, die in het kleine station buiten klaar stond onder de overkapping. Het rook ook naar sneeuw, die tot water werd en naar vochtige kou, die zich tot sneeuw verdichtte. De som van dat alles schiep een heel eigen geur: reizen! Karin voelde zich zachtjes trillen van verwachting, bijna van geluk. Het was een spanning, die beklemde, haast pijn deed; haar oogen glansden, groen en licht om de zwarte pupil.
„Hoe kan iemand aan eten denken bij dit geweldige," dacht ze, maar keek onderwijl onbewust gretig naar een broodje, waar een jongen in hapte. Göschenen. Zóó zou de trein de lange tunnel induiken, zich als een Zwarte larve boren door de eindelooze, onderaardsche kronkelgang. En dan kwam het andere, het nieuwe! Dit was de grens. Een tastbare lijn. Geen wonder, dat het oponthoud hier langer duurde, als om dit duidelijk te onderstrepen. Het had geregend in Holland, het had geregend in Zwitserland; hier viel de sneeuw in groote, natte floddervlokken. Maar ze voelde het: na den Gott-
Dand van Belofte i