Fixatie uitkeering 4/s personeele belasting uitkeeringswet 1897.
Straat-
belasting.
Bouwgeld.
„Om iedere gemeente, waar zij bestaan, is eene tollinie getrokken, die niet zonder last en tijdverlies kan worden overschreden.
„Daarbij komt nog, inzonderheid voor de plattelandsgemeenten, waar geen grachten en poorten het toezigt minder moeijehjk maken, hoogst kostbare invordering, en niettemin zoo gereede gelegenheid tot sluikerij, dat de opbrengst meestal betrekkelijk zeer gering is."
De bepalingen der gemeentewet over de heffing der plaatselijke belastingen hebben in haar ruim taehtigjarig bestaan meer dan andere onderdeelén der wet veiandering ondergaan.
Voorname wijzigingen zijn buiten die van 1865 de hierna vermelde.
De rijlsuitkeering aan de gemeenten van het gefixeerd 4/5 der opbrengst van de personeele belasting bleek vooral ten gevolge van de vele uitgaven, die verplichte medewerking door de gemeenten aan de uitvoering van de rijkstaak medebracht, niet meer voldoende. Na voortdurenden aandrang van de zijde der gemeenten kwam eindelijk tot stand de wet van 24 Mei 1897 (st.bl. no. 156) tot regeling van de financieele verhouding tusschen het rijk en de gemeenten, welke tevens inhield een herziening van de algemeene regelen in de gemeentewet opgenomen betreffende de plaatselijke belastingen. Twee belastingen, welke de gemeenten zouden mogen heffen, werden aan de opsomming van art. 240 (thans 277) toegevoegd: de zoogenaamde straatbelasting of straatgeld en het z.g. bouwgeld, thans meestal genaamd baatbelasting. Deze belastingen vindt men thans geregeld in artikelen 280 en 281 als volgt.
Wegens gebouwde eigendommen en daarbij behoorende erven, die aan openbare land- of waterwegen in de gemeente belenden of in de onmiddellijke nabijheid daarvan gelegen zijn, en wegens ongebouwde eigendommen, die aan deze wegen belenden of op deze wegen uitgang hebben, kan eene belasting geheven worden naar grondslagen, volgens welke