181& Voor den dienst. VOORSTEL TOT INVOERING VAN EENE IRRIGATIEHEFFING VAN DE IN DE GOUVERNEMENTS-LANDEN OP JAVA GEVESTIGDE LANDBOUWONDERNEMINGEN, WELKE UIT OPENBARE WATEREN BEVLOEIINGSWATER ONTVANGEN. A7 ] BATAVIA LANDSDRUKKERIJ Yf 1912. VOOR DEN DIENST. VOORSTEL TOT INVOERING VAN EENE IRRIGATIEHEFFING VAN DE IN DE GOUVERNEMENTS-LANDEN OP JAVA GEVESTIGDE LANDBOUWONDERNEMINGEN, WELKE UIT OPENBARE WATEREN BEVLOEIINGSWATER ONTVANGEN. BATAVIA LANDSDRUKKERIJ 1912. INHOUD. Bladz. Missive van den Directeur der Burgerlijke Openbare werken van 26 Augustus 1912 DJ 13554/E 1 Idem van 26 Augustus 1912 Il! 13535/E 37 Concept-ordonnantie (bijlage A.) 45 Missive van het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch- Indië van 18 April 1912 ü! 1617 (bijlage B.) 57 Missive van den Directeur der-Burgerlijke Openbare Werken van 18 Mei 1912 Il! 7497/E (bijlage C) 63 Missive van het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch- Indië van 12 Juni 1912 II? 2715 (bijlage D.) 64 Aanteekeningen nopens de dag- en nachtregeling bij de irrigatie met kaart (bijlage E.) 66 DEPARTEMENT der BDRGERLIJKE 0PEI1RE ffEIffl. BATAVIA, den 26s*en Augustus 1912. N°. 13554/E. Telegram-adres: Dirbow. ZEER VEEL SPOED. Bij de missive van den ls*e" Gouvernements-Secretaris van 22 Maart jl. W 648 werd mij medegedeeld dat Uwe Excellentie het op prijs zou stellen, indien de voorstellen, beoogende de invoering van een op drieledigen grondslag berustende heffing, waaraan de in de Gouvernementslanden op Java gevestigde, uit de openbare wateren bevloeiingswater ontvangende particuliere landbouwondernemingen zouden zijn te onderwerpen, op zoodanig tijdstip bij de Regeering werden ingediend, dat zij den Minister van Koloniën tijdig zouden kunnen bereiken om daarmede bij de begrooting voor 1913 rekening te kunnen houden. Zonder derhalve het bij mijne missive van 31 Januari jl. D? 1655 O ter zake gevraagde advies af te wachten van het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië, heb ik eene ontwerp-ordonnantie tot regeling van het onderwerp doen samenstellen. Terwijl de toelichting tot deze concept-ordonnantie in bewerking was, is het gevraagde advies ged. 18 April jl. IH 1817 van bedoeld Dagelijksch Bestuur binnengekomen (2). Over dit advies handelt mijne missive van heden D* 13555/E (3). De vorengenoemde concept-ordonnantie en de toelichting daarop benevens het vorenbedoelde Syndicaatsadvies en een concept van mijn laatstgenoemd daarop betrekking hebbend schrijven zijn vervolgens ter kennis gebracht van mijne amjbtgenooten van Binnenlandsch Bestuur en van Financiën, waarna met betrekking tot een en ander herhaalde uitvoerige besprekingen met dezen hebben plaats gevonden. Deze besprekingen hebben geleid tot de hierbij aangeboden gewijzigde en aangevulde concept-ordonnantie (4) en daarvan is verder het gevolg geweest dat bij mijne missive van 18 Mei jl. nummer 7397/E (5) de in mijn O De aandacht zij er op gevestigd dat de bjj dit schrijven aan het Dagehjksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat uiteengezette voorstellen, in gevolge eene te voren gehouden bespreking met de Directeuren van Binnenlandsch Bestuur en van Financiën, wat den derden grondslag der heffing aangaat, eenigszins afwijken van die vervat in de dzz. missive van 9 December a.p. n°. 19199/E (verg. mede nujne missive van 21 Februari j.L n°. 2829/E). (') VgL bfllage B. O Vgl. bl. 37. (*) Zie bfllage A. O Idem C. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Ieeigatie. vorenaangehaalden brief van heden nummer 13555/Emede vermelde nadere inlichtingen zijn gevraagd aan het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat van Suikerfabrikanten, welke inlichtingen vervat zijn in het schrijven Tan dat College ged. 12 Juni jl. W 2715 (*). Voorts zijn sindsdien extracten uit al de vigeerende waterreglementen gemaakt met betrekking tot de zoogenaamde dag- en nachtregeling en verder uit eenige mede daarop betrekking hebbende bescheiden (2), en zijn eindelijk daaromtrent nog inlichtingen ingewonnen. Een en ander en urgente werkzaamheden van anderen aard hebben eenige vertraging veroorzaakt in de afdoening der onderwerpelijke aangelegenheid. In aansluiting aan mijn laatstgenoemd schrijven, waarbij het advies ter zake van het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat van Suikerfabrikanten is verhandeld, moge in de eerste plaats het volgende als algemeene toelichting tot de voorgestelde heffing dienen, hetgeen voor een deel mede voorkomt in mijn aan de Regeering gerichtèn brief van 9 December jl. ü; 19199/E en in mijn vorenaangehaalden aan het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat van Suikerfabrikanten gerichten, der Regeering bij mijne missive van 21 Februari jl. ü! 2829/E in afschrift aangeboden brief van 31 Januari jl. ü! 1655/E. Overzicht van de strekking. Als inleiding dienen daarbij de navolgende hoofdpunten met betrekking tot de onderwerpelijke voorstellen te worden vooropgesteld: I. De beoogde aan ondernemingen van landbouw op te leggen irrigatieheffing zal voor elk der drie grondslagen, waarop zij berust, een gehéél retributief karakter dragen. II. De drie grondslagen der heffing zijn: 1. de bevoorrechting der ondernemingen ten opzichte van de waterverstrekking; 2. de kosten van het waterbeheer; 3. de kosten van aanleg en onderhoud der werken. III. Ondernemingen, die afzien van alle bevoorrechting met betrekking tot de irrigatie, vallen buiten de heffing volgens den eersten grondslag. IV. Ondernemingen, die slechts een geringe of die geen winst maken, betalen slechts de helft der heffing, respectievelijk worden daarvan geheel vrijgesteld. V. Ondernemingen, die geen water gebruiken uit de openbare wateren, of die daarop een met eigendom gelijk te stellen recht hebben, vallen niet onder de heffing volgens den eersten grondslag. VI. Waar feitelijk van Landswege geen waterbeheer wordt uitgeoefend, wordt ook geen retributie geheven wegens den tweeden grondslag. VII. De door de ondernemingen zelf bekostigde en onderhouden werken vallen geheel buiten den derden grondslag. VIII. De door de ondernemingen bekostigde werken, diè op 's Lands kosten onderhouden worden, vallen alleen wat het onderhoud betreft onder de heffing volgens den derden grondslag. IX. De heffing geschiedt per bouw voor het telken jare door de betrokken onderneming geoccupeerde gedeelte van de sawahgronden in de betreffende gebieden. (*) Zie bijlage D. (') Idem E. X. De kosten der werken en van het Onderhoud worden berekend per bouw der totale onder het betrokken gebied vallende uitgestrektheid eawahgronden. XI. De bestaande contractueele verplichtingen met betrekking tot het waterbeheèr vervallen. XII. De bestaande verplichtingen met betrekking tot de kosten van aanleg en onderhoud van werken blijven geheel van kracht; doch ten einde te voorkomen dat voor hetzelfde werk tweemaal wordt betaald, wordt voor het betrokken gebied het naar den derden grondslag te heffen bedrag verminderd met het bedrag, dat krachtens de bedoelde verplichting voldaan moet worden, indien dit bedrag lager is dan de heffing; is het bedrag hooger dan vervalt de aanslag naar den derden grondslag. Retributief karakter der heffing. Geheel in overeenstemming met de beschouwingen in de vorengenoemde dzz. missive van 9 December en wat den derden grondslag aangaat in de hooger aangehaalde dzz. missive van 31 Januari jl. ontwikkeld, is in de overgelegde concept-ordonnantie geformuleerd eene heffing van de aanplantingen van suikerriet (maalriet en plantriet), indigo en tabak van ondernemingen van landbouw, die irrigatiewater uit de openbare wateren ontvangen en wel op drieledigen grondslag nl.: le. een bedrag van ƒ 10.— per bouw- maalriet als retributie wegens de bevoorrechting, die de aanplantingen der ondernemingen genieten met betrekking tot de waterverstrekking; 2e. een bedrag van ƒ 2.50 per bouw maalriet ter gedeeltelijke goedmaking van de ten laste van den Lande komende kosten van het waterbeheer in ruimen zin genomen (1); 3e. een bedrag tot gedeeltelijke goedmaking van de kosten van aanleg en van onderhoud van de irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken, voor zoover die ten laste van den Lande zijn gekomen of nog komen. De onderwerpelijke heffing draagt een retributief karakter in dien zin, dat zij, tegenover verschillende prestaties van de zijde van den Staat speciaal ten behoeve der betreffende ondernemingen, de vordering beoogt van eene contra-prestatie in geld van de ondernemingen, die deze speciale prestaties genieten. De bedoelde speciale prestaties betrekking hebbende op irrigatie, afwatering en waterkeering worden uitsluitend genoten door de genoemde aanplantingen der betreffende ondernemingen, en niet door de aanplantingen van cultuurondernemingen van anderen aard (als thee, kina, koffie, rubber, cacao) en evenmin door particuliere handels-, mijnbouw-, transportbedrijven etc. Het geldt hier dus niet het opleggen aan de betreffende (') Met betrekking tot den tweeden grondslag zij al aanstonds aangeteekend dat in streken waar geen ondernemingen zijn, aan het waterbeheer in den regel weinig kosten worden besteed. Op grond daarvan moeten de kosten van het waterbeheer in streken waar wel ondernemingen zijn, geacht worden in hoofdzaak met de ondernemingen verband te houden en maakt het vermelde bedrag derhalve het grootste gedeelte uit van de kosten van het waterbeheer voor een uitgestrektheid sawahgronden die veelal 4 a 5 maal zoo groot is als de uitgestrektheid van den aanplant der ondernemingen. In de kosten van het waterbeheer in ruimen zin genomen zijn tevens begrepen de uitgaven voor meetinrichtingen, voor waarnemingen, voor telefoonverbindingen, voor instandhouding van desa werken gedurende periodes, dat de Inlandsche landbouwers daarbij weinig of geen, doch de ondernemingen overwegend belang hebben. ondernemingen van eene bijzondere belasting naast dealgemeene belastingen waaraan ook zij zijn onderworpen, maar de vordering van eene speciale retributie wegens genoten bijzondere prestaties. Het retributief karakter der heffing is echter niet zoo absoluut dat het te heffen bedrag geheel equivalent zal zijn met de^uit het verleenen van die prestaties voor den Staat voorspruitende uitgaven. Integendeel zullen de te heffen bedragen in den regel minder beloopen dan die uitgaven en slechts strekken ter gedeeltelijke goedmaking daarvan. Dit betreft in het bijzonder den tweeden grondslag der heffing, de retributie wegens het waterbeheer en den derden grondslag, de retributie in verband met de kosten van aanleg en onderhoud der werken. De heffing strekt zich met betrekking tot die grondslagen reeds daarom slechts uit tot gedeeltelijke goedmaking der uitgaven wijl met de ten laste van den Lande komende kosten wegens de bezoldigingen, toelagen, reiskosten, etc. van het Ingenieurs-, Opzichters- en mantripersoneel in hoofdzaak geen rekening is gehouden Ook in zoover is het retributief karakter der heffing niet geheel absoluut, dat niet voor alle gevallen de verhouding tusschen het te heffen bedrag en het van Staatswege bestede en te besteden bedrag geheel dezelfde is. Het zou uiteraard niet wel mogelijk zijn in dit opzicht ook maar ten naaste bij eene absulute nauwkeurigheid te bereiken zonder in abnormaal hooge kosten van administratie te vervallen (allicht 20% van de opbrengst), die overigens nergens veor dienstig zouden zijn, en waarmee dus het bruto bedrag der heffing, te verhoogen zou zijn om hetzelfde netto provenu te erlangen. Voor de retributieplichtigen allen te zamen zou dit een groot nadeel zijn; en m. i. zou het, ook in het gunstigste geval, bezwaarlijk voor eenige onderneming tot eene verlaging der heffing kunnen leiden, en derhalve ook voor geen der ondernemingen afzonderlijk gewenscht zijn. De omstandigheid dat de onderwerpelijke heffing een retributief karakter draagt, brengt echter wel mede dat daarbij meerdere grondslagen in acht moeten worden genomen ten einde in elk geval zooveel mogelijk naar billijkheid rekening te kunnen houden met de verschillende omstandigheden waarin de onderscheiden ondernemingen verkeeren ten opzichte van: 1. de wijze waarop het irrigatiewater ter beschikking der ondernemingen komt; 2. de inrichting van het waterbeheer en 3. den aard der waterwerken. Vandaar de vorengenoemde drieledige grondslag der heffing. Niet alleen de tweede en derde grondslagen der heffing dragen een retributief karakter, doch in niet minder mate ook de eerste grondslag, ofschoon dit karakter bij den eersten grondslag niet aanstonds zoo duidelijk aan het licht treedt. Het retributief karakter is hier trouwens van anderen aard dan bij de beide laatste grondslagen. De prestaties toch, met betrekking tot de bevoor-; (') Door de omstandigheid dat van de zijde der andere be-j langhebbenden bjj de irrigatie, afwatering en waterkeering, n.1. de Inlandsche bevolking, mede in de goedmaking der uitgaven ten dien opzichte wordt bijgedragen, o.a, in den vorm van heerendiensten en hoofdgeld, is het uiteraard reeds uitgesloten dat als retributie volledige goedmaking der uitgaven voor het geheelo betrokken gebied van de ondernemingen kan worden geeischt. rechting van de aanplantingen der ondernemingen boven de aanplantingen van de bevolking in zake de waterverstrekking, geschieden wel is waar door den Staat, die tot de toekenning van dat voorrecht ten aanzien van het irrigatiewater, waarover volgens de geldende rechtsbegrippen de Staat de vrije beschikking toekomt, Zich ten volle bevoegd kan rekenen; doch deze bevoorrechting geschiedt niettemin niet ten koste van den Staat, doch ten koste van de overige belanghebbenden bij de irrigatie, met name de Inlandsche landbouwers. Retributie bevoorrechting. Dag- en nachtregeling. Omtrent de vraag of de bevoorrechting bestaat, welke vraag Ook in het dzz. schrijven van 9 December 1911 W 19199/E reeds werd beantwoord, zij het volgende aangeteekend. In die streken op Java waar landbouwondernemingen als hier bedoeld aangetroffen worden, wordt de verdeeling van het irrigatiewater in den Oostmoesson in de allereerste plaats beheerscht door de zoogenaamde dag- en nachtregeling, die daarop neerkomt dat in genoemd seizoen de aanplantingen der ondernemingen over dag den voorrang genieten voor het gebruik van irrigatiewater,zoodat voor de cultures der Inlandsche bevolking het water des nachts (enkele uren van den namiddag inbegrepen) beschikbaar is en des daags alleen dan en voor zoover er meer water aanwezig is dan de aanplantingen der ondernemingen noodig hebben. Dit laatste voorbehoud is eerst door de betere controle op het waterbeheer, als gevolg van de instelling der irrigatieafdeelingen, van effectieve beteekenis geworden 0% Tevoren was veelal reeds zeer spoedig een streng verbod om voor de Inlandsche cultures des daags water te gebruiken onontbeerlijk voor het handhaven van de dagen nachtregeling. De détails der dag- en nachtregeling zijn hier en daar verschillend; de aanspraken op water voor de rawahsawahs, die in den Westmoesson niet beplant kunnen worden, zijn voorts, op dien grond, in den regel nog preferent boven de aanspraken voor de aanplantingen der ondernemingen; de aanplantingen van padie als tweede gewas worden in den regel, wat hare aanspraken op water aangaat op één lijn gesteld met de aanplantingen van andere tweede gewassen voor zoover die padieaanplantingen een door gebruik gewettigde uitgestrektheid niet te boven gaan, doch overigens worden deze veelal bij de aanplantingen van andere tweede gewassen ten achter gesteld; daar waar de Oostmoessonaanplant der Inlandsche bevolking, ingevolge beurtregeling, uitsluitend uit padie bestaat, krijgt dit gewas des nachts al het beschikbaar water, doch des daags alleen zooveel als er meer beschikbaar is dan de aanplantingen der ondernemingen noodig hebben. Streken waar in den Oostmoesson uitsluitend padie wordt geplant, zijn overigens uitzondering, want de totale aanplant van padie in den Oostmoesson beslaat slechts ongeveer 15 procent van de bevloeide sawahgronden; bovendien heeft deze aanplant voor een groot deel betrekking op gronden in het gebergte en in West-Java, waar geen aanplantingen van ondernemingen voorkomen. (') Men heeft wel eens gemeend dat dientengevolge' het hierbedoeld voorrecht der ondernemers verminderd zou zijn, hetgeen uiteraard in geenen deele het geval is, aangezien alleen het voor de aanplantingen der ondernemingen niet vereischte water Irrigati daardoor ten bate der Inlandsche cultures kan komen. 2 De dag- en nachtregeling is door de Eegeering gesanctioneerd bij artikel 9 van het Reglement op het beheer der Pekalenirrigatie (Staatsblad 1901 Il! 177); en bij de missive van den Gouvernements Secretaris van 25 Mei 1909 n! 1330 is met terzijdestelling van de bepalingen van dat Reglement, de noodzakelijkheid der bevoorrechting van de aanplantingen der ondernemingen ook in ander opzicht uitgesproken. De aandacht moge er op worden gevestigd dat het Pekalengebied een der waterrijkste en best ingerichte irrigatiegebieden op Java is. Het voorrecht is verder opgenomen in de door de Hoofden van gewestelijk bestuur vastgestelde waterreglementen betreffende de gewesten Soerabaja, Kediri, Pasoeroean, Besoeki, Madioen, Pekalongan, Semarang en Cheribon, of de gedeelten daarvan waar ondernemingen als hierbedoeld worden aangetroffen. Het geldt voorts, als gegrond op gebruik en gewoonte, in de gewesten Kedoe en Banjoemas, zooals voor het tot standkomen der bedoelde reglementen ook in de andere genoemde gewesten het geval was. Het gold ook in Rembang toen in dat gewest nog suikerondernemingen bestonden. De bedoelde reglementen, daarop zij met nadruk gewezen, hebben de dag- en nachtregeling niet geschapen, doch slechts gehandhaafd. In de andere Gouvernementsgewesten van Java hebben nooit ondernemingen van den hierbedoelden aard bestaan. Met betrekking tot een en ander moge worden verwezen naar de als bijlage hierbij gevoegde Aanteekeningen nopens de dag- en nachtregeling, waarin o. a. de betreffende bepalingen der onderscheiden reglementen etc. woordelijk zijn vermeld, en naar de bijbehoorende overzichtskaart, waarop de door de bedoelde reglementen beheerschte gebieden, benevens de bestaande suikerondernemingen, zijn aangegeven (2). Het zal de aandacht trekken dat in enkele der betreffende bepalingen de dag- en nachtregeling op eene eenigszins bedekte of omwonden wijze is aangegeven. Nu zal de vraag rijzen, worden deze reglementen wel toegepast? Daarop kan met groote vrijmoedigheid worden geantwoord dat dit heel dikwijls niet in alle opzichten het geval is, aangezien zij meermalen verschillende gecompliceerde en daardoor bezwaarlijk toe te passen bepalingen bevatten. Maar wat wel wordt toegepast, dat zijn de bepalingen betreffende de bevoorrechting van de aanplantingen der ondernemingen; deze op oude gewoonten en gebruiken berustende bevoorrechting is voor de ondernemingen te zeer onontbeerlijk dan dat de toepassing daarvan, zoodra deze noodig is, achterwege zou kunnen blijven; waar een reglement door de Regeering is vastgesteld zooals dat betreffende de Pekalen-irrigatie (Staatsblad 1901 Il! 177) en voor de toepassing der bevoorrechting (niet wat aangaat de dag- en nachtregeling doch in éen ander opzicht) eenige belemmering kan opleveren is de vereischte autorisatie tot afwijking ervan dan ook wel verleend moeten worden (missive van den Gouvernements Secretaris ddo 25 Mei 1909 ff 1330) 0). (') Het Pekalen-reglement is het eenige van kracht zijnde reglement op de waterverdeehng dat door de Eegeering is vastgesteld. Het Demaksche reglement op de waterverdeehng, dat eveneens door de Eegeering was vastgesteld, is thans ingetrokken (Staatsblad 1910 n°. 513) en had betrekking op gebieden waarin geen aanplantingen van ondernemingen voorkwamen. (*) Zie bijlage E. De bevoorrechting verbonden met de dag- en nachtregeling genieten de aanplantingen der hierbedoelde ondernemingen derhalve overal, zoodra de beschikbare hoeveelheid irrigatiewater de grens bereikt waarop het belang der ondernemingen de toepassing dier regeling eischt. De ondernemingen krijgen dan, in 't algemeen gesproken, voor hare aanplantingen bijna de helft van de totale hoeveelheid water die beschikbaar is in het betrokken gebied, terwijl die aanplantingen hoogstens % gedeelte, doch in den regel niet meer dan 14 gedeelte van het betreffende gebied beslaan; daarbij krijgen zij het water gedurende den dag, dus gedurende het gunstige gedeelte van het etmaal. Dit voorrecht heeft voorts in 't bijzonder betrekking op dat gedeelte van het jaar gedurende hetwelk de bej schikbare hoeveelheid water het krapst, en dus de waarde van het water het grootst is. Het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat van Suikerfabrikanten noemt in zijn advies van 18 April jl. n! 1817 deze bevoorrechting een „recht" en betoogt verder (al. 19 van bedoeld advies): „Dat dit recht wel is waar overal bestaat, doch in de eene streek slechts is gebaseerd op gewoonte en in een andere streek is gebaseerd op een reglement, dat weder niet volkomen gel ij k is aan elders geldende bepalinge n". Tevens erkent het Dagelijksch Bestuur in meer genoemd advies met de volgende woorden (al. 21) dat de bevoorrechting dikwijls tot ontstemming leidt. „D at er personen zijn die de zoogenaamde bevoorrechting als een misstand beschouwen kan zeker worden toegegeven. Dergel ij ke personen zullen echter waarschijnlijk niet te vinden zijn onder de ambtenaren met de waterverdee 1 ing of het toezicht daarop belast, daar zij geacht moeten worden met de Regeering sbeginselen waarnaar die waterverdeeling geschiedt, voldoende bekend te zijn, en dus geacht moeten worden te weten dat in deze niet van een misstand gesproken mag worden". Ik kan met beslistheid verklaren dat die ontstemming zich meermalen voordoet bij irrigatieambtenaren, en niet minder bij bestuursambtenaren; doch dezen laten daarom uiteraard niet na hun ambtelijken plicht in zake de waterverdeeling behoorlijk te vervullen. Het Syndicaatsbestuur spreekt in verband met de, hunnerzijds een recht genoemde bevoorrechting (in al. 16) ook nog van „de behoeften van den aanp 1 a n t", in dien zin dat de aanplantingen der ondernemingen die bevoorrechting behoeven en het bestaan van die bevoorrechting derhalve geheel in overstemming is met het door de Regeering in zake het waterbeheer aangenomen beginsel dat „m et de behoefte van den aanplant rkening moet worden gehoud e n". Indien de bevoorrechting van de aanplantingen der ondernemingen niet of niet overal plaats vond, zou het Syndicaatsbestuur, dat zijn advies heeft samengesteld na veelzijdig overleg te hebben gepleegd, en informatiën te hebben ingewonnen (1), die bevoorrechting (die een (*) In de missive van het Syndicaatsbestuur ged. 9 Maart j.1. n°. 1149, strekkende als voorloopig antwoord op het dzz. verzoek door dat Bestuur bestreden grondslag der beoogde retributie vormt) niet een overal bestaand recht noemen, doch zou uiteraard het bestaan van het voorrecht geheel of ten deele zijn ontkend, aangezien daarmede de betreffende grondslag der heffing geheel of ten deele zou vervallen. Indien die bevoorrechting voor de aanplantingen der ondernemingen niet noodig of van weinig belang was, zou het Syndicaatsbestuur zich voorts zeker niet beroepen op de behoefte van den aanplant, doch eenvoudig hebben verklaard dat de bevoorrechting het Syndicaat onverschillig is of van geen waarde wordt geacht. Ten overvloede heeft het Syndicaatsbestuur zijn onomwonden uitgesproken opvattingen ter zake nog nader bevestigd in zijn later schrijven van 12 Juni jl. n! 2715, mede verhandeld bij mijne missive van" heden n? 13555/E (*). Wijl het aan het Syndicaatsbestuur bekend is dat de bevoorrechting door velen als een misstand wordt beschouwd, zou dat Bestuur, indien de bevoorrechting voor de ondernemingen niet onontbeerlijk was, anders zeker hebben aanbevolen dien misstand op te heffen. In de plaats daarvan zegt het Syndicaatsbestuur echter eenigszins hooghartig: „welke meening buiten (het waterbeheer) staande personen er op na houden is onverschillig. Moreele steun tegenover hen is onnoodig". Ten einde overigens ook zelfs de mogelijkheid uit te sluiten dat eenige onderneming tegen haar belang in wordt belast in verband met eene bevoorrechting die zij niet wenscht of niet geniet, en om tevens te voorkomen dat met betrekking tot nog toe te stane ondernemingen consequenties zouden moeten voortvloeien uit de voorgestelde heffing op grond van de bestaande bevoorrechting, is er bij de ontworpen bepalingen op gerekend dat alle ondernemingen die voor goed verklaren geen bevoorrechting te wenschen, en die deze dan ook niet genieten doch wat de waterverstrekking betreft steeds geheel op gelijken voet worden behandeld als de Inlandsche aanplantingen van tweede gewassen, buiten de heffing naar den eersten grondslag zullen vallen. Door deze bepaling is het absoluut buitengesloten dat eenigerlei onderneming belast wordt voor iets waarop zij geen prijs stelt of niet in zoodanige mate dat het haar het betalen van de heffing naar den eersten grondslag waard is. De mogelijkheid dat eenige onderneming wegens den eersten grondslag op eene onbillijke of onevenredig hooge wijze belast zou kunnen worden waardoor de heffing het karakter van eene speciale belasting zou krijgen in plaats van dat eener retributie, is zoodoende geheel uitgesloten. Het retributieve karakter der heffing, speciaal wat betreft den eersten grondslag, treedt door deze bepaling derhalve in het bijzonder op den voorgrond. om advies ged. 31 Januari t.v. n°. 1655/E wordt dienaangaande het volgende vermeld: „Uw hooger aangehaalde missive, welke op $3 Februari werd ontvangen, kon aan een eerste zeer voorloopige bespreking worden onderworpen in een op 22 Februari jJ. gehouden vergadering welke toevallig reeds uitgeschreven was. Hier werd besloten dat de verschillende leden over het onderwerp in kwestie nota's zouden indienen, welke nader zouden woiden uitgewisseld en behandeld. Berst daarna kan in een nadere vergadering een difmitief advies worden besproken en vastgesteld, terwijl het nog onzeker is wanneer deze vergadering kan worden gehouden". (') Vgl. blz. 37 hierachter. Deze clausule zal overigens naar mijne overtuiging,, voor zoover zulke van de ondernemingen afhangt, niet leiden tot eenige vermindering van de opbrengst der heffing en voldoet daarbij aan de allerhoogste eischen van billijkheid tegenover de ondernemingen. Last en nadeel voor de bevolking. Tegenover eene bevoorrechting, die voor de eene partij van groot belang is, moet uiteraard eene tenachterstelling staan van de andere betrokken partij; van deze tenachterstelling ondervindt de andere partij, behalve nadeel, veel last en hinder. Het feit dat de bevoorrechting door velen als een misstand wordt beschouwd, zooals ook door het Syndicaatsbestuur wordt erkend, levert daarvan reeds het bewijs; een bewijs dat des te sterker is omdat met die velen niet bedoeld worden de Inlandsche belanghebbenden zelf, (daar deze nu eenmaal, als een gevolg van den lijdzamen aard van het volk, in den bestaanden toestand berusten), * doch personen die zich dier belangen aantrekken. Dat het een nadeel moet zijn gedurende den nacht de beschikking over het vereischte irrigatiewater te krijgen, 4 vergeleken bij het verkrijgen van de beschikking daarover gedurende dén dag, zal iedereen duidelijk zijn, die bedenkt dat nachtwerk op Java gewoonlijk met het dubÜ bele loon van veldarbeid bij daglicht wordt betaald, en dat de gedurende den nacht geleverde hoeveelheid werk in den regel dan nog veel geringer en daarbij minder goed is. Voorts beslaat de aanplant der ondernemingen in den regèl niet meer dan 14 van het betreffende gebied, terwijl daarvoor in de droogste tijden veelal bijna de helft van het beschikbare water wordt benut. Indien de Inlandsche landbouwers er bovendien niet voor zorgen dat zij hunne aanplantingen zoodanig in de nabijheid van de aanplantingen der ondernemingen aanleggen, dat het water dat des daags voor de aanplantingen der ondernemingen dient 's nachts langs een. korten weg de Inlandsche aanplantingen kan bereiken, loopen zij gevaar dat de nacht voorbij gaat zonder dat het water hun velden heeft bereikt, dat het vele uren kan duren voordat het bed eener lange leiding zoodanig met water is verzadigd, dat deze het water door kan voeren naar de velden. Gelijksoortige bezwaren ondervinden de ondernemingen overigens eveneens. De Inlandsche cultures dienen zich niettemin in vele opzichten naar de aanplantingen der ondernemingen te voegen, in verband met de door deze genoten bevoorrechting. Dat de Inlandsche landbouwers daarvan last en nadeel ondervinden laat zich licht inzien; doch in verband met de omstandigheid dat de Inlandsche aanplantingen van tweede gewassen een waarde van gemiddeld omstreeks ƒ 30—. per b. vertegenwoordigen, terwijl de rietaanplantingen der suikerondernemingen gemiddeld een product ter waarde van ongeveer ƒ 1000.