ger had zij gedroomd van man en kind in eene lieflijken gezinsband vereenigd. Maar nu begeerde zij enkel mooie, dure dingen en een goed leventje. En Dirk mocht dan van kinders houden, het was, begreep zij, hem toch vooral om dat gemakzuchtig „uitleven" te doen, waarvoor zij zelve hoegenaamd niets voelde. En zoo begon dan het conflict in hun vereeniging, die op geen enkel gevoel gebouwd was. Zij werden beiden zenuwpatiënt, zij, door het niets-doen, hij, door het zinnebegeeren, nu, bij weelderiger leven, niets anders meer te bereiken viel. De gezette bourgeoise, met het gezicht vertrokken van ongedurigheid, die zij allengs geworden was, zag niet het gevaar hem te kunnen verhezen. Waren zij niet wettiglijk getrouwd en had hij niet de plicht haar trouw te blijven! En hij trachtte dat ook, op werkelijk roerende wijze. Natuurlijk had een leeraar der jeugd, een nette, gezeten burger, een respectabel man van stand zijn wettige egS. trouw te blijven. Als zij harerzijds het leven dan ook maar wat aangenaam maakte en zich gewillig betoonde in wat toch immers haar roeping was: het Heilige Moederschap. Maar integendeel wordt zij al meer prikkelbaar en eischerig en pietluttig, niet om te verdragen lastig en humeurig, terwijl zij rechtaf weigert hem een kind te geven, waar juist nu zijn heele hart naar uitgaat, als een vulling en rechtvaardiging van zijn zoo leeg geworden bestaan. Immers, hij is geen geleerde en geen intellectueel; hij bleef eenvoudig een boerenjongen, die een waarlijk gezin behoeft — vrouw en kinders — om zich in het leven vast en veilig te gevoelen. Maar nu is er niets: geen eigen kind, geen echte vrouw, geen gezin . . . Waarvoor was het dan dat hij al die zware jaren heeft doorgezwoegd en doorgeleden ...?
In de bittere neerslachtigheid om dit leeg bestaan, keert zich zijn aandacht dan al feller naar de vrouw, elke mogelijke vrouw, die hij begeerlijk zou vinden, en die zijn passie beantwoorden zou. En allengs verzwakt zijn fatsoen. Wat geboorte, conventie en sociale positie hem tot nog toe beletten, wordt machtiger, lokt al feller. Zoolang het nog een schoolmeisje geldt, een leerlinge, houdt zijn maatschappelijk gevoel of wel menschenvrees hem wel tegen, maar de aanval van een jeugdvriendin weerstaat hij al minder, en het zou — omstandigheden dienende — in dit geval zeker tot de zonde gekomen zijn.
Maar eer het zoover is, valt hij iets veel ergers ten prooi, het ergste wat zijn argelooze felheid gebeuren kon, al is hij er verre van het 'aanvankelijk zoo te zien.
Zijn vrouw huurde, na eenige onbeduidende en onopgemerkte dienstboden, er eene, die vanwege haar zeer opzichtig mooi al zijn zinnen in opstand brengt. En hij is nu wel zoo ver, zoo baloorig en wrokkend opstandig, dat een weinig coquetterie harerzijds hem pardoes in haar armen brengt. En dan is hij om te beginnen dol gelukkig. Want dit, dit mooie, jonge, onbekommerd en onvoorwaardelijk begeerige, dat zich geeft zonder marchandeeren, dat is het waar hij eigenlijk zijn gansche leven naar gezocht heeft, vaag
28