F 979 r 33 V V/t» n t l JÜ l * ■ ' . ' \ MEMORIE NOPENS DE INDISCHE AANNEMERSKWESTIE <Óo32. NIET IN DEN HANDEL. memorie NOPENS J. HOMAN VAN DER HEIDE OUD-DIRECTEUR DER BURGERL. OPENBARE WERKEN IN NEDERL. INDIË INLEIDING. Als inleiding tot de behandeling van de Indische aannemerskwestie zij het ondergeteekende veroorloofd allereerst enkele bijzonderheden met betrekking tot zijn Indischen diensttijd onder de aandacht te brengen. In 1892, aanstonds na de voltooiing van zijne studie te Delft is ondergeteekende als Ingenieur geplaatst bij den Indischen Waterstaat. Als jong ambtenaar heeft hij zich spoedig bekendheid verworven door de wijze waarop hij successievelijk bij de irrigatiewerken in Pekalongan, bij den gewestelijken Waterstaatsdienst en de irrigatieleidingen in de residentie Batavia en bij het irrigatiebeheer in het Brantasgebied zijn dienstwerk verrichtte en door zijne geschriften van technischen en economischen aard. In 1902 werd hij in opdracht der Regeering naar Siam gezonden, in verband met daar te lande geopperde plannen tot het aanleggen van irrigatie- en scheepvaartkanalen. Onder zijne leiding zijn daar vervolgens verschillende sluis- en kanaalwerken aangelegd en uitgebreide baggerwerken uitgevoerd. Gedurende zijn verblijf in Siam had hij gelegenheid tot het maken van langdurige studiereizen in Fransch Indo-China, in de Straits Settlements, in Burma, in Britsch Indië, in Jap'an, in China, in Egypte, in Italië en in Noord Amerika; hij wijdde zich daarbij in hoofdzaak aan de techniek en de economie van het irrigatiewezen en van het verkeerswezen. In Siam werkzaam zijnde werd hij benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau, waaruit kan worden opgemaakt dat de Nederlandsche Regeering waardeering had voor de wijze waarop hij in Siam zijne taak vervulde. In 1909 werd ondergeteekende, op voordracht van den toenmaligen Directeur van het Indische Departement van Burgerlijke Openbare Werken, den heer W. B. van Goor, door de Indische Regeering tot hoofdingenieur bij zijn corps benoemd, met voorbij gaan van 15 oudere collega's, waarvan 8 later ook den rang van hoofdingenieur hebben bereikt, ten einde tot Chef der Afdeeling Irrigatie en Afwatering van genoemd Departement te worden aangewezen. Bij zijn vertrek uit Siam benoemde Zijne Majesteit de Koning van Siam hem tot Commandeur in de Orde van den Witten Olifant, waaruit valt af te leiden dat zijn werkzaamheid in Siam bij de Siameesche Regeering waardeering heeft gevonden. De heer van Goor had ondergeteekende, toen hij hem voor de bovenvermelde benoeming voordroeg, nog slechts één enkele maal ontmoet, toevallig bij gelegenheid van een gelijktijdig bezoek ten huize van een oud-collega. De heer van Goor heeft ondergeteekende derhalve alleen op grond van zijne reputatie kunnen voordragen voor de vermelde benoeming, die het uitgesproken doel had, door doelmatige leiding en organisatie verbetering te brengen in den zeer onbevredigend geachten gang van zaken met betrekking tot den voortgang van de voorbereiding en de uitvoering der irrigatieen afwateringswerken op Java. Over den gang van zaken te dien opzichte was jaren lang in en buiten de Staten-Generaal ernstig geklaagd, want van het jaarlijks voor die categorie van werken bij de Indische begrooting uitgetrokken bedragen van 3 a 4 millioen gulden, bleek geregeld niet meer dan omstreeks l!/i millioen gulden verwerkt te kunnen worden. Nadat ondergeteekende IV2 jaar de bovenbedoelde functie had bekleed waren de resultaten, die door zijn bemoeienis waren bereikt, en was de indruk dien zijn werk overigens had gewekt van dien aard, dat de Raad van Nederlandsch-Indië hem, op aanbeveling van den heer van Goor, toen deze als Directeur van het Departement van B. O. W. aftrad, als diens ambtsopvolger voordroeg, en hij tot dat ambt werd benoemd (begin 1911), hoewel hij in diensttijd de jongste der hoofdingenieurs was. Met betrekking tot de resultaten ten opzichte van den voortgang bij de uitvoering van de irrigatie- en afwateringswerken, die zijn verkregen nadat ondergeteekende is opgetreden als chef van de betrokken Afdeeling van het Departement van B.O.W. en vervolgens als Departementchef, zij het hem veroorloofd de jaarlijks daaraan verwerkte bedragen te vermelden. In 1909 en de voorafgegane jaren werd, zooals reeds vermeld, ten behoeve van die werken jaarlijks niet meer dan omstreeks 13A millioen gulden verwerkt. In 1910 was dit bedrag bijna 3 millioen, in 1911 bijna 4 millioen, in 1912 bijna 4'/» millioen, in 1913 ruim 5V2 millioen en in 1914 ruim 6V2 millioen gulden. Te gelijker tijd zijn de totale bedragen verwerkt aan alle onder het Departement van B. O. W. ressorteerende werken, van rond 12 millioen gulden in 1909 gestegen tot rond 32 millioen in 1914; hieruit blijkt dat de voortgang der andere werken (gebouwen, bruggen, wegen, havens), die ook te voren bevredigend was en waarvoor steeds stijgende bedragen beschikbaar werden gesteld, onder den beteren voortgang van de irrigatie- en afwateringswerken zeker niet heeft geleden. Daarbij zij vooropgesteld dat ondergeteekende steeds naar de grootste spaarzaamheid heeft gestreefd, ten aanzien van de irrigatie- en afwateringswerken zoowel als van de werken van anderen aard, en bij voortduring naar vereenvoudiging heeft getracht ook op het gebied van wegen, bruggen, havens en gebouwen, dikwijls zeer tegen den zin van andere diensttakken, zooals waar het gold postgebouwen, gevangenissen, schoolgebouwen, woningen enz. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de recruteering van het technische personeel gedurende de onderwerpelijke periode steeds zeer veel te wenschen heeft overgelaten en de betrekkelijk bescheiden uitbreiding, die dat personeel in die periode heeft ondergaan, bijna geheel uit onervaren, voor een groot deel zelfs buitenlandsche krachten heeft bestaan. Op grond van de verkregen resultaten meent ondergeteekende, zonder in zelfverheffiing te vervallen, te mogen constateeren dat hij op beduidende prestaties kan wijzen met betrekking tot het geven van leiding en organisatie. Spoedig na zijn optreden als Departementchef bleek ondergeteekende dat hij zich niet mocht verheugen in de sympathie van zijn ambtgenoot van Gouvernementsbedrijven. Deze beantwoordde bijv. het gebruikelijke bezoek niet, dat ondergeteekende hem bij zijn optreden als Directeur op zijn bureau bracht; ook het gebruikelijke avondbezoek, dat ondergeteekende eenigen tijd later met zijne echtgenoote zijn ambtgenoot ten zijnen huize bracht, liet deze onbeantwoord. Naar ondergeteekende vermoedt, moet de reden van de eigenaardige houding van bedoelde ambtgenoot gezocht worden in de omstandigheid dat deze van den aanvang af weinig geneigd bleek tot het plegen van onderling overleg met betrekking tot spoorwegaangelegenheden, terwijl ondergeteekende dit overleg zeer bepaald wenschte. Onderling overleg ten opzichte van de verkeersaangelegenheden achtte ondergeteekende bepaald noodzakelijk omdat de bemoeienis met drie der voornaamste takken van het stelsel der verkeersmiddelen, nl. de rijwegen, de waterwegen en de havens, onder zijn Departement ressorteerde, en de bemoeienis met de vierde tak, het spoorwegwezen, onder dat van zijn meergenoemden ambtgenoot; want de banen en emplacementen der onderscheiden takken van het verkeersstelsel raken en kruisen elkander zoo veelvuldig, en in hunne functies ten opzichte van het verkeer vullen zij elkander dermate aan en oefenen een zoodanigen invloed op elkander uit, dat voor een eenigermate rationeele behandeling van verkeersvraagstukken overleg met betrekking tot hun onderling verband zoowel uit een technisch als uit een economisch oogpunt een allereerste vereischte geacht moet worden. De geringe geneigdheid van bedoelde ambtgenoot tot het plegen van overleg als bovenbedoeld, maakte het al spoedig noodig dat de Gouverneur Generaal, in den door ondergeteekende gewenschten zin, tusschenbeiden kwam. (Regeeringsmissive van 3 October 1912 no. 2189). Verder ondervond ondergeteekende veel last met betrekking tot het wegenvraagstuk op Java en Sumatra, als gevolg van de publicatie in dagbladen en tijdschriften (o.a. in de Javabode 1911 no. 65 e. v. en in het Tijdschrift v. h. Binnenl. Bestuur afl. April 1912) van een deel van een officieel Rapport nopens de smalspoorbaan Tjikampek-Tjilamaja, waarin, uitgaande van onjuiste gegevens en verkeerde voorstellingen, critiek werd geoefend op en stemming werd gemaakt tegen het aanleggen van rijwegen. Daar voor de publicatie van ofïicieele Rapporten de toestemming van den betrokken Departementchef vereischt is, kan een en ander niet zonder medeweten en goedkeuring van den Directeur van Gouvernementsbedrijven zijn geschied. In verband met de onjuiste gegevens en verkeerde voorstellingen vervat in het gepubliceerde deel van het bedoelde Rapport, kwamen uit verschillende Gewesten voorstellen met betrekking tot in aanleg of in voorbereiding zijnde rijwegen binnen, die belemmerend voor den geregelden gang van zaken dreigden te worden en waaruit bleek dat een publieke weerlegging van het gepubliceerde Rapport noodzakelijk geacht moest worden. Hiertoe is dan ook overgegaan. In verband met bedoeld gepubliceerd Rapport deed voorts de Directeur van Binnenlandsch Bestuur, buiten ondergeteekende om, een onderzoek instellen door een adviseerend ambtenaar, niet technicus, met betrekking tot twee reeds lang in uitvoering zijnde wegtrajecten, nl. den zoogenaamden Midden Sumatra weg (Sumatra's Westkust) en den wegTrataboeloe-Simalinj ang (Sumatra's Oostkust). Het door bedoelden ambtenaar ingediende Rapport gaf de Regeering aanleiding, zonder ondergeteekende te raadplegen, de staking te gelasten van den aanleg van de genoemde beide wegtrajecten. (Reg. miss. 14 Juni 1912 no. 1298.) Op grond van de bezwaren die ondergeteekende onverwijld tegen deze lastgeving inbracht werd zij aanstonds voorloopig weer ingetrokken, en is zij ook later niet tot uitvoering gekomen. Integendeel, in stede van den aanleg der beide genoemde wegtrajecten te doen staken is de aanleg van de beide wegen voortgezet over veel grootere lengte dan de reeds in uitvoering zijnde gedeelten. Hieruit kan op zich zelf reeds worden opgemaakt dat de gronden die de vorenbedoelde ambtenaar aanvoerde om den aanleg dezer wegen te staken en waarop de Regeering last daartoe gaf, allesbehalve steekhoudend zijn geweest. Hier zij geconstateerd dat de vermelde vreemde handelwijze van den Directeur van B. B. voor ondergeteekende geen reden is geweest tegenover zijn ambtgenoot een onvriendelijke houding aan te nemen. Hij weet de oorzaak van die handelwijze niet aan onwelwillendheid van den betrokken Departementchef, doch aan de allergebrekkigste organisatie van de verhouding tusschen de Indische Regeering en de Departementen van Algemeen Bestuur en van deze laatste onderling. Waarlijk er zijn in Indië zeer zeker vele, vele zaken dringend noodig, doch wel in de allereerste plaats een meer doelmatige organisatie, een organisatie die er op gericht is met het beschikbare personeel en de beschikbare middelen een maximum van resultaten te bereiken. Dat zou niets anders behoeven te kosten dan wat overleg en breken met oude sleur en nieuwe leuzen. Ondergeteekende meent met daden te hebben getoond over organisatie te kunnen oordeelen. Gebrek aan organisatie bij de Indische Regeering moet trouwens ook als de voornaamste oorzaak worden aangemerkt van een zeer ongewenschte en hoogst onaangename polemiek, waartoe de vorenvermelde actie van de zijde van den Directeur van Gouvernementsbedrijven heeft geleid. Deze actie tegen het aanleggen van rijwegen op grond van onjuiste gegevens en verkeerde voorstellingen, en de stoornis in den geregelden gang van zaken die daaruit dreigde voort te vloeien, maakten, zooals vermeld, eene openbare weerlegging van de zijde van ondergeteekende van het gepubliceerde Rapport gebiedend noodzakelijk. Bij de bedoelde polemiek werd van de zijde van den Directeur van Gouvernementsbedrijven de Zuid Sumatra Spoorweg als argument in het debat gebracht. In verband hiermede werd deze spoorlijn door ondergeteekende uit een verkeerseconomisch oogpunt in nadere beschouwing genomen en daarbij op verschillende zaken gewezen die voor velen nieuw waren, doch niet hadden behooren te zijn. De verkeerseconomie is trouwens een veld van studie dat slechts weinig beoefenaars vindt, ook onder spoorwegtechnici en spoorwegbeheerders. Met betrekking tot de bedoelde spoorlijn voerde ondergeteekende aan dat zij, blijkens de motiveering, werd aangelegd met het oog op de ontwikkeling van de landbouw- en de mijnbouwindustrie en van inlandsche ontginningen in de te doorsnijden streken, doch dat men verzuimd had te voren, door deskundigen, te doen onderzoeken en aan te toonen dat in de betrokken streken eenige ontwikkeling op die gebieden mogelijk zou zijn, terwijl er in tegendeel wel redenen waren om aan die mogelijkheid te twijfelen. Ook wees ondergeteekende erop dat verzuimd was te overwegen of niet met andere, minder aanlegkosten eischende middelen van verkeer het verwachte vervoer even goed bediend zou kunnen worden, en dat tegen het ontworpen tracé, uit een verkeerseconomisch oogpunt, ernstige bedenkingen waren aan te voeren, die blijkbaar niet waren overwogen. Verder erkende ondergeteekende dat de aanleg van de Zuid Sumatra Spoorweg de speculatieve waarde van een groot aantal kort te voren aan een invloedrijk consortium toegekende grondconcessies wellicht met enkele tonnen zou kunnen verhoogen, doch betoogde dat het niet met 's Lands belang in overeenstemming zou zijn te brengen om met het oog daarop tientallen van millioenen renteloos uit te geven. In verband met de groote bedragen die, als gevolg van den aanleg van de Zuid Sumatra lijn, voor het herstellen en verbeteren van de rijwegen in de Lampongsche districten beschikbaar moesten worden gesteld (midden 1914 reeds omstreeks 4 ton), wees ondergeteekende erop, dat met eene naar verhouding weinig kostbare en, zooals toen reeds gebleken was, toch noodig zijnde verbetering en uitbreiding van het wegennet, het met de spoorlijn beoogde doel voorshands even goed bereikt had kunnen worden; dat men, onder de gegeven omstandigheden, alsdan uit een verkeerseconomisch oogpunt den natuurlijken gang ven zaken zou hebben gevolgd; en dat de bij den spoorwegaanleg gebruikte personen- en last-automobielen wellicht reeds toereikend geweest zouden zijn om het geheele voorshands te verwachten vervoer te bedienen. Aangezien men er bezwaar tegen maakte de kosten van de, als gevolg van den aanleg van den spoorweg, dadelijk noodig geworden verbetering van de rijwegen ten laste van de spoorwegfondsen te brengen, omdat die fondsen daarvoor niet gevoteerd waren, wees ondergeteekende er verder op dat er ten laste van die fondsen eene, groote kosten vorderende nieuwe zeehaven werd aangelegd (de zgn. Oosthaven), waarop bij het gevoteerde plan evenmin was gerekend; dat voor den aanleg van die nieuwe haven ook door de Indische Regeering geen autorisatie was verleend; dat daaromtrent noch het Departement van Marine, noch dat van Finantiën (met het oog op de douane), noch dat van Openbare ^Verken was gehoord; en dat die nieuwe haven in elk geval thans geheel overbodig en vermoedelijk uit een verkeerseconomisch oogpunt ondoelmatig zou zijn. Ondergeteekende kan hier slechts enkele punten aanhalen, doch constateert dat men sedert dien het tracé van de ZuidSumatra lijn heeft gewijzigd en dat, luidens de berichten in de dagbladen, van den aanleg van een groot gedeelte van de lijn voorshands is afgezien. De vorenbedoelde polemiek moge onaangenaam zijn geweest, met betrekking tot den aanleg van rijwegen heeft zij doel getroffen en ten opzichte van den aanleg van nuttelooze spoorwegen is zij blijkbaar ook niet zonder gevolg geweest. De wenken op verkeerseconomisch gebied die ondergeteekende daarbij heeft gegeven zullen verder zonder twijfel ook in de toekomst met betrekking tot de Indische verkeerspolitiek nog wel van nut zijn. In verband hiermede is het wel eigenaardig dat de Indische Regeering, die zich waardeerend uitliet (Reg. miss. 5 Aug. 1912 no. 1686) over de inmenging van den Directeur van B. B. in zake de uitvoering van geautoriseerde wegtrajecten, voor welke inmenging geen aanleiding bestond en die geheel ongegrond is gebleken, zich ontevreden betoonde over de bedoelde dezerzijdsche bemoeienis met spoorwegaangelegenheden, die door de actie van de zijde van den Directeur van Gouvernementsbedrijven niet slechts was uitgelokt doch onvermijdelijk geworden. De verklaring ligt natuurlijk daarin dat ondergeteekende de ondankbare taak trof feilen te toonen, die velen zich aan konden trekken. Het behoeft geen betoog dat bij eene doelmatige organisatie van de Staatsbemoeienis met het verkeerswezen, en wellicht ook reeds bij een betere organisatie van de verhouding tusschen de Indische Regeering en de Departementen van Algemeen Bestuur, de ondervonden moeilijkheden en de begane feilen in