Eene tweede Maria Monk of de verborgenheden van het Zwarte-Nonnenklooster te Montreal
Ik brak het stilzwijgen af.
„Mijnheer," zeide ik, „sedert eenigen tijd heb ik u niet ontmoet, dit maakte mij ongerust, daar ik meende dat gij wellicht ziek waart; was zulks hét geval?"
„O neen, mejuffrouw," gaf hij mij ten antwoord, terwijl hij een diepen zucht slaakte, „ik dank u voor uwe belangstelling," en weder een diepen zucht slakende, wilde hij zich verwijderen.
„O, gij spreekt de waarheid niet, mijnheer," hernam ik, „gij zijt wel ongesteld geweest, gij zijt het misschien nog, — uwe bleeke wangen, uwe doffe oogen en de sombere tint over uw gelaat verspreid, zeggen mij het."
„Inderdaad neen, mejuffrouw," gaf hij stamelend ten antwoord, „ik ben steeds zeer gezond geweest, mij deert niets, gij bedriegt u."
„Toch niet," zeide ik, „toch niet, mijnheer, geheel uw voorkomen verraadt uwe ongesteldheid, en ik heb te veel verplichting aan u, dan dat het mij onverschillig zijn mag of gij lijdt al dan niet — komaan, wees openhartig, alsof gij tot een zuster spraakt, mijnheer — mijnheer — doch ja, het is waar, gij hebt uwen naam steeds voor mij verborgen gehouden, — en ik wil niet onbescheiden zijn er naar te vragen, daar gij wellicht redenen hebben kunt voor uwe stilzwijgendheid," en ik gaf met voordacht een bijzondere klem aan mijn laatste woorden.
„Die had ik, ja, maar thans, nu mijn stilzwijgen misschien onrechtvaardige vermoedens zoude opwekken, mag ik niet langer zwijgen."
„Indien hetgeen ik zeide onbescheiden was" —
„O neen, mejuffrouw, luister en laat ik u de reden zeggen, waarom ik voör u mijnen naam verborg; ik wil rondborstig met u spreken, alsof gij inderdaad mijne zuster waart," en er kwam weder een blos op zijne wangen en vuur in zijne oogen, toen hij dit zeide. „Indien ik u mijnen naam genoemd had* dan zoudt gij of uwen vader ongetwijfeld onderzoek naar mij gedaan hebben en dat onderzoek zoude geleid hebben tot de ontdekking dat ik arm was en hoewel onschuldig armoede lijdende, bezat ik een misschien te ver gedreven eergevoel, dan dat ik deze armoede niet gaarne verbergen zoude."
„Arm," herhaalde ik, den jongeling, wiens kleeding volstrekt geene, armoede verraadde, verwonderd aanziende, welken blik hij scheen te begrijpen.
Is was arm," vervolgde hij, „toen het mij gelukte u den kiemen dienst te bewijzen, die door u hooger geschat wordt dan hij waard is. Gij zoudt géwis onderzoek naar mij gedaan hebben, dat onderzoek zoude u met den behoeftigen staat, waarin ik met mijne moeder leefde, bekend gemaakt hebben; uw vader is rijk, gewis had hij mij goud aangeboden en ik ben altijd te trotsch geweest om liefdegiften of aalmoezen aan te nemen."
„En zoudt gij kunnen gelooven, dat ik of mijn vader in staat zou