I
TANNE Ingelse heeft de blinden gesloten. Zij trekt den zwart-wollen omslagdoek vaster om de breede, ronde schouders. Kil is de vroege voorjaarsavond; lage nevelbanken wolken traag over de akkers en weiden, over het glooiende vroonland aan den voet der duinen. De breede rand kreupelhout tusschen akker en vroon trekt een kronkelende, zwarte strook door den grauw-witten doom. Zij moet zich haasten.
De vuurtoren van Westkappel brandt al. Met regelmatige tusschenpoozen zwaaien de langgerekte, gele lichtbanen door den duisterenden avond, dansen en verschieten over de duinkammen, ontsteken een schampend licht in de vensters der tegen de duinen gebouwde huizen onder Zoutelande en verder weg onder Domburg.
- Ik moet nog naar het dorp, denkt Tanne Ingelse. Maar zij beweegt zich niet, zij blijft staan, leunend tegen de dichte blinden. Tegen haar achterhoofd drukkend voelt zij den ijzeren staaf, waarmee zij zooeven de luiken heeft vastgezet. Door smalle kieren valt licht naar buiten op het