— per b. opleveren, is uiteraard het nadeel, dat de Inlandsche landbouwer van de bevoorrechting ondervindt vele malen kleiner dan het voordeel dat de onderneming daarbij heeft (*). (') Er zij de aandacht op gevestigd dat hier gemiddelde cijfers tegenover elkaar worden gesteld. Het komt wel eens voor dat bijv. uit een goed geslaagden aanplant van uien ter grootte van eenige roeden nabij een groote plaats, in een jaar waarin van dat Ibbigatib. o Indien men nu de vraag stelt of dat nadeel aan de eene zijde altijd en overal even groot is, en evenzoo het voordeel aan de andere zijde, dan moet die vraag zeer bepaald ontkennend beantwoord worden. Indien er streken bestonden waar het irrigatiewater zoo overvloedig aanwezig was dat telken jare gedurende het geheele droge seizoen gelijktijdig met de aanplantingen der ondernemingen ook die der bevolking overdag steeds in voldoende mate water zouden kunnen ontvangen, dan zou de bevoorrechting geen bezwaar of nadeel opleveren voor de Inlandsche cultures. Er zou in dat geval trouwens geen sprake meer zijn van dag- en nachtverdeeling of van bevoorrechting. Zulke streken bestaan er op Java, voor zoover ik heb kunnen nagaan, echter niet. In zulke streken zou trouwens veel meer water beschikbaar moeten zijn dlan eigenlijk voor de cultuur noodig is, aangezien alsdan, ingeval de Inlandsche Oostmoesson-cultures uit polowidjo bestaan, het water des nachts geheel ongebruikt zou blijven, en in die gevallen waarin de Inlandsche cultures uit tweede aanplantingen van padie bestaan, de bevloeiing overdag voldoende en dus 's nachts ovegdadig zóu moeten zijn. In den Oostmoesson komt dit nergens op Java voor. Integendeel, in den regel is het water krap in het droge seizoen; doch zelfs in streken waar betrekkelijk zoo ruim ever water kan worden beschikt'als in het Sidoardjo- en in het Pekalengebied is de dag- en nachtverdeeling nog een groot voorrecht voor de aanplantingen der ondernemingen, en een bezwaar en nadeel voor de andere belanghebbenden, ook in regenrijke jaren; want zelfs onder die omstandigheden vindt de dag- en nachtregeling nog toepassing gedurende de droogste maanden van het jaar. In zulke streken, die overigens reeds uitzonderingen zijn en in zulke jaren, is de mate van voordeel aan de «e,ne zijde en de mate van nadeel aan de andere zijde geringer dan in droge jaren, in 't bijzonder in de meer waterarme streken, en de meer waterarme streken zijn, zooals gezegd, zeer bepaald regel, terwijl daarentegen de leer waterrijke streken uitzondering zijn op Java. In de droogste maanden van eenigszins droge jaren is echter het voordeel aan den kant der ondernemingen zeer groot, en neemt ook het nadeel aan de andere zijde toe. Er moge hier nog op worden gewezen dat de dag- en nachtregeling, nu zij eenmaal bestaat, in die streken waar zij steeds moet worden toegepast, zooals veelal het geval is, met betrekking tot de Oostmoessonirrigatie een vrijwel volledige scheiding van belangen heeft teweeg gebracht tusscheri de ondernemingen en de Inlandsche bevolking, in dien zin, dat de toeneming van de uitgestrektheid der aanplantingen van de ondernemingen geen verderen invloed heeft op de voor de Inlandsche cultures beschikbaar blijvende hoeveelheid water; want bij dag krijgen deze dan toch reeds geen water en bij nacht blijft toch het water voor de Inlandsche cultures beschikbaar, ook al neemt de aanplant der ondernemingen toe in uitgestrektheid. gewas overigens niet veel cerecht is gekomen, een zoodanig bedrag wordt gemaakt, dat dit, per bouw berekend, een reusachtige opbrengst geeft; doch het geldt hier niet aanplantingen ter grootte van eenige roeden maar van een paar honderd duizend bouws onder normale omstandigheden. Enkele bijzonder mooi geslaagde hoekjes rietaanplant kunnen trouwens ook wel eens, per bouw berekend, 300 picol suiker, ter waarde van meer dan f 2000.opleveren. Waar in dier voege de strijd van belangen is opgeheven kan verdere uitbreiding van de aanplantingen der ondernemingen ook niet meer ten nadeele strekken van de irrigatiebelangen der Inlandsche bevolking en kunnen de aanplantingen der ondernemingen in dat opzicht niet meer van ongunstigen invloed zijn op de cultures der Inlandsche bevolking. In streken waar nog geen aanplantingen van ondernemingen voorkomen, leidt het tot stand komen van zulke aanplantingen uiteraard tot het ontstaan van de dagen nachtregeling, al ware het alleen daardoor dat de ondernemingen eenvoudig het water des nacht niet gebruiken, omdat het dan voor hare intensieve cultuurwijze van te weinig nut is, terwijl voorts het toestaan van het tot stand komen van ondernemingen als hier bedoeld in zich sluit dat zij voor hare aanplantingen het water op de gebruikelijke wijze kunnen benutten. De Regeering, heeft Zich toch, naar ik meen, steeds op het standpunt gesteld, dat de verïeqning eener vergunning tot de oprichting van eene suikeronderneming, waartoe eerst wordt overgegaan nadat uitgebreide onderzoekingen zijn ingesteld naar de mogelijkheid om binnen het door den aanvrager beoogd arbeidsveld over voldoenden grond en eene toereikende hoeveelheid irrigatiewater te beschikken, voor Haar de moreele verplichting met zich medebrengt om zorg te dragen dat de tot de toegestane maximum-uitgestrektheid tot stand te brengen aanplantingen, zooveel mogelijk onder alle omstandigheden, van het noodige water worden voorzien (Vgl. ook de circulaire van den Algemeenen Secretaris van 15 Mei 1894 II' 1339 in Bijblad Ti° 4917). Bij de beoordeeling van de kwestie of in een bepaalde streek wat de beschikbare hoeveelheid water betreft, een onderneming toegelaten zal kunnen worden is dan ook steeds het eerste criterium of in den Oostmoesson het beschikbare debiet, nadat voldaan is aan de preferente aanspraken op water voor bad- en drinkwater, voor doorspoeling, voor den padieaanplant op rawahgronden etc, voldoende is om gedurende den dag te voorzien in de behoefte aan water voor de aanplantingen der onderneming tot de beoogde uitgestrektheid. De hoeveelheid water, die voor de aanplantingen der «nderneming wordt benut, komt uiteraard steeds in mindering van die welke te voren voor de Inlandsche aanplantingen beschikbaar was. Dit zal er zelfs in de gunstige gevallen bijv. al heel gauw toe kunnen leiden dat de Inlandsche aanplantingen die te voren overdag water konden ontvangen, terwijl het nachtdebiet overbodig was, zich in den vervolge ten minste ten deele met het nachtdebiet moeten vergenoegen, dat toch door de onderneming niet benut wordt. Dit is zeer zeker een nadeel voor de Inlandsche landbouwers, waartegenover echter in andere opzichten voordeelen staan voor de Inlandsche bevolking, die in de ondernemingen een bron van inkomsten vindt welke van het grootste belang is. Overigens mag de omstandigheid dat een maatregel in het nadeel strekt van een zekere categorie van ingezetenen zeker nog geen reden zijn haar niet te nemen, indien het algemeen belang vordert dat zulks wel geschiedt. Zoo strekt bijv. elke spoorweg tot nadeel van soms zeer hreede categorieën van voerlieden en schippers (die hier te Lande ook in hoofdzaak tot de Inlandsche bevolking behooren); en toch zal dit den Staat niet weerhouden om voor het tot stand brengen van een in het algemeen belang noodig geachte spoorwegconcessie te verleenen. Dat het algemeen belang de instandhouding en de uitbreiding eischt van eene industrie die op ± 170.000 bouw sawahgronden (de Vorstenlanden inbegrepen) een product teelt ter waarde van omstreeks ƒ 170.— millioen (uitvoer en consumptie), behoeft. g*en betoog, in het bijzonder voor een land als Nederlandsch-Indië waar de economische onderbouw der gemeenschap naar verhouding zwak te noemen is. Wat men echter niet spoedig zal doen is de benadeelde voerlieden en schippers lasten op te leggen die verband houden met een hun in hun bedrijf benadeelenden spoorweg. Dit komt met betrekking tot de irrigatie echter wel voor. De Inlandsche landbouwers toch zijn niet alleen medebelanghebbenden bij de irrigatie, doch deze hebben tevens in verband daarmede heerendiensten te presteeren (of hoofdgeld te betalen in de plaats daarvan) en desadiensten, wegens het onderhoud der werken en zij hebben veelal aan den aanleg daarvan ook in dien vorm medegewerkt. Voorts is de door de Inlandsche landbouwers te betalen landrente in den regel in goed geirrigeerde streken veel hooger dan in streken zonder irrigatie. Nu stelt de waterverstrekking voor de aanplantingen der ondernemingen, en de afwatering daarvan, veel hooger eischen aan de inrichting, het onderhoud en het beheer der irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken dan met de Inlandsche aanplantingen het geval is, in verband met de bijzonder intensieve cultuurwijze der ondernemingen en de groote waarde die hare aanplantingen vertegenwoordigen. Deze hoogere eischen vorderen meerdere zorg, arbeid en kosten wegens het onderhoud en beheer der irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken, welke arbeid in elk geval in hoofdzaak ten laste van de Inlandsche landbouwers komt. De ondernemingen dragen in de kosten van aanleg, onderhoud en beheer der irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken alleen bij wanneer zij zulks zelf verkiezen, dat is veelal weinig of niets. Eene billijke verdeeling der lasten is op die wijze uiteraard niet te bereiken. De directe lasten in verband met de irrigatie, afwatering en waterkeering die op de Inlandsche landbouwers drukken vermeerderen derhalve als gevolg van het werkzaam zijn van ondernemingen in de betreffende streken. Met de lusten is dit evenwel, zooals werd uiteengezet, ten dien opzichte lang niet het geval. In den Oostmoesson toch genieten de aanplantingen van de ondernemingen, onafhankelijk op welke sawahgronden ze zijn geplant, het breedvoerig besproken voor, recht met betrekking tot de dag- en nachtverdeeling. In den Westmoesson hebben de aanplantingen der ondernemingen zelf geen water noodig; doch genieten de ondernemingen met betrekking tot dat seizoen in den regel het voorrecht dat aan de gronden, die bestemd zijn voor hare eerstvolgende Oostmoessonaanplantingen, den voorrang toekomt bij de verstrekking van water ten behoeve van den padieaanplant die aan dien eerstvolgenden Oostmoessonaanplant voorafgaat. Die padieaanplant kan daardoor vroeger geoogst worden dan anders, en de onderneming kan de betreffende gronden tijdig in gebruik nemen om deze te bewerken ten behoeve van haar aanplant. Dit voorrecht dat ook vrijwel overal, doch in verschillende vormen en niet altijd op dezelfde geprononceerde wijze voorkomt, is van veel minder beteekenis met betrekking tot de Inlandsche landbouwers dan het voorrecht der dag- en nachtregeling. Voor de Inlandsche gebruikers van de gronden die den bedoelden voorrang met betrekking tot den padieaanplant genieten, is zulks geen nadeel, integendeel een voordeel; doch voor de gebruikers van de overige gronden kan dit oogenblikkelijk- wel een nadeel zijn. Aangezien echter de gronden in den regel bij rotatie door de ondernemingen worden ingehuurd, levert dit geen groot bezwaar óp daar het voordeel en het nadeel elkaar afwisselen voor elk der betrokkenen. De Inlandsche landbouJiS??' wers die hun gronden nooit verhuren, kunnen alleen door dit voorrecht worden getroffen. Zooals reeds gezegd is overigens de noodzakelijkheid van deze laatste bevoorrechting door de Begeering erkend bij de missive van den Gouvernements Secretaris van 25 Mei 1909 II5 1330, en wel met betrekking tot een zoo waterrijke en goed ingerichte streek als het Pekalen-gebied. Voorrechten onafhankelijk van den grond. De meerbedoelde voorrechten houden uitsluitend verband met de bestemming van den grond om beplant te worden door de onderneming en zijn onafhankelijk van de gronden op zich zelf. Indien de ondernemers 3 jaar achtereen dezelfde grondstukken gebruiken voor hun aanplantingen zullen de voorrechten ook steeds op hetzelfde grondstuk worden; toegepast; gaan zij met hun aanplantingen naar een ander stuk grond over, dan worden de voorrechten echter daarop van toepassing. De bedoelde voorrechten zijn blijkbaar uitsluitend gevestigd in den aanplant der ondernemingen, en onafhankelijk van den grond op zich zelf. Waar geen der beide voorrechten verband houdt met den grond op zich zelf doch uitsluitend met den aanplant van de onderneming die daarop staat of zal komen, ligt het wel in den aard dat de niet aan den grond verbonden aanspraak op bevoorrechting geen verband kan houden met het bezitsrecht op den grond op zich zelf en dus niet kan worden verkregen door het tijdelijk in bezit krijgen van den grond door inhuur, doch alleen door het feit dat het bedrijf der betrokken onderneming van overheidswege is toegelaten en wordt bevoorrecht; m. a. w. de rechtsgrond voor de bevoorrechting wortelt in de vergunning tot het oprichten en drijven van de onderneming en niet in het tijdelijk bezit van den grond. De omstandigheid dat de Staat zich steeds het vrije beschikkingsrecht over het irrigatiewater heeft voorbehouden laat trouwens ook geen andere opvatting toe. De veronderstelling ligt voor de hand dat de bevoorrechting is ontstaan tijdens de Gouvernements suikercultuur. Deze veronderstelling schijnt te meer gegrond omdat een groot aantal der oudere belangrijke irrigatieleidingen is aangelegd met het doel om de Gouvernements-suikerfabrieken van irrigatie- en molenwater te voorzien; dit is o. a. het geval met de belangrijkste oudere leidingen in Cheribon, Pekalongan, Soerabaja en Pasoeroean. Het ligt wel voor de hand dat van de voor de Gouvernements-fabrieken aangelegde leidingen in de Ieeigatie. 4 eerste plaats ten behoeve van die ondernemingen werd partij getrokken en de aanplantingen der bevolking pas daarna aan de beurt kwamen. In hoever de bedoelde veronderstelling (waarvan de juistheid door den Oud-Resident H. E. Steinmetz in twijfel wordt getrokken) werkelijk geheel juist is, doet weinig ter zake, waar men thans in elk geval voor een gevestigden toestand staat. De genoemde bevoorrechting kan in 't algemeen voor een doelmatige concurrenzfahige suikerrietcultuur onontbeerlijk worden geacht, is een behoefte voor den aanplant, naar het Syndicaatsbestuur met nadruk doet uitkomen in zijn meergenoemden brief van 18 April jl. Op grond hiervan is de bevoorrechting in het algemeen belang noodzakelijk, aangezien de suikerindustrie een der hoofdfactoren in het productiestelsel van Java is en het te niet gaan dier industrie een moeilijk te overkomen maatschappelijke ramp zou zijn, zoowel voor den Staat als voor de Europeesche en de Inlandsche maatschappij. De suikerindustrie is van zooveel belang als een blijvende factor in het productiestelsel, dat het' bevorderen van hare levensvatbaarheid zeker als een eerste eisch van gezond economisch beleid moet worden beschouwd. Voor de levensvatbaarheid der suikerindustrie is de onderwerpelijke bevoorrechting ongetwijfeld een zaak van groot gewicht en als zoodanig door het algemeen belang geëischt. Doch ook overigens zou het algemeen belang vorderen dat het beschikbare irrigatiewater niet wordt gereserveerd voor cultures die een product ter waarde van bijv. ƒ 30.— per bouw opleveren, zooals de Inlandsche tweede gewassen, indien er gelegenheid bestaat daarmede het winnen van een product ter waarde van ongeveer ƒ 1000.— per bouw mogelijk te maken. De bevoorrechting is daardoor niet alleen volkomen gerechtvaardigd, doch indien ze nog niet bestond zou het ten volle gemotiveerd zijn ze te scheppen; hetgeen trouwens bij het tot standkomen van elke nieuwe suikeronderneming feitelijk ook geschiedt. In verband met de positie die de Staat volgens de geldende rechtsbegrippen ten opzichte van het irrigatiewater inneemt en de omstandigheid dat de Regeering zich de beschikking over het water steeds heeft voorbehouden, is het toekennen of gedoogen van die bevoorrechting voorts uiteraard ook geenszins strijdig met de rechten en bevoegdheden van het Gouvernement. Billijkheid der retributie tegenover de bevolking. Evenmin als getwijfeld kan worden aan het recht van het Gouvernement tot het scheppen of gedoogen van de bedoelde bevoorrechting ten behoeve van de ondernemingen, kan n. h. v. de redelijkheid betwijfeld worden van het opleggen van lasten aan de ondernemingen met betrekking tot de irrigatie-, afwateringsen waterkeeringswerken, waar zulks reeds sedert lang heeft plaats gehad ten opzichte van de Inlandsche belanghebbenden in den vorm van heerendiensten (of hoofdgeld in de plaats daarvan), van desadiensten (x) en van (') De desadiensten zijn vereischt voor de desaleidingen en werken, die de laatste vertakkingen der irrigatiestelsels vormen. Deze leidingen en werken worden in den regel door de desagenooten in desadienst aangelegd en onderhouden en in de lasten daarvan hoogere landrente, welke belasting feitelijk een geconbineerde grond- en waterbelasting is, en in Britsch-Indië, het land van oorsprong ervan, dan ook ten deele op rekening der irrigatieopbrengsten wordt gesteld. Men kan de aan de Inlandsche bevolking opgelegde lasten met betrekking tot de irrigatie- en afwateringswerken als een retributie beschouwen, wegens de voordeden die met die werken verbonden zijn; als contraprestaties derhalve, tegenover de prestaties van de zijde van den Staat met betrekking tot die werken. Deze contra-prestaties van de zijde der Inlandsche bevolking hebben echter niet in het bijzonder betrekking op eene bepaalde bevoorrechting, welke voor de Inlandsche landbouwers niet bestaat, noch speciaal op het waterbeheer of op de werken en het onderhoud daarvan, doch moer op de irrigatie c. a. in het algemeen. De verhoogde landrente bijv. is niet afhankelijk van den aard der werken (ook waar het alleen desawerken geldt waaraan de Staat niets ten koste heeft gelegd wordt die geheven) doch eer van het gebruik van water op zich zelf. In dat opzicht komt de verhoogde landrente derhalve overeen met de beoogde retributie wegens den eersten grondslag (x). De heerendiensten evenwel konden en kunnen uiteraard alleen worden aangewend voor werkzaamheden waarvoor heerendiensten gebruikt konden en kunnen worden, nl. voor den aanleg, het onderhoud, de bediening en de bewaking van de werken. Deze diensten (en dus ook het hoofdgeld voor zoover dat in de plaats daarvan is getreden) komen derhalve in aard overeen met de retributies naar den tweeden en derden grondslag. Het ligt in verband met het vorenstaande in den aard dat, waar de ondernemingen niet alleen in het algemeen van de irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken mede partij trekken, doch tevens ten opzichte der irrigatie zeer bijzondere prestaties genieten in den vorm van eene bevoorrechting die voor haar van het grootste belang is, de billijkheid meebrengt dat ook van de zijde der ondernemingen een contra-prestatie wordt gevorderd. Zelfs indien de ondernemingen geen bevoorrechting genoten, zou het, in verband met de vorenstaande beschouwingen, tegenover hetgeen door de Inlandsche belanghebbenden wordt gepresteerd, alleszins rationeel zijn ook aan de ondernemers naar evenredigheid lasten op te leggen, doch moet eene retributie wegens de bevoorrechting uiteraard voor de industrie aannemelijker zijn en voorts in nog meerdere mate redelijk worden geacht. Zooals de verhoudingen thans zijn, is de eene categorie van belanghebbenden in het bijzonder bevoorrecht wordt in 't algemeen door de ondernemingen niet gedeeld, ofschoon deze van die leidingen en werken mede partij trekken. Alleen in sommige gevallen, wanneer het direct belang der onderneming medebrengt in de eventueele nalatigheid der desa's te voorzien, wordt door de ondernemingen aan het in stand houden der desawerken medegewerkt. Met betrekking tot de afdeeling Sidoardjo is voorts sedert kort daaromtrent bij contract eene regeling getroffen (ingevolge het Kegeeringsbesluit van 16 Maart 1911 n°. 1). (*) De landrente vertoont ook overigens overeenkomst met de retributie wegens de bevoorrechting, en wel in dien zin dat de grondslag van de landrente mede in andere opzichten het karakter heeft van eene contra-prestatie aan den Staat, in den vorm van een gedeelte van het gewas of een equivalent daarvan in geld, wegens het gebruik van de aan den Staat, als in de plaats getreden van de voormalige Inlandsche Vorsten, toekomende gronden. wat betreft de lusten; terwijl de directe lasten in hoofdzaak op de andere categorie rusten. De omstandigheid dat de eene categorie bovendien een zeer groote en de andere een zeer geringe draagkracht heeft, maakt het des te meer rationeel om over te gaan tot het heffen van een contra-prestatie van de bevoorrechte categorie tegenover de reeds zoolang genoten prestaties. Waar het daarbij als een dringende eisch des tijds moet worden beschouwd om tot yerdere beperking van de heerendiensten te geraken, de noodzakelijkheid waarvan door de Eegeering laatstelijk is uiteengezet in den Indischen brief van 17 April jl. n! 463/10, zal ook uit een geldelijk oogpunt van dien maatregel niet behoeven te worden afgezien indien, wat rationeel is te achten, de contra prestatie van de bevoorrechte belanghebbenden wordt dienstbaar gemaakt tot het verminderen der veel te eenzijdig door de achtergestelde partij gedragen lasten, door het opheffen, zonder verhooging van het hoofdgeld, van de heerendiensten ten behoeve van het onderhoud van de irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken in die gewesten waar zich ondernemingen bevinden, die de bijzondere prestaties genieten welke in de veel genoemde bevoorrechting opgesloten ligt. De afschaffing van heerendiensten komt daarbij nog in zooverre de ondernemingen ten goede dat daardoor het aanbod van werkkrachten zal toenemen. Het is een niet te ontkennen feit dat de bevoorrechting van de ondernemingen in zake de irrigatie aan de eene zijde, en de omstandigheid dat de lasten ter zake in hoofdzaak op de Inlandsche bevolking rusten, aan de andere zijde, in vele gevallen een gevoel van vooringer nomenheid tegen de ondernemingen heeft gewekt en tot scherpe critiek heeft geleid. Ongegrond is deze critiek zeker niet, al wordt ook veelal over het hoofd gezien dat de bedoelde bevoorrechting absoluut onvermijdelijk is en in het algemeen belang gehandhaafd moet blijven. Met de plaatsing der lasten is dit echter zeer zeker niet het geval. Het vorderen van eene contra-prestatie van de ondernemingen aan de eene zijde, in verband met de voorrechten die deze genieten, en het ontlasten van de Inlandsche bevolking van de heerendiensten, aan de andere zijde, in verband met de irrigatie en afwatering, zou ongetwijfeld een indruk van rechtvaardigheid en billijkheid wekken. Al moge. ook het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat hooghartig verklaren dat de meening van buitenstaanders het Syndicaat onverschillig is en dat het geen moreele steun noodig heeft, de Regeering kan zich zekerlijk niet op dit standpunt stellen. Alleen uit dien grond zou de heffing van de bij den eersten grondslag bedoelde retributie tegenover de in de bevoorrechting der onderneming opgesloten liggende prestaties n. h. v. reeds gemotiveerd zijn. Waarde der bevoorrechting. Wat de waarde der prestaties van de zijde van den Staat ten bate der ondernemingen betreft, zij er op gewezen dat de ondernemingen in het Logoeng-gebied (Staatsblad 1907 O? 120) vroeger ƒ 10.— per bouw betaalden voor den afkoop van de aanspraken der Inlandsche landbouwers op het water gedurende den nacht, en daarvoor volgens mede- deeling van den Chef der Irrigatieafdeeling Serang, thans ƒ 15.— per bouw betaald moet worden (*). Dit bedrag vertegenwoordigt de waarde van de nachtirrigatie voor de Inlandsche aanplantingen. Die van de dag-irrigatie voor de zooveel meer waardevolle aanplantingen der ondernemingen is uiteraard vele malen grooter. Dit moge o. a. daaruit blijken dat de ondernemingen reeds sedert 10 a 15 jaren geenerlei bezwaar zien in het houden van pompinstallaties, die behalve de aanlegkosten (gemiddeld meer dan ƒ 80.— per bouw rietaanplant) en de waardevermindering, ƒ 10.— tot ƒ 26.— per bouw aanplant aan bedrijfkosten vorderen. Trouwens waar van het al of niet beschikken over eene voldoende hoeveelheid irrigatiewater in de eerste plaats het welslagen afhangt van de rietaanplantingen die een product ter waarde van omstreeks ƒ 1000.— per bouw opleveren, behoeft het geen nadere uiteenzetting dat het belang dat de ondernemingen bij de bevoorrechting hebben, die de rietcultuur tot de vereischte intensiviteit en uitgestrektheid mogelijk maakt, vele malen het als contra-prestatie te heffen bedrag van ƒ 10.— per bouw overtreft. Bedrag retributie" bevoorrechting klein. Het bedrag der retributie naar den eersten grondslag vertegenwoordigt slechts omstreeks 1% van de waarde van het product per bouw en moet uit dien hoofde als een minimum worden beschouwd. Waar het percentage van de heffing ten opzichte van de waarde van het product in dit geval (in tegenstelling met wat bij de landrente het geval is), als zeer klein beschouwd moet worden, is er alle reden voor een uniforme heffing. Dit is te eerder het geval omdat de pro:« ductie in het algemeen betrekkelijk niet zoo heel veel uiteenloopt, en het bovendien in den opzet van dit voorstel ligt om voor weinig gunstig en slecht werkende ondernemingen eene gedeeltelijke of geheele vrijstelling van de heffing te verleenen. Indien de landrente bijv. een dergelijk percentage van de waarde van het product (d. w. z. 1% van de gemiddelde waarde van den padieoogst per bouw, zijnde 25 picol a ƒ 2.— of ƒ 50.—) vertegenwoordigde en derhalve ƒ 0.50 per bouw bedroeg, zou er ook wat aangaat die belasting alle reden zijn voor eene uniforme heffing, zóoals trouwens ook de landrente in Siam tot voor kort nog eene uniforme heffing van rond ƒ 1.25 per bouw was. Eerst sedert de maximum aanslag op het viervoudige van dat bedrag is gesteld is men daar te Lande met een classificatie begonnen. De ongelijkmatigheid waarmede eene uniforme heffing treft kan bij dergelijke, in verhouding tot de belangen en de draagkracht weinig beduidende bedragen geen bezwaar zijn. Die ongelijkmatigheid komt trouwens ook bij vele andere belastingen en dikwijls in veel sterkere mate voor. Zoo betaalt men voor een groote automobiel evenveel belasting als voor een kleinere, en hangt dit bedrag evenmin af van het aantal kilometers dat met (*) In zijn brief ged. 11 Mei 1911 n°. 1075/8 schrijft de Ingenieur Jhr. P. J. Bobïbl daaromtrent: „Nu is ten vorigen jare gebleken, dat de rechthebbenden der genoemde desa's f 10.— per bouw te weinig achten en mededeelen in het vervolg van afkoop af te zien, tenzij die som werd gebracht op ƒ16.— Volgens inlichtingen van Ingenieur van Bemmbl ging het Binnenlandsch Bestuur met dien eisch accoord en werd door hem daarom op de begrooting ▼oor 1911 de afkoopsom per bouw op f 16.— geraamd". 5 het voertuig langs de openbare wegen wordt afgelegd. Ook de spoorwegtarieven zijn gebaseerd op minimum afstanden en minimum gewichten, waarnaar de laagste vrachtbedragen worden berekend, al zijn ook de werkelijk af te leggen afstanden en de werkelijke gewichten veel kleiner. De heerendiensten en het hoofdgeld der Inlandsche bevolking worden evenzoo niet geheven naar verhouding der draagkracht. Mocht er te eeniger tijd aanleiding bestaan om, met handhaving van het voorgestelde minimum van ƒ 10.— (respectievelijk ƒ 5.