HOOFDSTUK VI. VOOGDIJ.
§ 1. De voogdij in het algemeen.
Minderjarigen, die niet staan onder de ouderlijke macht, staan onder voogdij (art. 385, tweede lid). In welke gevallen minderjarigen wel en in welke zij niet onder, de ouderlijke macht staan, is op bldz. 47 en 48 nagegaan.
Ten einde streng te onderscheiden tusschen ouderlijke macht en voogdij wordt van de volgende twee beginselen uitgegaan: 1°. Ouderlijke macht en voogdij over denzelfden persoon is niet mogelijk; 2°. ouderlijke macht bestaat, zoolang het huwelijk bestaat, tenzij beide ouders zijn ontheven of ontzet, waarbij nog gevoegd moet worden het geval, dat beide ouders in de onmogelijkheid zijn de ouderlijke macht uit te oefenen. In de laatste gevallen en steeds als er geen huwelijk is, staat het kind onder voogdij.
Het hoofdmotief voor deze onderscheiding is, dat gedurende het huweljjk het gezag, ook waar volgens de wet een der echtgenooten met de uitoefening is belast, feitelijk wordt gedeeld. Beide ouders doen, ieder op zijn wijze, hun invloed gelden, plegen onderling overleg en controleeren elkander. Is er geen huwelijk, dan verandert het gezag van karakter; hij die het uitoefent staat alleen, en hij behoeft raad en toezicht van anderen.
Als er scheiding van tafel en bed is uitgesproken; als een der ouders van de ouderlijke macht is ontheven of ontzet en vooral als een der ouders buiten de mogelijkheid is de ouderlijke macht uit te oefenen, is er op deze bewering heel wat af te dingen en zou er, hoewel het huwelijk nog bestaat, zeker ook wel aanleiding zijn om dengene der ouders, die het gezag over de kinderen uitoefent, iemand toe te voegen, die hem met. raad ter zijde staat en mede toezicht houdt.
1) Memorie van toelichting; wet 6 Februari 1901 (stbl. no. 62).