hoofdzaak voorkomen hadden kunnen worden. Ondergeteekende heeft in de vorenbedoelde polemiek zeer zeker op vele voor de betrokkenen onaangename FEITEN moeten wijzen. De Directeur van Gouvernementsbedrijven heeft daarop het laatst geantwoord met een stuk vol van persoonlijkheden en onjuistheden, hoewel noch zijn naam noch zijn kwaliteit in de dezerzijdsche betoogen ook maar een enkele maal is genoemd; de onjuistheid van dat stuk is in een dezerzijdsch, niet gepubliceerd stuk omstandig aangetoond. De vorenbedoelde polemiek is eenigszins uitvoerig behandeld omdat men het wel eens heeft willen doen voorkomen alsof deze aan ondergeteekende te wijten is geweest, in stede van aan de actie van de zijde van den Directeur van Gouvernementsbedrijven en aan gebrekkige organisatie^ De aandacht zij er op gevestigd dat het bedoelde verwijt niet betrekking heeft op handelingen van ambtelijk beheer, doch op het publiek uiten van een gemotiveerde meening, in verband met anderzijdsche hinderlijke publieke agressie. Er is nog eene andere zaak die ondergeteekende kortelijks dient te releveeren, in het bijzonder omdat de tegenwoordige Minister van Koloniën zich daarover verstoord toonde, en dit juist de richting typeert waarvan de vervolgens te bespreken, Indische aannemerskwestie een uitvloeisel is. Aan het Ministerie van Koloniën was een ontwerp-contract opgemaakt tusschen het Gouvernement en de nieuw opgerichte Soerabaja Droogdok Maatschappij voor de exploitatie van het toen nog in aanbouw zijnde 14000 tons droogdok. Dat ontwerp-contract was van zeer gecompliceerde strekking en zou er toe geleid hebben dat het Land, in plaats van eenige rente te trekken uit het in het droogdok gestoken bedrag van f 1.600.000, daarop jaarlijks vermoedelijk nog geld zou moeten toeleggen wegens de kosten der periodieke herstellingen die voor rekening van den Lande zouden komen. Dit ontwerp-contract werd ondergeteekende in handen gesteld voor consideratie en advies, met het gevolg dat zijnerzijds met redenen omkleed en met gegevens toegelicht werd aangetoond dat het eene voor den Lande zeer onvoordeelige strekking had en bovendien licht tot moeilijkheden zou kunnen leiden. Een nieuw ontwerp-contract voor de exploitatie van het 14000 tons dok met de bedoelde maatschappij werd in verband hiermede opgemaakt, ongeveer op den zelfden voet geschoeid als het contract dat 20 jaar te voren was gesloten met de Droogdokmaatschappij Tandjong Priok voor de exploitatie van het daar gestationeerde 4000 tons droogdok, volgens hetwelk die maatschappij het Land jaarlijks 4 °/o uitkeert van de kosten van het dok (f 1.229.000) en alle kosten van herstelling voor hare rekening komen. Daar Soerabaja in vele opzichten voor eene onderneming als de onderwerpelijke gunstiger omstandigheden aanbiedt dan Batavia en de kosten van het 14000 tons dok (f 1.600.000) slechts betrekkelijk weinig meer hebben beloopen dan die van het bedoelde 4000 tons dok (f 1.229.000), meende ondergeteekende dat, tenminste na afloop van de eerste wellicht wat moeilijke jaren, dergelijke voorwaarden als indertijd voor het 4000 tons dok waren bedongen ook voor het 14000 tons dok zouden kunnen worden gesteld, temeer omdat de Droogdok-maatschappij Tandjong Priok in bloeiende toestand verkeert en jaren lang gemiddeld meer dan 14 % dividend heeft uitgekeerd, zoodat de huurprijs van het 4000 tons dok haar blijkbaar niet bezwaard heeft. Ook was er te voren van andere zijde reeds een aanbod in dien zin gedaan voor de exploitatie van het 14000 tons dok. De Minister van Koloniën was van oordeel dat ondergeteekende bij zijne overwegingen met betrekking tot de exploitatie van het 14000 tons dok niet voldoende matiging en objectiviteit in acht had genomen. (Ministerieele dépêche van 12 Dec. 1913 Afd. A4 no. 30/2921). De Vice Admiraal Chef van het Departement van Marine in Indië bleek echter geheel in te stemmen met het dezerzijdsche voorstel. De betreffende aangelegenheid, die aanvankelijk zeer spoedeischend werd geacht, is jaren hangende gebleven en het ministerieele ontwerpcontract schijnt niet te zijn gehandhaafd. De belanghebbenden bij de Soerabaja Droogdok-maatschappij behooren tot eene zeer invloedrijke scheepvaartgroep. Er zij wederom op gewezen dat het vorenvermelde oordeel van den Minister van Koloniën niet betrekking heeft op handelingen van ambtelijk beheer, doch op een advies omtrent een ontwerp-contract. DE INDISCHE AANNEMERSKWESTIE. Met betrekking tot de Indische aannemerskwestie is door het Ministerie van Koloniën, als eerste deel, eene reeks van bescheiden gepubliceerd, die hoewel reeds vrij omvangrijk, geenszins een volledig en nog minder een juist denkbeeld omtrent die aangelegenheid kunnen geven, in het bijzonder omdat de voorgeschiedenis dier zaak daarin in het geheel niet wordt aangeroerd. Voor een juist begrip ter zake is nadere toelichting vereischt. Toen de Wetgevende Macht de aanleg had goedgekeurd van de, in overeenstemming met de plannen van de bekende havendeskundigen, de heeren Prof. Dr. J. Kraus, Oud-Minister van Waterstaat, en G. J. de Jongh, Oud-Directeur van Gemeentewerken te Rotterdam, ontworpen nieuwe havenwerken te Soerabaja en te Makassar, stelde de toenmalige Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, de heer W. B. van Goor, voor te trachten de uitvoering van die werken aan te besteden aan groote Nederlandsche aannemersfirma's. Daartoe werd besloten, met het gevolg dat in Juni 1911, na gehouden inschrijving, de werken te Soerabaja werden gegund aan de Hollandsche Aannemingsmaatschappij, en die te Makassar aan den aannemer C. de Groot Azn. te Gorkum. Tevoren (begin 1910) waren reeds de werken: het aanleggen van eene prauwenhaven te Semarang, het graven van eene torpedoboothaven te Soerabaja en het uitdiepen van de binnenhaven te Tandjong Priok ondershands aanbesteed aan de aannemersmaatschap Ten Bokkel Huinink c.s. (East Asiatic Dredging Cy.). Indien men de zaak in den grond beschouwt, vindt de Indische aannemerskwestie haar oorzaak in de omstandigheid dat de groote Nederlandsche aannemers, die de genoemde havenwerken hebben aangenomen, en hun geldschieters zich door de omstandigheden in de gelegenheid gesteld zagen door het eischen van extra vergoedingen ettelijke millioenen meer te verkrijgen dan bij de aannemingscontracten was overeengekomen, en niet hebben nagelaten van die gelegenheid gebruik te maken.' 2 Ter verklaring van hun eischen tot extra vergoedingen trachtten de belanghebbenden de meening ingang te doen vinden: dat de indertijd door de heeren Kraus en de Jongh voor de ramingen van kosten der verschillende havenplannen gebezigde eenheidsprijzen veel en veel te laag zijn geweest; dat de uit te voeren werken, door de Indische technische autoriteiten in de bestekken onvoldoende zijn omschreven, uit gebrek aan ervaring in dit opzicht; dat nu wijlen de Adviseur voor het Havenwezen C. Nobel de gegadigden indertijd verkeerde inlichtingen heeft verstrekt; dat op grond van een en ander de aannemers derhalve naar recht en billijkheid aanspraak op extra vergoedingen konden maken. Toen de Indische technische autoriteiten de feiten waaruit een en ander zou moeten blijken, niet als juist of als van beteekenis konden erkennen, werden deze van onwelwilllendheid en tegenwerking beschuldigd, eene beschuldiging die bij velen en in het bijzonder bij het Ministerie van Koloniën grif gehoor vond. Dat de bedoelde meening die men ingang trachtte te doen vinden ongegrond is moge blijken uit het volgende met betrekking tot de ramingen, de bestekken en de verstrekte inlichlingen. DE RAMINGEN. Het behoeft geen betoog dat deskundigen als de heeren Kraus en de Jongh, op grond van hunne groote ervaring juist op het gebied van de onderwerpelijke soort havenwerken, ook in het buitenland en de heer Kraus bovendien ten deele als uitvoerder voor rekening van eene aannemersfirma (van werken in Chili), bij uitnemendheid bevoegd zijn om de redelijkheid van eenheidsprijzen te beoordeelen voor den bouw van caissonmuren en voor baggerwerk, waaruit de onderwerpelijke werken bijna uitsluitend bestaan. Ten aanzien van de havenwerken te Soerabaja hebben de heeren Kraus en de Jongh dezelfde eenheidsprijzen aangehouden, die de Directeur der B. O. W. van Goor, een technicus van groote ervaring op het gebied van uitvoering van werken, voor de raming van het te voren door hem ontworpen pierplan voor Soerabaja had aangenomen. Die eenheidsprijzen kwamen de heeren Kraus en de Jongh voor „alle voldoende en sommige aan 1& de zeer ruime kant te zij n", zooals vermeld is op blz. 50 van hun Verslag omtrent de havenwerken van Soerabaja. De eenheidsprijzen voor de havenwerken te Soerabaja zijn voorts, vóór de gunning van de betreffende werken, op eene door ondergeteekende belegde conferentie van een 12 tal Indische hoofdingenieurs en ervaren ingenieurs, waaronder wijlen de heer Nobel, wel niet door allen hoog, maar toch eenstemmig voldoende geacht. Met betrekking tot de werken te Makassar zijn in hoofdzaak dezelfde eenheidsprijzen aangenomen als voor die te Soerabaja (voor zoover er verschil bestaat zijn die voor de werken te Makassar hooger); deze eenheidsprijzen werden echter door de beide op de bovenbedoelde conferentie aanwezige ingenieurs met plaatselijke ervaring, voor Makassar te laag geacht, wat aangaat de werkloonen. Uit de mededeelingen ter zake van den Minister van Koloniën bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1915 in de Eerste Kamer der Staten Generaal, blijkt echter dat de heer de Jongh, wat de werken te Makassar betreft, verzekerde: voor het geraamde bedrag in Nederland wel een aannemer te zullen kunnen vinden. Dit is in zooverre gelukt dat de havenwerken van Makassar voor een bedrag van 9° o boven de raming zijn aanbesteed. Vóór de gunning heeft ondergeteekende den aannemer medegedeeld dat enkele ingenieurs sommige eenheidsprijzen voor Makassar te laag vonden, doch gaf de aannemer daarop te kennen dat hij wel heil in de zaak zag. Dit laat zich trouwens gereedelijk verklaren uit de omstandigheid dat het werk zoo goed als uitsluitend uit baggerwerk en caissonwerk bestaat, zoodat de kosten in hoofdzaak betrekking hebben op cement en ijzer en op met behulp van machineriën te verrichten arbeid, waarvoor de condities te Makassar niet belangrijk verschillen met die te Soerabaja of de meeste andere Indische havens. De plaatselijke loonstandaard is in verband hiermede van ondergeschikte beteekenis voor dergelijk soort werk. Er is derhalve alle reden om aan te nemen dat ook de raming van kosten voor de havenwerken van Makassar niet in b elangrijke mate te laag is geweest, hoewel eene aannemings- som van 9°/o boven die raming den aannemer zeker weinig kans op winst kon geven. DE BESTEKKEN. Uit hetgeen is vermeld op blz. 175 (laatste al.) en blz. 176 van de ter zake gepubliceerde bescheiden kan blijken dat de bestekken voor de havenwerken te Makassar en te Soerabaja zijn gewijzigd en aangevuld door de meest ervaren deskundigen op dat gebied, de heeren Kraus en de Jongh. Feitelijk hebben deze heeren geheel nieuwe bestekken op de bij de Gemeentewerken te Rotterdam gebruikelijke basis opgemaakt in samenwerking met nu wijlen den heer Nobel, die spoedig daarna als Adviseur voor het Havenwezen naar Indië zou vertrekken. De bestekken hebben slechts op één enkel punt aanleiding tot bezwaar gegeven! De aannemers der werken te Soerabaja wenschten n.1. voor het aanbrengen van betonvullingen eene werkwijze (storten in den natte) toe te passen, die, volgens het schriftelijk advies van den erkenden en toen nog geheel buiten de zaak staanden betonspecialiteit S. J. Rutgers (later voerde deze ingenieur opdrachten voor de aannemers uit) en ook volgens het schriftelijk vastgelegd oordeel van wijlen den heer Nobel, voor beton van de uitdrukkelijk voorgeschreven verhouding van 1 deel cement op 8 deelen bijmengselen, niet toegelaten kan worden, indien men behoorlijk werk wenscht te verkrijgen. De aannemers meenden voor het toepassen van de voor het verkrijgen van behoorlijk werk vereischte werkwijze eene extra vergoeding te kunnen vorderen; de directie was van oordeel dat haar eisch tot het leveren van behoorlijk werk geen reden kon zijn tot het reclameeren van eene extra vergoeding. Dit geschil is met wederzijdsch goedvinden door arbitrage beslist. De arbiters, alle drie leeken op het gebied der moderne betontechniek, (niet de technische kwestie, doch de uitlegging der betreffende bepaling van het bestek was aan hun oordeel onderworpen), betrokken ook de technische kwestie in hun uitspraak, en oordeelden daarover anders dan de beide genoemde deskundigen. (Zie voorts blz. 178 e. v. der meerbedoelde publicatie van bescheiden.) De eischen tot extra vergoedingen van de aannemers berusten voor het overige in 't geheel niet op onvoldoende of onduidelijke bepalingen of omschrijvingen in de bestekken. DE VERSTREKTE INLICHTINGEN. De inlichtingen die onjuist zijn genoemd, betreffen in het bijzonder de werken te Makassar. De eigenlijke oflicieele aanwijzing aan de gegadigden is daar ter plaatse gedaan door den Eerstaanwezend Waterstaatsingenieur, den heer A. Perelear, in overleg met den Adviseur voor het Havenwezen nu wijlen den heer Nobel. Bovendien heeft deze laatste later ondershands aan een der gegadigden, aan wien het werk ten slotte is gegund, het resultaat medegedeeld van eene, op diens verzoek, gedane grondboring op de zandplaat aan den mond van de Goa-rivier, die als vindplaats van het voor de grondverbetering en ophooging vereischte stortzand was aangewezen. Met betrekking tot deze laatste, zoogenaamd verkeerde, door wijlen den heer Nobel ondershands verstrekte inlichting moet worden opgemerkt, dat zij als buiten de eigenlijke aanwijzing vallende, in rechten elk bindend karakter mist en derhalve hoogstens tot eene claim op billijkheidsgronden zou kunnen leiden. Voorts is uit later gedane grondboringen op de bedoelde zandplaat gebleken dat op een veel meer dan voldoend groot gedeelte van die plaat de toestand zelfs belangrijk gunstiger is dan uit de vermelde onderhandsche inlichting van den heer Nobel zou kunnen worden opgemaakt. Dit kan nader blijken uit het betoog, op blz. 168 en 169 der gepubliceerde bescheiden ier zake, onder het hoofd: De boringen de Kraaij. Onder die omstandigheden kon er, ook uit een oogpunt van billijkheid, geen reden zijn om de gegrondheid te erkennen van de claim van den aannemer der havenwerken van Makassar tot eene extra vergoeding wegens schade ondervonden in verband met de bedoelde door den heer Nobel verstrekte inlichtingen. Het erkennen van de gegrondheid van de claim van den aannemer der werken te Makassar, en evenzoo van de latere claims van andere aannemers, zou de betrokken Indische technische autoriteiten overigens volstrekt niet in hun eigenliefde hebben behoeven te treffen, want noch ondergeteekende, noch de opvolger van wijlen den heer Nobel als chef der Afdeeling Havenwezen van het Departement van B. O. W., de Hoofdingenieur E. H. Karsten, hadden met het tot stand komen van de ontwerpen, ramingen, bestekken en wat dies meer zij en met de gedane aanwijzingen of gegeven inlichtingen op eenigerlei wijze bemoeienis gehad. Indien er, in geval de claims werkelijk gegrond waren geweest, of als zoodanig waren erkend, van eenig verwijt sprake zou hebben kunnen zijn, (waarop overigens niet veel kans bestond), zou dit derhalve niet de bij de claims betrokken Indische technische autoriteiten hebben kunnen treffen, doch de heeren Kraus en de Jongh, den afgetreden Directeur van Goor en den overleden heer Nobel. De betrokken technische autoriteiten zouden slechts de vorenvermelde meening ter zake, die men van de zijde van de belanghebbenden ingang trachtte te doen vinden, hebben behoeven te aanvaarden, om de geheele kwestie zoo eenvoudig mogelijk te kunnen doen verloopen. Van gezaghebbende zijde werd trouwens niet verzuimd daarop te wijzen. De claims steunden niet op eenigerlei bepaling van het contract, of geschil daaromtrent; ware dit wel het geval geweest, dan zouden de technische autoriteiten eventueel arbitrage hebben kunnen accepteeren, overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen. Indien het rekeningen wegens meerder werk had gegolden, zouden de technische autoriteiten, zoo zij zich met die rekeningen konden vereenigen, zelf de betaling hebben kunnen regelen. (In hunne op de contracten steunende bevoegdheid om wegens meerder werk aan aannemers groote bedragen te goed te doen, dit zij terloops gezegd, hebben de technische autoriteiten, indien zij daartoe geneigd zijn, een zeer gemakkelijk en weinig controleerbaar middel tot het plegen van onregelmatigheden in conniventie met aannemers). Het nemen van eene beschikking met betrekking tot de onderwerpelijke claims viel evenwel geheel buiten de bevoegdheid van de technische autoriteiten. Zij hadden daarover slechts advies uit te brengen. Ondergeteekende kwam, na de zaak grondig te hebben onderzocht, tot de overtuiging dat de claim