—) per bouw, voor de retributie naar den eersten grondslag een hooger maximunf bedrag vast te stellen, dan zou er echter wellicht reden kunnen zijn om de verhooging te regelen naar den omvang der belangen, die de respectievelijke ondernemingen bij de bevoorrechting hebben. De watercijns die in Egypte en in Britsch-Indië voor rietaanplantingen wordt betaald is zeer veel hooger dan het totaal der onderwerpelijke heffing; en in BritschIndië geldt het in den regel slechts kleine Inlandsche ondernemingen en niet,- zooals hier te Lande, groote bloeiende ondernemingen die in den regel zeer goede en dikwijls enorme dividenden uitkeeren. Trouwens het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat van Suikerfabrikanten oppert in zijn advies betreffende de onderwerpelijke heffing dan ook geen bezwaar tegen het bedrag van de retributie volgens den eersten grondslag evenmin als tegen de bedragen volgens de beide andere grondslagen. Geen recht op bevoorrechting. Het bestaan van de veel bedoelde bevoorrechting wordt, zooals gezegd, door het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat geenszins ontkend. Integendeel; die bevoorrechting bestaat overal zegt het Dagelijksch Bestuur, en is door de bestaande door de Eegeering en door de Hoofden van gewestelijk bestuur vastgesteld reglementen gesanctioneerd, is door Regeeringsaanschrijvingen erkend in 't algemeen belang noodig te zijn, en berust verder op sedert onheugelijke jaren bestaande gebruiken en gewoonten (alinea's 19 en 20 van den meergenoemden brief van 18 April jl.). De bevoorrechting is daardoor naar het oordeel van het Dagelijksch Bestuur feitelijk een recht geworden. Uit dien hoofde ziet dat Bestuur in de bevoorrechting dan ook geen prestatie, waartegenover een contra-prestatie gewettigd zou zijn. Van een bepaald recht kan hier uiteraard echter geen sprake zijn. De betreffende waterreglementen zijn administratieve regelingen, die den irrigatie-ambtenaren voorschrijven op welke wijze zij de waterverdeeling hebben ten uitvoer te leggen, doch kunnen de betrokken belanghebbenden daaraan uiteraard geen rechten in civielrechtelijken zin ontleenen. Het beginsel dat de Staat het vrije beschikkingsrecht heeft over het water, blijft bij de genoemde regelingen, uiteraard gehandhaafd; de betreffende regelingen toch berusten op dat vrije beschikkingsrecht en bepalen de uitoefening ervan. Men kan dus op grond dezer regelingen niet spreken van een bij de particuliere industrie gevestigd onaantastbaar recht op het water, wat niet wegneemt dat daaraan in elk geval wel gewettigde aanspraken ontleend kunnen worden. Ook in die streken, waar geen van overheidswege vastgestelde regelingen bestaan, bij welke met de bevoorrechting der ondernemingen rekening is gehouden, en waar de aanspraken der ondernemingen derhalve op de ter zake bestaande gebruiken en heerschende gewoonten zijn gegrond, vormen deze aanspraken uiteraard evenmin onaantastbare rechten. Uit dien hoofde zou de Regeering n. h. v. de bestaande bevoorrechting zonder bezwaar kunnen opheffen, zonder dat de belanghebbenden daardoor in rechten aanspraak op schadeloosstelling zouden kunnen doen gelden. Dit neemt echter niet weg dat in gevallen, waarin van Regeeringswege aan de Inlandsche bevolking, wier rechten ter zake formeel niet beter zijn dan die der ondernemers, het genot van irrigatie-water geheel is moeten worden ontnomen (bijv. om het water ten behoeve van eene drinkwaterleiding te benutten), zij steeds aan de betrokkenen eene schadeloosstelling heeft doen uitkeeren. Aan de omstandigheid dat de betreffende prestaties van de ,zijde van den Staat ten behoeve van de ondernemingen vele jaren lang zonder contra-prestatie zijn bewezen kan overigens ook geenerlei bepaald recht worden ontleend; en van verjaring kan voorts geen sprake zijn al ware het alleen omdat de waterloopen en het water in de Gouvernementsgewesten niet in den handel zijn. In de genoemde omstandigheid ligt uiteraard evenmin in 't algemeen een reden om voort te gaan met geen contra-prestaties te eischen, te minder waar de ondernemer het in zijn macht zal hebben zich geheel aan de heffing van de retributie naar den eersten grondslag te onttrekken door van de bevoorrechting bij het gebruik van irrigatiewater af te zien, indien hij van oordeel is dat de heffing een hooger bedrag beloopt dan het belang, dat hij daarbij heeft, hem zou toestaan te betalen; want, zooals gezegd, ligt het in de bedoeling dat de ondernemingen waaromtrent verklaard wordt dat zij geheel van de bevoorrechting afzien, ook geheel buiten de heffing volgens den eersten grondslag zullen vallen. Retributie waterbeheer. De tweede grondslag der heffing vindt zijn motiveering in het bijzonder in de extra-uitgaven wat aangaat het waterbeheer die met de waterverstrekking voor de aanplantingen der ondernemingen verband houden. Als gevolg van de omstandigheid dat het waterbeheer in streken, waar geen ondernemingen zijn, in den regel slechts geringe uitgaven eischt, moet het grootste gedeelte van het totaal der uitgaven voor het waterbeheer, in ruimen zin genomen, voor het geheele arbeidsveld der ondernemingen als extra-uitgaven, die vereischt zijn in verband met de ondernemingen, worden beschouwd, niettegenstaande deze jaarlijks hoogstens % en in den regel slechts % deel van dat arbeidsveld beplanten. De talrijkheid van het voor het waterbeheer in ruimen zin (de waterverdeeling, de bediening en bewaking der werken en het van een en ander onafscheidelijke gedeelte van het onderhoud te zamen genomen) vereischte personeel hangt af van den aard van het irrigatiestelsel, de mindere of meerdere ruimte of schaarschte van het bebescbikbare waterdebiet, en van de eischen die terzake worden gesteld. Men heeft nu bij de bestaande regelingen met betrekking tot de bijdragen van de zijde der onder nemers, ter gedeeltelijke goedmaking van de kosten van het water- beheer betreffende het Goeng- en Koemisik-gebied, het Pekalen-gebiedJ etc. het personeel, waarover men te voren reeds beschikte, zoodanig uitgebreid dat men meende aan de met het oog op de rietaanplantingen te stellen eischen te kunnen voldoen, of in elk geval tot zoover als de beschikbaar komende extra-middelen zulks toelieten (1). Dit meerdere personeel is het extra-personeel waarop de Goeng- en Koemisik-, de Pekalen-regelingen etc. betrekking hebben. Dit extra-personeel werd eenvoudig ingedeeld bij het reeds beschikbare personeel. Het reeds beschikbare personeel werd te voren in den regel, o. a. in het houden van toezicht bij de omvangrijke onderhouds- en herstellingswerkzaamheden, bijgestaan door de dorpsbestuurders; doch deze hulp kon als gevolg van de uitbreiding van het toezichthoudend personeel met het bedoelde extra-personeel veelal in hoofdzaak worden ontbeerd. Indien men nu aanneemt dat het te voren reeds beschikbare personeel uitsluitend noodig en tevens voldoende was voor het waterbeheer ten behoeve van den Inlandschen landbouw, zou de vermeerdering van personeel in verband met de bijdragen van de ondernemingen werkelijk het extra-personeel voorstellen, speciaal vereischt met het oog op de particuliere ondernemingen. Dit is echter in werkelijkheid niet het geval geweest; want het te voren reeds beschikbare personeel was in vele gevallen zeker niet voldoende voor een behoorlijk waterbeheer ten behoeve van den Inlandschen landbouw, terwijl in andere gevallen (bijv. in het Pekalen-gebied) het beschikbare personeel reeds te voren tot zekere hoogte op de eischen der ondernemingen was berekend. De extra-uitgaven met betrekking tot het waterbeheer betreffen, behalve toezichthoudend personeel en bewakings- en bedieningspersoneel, tevens waarnemingen, meetinrichtingen, telefoonverbindingen speciaal voor het waterbeheer, en voorts hulp bij de instandhouding van desawerken gedurende den tijd dat de ondernemingen daarbij in het bijzonder belang hebben. Omtrent het bedrag der retributie op dezen grondslag bestaat eenstemmigheid met het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat (missive van het Dagelijksch Bestuur van 11 Augustus 1909 ff 3381). Het totaal bedrag dat op grond van dezen grondslag zou worden geheven beloopt ongeveer ƒ 345.000.—, terwijl thans reeds, in hoofdzaak vrijwillig door de ondernemingen rond ƒ 270.000.— wordt bijgedragen voor het zelfde doel (waarvan ongeveer ƒ 100.000.—, in 's Lands kas wordt gestort en op de Indische begrooting paraisseert). Het verschil tusschen de thans reeds bijgedragen som en het totaal bedrag der heffing naar den tweeden grondslag (rond ƒ 120.000.—) zal vrijwel geheel (nl. omstreeks ƒ 100.000.—) besteed moeten worden aan uitbreiding van het toezichthoudend Inlandsch personeel en aan verdere uitgaven in verband met het waterbeheer in die streken, waar de ondernemingen nog niet in de kosten van het waterbeheer bijdragen. Daar de ondernemingen in die streken veelal eigen watermandoers bezoldigen en andere uitgaven in verband met de irrigatie hebben, die na de uitbreiding van het toezichthoudend landspersoneel kunnen vervallen, zal de (') Veelal zijn de bijdragen der ondernemingen in de kosten van het waterbeheer lager geweest dan de uitgaven die deze te ■voren aan eigen waterpersoneel en aan douceurs besteedden. heffing naar den tweeden grondslag van de ondernemingen in 't algemeen geen vermeerdering van uitgaven van eenige beteekenis tengevolge hebben. Het Gouvernement vindt in de retributie naar dezen tweeden grondslag niet meer dan eene vergoeding, tot een aanzienlijk gedeelte, van de kosten, waarin het terzake heeft te voorzien. Tegenover deze bijdragen van de zijdê der ondernemingen werden vroeger door de Inlandsche belanghebbenden heerendiensten gepresteerd voor het bewaken en bedienen van de waterwerken. Naar gelang de opbrengst van het hoofdgeld dit mogeljik maakte is deze categorie van heerendiensten echter geleidelijk opgeheven en zijn voor de bewaking en de bediening der waterwerken gelden beschikbaar gesteld uit het zoogenaamde excedent-hoofdgeld; dientengevolge moet een gedeelte van het hoofdgeld nog steeds worden aangemerkt als contra-prestatie van de zijde der Inlandsche belanghebbenden met betrekking tot het waterbeheer. Met het opheffen der heerendiensten voor de bewaking en bediening der waterwerken en het beschikbaar stellen van gelden voor dat doel werd de gelegenheid geschapen tot het in dienst stellen van blijvend bewakings- en bedieningspersoneel. Hierdoor was de grondslag voor een geregeld waterbeheer geschapen; en de wensch om dit personeel, dat met het oog op de eischen der ondernemingen ontoereikend in aantal was, te kunnen aanvullen en doelmatig te kunnen benutten, heeft er in verschillende streken toe geleid dat door de betrokken ondernemingen bijdragen ten behoeve van het waterbeheer beschikbaar zijn gesteld. Eetributie aanleg en onderhoud werken. De derde grondslag der voorgestelde heffing heeft, evenals de tweede, betrekking op de gedeeltelijke goedmaking van van Landswege gedane uitgaven. De ondernemingen hebben uiteraard in bijzondere mate belang bij den toestand der irrigatiewerken en der waterkeeringen, terwijl de afwateringswerken in vele gevallen in hoofdzaak slechts voor de aanplantingen der ondernemingen van nut zijn. Met betrekking tot de irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken doet zich de omstandigheid voor dat verscheidene ondernemingen öf geheel op eigen kosten zulke werken hebben tot stand gebracht, öf tot aanzienlijke bedragen in de kosten daarvan hebben bijgedragen, terwijl daarentegen vele andere ondernemingen alle werken kant en klaar geheel op kosten van den Lande tot stand gebracht vonden. Het ligt voor de hand dat het, tegenover die uitgaven waarin de ondernemers in de eerstbedoelde gevallen zelf hebben voorzien, niet anders dan redelijk geacht moet worden, dat in de laatstbedoelde gevallen door de ondernemers eene zekere retributie voor het mede benutten der betreffende werken wordt opgebracht, tot gedeeltelijke goedmaking der van Landswege daaraan bestedie sommen. Het Syndicaatsbestuur erkent in zijn meergenoemd advies van 18 April jl. dat in de aangeduide omstandigheid iets onbillijks ligt, doch is van oordeel dat het Gouvernement ter zake in het nakomen van zijne verplichtingen te kort is geschoten. De irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringsaangelegenheden toch, zoo redeneert het SynIbeigatie. dicaatsbestuur, vormen een tak van Staatszorg, en in die 6 urgente gevallen waarin de ondernemingen er toe zijn overgegaan om belangrijke sommen daaraan te besteden, zou het eigenlijk op den weg van den Staat hebben gelegen intijds de vereischte voorzieningen tot stand te brengen (alinea 23 van genoemden brief). Dat de irrigatie en afwatering, een tak van Staatszorg vormen zal zeker zonder voorbehoud moeten worden erkend; doch dit sluit uiteraard niet uit dat bij de behartiging van de zorg daarvoor als eisch wordt gesteld dat uit de te besteden bedragen zooveel doenlijk baten van de zijde der dadelijk belanghebbenden moeten voortvloeien, dan wel dat deze op andere wijze aan het tot stand komen der vereischte werken moeten bijdragen. De Regeering heeft zich ter zake in den regel dan ook op dat standpunt geplaatst en in vele gevallen heeft zij het tot stand komen van irrigatie- en afwateringswerken van de te verwachten baten of medewerking afhankelijk gesteld. De Inlandsche belanghebbenden bij de irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken hebben in vele gevallen heerendiensten en desadiensten gepresteerd voor den aanleg, en presteeren die diensten nog voor het onderhoud daarvan, boven en behalve dat zij in den regel als gevolg van het tot stand komen van verbeteringen » een hooger bedrag aan landrente hebben te betalen. De ondernemingen echter werken alleen mede voor zoover ze dit zelf verkiezen, d. i. in den regel alleen wanneer het tot stand komen van de vereischte werken van een eventueele prestatie van die zijde afhankelijk wordt gemaakt. Overigens staan tegenover de uitgaven van den Staat en de prestaties van de zijde der Inlandsche belanghebbenden met opzicht tot de irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken geen prestaties van de zijde der ondernemingen, niettegenstaande in vele streken de belangen der ondernemingen die der Inlandsche landbouwers in omvang vele malen overtreffen. Het Syndicaatsbestuur is van oordeel dat de Staatszorg met betrekking tot het irrigatiewezen c. a. hare contra-prestatie alleen moet vinden in de landrente en dat de ondernemingen daaraan bijdragen door de grondhuur (alina 23 van den meergenoemden brief van 18 April jl.). Aangenomen dat er verband bestaat tusschen de grondhuur en de landrente en dat daardoor de ondernemingen indirect tot zekere hoogte deel nemen aan de contraprestatie met betrekking tot de irrigatie- en afwateringswerken, die ligt opgesloten in de landrente, dan is dat deel toch wel bijzonder klein in verhouding tot de belangen die de ondernemingen, in vergelijking met die der Inlandsche landbouwers, hebben bij de productiviteit van den grond. Voorts blijft dan geheel buiten beschouwing dat op de Inlandsche bevolking behalve de landrente, ook nog drukt de contra-prestatie in den vorm van heerendiensten, hoofdgeld en desadiensten ten behoeve van het beheer en het onderhoud der werken. Daaruit blijkt reeds dat de opvatting als zou de contraprestatie van de zijde .der directe belanghebbenden met betrekking tot het iwigatiewezen alleen moet worden gevonden in de landrente, niet in overeenstemming is met den feitelijken toestand; en deze opvatting moet n. h. v. verder ook in beginsel, als geheel onjuist worden aangemerkt, wijl er redelijkheidshalve toch een zekere evenredigheid moet bestaan tusschen de contra-prestatfes en de waarde die de prestatie van de zijde van den Staat in zake het irrigatiewezen heeft ten opzichte van de gediende belangen. De waarde van de prestatie ten opzichte van de belangen der Inlandsche landbouwers is in belangrijke mate van invloed op de vaststelling van het bedrag der landrente; doch de waarde die de prestatie van de zijde van den Staat heeft ten opzichte van de belangen der ondernemingen blijft bij de bepaling van de landrente uiteraard vrijwel buiten beschouwing, aangezien de Inlandsche aanplantingen den grondslag vormen van de landrente en geenszins de aanplantingen der ondernemingen. Al mag ook het al of niet aanwezig zijn van ondernemingen van invloed zijn op het bedrag der landrente, dé belangen der ondernemingen zelf blijven daarbij steeds geheel buiten beschouwing. Waar bij de vaststelling van de landrente de belangen der ondernemingen buiten beschouwing blijven, kan in streken, waar ondernemingen zijn, in redelijkheid de landrente niet in hoofdzaak die contra-prestatie vormen met betrekking tot de irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken. Een billijke verdeeling der lasten naar evenredigheid van de belangen brengt integendeel mee, dat de ondernemingen deelen in de lasten, en dat de Inlandsche bevolking in de gewesten, waar ondernemingen zijn, als bierbedoeld, in belangrijke mate wordt ontlast, bijv. door afschaffing der heerendiénsten in het belang van het onderhoud der werken, zonder compensatie in geld, overeenkomstig de betreffende voorstellen van den Directeur van Binnenlandsch Bestuur. Op de overweging dat de billijkheid meebrengt dat ook de belanghebbende ondernemingen deelen in de lasten met betrekking tot de irrigatiewerken, berusten trouwens de jaarlijksche vergoedingen voor het medegebruik van op 'sLands kosten aangelegde irrigatiewerken, die ingevolge de Regeeringsbesluiten van 4 Augustus 1908 Nos 20 en 21 moeten worden betaald door de eigenaren van het particuliere land Ketangoengan West (ƒ 150.—) en door de erfpachtsters der perceelen Sidodadi (ƒ 950.—) en Kartamanah (ƒ 400.—) (zie o. a. dé missive van den Gouvernements Secretaris van 4 Augustus 1908 n° 225a en de daarbij mede verhandelde dzz. missive van 7 Maart 1908 B" 3641/E). De genoemde, ingevolge de besluiten van 4 Augustus 1908 Nos 20 en 21 jaarlijks verschuldigde vergoedingen, zijn niet te beschouwen als een aan de belanghebbenden opgelegde heffing, doch de betaling daarvan is als voorwaarde verbonden aan de inwilliging van door hen gevraagde vergunningen tot fyet gebruik van het water en de werken, evenals aan concessie tot het gebruik van water voor waterkracht in den regel als voorwaarde eene jaarlijksche cijnsbetaling van ƒ 4.— per theoretische waterpaardekracht wordt verbonden. Indien het gebruik van water voor de aanplantingen • van particuliere ondernemingen op van de bevolking ingehuurde gronden op gelijken voet kon worden beschouwd als het gebruik van water voor dergelijke aanplantingen op eigendoms- of erfpachtsperceelen, zou eenvoudig aan de dan vereischt zijnde vergunningen tot het gebruik van irrigatiewater eene voorwaarde tot cijnsbetaling voor het mede benutten van de irrigatiewerken verbonden kunnen worden. In de gegeven omstandigheden zal echter in de meeste gevallen alleen door het opleggen van een verplichte hef- fing een billijke bijdrage van de zijde der ondernemingen verkregen kunnen worden tot gedeeltelijke goedmaking van de kosten van aanleg en onderhoud (*) van de van Landswege aan irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken bestede en nog te besteden uitgaven. Onder die omstandigheden ligt het in de richting van het streven naar eene billijke verdeeling der lasten, dat de betaling van eene retributie tot gedeeltelijke goedmaking der kosten wordt geëischt voor zoover zulks mogelijk is; en wat betreft de betrokken cultuurondernemingen staat de mogelijkheid tot het voldoen eener redelijke retributie in 't algemeen buiten allen twijfel. Toelichting van enkele verdere punten. Met betrekking tot eenige verdere punten betreffende de voorgestelde heffing moge als algemeene toelichting nog het volgende worden aangeteekend. Op het uniform bedrag der heffing volgens den eersten grondslag van ƒ 10.— per bruto bouw geirrigeerden aanplant van maalriet ware voor de aanplantingen die uitsluitend door oppomping uit de openbare wateren op kosten van den ondernemer, van irrigatiewater worden voorzien in zooverre een uitzondering te maken dat de retributie wegens genoemden grondslag tot ƒ 5.— per bouw wordt gereduceerd (*). De retributie volgens den eersten grondslag onder die omstandigheden geheel te doen vervallen, zou niet gemotiveerd zijn, daar de bevoorrechting evengoed geldt voor de aanplantingen, waarvoor het water wordt opgepompt als voor de andere aanplantingen. De extra-kosten die de ondernemingen zich wegens: het oppompen hebben te getroosten, wettigen n. h. v. echter wel eene reductie. Voor de door particuliere ondernemingen voor eigen rekening geteelde aanplantingen van plantriet, van indigo en van tabak ware eveneens het recht tot de helft van dat voor maalriet, dus tot ƒ 5.— per bouw, te reduceeren, in overeenstemming met de beschouwingen betreffende die aanplantingen vervat in het schrijven van het Syndicaatsbestuur van 11 Augustus 1909 D? 3381 (zie ook het dzz. schrijven van 1 December 1909 ü! 18466/E). De retributie in verband met het waterbeheer zal overeenkomstig het voorstel vervat in den laatst aangehaalden brief van het Syndicaatsbestuur uniform kunnen worden bepaald op ƒ 2.50 voor de maalrietaanplantingen, die liggen binnen het ressort van eene irrigatieafdeeling of van een dienst belast met het technisch waterbeheer. (') Waar hier van de kosten van onderhoud sprake is, worden bedoeld de kosten van het onderhoud in engeren zin, dus voor zoover dat niet onafscheidelijk met de waterverdeeling en de bediening der werken en verdeelmiddelen-is verbonden en als vallende onder de kosten van het waterbeheer, in ruimen zin, moeten worden beschouwd. (') Er zijn in den Oostmoesson een 50-tal pompinstallaties in werking, die dienen voor het opvoeren van irrigatiewater voor de cultuur van suikerriet over eene uitgestrektheid van omstreeks 4000 bouws. Voor het grootste gedeelte dient het opgepompte water echter tot suppletie van het door de irrigatieleidingen aangevoerde water en worden de betrokken aanplantingen dus niet uitsluitend met opgepompt water bevloeid. De bedrijfskostén van het oppompen, exclusief rente en afschrijving voor de installaties, beloopen per geirrigeerden bouw rietaanplant en per seizoen van f 10.- tot / 26.- en zijn gemiddeld op f 12.50 te stellen. De aanlegkosten der installaties beloopen gemiddeld f 82.50 per geirrigeerden bouw rietaanplant. Met betrekking tot de retributie volgens den derden* grondslag, wegens de kosten van aanleg en onderhoud der van Landswege tot stand gebrachte irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken wordt, overeenkomstig het resultaat van het met de Directeuren van Binnenlandsch Bestuur en Financiën gepleegd overleg, voorgesteld eene jaarlijksche retributie te heffen per bruto bouw aanplant ten bedrage van 6% van de gemiddelde kosten per bouw van de aangelegde werken, voor zoover deze ten laste van den Lande zijn gekomen, berekend over de totale daaronder vallende uitgestrektheid sawahgronden. Indien men aanneemt, om een voorbeeld te noemen, P'-^wïh dat de aanlegkosten van eenig irrigatie-, afwaterings- en waterkeerings stelsel gemiddeld, over het geheele daaronder vallende gebied gerekend, ƒ 125.— per bouw hebben bedragen, (wat reeds zeer hoog is, want in den regel blijven de kosten beneden ƒ 100.— per bouw), dan zou dus uit hoofde van den derden grondslag wegens de kosten van aanleg en onderhoud der werken, een bedrag van ƒ 7.50 per bruto bouw aanplant van maalriet worden geheven. Met betrekking tot de afwaterings- en waterkeeringswerken zou in den regel in billijkheid wel een grooter gedeelte, zeker wel de helft der kosten, ten laste van de betrokken particuliere ondernemingen kunnen worden gebracht; doch het specificeeren van de kosten van de irrigatie- en de afwateringswerken ieder afzonderlijk zal in vele gevallen bezwaarlijk zijn en daarom verdient het aanbeveling beide zooveel mogelijk op gelijken voet te behandelen. De retributie naar den derden grondslag dient uiteraard niet te worden opgevat als eene geleidelijke gedeeltelijke restitutie der aanlegkosten, waarin de ondernemers een grond voor den mede-eigendom der werken zouden kunnen zien, doch als eene jaarlijksche huursom voor het medegebruik der werken, waardoor op geenerlei wijze gederogeerd kan worden aan het eigendomsrecht van den Staat op de betreffende werken (vergelijk blz. 229 van het Vervolg der Nota betreffende de invloed van de suikercultuur op de teelt van Inlandsche voedingsgewassen). Met betrekking tot werken, die op kosten der ondernemingen zijn aangelegd, zooals hier en daar het geval is, of voor zoover deze in de aanlegkosten daarvan hebben bijgedragen, wordt alleen in zooverre een retributie beoogd, als de onderhoudskosten der werken ten laste van den Lande komen. Deze retributie zal zich uiteraard slechts uitstrekken tot het gedeelte van het betreffende , gebied, dat telken jare door de betrokken onderneming geoccupeerd wordt. Het bedrag der retributie wegens dit onderdeel van den derden grondslag ware op 1% van de aanlegkosten te bepalen, berekend per bouw van het onder de werken vallende sawahgebied. In streken waar geen werken van permanenten aard zijn tot stand gekomen, ware uiteraard alleen met de kosten van onderhoud der primitieve Inlandsche werken rekening te houden. Voor aanplantingen van plantriet, indigo en tabak ware de heffing tot alle drie grondslagen uit te strekken, doch overeenkomstig hetgeen met betrekking tot den tweeden grondslag werd voorgesteld bij het schrijven van het Syndicaatsbestuur van 11 Augustus 1909 II' 3381, en het dzz. schrijven van 1 December d. a. v. n! 18466/E, het te Iebigatib. ' heffen bedrag tot de helft van dat voor de aanplantingen van maalriet te reduceeren. De aanplantingen van plantriet die tegenwoordig voor een groot deel in het plantareaal der ondernemingen in de vlakte worden aangetroffen, hebben wel degelijk bijzondere eischen met betrekking tot de bevloeiing en de afwatering en daarvoor worden bovendien tegen het einde van den Oostmoesson en in het begin van den Westmoesson in den regel de voorrechten der rietaanplantingen gereclameerd. De omstandigheid dat het kweeken van goed plantriet een hoofdfactor is voor den bloei der suikerindustrie, maakt het bezwaarlijk deze voorrechten voor het plantriet geheel af te wijzen. Een punt, dat nog bijzondere vermelding verdient, is dat volgens het onderwerpelijke voorstel geheel buiten de heffing zullen vallen de aanplantingen, die niet geheel voor rekening der ondernemingen worden geteeld; in verband met deze restrictie zal de tabakscultuur vrijwel geheel aan de heffing onttrokken blijven. Voor zoover voor die cultuur .geen bevloeiingswater wordt gebruikt, valt zij uiteraard ook uit dien hoofde geheel buiten de heffing; en voor zoover zij geen bevoorrechting geniet of verder wenscht te genieten valt zij eindelijk op dien grond, evenals alle ondernemingen waaromtrent verklaard wordt dat zij van bevoorrechting af- \ zien, buiten de heffing naar den eersten grondslag. Met betrekking tot de tabakscultuur zal de heffing derhalve van geringe beteekenis zijn; doch het schijnt mij niettemin in beginsel niet gewenscht voor de tabakscultuur in zijn geheel een uitzondering te maken, evenmin als voor de indigo-cultuur, ofschoon die cultuur, wat den omvang betreft, thans slechts van geringe beteekenis * is. De betreffende aanplantingen op eigendoms- en erfpachtsgronden, voor zoover zij uit de openbare wateren irrigatiewater ontvangen, zullen uiteraard mede onder de heffing moeten vallen, overeenkomstig hetgeen door het Syndicaatsbestuur bij zijn meer genoemden brief van 11 Augustus 1909 n? 3381, werd voorgesteld met betrekking tot den tweeden grondslag. Door een aantal ondernemingen zijn in den loop der jaren verplichtingen aangegaan, hetzij vrijwillig, hetzij in verband met aanvaarde vergunningen, tot het storten van bijdragen in de kosten van het waterbeheer of van den aanleg of het onderhoud van werken. Voor zoover aangaat het waterbeheer dienen deze verplichtingen te vervallen tegenover de uniforme retributie volgens den tweeden grondslag van ƒ 2.50 per bouw. De verplichtingen ten opzichte van den aanleg en het onderhoud van wérken dienen echter te blijven bestaan aangezien deze in sommige gevallen een hooger bedrag beloopen dan de heffing volgens den derden grondslag i1). Voorts zal het ook in den vervolge, in het bijzonder met betrekking tot het aanleggen van reservoirs en van afwateringswerken meermalen kunnen voorkomen dat wegens dergelijke werken hoogere verplichtingen worden aangegaan; want het aanleggen, inzonderheid van reser- (') Met betrekking tot de Watoedakonwerken (afdeeling Modjokerto), waaromtrent eerlang een voorstel de Regeering zal bereiken, hebben de betrokken ondernemingen de verplichting aanvaard om gedurende 20 jaren f 38.50 per jaar en per bouw rietaanplant in 'sLands kas te storten, boven en behalve een bedrag van ƒ 170000.