4 November 1677 maatregelen tegen de oefeningen door Ds. Willem è Brakel aldaar gehouden.
En ofschoon de Synode van Zuid-Holland in 1629 op advies van VoeÜus, Walaeus en Cloppenburg ook aan gewone lidmaten het recht had toegekend om de oefeningen te leiden, werd dit recht hun in den loop der zeventiende eeuw al meer verkort. Overal in den lande ijverden de Synodes, vaak in bond met de Staten, tegen de conventikels. In Zeeland tegen die van Koelman en Van Hattem, in Zuid-Holland ook tegen die van De Labadie en De Herder. Friesland, Utrecht en Gelderland sloten zich hierbij aan.
In het begin van de achttiende eeuw barstte de conventikelstrijd ook uit in de provincie Groningen, waar vooral Johan Verschuur en Sicco Tjaden vele effeningen hielden, die door de predikanten met leede oogen aangezien en verboden werden.
Maar het volk hoorde liever het bevindelijk woord van een ongeletterd oefenaar, dan de droge zedepreeken der rationalistische predikanten. Het kerkbezoek nalatende, zochten daarom velen hun stichting bij zulke oefenaars, wier aantal tegen het einde der achttiende eeuw steeds toenam, en die vooral in vacante gemeenten niet altijd de verzoeking konden weerstaan om als geordende leeraars op te treden, en aan hun oefening het karakter te geven van Dienst des Woords.
Zoo ging de stroom van het conventikelwezen steeds meer buiten de bedding van het officieele kerkwezen om, en verliep dan niet zelden in sectarische geestdrijverij.
Toch zijn deze conventikels, ondanks de ernstige gebreken, die er soms in gevonden werden, voor velen tot zegen geweest. In deze' gezelschappen is, hoe gebrekkig dan ook, de leer der vrije genade bewaard, toen die op de kansels bijna niet meer gehoord werd. En uit deze oefeningen is in het begin van de negentiende eeuw de herleving der Kerk opgekomen.
1. BILDERDIJK EN HET VROME VOLK
Toen de koude adem van het Rationalisme over ons land streek, heeft God het fijne plantgewas der Gereformeerde belijdenis uit den lichtglans van het maatschappelijk leven weggedragen naar de kelders van ons volksleven, waar het, ofschoon vergeeld en verschimmeld, toch voor versterving bewaard bleef en zijn' natuurlijke levenswarmte behield.