van den aannemer te Makassar noch uit een oogpunt van recht, noch uit een oogpunt van billijkheid voor erkenning en inwilliging vatbaar geacht kon worden, en dat derhalve het treden in zijn eischen eene benadeeling van 's Lands belang zou zijn, waartoe hij de Regeering, als correct ambtenaar, niet zou mogen raden en tegen de consequenties waarvan hij diende te waarschuwen. Dit advies heeft groote ontevredenheid gewekt; en aan den aannemer is ten slotte, op grond van zijn claim, eene extra vergoeding van rond 12 ton toegekend. (De aannemingssom bedroeg rond 24 ton). De Regeering heeft daarmede het bedrag dat de aannemer wegens de uitvoering van het door hem aangenomen werk zal ontvangen vrijwillig met niet minder dan rond VIJFTIG PROCENT verhoogd. Het nadervolgende strekt om deze handelwijze in het juiste licht te stellen. De ontwerpen, de ramingen van kosten en de bestekken betreffende de werken waarop de claims betrekking hebben, waren gereed en goedgekeurd, de havenwerken te Semarang, de torpedohaven te Soerabaja en het uitdiepen van de binnenhaven te TandjongPriok waren reeds lang ondershands aanbesteed aan de aannemersmaatschap, waaruit zich later de Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken heeft ontwikkeld, en voor de werken te Makassar en te Soerabaja waren de aanwijzingen gedaan en hadden ook de inschrijvingen reeds plaats gehad, toen ondergeteekende optrad als chef van het Departement van Burgerlijke Openbare Werken. Zooals reeds vermeld, had hij tevoren in geenerlei opzicht, als adviseur of hoe dan ook, bemoeienis gehad met de havenwerken. Zijn standpunt tegenover die aangelegenheden was derhalve geheel onbevangen. Zijn eerste bemoeienis ter zake bestond in het uitbrengen van advies omtrent de gunning van de werken te Makassar en te Soerabaja, waarvoor de inschrijving enkele dagen voor zijn optreden als departementchef had plaats gevonden. Ofschoon de laagste inschrijvers respectievelijk rond 9 % en 25 % boven de ramingen van kosten hadden ingeschreven, werden beide werken overeenkomstig het advies van ondergeteekende toch gegund. Het gunnen van een werk van meer dan f 10 millioen tegen 25 % boven de raming, zonder heraanbesteding, zou in Europa zeker als iets ongehoords zijn aangemerkt, en wijst er stellig op dat ondergeteekende in beginsel volkomen medeging met het denkbeeld om de uitvoering van omvangrijke openbare werken in Indië zooveel doenlijk te trachten aan te besteden aan groote Nederlandsche aannemersfirma's. Bij gelegenheid van de vorenvermelde conferentie van een 12-tal Indische hoofdingenieurs en ervaren ingenieurs spraken alle aanwezigen zich eenstemmig uit ten gunste van de gunning der betreffende werken. Tegenzin tegen het werken met groote aannemers, zooals aan de Indische ingenieurs wel eens is toegeschreven, valt daaruit zeer zeker niet af te leiden. Bijzonder aanmoedigend ten opzichte van die wijze van uitvoering van openbare werken bleek de gestie der groote aannemersfirma's in Indië echter al heel spoedig niet te zijn. Zij talmden zeer met het geven van een begin aan de uitvoering van de door hen aangenomen werken; met het verzamelen van de benoodigde materialen, hetgeen vooral wat aangaat de inheemsche van de inlandsche bevolking in te koopen zaken bijzondere attentie vereischt, werd niet tijdig een begin gemaakt; de uitzending van het vereischte baggermaterieel liet in den treuren op zich wachten; gedurende het eerste jaar na de gunning werd dientengevolge bijna niets aan de uitvoering der werken te Makassar en te Soerabaja verricht. Met betrekking tot de havenwerken te Semarang en de beide kleinere te voren genoemde werken, was de toestand niet beter. Dit was zeer teleurstellend, in het bijzonder omdat de door de gegadigden gewekte verwachting, dat zij aanstonds over het vereischte baggermaterieel zouden kunnen beschikken en dus heel spoedig met de uitvoering der werken krachtig zouden kunnen beginnen, de voornaamste overweging was geweest ten gunste van het gunnen der werken te Soerabaja tegen een zeer aanzienlijk percentage boven de raming; want juist op eene spoedige voltooiing der werken werd speciaal prijs gesteld. Daartegenover waren de aannemers reeds van den aanvang af bijzonder gul met bezwaren en klachten. Zoo bezwaarden zij zich erover dat hun Europeesch personeel, evengoed als ieder ander Europeaan, zijn schuttersplichten had te vervullen; dat aan anderen evengoed als aan hen vergunning werd verleend om zand uit de Brantas-rivier te winnen; dat zij niet boven anderen bevoorrecht werden bij de verstrekking van pasmunt uit 's Lands kas en bij het betrekken van hout uit 's Lands bosschen. Hoewel er voor het inwilligen van hunne desbetreffende verzoeken eigenlijk geen steekhoudende gronden waren aan te voeren, heeft ondergeteekende deze niettemin steeds zooveel doenlijk ondersteund om den voortgang der werken waar mogelijk te bevorderen. Behalve de voortgang heeft ook de aard van het werk dat de aannemers leverden dikwijls veel te wenschen over gelaten; ondeugdelijke cement, met roestkorsten bedekt ijzer, weeke steenslag gaf reden tot bezwaar; slechte afwerking kwam meermalen voor. Toen bij gelegenheid een der toezichthoudende ambtenaren slecht werk wilde doen fotografeeren (het personeel van de aannemers stoorde zich dikwijls bitter weinig aan de aanmerkingen van de toezichthoudende ambtenaren) werd dit door het personeel van de aannemers belet en het toestel van den fotograaf (J. J. Bodmer te Soerabaja) onbruikbaar gemaakt. De aannemers hebben den fotograaf daarvoor een bedrag van f 638.55 wegens schadevergoeding uitbetaald. Niettegenstaande den weinig bemoedigenden voortgang bij de uitvoering der aanbesteede werken te Makassar en te Soerabaja vond ondergeteekende een jaar na de gunning van die werken toch nog reden de Regeering voor te stellen het werk: het bouwen van kaaimuren langs de te graven tweede binnenhaven te Tandjong Priok, na gehouden inschrijving, te gunnen aan de laagste inschrijvers (de Hollandsche Beton Maatschappij) tegen een bedrag van omstreeks 25 °/o boven de raming van kosten. Van tegenzin tegen het werken met groote aannemers getuigt dit stellig niet. Voor het baggerwerk ten behoeve van de bedoelde tweede binnenhaven te Tandjong Priok was ter zelfder tijd door de Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken, als eenige inschrijver, ingèschreven voor een bedrag van 118% boven de raming van kosten, die was opgemaakt met de door heeren Kraus en de Jongh voor de werken te Soerabaja aangenomen eenheidsprijzen als grondslag. Dit werk kon uiteraard tegen dat bedrag niet gegund worden. Het gunnen van een werk tegen 118% boven de raming zou zoo iets ongehoords geweest zijn, dat het de Indische autoriteiten in opspraak had moeten brengen. Niettemin heeft het verscheidene maanden geduurd en eene uitgebreide correspondentie tusschen het Departement van B.O.W., de Indische Regeering en het Ministerie van Koloniën gevorderd, alvorens in zake de afwijzing van deze inschrijving van 118% boven de raming eene definitieve beslissing was genomen. Bij de aan deze beslissing voorafgegane besprekingen en onderhandelingen tusschen de betrokken aannemersmaatschappij en de Indische Regeering en technische autoriteiten nopens het verlagen van den prijs, bleven de inschrijvers pal op hun stuk staan. In verband met de meermalen, ook door den vorigen Minister van Koloniën, in de Staten Generaal uitgesproken wensch om het aanbesteden van openbare werken in Indië aan groote Nederlandsche aannemers te bevorderen, rekende men er blijkbaar op, dat de invloeden die de belanghebbenden bij de betrokken maatschappij in Nederland in het veld konden brengen de Regeering zouden weten te bewegen per se, het koste wat het wil, haar het werk te gunnen. De betrokkenen trachtten inmiddels de Indische technische autoriteiten te bewerken door deze te dreigen met interpellaties in de Tweede Kamer en door zich te beroepen op de bijzondere vriendschap die er zou bestaan tusschen een lid van de directie hunner maatschappij en verschillende Ministers in Nederland. Zelfs een aanbod aan een der invloedrijke Indische autoriteiten om een verwant van dezen op door hem zelf te bepalen voorwaarden bij hunne maatschappij te plaatsen, bleef niet achterwege. Een en ander is door wijlen den heer Nobel en ondergeteekende naar behooren aan de Indische Regeering gerapporteerd. Ten einde hare hooge inschrijvingsprijs te motiveeren bood de betrokken aannemersmaatschappij aan den Minister van Koloniën een nota aan van twee zeer bekende ingenieurs, die als technische Commissarissen bij de maatschappij betrokken waren, n.1. de heeren A. Deking Dura, Oud-Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat van Overijsel en A. G. Lamminga Oud-Hoofdingenieur van den Indischen Waterstaat. Deze deskundigen betoogden in de bedoelde nota, gedateerd 31 Juli 1912, dat niet alleen in het onderwerpelijke geval de eenheidsprijzen aanmerkelijk verhoogd zouden moeten worden, doch dat tevens in t' algemeen, indienhet werkelijk in de bedoeling van de Regeering z o u 1 i g g e n o m d e uitvoering van groote openbare werken voortaan door groote aannemers te doen geschieden, bij de ramingen van kosten voor waterstaatswerken in den vervolge op verscheidene groote extra posten gerekend zou moeten worden, die in het betreffende geval ongeveer 35% van de raming beliepen. Ondergeteekende kon ook in de aangewende pogingen tot intimidatie en dergelijke geen reden vinden om de gunning van het betreffende werk in overweging te geven tegen 118% boven de raming, en de Gouverneur Generaal vereenigde zich ten slotte met zijn voorstel tot afwijzing. Toch vond de Landvoogd, toen de beslissing eindelijk was genomen, nog reden om ondergeteekende er, o.a. bij een particulier briefje gedateerd 15 October 1912, opmerkzaam op te maken: dat na die beslissing de moeilijkheden voor de Indische autoriteiten in verband met die zaak eigenlijk pas zouden beginnen, n. 1. in Nederland. De heer Idenburg, als Oud-Minister van Koloniën, kon dit weten; en zijne voorspelling is uitgekomen, echter niet aanstonds. Het bedoelde briefje van den heer Idenburg luidt als volgt: „Na alles wat U officieel geschreven hebt over de gevraagde aannemingssom voor Priok en wat daarmee samenhangt is bij mij het laatste bezwaar verdwenen om geheel met U mede te gaan en dienovereenkomstig zal ik dan ook beslissen. Maar U begrijpt dat met die beslissing de zaak niet uit is, maar eigenlijk eerst recht begint (in Holland). Daarom zou ik, opdat ik geheel uit eigen wetenschap die beslissing zou kunnen toelichten, n°g gaarne " (Volgt verder de opdracht om enkele punten persoonlijk nog eens met den Landvoogd te komen bespreken). In de correspondentie met betrekking tot deze mislukte aanbesteding deed ondergeteekende in het bijzonder uitkomen dat, naar zijne opvatting, met betrekking tot het aanbesteden van openbare werken aan groote aannemers slechts zakelijke overwegingen en 's Lands belang den doorslag zouden mogen geven en wees hij op het verwerpelijke van de aangewende pogingen tot het doen gelden van „invloeden" en tot intimidatie. De betrokken Nederlandsche Maatschappij voor Havenwerken kon zeker, wat invloeden aangaat, sterke krachten in het vuur brengen, want de Nederlandsche Handelmaatschappij, de Nederlandsch Indische Handelsbank, de Schaaffhausensche Bankverein en de Société d'Entreprise et d'Exploitation en Indo-Chine te Parijs waren daarbij als geldschieters en deelhebbers betrokken. Het is wel teekenend voor den toestand dat een Bewindsman van de ervaring van den Gouverneur Generaal Idenburg moeilijkheden in Nederland meende te moeten duchten wegens het niet-gunnnen van een werk aan de bedoelde maatschappij tegen 118 °/o boven de raming. De vorige Minister van Koloniën stelde de betreffende correspondentie in handen van de heeren Kraus en de Jongh, die zich met de overwegingen van de Indische Regeering konden vereenigen, wat de Minister eveneens deed. De door den heer Idenburg geduchte moeilijkheden bleven uit, totdat kort na het optreden van den tegenwoordigen Minister van Koloniën, deze meer toegankelijk bleek voor de klachten van de groote aannemers, en van hun geldschieters en leveranciers, wegens de tegenwerking en de moeilijkheden die zij beweerden te ondervinden in hun pogingen tot het aannemen van de uitvoering van openbare werken in Indië. (bijv. tegen 118% boven de raming). De claim van den aannemer der werken te Makassar kwam spoedig aan de orde. Bij zijn brief gedateerd 23 Juli 1913 diende deze bij de directie der werken een claim in, ten bedrage van verscheidene tonnen, op grond dat (naar hij voorgaf) de vindplaats van het ten behoeve van het werk vereischte stortzand, de zandplaat aan den mond van de Goa-rivier, niet bleek te beantwoorden aan de inlichtingen, die hem daaromtrent door nu wijlen den heer Nobel waren verstrekt. Deze claim werd door den betrokken ambtenaar aan ondergeteekende doorgezonden bij een kort schrijven, gedateerd 3 dagen later, waarin in overweging werd gegeven den gestelden eisch in te willigen, doch dat g e e n e r 1 e i gegevens bevatte waaruit de juistheid van de door den aannemer, als grond voor zijn claim, aangevoerde feiten zou kunnen blijken. Ondergeteekende gelastte derhalve een onderzoek nopens die feiten en het produceeren van gegevens om de juistheid ervan te kunnen beoordeelen. Eerst na herhaalden aandrang werden gegevens ter zake verstrekt, bij brieven van den aannemer en van den met de directie der werken belasten hoofdingenieur, respectievelijk gedateerd 10 en 11 October 1913. De aannemer verhoogde meteen zijne eischen op de meest buitensporige wijze. Later is gebleken dat de aannemer en de directie, bij het voldoen aan de vermelde opdracht tot het verstrekken van gegevens, de resultaten hebben achtergehouden van een groot aantal in Juli en Augustus t. v. door den onderbaas de Kraaij van den aannemer verrichte en ook den hoofdingenieur, (naar diens schriftelijke verklaring), bekende grondboringen op het Zuidelijk gedeelte van de bewuste zandplaat, die zeer sterk tegen de gegrondheid van de claim van den aannemer getuigden *), terwijl zij de resultaten der boringen op het Noordelijk gedeelte, die minder gunstig waren, wel produceerden. Voorts bleek later, dat de hoofdingenieur, volgens door hem zelf verstrekte gegevens, den aannemer een bedrag van rond 4 ton meer had doen uitbetalen, dan overeenkomstig de bepalingen van het contract had mogen geschieden. In geval van deconfiture van den aannemer, zou het Gouvernement voor het te veel betaalde bedrag in den insolventen boedel hebben gedeeld, en zou uiteraard de betrokken ambtenaar persoonlijk aansprakelijk zijn geweest voor de dientengevolge te lijden schade. Deze was derhalve, door zijn onregelmatige handeling, geheel afhankelijk geworden van de finantieele positie van den aannemer. De verstrekte gegevens stelden ondergeteekende nog niet in staat zich omtrent de rechtmatigheid en de billijkheid van de claim van den aannemer een oordeel te vormen; doch heeft hij *) De juistheid der resultaten van deze boringen is door zeer talrijke later gedane boringen volkomen bevestigd. deze nader aangevuld door een persoonlijk onderzoek ter plaatse in het begin van November 1913. In een daarna te Makassar gehouden bespreking ter zake met den aannemer deelde hij aan dezen mede, dat hij noch de rechtmatigheid, noch de billijkheid van zijn claim kon erkennen. De aannemer heeft hiervan bericht gezonden aan zijn geldschieters en leveranciers in Nederland, die zich vervolgens bij den Minister van Koloniën vervoegden met de mededeeling dat de aannemer het werk zou moeten staken en failliet zou gaan, indien hem geen aanzienlijke extra vergoeding zou worden toegekend. De juistheid van dit laatste is nimmer onderzocht en is den aannemer ook nimmer gevraagd, noch door hem aangeboden, dit door een onderzoek te bewijzen. Ten aanzien van den aannemer der werken te Makassar wil ondergeteekende de juistheid van die mededeeling niettemin gaarne aanvaarden, want deze heeft de betreffende werken tegen een te laag bedrag aangenomen om daarop winst te kunnen behalen, en hij heeft de uitvoering van verschillende belangrijke onderdeelen der werken op onzaakkundige en daardoor onnoodig kostbare wijze geleid en veel te kostbaar en bovendien voor het werk niet geeigend materieel aangeschaft. De aannemers der werken te Soerabaja hebben later echter eveneens beweerd op de uitvoering der door hen aangenomen werken te zullen verliezen, indien hun geen extra vergoeding zou worden toegekend. Toen hun evenwel werd voorgesteld de toekenning van de extra vergoeding te laten afhangen van het bij de voltooiing der werken te leveren bewijs voor dé juistheid van die bewering door een onderzoek der boeken, werd dit door de aannemers afgewezen. In verband met een telegram van 9 Dec. 1913 van den Minister van Koloniën aan de Indische Regeering nopens klachten van de leveranciers en geldschieters (groote industrieele