-, dat in 5 jaren moet worden voldaan. voirs, is veelal te kostbaar met het oog op de Inlandsche .cultures, doch niet met het oog op de rietcultuur, zoodat zulke werken alleen met zeer krachtige medewerking van 4e zijde der betrokken ondernemingen tot stand zijn te brengen. Volgens den derden grondslag der heffing zal wel is waar van de ondernemingen 6% van de aanlegkosten der op haar arbeidsveld betrekking hebbende werken worden gevorderd, wègens rente en onderhoud daarvan; doch deze retributie heeft slechts betrekking op het telken jare door de ondernemingen geoccupeerde gedeelte van de betrokken gebieden, welk gedeelte bij suikerrietaanplantingen hoogstens ys van de totale oppervlakte bedraagt. Met eene redelijke goedmaking van y3 gedeelte der kosten kan bij dergelijke werken echter niet worden volstaan. Ten einde te voorkomen dat in zulke gevallen voor eenzelfde gebied twee maal wegens de werken moet worden bijgedragen, dient de retributie volgens den derden grondslag voor het betrokken gebied alsdan met het ingevolge de aangegane bijzondere verplichtingen te betalen bedrag te worden verminderd, of geheel te vervallen indien de verplichting een hooger bedrag beloopt. Verder moge er in het bijzonder de aandacht op worden gevestigd dat de onderwerpelijke heffing het zeer groote voordeel heeft van een middel van stabielen aard te zijn, dat, in tegenstelling met de inkomsten uit producten, uit Staatsbedrijven en uit belastingen, die zeer nauw verband houden met de uitkomsten van het particuliere bedrijf, in bijzondere mate tot de zoo zeer gewenschte consolidatie der Staatsinkomsten zal bijdragen. Een zoodanigen druk, dat zij in minder gunstige tijden verlaagd zal moeten worden, zal de onderwerpelijke heffing in 't algemeen niet uitoefenen. Trouwens van de zijde van het Syndicaat van Suikerfabrikanten is in dat opzicht dan ook geenerlei bezwaar gemaakt. Het totale bedrag dat de ondernemingen wegens de heffing zullen hebben te betalen, maakt trouwens nog slechts een zeer klein gedeelte uit van wat zij onder normale omstandigheden uitkeeren, alleen aan winstprocenten en tantièmes voor hun personeel en hunne directies'. Overigens is er bij het onderwerpelijke voorstel in voorzien dat de heffing nimmer eene belemmering voor de ontwikkeling of de levensvatbaarheid der industrie kan worden, door de bepaling dat ondernemingen die zulks verzoeken, onder aantooning dat zij weinig of geen winst maken, gedeeltelijk of geheel van de betaling der heffing vrijgesteld zullen worden. In dier voege kan de onderwerpelijke heffing eene stabiele retributieve heffing worden, die geenszins drukkend is en die daarbij bovendien een zoodanige mate van plooibaarheid bezit, dat zij geen belemmerend karakter kan krijgen, zooals bijv. ook met de landrente het geval is. Een punt dat voorts nog de bijzondere aandacht verdient is dat de onderwerpelijke heffing bijzonder weinig omslag en zoo goed als geen kosten van aanslag en inning zal vorderen. Na de vorenstaande beschouwingen van meer algemeenen aard diene nog het volgende tot toelichting van de verschillende in de concept-ordonnantie vervatte bepalingen. Praemisse. Concept-ordonnantie. Daar de heffing een retributief karakter zal dragen, zou men haar met den naam „Irrigatie-retributie" kunnen aanduiden; echter schijnt het mij toe dat de term „Irrigatieheffing" de voorkeur verdient, ook omdat het woord retributie bij de reeds over vele jaren loopende behandeling van de betreffende aangelegenheid steeds in 't bijzonder verbonden is geweest met eene heffing uitsluitend in verband met het waterbeheer. A r t i k e 1 1. In verband met de grondslagen, waarop de voorgestelde heffing berust, zullen alle door of voor rekening van landbouwondernemingen aangelegde aanplantingen van suikerriet (maalriet en plantriet), indigo en tabak, die irrigatiewater ontleenen aan de openbare en de tot het publiek en privaat domein van den Staat behoorende wateren, aan de belasting zijn te onderwerpen, onverschillig welk recht op de betreffende gronden wordt uitgeoefend, zoodat ook eigendoms- en erfpachtsperceelen daaronder vallen. Het is geraden hier zoowel van openbare water e n, als van tot het publiek en privaat domein van den Staat behoorende wateren te spreken aangezien de desaleidingen, waaruit uiteraard vele gronden rechtstreeks het irrigatiewater ontvangen, wel tot de openbare wateren, doch vermoedelijk niet tot het publiek domein van den Staat gerekend kunnen worden. Ook overigens schijnt het gewenscht de uitdrukking openbare wateren aan te vullen als is geschied, teneinde aan de heffing de beoogde wijde strekking te geven en om moeilijkheden bij de interpretatie te voorkomen. De eerste grondslag voor de retributie-plichtigheid is het gebruik maken op zich zelf van irrigatiewater uit de openbare wateren; en wel onder het genot van bevoorrechting. Het schijnt gewenscht om de genoten bevoorrechting, wat het voornaamste punt, de dag- en nachtregeling aangaat, in de ordonnantie te omschrijven, zooals ook de beide andere grondslagen in de betrekkelijke alinea's zijn omschreven, ten einde ook het verband tusschen de retributie en de bevoorrechting goed te doen uitkomen. Er zij op gewezen dat deze omschrijving, in overeenstemming met de tegenwoordige practijk, bijv. niet zegt dat het water des daags uitsluitend voor de ondernemingen beschikbaar is, doch alleen dat de aanplantingen der ondernemingen des daags den voorrang genieten. In de meeste streken (hoewel niet overal en altijd) komt dit echter wegens schaarschte van water in het droge seizoen practisch daarop neer dat het water des daags uitsluitend voor de aanplantingen der ondernemingen dient. De tweede grondslag geeft geen aanleiding tot nadere toelichting. Bij den derden grondslag doen zich de 3 onder a, ö en c genoemde onderdeden voor nl.: a. de rente en de aflossing (afschrijving) en het onderhoud der voor rekening van den Lande aangelegde permanente werken; ö. het onderhoud van voor rekening van den Lande onderhouden permanente werken, waarvan de aanleg door derden is bekostigd; c. de instandhouding van voor rekening van den Lande onderhouden primitieve tijdelijke werken. Voorts zijn in artikel 1 aangegeven de aanplantingen die geheel of gedeeltelijk buiten de heffing vallen. De in alinea's 2, 4 en 5 genoemde gevallen spreken voor zich zelf en liggen in den aard van de beginselen waarvan bij het voorstel betreffende de heffing is uitgegaan. Het onder 3 bedoelde geval is in de algemeene toelichting reeds eenigszins uitvoerig ter sprake gekomen. Het ligt in den aard dat eene verklaring als hier bedoeld voor goed en niet van tijdelijken aard mag zijn, aangezien de aanspraken van derden op irrigatiewater, waarmede deze bij hun landbouw uiteraard rekening houden, niet van de eventueele wisselende inzichten van ondernemers afhankelijk gesteld mogen worden. Voorts dient de verklaring den geheelen aanplant en niet een gedeelte daarvan te betreffen, al was het alleen om behoorlijke contróle mogelijk te maken. Met betrekking tot al. 6 zij aangeteekend dat uiteraard t alle ondernemingen binnen het bereik der heffing vallen, onverschillig of zij door Europeanen dan wel door Inlanders of met dezen gelijkgestelden gedreven worden. Intusschen zullen, in verband met de beginselen waarvan bij dit voorstel is uitgegaan, buiten de heffing moeten vallen de ondernemingen, welke op zulk eene kleine schaal gedreven worden, dat zij niet onder het groot-bedrijf te rekenen zijn; de grens hiervoor ware te stellen op 50 b. aanplant (vgl. ook v. z. n. artikel 1 alinea 2 van de ordonnantie, regelende de suikerbelasting in Staatsblad 1906 W 250). De grootste uitgestrektheid van den aanplant der kleine Inlandsche suikermolens bedraagt, volgens mededeeling van den Resident van Kediri (vrijwel het eenige gewest, waar deze nog voorkomen) 8 bouw. De grootste uitgestrektheid die voor den kleinen landbouw aan een persoon kan worden uitgegeven bedraagt 25 b. Daarom wordt 50 b. een limiet geacht, die aan het betrekkelijk kleinbedrijf alle speelruimte laat. Artikel 2. De omvang der te heffen retributie is geheel in overeenstemming met de in de dzz. brief van 9 December jl. II5 19199/E vervatte voorstellen, zooals die zijn gewijzigd, wat aangaat den derden grondslag, overeenkomstig het met <}e Directeuren van Binnenlandsch Bestuur en Financiën gepleegd overleg, en zijn neergelegd in het dzz. aan het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat van Suikerfabrikanten gericht schrijven van 31 Januari 1912 II' 1655/E. In.de algemeene toelichting is voorts daaromtrent uitvoerig gehandeld. Artikel 3. Met betrekking tot alinea 1 zij vermeld dat er hier en daar enkele onderdeelen van werken, dijken etc. bestaan, die buiten gebruik zijn geraakt in verband met in den loop der jaren plaats gevonden hebbende wijzigingen in de omstandigheden. Het zou natuurlijk niet aangaan daarmede nog rekening te doen houden. Alinea 2 berust op de overweging dat de onderwerpelijke heffing de bestaande verplichtingen der ondernemingen met betrekking tot het voldoen van bijdragen wegens de kosten van aanleg of van onderhoud van werken, of van beide, niet zal opheffen. Alleen de verplichtingen met betrekking tot de kosten van het waterbeheer zullen vervallen, tegenover de heffing volgens den tweeden grondslag. Er is geen reden om tevens de verplichtingen met betrekking tot de kosten van aanleg en onderhoud te doen vervallen, aangezien, zooals reeds eerder gezegd, Ibrigatie. 8 het ook in de toekomst mogelijk moet blijven, en voor zal komen, dat zulke verplichtingen door belanghebbende ondernemingen worden aangegaan, o. a. met betrekking tot reservoir-aanleg en tot afwateringswerken. Alinea 2 bevat echter eene zoodanige voorziening dat de bijdragen krachtens de verplichtingen-met betrekking tot den'aanleg en'het onderhoud van werken en de aanslag in de heffing naar den derden grondslag niet gelijktijdig worden geheven, doch slechts een totaal bedrag overeenkomende met het hoogste der beide bedragen. De in alinea 3 gemaakte restrictie ligt voor de hand, wijl de aanvoer van fabrieks-, bedrijfs- en spoelwater geheel buiten deze heffing valt. Artikel 4. De in dit artikel vermelde, voor het vaststellen van den aanleg naar den derden grondslag vereischte opgaven kunnen het best door het Departement der Burgerlijke Openbare Werken worden verstrekt en is zulks ook gewenscht in het belang van eene gelijkvormige behandeling van zaken. De in alinea (1) onder a bedoelde bedragen hebben alleen betrekking op hetgeen werkelijk ten laste van den Lande is gekomen, en dienen derhalve de stortingen van derden in 's Lands kas in verband, met de betreffende werken in mindering daarvan te worden gebracht (zie alinea (3) van het artikel). De opgaven vermeld onder 6, c en d kunnen dienen tot vergelijking met overeenkomstige opgaven, te verstrekken van wege de ondernemingen (artikel 6). De opgaven vermeld onder c houden verband met het derde onderdeel van den derden grondslag. Alinea 2 van artikel 4 spreekt voor zich zelf; alinea 13 werd reeds vermeld. De in alinea 4 onder a, b en c bedoelde geldswaardige bedragen en uitgaven dienen buiten rekening te blijven in verband met de beginselen, waarvan bij het onderwerpelijke voorstel is uitgegaan, nl. van een gedeeltelijke goedmaking der kosten. De hierbedoelde opgaven dienen jaarlijks herhaald te worden in verband met de gedurig plaats vindende wijzigingen in den toestand. Artikel 5 en 6 behoeven geen toelichting. Artikel 7. Het bepaalde onder a, 6 en c van alinea 1 vereischt geen nadere toelichting. Onder d van alinea 1 worden de gegevens opgesomd waarnaar de aanslag zal moeten geschieden. Daarbij is voorgeschreven dat de retributie geheven wordt naar aangiften betreffende den aanplant, die ten behoeve van den in het retributie jaar te verkrijgen oogst in den grond is gebracht. Deze regeling beveelt zich uit een practisch oogpunt aan boven de bepaling dat de retributie berekend zou worden over het aantal bouws beplant in het jaar voorafgaande aan het retributie-jaar, omdat dit jaar samenvalt met het kalenderjaar, terwijl in de eerste maanden van een jaar nog plantriet in den grond pleegt te worden gebracht ten behoeve van den oogst van het loopende jaar, en voorts de tabaks- en ook veelal de indigo-aanplantingen in hetzelfde jaar worden geoogst waarin ze worden geplant. De uitgestrektheden bedoeld bij al. 1 onder d sub 1 zijn die waarover de retributie volgens den eersten grondslag zal worden geheven, met dien verstande dat de sub 2 bedoelde uitgestrektheden slechts voor het halve bedrag worden aangeslagen (zie artikel 2, alinea 1, litt. A 1). In alinea 1 onder d sub 3 werden de uitgestrektheden aangegeven die vallen buiten de heffing volgens den tweeden grondslag (zie artikel 1 alinea 14). Met betrekking tot het bepaalde sub 3, b schijnt het mij gewenscht toe een administratieve autoriteit aan te wijzen, die ter zake een beslissend oordeel kan uitspreken. In alinea 1 onder d sub 4 worden aangegeven de uitgestrektheden die geheel vallen buiten den aanslag volgens den derden grondslag overeenkomstig artikel 1 alinea 5, aangezien in, dergelijke gevallen noch aanleg-, noch onderhoudskosten ten laste van den Lande komen. Zulk een geval doet zich voor bij de onderneming Djatiroto, doch is overigens uitzondering. De onder d sub 5 bedoelde aanplantingen hebben betrekking op de gebieden van de afzonderlijke stelsels of werken, die geheel op kosten der ondernemers zijn fbt stand gebracht en die alleen van Landswege worden onderhouden ; zij vallen niet onder het eerste onderdeel van den derden grondslag, doch wel onder het tweede onderdeel, met vermindering eventueel van den aanslag met het bedrag dat de onderneming verplicht is bij te dragen in de kosten van onderhoud [verg. artikel 2, alinea 1 onder A ten derde sub b en artikel 3 alinea 2]. Onder d sub 6 worden bedoeld de uitgestrektheden waarvoor de ondernemingen volgens het eerste onderdeel van den derden grondslag zullen moeten worden aangeslagen (artikel 2 alinea 1 onder A sub 3 o). De onder d sub 7 bedoelde aanplantingen zullen zoowel volgens het tweede als volgens het derde onderdeel van den derden grondslag moeten worden aangeslagen. Op grond der opgaven bedoeld onder d sub 8 kan het bedrag worden bepaald waarvoor de onderneming dient te worden aangeslagen op grond van het tweede onderdeel van den derden grondslag (artikel 2 alinea 1 onder A sub 3, b), voor zoover betreft van Landswege aangelegde werken of stelsels, in de kosten waarvan de onderneming een gedeelte heeft bijgedragen; met betrekking tot het ten laste van den Lande gebleven bedrag der aanlegkosten worden de aanplantingen in de betreffende gebieden uiteraard tevens aangeslagen volgens het eerste onderdeel van den derden grondslag. De opgaven bedoeld in alinea 1 onder d sub 9 geven gelegenheid tot het bepalen van de bedragen, waarmede de aanslag naar den derden grondslag verminderd moet worden wegens verplichte bijdragen in verband met de benutting of medebenutting van 's Lands werken en in verband met het onderhoud daarvan. De verplichting tot het bijdragen in de onderhoudskosten, soms tot een eens en voor goed vastgesteld, soms tot een door het Hoofd van gewestelijk of van plaatselijk bestuur of door den Chef der Irrigatieafdeeling te bepalen bedrag, is in verschillende gevallen opgelegd in verband met speciale omstandigheden; ook zijn eenige ondernemingen verplicht tot het storten van jaarlijksche bijdragen in verband met het medebenutten van landswerken (o. a. het land Ketangoenan-West. Vgl. de besluiten van 4 Augustus 1908 Nos 20 en 21). Zooals reeds werd opgemerkt schijnt het niet gewenscht deze verplichtingen op te heffen (zie de toelichting tot alinea 2 van artikel 3); de heffing behoort derhalve zoodanig te worden geformuleerd dat deze naast de bedoelde verplichtingen kan bestaan, zonder dat evenwel de betrokken ondernemingen dubbel worden getroffen (vergl. artikel 3 alinea's 2 en 3). De in alinea 1 onder d sub 10 bedoelde aanplantinger* vallen wat betreft den derden grondslag alleen onder . het derde onderdeel; en worden de onder d sub 11 bedoelde bedragen in mindering gebracht van den aanslag uit dien hoofde. De alinea's 2 en 3 van artikel 7 behoeven geen toelichting. De artikelen 8 tot en met 19 vereischen evenmin afzonderlijke toelichting. Met betrekking tot deze en de overige administratieve voorschriften omtrent deze heffing is in hoofdzaak gevolgd de ordonnantie betreffende de zoogenaamde Suikerbelasting (Staatsblad 1906 ÏL° 250, ingetrokken bij Staatsblad 1908 11' 300); verder is daarbij gebruik gemaakt van de aanwijzingen van den Directeur van Financiën. De in genoemde ordonnantie opgenomen bepalingen omtrent den naderen aanslag zijn op raad van laatstgenoemden Departementschef weggelaten en voorts zijn enkele bepalingen met betrekking tot de doleantie in overeenstemming gebracht met die voorkomende in de laatstelijk vastgestelde belastingregelingen. Het schijnt mij voor de vaststelling van den aanslag in het onderwerpelijke geval niet noodig dat eene of meerdere commissiën worden ingesteld. Konden deze bij de suikerbelasting, welker juiste toepassing kennis van het bedrijf der suikerondernemingen vorderde (vgl. o. a. den bij artikel 3 der betreffende ordonnantie behoorenden staat) moeilijk worden ontbeerd, bij dè thans voorgestelde belasting is de berekening van het verschuldigde bedrag grootendeels afhankelijk van het bebouwd oppervlak en betrekkelijk eenvoudig, zoodat, ook ter vermijding van onnoodige omslag en uitgaven, naar het mij voorkomt, de bemoeienis met de uitvoering van de onderwerpelijke belasting grootendeels zal kunnen worden opgedragen aan de betrokken Hoofden van gewestelijk bestuur. Ook door de ligging der ondernemingen in verschillende gewesten op Java schijnt het mij toe dat deze regeling niet te veel werk aan de gewestelijke bureau's zal veroorzaken. Waar voorts de suikerbelasting ressorteerde onder het Departement van Financiën, zal de „Irrigatieheffing" uiteraard behooren te worden gebracht tot den werkkring van het Departement der Burgerlijke Openbare Werken dat, geroepen zijnde de irrigatiebelangen te behartigen, terzake over de^ meeste gegevens beschikt, en voorts het best in staat is om inkomende doleanties te beoordeelen. Met ondienstig acht ik het hierbij aan te teekenen dat de jaarlijksche vaststelling op de aangegeven wijze van het bedrag dat door de verschillende ondernemingen verschuldigd is geen omvangrijke en bezwarende werkzaamheden met zich mede zal brengen. De suikerbelasting-ordonnantie bevatte (in artikel 23) het voorschrift, dat de commissie van aanslag op vordering van den Gouverneur-Generaal een verslag van hare werkzaamheden zou hebben in te dienen. Een gelijke opdracht aan de Hoofden van, gewestelijk bestuur komt niet noodig voor, daar deze Bestuurshoofden uiteraard verplicht zijn aan de Eegeering alle gewenschte inlichtingen te verschaffen. In de evenbedoelde ordonnantie (artikel 25) was voorvoorgeschreven dat de verstrekking van de aanslagbiljetten uiterlijk acht dagen na de vaststelling der kohieren zou moeten geschieden. Deze termijn schijnt mij beslist te kort, waar die vaststelling plaats heeft bij het betrokken Departement van algemeen bestuur. Voor de uitreiking der biljetten ware mitsdien een termijn van een maand te stellen. Met afwijking voorts van het bepaalde bij alinea 5 van genoemd artikel 25, luidende „de belasting en de verhooging is vorderbaar een maand na de uitreiking van het aanslagbiljet" ware te bepalen, dat de onderwerpef ;W& üjhe heffing moet zijn voldaan uiterlijk op ultimo De¬ cember van het belastingjaar, terwijl een boetebepaling bij te late betaling niet ongemotiveerd schijnt. Aangezien het wijders door bijzondere omstandigheden, bijv. door de vertraagde totstandkoming van den aanslag, zou kunnen voorkomen, dat belanghebbenden moeilijk in den loop van het belastingjaar aan hun belastingplicht kun. nen voldoen, zal de gelegenheid moeten bestaan om van de aansprakelijkheid voor boeten ontheven te worden. Een uitdrukkelijke vrijstelling van zegelrecht als ver-' vat in artikel 30 der ordonnantie op de suikerbelasting is met het oog op ïl; 17 van de lijst van vrijstellingen op de K3S5ll> zegelbelasting achterwege gelaten. Volgens de opgemaakte concept-ordonnantie zal de voorgestelde irrigatieheffing begrepen zijn in kohieren. De vraag of het karakter dezer heffing toelaat om haar in te vorderen door middel van dwangschriften, wat uit den aard der zaak mogelijk moet, zijn, valt buiten mijne beoordeeling. Mocht de bepaling van artikel 1 van het Koninklijk besluit in Staatsblad 1879 n? 267, zooals dat artikel luidt ingevolge het Koninklijk besluit in Staatsblad 1909 11' 203, de invordering langs den evenbedoelden weg niet toelaten,, dan zal, hetzij door aanvulling van meergemeld artikel,, hetzij door een afzonderlijk Koninklijk besluit in de ten deze bestaande leemte dienen te worden voorzien. A r t i k e 1 20. De strekking van dit artikel is om de .enkele ondernemingen, die weinig of geen winst maken door de heffing slechts in geringe mate of in het geheel niet te treffen*. Ingevolge de voorgestelde bepaling zal remissie tot de helft worden verleend indien de bruto-winst minder bedraagt dan omstreeks ƒ 0.50 per picol. Deze bepaling strekt tot waarborg dat de heffing geen belemmering voor de ontwikkeling der industrie zal kunnen vormen. De bepaling omtrent bedrijfskosten heeft uiteraard ten doel om niet aan de commercieele boekhouding der ondernemers onvoorwaardelijk het heft in handen te geven. Het schijnt mij gewenscht dat de bedoelde vrijstellingen alleen door de Eegeering kunnen worden verleend. Alinea 4 is eigenlijk overbodig, doch verdient het n. h. v. duidelijkheidshalve toch aanbeveling deze alinea niet achterwege te laten. Artikel 21 en 22 vereischen geen toelichting. A r t i k e 1 23. In overeenstemming met den opzet van het onderwerpelijke voorstel zullen, zooals alinea 2 aangeeft, de verplichte en vrijwillige bijdragen der ondernemingen met betrekking tot het waterbeheer geheel moeten vervallen. Dit kan echter uiteraard niet het geval zijn met een bedrag betreffende waterafkoop (beloopende ƒ 435.—), dat door eene onderneming in het Logoenggebied (residentie Semarang) in 's Lands kas wordt gestort en door tusschenkomst van den Chef der Irrigatieafdeeling Serang aan de betrokken desa's weder wordt uitgekeerd. Irrigatie. 9 Dit bedrag is begrepen in de bij de ordonnantie van 19 Februari 1907 (Staatsblad II" 130) vastgestelde, door de betrokken ondernemingen in 's Lands kas te storten som van totaal ƒ 3900.—. Het ligt in de bedoeling eene meer geëigende regeling in deze aangelegenheid uit te lokken, doch in afwachting daarvan ware de betreffende verplichting te handhaven. Alinea 4 V"an artikel 23 bepaalt, waarschijnlijk ten overvloede, dat de bestaande verplichtingen van kracht blijven, voor zoover betreft de bijdragen in de kósten van aanleg en van onderhoud en wegens de mede-benutting van werken. Bedrag der heffing per bouw en per picol. Het totaal bedrag der heffing volgens de drie aangegeven grondslagen zou op den hiervoren aangenomen voet als maximum ongeveer ƒ 20.— per bouw rietaanplant kunnen bedragen. Bij eene opbrengst van 120 picol suiker per bouw zou dit maximum bedrag de productie-kosten drukken met ongeveer 17 cent per picol; hiertegenover vervallen alsdan echter de tegenwoordige vrijwillige en verplichte bijdragen met betrekking tot het waterbeheer (beloopende gemiddeld omstreeks 2 ct. per picol) en waar zulke bijdragen niet worden opgebracht, de uitgaven dje de ondernemers hebben aan watermandoers, waterdouceurs etc. Het gemiddelde bedrag der heffing zal echter slechts ODgeveer ƒ 15.— per bouw bedragen of, bij een opbrengst van 120 picol per bouw, 12y2 ct. per picol. De meerdere kosten als gevolg der heffing zullen dus, na aftrek der thans reeds betaalde, gemiddeld op omstreeks 2 ct. per picol te stellen bijdragen, omstreeks 10 ct. per picol beloopen. "Als bijzonder hoog en bezwarend kan het bedrag der heffing zeker niet worden aangemerkt, waar het hier geldt eene zeer voorspoedige en in den concurrentiestrijd op de wereldmarkt bijzonder sterk staande industrie. De suikerindustrie op Java toch heeft, wat aangaat de zelfkosten, een aanzienlijken voorsprong boven die in alle andere suikerproduceerende landen. Het blijkt in 't bijzonder dat de bedoelde heffing niet hoog zal zijn, indien men daarmede vergelijkt de waterrechten die van de rietaanplantingen worden geheven in Britsch-Indië en in Egypte. Deze toch bedragen in Britsch-Indië, waar men niet met eene krachtige, bloeiende industrie te doen heeft, doch in hoofdzaak met een Inlandsch bedrijf, dikwijls Es 20 per acre, wat rond ƒ 28.— per bouw uitmaakt, en stijgen in Bombay soms tot Es 50 per acre of ƒ 70.— per bouw (Buckley, Irrigation in India sec. ed. p. 317). In Egypte wordt als waterrecht vaak ƒ 60.— per bouw betaald voor suikerriet (blz. 219 der meergenoemde gedrukte Vervolg-nota). Ook daar verkeert de suikerindustrie bij verre na niet in zulke gunstige omstandigheden als op Java. Opbrengst der heffing. De opbrengst der onderwerpelijke gecombineerde heffing kan n. h. v. geschat worden op gemiddeld omstreeks ƒ 15.— per bouw voor omstreeks 140000 bouws aanplant van maalriet, dus totaal op ongeveer ƒ 2.100.000.—. Het uit hoofde van de andere particuliere aanplantingen dan maalriet eventueel te heffen bedrag zal geen belangrijke som beloopen. Naar schatting zullen ongeveer 10000 bouws plantriet etc. in de termen vallen voor een heffing te rekenen op ƒ 7.50 per bouw, dus tot een totaal bedrag van ƒ 75.000.—. Daar staat tegenover dat thans door de ondernemingen reeds wordt opgebracht aan bijdragen in verband met de kosten van het waterbeheer: «. verplichte storting ki 's Lands kas ingevolge de ordonnantiën in Staatsbladen 1898 n? 13, 1901 II" 178, 1902 W 323 en 1907 ÏF 130 • ƒ 16.900.— b. vrijwillige storting in 's Lands kas ingevolge diverse besluiten „ 83.473.— c. vrijwillige bijdragen buiten 's Lands kas om, ter beschikking gesteld van de betrokken autoriteiten „ 126.144.— Totaal ƒ 226.538.— Tegenwoordig wordt onder de raming der middelen steeds een hoofd opgenomen „Retributiën van ondernemingen van landbouw en nijverheid ter vergoeding van de uitgaven voor het toezicht op de waterverdeeling tusschen de daarbij belanghebbenden" (vgl. II5 83 van de raming der middelen in Nederlandsch-Indië voor 1912). Aldaar paraisseert voor dit jaar een bedrag van ƒ 97.000.— zijnde de geraamde inkomsten van de posten sub a en b hiervorenbedoeld (*-)• Op de uitgaven, die daartegenover staan, is mede gerekend bij de Indische begrooting. Dit is uiteraard tot dusverre echter niet het geval met de uitgaven, die bestreden worden uit het onder c genoemde bedrag van ƒ 126.144.—, dat buiten 's Lands kas om ter beschikking wordt gesteld van de betrokken autoriteiten. Op dit bedrag zal derhalve gerekend moeten worden als uitgave tegenover de heffing. Voorts zal, naar ik ook reeds in mijn meergenoemd schrijven van 9 December jl. Il! 19199/E heb aangeteekend, bij de invoering van een algemeene uniforme retributie in verband met het waterbeheer, bovendien naar schatting nog ongeveer een ton 'sjaars meer voor het waterbeheer beschikbaar gesteld moeten worden aangezien dan in de verschillende streken, waar thans door de ondernemingen nog geen bijdragen voor dat doel worden opgebracht, o. a. het personeel voor het waterbeheer sterk zal moeten worden uitgebreid. Mitsdien ware: 1*. het voornoemd hoofd „Retributie" enz. van de raming der middelen te vervangen door den post „Irrigatieheffing" ƒ 2.175.000.—; 2e. het artikel der begrooting in omschrijving overeenstemmende met artikel 450 der begrooting van 1912, te verhoogen met: le. het evenbedoeld bedrag van ƒ 100.000.— 2e. het hooger sub o genoemde bedrag van „ 126.144.— te zamen ƒ 226.144.— waarop thans bij de uitgaven nog niet gerekend is. Aangezien te voren niet met juistheid in onderdeelen kan worden opgegeven welk gedeelte dezer fondsen zal strekken voor minder Inlandsch personeel, voor opnemin- (') Onder het hoofd „Alle andere ontvangsten" (welke post onder beheer staat het Departement van Financiën) worden verantwoord de bijdragen van verschillende ondernemingen in de kosten van aanleg en van onderhoud van werken (in 1911 f 74000.-, w.o. f 26000.- als vaste jaarlijksche bijdragen). gen en debietmetingen, voor telefoonverbindingen etc. ware in de noot ter toelichting van bedoeld artikel alleen te vermelden: „Verdere uitgaven in verband met dé invoering der Irrigatieheffing ƒ 226.144.