42
METAMORFOSEN — TWEEDE BOEK
Zoo had doen lijden de straf, hij de stad, die naar Pallas genoemd is,
835 Achter zich laat en ten Hemel weer stijgt onder 't slaan van zijn vleugels, Daar hem zijn Vader ontbood. Den naam der geliefde verzwijgend, Zegt hij: „Mijn zoon, die de trouwste dienaar zijt mijner bevelen, Spoed u en met de u eigene vaart in snelheid daal neder, En zoek het land dat van links ziet naar 't oord, waar uw moeder geboren
840 Werd, en door de inlanders zelf het Sidonische rijk wordt geheeten. Dat zij uw doel! En als gij van verre de kudde des Konings Grazende ziet in 't gebergt', zoo drijf haar vandaar naar de zeekust!" Zoo sprak hij. Weldra had ook de kudde, uit de bergen verdreven, Naar hij gelast had, het zeestrand betreên, waar de dochter des grooten
845 Konings, van Tyrische maagden omgeven, zich placht te vermeien. Moeielijk rijmen zich saam of zijn in één lichaam veréénbaar Liefde en majesteit. Niet den ernst van zijn schepter indachtig, Heeft thans de Vader en Heerscher der Goden, wiens hand met drievuldig Vuur is gewapend, die met zijn hoofdknik de schepping doet dreunen,
850 Hier zich vermomd tot een stier! En onder de rund'ren zich mengend, Schoon van gedaante, doorwandelt hij loeiend de frischgroene weide. En hij de kleur heeft der sneeuw, die noch door de sporen van harde Voeten vertrapt is, noch door den vochtigen Auster ontdooide. Hoog rijst de kop uit den romp, van de schoften omlaag hangen kwabben.
855 Wel zijn de horens niet groot, maar door eens kunstenaars handen, Scheen het, gevormd, en in glans overtreffend de reinste juweelen. Dreigend zijn voorhoofd niet is, noch vreesaanjagend zijn de oogen: Vreedzaam zijn uitdrukking is. Verbaasd staat de dochter Agenor's Dat hij zoo schoon is en met geen aanval haar dreigt. Maar hoe tam hij
860 Zijn mag, toch huiv'rig ze eerst is hem aan te raken. Maar allengs
Nader zij komt en den blanken kop hem bestrooit met haar bloemen. Hierom verheugd en weldra nog hoogeren wellust verwachtend, Kust haar de minnaar de hand; met moeite nog 't verdere uitstelt. Schertsend nu springt hij in 't rond op het groenende gras; dan in 't gouden
865 Zand van de zeekust hij legt de sneeuwwitte flanken ter aarde.
Als nu allengs zij haar vrees overwint, laat hij nu eens de borst zich Streelen door maagd'ltjke hand, en dan zich de horens met frissche Kransen beladen. Dan waagt het zelfs de vorst'lijke jonkvrouw, Onbewust wien zij bezwaart, op den rug van den stier zich te zetten,
870 Als ongemerkt, van het land en het droge gedeelte van 't zeestrand Listig de God naar den waterrand heen richt het spoor zijner hoeven. Steeds wijkt hij verder van 't land, en midden in zee door de golven Draagt hij zijn buit. En vol angst naar het zeestrand terug de geschaakte Telkens ziet om; met de hand aan de horens zich vasthoudt. De and're
875 Leunt op den rug. In den wind haar kronkelt en fladdert de kleeding.