ondernemingen en geldinstituten in Nederland) van den aannemer der werken te Makassar, werd vervolgens, op last van de Regeering, met den aannemer in nader overleg getreden. Door den Gouverneur Generaal werd bij herhaling sterk aangedrongen op het aangaan van eene schikking met den aannemer. De Landvoogd duchtte anders moeilijkheden, want zeide hij eens bij eene bespreking ter zake met ondergeteekende, die mede werd bijgewoond door den Algemeenen Secretaris en den Hoofdingenieur Karsten, „Zij (de leveranciers en geldschieters) hebben hun vertegenwoordigers in de Staten Generaal en wij niet." De aannemer stelde echter bij de besprekingen met den Hoofdingenieur Karsten zulke buitensporige eischen, en hield daaraan hardnekkig vast onder bedreiging „dat er spaanders zouden valle n", indien hij zijn zin niet zou krijgen, (blz. 177 der puplicatie van bescheiden), dat elke poging om tot een vergelijk te komen onmogelijk bleek. Deze bedreiging (die uiteraard op het gezag van derden steunde en naar behooren aan de Regeering is gerapporteerd) kon slechts slaan op den heer Karsten en ondergeteekende, want tusschen den hoofdingenieur te Makassar die met de directie der werken was belast, en den aannemer bestond immers de meest volkomen „samenwerking". Welke middelen de aannemer had aangewend om tot die „samenwerking" te geraken en dien ambtenaar (door op het verrichte werk rond 4 ton te veel te doen uitbetalen) van zich afhankelijk te maken, valt na het voorgaande wellicht te gissen. Vertrouwende op den invloed van zijn geldschieters en leveranciers in Nederland, had de aannemer zich blijkbaar een millioenenvisioen in het hoofd gehaald. Bij een omstandig gemotiveerd advies gedateerd 5 Januari 1914, gaf ondergeteekende de Indische Regeering in overweging noch de rechtmatigheid noch de billijkheid van de claim van den aannemer te erkennen en hem naar den bevoegden rechter te verwijzen. Dit was de eerste brief waarin ondergeteekende een oordeel omtrent de claim van den aannemer te Makassar uitsprak. Deze brief zal het Ministerie van Koloniën ongeveer half Februari bij mailrapport hebben kunnen bereiken. Voor dien tijd heeft de Minister van Koloniën derhalve geen kennis kunnen nemen van de feiten en de dezerzijdsche overwegingen met betrekking tot de claim. Ruim twee maanden tevoren echter beoogde de Minister, blijkens zijn telegram aan de Indische Regeering van 9 December 1913, reeds de uitzending van eene Commissie van deskundigen naar Indië in verband met de klachten van de leveranciers en geldschieters van den aannemer te Makassar, die met staking van het werk dreigden. De Gouverneur Generaal achtte aanvankelijk de uitzending van zulk eene Commissie niet noodig. Den 19 Januari seinde de Minister aan den Gouverneur Generaal: „D econfiture de Groot (d. i. de aannemer te Makassar) onvermijdelijk tenzij U dadel ij k minimum claim vaststelt en einduitspraak Co mmissie wordt voorbehouden; sein bedra g." Toen de Minister dit seinde was hem nog niets bekend omtrent de rechtmatigheid of de billijkheid van de betreffende claim. Het vermelde eerste dezerzijdsche schrijven ter zake van 5 Januari 1914 was pas, of in elk geval nog onderweg; en dat de Minister ook overigens ter zake nog geen inlichtingen had ontvangen kan blijken uit een aan dezen gericht telegram van den Gouverneur Generaal gedateerd 20 Januari, waarin de Landvoogd den Minister o.m. mededeelt dat de gegrondheid van de claim door ondergeteekende ernstig bestreden werd, welke mededeeling overbodig en verspilling van seinkosten geweest zou zijn, indien de Minister, bijv. telegrafisch, tevoren bericht omtrent de claim had ontvangen. De Minister droeg derhalve den Gouverneur Generaal op: de claim, althans ten deele, in te willigen en het dientengevolge aan den aannemer uit te keeren bedrag te seinen — met het doel om den aannemer voor deconfiture en diens geldschieters en leveranciers voor verlies te vrijwaren — zonder de gegrondheid (de rechtmatigheid of de billijkheid) van de claim ook nog maar eenigszins te kunnen beoordeelen. Of het gemotiveerd geacht kan worden op 's Lands kosten bij te springen, ten einde een aannemer voor deconfiture en diens geldschieters en leveranciers voor verliezen te behoeden, is een vraagpunt op zich zelf dat ondergeteekende voorshands buiten beschouwing wil laten; doch indien dat gemotiveerd geacht moet worden, moet daarin op zich zelf en daarin alleen toch in elk geval ook de reden gevonden kunnen worden voor het verleenen van hulp op 's Lands kosten, en zou het overbodig moeten zijn voor het verleenen van die hulp een voorwendsel te zoeken in het inwilligen van een eisch tot extra vergoeding van den aannemer, zonder eenige kennis van de feiten waarop die eisch gegrond is. De Gouverneur Generaal heeft geen gevolg gegeven aan de opdracht van den Minister om een minimum bedrag voor de claim vast te stellen en te seinen, in verband met de dezerzijdsche bezwaren tegen de gegrondheid van de claim, doch stelde den Minister voor de aannemingssom met 5'/a ton te verhoogen, indien daarmede deconfiture van den aannemer voorkomen zou kunnen worden. Het zou zekerlijk een meer ongewonen indruk hebben gewekt, indien op grond van dit voorstel een crediet bij de Wetgevende Macht ware aangevraagd, dan wanneer een gegronde claim van een verongelijkten aannemer als reden daarvoor zou kunnen worden aangevoerd; doch dit neemt niet weg dat alsdan de rechte weg gevolgd zou zijn. De Minister van Koloniën is niet in dit voorstel getreden, doch verkoos een anderen weg. Toen de Minister eenmaal, zonder nog kennis te hebben kunnen nemen van de feiten, tot de inwilliging, althans ten deele, van de claim had besloten, had de Commissie die de Minister wenschte uit te zenden, te oordeelen over eene van te voren reeds besliste zaak; zij had öf de beslissing van den Minister goed te praten of deze te veroordeelen. De Gouverneur Generaal gaf ondergeteekende onverholen te kennen, ter gelegenheid van eene bespreking waarbij ook de Algemeene Secretaris en de Hoofdingenieur Karsten tegenwoordig waren, dat hij de uitzending van eene bij voorbaat ten ongunste van de Indische technische autoriteiten, en ten gunste van de aannemers gestemde Commissie verwachtte, en sloot daarom, toen hij in de uitzending van eene Commissie bewilligde, geheel op eigen instigatie, o.a. een drietal ingenieurs van de uitzending uit, die zich reeds te voren ter zake op eenzijdige wijze, ten ongunste van de Indische technische autoriteiten hadden geuit. Tevens behield de Gouverneur Generaal zich het recht voor om de rapporten der uit te zenden Commissie te publiceeren. De uitgezonden Commissie heeft bestaan uit de heeren C. L. M. Lambrechtsen van Ritthem, J. K. W. van Elzelingen en W. Cool. De heer Lambrechtsen van Ritthem is sedert 15 jaren, tot voor kort, Directeur geweest van de, aan de Koninklijke Ned. (Bataafsche) Petroleum Mij. geaffilieerde Dordtsche Petroleum Mij. en behoort nog steeds tot de voormannen der oliegroep Koninklijke-Dordtsche; 15 jaar geleden is hij een paar jaar Directeur van Gemeentewerken te Amsterdam geweest en daarvoor eenige jaren Ingenieur van den provincialen Waterstaat in Zeeland. De heer Lambrechtsen behoort niet tot de Nederlandsche waterbouwkundigen van naam, heeft zich niet in het bijzonder op het gebied van havenbouw en haveneconomie bewogen, en heeft in de laatste 15 jaren geheel buiten transacties met aannemers van openbare werken gestaan. Kwalificaties voor de uitzending als leider van de onderwerpelijke Commissie bezat hij derhalve in het geheel niet. De heer van Elzelingen, die sedert jaren hoofdingenieur van den provincialen Waterstaat in Zuid-Holland en tevoren in Groningen is geweest, behoort evenmin tot de waterbouwkundigen van naam en heeft nimmer eenige bemoeienis gehad met havenbouw en haveneconomie. De heer Cool was Adjunct-Directeur van Gemeente-werken te Rotterdam. Niet de heer Cool, doch de Ingenieur H. C. Wesseling is daar ter plaatse echter reeds sedert vele jaren, onder den Directeur der Gemeentewerken, belast geweest met de havenaangelegenheden. De heer Cool was met andere werkzaamheden belast; van hem was echter bekend dat hij het te Rotterdam niet goed harden kon omdat hij het met Burgemeester Zimmerman te kwaad had. De heer Cool behoort ook geenszins tot de waterbouwkundigen van naam en heeft op het speciale gebied van havenbouw of haveneconomie nimmer iets gepresteerd of gepubliceerd; zijn kleine publicatie over hefwerktuigen is niet van havenbouwkundigen aard, doch eene werktuigkundige compilatie. Van hem was voorts bekend, dat hij het goed met aannemers kon vinden. Bijzondere kwalificaties om te worden uitgezonden als lid eener „Havencommissie", zooals zij zich zelf betitelden en ook in de gepubliceerde bescheiden worden aangeduid, bezat derhalve geen der drie genoemde heeren; en ook met betrekking tot aannemerskwesties kan men de Commissie Lambrechtsen bezwaarlijk bijzonder gekwalificeerd achten, al ware het alleen omdat haar leider in de laatste 15 jaren buiten alle transacties met aannemers van openbare werken heeft gestaan. De uitzending, gedurende de periode dat de Djambi concessies hangende waren, van een der voormannen van de oliegroep Koninklijke-Dordtsche als leider van eene Commissie, die in eene geheel buiten zijn technische sfeer staande aangelegenheid, eene bij voorbaat reeds genomen beslissing van den Minister van Koloniën zou hebben goed te praten of te veroordeelen, heeft reeds aanstonds opzien gewekt. De beslissing van den Minister was de heeren uiteraard bekend uit de bestudeering van het betreffende dossier in Nederland, en bovendien is hun bij hun aankomst in Indië elk een afschrift van het betreffende telegram van den Minister verstrekt, gelijktijdig met alle andere op de claims betrekking hebbende stukken. Van den aanvang af heette het in Indische en technische kringen in den Haag dat de heeren van Elzelingen en Cool respectievelijk bestemd waren om ondergeteekende en den Hoofdingenieur Karsten te vervangen. Tot dit laatste is besloten en omtrent het eerste zijn onderhandelingen gevoerd, terwijl de Commissie in Indië was. De met de directie der werken te Makassar belaste hoofdingenieur wist, kort na aankomst van de Commissie daar ter plaatse, dan ook reeds aan den hem toegevoegden Ingenieur F. C. Nienaber mede te deelen dat het in de bedoeling lag ondergeteekende „weg te werken." Het zou wellicht eenigszins lastig zijn geweest den Raad van Nederlandsch Indië, van welk college de voordrachten voor de benoeming van de Indische Departementchefs uitgaan en dat tot het midden van het loopende jaar (1915) van de kwesties met betrekking tot de claims van de aannemers nog geen kennis had genomen, duidelijk te maken dat de heer van Elzelingen bijzondere geschiktheid bezat voor de betrekking van chef van het Indische Departement van Openbare Werken, of dat meegaandheid met de eischen van groote aannemers en van hun geld- schieters en leveranciers, ook als die eischen ongegrond zijn, als eerste voorwaarde voor het goed vervullen van dat ambt moet worden aangemerkt. Welken indruk de wijze waarop de Commissie Lambrechtsen haar taak heeft opgevat op buitenstaanders heeft gemaakt kan blijken uit hetgeen ter zake is gesproken bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1916 in de Tweede Kamer der Staten Generaal door de heeren de Muralt, Botagaerts, Albarda en Fock. Het Kamerlid Jhr. de Muralt wees daarbij in het bijzonder op het opvallende gebrek aan objectiviteit, dat de adviezen van de Commissie Lambrechtsen kenmerkt. Het zij ondergeteekende geoorloofd dit punt eenigszins meer omstandig te releveeren. In de eerste plaats zij gewezen op de opmerkelijke omstandigheid dat de aannemer van de werken te Makassar bij zijn onder de gepubliceerde bescheiden opgenomen claim (blijkens blz. 16 van de publicatie) voor de uitvoering van een gewijzigd plan voor de prauwenhaven met bijbehoorende uitbreidingswerken een prijs vroeg van f 719.000, overeenkomende met het bedrag der waterstaatsraming, terwijl de Commissie in haar advies (op blz. 118 t. a. p.) voorstelt den aannemer voor dat werk de ronde som van f 1000.000 te betalen. Met betrekking tot deze verhooging der raming schrijft de Commissie: „De voor die (prauwen)haven bestemde caissonblokken en overgangsstukken zijn in eersten opbouw gereed en bijna alle gebracht op een tijdelijke bergplaats, vanwaar zij bij de uitvoering van het gewijzigde prauwhavenplan gedreven kunnen worden naar de definitieve plaats. Niet alleen dat hierdoor meerdere kosten gevoegd zullen moeten worden bij de oorspronkelijk overeengekomen f 719.000, ook om andere reden zal dat bedrag verhooging behoeven, nu de meerdere caissons niet meer gelijktijdig met de overige thans reeds voltooide aangemaakt kunnen worden, en de ^tijdsduur van het werk belangrijk wordt verlengd door de latere opdracht." Deze toelichting, afgezien van de wat vreemde stijl, kenmerkt zich wel door eenvoud en beknoptheid indien men bedenkt dat zij moet strekken om de verhooging van de raming van kosten met rond 40 /o te moti- veeren van een werk van ruim 7 ton. De aangevoerde redenen werden weerlegd in de nota van ondergeteekende (op blz. 1831. a. p.) en door de (op blz. 171/172 t. a. p.) aangevoerde omstandigheid dat de aannemer in verband met het materieel waarover hij beschikte, in geen geval in staat geweest zou zijn met de prauwenhaven en bijkomstige werken voorloopig een begin te maken. Daartegen is door de Commissie in haar antwoord op de dezerzijdsche nota niets aangevoerd. Nog erger maakt de- Commissie het evenwel waar zij de raming van kosten voor de verdere uitbreiding van de haven met eene kaaimuurlengte van 320 M. van f 1.336.750 verhoogt tot f 2.000.000, dus met omstreeks 50 % De Commissie heeft blijkbaar een groote voorkeur voor ronde sommen. De redenen die zij aanvoert voor de verhooging van de raming voor de gewijzigde prauwenhaven en bijbehoorende werken gelden, afgezien van hunne waarde, in elk geval niet voor deze verdere uitbreiding. De Commissie verwijst daar trouwens ook niet naar, en voert ook geen andere redenen aan. Ook dit werk heeft de aannemer aangeboden voor het bedrag der waterstaatsraming uit te voeren, welke raming trouwens in overleg met hem was opgemaakt. Dit aanbod ligt ook opgesloten in den bij zijn claim onder 5 (op blz. 161. a. p.) geformuleerden eisch, dat hem het maken van de bij de Indische begrooting voor 1914 uitgetrokken uitbreiding der haven van Makassar (met 550 M. kaaimuurlengte voor zeeschepen) zou worden gegund tegen een bedrag van f 2.350.000. Voor de lengte van 320 M., waartoe de uitbreiding waarop bij de Indische begrooting voor 1914 was gerekend later is gereduceerd in verband met het gewijzigde plan voor de prauwenhaven, (waarmede 230 M. kaaimuurlengte voor zeeschepen was gecombineerd), maakt dit rond f 1.367.000, wat nagenoeg overeen komt met het bedrag der waterstaatsraming. Ten opzichte van dit werk stelt de Commissie derhalve voor den aannemer rond 50% meer te betalen dan hij zelf bij zijn claim vraagt, en wel zonder daarvoor eenige reden aan te voeren. De Commissie geeft hier blijk van groote mildheid, waar het geldt te beschikken over de Indische geldmiddelen. Het ligt wel in den aard dat men het in technische staatsambtenaren ten sterkste zou moeten afkeuren, en de gevolgen voor hen niet uit zouden mogen blijven, indien zij op eene dergelijke wijze de behartiging van 's Lands belangen zouden meenen te mogen opvatten. De Commissie laakt het voorts in haar advies dat ondergeteekende de voorloopige gunning aan den aannemer te Makassar van de uitvoering van de gewijzigde prauwenhaven introk, toen hem een paar weken na die voorloopige gunning bleek dat de aannemer een claim had ingediend, ten bedrage van verscheiden tonnen, die mede betrekking had op het zand vereischt ten behoeve van dat nieuwe werk. Naar het oordeel van ondergeteekende bracht evenwel eene behoorlijke behartiging van 's Lands belangen, dus het vervullen van zijn ambtelijke plicht, mede dat hij die voorloopige gunning introk, daar zij nog voor intrekking vatbaar bleek, ten einde te voorkomen dat eventueel ook wegens dat nieuwe werk het Land met eene nog niet te bepalen extra vergoeding zou kunnen worden bezwaard. Dat de claim werd ingediend een paar weken na die voorloopige gunning maakt zeker een vreemden indruk, te meer omdat door den aannemer sterk op spoed was aangedrongen met betrekking tot die gunning, ofschoon bleek dat hij nog in geen maanden na de voorloopige gunning met het nieuwe werk een begin zou hebben kunnen maken. De intrekking van die voorloopige gunning was onaangenaam voor den aannemer, doch een reden tot blaam voor ondergeteekende zal men, van een objectief standpunt beschouwd, daarin toch moeilijk kunnen vinden, tenzij men objectiviteit op een lijn stelt met verwaarloozing van 's Lands belangen. Een ander voorbeeld van hare vooringenomenheid, sprekend uit het advies van de Commissie Lambrechtsen, levert haar