Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd
413
Meer invloed dan deze had Thomas Hobbes misschien op hem; maar als Cartesiaan bleef hij levenslang aanhanger van een rationeel Christendom. De belangrijkste vrucht van zijn theologischwijsgeerig denken was zijn uitgebreid geruchtmakend werk „Philosophia S. Scripturae Interpres," dat hij in 1666 (en opnieuw in 1673 en 1676) anoniem uitgaf en waarvan hij in het volgende jaar ook eene Nederlandsche vertaling bezorgde. Door aan de wijsbegeerte bij de verklaring der Heilige Schrift het hoogste gezag toe te kennen wekte hij een storm van verontwaardiging, bhjkende uit verschillende tegenschriften, eerst van Petrus Serarius of Serrurier en Jan Pietersz. Beelthouwer en wat later van de hoogleeraren Lodewijk Wolzogen, Reinier Vogelsang en anderen, en uit het feit, dat het werk in 1674 als gevaarlijk en goddeloos werd verboden.
Als taalbeoefenaar bezorgde hij in 1654 den tweeden druk van Joan Hofman's „Nederlandtsche Woorden-schat", die blijkbaar, toen in eene lang gevoelde behoefte voorzag, want hij mocht er later nog drie nieuwe uitgaven van bezorgen (die allesbehalve de laatste geweest zijn), waarbij het werk in omvang meer dan verdubbeld werd, terwijl het bij den vijfden druk van 1669 zoozeer was omgewerkt, dat Mbijbb toen met recht meende, het als zijn eigen werk te mogen beschouwen en zijn naam ook op den titel te mogen plaatsen. Het bestond toen eigenlijk uit drie woordenboeken: 1° vati bastaardwoorden, 2° van kunstwoorden en 3° van verouderde woorden. Het laatste was toen nieuw en litterarisch het meest van belang, omdat daarin allerlei bij oudere schrijvers voorkomende woorden gebrandmerkt werden als ouderwetsch, en opgegeven werd, welke woorden in dezen tijd konden gebruikt worden om dezelfde begrippen uit te drukken. Ook voor de bastaard- en kunstwoorden gaf Mbijbb echt Nederlandsche synoniemen op, die reeds door anderen waren voorgesteld of gebruikt of door hem zelf „verdacht en gesmeedt" waren „volghens de aart, betekening en gehjkvormigheidt onzer Taaie", zooals hij in de „voorreeden" zegt.
De oudste gedichten, die wij van Mbijbb kennen, dagteekenen van zijn twintigste jaar. In 1653 behoorde hij tot de jongere kunstbeoefenaars, die Vondel toen op het St.-Lucasfeest lauwerden, en een gedicht, door hem bij die gelegenheid aan Vondel gewijd, is ook gedrukt. Als dichter kiest hij zich geene bepaalde dichtsoort. Hij houdt van afwisseling: zijn „Zwaaneschacht, van meer als ééne lust gedreven, wil steeds verschiet van spijs, die haar den honger