Rapport betreffende een centrale drinkwatervoorziening voor het eiland Schouwen en Duiveland
beurs en tot bijna 20 M. onder Rustenburg — behoudens een veenhoudend kleilaagje hier van 15,80 tot 16,60 M. — slechts zijn aangetroffen fijne zanden, welke voor Rustenburg ten deele worden opgegeven als te zijn schelpenhoudend en welke zulks voor Schuddebeurs ongetwijfeld ook zullen zijn. Dit gebied heeft blijkbaar de gedaanteveranderingen van zijn omgeving niet doorgemaakt; als hooger gedeelte uitstekende uit de oud-alluviale zee, zal het als zandeilandje tijdens de veenvorming, en ook daarna, zijn blijven bestaan.
Omtrent de oudere vormingen is weinig nieuws meer te zeggen. Slechts in de boringen 14 en 22 is de bereikte diepte (47 en 49 M.) voldoende groot, om aan de aanwezigheid van het tertiair te denken. Voor 14 wordt dan een doorgaande zone van schelpenhoudende zanden aangegeven vanaf 24 tot 46, voor 22 slechts van af 31,50 tot 35 M. onder terrein. In beide komt een kleilaag voor op eene diepte van resp. 46 tot 47 en 46,75 tot 49 M. onder terrein, welke waarneming overeenstemt met hetgeen is opgemerkt onder de duinen van Haamstede, waar tusschen 40,80 en 51,40 M. -r- N.A.P. in vier van de vijf diepere boringen, eveneens kleilagen zijn waargenomen.
§ 8. Slotbeschouwingen.
De regelmatige afwisseling van afzettingen door de zee en door de daarin uitmondende rivieren — hier vooral na den midden-plioceenen tijd, — welke in den. ondergrond van Schouwen nog heden ten dage, zóo duidelijk en fraai valt waar te nemen, is ook ten zeerste van belang voor de kennis van de hydrologische toestanden en hunne geschiedenis. Zij wijst er op, dat afwisselende verzoetingsen verzoutingsperioden van het ondergrondsche water elkaar hebben opgevolgd. In tegenstelling met meer noordelijk gelegen streken is in het diluvium de opbouw door de rivieren weinig belangrijk geweest, terwijl de menging der fluviatiele zanden, in dezen tijd afgezet, met schelpgruis, bovendien bewijst, dat ook zeewater de riviermonden ter plaatse voortdurend kon binnendringen.
In het alluvium won de zee het aanvankelijk geheel van de rivieren. Een volledige of bijna volledige verdringing van elk zoet water vond toen gemakkelijk plaats.
In nog jongeren tijd, gedurende de haf vorming, zou verzoeting hebben kunnen plaats grijpen, wanneer de ligging van het terrein zulks had mogelijk gemaakt. Daarna werden de bovenste lagen weder geheel met zout en brak water doortrokken. Aan deze laatste drenking met zout water zal het gebied bij Schuddebeurs zijn ontkomen. Ook door zijne natuurlijke hoogere ligging zal het iets moeten doen merken van verzoeting van het water. Het hooger liggende deel is echter veel te klein om de gelegenheid te geven tot instandhouding van een belangrijke zoetwatermassa of tot een diepe verdringing van het zoute water. Zoet water is dan ook slechts tot geringe diepte en in geringen omvang aanwezig. Op veel grooter schaal heeft dit verzoetingsproces kunnen plaats vinden onder de inmiddels ontstane duinen, gelijk de resultaten hebben bevestigd. Het toeval was hier bovendien het verdringingsproces gunstig, aangezien grove zandlagen van oud-diluvialen ouderdom worden aangetroffen, welke van geen andere plaats van het eiland bekend zijn, terwijl bovendien in meerdere gevallen tertiaire zanden van aanmerkelijke korrelgrootte voorkomen.
's-Gravenhage, 31 Januari 1917.
De Geoloog bij het
Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening:
{get.): J. F. STEENHUIS.