verwijt aan ondergeteekende wegens den tragen gang van zaken met betrekking tot de wijziging van het plan voor de prauwenhaven en bijbehoorende werken. De Commissie schrijft daaromtrent (blz. 114 t. a. p.) „dat het haar heeft getroffen dat er 5 en een halve maand moesten verloopen eer de voorloopige gunning van het gewijzigde en uitgebreide werk tot stand kwam, doch hare verwondering over deze traagheid naar den achtergrond wordt gedrongen door den verderen gang der gebeurtenissen." Die verdere gang der gebeurtenissen betreft de zooeven vermelde intrekking van de voorloopige gunning. Dat er 5V2 maand moest verloopen eer de voorloopige gunning tot stand kwam wordt door de Commissie gelaakt; om te beginnen vergist zij zich een maand, want het heeft slechts 4'/j maand geduurd. Indien men zich verder rekenschap geeft van den omvang en de beteekenis van het bedoelde wijzigings- en uitbreidingsplan en van de werkzaamheden en onderhandelingen die daarmede noodzakelijk verbonden waren, dan zal men integendeel eer verwonderd zijn over den bijzonder vluggen gang van zaken met betrekking tot deze aangelegenheid, temeer omdat zij moest worden behandeld in den tijd dat de Adviseur voor het Havenwezen, de heer Nobel, juist was overleden en als Chef der Afdeeling Havenwezen nog niet was vervangen. De brief van den aannemer aan de directie van het werk, waarin hij mededeelde: dat hij de tot het werk behoorende prauwenkade niet uitvoerbaar achtte, is gedateerd cp 20 Februari 1913. Het is natuurlijk bezwaarlijk aan te nemen dat een werk, hetwelk door ingenieurs als de heeren Kraus, de Jongh, van Goor en Nobel was ontworpen en nagegaan en door hen dus wèl uitvoerbaar werd geacht, niet uitvoerbaar zou zijn. De zaak is dan ook dat de aannemer niet beschikte over het geeigende baggermaterieel om het bedoelde onderdeel der werken naar behooren te kunnen uitvoeren. Niettemin kwam ondergeteekende den aannemer aanstonds tegemoet door een gewijzigd plan voor de prauwenkade te doen ontwerpen. In verband hiermede mist het eiken zin dat de Commissie uitwijdt over de booze bedoeling van ondergeteekende om den aannemer aansprakelijk te willen stellen voor alle schade veroorzaakt aan eigendommen van derden, als gevolg van de uitvoering der door hem aangenomen werken. Overeenkomstig eene uitdrukkelijk in het bestek staande (en door de heeren Kraus en de Jongh daarin gebrachte) bepaling was de aannemer daarvoor aansprakelijk; hierop werd dezerzijds gewezen, doch tot het toepassen van deze bepaling heeft zich geen reden voorgedaan. Het ontworpen wijzigings- en uitbreidingsplan omvat nieuwe werken tot een omvang van rond één millioen gulden, waartegenover een gedeelte van het oorspronkelijk plan, tot een bedrag van ongeveer 3 ton zou komen te vervallen. Voor deze nieuwe werken tot een bedrag van ongeveer een millioen, moesten eerst voorloopig ontwerpen met ramingen van kosten worden opgemaakt, en wel voor een drietal oplossingen van het vraagstuk. Omtrent deze verschillende oplossingen moest, aan de hand van de voorloopige ontwerpen, overleg worden gepleegd met de plaatselijke autoriteiten op verschillend gebied en met de belanghebbenden bij handel en scheepvaart te Makassar, en vervolgens met de Departementen van Marine en van Finantiën (met het oog op de douane) te Batavia en tevens met de vertegenwoordigers van de groote scheepvaartmaatschappijen aldaar. Dit overleg leidde uiteraard tot het aanbrengen van nog enkele wijzigingen en aanvullingen in het't meest doelmatig geoordeelde van de drie voorloopige plannen. Vervolgens kon een definitief ontwerp met raming van kosten worden opgemaakt. Ten slotte moest omtrent de uitvoering met den aannemer overleg worden gepleegd en tot overeenstemming worden gekomen. Het wil ondergeteekende voorkomen dat het, onder die omstandigheden, als een bewijs van bijzondere voortvarendheid mag worden aangemerkt, dat het den 7 Juli, dus 4'/2 maand na den datum van den brief van den aannemer waarbij deze bezwaar maakte tegen de uitvoering van de prauwenkade te Makassar, reeds mogelijk was eene wijziging en uitbreiding van het werk aan den aannemer te gunnen, die rond een millioen aan meerder werk en 3 ton aan minder werk omvatte. Dat de Commissie ter zake van traagheid spreekt is nog des te minder gerechtvaardigd, omdat de aannemer zelfs een jaar later nog niet met de uitvoering van de prauwenhaven zou hebben kunnen beginnen, zonder den voortgang van het veel meer urgente hoofdwerk te schaden. Het gebrek aan objectiviteit dat het advies van de Commissie Lambrechtsen kenmerkt, blijkt verder uit de éénzijdigheid waarmede zij, zonder eenig onderzoek, de mededeelingen van den aannemer die ten gunste van zijn claim konden strekken als juist heeft aanvaard. Eene zaak van bijzonder belang met betrekking tot de beoordeeling van de rechtmatigheid van de claim van den aannemer te Makassar is de aanwijzing, die is gedaan met betrekking tot de vindplaats van het stortzand, dat noodig is voor de vereischte grondverbetering en terreinophooging. De aannemer deelde de Commissie mede dat daarvoor was aangewezen een bepaald, en wel het Noordel ij k, gedeelte van de zandplaat aan den mond van de Goa-rivier. Op de bewering dat dat bepaalde gedeelte van de zandplaat voor de zandhaling was aangewezen grondt hij zijn claim, want op dat gedeelte van de plaat zit het zand niet overal tot zulk eene diepte als hij meent, op grond van eene later van den heer Nobel ontvangen onderhandsche inlichting, te hebben mogen verwachten. Op het Zuidelijk gedeelte van de plaat, 350 M. verder af gelegen, zit het zand echter wèl, en tot meer dan voldoende hoeveelheid, tot de bedoelde of grooter diepte; de aannemer heeft daar dan ook in Februari en vervolgens, tot en met Juni 1914, naar uit het advies der Commissie blijkt (blz. 164 t. a .p.), met zijn hopper-cutter-zuiger met zeer bevredigend resultaat zand gebaggerd, en is sedert dien steeds met succes daarmede voortgegaan, naar ondergeteekende vernam. Hierbij dient te worden opgemerkt dat, wat de dikte van de zandlaag betreft, ook het Noordelijk gedeelte der plaat nog eene belangrijk gunstiger plaats voor zandhaling oplevert dan de, in 't algemeen toch als gunstig bekend staande vindplaatsen van zand voor de havenwerken te SOERABAJA (de Tong) en te TANDJONG PRIOK (bij Onrust), welke bovendien respectievelijk meer dan 10 en 20 K.M. van de werken verwijderd liggen, terwijl de afstand van het Zuidelijk gedeelte van de plaat aan den mond der Goa-rivier tot de werken te Makassar niet meer dan 5V2 K.M. bedraagt. De aannemer te Makassar zou dan ook evenmin moeilijkheden met de zandhaling hebben ondervonden als die der werken te Soerabaja, indien hij voor het doel geeigend materieel (dat veel minder kostbaar geweest zou zijn) had aangeschaft, inplaats van een groote meer dan 6 M. diepgaande hopper-cutter-zuiger. Dit werktuig noemde de aannemer zelf, in de beschrijving ervan die hij ondergeteekende aanbood bij zijn brief van 11 Oct. 1912, „het eerste van dien aard, hetwelk in Holland en voor zoover bekend over de geheele wereld werd gebouw d." Dat men zich eens aan zoo'n eersteling waagt, indien men over een talrijke baggervloot beschikt, laat zich begrijpen. Doch het feit dat deze eersteling eigenlijk de e e n i g e toeverlaat was van den aannemer te Makassar voor het baggerwerk zoowel als voor de zandhaling, kenschetst de aanschaffing van dit werktuig in de gegeven omstandigheden reeds als eene zeer onvoorzichtige en onzaakkundige handeling. Dat op het Zuidelijk gedeelte van de plaat zand zat tot de diepte, die hij op grond van de meerbedoelde inlichting zegt te hebben mogen verwachten, was den aannemer reeds bekend in Juli 1913 uit daar ter plaatse door zijn onderbaas de Kraaij gedane grondboringen. Uit het advies der Commissie blijkt voorts (blz. 194 t. a. p.) dat zijn hopper-cutter-zuiger in die maand ook reeds op dat gedeelte der plaat werkzaam is geweest. Het werktuig heeft dat gedeelte der plaat toen echter weer verlaten en is er pas in Februari 1914 weer teruggekeerd. Om niet te wijdloopig te worden kan omtrent een en ander niet nader in bijzonderheden worden getreden, [doch het zal duidelijk zijn, dat de vraag: öf een bepaald gedeelte, en zoo ja, welk bepaald gedeelte van de zandplaat als vindplaats van het zand is aangewezen, een hoofdpunt vormt bij de beoordeeling van de rechtmatigheid van de claim. De aannemer zegt nu, zooals vermeld, dat het Noordelijk gedeelte van de plaat als vindplaats is aangewezen. De Commissie neemt dit voetstoots aan, zonder te onderzoeken of de Ingenieur Perelaer, die, met wijlen den heer Nobel, de aanwijzing heeft gedaan, de juistheid van die mededeeling erkent. De Commissie heeft het niet noodig gevonden dien ingenieur ter zake te hooren, en eerst uit eene door ondergeteekende overgelegde verklaring van den heer Perelaer is gebleken: dat deze beslist ontkent dat het Noordel ij k gedeelte van de plaat als vindplaats is aangewezen, (blz. 161 t. a. p.). Dat dit punt indertijd niet eerder in beschouwing was gekomen, is te wijten aan de omstandigheid dat de aannemer pas is aangekomen met de bewering dat het Noordel ij k gedeelte van de plaat als vindplaats was aangewezen, nadat dezerzijds het achterhouden van de op het Z u i d e 1 ij k gedeelte betrekking hebbende boringen de Kraaij was ontdekt. In zijn claim van 10 October 1913 is nog geen sprake van het Noordelijk gedeelte der plaat. In haar antwoord op de nota van ondergeteekende, waarin de verklaring van den heer Perelaer werd aangevoerd tegen de bewering van den aannemer, geeft de Commissie bovendien aan de slotwoorden van die verklaring: „Verderop zit vermoedelijk meer" (zand), de duiding alsof daarin het tegendeel opgesloten zou liggen van de uitdrukkelijke verklaring van den heer Perelaer, die direct aan deze slotwoorden voorafgaat, dat het Noordelijk gedeelte van de plaat beslist niet als de bepaalde vindplaats is aangewezen. Deze duiding mist eenvoudig eiken grond. Waar de allereerste eisch voor een objectief oordeel toch zeker wel is dat het hoor en wederhoor wordt toegepast, ligt in het n i e t-h o o r e n van den heer Perelaer een sterk bewijs van de vooringenomenheid der Commissie. Daar de Commissie hare afkeuring uitspreekt over de wijze waarop de aannemer zijn schaderekening heeft opgemaakt (blz. 117 t. a. p.), moet het nog des te meer verwondering wekken, dat zij ten aanzien van het onderwerpelijke zeer belangrijke punt het wederverhoor niet heeft toegepast, indien ten minste het onderzoeken der zaak, en niet het goed praten der bij voorbaat reeds genomen beslissing, haar doel ware geweest. Een ander punt waaruit het gebrek aan objectiviteit in het advies der Commissie bijzonder spreekt, en dat mede voortspruit uit het niet onderzoeken van de juistheid van met hare vooringenomenheid strookende mededeelingen, ligt in hare aanmerkingen op de wijze van behandelen door het Departement van B. O. W. van de aanvragen tot het inhuren van kaaimuren en opslagplaatsen op de in aanleg zijnde haventerreinen. De Commissie heeft noch bij ondergeteekende, noch bij den Secretaris van het Departement, noch bij den Chef, noch bij de Sous-chef van de Afdeeling Havenwezen ook maar eenigermate naar deze aangelegenheid geinformeerd; (gedurende haar maanden lang verblijf in Indië heeft de Commissie slechts bij hare aankomst eene enkele maal aanleiding gevonden tot eene bespreking, die een uurtje duurde, met ondergeteekende). Haar verwijt: dat de aanvragers niet hooren wat er met hun aanvragen gebeurt, is dan ook ten eenenmale onjuist. De aanvragers zijn daarmede steeds en wel degelijk behoorlijk in kennis gesteld. De Commissie gaat met haar vooringenomenheid zelfs zoo ver dat zij er ondergeteekende een verwijt van maakt de grootste omzichtigheid (in het oorspronkelijke advies stond : geheimzinnigheid) te betrachten (blz. 120 t. a. p.). In dat opzicht acht de Commissie verbetering in de behandeling van zaken noodig. Toch schijnt een goede dosis omzichtigheid geenszins misplaatst, waar het geldt het verhuren van zaken die nog gemaakt moeten worden en waarvan de kosten, vooral ook in verband met de claims van de aannemers, nog bij lange na niet met zekerheid te bepalen zijn. Door voorbarig handelen zou 's Lands belang slechts geschaad en niet gebaat kunnen worden. Kenschetsend is het verder dat de Commissie geen woord van afkeuring heeft voor het achterhouden, door den aannemer en door de directie, van de resultaten der boringen de Kraaij op het Zuidelijk gedeelte der zandplaat, die zoo belangrijk zijn voor de beoordeeling van de rechtmatigheid van de claim. Met betrekking tot den aannemer verontschuldigt zij deze handeling met de opmerking: „De aannemer, die zijn verzoek om schadeloosstelling steunde op het ontbreken van het goede bruikbare zand op de Noordelijke plaat kon in zijn eisch gevoegelijk het boorterrein de Kraaij, als in geenerlei opzicht met de door hem bedoelde kwestie verbonden buiten beschouwing laten." (blz. 113 t. a. p.). Ten aanzien van de directie gaat de Commissie het feit met stilzwijgen voorbij. In verband met het zwijgen van de Commissie schijnt ook de Indische Regeering tegen deze wijze van „samenwerking" tusschen de directie en den aannemer geen bezwaar te hebben gemaakt. Hoe zou zij dit eigenlijk ook kunnen doen, waar het Opperbestuur eene „deskundige" Commissie had uitgezonden om aan te geven hoe met aannemers zou moeten worden samengewerkt, en het onderwerpelijke voorbeeld van „samenwerking" door die Commissie niet werd afgekeurd. Daarin ligt een veelzeggend voorbeeld voor de Indische technische ambtenaren. Evenmin laakt de Commissie het dat de directie van de werken te Makassar aan den aannemer tonnen meer heeft doen uitbetalen, dan in verband met het verrichte werk, volgens de bepalingen van het contract, had mogen geschieden. Toch is ook dit een zeer ernstig feit, al ware het alleen maar omdat de betrokken ambtenaar daardoor in zooverre geheel afhankelijk werd van de flnantieele positie van den aannemer, dat hij ingeval van deconfiture van dezen voor eene groote persoonlijke geldelijke aansprakelijkheid zou komen te staan, wegens de alsdan door het Land te lijden schade. Naast vele voorbeelden van gebrek aan objectiviteit, bevatten de adviezen der Commissie meerdere voorbeelden die het gebrek aan competentie van haar leden op havenbouwkundig en haveneconomisch gebied in het licht stellen. Ondergeteekende wil ter zake allereerst wijzen op de opmerking die de Commissie maakt met betrekking tot het gebruik van tras bij het betonwerk en op de omstandigheid dat zij de urgentie van verdere uitbreidingen van de havenwerken van Makassar tracht te motiveeren door eenvoudig te wijzen op den tonneninhoud van de die haven aandoende schepen, zonder op de grootte der schepen en het aantal ligdagen de aandacht te vestigen. In zijn meergenoemde nota heeft ondergeteekende deze beide punten meer uitvoerig behandeld (blz. 164/165, 189 en 190 t. a. p.). Een vreemden indruk wekt het verder dat de Commissie de hopper-cutter-zuiger van den aannemer „in elk opzicht als een voortreffelijk geslaagd werkstuk'' meent te mogen kwalificeeren (blz. 111 en 165 t. a. p.), hoewel geen van hare leden geacht kan worden op het gebied van de baggertechniek ook maar eenigszins tot oordeelen bevoegd te zijn (daarvoor is eene zeer bijzondere werktuigkundige kennis vereischt en eene langdurige ervaring op het gebied van de exploitatie van baggerwerktuigen, die geen der drie heeren bezit). Bovendien was het cutter-apparaat, een der voornaamste onderdeelen van het werktuig, tijdens het verblijf der Commissie te Makassar g ebroken en gedemonteerd, en heeft zij derhalve het werktuig dat zij: IN ELK OPZICHT voortreffelijk geslaagd noemt, ten opzichte van een zijner voornaamste functies in het geheel niet kunnen zien werken en nog minder kunnen beoordeelen. Het ongemotiveerde oordeel van de Commissie met betrekking tot het 14000 tons droogdok te Soerabaja, dat zij en passant, in gezelschap van een Waterstaatsambtenaar, bezocht en bij het Departement van B. O. W. in beheer dacht te zijn, en ten opzichte waarvan zij, in hare ondeskundigheid, meende op fouten te kunnen wijzen, is reeds door den Minister van Koloniën zelf uitdrukkelijk gedesavoueerd, zooals het Lid van de Tweede Kamer, Mr. Fock, bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1916 in dat Lichaam deed uitkomen, met de woorden: „Hetgeen vaststaat is dit, dat de Commissie heeft verklaard dat het dok in zeer slechten staat van onderhoud verkeerde, en dat toen ik een ernstige grief over dat slechte onderhoud van het kostbare dok heb doen hooren, mij van de ministerstafel is geantwoord dat het onderhoud goed is geweest, zooals dat uit het door den Minister voorgelezen rarport van het marine-etablissement, hetwelk het dok in onderhoud had, kon blijken. De Minister van Koloniën heeft aldus uitdrukkelijk de Commissie gedesavoueerd. En nu valt het mij moeilijk in de adviezen van een Commissie, die over