—". Eind voorstellen. Op grond van een en ander heb ik de eer Uwer Excellentie in overweging te geven: Eerstelijk: Den Minister van Koloniën te verzoeken de machtiging van het Opperbestuur te vragen tot vaststelling en afkondiging van eene ordonnantie overeenkomstig het overgelegd ontwerp. Ten tweede: Wanneer bedoelde machtiging zal zijn verkregen, en tegelijk met de vaststelling van de bedoelde ordonnantie, te bepalen: A. „Ter uitvoering van artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 3 Juli 1879 II' 27 (Indisch Staatsblad 11' 267), zooals het luidt ingevolge dat van 18 Augustus 1899 flr* 23 (Staatsblad JQ! 268) te bepalen, dat de dwangschriften voor de invordering van de belasting onder den naam van Irrigatieheffing, geregeld bij de ordonnantie van heden (Staatsblad II' ), zijn ingericht overeenkomstig het aan dit besluit gehécht formulier. B. Tot de uitgifte der bij A bedoelde dwangschriften zijn bevoegd de Hoofden van plaatselijk bestuur, ieder voor het ressort zijner afdeeling, behalve voor zooveel betreft de afdeelingen Stad én Voorsteden van. Batavia, Semarang, Soerabaja en Bandoeng, waar de uitgifte is opgedragen aan de Hoofden van gewestelijk bestuur (zie Staatsblad 1906 II' 567 en 1907 II' 185 vgl. ook de circulaire van den Directeur van Financiën dd. 14 September 1906 n' 687/19956). Ik teeken hierbij aan dat uiteraard deze bepalingen wijziging dienen te ondergaan, indien het Koninklijk Besluit in Staatsblad 1879 II' 267 op de onderwerpelijke heffing niet van toepassing is te achten. Overigens meen ik omtrent dit punt te mogen verwijzen naar hetgeen aangeteekend werd aan het slot der toelichting hiervoren op de artikelen 8 tot en met 19 der concept-ordonnantie. Zooals tevoren reeds vermeld, heeft omtrent de onderwerpelijke concept-ordonnantie en dit schrijven en het in hoofde genoemde daaraan" voorafgegane dzz. schrijven van den 31 Januari jl. ïl' 1655/E herhaald overleg plaats gevonden met mijne ambtgenooten van Binnenlandsch Bestuur en Financiën. Hoewel aanvankelijk in hoofdzaak eenstemmigheid was verkregen zijn later bij den Heer Tollenaar bezwaren gerezen met betrekking tot den eersten grondslag der heffing. In verband daarmede heb ik, ingevolge afspraak, aan mijne genoemde ambtgenooten gelijktijdig hiermede afschrift toegezonden van dit schrijven en van de bijgevoegde concept-ordonnantie, evenals van mijn vorengenoemd schrijven van heden 11' 13555/E f) en de bijlagen daarvan ten einde de voormelde Departementschefs in de gelegenheid te stellen van hun gevoelen met betrekking tot het onderwerpelijke voorstel nader afzonderlijk te doen blijken. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, HOMAN VAN DEE HEIJDE. (') Vgl. blz. 37 hierachter. DEPARTEMENT DER BÜRGERIÜKE OPENBARE WERKEN. * BATAVIA, den 26sten Augustus 1912. N°. 13555/E. Telegram-adres: Dirbow. Ten vervolge van mijne missive van 18 Maart jl. II' 4273, waarbij Uwe Excellentie tot voorloopig antwoord, gedateerd 9 Maart jl. II' 1149 van het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten op mijn aan dat Dagelijksch Bestuur gerichte, der Eegeering bij mijne missive van 21 Februari jl. II' 2829/E in afschrift aangeboden brief van 31 Januari jl. II' 1655/E werd aangeboden, heb ik de eer Uwer Excellentie aan te bieden de in afschrift hierbij gevoegde missive van genoemd Dagelijksch Bestuur gedateerd 18 April jl. II' 1817, bevattende het gevraagde advies met betrekking tot de im overweging zijnde irrigatieheffing. Dit advies geeft mij: aanleiding het volgende eerbiedig onder de aandacht van Uwe Excellentie te brengen. Het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten meent het opleggen van een heffing in verband met de irrigatie te moeten ontraden, wat aangaat twee der drie daarvoor aangegeven grondslagen. De bezwaren van het Dagelijksch Bestuur betreffen echter niet de hoofdpunten, waarop het bij de beoordeeling van voorstellen tot nieuwe heffingen in het bijzonder aankomt. Met betrekking tot eene op te leggen heffing, aangenomen dat versterking dér middelen noodig is, rijst wel in de eerste plaats de vraag: of de heffing, wat den omvang ervan aangaat, bezwarend is voor de te treffen belastingplichtigen ? In dit opzicht oppert het Dagelijksch Bestuur geen bezwaren. Trouwens waar de suikerindustrie reeds sedert jaren in zeer gunstige omstandigheden verkeert en de verwachting alleszins gewettigd schijnt dat deze toestand gedurende de eerstkomende jaren bestendigd zal blijven, ligt zulks wel voor de hand. De tweede vraag, die bij een dergelijke heffing op den voorgrond treedt, is wel: of de heffing in de toepassing lastig of hinderlijk zal zijn voor het bedrijf. Ook in dat opzicht oppert het Dagelijksch Bestuur geen bezwaren. Trouwens zeer terecht; want de voorgestelde heffing zal op geenerlei wijze hinder of last in het bedrijf veroorzaken en de aanslag en de inning zullen bijzonder weinig omslachtig zijn. De derde vraag die in gevallen als het onderwerpelijke gesteld moet worden, is wel of de heffing billijk is van het standpunt van den belastingplichtige en van dat van den Staat. Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Irrigatie. 10 Met betrekking tot den eersten der drie voorgestelde grondslagen, de retributie in verband met de voorrechten, die de ondernemingen genieten bij de waterverstrekking, wordt de billijkheid der heffing door het Dagelijksch Bestuur ontkend, op grond dat deze voorrechten reeds lang bestaan en eigenlijk geen voorrechten meer zijn, doch eer rechten zijn geworden die overal bestaan (zie ook alinea 19) en die in overeenstemming zijn met de beginselen, welke de Regeering met betrekking tot de verstrekking van irrigatiewater huldigt en die bovendien door de bestaande reglementen, en aanschrijvingen (zie alinea's 15 en 16 van het vorengenoemd advies) en voorts door gebruik en gewoonte sedert onheugelijke jaren reeds geacht kunnen worden behoorlijk verzekerd te zijn (zie alinea 20). Deze redeneering is volkomen juist, indien men zich op het standpunt stelt dat tegenover de heffing een n i e uw e prestatie van de zijde van den Staat móet staan, doch als een retributie, waartegenover een nieuwe prestatie staat, is de retributie overeenkomstig den eersten grondslag niet bedoeld (*). Deze retributie heeft betrekking op prestaties (voorrechten) die reeds lang bestaan en zal alleen eene nadere erkenning in zich sluiten van die bestaande voorrechten, die uit een economisch en evenzoo uit een rechtskundig oogpunt volkomen verantwoord zijn; want zooals ook in mijn schrijven van 9 December jl. Il! 19199/E werd betoogd, indien deze voorrechten nog niet bestonden, zou het algemeen belang vorderen dat ze werden geschapen en zou dit bovendien volkomen geoorloofd zijn in verband met de rechtspositie die de Staat hier te Lande ten aanzien van het waterbeheer inneemt. Tegenover de retributie volgens den eersten grondslag zullen van de zijde van den Staat derhalve geen nieuwe prestaties staan, doch alleen de meergenoemde reeds sedert lang bestaande prestaties. In de omstandigheid dat tegenover de reeds zoo lang door de ondernemingen genoten prestaties tot dusverre geen tegenprestatie van hunne zijde heeft gestaan, kan zekerlijk op zich zelf geen motiveering worden gevonden om thans niet tot het heffen van deze reeds te lang niét geheven retributie als contraprestatie over te gaan. Trouwens eigenlijk schijnt het Dagelijksch Bestuur toch ook wel eenige reden van bestaan aan de retributie volgens den eersten grondslag toe te kennen, doch verkeert het in den waan dat de erkenning c. q. toekenning (voor nieuwe ondernemingen) van de bestaande voorrechten bij eene administratieve aanschrijving zou geschieden. Aliea 19 van den onderwerpelijken brief v,an het Dagelijksch Bestuur zegt dienaangaande het volgende: „Wanneer men meent tot een heffing als contraprestatie voor de toekenning, of liever de erkenning van eenig recht te moeten overgaan, zal, gegeven de omstandigheid dat ieder dat recht heeft en gegeven de daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid de daaraan verbonden contraprestatie ook van ieder te heffen, in deze niet meer gedacht kunnen worden aan de steeds een speciaal karakter hebbende retributie, doch wordt het onvermijdelijk dat de heffing wordt beschouwd en behandeld als eenè (*) Trouwens, ook de derde grondslag heeft niet uitsluitend, zelfs niet in hoofdzaak, betrekking op nieuwe prestaties doch op bestaande prestaties, waartegenover tot dusverre geen tegenprestatie van de zijde der industrie heeft plaats gevonden. belasting, — en zal verder uit den aard der zaak gebroken moeten worden met den tegenwoordigen toestand, welke meebrengt dat dit recht wel is waar overal bestaat, doch in de eene streek slechts is gebaseerd op gewoonte, en in een andere streek is gebaseerd op een reglement, dat weder niet volkomen gelijk is aan elders geldende bepalingen. Dan zal het dus noodig zijn dat dezelfde algemeene verordening (het is immers dan ondenkbaar dat deze heffing door een andere autoriteit wordt opgelegd) welke tot de betaling van de heffing verplicht ook het zoogenaamde voorrecht, waarvoor - deze verschuldigd zou zijn, erkent c. q. toekent en in zijn gevolgen regelt. Een enkele administratieve erkenning in den zin als door UHEdG. bedoeld, waaronder wel niét anders te verstaan is dan een circulaire of aanschrijving, komt in deze dan niet afdoende voor, en zou immers in ieder geval alleen waarde hebben, wanneer zij op" een algemeen geldende regeling berustte". Het bezwaar van het Dagelijksch Bestuur ten deze berust dus eigenlijk min of meer op een misverstand, want het ligt in den aard dat de heffing bij een algemeene verordening wordt opgelegd en dat daarin de eerste grondslag der heffing zoowel als de beide andere grondslagen worden omschreven. De erkenning der aanspraken, die in die omschrijving der voorrechten ligt opgesloten, zal derhalve op eene algemeen geldende regeling berusten, die evenwel een administratief-rechtelijk en niet een civiel-rechtelijk karakter draagt. Het is niet te ontkennen dat de onderwerpelijke bestaande prestaties van de zijde van den Staat die in de bevoorrechting van de ondernemingen, wat aangaat de verstrekking van irrigatiewater ligt opgesloten, zeer bepaald tot nadeel strekken van de overige belanghebbenden bij de irrigatie, met name van de Inlandsche landbouwers. Deze omstandigheid heeft niet nagelaten wel eens gevoelens van ontstemming te wekken tegen de ondernemingen. De hooghartige wijze, waarpp het Dagelijksch Bestuur zich met betrekking daartoe uit (zie het slot van alinea 21) moet noodzakelijkerwijze onaangenaam aandoen; en is hetgeen daarin gezegd wordt bovendien geheel in strijd met de veelvuldige pogingen die van de zijde van het Syndicaat zoowel hier te lande als in Nederland in het werk zijn gesteld om op de publieke meening invloed uit te oefenen. Het schijnt zelfs buiten twijfel dat zulks wel degelijk beschouwd moet worden als mede de taak te zijn van de vertegenwoordiging van het Syndicaat in 't bijzonder in Nederland, doch ook hier te Lande. Op het standpunt van het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat, dat het onverschillig acht welke meening buiten de bemoeienis met de w a t erverdee1ing staande personen er op na houden en dat moreele steun' tegenover hen niet noodig acht (slot alinea 21) kan de Eegeering zich zeer zeker niet plaatsen. Wat betreft den tweeden grondslag, de retributie in verband met het waterbeheer, maakt het Dagelijksch Bestuur geen bezwaar. Wat betreft den derden grondslag, de retributie in verband met de kosten van aanleg en onderhoud der irrigatie- en afwateringswerken, ontkent het Dagelijksch Bestuur echter wederom de billijkheid. Het Dagelijksch Bestuur acht het wel is waar niet rationeel dat, terwijl de eene onderneming voor het tot stand komen van de vereischte irrigatie- en afwateringswerken zelf groote sommen heeft te besteden, de andere alles op kosten van den Lande kant en klaar tot stand gebracht vindt. Doch, zegt het Dagelijksch Bestuur, de billijkheid brengt hier niet mede dat de laatstbedoelde ondernemer voor hetgeen hij geniet eene redelijke retributie betaalt; integendeel het Gouvernement is en défaut met betrekking tot de eerstbedoelde onderneming, want het had ook de werken op 's Lands kosten tot stand moeten brengen, die deze onderneming zelf heeft bekostigd* * (zie alinea 25) aangezien het irrigatiewezen c. a. een tak van Staatszorg is, (zie alinea 23) waarin dus uit de algemeene middelen moet worden voorzien. Deze redeneering moge van het standpunt van den ondernemer verklaarbaar zijn, al klinkt zij toch wel wat vreemd van de zijde van eene industrie, die in zoo geringe mate in de algemeene middelen bijdraagt als de suikerindustrie; doch de Regeering zal zich uiteraard bezwaarlijk daarmede kunnen vereenigen. Immers al moet ook de zorg voor het irrigatiewezen c. a. met betrekking tot de gewone cultures als een tak van Staatszorg worden beschouwd, waarin uit de algemeene middelen moet worden voorzien, ook indien daaruit geen belangrijke directe baten voortvloeien, dit neemt niet weg dat de Regeering met de eventueele directe baten steeds rekening heeft gehouden en het tot stand brengen van werken dikwijls daarvan afhankelijk is . gesteld. Ook is meermalen, waar daartoe in verband met de gevraagde vergunningen gelegenheid bestond, aan ondernemingen een retributie opgelegd voor het medegebruik van door den Lande aangelegde irrigatiewerken. Van de zijde van den Lande moet het ook overigens uiteraard billijk schijnen dat waar de ééne ondernemer de vereischte werken zelf heeft te bekostigen, de andere ondernemer, die deze op 's Lands kosten tot stand gebracht vindt, daarvoor eene redelijke retributie betaalt. Hiermede is de principieele argumentatie van de zijde van het Dagelijksch Bestuur behandeld. Het Dagelijksch Bestuur stelt zich in zijn advies op een zeer eng standpunt; het let alleen op de directe belangen van de ondernemingen. Van dat standpunt beschouwd bestaan er uiteraard tegen elke nieuwe heffing bezwaren, en zijn deze bezwaren in-den regel van heel wat ernstiger aard dan die van het Dagelijksch Bestuur. Dat de heffing wat den omvang ervan betreft bezwarend is, wordt niet gezegd. Dat zij lastig of hinderlijk is voor het bedrijf evenmin. Dit zijn zeer zeker hoofdzaken met betrekking tot een nieuwe heffing. Met één der drie grondslagen van de voorgestelde heffing kan het Dagelijksch Bestuur zich vereenigen. De beide andere grondslagen acht het Dagelijksch Bestuur echter niet billijk; doch zulks op gronden die van de zijde van de Gemeenschap en van den Staat onmogelijk aanvaard kunnen worden. Eenige reden om van de heffing af te zien, of om in de te voren genoemde grondslagen of in de te heffen bedragen wijziging te brengen, kan ik dan ook in het advies van het Dagelijksch Bestuur niet zien. Ook heeft dat advies mij geen reden gegeven om in de voorstellen met betrekking tot de heffing eenige wijziging of aanvulling aan te brengen. Met betrekking tot enkele détails aangevoerd in het onderwerpelijke advies van het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat moge nog het volgende dienen. In alinea 3 zegt het Dagelijksch Bestuur dat, waar versterking van middelen noodig is, z. i. algemeene heffingen de voorkeur verdienen boven speciale heffingen. Zonder in eene bespreking van deze opvatting te treden, moge worden opgemerkt dat het in het onderwerpelijke géval veeleer billijk schijnt om de zeer bloeiende industrie zelf te laten betalen voor voorrechten en prestaties waarvan zij geniet, dan om de daarmede verbonden uitgaven op de schouders van alle belastingplichtigen, dus grootendeels op die van veel geringer draagkracht, te leggen. Met betrekking tot den in alinea's 4 en 5 uitgesproken twijfel zij aangeteekend dat het mij in het allerminst niet duidelijk is op welken grond het Dagelijksch Bestuur tot het onjuiste inzicht is gekomen dat het in de bedoeling zou liggen de voorgestelde heffing „buiten algemeene verordening o m" op te leggen. Uit mijn meergenoemd schrijven van 31 Januari jl. valt dit zeker niet af te leiden. Evenmin talt daaruit af te leiden dat de erkenning der bestaande voorrechten van de ondernemingen met betrekking tot de verstrekking van irrigatiewater zou bestaan uit eene administratieve aanschrijving, zooals in alinea 12 wordt vermoed. Van eene aanschrijving wordt in mijn meergenoemd schrijven in 't geheel niet gesproken. De officieele administratieve erkenning der bedoelde voorrechten ligt n. h. v. op zich zelf reeds opgesloten in het feit dat zij tot grondslag van de heffing dienen. In alinea 7 wordt de opmerking gemaakt dat de „min of meer" vrijwillige bijdragen der ondernemingen in de kosten van het waterbeheer" aan iedere contróle zijn onttrokken", en het daarom beter geacht wordt dat deze in 's Lands kas worden gestort. Opgemerkt dient te worden dat dit met een groot deel daarvan nl. ruim ƒ 100.000.— reeds het geval is, en dat ongeveer het % gedeelte van de overige, in handen van de Hoofden van gewestelijk bestuur of lagere autoriteiten gestorte bedragen, besteed wordt in overleg met en onder de contróle van plaatselijke comités, waarin de ondernemers de meerderheid uitmaken. Indien de uitgaven derhalve „aan iedere contróle z ij n onttrokken" is zulks aan de betreffende comités te wijten. In alinea 18 verwijst het Dagelijksch Bestuur naar de ook in mijn schrijven van 9 December jl. II? 19199/E gereleveerde tirade uit de dépêche van Minister Pock gedateerd 14 Mei 1906 waarin de meening wordt uitgesproken „dat het Gouvernement geene bijzondere betalingen mag vorderen omdat daaruit de.verplichting tot zekere prestaties zou geboren worden". Hier ziet het Dagelijksch Bestuur over het hoofd dat het niet in de bedoeling ligt zekere prestaties geboren te doen worden, doch dat de eerste grondslag der heffing eene prestatie geldt die „overal bestaat doch in de eene streek is gebaseerd op gewoonte en in een andere streek is gebaseerd op een reglement dat wederom niet volkomen gelijk is aan elders geldende Irrigatie. h bepalingen" zooals het Dagelijksch Bestuur zelf zegt (alinea 19). . De prestatie wordt dus niet uit de heffing geboren, doch omgekeerd, wordt de retributie geheven op grond van overal bestaande prestaties. In alinea 23 betoogt het Dagelijksch Bestuur dat de rentabiliteit der irrigatie- en afwateringswerken uitsluitend in de landrente gevonden moet worden. Dit denkbeeld is echter alleen reeds daarom geheel onlogisch, wijl de aanleg van een goed irrigatie- en afwateringsstelsel, in het bijzonder door het mogelijk maken van de suikerrietcultuur, een enorme verhooging van de productiviteit van den bodem ten gevolge heeft, die geheel buiten de landrente valt. Door de landrente toch kan de Staat deelen in de te weeg gebrachte verhooging van de inlandsche productie, doch niet in de veel omvangrijker verhooging der. productie, die een gevolg is van de cultures der ondernemingen. Indien eene heffing werd opgelegd die evenals de landrente nauw verband houdt met de waarde van den oogst zouden de ondernemingen een veel hooger heffing hebben te betalen dan thans wordt voorgesteld, in geval de landrente-regeling daarbij als basis werd aangenomen. Voorts betoogt het Dagelijksch Bestuur dat hei; aandeel der ondernemingen in de kosten der irrigatie- en afwateringswerken in de grondhuur ligt opgesloten. Dit zou juist zijn indien de aanspraken op water aan den grond verbonden waren. Doch, zooals het Dagelijksch Bestuur in alinea 16 aanhaalt, uit een brief gedateerd 10 December 1904 n? 8426, van den toenmaligen Directeur van Binnenlandsch Bestuur, den Heer Van Rees, dient bij de waterverdeeling rekening te worden gehouden „met de behoeften van den aanplant". De aanspraken op water houden dan ook geen verband met den grond (vandaar de bezwaren tegen waterafkoop), doch met den aanplant die daarop staat of zal komen. Dientengevolge is het niet de „grondbezitter" die in het bijzonder de voordeelen geniet van verbeteringen in de irrigatie en de afwatering, doch de gebruiker, de bebouwer van den grond. De meergenoemde voorrechten van de aanplantingen der ondernemingen hebben, geheel in overeenstemming hiermede, niets uit te staan met het stuk grond op zich zelf waarop zij staan, doch alleen met het feit dat de grond voor de aanplantingen der ondernemingen dient of zal dienen. De voorrechten zijn verbonden aan het bedrijf. De aanspraken op water ontstaan eerst als gevolg der beplanting door den huurder, onafhankelijk welke gronden hij binnen het betreffende gebied inhuurt en beplant. De verhuurder van den grond als zoodanig, bezit geen voorrechten op water, wijl die niet op den grond zijn gevestigd doch in den aanplant, en hij op den grond, dien hij verhuurd heeft, niet kan planten; hij kan derhalve deze aanspraken op water niet verhuren. Het vorenstaande heeft in het bijzonder betrekking op den aanvoer van irrigatiewater en de werken die daarvoor dienen. De afwateringswerken, waarvan de kosten dikwijls een zeer aanzienlijk deel (dikwijls 30% en meer) der totale kosten beloopen, strekken zeer in het bijzonder in het belang der ondernemingen; dit zal geen betoog behoeven. Het Dagelijksch Bestuur zegt in alinea 25 dat het onbillijk zou zijn de ondernemingen retributie wegens onderhoudskosten te laten betalen voor werken die zij zelf hebben aangelegd en ook zelf onderhouden. Dit heeft uiteraard ook nooit in de bedoeling gelegen en valt uit mijn aan het Dagelijksch Bestuur gericht schrijven van 31 Januari jl. zeker niet af te leiden; daarin (alinea 4 onder 3) wordt alleen gesproken van kosten van onderhoud en aanleg voor zoover deze ten laste van den Lande komen of zijn gekomen. Wat de door de ondernemingen aangelegde werken aangaat die door den Lande worden onderhouden, zullen de ondernemingen volgens het onderwerpelijke voorstel niet de totale kosten van onderhoud dragen, doch alleen een gedeelte daarvan, evenredig aan het gedeelte van. het betrokken gebied dat zij telkens voor haar aanplantingeh occupeeren; onredelijk is dit werkelijk niet, te meer waar de betreffende werken grootendeels afwateringswerken zijn, waar de ondernemingen in het bijzonder belang bij hebben. Van inhaligheid kan in dat geval tegenover de ondernemingen zekerlijk geen sprake zijn. Met betrekking tot de slotzinsneden van de missive van het Dagelijksch Bestuur moge nog worden opgemerkt dat het alleszins rationeel zou zijn de rentabiliteit der irrigatie- en afwateringswerken alleen te zoeken in de indirecte toename der algemeene inkomsten, indien in die algemeene inkomsten door de verschillende belanghebbenden, ik wil nog niet zeggen in evenredigheid tot hun draagkracht, doch in evenredigheid tot hun belang, werd bijgedragen. Het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat zal wel niet willen betoogen dat dit het geval is, en wijst dan ook op het treffen van de winsten uit het bedrijf tot stijving van 's Lands middelen, een denkbeeld dat zeker geenszins verwerpelijk is, doch de irrigatieheffing stellig *niet in den weg behoeft te staan. Dit is te eerder het geval, aangezien de onderwerpelijke heffing in al de drie grondslagen ervan een retributief karakter heeft. Het is eene heffing waartegenover eene prestatie staat ten behoeve van den retributieplichtige. De heffing treft niet speciale takken van bedrijf alSN zoodanig, doch diegenen die in het genot zijn van speciale prestaties van de zijde van den Staat. De' onderwerpelijke irrigatie-heffing heeft bovendien het, ten opzichte van Staatsinkomsten zoo zeer gewenschte voordeel dat zij van stabielen aard is; ook hangt men daarbij niet van de commercieele boekhouding der ondernemingen af. Evenmin als een belasting op de winst, zal de voorgestelde irrigatie-heffing de ontwikkeling der industrie of de levensvatbaarheid van zwakke ondernemingen behoeven te belemmeren, daar het in den aard der voorstellen ligt om geen of weinig winst makende ondernemingen geheel of gedeeltelijk van de heffing vrij te stellen. Dit bezwaar wordt overigens in den onderwerpelijken brief van het Dagelijksch Bestuur van ^het Syndicaat niet genoemd. De besprekingen met mijne ambtgenooten van Binnenlandsch-Bestuur en Financiën met betrekking tot het onderwerpelijke schrijven van het Dagelijksch Bestuur van het Syndicaat hebben de vraag doen rijzen of enkele zinsneden daarvan wel werkelijk bedoeld zijn zooals ze luiden. Dit leidde mij er toe tot het Dagelijksch Bestuur mijn in afschrift hierbij gevoegd schrijven van 18 Mei jl. Fl! 7497/E te richten, waarop volgde het mede in afschrift bijgevoegde schrijven van het Dagelijksch Bestuur van 12 Juni jl. DJ- 2715. Al vindt het Dagelijksch Bestuur aanleiding om te verklaren dat de strekking van de eerste der gestelde vragen niet geheel duidelijk en de tweede nog minder duidelijk is, het antwoord op de eerste vraag laat niettemin aan duidelijkheid niets te wenschen over. Het bevestigt volkomen de in het in hoofde genoemd schrijven van het Dagelijksch Bestuur van 18 April jl. vervatte uitspraak: dat wat van de zijde van het Syndicaat een recht, dzz. echter een voorrecht, wordt genoemd, de dagen nachtregeling ten gunste der rietaanplantingen, overal op Java bestaat, waar rietaanplantingen voorkomen. Op de tweede vraag wenscht het Dagelijksch Bestuur blijkbaar geen onomwonden antwoord te geven. De aanleiding tot deze vraag was het in verband met de besprekingen met de Heeren Tollenaar en Lieprinck bij mij gerijpte denkbeeld om het onderwerpelijke voorstel in dien zin in te kleeden dat die ondernemingen waaromtrent de belanghebbenden verklaren dat zij de bedoelde voorrechten voor goed prijs geven, van de betaling der retributie volgens den eersten grondslag geheel worden vrijgesteld. Het retributieve karakter van den eersten grondslag komt daardoor in zooverre scherper uit dat degene die van oordeel is dat de prestatie van de zijde van den Staat niet opweegt tegen de als contra-prestatie geëischte retributie, zich daaraan kan onttrekken door van de bevoorrechting af te zien. Dit punt zal bij het voorbrengen van de definitieve voorstellen ter zake nader aan de orde komen. Deze voorstellen hebben na herhaalde besprekingen met mijne ambtgenooten van Binnenlandsch Bestuur en Financiën, thans een vasten vorm aangenomen en worden gelijktijdig hiermede voorgebracht. Afschrift van dit schrijven en de bijlagen daarvan zijn aan de voornoemde Departementchefs aangeboden. , De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, HOMAN VAN DER HEIDE. Bijlage A. ONTWERP-ORDONNANTIE. (Gewoon Hoofd). Dat Hij, het wenschelijk achtende * over te gaan tot invoering van eene retributie onder den naam „Irrigatieheffing" in de Gouvernementslanden op Java en Madoera; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van "Nederlandsch'•>*»•' Indië; Heeft goedgevonden en verstaan: Artikel 1. (1) Onder den naam „Irrigatieheffing" wordt in de Gouvernementslanden op Java en Madoera eene retributie geheven met betrekking tot de aanplantingen van suikerriet, indigo en tabak, aangelegd door of geheel voor rekening van landbouwondernemingen, naar de volgende drie grondslagen: ten eerste: wegens gebruikmaking, van bevloeiingswater uit de openbare wateren en uit de tot het publiek en privaat domein van den Staat behoorende wateren, als stroomen, rivieren, bronnen, beken, meren en waterleidingen; houdende de volgens dezen grondslag geheven retributie verband met de bevoorrechting die de ondernemingen genieten met betrekking tot de bevloeiing, voor• namelijk bestaande uit den voorrang, dien de aanplantingen der ondernemingen gedurende den Oostmoesson genieten met betrekking tot de verstrekking van irrigatiewater overdag; ten tweede: als bijdrage in de kosten van het waterbeheer in ruimen zin, voor zoover de aanplantingen der betreffende ondernemingen bij dat beheer betrokken zijn; ten derde: als gedeeltelijk goedmaking: a. van de rente en afschrijving (aflossing) der kosten van aanleg, vernieuwing, verbetering en aanvulling van permanente irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringsstelsels en -werken, voor zoover deze voor rekening van den Lande zijn tot stand gebracht, en van de kosten van onderhoud dier stelsels en werken voor zoover deze ten laste van den Lande komen; l. van de ten laste van den Lande komende kosten van onderhoud van permanente stelsels of werken van bedoelden aard, voor zoover de aanleg, vernieuwing, i&iP verbetering en aanvulling daarvan door de betrokken ondernemingen is bekostigd; c. van de ten laste van den Lande komende kosten van instandhouding van stelsels of werken van bedoelden aard van primitieve tijdelijke (inlandsche) constructie, zoowel voor zoover de betreffende stelsels of werken geheel, als voor zoover zij slechts ten deele van primitieve tijdelijke (inlandsche) constructie zijn; een en ander voor zoover die werken op het arbeidsveld van de betrokken onderneming betrekking hebben. Irrigatie. 