Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd
879
Engehnan-Bia *) (geb. 1809), Willem J. van Ollefen en zijne vrouw Christine E. van Ollefen-Da Silva, N. Vroombrouck, J. van der Linden, J. Stoete, Breedé, Cornelis J. Boobola) (geb. 1806 1 1870) en Anton Peters 8) (geb. 21 Juni 1812 f 8 Jub 1872), die er omstreeks 1887 optrad en spoedig de heveling van het pubhek was geworden, zooals hij ook verdiende.
Jammer slechts, dat hij zoo weinig de gelegenheid kreeg zijne talenten in goede stukken te toonen, want de Fransch-classieke treurspelen, waarin hij zoo uitstekend de heldenrollen kon vertolken, werden door het pubhek niet meer genoten en kwamen dus slechts bij uitzondering op de planken, terwijl rollen als Von Meinau in „Menschenhaat en Berouw" en „Aballino of de groote bandiet" te spelen schier dagelijksch werk voor hem moest zijn en hem een storm van toejuichingen bezorgde, evenals „Laurierboom en Bedelstaf" (,Jjorbeerbaum und Bettelstab" van Carl von Holtey, 1840), waarin hij als de miskende dichter van Henri's drinklied zoo aangrijpend optrad, dat niet alleen het groote pubhek, maar zelfs Alberdingk Thijm met een lofdichtje hem onverwelkbare lauweren bood. Intusschen zijn de stukken, die in de kringen der verfijnde kunstliefhebbers voor de beste worden gehouden,, voor den tooneelspeler niet altijd de dankbaarste. Ook in wat men gewoon is minachtend „draken" te noemen heeft een goed acteur soms ruime gelegenheid zijne kunst te toonen, en is dat werkelijk het geval, dan mag men eigenlijk van verval van het tooneel niet spreken. Toch kon daarvan wel met recht in de2en tijd sprake zijn, omdat het tooneelbestuur te Amsterdam toen de eigenlijke tooneelkunst verwaarloosde om te voldoen aan den wensch van het pubhek, dat vooral opera's verlangde, al werden zij uit gebrek aan goede krachten ook slecht gezongen, en balletten, die in hun soort goed waren, maar veel geld kostten, zóóveel geld zelfs, dat de exploitatie van den Schouwburg aan Amsterdam op veel meer geld te staan kwam, dan de stadskas kon opbrengen.
Vandaar dat de Gemeenteraad in 1841 besloot, den Schouwburg
*) Voor Maria Francisca Engelman- Bia zie men J. J. F. Wap in „N.- en Z.Ned. Tooneelalmanak" voor 1877, bl. 139—151.
») Voor Cornelis J. Roobol zie men Jobs Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879, bl. 291 vlg.
») Voor Anton Peters zie men „Een toon des harten, gewrjd aan de nagedachtenis van een groot kunstenaar" door Gerard J. Spoor in „N.- en Z.-Ned. Tooneelalmanak" voor 1876, bl. 249—255 en Johs Hilman, Ons Tooneel, Amst. 1879, bl. 292—297.