een zaak, die haar eigenlijk niet bepaald aangaat, op dergelijke lichtvaardige wijze zich heeft uitgesproken, vertrouwen te stellen." In een ander opzicht is het opmerkelijk dat de Commissie, die als speciaal deskundig op het gebied van kwesties met betrekking tot aannemingszaken moest fungeeren, niet bekend blijkt te zijn geweest met art. 1647 van het Burgerlijk Wetboek (Ind. B. W. art. 1611). Dat de daarin uitdrukkelijk omschreven bevoegdheid van den aanbesteder: om de aanneming des goedvindende op te zeggen (natuurlijk onder toekenning van schadeloosstelling), zoodoende de Commissie kon voorkomen eene onhoudbare stelling te zijn (blz. 174 t. a. p.), moet zeker opvallend worden geacht in verband met de taak die zij had te vervullen. Na de vele, hiervoren in het licht gestelde, sprekende voorbeelden en feiten zal het overbodig zijn nog meerdere dergelijke punten aan te voeren om de overtuiging te wekken, dat de Commissie Lambrechtsen zich klaarblijkelijk tot taak heeft gesteld de bij voorbaat, zonder eenige kennis van de feiten, genomen beslissing van den Minister goed te praten, tot het inwilligen, althans gedeeltelijk, van de claim van den aannemer te Makassar, ten einde deze voor deconfiture en zijn geldschieters en leveranciers voor verlies te behoeden, en verder om fouten en tekortkomingen te vinden bij de Indische technische autoriteiten. Door den indruk te wekken, alsof deze trage, incompetente en onredelijke personen waren, zouden de claims van de aannemers slechts des te redelijker en zou de vervanging dier autoriteiten door leden van de Commissie slechts des te meer gemotiveerd kunnen schijnen. Uit de strekking van het betoog der Commissie, sprekende uit de vermelde voorbeelden en feiten, kan men zich een denkbeeld vormen omtrent de wijze waarop zij de rechtmatigheid en de billijkheid van de claims heeft beoordeeld. In stede van het standpunt van den onpartijdigen scheidsman, neemt zij steeds het standpunt in van den verdediger door dik en dun van de slechte zaak van de aannemers. Dit kan meer omstandig blijken uit hetgeen ondergeteekende aanvoerde in zijne nota's betreffende hare adviezen omtrent de claims van de aannemers te Makassar en te Semarang. (blz. 158 e. v., t. a. p.) Dat de claims van de aannemers eene slechte zaak moeten zijn geweest, zal al aanstonds waarschijnlijk klinken, indien men bedenkt, dat de moeilijkheden, betreffende de claims, tusschen de Indische technische autoriteiten en de aannemers niet vormden een geschil tusschen twee belanghebbende partijen, doch een geschil tusschen eischers en de deskundige beoordeelaars van hun eischen, welke beoordeelaars er persoonlijk belang bij hadden het zoo mogelijk daarheen te leiden dat de eischen zouden kunnen worden ingewilligd, omdat hun bij herhaling zeer duidelijk was gemaakt dat dit van hooger hand bijzonder gaarne zou worden gezien, en zij even vaak gewaarschuwd waren dat zij bij niet-inwilliging „niets dan moeilijkheden zouden ondervinden" (zooals de aannemer te Makassar ondergeteekende zeide in tegenwoordigheid van den Gouverneur Generaal), terwijl inwilliging hun persoonlijk uiteraard niets zou kosten, en ook hun eigenliefde in het allerminst niet zou kunnen treffen. Onder zulke omstandigheden zou eene goede zaak zeker niet spoedig in gevaar kunnen komen. Het is echter de vraag of ten aanzien van eene goede zaak zulke omstandigheden zich wel zouden hebben voorgedaan. De eenzijdigheid en de vooringenomenheid, die uit de adviezen der Commissie spreekt, heeft ook haar optreden tijdens haar verblijf in Indië gekenmerkt, in die mate dat een der betrokken ingenieurs, na de werkzaamheden der Commissie geruimen tijd te hebben bijgewoond, de opmerking maakte: dat hij er zich niet zoo zeer over verwonderde dat de Commissie niet onpartijdig was, als wel dat zij zelfs niet poogde om onpartijdig te schij ne n. Die indruk wordt ook gewekt door den zeer onwelwillenden toon waarin de adviezen zijn gesteld, welke als het ware een doorloopende aanklacht vormen tegen de Indische technische autoriteiten, die ten opzichte van de claims overigens niets anders hadden gedaan, dan het uitbrengen van op feiten gegronde ongunstige adviezen. Aan tegemoetkoming van de zijde der technische autoriteiten heeft het overigens de aannemers der havenwerken zeker niet ontbroken, indien men de zaak in redelijkheid beschouwt en geen dingen vergt die bij een correct fïnantieel beheer niet door de beugel kunnen. Op blz. 177 der vaak aangehaalde publicatie vindt men eene opsomming van faciliteiten welke de aannemer der havenwerken te Makassar heeft genoten, die voor een aannemer is om te watertanden. Als een paar andere sprekende voorbeelden, om slechts een paar buitengewone tegemoetkomingen te releveeren, moge hier nog worden vermeld, dat bij herhaling Gouvernements-baggermaterieel aan de aannemers van havenwerken in bruikleen is gegeven, omdat deze niet bleken te beschikken over materieel, geeigend voor de door hen aangenomen werken, en dat een voorschot van 2 ton beschikbaar is gesteld om werkkapitaal aan de aannemers der havenwerken te Semarang te verstrekken, toen hun geldschieters verder crediet weigerden. Van technische autoriteiten die dergelijke maatregelen nemen of uitlokken kan men toch bezwaarlijk aannemen dat zij onredelijk zouden optreden tegenover de groote aannemers. De Gouverneur Generaal heeft in overeenstemming met de adviezen van de Commissie Lambrechtsen gehandeld en aan den aannemer der werken te Makassar als extra vergoeding op zijn claim een bedrag van rond 12 ton toegekend, (de aannemingssom bedroeg ongeveer 24 ton), terwijl hem verder de uitvoering van twee uitbreidingswerken is toegezegd tegen een bedrag van ruim 9 ton hooger dan door hem zelf was gevraagd, n.1. tegen f 3 mlllioen, terwijl hij nog geen 21 ton vroeg. Op het bericht dat tot de uitzending van de Commissie Lambrechtsen was besloten (3 Febr. 1914) hebben aanstonds de aannemers van de havenwerken te Semarang, de torpedoboothaven te Soerabaja en het uitdiepen van de binnenhaven van Tandjong Priok, ') en ook die van de nieuwe havenwerken te Soerabaja, ) zich te werk gezet tot het opmaken van omvangrijke claims. Deze nieuwe claims zijn even vóór oftijdens het verblijf van de Commissie Lambrechtsen in Indië bij de Indische Regeering ingediend en aan de Commissie ter beoordeeling gegeven. Ook aan deze aannemers zijn extra vergoedingen tot een gezamenlijk bedrag van een paar millioen gulden toegekend, overeenkomstig de adviezen van de Commissie Lambrechtsen. Op grond van de adviezen van deze, naar werd aangetoond, in geen enkel opzicht ter zake deskundige, daarbij in elk opzicht hoogst vooringenomen en oppervlakkig oordeelende en indirect niet eens belangelooze Commissie, heeft de Indische Regeering derhalve, tegen het oordeel van de betrokken technische autoriteiten in, over een bedrag van meer dan f 4 millioen beschikt ten bate van een drietal aannemersfirma's, d. w. z. feitelijk van hare geldschieters (groote bankinstellingen), zonder daartoe rechtens of uit billijkheid verplicht of door dadelijke urgentie genoopt ') De betreffende requesten zijn respectievelijk gedateerd 2, 4 en 7 Maart 1914. 2) Het betreffende request is gedateerd 29 Mei 1914. te zijn, (want de betrokken groote bankinstellingen verkeerden werkelijk niet in verlegenheid), en zonder dat voor deze uitgaven eenigerlei autorisatie van de Wetgevende Macht bestond; op gezag van die adviezen dient verder de Wetgevende Macht in deze handelingen te berusten. Ondergeteekende kon nadat ten aanzien van de claims van de aannemers te Makassar en Semarang eene beslissing in den vermelden zin was genomen, naar het oordeel van den Gouverneur Generaal, als chef van het Departement van B. O. W. niet gehandhaafd worden; hij had trouwens met het aanvragen van verlof wegens ziekte op die beslissing gewacht. Verder moest de Hoofdingenieur Karsten de Afdeeling Havenwezen verlaten. De door den Raad van Nederlandsch Indië, na overleg met ondergeteekende, tot zijn ambtsopvolger voorgedragen Hoofdingenieur der le kl. E. A. van Arcken bedankte voor de benoeming tot Departementchef, omdat hij niet in de daarbij gestelde voorwaarde meende te mogen treden, dat een bekwaam en correct ambtenaar als de Hoofdingeneur Karsten als Chef van de Afdeeling Havenwezen zou worden vervangen door het lid Cool van de Commissie Lambrechtsen. Ook de tegenwoordige Departementchef heeft op gelijken grond voor de benoeming bedankt en deze slechts op last van den Landvoogd aanvaard. De heer Cool is vervolgens tot Adviseur-chef der Afdeeling Havenwezen uitgezonden en benoemd. Het lijkt zeker niet zonder ernstige bedenking dat met betrekking tot de havenwerken in Indië, waarmede jaarlijks vele millioenen gemoeid zijn, in de toekomst zeer veel zal afhangen van een Adviseur-chef der Afdeeling Havenwezen, die eenstemmig met de beide andere leden der Commissie Lambrechtsen, den aannemer te Makassar voor de uitvoering van een nog te gunnen werk, zelfs zonder aanvoering van redenen, 50 % meer wenscht toe te kennen dan de aannemerzelf voor het werk vraagt. Of men onder zulke omstandigheden met vertrouwen mag aannemen dat met betrekking tot de havenwerken 's Lands fmantieel belang steeds naar behooren voor oogen zal worden gehouden, lijkt ondergeteekende niet buiten twijfel. Wat het advies van de Commissie Lambrechtsen met betrekking tot het bovenbedoelde werk beteekent op het gebied van kostprijzen, moge uit het volgende blijken. In de toelichting betreffende een voorstel tot verhooging van een voor nieuwe kaaimuren te Tandjong Priok uitgetrokken bedrag (3e nota van wijziging tot de Ind. begr. 1916), worden de eenheidsprijzen voor baggerwerk (36 cents per M3.) en voor zandaanvulling (85 ets. per M3.) waarop daarbij gerekend is, hoog genoemd, zoodat zij den Minister aanleiding geven eene hervorming van den baggerdienst te overwegen. Ook ondergeteekende komen die eenheidsprijzen opgeschroefd voor, indien men ze vergelijkt met de kostprijzen van andere baggerwerken in eigen beheer uitgevoerd in Indië, en met hetgeen men van tijd tot tijd omtrent de kostprijzen van in eigen beheer uitgevoerde groote baggerwerken in Pruisen en in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika vermeld vindt in de technische tijdschriften. Doch indien de Minister deze eenheidsprijzen hoog vindt, wat moet hij dan wel zeggen van de eenheidsprijzen die de Commissie Lambrechtsen aan den aannemer te Makassar wenscht te doen toekennen voor het nog niet gegunde werk tot verlenging van de kaaimuren met 320 M. Die eenheidsprijzen toch bedragen, naar eene eenvoudige becijfering zal leeren, niet minder dan 61 cents per M3., in het werk gemeten, voor het baggerwerk en 170 cents voor de zandaanvulling. Bij de meergenoemde waterstaatsraming voor dit werk was gerekend op 35 cents voor het baggerwerk en 97 cents voor de zandaanvulling, in overleg met den aannemer. De raming van de Commissie Lambrechtsen voor deze onderdeelen van bedoeld werk is dus rond 75 % hooger. Om dit te becijferen behoeft men slechts de kosten van de 320 M. caissonmuur voor het betreffende werk te berekenen op grond van de specificatie die de Commissie daarvoor geeft (blz. 127 t. a. p.), het dusgevonden bedrag af te trekken van het totaal bedrag van de raming der Commissie van f 2.000.000, en het overblijvende bedrag van f 1.322.880, hetwelk de kosten van het baggerwerk en de zandaanvulling uitmaakt, te vergelijken met de bij de waterstaatsraming voor die beide onderdeelen uitgetrokken som van f 755.950. De raming van de Commissie blijkt dan rond 75 7o hooger te zijn dan de waterstaatsraming voor die onderdeelen, zoodat de eenheidsprijzen, indien men ze voor beide onderdeelen in gelijke reden verhoogt, van 35 cents en 97 cents stijgen tot 61 cents en 170 cents. Nu zou men kunnen meenen dat het baggerwerk en de zandaanvulling voor de werken te Makassar veel moeilijker moet zijn dan voor het door den Minister bedoelde werk te Tandjong Priok. Dit is echter geenszins het geval, doch juist het omgekeerde. Te Makassar bestaat het baggerwerk uit het opzuigen en met hetzelfde werktuig over een afstand van enkelen honderden Meters wegpersen en storten in zee van modder en fijn zand. Dit is eene van de eenvoudigste en minst kostbare baggeroperaties die men zich denken kan, en waarvan de kosten, bij uitvoering in eigen beheer door de Staatsbaggerdiensten van Pruisen en van de Vereenigde Staten van Noord Amerika, meestal niet boven 10 cents per M5. komen, rente en afschrijving voor het materieel niet inbegrepen, waarvoor in dit geval niet meer dan ongeveer 3 cents gerekend kan worden. Te Tandjong Priok moet daarentegen eene vaste kleilaag, die tot boven water reikt, worden weggebaggerd met emmerbaggermolens en in modderschouwen worden gestort en daarmede worden vervoerd, om verder, öf op een afstand van 4 a 5 K.M. (langs den te volgen weg gemeten) van de nieuwe binnenhaven in zee te worden gestort, öf met bakkenzuigers uit de schouwen te worden opgezogen en weggeperst tot ophooging van haventerreinen. Dit alles vormt een ingewikkelde baggeroperatie, die doorgaans 2 a 3 maal meer kost dan het opzuigen, wegpersen en storten met het zelfde werktuig van modder en fijn zand over korten afstand in zee. Wat de zandaanvulling aangaat komt de aard van het werk te Makassar overeen met dat te Tandjong Priok; het zand voor Tandjong Priok moet echter over een afstand van ruim 20 K.M. worden gehaald van eene zandplaat aan den mond van de Sedanie rivier bij Onrust, terwijl te Makassar de afstand waarover het zand vervoerd moet worden van het Zuidelijk gedeelte van de plaat aan den mond van de Goa rivier tot het werk slechts 5'/2 K.M. bedraagt. Bovendien is de zandlaag op het Zuidelijk gedeelte der plaat aan den mond van de Goa rivier minstens 2 maal zoo dik als die aan de mond van de Sedanie rivier; en eindelijk ondervindt het zandvervoer op de reede van Makassar veel minder last van de scheepvaart dan in de besloten havenkommen van Tandjong Priok. De Minister van Koloniën overweegt eene hervorming van den baggerdienst in verband met de hooge eenheidsprijzen die thans voor het baggerwerk te Tandjong Priok worden geraamd. Dat is wellicht juist gezien; maar wat dient er dan ten aanzien van de werken te Makassar te worden gedaan? En welken indruk moet het wekken, 's Lands belang tegenover de groote aannemers te doen behartigen door een lid eener Commissie die eenstemmig haar ramingen op zulke eenheidsprijzen baseert? Uit het vorenvermelde zal duidelijk zijn dat de eenheidsprijzen van 35 cents voor het baggerwerk en 97 cents voor de zandaanvulling, waarop bij de waterstaatsraming voor de beide uitbreidingswerken te Makassar (prauwenhaven met 230 M. kaaimuur voor zeeschepen, en 320 M. kaaimuur voor zeeschepen) was gerekend, werkelijk zeer aan den ruimen kant waren. Deze eenheidsprijzen waren in overleg met den aannemer bepaald en zeer hoog gesteld, om den aannemer zooveel doenlijk te gemoet te komen, in verband met de wat lage aannemingssom van de reeds door hem aangenomen werken. Het totaal van de ramingen der beide uitbreidingswerken te zamen was volgens de bedoelde, in overleg met den aannemer bepaalde eenheidsprijzen, 46 % hooger dan volgens de eenheidsprijzen welke hadden gegolden voor de raming der reeds aangenomen werken te Makassar, waar de aannemingssom 9 % boven ging. Door de beoogde onderhandsche gunning aan den aannemer van die beide uitbreidingswerken zou het geheel der werken te Makassar den aannemer zonder twijfel een belangrijk voordeel hebben kunnen opleveren, indien hij de uitvoering op zaakkundige wijze had geleid. Uit een en ander blijkt wederom, dat het den aannemer aan tegemoetkoming van de zijde der technische autoriteiten zeker niet heeft ontbroken; doch deze wenschten in elk geval correct te blijven en zich niet te leenen tot het uitbrengen van gunstige adviezen met betrekking tot ongegronde claims. De juistheid van de ramingen van kosten van omvangrijke werken en het al of niet gemotiveerd zijn van voorstellen tot verhooging van zulke ramingen, zooals bij de genoemde nota van wijziging aan de orde waren met betrekking tot de nieuwe kaaimuren te Tandjong Priok, kan noch door de Indische Regeering, noch door het Opperbestuur behoorlijk beoordeeld worden, en evenmin, zelfs door de technische gevormde leden van de Staten-Generaal. Te dien aanzien vormt het vertrouwen in de deskundigheid en de correctheid van de technische autoriteiten in Indië den eenigen waarborg. Men dient er derhalve wel zeker van te zijn dat de Indische technische autoriteiten het Landsbelang willen, zoowel als kunnen dienen, ook tegenover invloedrijke Nederlandsche groote aannemers, geldschieters van aannemers en leveranciers. Met het oog op de eenstemmigheid der Commissie Lambrechtsen, meent ondergeteekende, op grond van wat hij hiervoren aanvoerde, het Landsbelang niet in vertrouwen wekkende handen bij een lid van die Commissie, zooals thans, door de uitzending van den heer Cool als