12 7497/E te richten, waarop volgde het mede in afschrift bijgevoegde schrijven van het Dagelijksch Bestuur van 12 Juni jl. n! 2715. Al vindt het Dagelijksch Bestuur aanleiding om te verklaren dat de strekking van de eerste der gestelde vragen niet geheel duidelijk en de tweede nog minder duidelijk is, het antwoord op de eerste vraag laat niettemin aan duidelijkheid niets te wenschen over. Het bevestigt volkomen de in het in hoofde genoemd schrijven van het Dagelijksch Bestuur van 18 April jl. vervatte uitspraak: dat wat van de zijde van het Syndicaat een recht, dzz. echter een voorrecht, wordt genoemd, de dagen nachtregeling ten gunste der rietaanplantingen, overal op Java bestaat, waar rietaanplantingen voorkomen. Op de tweede vraag wenscht het Dagelijksch Bestuur blijkbaar geen onomwonden antwoord te geven. De aanleiding tot deze vraag was het in verband met de besprekingen met de Heeren Totjjenaar en Liefrinck bij mij gerijpte denkbeeld om het onderwerpelijke voorstel in dien zin in te kleeden dat die ondernemingen waaromtrent de belanghebbenden verklaren dat zij de bedoelde voorrechten voor goed prijs geven, van de betaling der retributie volgens den eersten grondslag geheel worden vrijgesteld. Het retributieve karakter van den eersten grondslag komt daardoor in zooverre scherper uit dat degene die van oordeel is dat de prestatie van de zijde van den Staat niet opweegt tegen de als contra-prestatie geëischte retributie, zich daaraan kan onttrekken door van de bevoorrechting af te zien. Dit punt zal bij het voorbrengen van de definitieve voorstellen ter zake nader aan de orde komen. Deze voorstellen hebben na herhaalde besprekingen met mijne ambtgenooten van Binnenlandsch Bestuur en Financiën, thans een vasten vorm aangenomen en worden gelijktijdig hiermede voorgebracht. Afschrift van dit schrijven en de bijlagen daarvan zijn aan de voornoemde Departementchefs aangeboden. , De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, HOMAN VAN DER HEIDE. Bijlage A. ON T W ERP-OR DON N ANTIE. (Gewoon Hoofd). Dat Hij, het wenschélijk achtende»over te gaan tot invoering van eene retributie onder den naam „Irrigatieheffing" in de Gouvernementslanden op Java en Madoera; Lettende op de artikelen 20, 29, 31 en 33 van het Reglement op het beleid der Regeering van NederlandschIndië; Heeft goedgevonden en verstaan: Artikel 1. (1) Onder den naam „Irrigatieheffing" wordt in de Gouvernementslanden op Java en Madoera eene retributie geheven met betrekking tot de aanplantingen van suikerriet, indigo en tabak, aangelegd door of geheel voor rekening van landbouwondernemingen, naar de volgende drie grondslagen: ten eerste: wegens gebruikmaking van bevloeiingswater uit de openbare wateren en uit de tot het publiek en privaat domein van den Staat behoorende wateren, als stroomen, rivieren, bronnen, beken, meren en waterleidingen; houdende de volgens dezen grondslag geheven retributie verband met de bevoorrechting die de ondernemingen genieten met betrekking tot de bevloeiing, voor• namelijk bestaande uit den voorrang, dien de aanplantingen der ondernemingen gedurende den Oostmoesson genieten met betrekking tot de verstrekking van irrigatiewater overdag; ten tweede: als bijdrage in de kosten van het waterbeheer in ruimen zin, voor zoover de aanplantingen der betreffende ondernemingen bij dat beheer betrokken zijn; ten derde: als gedeeltelijk goedmaking: o. van de rente en afschrijving (aflossing) der kosten van aanleg, vernieuwing, verbetering en aanvulling van permanente irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringsstelsels en -werken, voor zoover deze voor rekening van den Lande zijn tot stand gebracht, en van de kosten van onderhoud dier stelsels en werken voor zoover deze ten laste van den Lande komen; 1 6. van de ten laste van den Lande komende kosten van onderhoud van permanente stelsels of werken van bedoelden aard, voor zoover de aanleg, vernieuwing, verbetering en aanvulling daarvan door de betrokken ondernemingen is bekostigd; c. van de ten laste van den Lande komende kosten van instandhouding van stelsels of werken van bedoelden aard van primitieve tijdelijke (inlandsche) constructie, zoowel voor zoover de betreffende stelsels of werken geheel, als voor zoover zij slechts ten deele van primitieve tijdelijke (inlandsche) constructie zijn; een en ander voor zoover die werken op het arbeidsveld van de betrokken onderneming betrekking hebben. Irrigatie. 12 (2) Geheel buiten deze heffing vallen de aanplantingen, die geen bevloeiingswater ontvangen uit de wateren als vorenbedoeld, doch uitsluitend uit aan den ondernemer in eigendom toebehoorende waterbronnen, of die water uit de openbare of tot het publiek of privaat domein van den Staat behoorende wateren ontleenen krachtens een titel die ten opzichte der waterontleening dezelfde rechten geeft alsof de betreffende wateren de betrokkenen in eigendom toebehoorden, alsmede die, welke uitsluitend uit van wege de onderneming op het terrein van de aanplantingen gegraven putten bevloeid worden of die in het geheel geen bevloeiingswater ontvangen. (3) Van de heffing volgens den eersten grondslag zijn uitgesloten de aanplantingen van ondernemingen, waaromtrent uitdrukkelijk verklaard is, dat voor goed wordt afgezien van elke bevoorrechting met betrekking tot de irrigatie voor al hare aanplantingen en welke dienovereenkomstig ook in geenerlei opzicht een voorrecht van dien aard genieten, doch ten opzichte van de verkrijging van bevloeiingswater op geheel gelijken voet worden behandeld als de aanplantingen van tweede gewassen der Inlandsche bevolking. (4) Van de heffing naar den tweeden grondslag zijn uitgesloten: o. de aanplantingen, gelegen buiten het ressort van een irrigatieafdeeling of irrigatiesectie, of van een dienst belast met het technisch waterbeheer; ö. de aanplantingen, die uitsluitend bevloeiingswater ontvangen door middel van werken en ontleend aan waterloopen, waarover het beheer (zoowel wat betreft de werken als de bedoelde waterloopen) feitelijk geheel bij de onderneming berust. (5) Van de heffing naar den derden grondslag zijn uitgesloten de aanplantingen, die vallen binnen het gebied van op zich zelf staande permanente irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringsstelsels en -werken welke geheel op kosten der betrokken onderneming, al of niet met medewerking van andere ondernemingen, zijn aangelegd, en waarvan de kosten van onderhoud mede geheel ten laste der onderneming(en) komen. (6) Voor de toepassing dezer ordonnantie worden buiten beschouwing gelaten ondernemingen, door of voor rekening waarvan in totaal geen grootere aanplant van een der vermelde gewassen is aangelegd dan 50 bouws. Artikel 2. (1) De heffing bedraagt per jaar en per bouw, berekend over de bruto-uitgestrektheid van den betreffenden aanplant (onderdeelen van een bouw voor een bouw gerekend) : A. Voor aanplantingen van maalriet: 1. wegens den eersten grondslag ƒ 10.— (tien gulden), behoudens voor zoover betreft aanplantingen, die uitsluitend door oppomping, op kosten der betrokken onderneming, van irrigatiewater worden voorzien, waarvoor de retributie naar dezen grondslag ƒ 5.— (vijf gulden) bedraagt; 2. wegens den tweeden grondslag ƒ 2.50 (twee gulden en vijftig cent); 3. wegens den derden grondslag: o. zes procent van de kosten van aanleg, vernieuwing, verbetering en aanvulling der betreffende van Landswege aangelegde irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringsstelsels en -werken, voor zoover die kosten ten laste van den Lande zijn gekomen, en berekend per bouw der daardoor bevloeibare, respectievelijk daaronder vallende sawahgronden; o. één procent van de kosten, bedoeld en berekend per bouw als hiervoren onder a is aangegeven, voor zoover de aanleg, vernieuwing, verbetering en aanvulling van stelsels of werken van bedoelden aard of van onderdeelen daarvan door de betrokken onderneming zijn bekostigd, doch het onderhoud der werken ten laste van den Lande komt; c. het bedrag der jaarlijksche kosten, berekend per bouw als hiervoren onder a is aangegeven, van de in standhouding van stelsels of werken van bedoelden aard, die, hetzij geheel, hetzij ten deele van primitieve en tijdelijke constructie zijn, voor zoover de werken van de genoemde constructie zijn en de bedoelde kosten ten laste van den Lande komen. B. Voor aanplantingen van plantriet, van indigo en van tabak, de helft van het bedrag dat ingevolge het hiervoren sub A bepaalde voor aanplantingen van maalriet geheven moet worden. (2) Onder bouw wordt verstaan eene uitgestrektheid van 500 vierkante Rijnlandsche roeden of 7096.49 vierkante meter. Artikel 3. (1) Met betrekking tot den derden grondslag blijven buiten rekening zulke stelsels, werken of onderdeelen daarvan welke niet meer onderhouden worden, wijl zij van geen nut meer zijn. (2) Voor zoover de betrokken onderneming verplicht is met betrekking tot eenig irrigatie-, afwaterings- of waterkeeringsstelsel of werk of onderdeel ervan jaarlijks een bepaald bedrag aan den Lande te voldoen: a. wegens de aanlegkosten daarvan; b. wegens de kosten van onderhoud daarvan of wegens deze en de aanlegkosten in verband met de benutting of de medebenutting van een en ander, wordt met betrekking tot de heffing volgens het onderdeel van den derden grondslag waarop de verplichting betrekking heeft, het betreffende stelsel of werk of onderdeel daarvan buiten rekening gelaten, ingeval uit de verplichting met betrekking daartoe voortspruit de betaling van een hooger bedrag dan het bedrag van den aanslag volgens het respectievelijke onderdeel van dien grondslag; de aanslag volgens het betreffende onderdeel van den derden grondslag wordt daarentegen verminderd met het ingevolge de betreffende verplichting te voldoen bedrag, ingeval dat laatste bedrag voor het betrokken stelsel of werk of onderdeel daarvan lager is dan het bedrag van den aanslag op grond van het respectievelijke onderdeel van den derden grondslag. (3) Het bepaalde bij de vorige alinea geldt alleen voor irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringsstelsels en werken van algemeene strekking en niet voor werken of onderdeelen daarvan, die dienen voor den aanvoer van bedrijfs-, fabrieks- of spoelwater voor de betrokken onderneming of die in dergelijken zin in 't bijzonder op de onderneming betrekking hebben. Artikel 4. (1) Voor den aanslag naar den derden grondslag wordt door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken jaarlijks, met in achtneming van het bepaalde in artikel 3, alinea (1), bepaald: a. het bedrag der ten laste van den Lande gekomen kosten van aanleg, vernieuwing, verbetering en aanvulling van elk der betreffende permanente irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringstelsels of werken, berekend per bouw der daardoor bevloeibare, respectievelijk daaronder vallende sawahgronden; 6. het bedrag, dat door elk der betrokken ondernemingen j in 's Landskas is gestort als bijdrage in de kosten van aanleg, vernieuwing, verbetering en aanvulling van de betreffende permanente stelsels en werken van dien aard, of onderdeelen daarvan, waarvan de kosten van onderhoud ten laste van den Lande komen; c. het bedrag, dat in verband met het benutten of het medebenutten van stelsels of werken van bedoelden aard of van onderdeelen daarvan, door elk der betrokken ondernemingen als jaarlijksche bijdrage gedurende het retributiejaar in 's Lands kas moet worden gestort wegens rente en afschrijving op de ten laste van den Lande gekomen kosten van aanleg van die stelsels of werken of onderdeelen daarvan; d. het bedrag, dat door elk der betrokken ondernemingen als jaarlijksche bijdrage gedurende het retributiejaar moet worden gestort, wegens de kosten van onderhoud of van instandhouding van stelsels of werken van bedoelden aard, of onderdeelen daarvan, voor zoovér de vaststelling van deze bedragen niet aan het Hoofd van gewestelijk bestuur of een lagere autoriteit is overgelaten; e. de gedurende het aan het retributiejaar voorafgegane jaar ten laste van den Lande gekomen kosten van instandhouding der werken of stelsels van bedoelden aard van primitieve tijdelijke (inlandsche) constructie, berekend per bouw der door de betreffende stelsels, of werken bevloeibare, respectievelijk daaronder vallende sawahgronden, zoowel met betrekking tot de gebieden, waarvoor de werken geheel, als voor die waarvoor deze ten deele van primitieve tijdelijke constructie zijn; de kosten van onderhoud van werken of/ onderdeelen daarvan, die speciaal betrekking hebben op bedrijfs-, fabrieks-, of spoelwater of die in dergelijken zin op bepaalde ondernemingen betrekking hebben en waarvoor de betrokken ondernemingen verplicht zijn die kosten aan de Lande te vergoeden, worden hierbij buiten rekening gelaten. (2) Ten aanzien van gebieden, waarvoor de irrigatiewerken, de afwateringswerken of de waterkeeringswerken betrekking hebben op verschillende uitgestrektheden zal voor zoover noodig het bedrag der kosten, bedoeld onder a, b en c van de vorige alinea, met opzicht tot elk der soorten van werken afzonderlijk worden bepaald. (3) Bij de bepaling van het bedrag der kosten, bedoeld onder a in de eerste alinea van dit artikel, worden in mindering gebracht de door de betrokken ondernemingen gestorte geldelijke bijdragen vermeld sub b van die alinea. (4) Bij de bepaling der bedragen, bedoeld onder a en e van de eerste alinea van dit artikel, wordt verder niet in rekening gebracht: o. het geldswaardig bedrag van de voor aanleg, vernieuwing, verbetering en aanvulling en voor het onderhoud van de betreffende stelsels en werken, óf onderdeelen daarvan, gebezigde onbetaalde diensten van heeren- en desadienstplichtigen; 6. het bedrag der traktementen en toelagen en de reiskosten van de ingenieurs en opzichters van 's Lands Waterstaat, die belast zijn geweest of belast zijn met den aanleg, de vernieuwing, de verbetering en de aanvulling en met het onderhoud der werken of onderdeelen daarvan; c. de bedragen, besteed tot bestrijding of leniging van rampen van hooger hand. , Artikel 5. (1) De retributie wordt gedragen door hen, voor wier rekening de retributieplichtige ondernemingen op 1 Juli van het belastingjaar gedreven worden. (2) Het retributiejaar is het kalenderjaar. Artikel 6. (1) Jaarlijks moet ten behoeve van den aanslag in de heffing aangifte worden gedaan. (2) Tot het doen dier aangifte zijn gehouden zij, door wie binnen Nederlandsch-Indië de exploitatie geschiedt of het beheer op de onderneming gevoerd wordt. (3) De aangifte door één der beheerders gedaan verbindt de overigen, zoomede de opvolgende beheerders. (4) De aangiften kunnen door schriftelijk gemachtigden worden gedaan, mits de machtiging wordt overgelegd. Artikel 7. (1) De aangifte bevat: a. den naam en de ligging der onderneming; 6. den naam en voornaam (voornamen) van dengene, doorwien de exploitatie geschiedt of het beheer wordt gevoerd en, indien de onderneming door een vennootschap wordt geëxploiteerd, den naam van die vennootschap; c. of, en, zoo ja, wanneer ten aanzien van de onderneming eene verklaring betreffende de bevoorrechting met betrekking tot de verkrijging van bevloeiingswater is afgelegd, als bedoeld bij de derde alinea van artikel 1; d. de uitgestrektheid in bouws van den aanplant van maalriet, plantriet, indigo en tabak, elk afzonderlijk, die door of voor rekening van de betrokken onderneming in den grond is gebracht ten behoeve van den in het retributiejaar te verkrijgen oogst, met opgave: £ welke uitgestrektheden van elk der genoemde soorten van aanplantingen bevloeiingswater ontvangen uit de openbare wateren of uit de tot het openbaar of het privaat domein van den Staat behoorende wateren, als stroomen, rivieren, bronnen, beken, meren en waterlediingen, zonder dat te dien opzichte een titel bestaat als bedoeld in de tweede alinea van artikel 1, ongeacht den aard der werken door middel waarvan dit is geschied en door wien deze zijn aangelegd of worden onderhouden; 2. hoeveel bouws van de hiervoren onder 1 bedoelde Ierigatuu 13 uitgestrektheden uitsluitend door oppomping, geheel op kosten der onderneming, van irrigatiewater zijn of worden voorzien; 3. hoeveel bouws van de hiervoren onder 1 bedoelde uitgestrektheden gelegen zijn: a. buiten het ressort van eene irrigatieafdeeling of eene irrigatie-sectie of van een dienst, belast met het technisch waterbeheer; 6. in bevloeiingsgebieden, gelegen binnen zulk een ressort, doch welke uitsluitend water ontvangen middels werken en ontleend aan waterloopen, waarvoor het beheer, zoowel wat betreft de werken als de bedoelde waterloopen, door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken erkend wordt feitelijk geheel bij de onderneming te berusten; 4. hoeveel bouws van de hiervoren onder 1 bedoelde uitgestrektheden vallen binnen het gebied van op zich zelf staande permanente irrigatie-, afwaterings- of waterkeeringsstelsels, die geheel op kosten van de betrokken onderneming, al of niet in samenwerking met andere ondernemingen, zijn aangelegd en waarvan de kosten van onderhoud mede geheel ten laste der onderneming(en) komen; 5. hoeveel bouws van de hiervoren onder 1 bedoelde uitgestrektheden, gelegen zijn binnen het gebied van op zich zelf staande, geheel op kosten der onderneming, al dan niet in samenwerking met andere ondernemingen, tot stand gebrachte permanente irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringsstelsels en -werken, waarvan de kosten van onderhoud ten laste van den Lande komen, met opgaaf van de kosten van aanleg der betreffende stelsels en werken en van het bedrag daarvan, dat ten laste der betreffende onderneming is gekomen, en eventueel van de jaarlijksche bijdrage aan den Lande in de kosten van onderhoud, waartoe de onderneming verplicht is; in het op te geven bedrag der kosten die ten laste der onderneming zijn gekomen behooren mede te zijn begrepen de kosten van stelsels en werken of onderdeelen daarvan, die dienen voor den aanvoer van fabrieks-, bedrijfs- of spoelwater ten behoeve van de onderneming of die in dergelijken zin speciaal op de onderneming betrekking hebben, en de eventueel daarop betrekking hebbende verplichting tot het bijdragen aan den Lande in de kosten van het onderhoud daarvan, voor zoover het onderhoud dier stelsels en werken of onderdeelen ervan van Landswege geschiedt; 6. hoeveel bouws van de hiervoren onder 1 bedoelde uitgestrektheden gelegen zijn binnen de gebieden van van Landswege aangelegde en onderhouden volledige permanente irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringsstelsels of werken; (zooveel noodig en mogelijk voor elk der gebieden en elk der soorten van werken afzonderlijk op te geven); 7. hoeveel bouws van de hiervoren onder 1 bedoelde uitgestrektheden gelegen zijn binnen gebieden, waarvoor van Landswege permanente irrigatie-, afwateringswerken zijn tot stand gebracht en worden onderhouden, die nog geen volledig stelsel vormen en in welke gebieden derhalve mede werken van primitieve tijdelijke constructie voorkomen; (zooveel mogelijk en noodig voor elk der gebieden en elk der soorten van werken afzonderlijk); 8. welke bedragen, stelselsgewijze of werksgewijze, door de onderneming eventueel zijn bijgedragen: o. door storting in 's Lands kas; o. door zelf werken aan te leggen met in achtneming evenwel van het bepaalde in artikel 3 alinea (1), of op andere wijze in de kosten van aanleg, vernieuwing, verbetering en aanvulling van permanente irrigatie-, afwaterings-* en waterkeeringsstelsels of werken van algemeene strekking, (derhalve met uitsluiting van zulke werken of onderdeelen daarvan die dienen voor den aanvoer van bedrijfs-, fabrieksof spoelwater ten behoeve der onderneming, of die in dergelijken zin speciaal op de onderneming betrekking hebben, behoudens voor zoover het onderhoud dier werken van Landswege geschiedt), welke overigens van Landswege tot stand zijn gebracht en worden onderhouden, als bedoeld hiervoren onder 6 en 7; 9. welke bedragen de onderneming eventueel verplicht is jaarlijks bij te dragen: a. wegens het benutten of medebenutten van van Landswege aangelegde stelsels of werken als vorenbedoeld of van onderdeelen ervan;*" 6. in de kosten van onderhoud daarvan, zullende voor zoover deze bijdragen voor het retributiejaar nog niet vaststaan, die voor het daaraan voorafgegane jaar opgegeven dienen te worden (een en ander zooveel mogelijk en noodig voor elk gebied of elk werk of elk der soorten van werken afzonderlijk op te geven); 10. hoeveel bouws van de hiervoren onder 1 bedoelde uitgestrektheden gelegen zijn binnen gebieden waarvoor uitsluitend of nagenoeg uitsluitend irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringsstelsels of werken van primitieve tijdelijke constructie ten dienste staan, waarvan het onderhoud ten laste van den Lande komt; 11. welke bedragen de onderneming eventueel verplicht is bij te dragen in de kosten van instandhouding dier werken van primitieve tijdelijke constructie als hiervoren bedoeld onder 10, voor zoover deze van algemeene strekking zijn en niet in 't bijzonder op de onderneming betrekking hebben (zooveel mogelijk en noodig voor elk der gebieden en elk der soorten van werken afzonderlijk op te geven). (2) Al de vorenbedoelde opgaven omtrent de grootte van de aanplantingen hebben betrekking op de brutouitgestrektheid daarvan, dus met inbegrip van kantakkers, ring- en tusschen-wegen, -paden en -goten en dergelijke. (3) Onvolledige en niet naar behooren geteekende aangiften worden teruggezonden, met schriftelijke aanwijzing van hetgeen daaraan ontbreekt. Artikel 8. De aangifte wordt gedaan ten kantore van het Hoofd van gewestelijk bestuur, binnen wiens gewest de betreffende aanplantingen zijn gelegen. Artikel 9. (1) Tot het doen der aangifte worden jaarlijks, zooveel mogelijk in het eerste kwartaal, biljetten ter invulling verstrekt volgens een door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken vastgesteld model. (2) De wijze van verstrekking der biljetten zoomede die van terughaling der ingevulde, voor zoover die terughaling door hem doelmatig wordt geacht, wordt geregeld door het Hoofd van gewestelijk bestuur. (3) Met afgehaalde biljetten moeten worden ingeleverd ter plaatse waar de aangifte moet geschieden. Artikel 10. (1) De aangifte moet, ook door hen, die geen biljet ontvangen hebben of bij wie het niet is afgehaald, zijn ingediend vóór 1 Juli van het retributiejaar. .. (2) Voor elke ingeleverde of afgehaalde aangifte wordt een bewijs van ontvangst uitgereikt. Artikel 11. (1) De aanslag geschiedt voor ondernemingen, die door binnen Nederlandsch-Indië gevestigde vennootschappen onder een firma of naamlooze vennootschappen geëxploiteerd worden, ten laste van de vennootschap; in alle andere gevallen ten laste van hen, door wie binnen Nederlandsch-Indië de exploitatie geschiedt of het beheer op de onderneming wordt gevoerd. (2) Voor het geheele bedrag van den aanslag eener door eene vennootschap , onder een firma of naamlooze vennootschap geëxploiteerd wordende onderneming is in het eerste geval elk der vennooten, in het tweede geval behalve de vennootschap zelve ook elk der beheerders hoofdelijk aansprakelijk. (3) Alle anderen, door wie de exploitatie gezamenlijk geschiedt of die te zamen het beheer op de onderneming voeren, zijn mede hoofdelijk aansprakelijk. (4) Op de tot eene onderneming behoorende zaken kan de retributie worden verhaald krachtens een executorialen titel tegen den beheerder op de onderneming of, indien er meer zijn, tegen één dier beheerders. Artikel 12. (1) De aanslag geschiedt door het Hoofd van het gewest, binnen hetwelk de betreffende aanplantingen zijn • gelegen, na onderzoek der aangiften en overeenkomstig dezelven, indien daartegen zijns inziens geen bedenkingen bestaan, een en ander na den Chef der betrokken irrigatieafdeeling of den waterstaatsambtenaar, die ten opzichte van het betrokken gebied overeenkomstige functiën vervult, te hebben gehoord en met inachtneming ook van de door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken aan dat Bestuurshoofd verschafte gegevens. (2) Twijfelt het Hoofd van gewestelijk bestuur aan de juistheid der aangifte, of acht hij opheldering daaromtrent noodig, dan stelt hij den aangever in de gelegenheid om nadere gegevens of ophelderingen te verstrekken, hetzij schriftelijk binnen een door hem te stellen termijn, dan wel in persoon of door een schriftelijk gemachtigde op een door hem aan te wijzen dag en uur. (3) Indien de verstrekte nadere gegevens of ophelderingen niet voldoende blijken zal het Hoofd van gewestelijk bestuur, voor zoover hem zulks dienstig voorkomt, den aangever nogmaals in de gelegenheid stellen zijn aangifte binnen een bij de aanschrijving daartoe te bepalen termijn verder aan te vullen. (4) Na kennisneming van de nadere gegevens en ophelderingen, of na het ongebruikt verstrijken van den tijd voor de verstrekking daarvan bepaald, verbetert het Hoofd van gewestelijk bestuur de onjuist geachte aangiften of vult deze op zoodanige wijze aan als hij oordeelt juist te zijn, en stelt vervolgens in overeenstemming daarmede den aanslag vast. Artikel 13. (1) Wanneer geen aangifte- is gedaan stelt het Hoofd van gewestelijk bestuur den aanslag yast op zoodanig bedrag als hem juist en billijk zal voorkomen. (2) In dat geval, alsmede ingeval de termijn voor de verstrekking van nadere gegevens en ophelderingen bepaald, ongebruikt is verstreken, dan wel de verstrekte nadere gegevens en ophelderingen naar het oordeel van bet Hoofd van gewestelijk bestuur onvoldoende zijn, en degene die tot aangifte gehouden is, nalaat deze ingevolge eene nadere aanschrijving als bedoeld bij alinea 3 van het vorige artikel, ten genoegen van dien Gewestelijken Bestuurder binnen een door dezen bij de laatst- *.;V: < bedoelde aanschrijving bepaalden termijn verder aan te vullen, wordt de aanslag met tien ten honderd verhoogd. (3) De verhooging, bedoeld bij de vorige alinea, blijft achterwege indien degene, die in verzuim is, ten genoegen van het Hoofd van gewestelijk bestuur aantoont, dat hij niet tot behoorlijke aangifte in staat is. Artikel 14. (1) Tegen de beslissingen van het Hoofd van gewestelijk bestuur kan worden opgekomen, hetzij door den Chef der betrokken irrigatieafdeeling dan wel door den waterstaatsambtenaar, die ten opzichte van het betrokken gebied overeenkomstige functiën uitoefent, hetzij door of vanwege de retributieplichtigen. (2) De doleantie moet geschieden door den Chef der betrokken irrigatieafdeeling of den voornoemden waterstaatsambtenaar vóór de vaststelling van het kohier of binnen dertig dagen daarna; door of vanwege de retributieplichtigen binnen dertig dagen na den dag der verstrekking van hét aanslagbiljet bij een aan den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken gericht request, in te dienen bij het Hoofd van gewestelijk bestuur. (3) Als datum van inlevering wordt beschouwd de dag, waarop het request bij het bureau van het Hoofd van gewestelijk bestuur is ontvangen. (4) Voor het request wordt desverlangd een ontvangstbewijs uitgereikt, den datum van ontvangst vermeldende. (5) De termijn van dertig dagen, voorgeschreven voor de doleantie door of van wege de retributieplichtigen is niet verbindend, indien ten genoegen van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken wordt aangeteekend dat de inachtneming daarvan door bijzondere omstandigheden is verhinderd. (6) Op de doleantiën wordt beschikt door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. (7) Indien de aanslag wordt vernietigd stelt de Directeur der Burgerlijke Openbare Werken den nieuwen aanslag vast. (8) Wanneer de beschikking afwijzend is, wordt zij met redenen omkleed. Irrigatie. ,. Artikel 15. Indien bij de beslissing op de naar aanleiding van artikel 14 ingediende bezwaren de Directeur der Burgerlijke Openbare Werken de wettelijke bepalingen verkeerd toegepast of geschonden heeft, kan de Gouverneur-Generaal den aanslag verminderen of vernietigen en, in het laatste geval, zoo noodig een nieuwe behandeling er van bevelen. Artikel 16. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken kan, met vernietiging van de beslissing van het Hoofd .van gewestelijk bestuur, den aanslag vaststellen of de zaak naar dit Bestuurshoofd terugwijzen, indien deze autoriteit ten nadeele van den retributieplichtige in de feiten gedwaald of zich vergist heeft en het een of ander door dezen wordt erkend. Artikel 17. (1) De kohieren der heffing worden door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken vastgesteld overeenkomstig de beslissingen van het Hoofd van gewestelijk bestuur, behoudens herziening na eene beslissing overeenkomstig de artikelen 14, 15 en 16. (2) De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken bepaalt den vorm, waarin het Hoofd van gewestelijk bestuur zijne beslissingen te zijner kennis brengt. (3) Uiterlijk een maand na de vaststelling der kohieren worden aanslagbiljetten uitgereikt, vermeldende het te betalen bedrag. De wijze van uitreiking wordt door het Hoofd van gewestelijk bestuur geregeld, met dien verstande, dat de biljetten onder couvert worden aangeboden of toegezonden. (4) Schrijffouten in het kohier kunnen door het Hoofd van gewestelijk bestuur worden verbeterd, doch na de uitreiking van het aanslagbiljet niet meer ten nadeele van den retributieplichtige. (5) Het bedrag van den aanslag moet zijn voldaan uiterlijk op ultimo December van het retributiejaar, behoudens het geval waarin de aanslag plaats vindt na afloop van het retributiejaar, in welk geval het bedrag moet zijn voldaan binnen 3 maanden na de uitreiking van het aanslagbiljet; bij ingebreke blijven wordt in het» eene en in het andere geval een boete verbeurd van tien ten honderd van het verschuldigde. (6) Op het aanslagbiljet wordt de quitantie gesteld. (7) Het model der aanslagbiljetten wordt vastgesteld door den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken. Artikel 18. De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van bezwaarschriften tegen den aanslag. Artikel 19. