tö9
TIENDE HOOFDSTUK. HEER FRANK OP DEN WASSENAAR.
Zoodra onze ploegbaas, dien we nu kennen als heer Lodewijk van Vaelbeke, bijgenaamd de „IJzeren Reus", het werkvolk en het bouwterrein verlaten had, begaf hij zich naar de herberg of taveerne, die zich bevond ter helfte van den weg tusschen 's-Gravenzande en den „Vogelenzang".
Hij trad evenwel niet in de ruime kamer, die als rustplaats voor de gasten diende, doch begaf zich naar een kamertje of liever hokje, boven den stal. Daar gekomen, begon hij met het werkpak uit te trekken en te verwisselen met het gewaad van een ridder, en toen hij hiermede klaar was, zette hij zich even neer en bromde: „Zou ik het wel doen? Zou ik dezen avond wel de gast op den „Wassenaar" zijn? Ik weet dat allen, die zich dezen middag op het bouwterrein bevonden, dezen nacht op den „Wassenaar" vertoeven, en ik weet ook, dat er drie zijn die mij herkend hebben: Heer Arent, heer Ogier en Koenraad. Wanneer ik daar nu kom, loop ik gevaar dat allen zullen weten, wie ik ben, en vooralsnog wenschte ik dat liever niet. Weet ge wat, Lodewijk, kleed u uit, trek het pak van een trosknecht aan, en begeef u naar vader Johannes. Hij zal u wel goed ontvangen, en deelt hij u ook al geen nieuws mede, ook al goed. Als hij van zijn krijgstochten begint te vertellen, is hij vooreerst nog niet klaar."
Na dit gezegd te hebben trok hij het riddergewaad uit en kleedde zich als een trosknecht. Uit een hoekkastje nam hij een stuk brood en na ook eenige teugen frisch water genomen te hebben, ging hij naar den eigenaar der herberg en zei: ,;Maarten, vannacht blijft mijn paard hier; ik ga niet uit rijden. Zorg er voorl"