Adviseur voor het Havenwezen het geval is. Niet minder betreurenswaardig en noodlottig voor de richtige behartiging van 's Lands belangen in dit opzicht zou het zekerlijk zijn, indien het denkbeeld bij de Indische technische autoriteiten ingang mocht vinden dat eene behoorlijke behartiging van 's Lands belangen hunne positie in gevaar kan brengen, in geval zulks in strijd zou zijn met de belangen van Nederlandsche groote aannemers en van hun geldschieters en leveranciers, want de belangen van een aannemer zijn immers steeds in zeer vele opzichten in strijd met die van den aanbesteder, en indien de groote aannemers door invloeden kans zien de ramingen en zoodoende ook de aannemingssommen te verhoogen, en extra vergoedingen te verkrijgen, zullen die hun bezwaarlijk te hoog kunnen worden. Behalve om van advies te dienen met betrekking tot de claims van de aannemers, aanvaardde de Commissie Lambrechtsen tevens de opdracht om zich uit te spreken nopens het gebruik maken van de tusschenko m s t van aannemers voor de uitvoering van Gouvernementswerken in Indië in het algemeen. Indien men nu bedenkt: dat de leider van de Commissie gedurende de laatste 15 jaren geheel buiten alle bemoeienis met de uitvoering van openbare werken heeft gestaan; dat geen der leden van de Commissie ook maar eenige ervaring hoegenaamd met betrekking tot het uitvoeren in Indië van openbare werken bezat; dat bovendien geen der leden over eenige ervaring beschikte met betrekking tot de uitvoering van groote openbare werken niet in aanneming, doch in eigen beheer; dan vraagt men zich af welke opvatting deze Commissie toch wel omtrent zaakkundigheid moet huldigen om de opdracht te kunnen aanvaarden een oordeel uit te spreken over de uitvoering in Indië van openbare werken door groote aannemers, in tegenstelling met de uitvoering in eigen beheer. Evenzeer wekt het verwondering dat de Minister van Koloniën, en de heeren zelf, van oordeel konden zijn dat deze Commissie over dat vraagstuk beter zou kunnen oordeelen dan de leidende ingenieurs in Indië, die ter zake werkelijk niets anders beoogen dan 's lands belang te dienen, en die over eene 15 tot 25-jarige ervaring op het gebied van uitvoering in Indië van openbare werken beschikken; die 15 tot 25 jaar lang intensieve bemoeienis hebben gehad met de uitvoering van groote openbare werken in eigen beheer; die reeds eene schier 5 jarige ervaring hadden opgedaan met betrekking tot de uitvoering van groote openbare werken i n Indië door groote aannemers. De incompetentie van de Commissie ook met betrekking tot de vraag of het gebruik maken van de tusschenkomst van groote aannemers voor de uitvoering van openbare werken in Indie al of niet raadzaam geacht moet worden, evenaart schier de oppervlakkigheid en vooringenomenheid die zij in hare adviezen in zoo ruime mate aan den dag heeft gelegd. Hetgeen bij de behandeling van de Indische begrooting voor 1916 in de Tweede Kamer der Staten Generaal is gezegd met betrekking tot de adviezen van de Commissie Lambrechtsen, en hetgeen hiervoren daaromtrent werd aangevoerd strekt wel om den indruk te wekken dat deze Commissie er niet op overtuigende wijze in is geslaagd de bij voorbaat en zonder kennis der feiten genomen beslissing van den Minister van Koloniën in zake de claim van den aannemer te Makasser goed te praten. In aanmerking genomen dat hare opvallende vooringenomenheid haar streven in die richting maar al te duidelijk heeft doen blijken, ligt de gevolgtrekking voor de hand dat de gegrondheid van die voorbarige beslissing derhalve nog al veel te wenschen moet hebben overgelaten. Wijzende op de omstandigheid dat deze beslissing ten doel had den aannemer voor deconfiture en diens geldschieters en leveranciers voor verlies te vrijwaren, heeft ondergeteekende te voren de vraag onbeantwoord gelaten of het gemotiveerd geacht zou kunnen worden met het oog op dat doel op zich zelf, op kosten van den Lande den aannemer bij te springen. Indien dit wel gemotiveerd geacht mocht worden zou het, aldus werd opgemerkt, in elk geval niet onder een ander voorwendsel of op een anderen grond hebben behoeven en hebben mogen geschieden, en in dit geval nog wel op een grond waaromtrent den Minister niets bekend was. Op de bedoelde vraag thans nader terugkomende, dient er in de eerste plaats op te worden gewezen, dat het feit, dat de Minister ter bereiking van het beoogde doel, het behoeden van den aannemer voor deconfiture en zijn geldschieters en leveranciers voor verlies, op een anderen grond dan dat doel zelf, aan den aannemer eene extra vergoeding wenschte te doen toekennen, er al aanstonds op wijst dat het toekennen van Lands gelden aan den aannemer met het oog op dat doel op zich zelf, ook naar het gevoelen van den Minister, niet door de beugel zou kunnen. In dien zin heeft ook ondergeteekende steeds het begrip correct finantieel beheer opgevat, al kan hij zich niettemin wel gevallen denken, waarin het vermelde doel op zich zelf hulp op 's Lands kosten, indien die werd gevraagd, volkomen zou wettigen, doch dan natuurlijk zonder omwegen of andere voorwendsels. In het onderwerpelijke geval is echter door den aannemer te Makasar geen hulp gevraagd, doch eene extra vergoeding gevorderd op grond van het verstrekken van, volgens zijne bewering, verkeerde inlichtingen door nu wijlen den heer Nobel; en terwijl hij dit vorderde was hem uit de resultaten van de boringen de Kraay de onjuistheid van deze bewering reeds bekend. Of er in zijn geval reden geweest zou zijn hem op 's Lands kosten te helpen, zal de aannemer zelf wellicht betwijfeld hebben; in elk geval heeft hij blijkbaar in een claim meer heil gezien. Klemmende redenen voor eene dergelijke hulp waren er in het betreffende geval zekerlijk niet. Voordat het werk hem was gegund is de aannemer gewaarschuwd, dat de raming van kosten door een paar ingenieurs met plaatselijke ervaring op sommige punten te laag werd geacht en men het zeer betwijfelde of een aannemer bij een aannemingssom van 9 % boven die raming ooit eenig voordeel zou kunnen behalen. Door het gunnen tegen sterk verhoogde eenheidsprijzen van zeer omvangrijke uitbreidingswerken is echter getracht hem tegemoet te komen. Bij de uitvoering heeft de aannemer op onverantwoordelijke wijze getalmd met den aanvoer, in het bijzonder van inheemsche materialen en met de uitzending van materieel. Een jaar na de gunning was aan de werken, die in 2V2 jaar voltooid hadden moeten zijn, nog zoo goed als niets verricht. Hij heeft buitengewoon kostbaar, maar voor het te verrichten werk slecht geëigend en onvoldoend baggermaterieel aangeschaft. Hij heeft de resultaten van de boringen de Kraay op het Zuidelijk gedeelte van de vaak genoemde zandplaat achtergehouden en de uitvoering van het werk vertraagd door van Juli 1913 tot Februari 1914 geen gebruik te maken van de, zelfs voor zijn voor het werk niet geëigend materieel, bijzonder gunstige plaats voor de zandhaling, die hem door die boringen bekend was geworden. Als gevolg van een en ander was nog niet de helft van het werk gedaan toen dit reeds geheel voltooid had moeten zijn. Het Gouvernement heeft dientengevolge belangrijke schade wegens derving van inkomsten uit de nieuwe werken, en handel en scheepvaart hebben in elk geval als gevolg daarvan veel ongerief ondervonden. De aannemer heeft de werken in verschillende opzichten op weinig zaakkundige wijze uitgevoerd en daaraan is zijn slechte finantieele positie in hoofdzaak te wijten geweest. Deconfiture van den aannemer zou tot onverwijlde voortzetting van het werk in eigen beheer hebben geleid; voor den voortgang en de spoedige voltooiing van het werk zou dit ongetwijfeld zeer bevorderlijk zijn geweest. Beschouwd uit een oogpunt van Landsbelang, waren er derhalve geen klemmende redenen om speciaal in dit geval den aannemer voor deconfiture te behoeden. Wat de geldschieters en leveranciers aangaat, moet worden vooropgesteld dat bankinstellingen die met het aannemersbedrijf in relatie treden als geldschieters, door den speculatieven aard van het bedrijf een aanmerkelijk risico aanvaarden; daar staat echter tegenover dat die relaties, indien de zaken goed gaan, voor de bankinstellingen bijzonder voordeelig zijn, alleen reeds wegens de zeer hooge rente en kosten die zij de aannemers in rekening brengen. Het werkkapitaal kostte de aannemers vóór den oorlog reeds meer dan 10% 'sjaars. Indien de geldschieters nu door hun invloed op de Regeering, bij den Staat dekking weten te vinden voor hun risico, ligt het voor de hand dat zij warme voorstanders moeten zijn van het aanbesteden van de uitvoering van openbare werken in Indië aan groote aannemersfirma's, en daarvan bij de Regeering en de Volksvertegenwoordigers ijverig hebben doen blijken. Ook de leveranciers van aannemersfirma's weten welk risico zij loopen en houden daarmede rekening, indien zij zich niet bij de geldschieters dekken. Naar het oordeel van ondergeteekende was er in dit geval geen enkele bijzondere reden om de geldschieters en leveranciers (bloeiende geldinstituten en industrieele ondernemingen) voor eenig verlies te vrijwaren, ten koste van den Lande. Dat het, in 't algemeen gesproken, niet aan zou gaan op 's Lands kosten aannemers van openbare werken voor deconfiture en hun geldschieters en leveranciers voor verlies te vrijwaren, behoeft eigenlijk weinig betoog; want indien het Land de eventueele verliezen van aannemers als regel zou willen dekken, zou het aannemersbedrijf eene speculatie zonder gevaar voor verlies, eene ware exploitatie van 's Lands middelen worden. Elke aannemer zou de gevolgen van zijne onzaakkundigheid, gebrekkig beheer, geldverspilling met betrekking tot personeel, ondoelmatige of onnoodig kostbare bestellingen (ook opzettelijke) en wat al niet, op het Land kunnen verhalen. Zelfs door ook maar éénmaal, onder bijzondere omstandigheden, een aannemer op kosten van den Staat voor deconfiture te vrijwaren, zou een precedent worden geschapen, dat in zijn gevolgen hoogst bedenkelijk moet schijnen. De overweging dat het groote aannemersbedrijf in Indië onmogelijk zou blijken, indien niet door het verleenen van hulp op 's Lands kosten de aannemers voor deconfiture en hun geldschieters en leveranciers voor verlies worden gevrijwaard, zou zulk eene handelwijze wellicht kunnen motiveeren wanneer het vast stond, dat het groote aannemersbedrijf voor Indië noodzakelijk, of althans een groot voordeel geacht moet worden. Noodzakelijk is dat bedrijf voor Indië echter uiteraard niet; al de bestaande groote werken (spoorwegen, havenwerken, irrigatiekanalen enz.) zijn zonder de tusschenkomst van groote aannemers tot stand gekomen. De haven van Tandjong Priok vormde een veel omvangrijker werk dan het grootste der thans aan aannemers aanbesteede werken, en de bouw daarvan is in eigen beheer, binnen den verwachten tijd en met een belangrijk overschot, tot voltooiing gebracht. Ook in de toekomst zal de uitvoering van zulke en andere werken in eigen beheer uiteraard geen bezwaar opleveren. De groote aannemersfirma's nemen trouwens voor de uitvoering van de door haar aangenomen werken gestudeerde ingenieurs en opzichters van geheel gelijke opleiding en ervaring in dienst, als waaruit het Indische Waterstaatspersoneel wordt gerecruteerd. De oude, door ervaring en bekwaamheid geleidelijk tot een groote aannemer opgeklommen bouw-practicus, heeft zich in Indië niet vertoond. De leiding der uitvoering van de aanbesteede havenwerken is door de groote aannemersfirma's in handen van jonge, betrekkelijk weinig ervaren ingenieurs en van administratief personeel gesteld. Bij herhaling is trouwens door de betrokken aannemers getracht ervaren Indisch waterstaatspersoneel in hun dienst te doen overgaan. Aan vakkennis, ijver en toewijding heeft het bij het Indische technische Landspersoneel zeker niet ontbroken, zoodat dit evengoed als het technische personeel der groote aannemersfirma's voor de uitvoering van groote werken berekend is, en derhalve met gerustheid kan worden aangenomen dat de tusschenkomst van groote aannemers voor de uitvoering van openbare werken geenszins onontbeerlijk is. Of deze tusschenkomst niettemin in bepaalde gevallen voor het Land voordeel kan opleveren, is een andere vraag. Deze vraag is door vele Indische ingenieurs en ook door de Regeering en in de Staten-Generaal bij herhaling in bevestigenden zin beantwoord, en heeft ook ondergeteekende zich indertijd bij die meening aangesloten, zooals trouwens uit zijne voorstellen aan de Indische Regeering tot het gunnen van groote werken aan aannemers, zelfs tot 25 % boven de raming van kosten, wel valt op te maken. Sedert ondergeteekende echter is gebleken tot welke toestanden het aanbesteden van openbare werken in Indië aan groote Nederlandsche aannemersfirma's heeft geleid, reeds in de eerste 5 jaren dat het toepassing heeft gevonden, en wat daarvan in de gegeven omstandigheden de gevolgen zullen moeten worden, is hij de voor- en nadeelen van dit stelsel nader gaan overwegen. Tegenover aanbesteding „en bloc" van groote openbare werken aan groote aannemers staat in Indië uitvoering in eigen beheer. Uitvoering in eigen beheer beteekent dat als regel de levering van de voor de betreffende werken vereischte materialen en de uitvoering van de verschillende werkzaamheden en onderdeelen der werken door het met de uitvoering belaste technisch Landspersoneel ondershands bij gedeelten wordt aanbesteed aan kleine Indische aannemers, leveranciers, ploegbazen en dergelijke. Men treft daaronder Europeanen, zoowel als Inlanders, Chineezen en Arabieren. Enkele werkzaamheden, die zich in het geheel niet leenen om als taakwerk te worden uitgegeven of om ze aan te besteden, worden in daghuur verricht. Materialen van buitenlandschen oorsprong, zooals cement en teer, worden doorgaans van algemeene Gouvernementsleveranciers betrokken, aan wie de levering van die materialen voor bepaalde reeksen van Gewesten in het openbaar is aanbesteed. Andere buitenlandsche materialen, zooals vele ijzerwerken en verfwaren, en evenzoo machineriën en gereedschappen, worden in den regel uit de Landsvoorraden aangevraagd, die door het Ministerie van Koloniën worden aangevuld. Het vereischte groote materieel wordt in den regel door het technische bureau van het Ministerie van Koloniën voor rekening van den Lande uit Nederland uitgezonden, en trekt van het eene werk naar het andere. De technische ambtenaren ontvangen voor de uitvoering van werken in eigen beheer voorschotten ter verrekening uit 's Lands kas, en verstrekken op hun beurt voorschotten aan hun kleine aannemers, leveranciers en ploegbazen. Voor het dagelijksch toezicht, het in ontvangst nemen van materialen, het uitzetten van taken enz. worden bij uitvoering in eigen beheer, onder het Landspersoneel (ingenieurs, architecten en opzichters in vasten dienst), tijdelijke opzichters, onderopzichters, werkbazen, enz. (Europeanen en Inlanders), aangesteld in tijdelijken dienst. Hun bezoldiging wordt uit de voor de betreffende werken toegestane fondsen bestreden. Bij aanbesteding „en bloc" van openbare werken aan groote aannemers geschiedt de uitvoering door het technisch personeel van de aannemersfirma en voor dier rekening, terwijl het technisch Landspersoneel alleen controle en toezicht heeft uit te oefenen. Er kunnen voor den Staat zekerlijk voordeelen verbonden ziju aan het aanbesteden „en bloc" van openbare werken aan groote aannemersfirma's. De Staat heeft dan alleen toezichthoudend en contröleerend en geen uitvoerend personeel noodig. De groote aannemersfirma's beschikken soms over aanzienlijke hoeveelheden aanstonds voor het gebruik gereed zijnd materieel, en kunnen alsdan onmiddellijk met de uitvoering van het werk een begin maken, terwijl bij uitvoering in eigen beheer het vereischte materieel somtijds eerst nog aangekocht of aangemaakt, en daarop met de uitvoering gewacht zou moeten worden. De Staat loopt bij aanbesteding geen kans na de voltooiing van het werk eventueel met eene hoeveelheid voor andere werken niet geschikt materieel te blijven zitten. Indien alles gunstig verloopt weet de Regeering daarbij vooruit welk bedrag met het werk gemoeid zal zijn. Tegenover de voordeelen staan echter ook nadeelen. Bij uitvoering in aanneming is dubbel hooger technisch personeel vereischt, n.1. voor het toezicht en de controle en voor de uitvoering. De kosten der werken worden daardoor niet onbelangrijk verhoogd, te meer omdat het hoogere technische personeel van aannemersfirma's, in verband ook met het tijdelijk karakter van den werkkring, in den regel zeer hooge eischen stelt, terwijl bovendien de ervaring heeft geleerd dat het oefenen van controle en toezicht bij uitvoering in aanneming, bijna evenveel technisch Landspersoneel vordert als voor uitvoering in eigen beheer noodig zou zijn. Door de hooge rente en kosten die de aannemers voor hun werkkapitaal moeten vergoeden en door hun winst waren de kosten der werken aanmerkelijk verhoogd. De geldelijke belangen