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken kan in bijzondere gevallen vanwege dwaling of onwillekeurig verzuim de verhooging van een aanslag bedoeld bij artikel 13 alinea 2 verminderen of opheffen. Artikel 20. (1) Op schriftelijk daartoe strekkend verzoek van dengene ten wiens laste de aanslag is geschied: o. vermindert de Gouverneur-Generaal den aanslag tot de helft, indien ten Zijnen genoegen en uitsluitend te Zijner beoordeeling, wordt aangetoond dat de bedrijfskosten der betreffende onderneming, gedurende het laatst-afgeloopen kalenderjaar, meer dan het 9/10 gedeelte hebben bedragen van de bruto-opbrengst van het verkregen product, doch minder dan het totaal dier opbrengst; b. verleent de Gouverneur-Generaal geheele vrijstelling van de betaling van den aanslag indien, als voren wordt aangetoond dat de bedrijfskosten gedurende het laatst-afgeloopen kalenderjaar evenveel of meer hebben bedragen dan de bruto-opbrengst van het verkregen product. (2) Valt het boekjaar van eene onderneming niet samen met het kalenderjaar, dan treedt voor het kalenderjaar in de plaats het boekjaar, waarvan de eerste helft of meer dan de helft met dat kalenderjaar samenvalt. (3) Onder bedrijfskosten worden verstaan de gewone kosten van het bedrijf zonder bijrekening van interest, afschrijvingen en kosten van uitbreidingsmaatregelen, winst-aandeelen (tantièmes) of daarmede gelijk te stellen uitkeeringen. (4) De in alinea 1 bedoelde vermindering en kwijtschelding hebben alleen betrekking op den aanslag in de heffing en niet op de verplichtingen bedoeld in artikel 3 alinea 2. Artikel 21. (1) De vordering tot betaling van het bedrag van den aanslag en van de verhoogingen daarvan en van boeten en kosten daarop is op de goederen, waarop in verband met artikel 11 verhaal kan worden uitgeoefend, en op de goederen van degenen, die tot betaling verplicht zijn, bevoorrecht boven alle andere, met uitzondering alleen van de bevoorrechte vorderingen opgenoemd in de artikelen 1139 Nos 1 en 4 en 1149 DJ 1 van het Burgerlijk Wetboek en van pand, hypotheek of oogstverband voor het inwerkingtreden van deze ordonnantie gevestigd. (2) Dit voorrecht vervalt bij het einde van het jaar, volgende op dat, waarvoor de retributie verschuldigd is. Artikel 22. Het is aan een ieder verboden om hetgeen hem uit hoofde van zijn, hetzij tegenwoordig, hetzij vroeger ambt is medegedeeld of gebleken nopens den aanslag in deze heffing en de tot dien aanslag geleid hebbende gegevens verder bekend te maken dan voor de uitoefening van zjin ambt of betrekking in dienst van het Gouvernement gevorderd wordt. Artikel 23. (1) Deze ordonnantie wordt geacht in werking te zijn getreden op (2) Gelijktijdig worden niet meer geheven de ingevolge de ordonnantiën van 7 Januari 1898 (Staatsblad n? 13), 25 April 1901 (Staatsblad W 178) en 16 Augustus 1902 (Staatsblad tf" 323) door de betrokken landbouwonder- nemingen verschuldigde retributiën en evenmin de ingevolge overeenkomst verschuldigde bijdragen in de kosten van het waterbeheer en het toezicht op de waterverdeeling en wat daarmede verband houdt. (3) Mede worden niet meer geheven de ingevolge de ordonnantie van 19 Februari 1907 (Staatsblad 115 130) door de betrokken ondernemingen verschuldigde bijdragen, behoudens, voor zoover deze betrekking hebben op den afkoop van water, welke verschuldigd blijven zoolang daaromtrent niet eene nadere regeling zal zijn getroffen. ' (4) De verplichtingen der ondernemingen met betrekking tot het bijdragen in de kosten van voorbereiding en van aanleg van irrigatie-, afwaterings- en waterkeeringswerken en in de kosten van onderhoud van stelsels en werken van dien aard blijven van kracht, in verband met fiet bepaalde bij artikel 3 alinea 2. Bijlage B. ALGEMEEN SYNDICAAT van SUIKERFABRIKANTEN IN NED.-INDIE. an • • SOEEABAJA, 18 April 1912. N°. 1817. Het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië nam kennis van Uwe missive ddo 31 Januari 1912 11' 1655/E en ontwaarde daaruit, dat, niettegenstaande kort geleden de commissie van advies in zake de suikerindustrie op Java bij haar schrijven van 11 Augustus 1909 n? 3381 had toegestemd in eene, zij het ook theoretisch niet te verdedigen heffing van eene retributie, tot gedeeltelijke goedmaking van de uitgaven, voortvloeiende uit de in dienst stelling van personeel ten behoeve van het locaal toezicht op de waterverdeeling binnen elk bevloeiingsgebied, — en, ten einde verdere discussie over betrekkelijke kleinigheden onnoodig te maken, in overweging had gegeven deze te stellen op een rond bedrag van ƒ 2.50 per bouw aanplant, — thans wordt gezocht naar nieuwe heffingen die aan de landbouwondernemingen, speciaal aan de sui-; kerindustrie opgelegd zouden kunnen worden. De omstandigheid door U medegedeeld, dat in de eerstvolgende jaren tal van uitgaven, in verband staande met de algemeene ontwikkeling van de kolonie, in belangrijke mate zullen stijgen, is blijkbaar aanleiding naar nieuwe heffingen om te zien, terwijl gemeend wordt dat speciaal de landbouwondernemingen aangewezen zijn om de verlangde bijdragen tot stijving der algemeene middelen op te brengen. Dat, wanneer de behoeften van een land stijgen, wordt omgezien naar vermeerdering van het aantal bronnen van inkomsten of naar verhooging van de baten uit bestaande bronnen, is zeker rationeel, doch of het rationeel is dan in stede van tot algemeene heffingen over te gaan, zijn toevlucht te nemen tot heffingen die alleen op een bepaalde cathegorie van ingezetenen drukken en een te speciaal karakter hebben, mag naar het voorkomt wel eenigszins betwijfeld worden. Evenzeer wordt betwijfeld of het, nu artikel 58 van het Eegeerings-Reglement verbiedt belastingen te heffen wanneer die niet bij algemeene verordening zijn bepaald, te verdedigen is te zoeken naar heffingen, die buiten algemeene verordening om zouden kunnen geheven worden. Wel is waar is deze bepaling niet toepasselijk op zoogenaamde retributies, doch het is de vraag of het juist is het eigenlijk karakter daarvan hetwelk geen ander is dan een vergoeding voor speciale diensten of voor ver- Aan den Directeur der Burgerlijke Openbare "Werken te Batavia. Ibbioath. 15 leening of erkenning van speciale rechten, te miskennen door heffingen die, doordat zij een algemeen karakter hebben, feitelijk niet anders dan als belastingen zijn te beschouwen, door een min of meer gedwongen constructie onder retributies te brengen, ten einde aan den eisch: vaststelling bij algemeene verordening, te ontkomen. De door U bedoelde heffing in verband met de irrigatie, afwatering en waterkeering, zou volgens Uw voorstel moeten berusten op een drieledigen grondslag, te weten: 1. een watercijns, gebaseerd op de nader door U genoemde bevoorrechting welke de ondernemingen in zake irrigatie zouden genieten; 2. een retributie wegens gedeeltelijke goedmaking der kosten van het waterbeheer; 3. een retributie tot gedeeltelijke goedmaking der kosten van onderhoud en aanleg van waterstaatswerken. Het aanzienlijk bedrag in Uwe missive als basis van berekening gedacht, maakt het noodzakelijk de daarin ontwikkelde denkbeelden aan een ernstige beschouwing te onderwerpen. Het hierbij in te nemen standpunt is uit den aard der zaak een ander dan dat hetwelk in 1909 werd ingenomen. Toen handelde het zich om een nadere regeling en bevestiging van betalingen die slechts in enkele streken wettig geregeld waren, doch reeds in de meeste streken min of meer vrijwillig, hoofdzakelijk om de waterstaatsambtenaren te believen, gedaan werden, ten einde hen in staat te stellen verschillende uitgaven te doen die, naar men meende, bezwaarlijk ten laste van den lande konden gebracht worden. Het was een voordeel dat deze betalingen, die tot dusverre aan iedere contróle onttrokken waren, in den vervolge in de schatkist zouden geschieden, en — dat voor den rechtsgrond dezer betaling een min of meer gedrongen formuleering werd gezocht, — deed het niet van overwegend belang zijnde bedrag der heffing in aanmerking genomen, betrekkelijk weinig ter zake. De omstandigheid dat toen in deze heffing berust werd, sluit niet in zich, dat evenzoo gehandeld moet worden ten aanzien van eiken nieuwen last dien men de landbouwondernemingen, en speciaal de suikercultuur, wenscht op te leggen. Eenige critiek op de onderhavige voorstellen mag thans derhalve niet achterwege blijven. Volgens Uw schrijven ligt het in de bedoeling in de eerste plaats te heffen een watercijns, gebaseerd op de bevoorrechting die de ondernemingen in zake irrigatie zouden genieten en welke hierin zou bestaan dat a gedurende den Oostmoesson het water overdag aan de aanplantingen der ondernemingen wordt verstrekt, 5 in het begin van den westmoesson het water in de eerste plaats wordt verstrekt ten behoeve der padieaanplantingen op gronden bestemd daarna door de onderneming beplant te worden. Hieruit zou dus volgen dat niet bedoeld is een soort waterrecht, een koopprijs voor het te verstrekken water, doch een betaling, als contrapraestatie voor de bedoelde bevoorrechting. Als gevolg van de heffing van dien zoogenaamden cyns zou dan de bevoorrechting, ter zake waarvan die cyns wordt geheven officieel worden erkend. Deze erkenning zou hierin bestaan, dat aan de met het waterbeheer belaste autoriteiten een administratieve aanschrijving wordt gericht, inhoudende, dat de Regeering wenscht dat met deze bevoorrechting behoorlijk rekening wordt gehouden. Het indirecte voordeel van een en ander zou zijn dat 1 de rechtspositie» van den ondernemer ten opzichte van hare bijzondere aanspraken op irrigatiewater een meer vasten grond verkrijgt, 2 een eind gemaakt wordt aan de grieven van hen, die bedoelde bevoorrechting als een misstand beschouwen. KaM Naar het voorkomt is hiertegen wel het een en ander aan te voeren. In de eerste plaats is het de vraag of in deze wel van bevoorrechting mag gesproken worden. Immers, voor zoover aan het Dagelijksch Bestuur bekend, geldt nog altijd het in de missive van den toenmaligen directeur B. B. van 10 December 1904 n? 8426 neergelegde principe „dat aan den Staat toekomt het beheer van — en „de beschikking over het bevloeiingswater, met dien verstande dat de waterverdeeling plaats „vinde op zoodanige wijze, als met de behangen der betrokken part ij en en de algemeene strekking der werken het meest vereenigbaar is te achten", welk beginsel o. a. door den Resident van Pekalongan trouw werd gevolgd in artikel 5 van het Reglement op het gebruik en de verdeeling van het water in het Pemalie-gebied van 25 Januari 1910: „met de verdeeling en de verstrekking „van het bevloeiingswater wordt in het algemeen beoogd „de aanwending van dat water op de voor den landbouw, „zoowel Aroor die der Inlandsche bevolking als van de „groote landbouwindustrie, nuttigste wijze, met beharti„ging, zooveel mogelijk, van beider belangen in gelijke „mate". Naar de meening van het Dagelijksch Bestuur ligt het voor de hand, dat, met deze logische beginselen, welke nog zouden kunnen worden aangevuld met de door bedoelden Directeur van Binnenlandsch Bestuur gebruikte tirade dat rekening moet gehouden worden met „de behoeften van den aanplant", voor oogen, de verschillende plaatselijke reglementen hebben gestreefd naar een regeling ten doel hebbende de meest mogelijke overeenstemming te brengen tusschen de verschillende belangen van hen, die het irrigatiewater voor hun aanplantingen behoeven, daarbij in den regel in wettelijken vorm vastleggende wat in vele streken sedert lang gewoonte was. Wanneer deze reglementen den tijd gedurende welken het water voor de verschillende cultures beschikbaar is aanwijzen of voorschriften inhouden krachtens welke inlandsche cultures op zekeren tijd aangevangen moeten worden, ten einde daarna ook andere cultures mogelijk te maken, kan daarin dus geen bevoorrechting worden gezien, doch niet anders dan een uiting van het streven om de verschillende belangen in gelijke mate te behartigen, zonder het belang van den een op te offeren aan dat van den ander. Is van een bevoorrechting geen sprake, dan vervalt daarmede de geheele rechtsgrond voor de heffing van de bedoelde watercyns. Mocht men in de verstrekking van iets waarop volgens juiste regeeringsbeginselen aanspraak kan gemaakt worden, w è 1 een bevoorrechting zien, al ware het alleen om ■de schijn van rechtmatigheid der bedoelde heffing te redden, dan zou kunnen verwezen worden naar de ook in deze volkomen toepasselijke tirade in de Ministrieele Dépêche van 14 Mei 1906: „evenzeer aanvaard ik de con- sequentie van die beschouwing, dat het Gouvernement geen bijzondere betalingen mag vorderen omdat daaruit de verplichting tot zekere prestaties zou geboren word e n, die met het vooropgesteld beginsel onbestaanbaar zijn". Wanneer men meent tot een heffing als contra-prestatie voor de toekenning, of liever de erkenning van eenig recht te moeten overgaan, zal, gegeven de omstandigheid dat ieder dat recht heeft en gegeven de daaruit voortvloeiende noodzakelijkheid de daaraan verbonden contra-prestatie ook van ieder te heffen, in deze niet meer gedacht kunnen worden aan de steeds een speciaal karakter hebbende retributie, doch wordt het onvermijdelijk dat de heffing wordt beschouwd en behandeld als eene belasting, — en zal verder uit den aard der zaak gebroken moeten worden met den tegenwoordigen toestand, welke meebrengt dat dit recht wel is waar overal bestaat, doch in de eene streek slechts is gebaseerd op gewoonte, en in een andere streek is gebaseerd op een reglement, dat weder niet volkomen gelijk is aan elders geldende bepalingen. Dan zal het dus noodig zijn dat dezelfde algemeene verordening (het is immer dan ondenkbaar 'dat deze heffing door een andere autoriteit wordt opgelegd) welke tot de betaling van de heffing verplicht ook het zoogenaamde voorrecht, waarvoor deze verschuldigd zou zijn, erkent, c. q. toekent en in zijn gevolgen regelt. Een enkele administratieve erkenning in den zin als door UHEdGestr. bedoeld, waaronder wel niet anders te verstaan is dan een circulaire of aanschrijving, komt in deze dan niet afdoende voor, en zou immers in ieder geval alleen waarde hebben, wanneer zij op een algemeen geldende regeling berustte. Of ten slotte, gelijk door UHEdGestr. betoogd, de rechtspositie van den ondernemer door de voorgestelde maatregel een meer vasten grond zou verkrijgen, mag eenigszins betwijfeld worden, nu deze in verschillende reglementen waar die bestaan, reeds vrij goed geregeld is, en elders, waar zij niet bestaan of zij de zaak niet voldoende regelen, berust op wat gedurende onheugelijke jaren gebruik en gewoonte was. Nu bovendien de algemeen bekende regeeringsbeginselen meebrengen, dat bij de verdeeling van water zooveel mogelijk met de belangen van alle cultures wordt rekening gehouden en de onderwerpelijke maatregelen, in Uwe missive als een bevoorrechting beschouwd, in werkelijkheid niets bijzonders inhouden, doch door ieder ambtenaar die zijn plicht doet wel moeten genomen worden, bestaat er naar de meening van het Dagelijksch Bestuur van de zijde der suikercultuur weinig behoefte deze maatregelen in een algemeene verordening te zien vastgelegd. Allerminst bestaat er voor haar noodzakelijkheid zich de verlangde heffing te getroosten, om die vastlegging te verkrijgen. Dat er personen zijn, die de zoogenaamde bevoorrechting als een misstand beschouwen kan zeker worden toegegeven. Dergelijke personen zullen echter waarschijnlijk niet te vinden zijn onder de ambtenaren met de waterverdeeling of het toezicht daarop belast, daar zij geacht moeten worden met de regeeringsbeginselen waarnaar die waterverdeeling geschiedt, voldoende bekend te zijn, en dus geacht moeten worden te weten dat in deze niet van een misstand gesproken mag worden. En welke meening daar buiten staande personen er op na houden is onverschillig. Moreele steun tegenover hen is onnoodig. Over den tweeden door TJ genoemden grondslag kan het Dagelijksch Bestuur zeer kort zijn. Daar deze retributie, wegens gedeeltelijke goedmaking der kosten van het waterbeheer, in hoofdzaak in overeenstemming zal zijn met de voorstellen, vervat in het schrijven der Commissie van advies ddo 11 Augustus 1909 fl!(3381 kan hierover verder gezwegen worden. Wat de in de derde plaats genoemde heffing betreft, wil het ons bestuur voorkomen, dat deze wel het allerminst te verdedigen is. Het Bestuur kan ten deze theoretisch geen ander standpunt innemen dan dat de aanleg van bevloeiings- en ontvloeiings-werken uitsluitend staatsbelang is. Allerminst is steekhoudend het argument, dat, nu vele ondernemingen noodgedwongen dergelijke werken voor eig"en rekening aanlegden, daardoor doende wat het Gouvernement had behooren te doen, andere ondernemingen die dit nalieten, belast moeten worden met de rente van den kostprijs van werken door het Gouvernement aangelegd. Is de in de tweede plaats bedoelde heffing wellicht alleen eenigszins goed te praten door de bewering dat zij uitsluitend in het leven is of zal worden geroepen ten bate der industrie, welke daarvan profiteert, anders is hét met de onderwerpelijke belasting. Wanneer werken als de bedoelde worden aangelegd geschiedt dit niet ten bate van een willekeurige . cultuur, maar van den grond in het al gemeen. Hij, die daarvan profiteert is de grondbezitter en de door dezen te verleenen contra-prestatie behoort gelegen te zijn in een hoogere grondbelasting (landrente). Ons bestuur meende dan ook dat de vermoedelijke of te verwachten yerhooging van de opbrengst der landrente van door 'den aanleg van waterstaatswerken in eene betere conditje komende en dus meer produceerende gronden, de eenige basis voor de berekening van de rentabiliteit van waterstaatswerken was. Wordt dit systeem gevolgd en bij een logischen loop van zaken moet' dit immers wel gevolgd worden, dan zal de grondbezitter, het gebruik van zijn grond — die meer waard is geworden dan vroeger — verhurende, daarvoor een evenredig hoogere huursom moeten bedingen. Daarnaast nog een belasting op te leggen aan den toevalligen huurder is ten eenen male in strijd met iedere logica, welke den huurder zou dwingen feitelijk tweemalen hetzelfde te, betalen. Dat de grondbezitter wel degelijk weet gebruik te maken van den verbeterden toestand, waarin zijn grond ten gevolge van den aanleg van waterstaatswerken komt te verkeeren, is herhaaldelijk ondervonden en heeft dan ook aanleiding gegeven tot het verzoek van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië, gedaan bij schrijven ddo 25 April 1911 II' 5188 om eenige Wijziging te brengen in de voorschriften waarbij de inhuur van gronden is geregeld, wanneer die gronden zullen verbeterd worden tengevolge van werken die de ondernemer zelf wil aanleggen. Bestaat er dus geen gegronde aanleiding om van de ondernemingen welke niet bijdroegen in de kosten van aanleg van door het Gouvernement tot stand gebrachte waterstaatswerken eene belasting te heffen in den vorm van een zekere rente van die aanlegkosten, evenmin bestaat er aanleiding de ondernemingen, die zelf dergelijke werken aanlegden eene belasting, in den vorm van betaling van onderhoudskosten op te leggen. Is dit niet rationeel ten aanzien van door hen aangelegde werken die zij zeiven blijven onderIebisatiï. iq houden, even weinig rationeel is dit ten aanzien van van zoodanige werken, die na de totstandkoming aan den Lande worden overgedragen en verder door den Lande onderhouden worden. Deze hadden immers van Landswege moeten zijn aangelegd. Uit de meerdere opbrengsten der belasting van de daarvan profiteerende velden moeten de onderhoudskosten en de kapitaalrente gevonden worden, terwijl zelfs van door den Lande gederfde kapitaalrente geen sprake kan zijn, wanneer de aanlegkosten niet door den Lande zijn betaald. De ondernemingen, welke die werken aanlegden en aan den Lande cadeau gaven nu nog met de onderhoudskosten te belasten is wel wat al te inhalig. Het Dagelijksch Bestuur kan dus ook voor deze heffing niets voelen. Het spreekt echter, gelijk gezegd, van zelf, dat indien de inkomsten van de schatkist versterking behoeven, dan middelen daartoe moeten gevonden worden. Reeds in de aangehaalde missive van den Directeur B. B. werd uitvoerig aangetoond dat en waarom van heffing van waterrechten of andere retributies in zake waterbeheer en waterverdeeling moest worden afgezien. Zeer terecht werd daar opgemerkt dat in deze de hoofdzaak was het verhoogd productievermogen van den grond tengevolge van den verschaften of verbeterden watertoevoer, welke van zelf stijging van de inkomsten uit a 1 g e m e en e belastingen meebrengt. Zijn deze niet voldoende, dan is verhooging onvermijdelijk, terwijl het Dagelijksch Bestuur meent dat de belastingen, welke direct de winsten uit bedrijf treffen, in de eerste plaats voor verhooging in aanmerking zouden moeten komen. Een dergelijk verhooging zoude alle bedrijven moeten betreffen, en niet alleen als last op een enkel bedrijf moeten gelegd worden. Het Dagelijksch Bestuur meent zich echter van verdere beschouwingen over belastingtheoriën te moeten onthouden. Het Dagelijksch Bestuur van het Algmeeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië: De Voorzitter, PAETS TOT GANSOIJEN, De le Secretaris, CASTENS. Bijlage O. Model II" 88. DEPARTEMENT DEK BDRGERLME OPENBARE WERKEN. oio BATAVIA, den 18den Mei 1912. N°. 7497/E. BIJLAGEN: Naar aanleiding van Uwe missive van 18 April jl. ü* 1817, waarvan ik met groote belangstelling kennis heb genomen, heb ik de eer Uwe Commissie mede te deelen dat ik het bijzonder op prijs zou stellen indien ik met betrekking tot de onderwerpelijke aangelegenheid, als het kan spoedig, eene beantwoording mocht ontvangen op de volgende vragen. In alinea 19 van Uw in hoofde genoemden brief komt de volgende aanhaling voor: „en zal verder uit den aard der zaak gebroken moeten worden met den tegenwoordigen toestand, welke meebrengt dat dit recht wel is waar overal bestaat, doch in de eene streek slechts is gebaseerd op gewoonte, en in andere streek is gebaseerd op een reglement, dat weder niet volkomen gelijk is aan elders geldende bepalingen". Ik zou gaarne willen vernemen of uit deze woorden mag worden gelezen, dat Uw bestuur evenmin als mij streken bekend zijn, waar de suikerrietcultuur wordt gedreven, zonder dat het in de aangehaalde zinsnede genoemde „recht" daar bestaat. Voorts zou ik gaarne vernemen of bijaldien de ondernemingen voor de keuze worden gesteld om of de heffing op den eersten grondslag (ƒ 10.— per bouw maalriet) te betalen, dan wel ten aanzien van de waterverstrekking geheel op gelijken voet te worden behandeld als de inlandsche cultures, het te verwachten is dat in eenige streek het laatste zou worden verkozen. De Directeur der Burgerlijke Openbare Werken, HOMAN VAN DEB HEIDE. Aan het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indie. Bijlage D. ALGEMEEN SYNDICAAT van SUIKERFABRIKANTEN IN °T^0fö *tf| N°. 2715. In antwoord op Uwe missive dd. 18 Mei jl. Il! 7491/E heeft het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië de eer UHEdG. beleefdelijk mede te deelen dat de strekking daarvan niet geheel duidelijk is. Wat het eerste punt betreft was het de bedoeling van het Dagelijksch Bestuur te betoogen dat naar zijne meening de bestaande toestand medebrengt dat de suikerindustrie recht op water heeft, doch dat, aangezien deze aangelegenheid gewestelijk geregeld is, de titel waaraan dat recht ontleend is, in de verschillende streken een verschillende is. In de meeste gewesten bestaan gewestelijke reglementen die de zaak min of meer uitvoerig regelen. In andere streken bestaan die niet en berust het recht op wat van ouds gebruikelijk was. Voor zoover aan het Dagelijksch Bestuur bekend, zijn er geen gewestelijke reglementen, die dit recht niet erkennen, en is ook in streken, waarvoor geen reglementen bestaan nooit aan dat recht getwijfeld. Waar echter in zoodanig geval nieuwe ondernemingen worden opgericht, kan, gelijk wel van zelf spreekt, ten aanzien daarvan bezwaarlijk van adat gesproken worden, en schijnt hierin wel eens aanleiding gevonden te worden, de rechten dier, nieuwe ondernemingen te ontkennen. Dergelijke onderneming kan zich dan ook niet beroepen op wat voor haar van ouds gebruikelijk was, doch wel op wat voor de suikerindustrie in het algemeen van ouds gebruikelijk was, terwijl er naar het voorkomt bij gebreke van afwijkende^ bepalingen geen aanleiding bestaat dergelijke ondernemingen op anderen voet dan de andere ondernemingen te behandelen. Het Dagelijksch Bestuur vraagt zich af of het Uwe bedoeling is moeilijkheden die dergelijke nieuwe ondernemingen wel eens ondervinden te wraken, op grond dat zij evenals de oudere hetzelfde recht hebben. Mocht dit zoo zijn dan zou UHEdG. het eens zijn met het Dagelijksch Bestuur, dat meent dat ook ten aanzien van nieuwe ondernemingen in niet geregelde streken hetzelfde recht, dat elders op de adat berust, moet worden toegepast en dat, wanneer daarbij moeilijkheden worden ondervonden, dit in hoofdzaak aan minder juiste opvattingen met betrekking tot de toepassing is te wijten. Aan den Directeur der Burgerlijke Openbare "Werken. Wat het 2de punt betreft, verkeert het Dagelijksch Bestuur nog meer in het duister. Om de vraag wat tusschen 2 zaken te verkiezen is te kunnen beantwoorden, moet eerst volkomen duidelijk zijn, welke zaken men tegenover elkaar stelt, en moeten deze zaken een zuivere tegenstelling vormen. U stelt tegenover elkaar de betaling van eene heffing van ƒ 10.