Het strafrecht in Nederlandsch-Indië : handleiding ten dienste van het onderwijs en de praktijk

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Er is helaas een probleem met het ophalen van de afbeelding.

Dit kan twee oorzaken hebben:

  • De publicatie is nog niet beschikbaar in Delpher, maar zal dat binnenkort wel zijn.

  • Er is een tijdelijke storing met het laden van de afbeelding.

  • Probeer het later opnieuw.

    Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

    daarvan aan een kind beneden.de zestien jaren strafbaar, terwijl het onverschillig is of daarbij van opzet of gemis aan voorzorg in zake den leeftijd sprake i s; ook op leugenachtige opgave omtrent den leeftijd kan hij zich niet te zijner bevrijding beroepen 1).

    Straf: hechtenis van ten hoogste drie weken of geldboete van ten hoogste honderd gulden.

    Krachtens art. 301 is strafbaar degene die een onder zijn wettig gezag staand kind beneden den leeftijd van twaalf jaren aan een ander afstaat of overlaat, wetende dat het tot of bij het uitoefenen van bedelarij, van gevaarlijke kunstverrichtingen, zooals koorddansen, of gevaarlijken of de gezondheid ondermijnenden arbeid zal worden gebruikt, b. v. voor den arbeid in loodwitfabrieken.

    Straf: Gev. straf van ten hoogste vier jaren.

    In deze paragraaf kan verder worden ondergebracht de overtreding van art. 531 waar in het daar strafbaar gestelde feit schuilt een laten Voortbestaan van gevaar voor het leven van den hulpbehoevende. In aangehaald artikel wordt een ieder, die getuige2) is van het oogenblikkelijk levensgevaar, waarin een ander Verkeert, de plicht opgelegd dezen die- hulp zelf te verleenen of van anderen te verschaffen, die hij hem zonder gevaar voor rzich zeiven of anderen redelijkerwijze te kunnen duchten, verleenen of verschaffen kan.

    Intusschen bestaat hier alleen strafbaarheid, indien de dood van den hulpbehoevende, als gevolg van het gevaar waarin hij verkeerde, is ingetreden.

    Straf: hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

    !) Aldus Arr. H. R. 23 Mei 1899 W. 7282, idem v. Rb. Rotterdam 16 Jan. 1919 W. 10408 en v. Kgt. Lemmer 15 Jan. 1920 W. 10630.

    2) De hier omschreven verplichting rust dus alleen op dengene, die bij het oogenblikkelijk levensgevaar, waarin een ander verkeert, tegenwoordig is en zich daarvan bewust is.

    Getuige is hier op te vatten niet alleen als „ooggetuige", maar als ieder die bij het bestaan van levensgevaar tegenwoordig, dat op welke wijze ook waarneemt (Arr. H. R. 1926 W. 11542).