56
J. A. SIMONS-MEES
ling van een zekere verhouding, een zeker standpunt ten opzichte van kunstvragen mogen spreken; menschen met vaak nadrukkelijk betoonde geestelijke belangstellingen, maar in juist die nadrukkelijkheid scheef, onklaar en niet zuiver gericht; en voorts de philisters, wier gemoedscritiek elke frissche wei van nationale kunst gemeenlijk aanstonds kaal vreet. Want vooral tegenover dezen moet steeds weer worden gevochten tegen de onwaarachtigheid, het geestelijk zelfbedrog en de begripsonzekerheid, die doorgaans het hoofdbestanddeel vormen van beschaafde kunstbekwebbeling.
En zou hier over een zeker soort critiek kunnen worden gezwegen? De vluchtige kunstdiscussie van het vluchtig ochtendblad betrekt dikwijls waarden in de besprekingen die ontnomen zijn aan allerlei geestelijke gebieden, maar met de dramatische kunst en ons nationaal tooneel niet in het minst iets te maken hebben. Wellicht hebben wij hier te doen met het „litteraire" in kunstbeschouwing en kunstappreciatie — tegen de grens- en gebiedsverwarring, waartegen reeds Lessing vocht? Wij zien dat de idealen der klassieken tot ledige formules zijn geworden, en dat er eene groote verwarring heerscht zoodra men zich van den bodem van het begripsmatig te formuleerene begeven wil naar dien van zuivere aanschouwingswaarden. Al het mogelijke moet de dramatische kunst uitdrukken: gedachten, philosophieën, wereldbeschouwingen. En tegenover de scheppende kracht, die intuïtief werkt, wordt gesteld geniale menschelijkheid — men spreekt van volksdrama, sociaal drama, wereldpoëzie, eeuwigheidspoëzie.
Men schijnt maar niet het „wat" voor het „hoe" te kunnen vergeten, en niet te kunnen geraken tot