van de aannemers zijn in vele opzichten in strijd met de eischen van deugdelijkheid van het werk, want slecht werk komt doorgaans goedkooper dan goed werk. Het risico der werken wordt van de sterkere schouders van een groot openbaar lichaam, dat geregeld vele werken heeft te doen uitvoeren, overgebracht op de zwakkere schouders van een aantal ondernemerscombinaties, die uiteraard elk voor zich op eene aanzienlijke risico-premie hebben te rekenen, waarmede de inschrijvingssommen verhoogd moeten worden. Dit verhoogt in het algemeen de kosten der werken, temeer daar de Staat, bij uitvoering door groote aannemers niet en bij uitvoering in eigen beheer wel zelf profiteert van de gunstige omstandigheden bij de voordeelig verloopende werken. Vooral de beide laatste bezwaren, die dikwijls van ernstigen aard kunnen zijn, heeft er in de laatste jaren, met name in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, in Engeland en in Duitschland, toe geleid dat vele groote werken, vooral indien daaraan veel risico is verbonden, niet meer worden aanbesteed, doch de uitvoering ervan wordt opgedragen aan vertrouwde deskundige technische bureaux, die den opdrachtgever de werkelijke kosten van het werk plus een zeker percentage of bedrag voor hunne bemoeienis in rekening brengen. In Duitschland noemt men de betreffende overeenkomsten Kolonialvertrage. Dit komt feitelijk op hetzelfde neer als uitvoering van werken in eigen beheer, en lichamen die blijvend over een groot technisch personeel moeten kunnen beschikken gaan uiteraard dan ook daartoe over. Zoo is de aanleg van het Panama-kanaal, afgezien van de Fransche periode, geheel in eigen beheer geschied. Afgezien van de bedoelde algemeene bezwaren, blijkt het aanbesteden van openbare werken in Indië het zeer speciale nadeel te hebben, dat het den Staat zeer veel kostbaarder uitkomt. De heeren Deking Dura en Lamminga, die men ter zake zeker als deskundigen moet aanmerken, betoogen in hunne hiervoren op blz. 10/11 reeds genoemde nota dat de Indische raming&n van kosten voor waterstaatswerken in 't algemeen sterk verhoogd zullen moeten worden, indien de Regeering werkelijk de bedoeling heeft om de uitvoering van groote openbare werken voortaan door groote aannemers te doen geschieden. De Commissie Lambrechtsen bevestigt dit oordeel, door de waterstaatsramingen voor twee nog te gunnen werken te Makassar respectievelijk met 40 °/o en 50 % te verhoogen. De havenwerken te Makassar en te Soerabaja zijn gegund respectievelijk voor bedragen van 9 % en van 25 % boven de ramingen. Met inbegrip van de extra vergoedingen, die aan de betrokken aannemers zijn toegekend in verband met de adviezen van de Commissie Lambrechtsen, zullen de kosten van deze werken zoodoende respectievelijk bijna 60 °/o en 40 % hooger komen dan de ramingen. Voor tegenvallers behoedt het aanbesteden van openbare werken den Staat blijkbaar geenszins; dat leeren deze voorbeelden en dat leert trouwens de geschiedenis der openbare werken in Nederland, en in andere landen waar aanbesteding regel is, met talrijke voorbeelden. Indien men bedenkt dat in de laatste jaren bij de Indische begrootingen jaarlijks meer dan 30 millioen gulden voor de uitvoering van openbare werken onder het Departement van B. O. W. is uitgetrokken, dus zonder de spoorwegwerken en de geniewerken, dan kan men zich eene voorstelling vormen van den invloed, dien het zou hebben op de Indische finantiën indien de ramingen van kosten der waterstaatswerken in 't algemeen bijv. met 40 % verhoogd werden, ten einde aanbesteding der uitvoering aan groote aannemers als regel mogelijk te maken. Nu zou men kunnen meenen, dat de Indische waterstaatsramingen wellicht te laag zijn, ook voor uitvoering in eigen beheer. Dit blijkt echter in 't algemeen genomen geenszins het geval te zijn. Bij het eene werk, dat minder voorspoedig verloopt, komt men bij uitvoering in eigen beheer wel eens wat te kort, doch bij een ander, dat voorspoediger gaat, houdt men in tegendeel weer wat over; het resultaat van al de werken tezamen is, naar uitvoerige becijferingen hebben geleerd, dat de tekorten door de overschotten ruimschoots worden gedekt. Dit is trouwens ook wel ongeveer te verwachten, want de waterstaatsramingen zijn gegrond op de ervaring van vele jaren bij de uitvoering van werken in eigen beheer. Ondergeteekende vraagt zich af of er met het aanbesteden van openbare werken aan groote aannemers in Indië voordeelen bereikt zijn of verwacht kunnen worden, die ook maar eenigermate zouden kunnen opwegen tegen de enorme vermeerdering van kosten, die daarmede verbonden blijken te zullen zijn, naar het oordeel van deskundigen als de heeren Deking Dura en Lamminga en naar de ervaring der laatste vijf jaren heeft geleerd. Besparing van technisch Landspersoneel heeft de aanbesteding van openbare werken in Indië niet of in niet noemenswaardige mate gegeven. Aan eene snelle voltooiing werd met betrekking tot de aan- besteede havenwerken bijzonder veel waarde gehecht, en de verwachting dat dit door aanbesteding van de uitvoering aan groote aannemersfirma's bevorderd zou kunnen worden, was het voornamelijk die over de hooge inschrijvingssom, bijv. voor de havenwerken te Soerabaja, deed heenstappen. In dit opzicht heeft de uitvoering in aanneming van havenwerken in Indië echter tot groote teleurstelling geleid. Al de aan groote aannemers aanbesteede werken zijn veel te laat opgeleverd of zullen zonder eenigen twijfel veel te laat opgeleverd worden. Beter werk levert uitvoering in aanneming in het algemeen zekerlijk niet dan uitvoering in eigen beheer, en bij de havenwerken in Indië is dit dan ook zeer bepaald niet het geval. De belangen van de aannemers zijn daarvoor te veel in strijd met de eischen van het werk. Voordeelen zijn er derhalve met het aanbesteden van openbare werken aan groote aannemers in een proeftijd van 5 jaar in Indië niet bereikt. Wel heeft dit hooge extra uitgaven meegebracht. Het zou zeker onverantwoordelijk zijn de Indische finantiën jaarlijks met vele millioenen aan extra uitgaven te bezwaren, alleen maar om de openbare werken in Indië door groote Nederlandsche aannemers te doen uitvoeren, terwijl die werken minstens even goed, op de van ouds gevolgde wijze, in eigen beheer uitgevoerd zouden kunnen worden, zonder millioenen aan extra uitgaven te vorderen. Met het oog op de belangen van de Nederlandsche nijverheid behoeft men uitvoering van openbare werken in Indië door groote aannemers zeker ook niet verkieselijk te achten boven uitvoering in eigen beheer; want in het laatste geval heeft het Ministerie van Koloniën het in de hand om zooveel mogelijk al het materieel en de vereischte Europeesche materialen in Nederland aan te schaffen, terwijl de groote aannemers hun inkoopen doen en hun bestellingen plaatsen waar zij het goedkoopst terecht kunnen, derhalve lang niet altijd in Nederland. Een onderzoek heeft dan ook geleerd dat een belangrijk gedeelte van de baggerwerktuigen en van het andere materieel der groote aannemers die thans in Indië werken, niet van Nederlandschen oorsprong is. Dit ligt trouwens wel voor de hand, daar de groote Nederlandsche aannemers in Indië zelfs ten deele met buitenlandsch kapitaal werkten. Het heeft verwondering gewekt dat de Nederlandsche groote aannemers, die zoo dikwijls met succes in het buitenland gewerkt hebben, in Indië reden hebben gegeven tot zooveel bezwaren en teleurstelling en toch is dit niet zoo heel vreemd. Sedert het aannemen van groote openbare werken als regel niet meer geschiedt als persoonlijke onderneming van door energie en kundigheid geleidelijk tot groote aannemers opgeklommen bouwpractici, doch een speculatief bedrijf is geworden, met aangesteld technisch personeel als uitvoerders en groote geldinstellingen als feitelijke ondernemers, zijn daarbij ook steeds meer de invloeden van beteekenis geworden, welke deze instellingen weten te doen gelden. Dergelijke invloeden, die indien het werken in het buitenland betreft dikwijls tot diplomatieke tusschenkomst leiden, leveren voor het betrokken land weinig bezwaar op indien ze uitgaan van een kleine Staat als Nederland. Dit is een reden waarom Nederlandsche aannemers in het buitenland meermalen de voorkeur hebben genoten boven bijv. Engelsche, Fransche of Duitsche. De Nederlandsche aannemers kunnen in het buitenland door diplomatieke druk bezwaarlijk meer erlangen dan is overeengekomen, en moeten zich derhalve met normale kansen op winst tevreden stellen. Ten aanzien van Indië echter zijn de geldschieters van de Nederlandsche aannemers echter wel in staat invloeden te doen gelden en is hun dus de mogelijkheid geboden naar buitengewone voordeelen te trachten. De genoemde reden waarom Nederlandsche aannemers in het buitenland meermalen de voorkeur genieten, geldt derhalve niet voor Indië. Integendeel! Een gezond, op correct zakelijke basis steunend, groot aannemersbedrijf, in den zin als door ondergeteekende werd ontwikkeld in de vorenvermelde correspondentie met betrekking tot de mislukte aanbesteding van het baggerwerk voor de nieuwe binnenhaven van Tandjong Priok, en waarmede de Gouverneur Generaal, de heeren Kraus en de Jongh en ook de vorige Minister van Koloniën zich bleken te kunnen vereenigen, zou op zich zelf geen nadeel behoeven te zijn voor Indië;doch de richting die ten opzichte van het aanbesteden van openbare werken thans is ingeslagen maakt het groot aannemersebedrijf tot eene zware last voor de Indische fïnantiën, zoodat daarmede in 's Lands belang zoo spoedig mogelijk dient te worden gebroken. Het is niet tegen het stelsel van aanbesteden van openbare werken op zich zelf dat ondergeteekende als Departementchef is opgetreden, doch wel tegen de invloeden, intimidaties en ongerechtigheden, waartoe dat stelsel onder de gegeven omstandigheden bleek te leiden, en die van de groote aannemers en hun geldschieters uitgingen. Dat het voortgaan met het aanbesteden van openbare werken in Indië op de wijze zooals dat thans is ingeleid, werkelijk tot groote extra uitgaven zal voeren, daarvoor waarborgt de uitzending, als Adviseur voor het Havenwezen, van een lid der Commissie Lambrechtsen, die aan den aannemer te Makassar voor een nog te gunnen werk 50 % meer wenscht toe te kennen dan deze zelf vraagt. Niet minder zeker is het, dat de tegenwoordige gang van zaken met betrekking tot de groote aannemers een ernstig gevaar oplevert voor den goeden, correcten geest die bij het Waterstaatscorps heerscht. Er wordt uiteraard bij den Waterstaatsdienst in Indië een strenge controle uitgeoefend en zuinigheid met 's Lands gelden geeischt. Maar hoe ongunstig moet het werken op de toewijding, den ijver en de zuinigheid bij het beheer, indien de indruk wordt gewekt, dat de groote aannemers slechts den invloed van hun geldschieters en leveranciers in Nederland behoeven te doen gelden om zich millioenen aan extra vergoedingen te zien toegekend, zonder dat naar de juistheid van de feiten ter zake wordt gevraagd. En hoe zal het personeel van den Indischen Waterstaat het werk van de groote aannemers naar behooren kunnen contröleeren en de door hen ingediende rekeningen naar behooren kunnen verifieeren, indien het reden heeft te vreezen dat de invloed van de aannemers licht hun overplaatsing kan bewerken, hun carrière kan breken, of zelfs tot ontslag uit 's Lands dienst kan leiden, terwijl onvoorwaardelijk samengaan met en toegeven aan de eischen der groote aannemers blijkt te worden gewaardeerd. Er ligt slechts eene kleine tusschenruimte tusschen zulk een toestand en misdadige conniventie. Het régime van invloeden, dat in zoovele opzichten een schaduw op de Indische politiek werpt, heeft ten aanzien van de aanbesteding van openbare werkeu een toestand geschapen, die op de meest rechtstreeksche wijze tot benadeeling van 's Lands schatkist en tot corruptie van het Waterstaatscorps voert. Het systeem van aanbesteden van openbare werken levert, in conniventie met aannemers, in het bijzonder aan de hoogere technische ambtenaren de meest gemakkelijke en minst controleerbare gelegenheid tot het najagen van onwettige voordeelen. Indien die ambtenaren zich niet onafhankelijk kunnen gevoelen van de groote aannemers, doch steeds zoo zij deze niet ter wille zijn, moeilijkheden hebben te duchten wegens de invloeden die de geldschieters en leveranciers in Nederland weten te doen gelden, dan ligt het voor de hand dat ten slotte sommigen zullen gaan denken: indien ik verplicht ben mij met onregelmatigheden in te laten ten voordeele van anderen, waarom zou ik er zelf dan ook niet bij profiteeren. Door de gemakkelijke gelegenheid, die aanbestedingscontracten daartoe bieden, komen knoeierijen tusschen Regeeringspersonen, technische ambtenaren en groote aannemers met betrekking tot openbare werken bij herhaling voor. Er zij hier slechts gewezen op een paar zeer geruchtmakende recente gevallen, als die betreffende het Paleis van Justitie te Rome, het Parlementsgebouw te Manitoba, de National Transcontinental Railway in Canada, en de League Island Park werken te Philadelphia. De moreele schade, moet niet gering worden geacht, die het gevolg is van den indruk, gewekt door de toekenning van millioenen in den vorm van extra vergoedingen aan groote aannemers, in verband met de invloeden die hun geldschieters en leveranciers weten te doen gelden, en door de uitzending van een Adviseur voor het Havenwezen, wiens taak het is de belangen van het Land te behartigen tegenover de groote aannemers, doch van wien iedereen weet dat hij zijne positie dankt aan de uitwerking der invloeden die van de zijde der groote aannemers zijn uitgegaan, en dat een correct en bekwaam ambtenaar, die hem aan ervaring en deskundigheid verre overtreft, plaats voor hem heeft moeten maken. „Er is beweerd, dat inderdaad in onze Oost-Indische wereld, en zelfs in onze moederlandsche samenleving het grootkapitaal corrumpeerend werkt. Is dit waar, dan is dit echter geen aanklacht tegen het grootkapitaal, dat volkomen gelijk heeft, wanneer het mannen met klinkenden naam vraagt, na hun treding uit een Indisch of ander ambt, een commissarisschap, directeurschap of iets dergelijks te aanvaarden, maar vormt het wel een ernstige aanklacht tegen de regeeringspersonen en ambtenaren, wier kringen zoo voor corruptie vatbaar zijn". Aldus schrijft de heer J. A. Nederbragt, in verband met de Djambi concessies, in zijne Economische Kroniek in de aflevering der Dietsche Stemmen van December 1915 (blz. 173). Er zijn zeker weinig landen waar de correctheid zoo algemeen is onder de ambtenaarscorpsen als in Nederlandsch Indië. Maar de eerste eisch om dien zoo heugelijken toestand te handhaven is toch zeker wel dat het de ambtenaren niet onmogelijk wordt gemaakt om correct te zijn. De invloeden die van machtige groepen van groote zakenlieden in Nederland uitgaan zijn in de laatste jaren berucht geworden onder de Indische hooge ambtenaren, en ook in vele kringen in Nederland. Bevorderlijk voor de moreele onafhankelijkheid en correctheid van de Indische Departement- en Dienstchefs, en van hen die voor deze posities in aanmerking kunnen komen, zijn deze invloeden zekerlijk niet. Men weet hoe gevaariijk het is zich het ongenoegen van eene invloedrijke groep in Nederland op den hals te halen, en niet iedereen is het gegeven zich daarover niet te behoeven te bekommeren. Velen ligt de zorg nader „er niet tegen aan te loopen", met gevaar hun carrière te breken. Deze toestand moge aanvankelijk voor de betreffende groote ondernemingen een belangrijk dadelijk voordeel opleveren, ten koste van den Lande, op den duur treedt, als gevolg daarvan een gevoel van wantrouwen in bij het publiek, en ook bij de Volksvertegenwoordiging; men gaat altijd aan den strijkstok denken, en ook de meest redelijke transacties, waarbij 's Lands belang ten volle tot zijn recht zou komen, en die in 't algemeen belang tot wederzijdsch voordeel gewenscht zouden zijn, ontmoeten onoverkomelijke tegenkanting. Zoodoende keert zich het systeem van invloeden ten slotte tegen diegenen die er aanvankelijk partij van trekken, en wordt het voor hen evenzeer nadeelig als voor den Staat. Onmiskenbare teekenen wijzen erop dat een dergelijke stemming reeds is opgekomen. Zulk eene stemming zal alleen kunnen wijken, indien zich de algemeene overtuiging kan vestigen dat diegenen, die geroepen zijn 's Lands belangen te behartigen, dit zonder aanzien des persoons willen en ook kunnen doen, zonder dat zij beducht behoeven te zijn door „invloeden" te worden geschaad. Daartoe is in de eerste plaats vereischt, verwijdering van de voor „invloeden" vatbaar gebleken of als gevolg van „invloeden" opgekomen elementen, en opheffing van de ongunstige gevolgen die enkele ambtenaren hebben ondervonden van het aannemen eener correcte houding. Eindelijk dient de Indische aannemerskwestie door eene onbevooroordeelde en werkelijk deskundige Commissie te worden onderzocht. J. HOMAN VAN DER HEIDE, Oud-Directeur der B. O. W. Utrecht, Dec. 1915.