— eenerzijds en anderzijds waterverstrekking op gelijken voet als de inlandsche cultures. Wat de betaling eener heffing betreft, blijkt niet wat bedoeld is, een heffing zooals omschreven in Uwe missive dd. 31 Januari 1912 O* 1655/E, welke het Dagelijksch Bestuur reeds verklaarde onvoldoende geregeld te vinden — of een heffing als betaling berustende op eene algemeene verordening, welke de toe te kennen (juister te erkennen) rechten duidelijk formuleert, welke het Dagelijksch Bestuur in de 19de al. van zijn schrijven dd. 18 April in ieder geval noodzakelijk achtte. Ook het andere object der vergelijking is niet duidelijk, wat wordt er bedoeld met: op gelijken voet als de inlandsche cultures? Eene waterverstrekking, waarbij evenzeer met de belangen en behoeften der Europeesche cultures rekening wordt gehouden als met die der inlandsche cultures? Het is bezwaarlijk na te gaan in hoeverre beide ter vergelijking voorgedragen zaken een tegenstelling vormen. , Alvorens de gestelde vragen te beantwoorden .zou het Dagelijksch Bestuur deze dus gaarne nader toegelicht zien. Mocht UHEdG. naar aanleiding van het vorenstaande, in verband met Uw in de laatste alinea van Uwe missive dd. 31 Januari gedane, door het Dagelijksch Bestuur zeer gewaardeerde aanbod, thans wellicht een mondelinge toelichting van de naar aanleiding van Uw laatste missive gerezen vragen verkiezen, dan zal dit door het Dagelijksch Bestuur zeer op prijs worden gesteld. Het Dagelijksch Bestuur van het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlandsch-Indië: PAETS TOT GANSOIJEN, Voorzitter. CASTENS, l8te Secretaris. Ieeioatib. » 17 Bijlage E. AANTEEKENINGEN NOPENS DE DAG- EN NAGHTREGELING BIJ DE IRRIGATIE. A. Extracten uit de reglementen op het waterbeheer. B. Extracten uit de verslagen der mindere Welvaartscommissie. ':-':-'V:v! C. Extracten uit de nota over den invloed van de particuliere suikerrietcultuur op de voedingsgewassen. D. Extracten uit diverse stukken. (M^t een overzichtskaart). A. Extracten uit de reglementen op het waterbeheer. I. Eegeling der waterverdeeling in de afdeelingen Cheribon en Madjalengka. (Besl. Res. Oheribon ddo 8 Maart 1910 n* 1968/25 ). Artikel 7. (3) Wat de benedenstreek betreft, wordt de dag gerekend te beginnen met het uur dat voor de bepaalde streek het watergebruik, zooals in artikel 8 omschreven, voor de rietcultuur eindigt. Artikel 8. In de benedenstreek zullen, tot een elk-jaar door den Besident te bepalen datum de uren van watergebruik voor riet- en tweede gewassen voorloopig gehandhaafd worden, zooals die volgens de tot dusver vigeerende gewoonten en bepalingen gebruikelijk geweest zijn. II. Eeglement op het gebruik en de verdeeling van het water in de Pemalie-streek. (Besl. Bes. Pekalongan dd. 25 Januari 1910 IV 593/34). Iffij-i Artikel 13. (1) In den Oostmoesson wordt bij de verdeeling van het water noodig geacht een hoeveelheid water van minstens: I. voor de cultuur van djagoeng, enz.; II. voor ondernemingsaanplantingen van suikerriet: a. bij doorgaande verstrekking: I. voor de grondbewerking, enz.; I. bij periodieke verstrekking, welke tusschen 7 uur voormiddags en 4 uur namiddags plaats vindt, bedragen deze hoeveelheden respectievelijk 0,4 en 0,7 L. per bruto bouw secunde. Artikel 25. (3) De verstrekking van het water geschiedt doorgaand, tenzij de betrokken beheerder periodieke verstrekking wenscht. III. (Betreft alleen de hoofdverdeeling). IV. Regeling, geldig voor het stroom- en bevloeiingsgebied der Goeng- en Koemisik-rivieren. Artikel 17. Na den oogst der Westmoesson-padi in het geheele Goeng- en Koemisik-gebied komt het water des daags van 5 u u r v.m. tot 5 uur n.m. successievelijk ter beschikking van de suikercultuur voor het planten en onderhouden van maalriet, enz. V. (Betreft alleen de hoofdverdeeling). VI. Regeling voor het gebruik van water voor de bevloeiing van gronden voor den door particuliere ondernemingen en door de inlandsche bevolking gedreven landbouw in de residentie Semarang. (Besl. Res. Semarang dd. 4 Mei 1905 Tl° 1574/16). Artikel 5. Waar de dag- en nachtregeling ter besproeiing der suikerrietvelden en van de met tweede gewassen beplante gronden der bevolking bestaat, blijft deze gehandhaafd. Zij wordt telken jare ingevoerd, zoodra het Hoofd van Plaatselijk Bestuur na overleg met den Chef der Irrigatieafdeeling Serang zulks noodig oordeelt, met dien verstande, dat de inlandsche bevolking over het water mag beschikken van 4 uur 'snamiddags tot 4 uur des ochtends, t e r w ij, 1 het water voor het overige gedeelte van den dag ten dienste van de suikerondernemingen blijft. Om de veertien dagen zal het water een geheel etmaal ten dienste voor de bevolkingsveldei komen. a. Regeling van het watergebruik uit de Logoengrivier gedurende den, Oostmoesson. (Besl. Res. Semarang dd. 10 September 1901 fl" 1595/16 ). Artikel 3. Voor het bevloeiingsgebied der Logoeng-rivier inet uitzondering van dat der rivierstrekkingen van de Sekargading, Kembang en Gadjah, van welke gedurende acht uren het water moet worden doorgelaten, blijft voorloopig de bestaande zoogenaamde „dagen nachtregelin g", waarbij aan de bevolking 's nachts, aan de ondernemingen overdag het water wordt toegewezen, gehandhaafd. Voor de in de voorgaande alinea genoemde rivierstrekkingen zal door den Chef der irrigatie-af deeling Serang in overleg met het plaatselijk bestuur en belanghebbenden nader worden bepaald op welke wijze de verdeeling tusschen de bevolking en ondernemingen zal plaats vinden. 6. Regeling van het gebruik van Geliswater in den Oostmoesson. (Besluit Res. Semarang dd. 25 Juni 1904 n? 1510/16). Artikel 15. Ten aanzien van de waterverdeeling tusschen de bevolking en de ondernemingen b 1 ij f t zoolang geen andere regelingen zijn getroffen, de dag- en nachtregeling van kracht. , c. Regeling der verdeeling van het water uit de Bakalan-rivier gedurende de maanden Juli, Augustus, September en October. (Besl. Res. Japara dd. 11 April 1899 n? 2482/1). Artikel 3. Tusschen 30 Juni en 1 November, van af dat zulks door een der belanghebbenden wordt gewenscht, wordt t,u sschen de bevolking aan«de eene en1de overige belanghebbenden aan de andere zijde eene waterverdeeling getroffen in dier voege, dat aan elk der twee part ij en om het andere hal"ve etmaal gedurende een half etmaal wordt verstrekt al het Bakalanwater verminderd met de hoeveelheid aan de suikerondernemnig Banjoepoetih toegekend voor bedrijfswater. . d. Regeling op het gebruik van water uit de Soesoekan- of Djoewanaleiding in den Oostmoesson. Artikel 3. Bij beurtregeling wordt alsdan het water verdeeld volgens het volgende rooster: u. o. twee dagen achtereen van 'smorgens &yz tot 's middags 4^4 uur voor de rietaanplantingen; c. twee nachten achter elkaar van 'smidda g s 4% uur tot 'sochtends 6% uur voor de bevolkingsaanplantingen, enz. • VII. Reglement op de waterverdeeling in de irrigatie¬ sectie Madioen. (Besl. Res. Madioen dd. 17 October 1908 n? 11259/13). Artikel 36. Het water in een kring wordt tusschen de tweede gewassen der bevolking en suikerrietaanplantingen der particuliere onderneming zooveel mogelijk verdeeld volgens een uurregeling met dien verstande, dat na 31 Mei de riettuinen geen wa• ter mogen gebruiken na 3 uur* 'snamidd a g s. VIII. Reglement op de waterverdeeling in de residentie Kediri. (Besl. Res. Kediri dd. 10 Mei 1904 D! 567/51). Artikel 26. De voor particulieren landbouw in gebruik genomen gronden ontvangen hun bevloeiingswater wel door tusschenkomst van de kringbesturen, maar onafhankelijk' van de inzichten van deze, alleen ingevolge schriftelijke aanvragen van of namens den betrokken ondernemer aan- en daaruit, voortvloeiende lastgevingen van den betrokken opzichter of mantrie-oeloe-oeloe, zoomede onder meting van den watertoevoer. Deze gronden zullen behoudens het bepaalde in de artikelen 6, 7, 8, 12, .14 en 17 tuinsgewijze en van oogenblik tot oogenblik mogen ontvangen een zoodanig deel van het bevloeiingswater, dat wordt toegevoerd aan den waterkring, binnen welken zij gelegen zijn, als wordt uitgedrukt door de verhouding van hun oppervlak tot het met voor hun verderen groei water vereischende gewassen beplante oppervlak van dien waterkring. Deze gronden mogen echter in de plaats van eene doorgaande verstrekking van water om periodieken toevoer verzoeken op tijden, waarop zij ter beoordeeling van den, betrokken ondernemer, water behoeven en zullen dan over eiken zoodanigen verstrekkingstijd, mede tuinsgewijze, mogen ontvangen een zoo ruimen toevoer, als noodig is, om hun in dien tijd eene hoeveelheid water te verschaffen gelijk aan die, welke hun bij een doorgaande verstrekking, als evenbedoeld ware geworden over den gezamenlijken tijdsduur sedert de laatstvoorgaande verstrekking verloopen en die der verstrekking zelve. Artikel 27. De aanvragen om water in het voorgaand artikel bedoeld, moeten geschieden voor eiken tuin afzonderlijk en in tweevoud volgens een door den Resident van Kediri voor te stellen model, en worden ingediend bij den betrokken opzichter of mantrie-oeloe-oeloe, onder wiens ressort de tuin behoort. Zij kunnen, waar periodieke verstrekking wordt gevraagd, ieder voor zich slechts dienen ter verkrijging van water voor hoogstens zeven achtereenvolgende dagen en bovendien voor geen andere uren dan tusschen 7 uur v. m. en 5 uur n.m. (1). IX. Reglement op de waterverdeeling in de Residentie Soerabaja. (Besl. Res. Soerabaja dd. 23 Juni 1903 li' 11458/43). Artikel 1. Behalve daar, waar ruime toevoer van water kan plaats vinden of een afzonderlijke waterverstrekking met evenredige verdeeling voor de suikerriettuinen bestaat of zal worden ingevoerd, wordt het water overdag aangewend voor den rietaanplant en alleen 's nachts uitsluitend ter beschikking gesteld voor den aanplant van tweede gewassen der Inlandsche bevolking. Artikel 2. De waterverstrekking voor de rietcultuur duurt over het algemeen van 'smor- (*) Met betrekking tot de toepassing van dit reglement diene voorts het onder D opgenomen extract uit de missive van den Eesident van Kediri dd. 11 November 1910 n°. 10649/10. Irrigatie. 18 gens 6 uur tot uiterlijk 5 uur 'savonds en is voorts de duur van de verstrekking in verband met de uitgestrektheid rietaanplant en de grootte van het betrekkelijk bevloeiingsgebied overgelaten aan het oordeel van den Chef der Irrigatieafdeeling „Brantas". X. Algemeene regeling met betrekking tot de waterverstrekking binnen het gebied der Irrigatie-afdeeling Brantas, residentie Pasoeroean. (Besl. Res. Pasoeroean dd. 23 April 1903 11' 3512/44). Artikel 1. Behalve daar, waar ruime toevoer van water kan plaats hebben of een afzonderlijke waterverstrekking met evenredige verdeeling voor de suikerriettuinen bestaat of zal worden ingevoerd, wordt het water overdag aangewend voor de rietaanplantingen en alleen 's nachts uitsluitend ter beschikking gesteld voor den aanplant van tweede gewassen der Inlandsche bevolking. De duur der waterverstrekking voor de rietcultuur wordt, in verband met de uitgestrektheid rietaanplant en de grootte van het betrekkelijke bevloeiingsgebied geregeld door den Chef der Irrigatie-afdeeling Brantas. XI. Reglement op het beheer en toezicht over de Pekalen-werken. (Staatsblad 1901 fl! 177 en voorts missive G. S. van 25 Mei 1909 11' 1330). Artikel 9., Tijdens de bevloeiing der riettuinen wordt binnen het tertiaire bevloeiing svak waarin die tuinen zijn gelegen, geen water op de door de bevolking beplante velden toegelaten. De opzichter en de hem toegevoegde mantrie's en verder personeel overtuigen zich herhaaldelijk, dat hieraan strikt de hand wordt gehouden en houden toezicht op de waterverstrekking aan de riettuinen. Zoodra de tijd, aangewezen voor het bevloeien der riettuinen, welke gewoonlijk begrepen is tusschen 7 uur 'smorgens en 4 uur 'savonds is verstreken, wordt het water weer toegelaten tot de velden, die met de door de bevolking geteelde gewassen beplant zijn. De opzichter en die hem toegevoegde mantrie's vergewissen zich van tijd tot tijd van het tijdig sluiten van de inlaatopeningen der suikerrietvelden. XII. (Betreft alleen de hoofdverdeeling; het betreffende gebied maakt verder een onderdeel uit van het gebied waarvoor geldlt het reglement genoemd Onder XV. XIII. Voorloopig reglement voor de waterverstrekking ten behoeve van den aanplant van padi; tweede gewassen en suikerriet in het bveloeiingsgebied der Sampean-rivier. (Besl. Res. Besoeki dd. 23 October 1902 n! 10181). Artikel 12. Gedurende hoogstens 8 uur per dag en wel van 6 uur 's morgens'tot 2 uur 's middags zal water aan de riettuinen worden verstrekt. Voor deze verstrekking is de Chef der Sampean-werken in bijzondere gevallen bevoegd uitzondering te maken. XIV. Regeling op het gebruik en de verdeeling van het water uit water- en bevloeiingswerken van openbaar nut in de afdeeling Banjoewangi. (Besl. Res. Besoeki dd. 17 Augustus 1909 II! 10648/42). . Artikel 24. De ten behoeve der particuliere landbouwondernemingen in gebruik genomen gronden ontvangen hun bevloeiingswater wel door tusschenkomst van de kringbesturen, maar onafhankelijk van de inzichten van deze, alleen ingevolge schriftelijke aanvragen van of namens den betrokken beheerder aan- en daaruit voortvloeiende lastgevingen van den C. I. P. S. zoomede onder meting van den watertoevoer. De voor de meting van den watertoevoer naar de in een kring gelegen riettuinen noodige meetschotten of meetsluizen zullen op kosten der belanghebbende ondernemingen worden aangebracht of onderhouden. Deze gronden zullen bloksgewijze en doorloopend ontvangen een zoodanig deel van het bevloeiingswater, dat wordt toegevoerd aan den waterkring, waarbinnen zij gelegen zijn als wordt uitgedrukt door de verhouding van hun oppervlak tot de totale oppervlakte van dien waterkring. Voor de riettuinen kan op verzoek, instede van doorloopend, het water periodiek worden verstrekt, op tijden waarop zij, ter beoordeeling van den betrokken beheerder water behoeven en zullen dan over eiken zoodanigen verstrekkingstijd, mogen ontvangen èen zoo ruimen toevoer, als noodig is om hen in dien tijd eene hoeveelheid water te verschaffen gelijk aan die, welke hen bij een doorgaande verstrekking ware geworden over den gezamenlijken tijdsduur sedert de laatst voorgaande verstrekking verloopen en die der verstrekking zelve, enz. I Artikel 25. De aanvragen om water enz. Zij kunnen waar periodieke verstrekking wordt gevraagd, ieder voor zich slechts dienen ter verkrijging van water voor hoogstens veertien achtereenvolgende dagen en bovendien voor geen andere uren, dan tusschen 7 uur v. m. en 4 uur namiddag. Enz. XV. Reglement op de verdeeling en het gebruik van irrigatiewerken in de afdeelingen Loemadjang, Kraksaan en Probolinggo buiten het bevloeiingsgebied der Pekalen-irrigatiewerken. (Besl. Res. Pasoeroean dd. 15 Februari 1906 n! 1055/44; aangevuld bij de besluiten van 24 September 1907 Nos 8707/44 en 8708/44). Artikel 6. Behalve daar, waar ruime toevoer van water kan plaats hebben of een afzonderlijke waterstrekking met evenredige verdeeling voor de aanplantingen der particuliere ondernemingen bestaat of zal worden ingevoerd, wordt in den Oostmoesson het water overdag in de eerste plaats verstrekt aan die aanplantingen en alleen 's nachts uitsluitend ter beschikking gesteld van den aanplant der Inlandsche bevolking. De waterverstrekking voor de aanplan- tingen der particuliere ondernemingen, duurt over het algemeen van 'smorgens 6 uur tot uiterlijk 5 uur 'smiddags en is voorts de duur van de verstrekking in verband met de uitgestrektheid van den aanplant en de grootte van het betrekkelijke bevloeiingsgebied overgelaten aan het Hoofd ' van plaatselijk bestuur. XVI. Voorloopig reglement voor een waterverdeeling in het bevloeiingsgebied der kali Poetih en eenige daaraan grenzende brongèbieden. (Besl. Res. Besoeki dd. 15 Augustus 1908 VP 10552/24). Artikel 10. De voor de rietcultuur bestemde gronden kunnen in het algemeen slechts water ontvangen van des middags 12 uur tot des middags 6 uur en wel tot een maximum van % gedeelte van de op eenig tijdstip beschikbare hoeveelheid. B. Extracten uit de verslagen der Mindere Welvaartscommissie. „Bij de gouvernements circulaire van 17 Juli 1894 II* „1864 werden aan de hoofden van gewestelijk bestuur „een aantal vragen gericht, met het doel om, met betrekking tot elke suiker- en indigo-onderneming in het bijzonder, den bestaanden toestand te leeren kennen. „De totaalindruk van het door den toenmaligen controleur der lBte klasse W. P. D. de Wolff van Westeb„bode, werkzaam aan de Algemeene Secretarie, van de „ontvangen antwoorden samengesteld beredeneerd overwicht, wordt op bladz. 85—86 der Nota O. S. 1900 weer„gegeven als volgt: „Nagenoeg overal, behalve in Bagelen, waar „overleg met de belanghebbenden tot het beoogde doel „schijnt te leiden (*), wordt door bestuurshulp „in het tekort aan water van de fabrikanten voorzien. „Die bestuurshulp bestaat gewoonlijk „in een beurtregeling, welke in de mees„t e gevallen (in Cheribon gedeeltelijk; in Tegal, Se„marang, Japara, Soerabaja, Madioen en Kediri, zoomede „bij I. S. F. in Rembang) daarop neerkomt, dat „de fabrikanten overdag over het water „mogen beschikken voor hunne tuinen en „dat de bevolking zich tevreden stelt „met het gebruik daarvan des nachts ongeacht de uitgestrektheid van haren aanplant". (Onderzoek naar de mindere Welvaart der Inlandsche bevolking op Java en Madoera). VII. a. Overzicht van de uitkomsten der Gewestelijke onderzoekingen naar de Irrigatie en daaruit gemaakte gevolgtrekkingen; bladz. 60). In hetzelfde Overzicht leest men in hoofdstuk IV; h. Water voor de suikerrietcultuur (bldz. 123 en 124). „In alle reglementen worden afzonderlijke artikelen „gewijd aan de waterverstrekking voor de rietcultuur. „De Pekalen-regeling was in deze voor alle volgende „het voorbeeld; als zeer bijzondere bepaling „is hierin opgenomen, dat, tijdens de uren (') De aandacht zjj er op gevestigd, dat de uitsluiting van Bagelen (thans de afd. Poerworedjo en Keboemen der res. Kedoe) niet betrekking heeft op de dag- en nachtregeling, doch op bestuurshulp ten dien opzichte. „der waterverstrekking in eenig eind„vak voor de suikercultuur, geen water „aan de bevolkingsaanplant in datzeif„de vak verstrekt mag worden, welke maatregel een goed toezicht mogelijk maakt. „Thans geldt nagenoeg overal het in de volgende beginselen neergelegde: „1. Voor riet verstrekke men in den Westmoesson „geen water, tenzij er overvloed is; en in het begin der „Oostmoesson alleen indien zulks geschieden kan zonder „schade van het nog te veld staand padigewas. „2. Dat water worde zoo gewenscht doorloopend verstrekt. „3. Het water, dat afhankelijk van de uitgestrektheid „van den aanplant gedurende een vooruit te bepalen tijd „daaraan toekomt moge op een deel van den aanplant „gedurende, een vast te stellen tijd geconcentreerd worden. „4. Waar het water voor het riet over„dag verstrekt wordt — en dit is over„al het geval, waar en wanneer de beschikbare hoeveelheid bevloeiingswater krap is; zelfs in streken, waar het „gouvernement nooit bemoeienis met de „suikerondernemingen gehad heeft — „daar behoore des nachts al het water „aan de p o 1 o w i d j o". Uit de Gewestelijke „Samentrekkingen van de afdeelings-verslagen over de uitkomsten der onderzoekingen naar de Irrigatie" blijkt ten aanzien van de dag- en nachtregeling buiten de gebieden, waarvoor regelingen bestaan, alsnog het volgende: Residentie Pekalongan. Afdeeling Brebes. „In de bergstreken bestaat „nog geen regeling. In de vlakte geldt de Pe„m a 1 i e-r e g e 1 i n g. (BI. 44; vraag 312). Afdeeling Tegal. „Tengevolge van den sedert „jaren hier heerschenden regel, dat de bevolking de beschikking heeft over het „water van des avonds 5 tot des ochtends „5 uur en de suikerfabrikanten geduren„de de overige uren van een etmaal, is en „wordt getracht een ieder die daarbij belang heeft, zoo„veel mogelijk te doen profiteeren van het water". (BI. 28; vraag 301). Afdeeling Pemalang. „Eveneens zoude het „wenschelijk zijn, dat werd vastgesteld op welke wijze „het water in de riettuinen zou mogen gebruikt worden. „Men heeft bv. streken: , „a. waar het afdammen van het water in de riettuinen „wordt toegestaan; „b. waar voor de bewerking van den grond water verstrekt wordt, in andere weer niet; „e. waar het water voortdurend nacht en dag zoolang „de aanplant water behoeft, verstrekt wordt, i n a n„dere streken slechts af en toe voor „enkele uren van den dag". (BI. 43; vraag 312). Afdeeling Pekalongan. „Tusschen de „particuliere landbouw -ondernemingen „en de bevolking is de regeling getroffen, dat bij nijpend watergebrek de f a„briek overdag en de bevolking 'snachts „het water benuttigt". (BI. 41; vraag 312). Irrigatie. 19 Residentie Banjoemas. Op bladz. 23 van de „Samentrekking" leest men als beantwoording van vraag 316: „De eenige regeling die ten bate van „de suikerfabrieken in de residentie Banjoemas wel eens getroffen wordt, is „die van dag- en nacht'bevloeiing d. w. z. „dat de fabriekstuinen het water over„dag; de desaterreinen het water eerst „in den namiddag en 's nachts krijge n". Residentie Kedoe. Afdeeling Poerworedjo. „Tusschen de „suikerfabriek Premboen en de bevolking bestaat de dag- en nachtregelin g". (BI. 37; vraag 312). Afdeeling Keboemen. „Tot dusver is het niet „voorgekomen, dat de Europeesche onderne„m er zich niet hield aan de bovenomschreven, met de bevolking overeengekomen waterverdeeling (suikerfabriek Prem„boen)". (BI. 38; vraag 313). Residentie.Besoeki. Afdeeling Bondowoso. „Er bestaat een plant„regeling en ook geldt voor het watergebruik tusschen „suikerriet en inlandsche gewassen het giliranstelsel, d. „w. z. van 6 tot 12 krijgt het riet water, „en daarna is al het water voor de bevolking. Deze regelingen hebben haar ontstaan te „danken aan de „adat". (BI. 46; vraag 312). Afdeeling Besoeki. „Er bestaat een plantre„geling, waarbij de tijd voor het planten vastgesteld is. „Verder is langzamerhand de regeling ontstaan, dat wan„neer bevolking en suikerfabrikant tegelijkertijd bevloeiingswater noodig hebben, de fabrikant het „water overdag krijgt en de bevolking ,,'s nachts. Het streven bestaat, om, evenals in de „afdeeling Panaroekan, in den Oostmoesson het w a„ter van 2 uur 'smiddags tot 6uur 'smor„gens voor de bevolking beschikbaar te „stellen". (BI. 46; vraag 312). Afdeeling Panaroekan. „Tegenwoordig geldt „voor streken waar rietcultuur voorkomt: de vlakte van „Predjakan en de bevloeiingsgebieden der Sampean- en „Banjoepoetih-rivieren de regel: ,JL dat in den Oostmoesson toegepast wordt het giliranstelsel : het suikerriet krijgt het wa„ter van 6 uur 's morgens tot 2 uur ,,'smiddags; gedurende den overigen tijd is al „het water voor de bevolking; „2. dat in den Westmoesson " enz. (BI. 47; „vraag 312). C. Extracten uit „de nota over den invloed van den parti'culiere suikerrietcultuur op de teelt van inlandsche voedingsgewasse n". (Landsdrukkerij Batavia 1900). In deze nota staat aangaande de nacht- en dagregeling o.m. het volgende vermeld: „Voor het in 1898 te Djokjakarta gehouden 2e suikercongres is door Ing. Weijs een verhandeling geschreven „over de „Grondslagen eener regeling van het gebruik „van bevloeiingswater". Hierin staat o. a. te lezen: „Men denke slechts aan den regel het bevloeiingswater bij dag voor den rietaanplant „bij nacht voor den aanplant der bevol„k i n g", een regel, die, werd hij omgekeerd, de suikerindustrie niet zoude nalaten ten hoogste onbillijk te noemen, maar die zoo lang en algemeen in haar voordeel gevolgd is dat de toepassing daarvan mag heeten de macht van gewoonterecht te hebben verkregen adat te zijn geworden. (BI. 19). „Naar aanleiding van meer dan eens gerezen klachten „eenerzijds dat de irrigatie van met suikerriet beplante „gronden niet behoorlijk geregeld was, anderzijds dat dé „suikerfabrikanten bij het gebruik van irrigatiewater bo„ven de Inlandsche bevolking bevoorrecht waren, gaf de „Minister van Dedem bij Dépêche van 3 Juli 1893: la „A*, n; 39/1346 het verlangen te kennen om te vernemen „wat er van die klachten was"-, enz. (Bladz. 27). De uitkomsten der ingestelde enquête zijn neergelegd in verschillende gewestelijke rapporten: 1. Residentie Cheribon. Missive Hoofd van Gewestelijk Bestuur, 21 Augustus 1893 n! 5531/3). In dit rapport wordt verwezen naar een missive van den Resident gericht aan de Administrateurs der fabrieken Sindanglaoet en Karangsoewoeng, luidende: (*) „Heeft de rietcultuur aanspraak op voldoende irrigatie„water, niet minder heeft de talrijke Inlandsche bevol„king daarop mede aanspraak voor de besproeiing van „hare polowidjo-aanplantingen. „Een billijke waterverdeeling kan en moet er plaats „hebben ten opzichte van beide' hoofdpartijen. „Die regeling kan gemakkelijk plaats hebben, wanneer „goede wil bestaat bij de beide hoofdbelanghebbenden en „niet ieder der partijen zich het leeuwenaandeel van het „irrigatiewater wenscht toegekend te zien. „Een billijke verdeeling van het irrigatiewater kan al,;leen dan plaats hebben, wanneer het Bestuur de uitfluitende bemoeienis heeft met het te verdeelen irriga„tiewater in overleg met de beide hoofdpartijen. „In vele residenties wordt de water,',r e g e 1 i n g zoodanig geregeld, dat den rietaanplantingen het vrije gébruik van het „water wordt toegestaan overdag en aan „de bevolking het gebruik daarvan wordt „toegestaan des nachts. „Hiermede wordt wel is waar aan de rietaanplantin„gen het leeuwendeel toegekend en de aan de fabrikanten toegekende rechten zijn dan wel is waar grooter, „daar deze aanplantingen een kleiner oppervlak beslaan „dan de polowidjo-aanplantingen, maar de Inlandsche „bevolking neemt daarmede genoegen, al kost deze regeling dikwijls haar nachtrust. „Deze regeling is in vele gevallen billijker dan zooals „het tegenwoordig geschiedt, waarbij al het irrigatiewa„ter disponibel wordt gesteld ten behoeve van de suikercultuur en aan de bevolking nagenoeg niets wordt toe„gekend zoodat zij, op eigen levensonderhoud bedacht, (') Zie hieromtrent ook hetgeen hiervoren (onder B) is aangehaald uit het overzicht terzake van de Wolfp van "Westebrodb. „zich dikwijls schuldig maakt aan diefstal van iriigatie„water door de leidingen in het geniep door te breken. „Ik heb den Controleur van Sindanglaoet daarom opgedragen in overleg met U te trachten een betere regeling van het irrigatie-water tot stand te brengen, dan „tot nu toe heeft palats gehad". (BI. 31). 2. Residentie Semarang. (Missive H. v. G. B. 24 Augustus 1893 W 10018/68). „Regel is het, dat de padiaaplantingen „des middags en des avonds en de f a„briekstuinen des morgens het water ont„v a n g e n". 3. Voormalige Res. Japara. (Missive H. v. G. B. 23 Augustus 1893 ü? 6179/12). „Waar de Europeesche en Inlandsche landbouw neven „elkaar voorkomen, geschiedt de waterverdeeling in „hoofdzaak zoo, dat des daags de fabrikant, „des nachts de bevolking het water krijgt. „Deze regeling, sedert 1890 ook in de afdeelingen Koe„does en Djoeana ingevoerd, blijkt in de praktijk goed „te voldoen". (BI. 33.) 4. Residentie Soerabajja. (Missive H. v. G. B. 5 December 1893 W 16507/43). „Alleen is bepaald, dat de rietvelden des „daags en de eigen aanplantingen der „bevolking des avonds en des nachts over „het water mogen beschik ke n". (BI. 33). 5. Residentie Pasoeroean. Miss. H. v. G. B. 28 Augustus 1893 n' 2704/28). „Bepaalde regelingen omtrent het watergebruik be„staan niet. Onder toezicht van het Europeesch bestuur „wordt, waar de fabrikant of de bevolking niet over voldoende water kan beschikken, daarin voorzien door de „Inlandsche hoofden, door bv. den fabrikant van ,,'s morgens tot ,s middags, de bevolking „gedurende den overigen tijd het water „te geven". (BI. 37). Bij de circulaire van den Gouvernements Secretaris van 16 Maart 1894 n! 765 werden nadere inlichtingen over de waterregelingen gevraagd. Uit de hierover binnengekomen antwoorden blijkt bet volgende: 1. Eesidentie Tegal. (Missive H. v. G. B. 12 November 1894 W 6485/16). „Omstreeks het jaar 1890 werd de bevol„king der districten Boemidjawa en Ba„1 a p o e 1 a n g ten behoeve der fabrikanten „in haar gebruik van bevloeiingswater „beperkt door het verbod om van 6 uur ,,'s morgens tot 6 uur 's avonds — den tijd, „waarin zij juist hare landbouwwerk„z aamheden pleegt te verrichten — irri„gatiewater voor hare velden te bezi„g e n. Later, in 1890 toen algemeen over droogte werd „geklaagd, werden de landbouwers van het district Boemi„djawa nog meer in hun watergebruik b e, „snoeid door den last, dat zij daarover „alleen mochten beschikken van 'smid„dags vier tot 's nachts één uur dus slechts „gedurende negen uur van de 24". (BI. 52.) 2. Residentie Semarang. (Missive H. v. G. B. 18 Mei 1894 Tl* 5804/13). „Bij het watergebruik geldt als regel dat de padi„v el den des namiddags of des avonds, „de riettuinen des morgens het water „v e r k r ij g e n". (BI. 58). 3. Residentie Rembang. (Missives H. v. G. B. 7 Juni en 20 Juli 1894 N°s 104/13 en 126/13). „Wat de onderneming Ardjowinangoen in de afdeeling „Rembang betreft, ongeveer 15 jaar geleden bleek door „een toenmalig districtshoofd de regeling te zijn ge„maakt dat de riettuinen van des morgens „6 uur tot des avonds 6 uur over het bevloeiingswater konden beschikken, de „tweede gewassen der bevolking geduren„de den overigen tij d". (BI. 59). 4. Residentie Madioen. (Missive H. v. G. B. 9 April 1895 IP 3006/24). „Als elders is overeengekomen, dat ook hier de „gewone beurtregeling van dag en nacht „zal gelden, wat echter eveneens neerkomt op het „feit dat de riettuinen het leeuwenaandeel ontvangen". (BI. 67). Bij het G. B. van 8 October 1893 II1 1 werd aan het lid van den Raad van Indië den Heer J. Muli^emeisteb, „eene zending opgedragen naar Oost-Java ten einde een „algemeen plaatselijk onderzoek in te stellen naar de al„daar heerschende toestanden op het gebied der Euro„peesche landbouw-nijverheid en een regeling te ontwer„pen om in die toestanden waar en voor zooveel noodig „op afdoende wijze verbetering te brengen". „Om aan deze opdracht uitvoering te kunnen geven „heeft de Heer Müllemeister het raadzaam geacht om, „afgescheiden van zijn persoonlijke onderzoekingen, den „bestuursambtenaren eene reeks vragen ter beantwoor- f„ding voor te leggen, waarvan die sub XII, XIII en „XIV met het onderwerp in verband staan. „Vraag XII luidde: „Ondervindt de bevolking in streken alwaar suikerfabrieken zijn gevestigd, daarvan nadeelen: „a. doordat in den Oostmoesson vaak quaestiën rijzen „omtrent de beschikking over het irrigatie-water de „bevolking in willekeurige handelingen van den fabrikant berust en aan het planten van tweede ge„wassen moeilijkheden in den weg worden gelegd; „6. handelt over het onderhoud van desa-wegen; / „c. handelt over de bewaking der. riettuinen. „Vraag XIII. „Heeft de bevolking van de bezwaren, sub XII bedoeld, „weieens rechtstreeks door het indienen van klachten „doen blijken. „Vraag XIV: „A. Welke maatregelen zijn genomen om aan de sub „XII bedoelde bezwaren tegemoet te komen? „B. En welke maatregelen van Eegeeringswege worden „noodig of wenschelijk geacht om die bezwaren ge„heel op te heffen of ze tot een minimum terug te „brengen?" (BI. 69 en 70). Uit de antwoorden blijkt: I. Voormalige Residentie Probolinggo. „Over het algemeen is als regel aangenomen, dat g e„durende den eersten tijd van de bewerking der rietvelden (Mei, Juni) het water overdag ter beschikking-van den fabrikant gelaten wordt en des nachts aan „de bevolking". (BI. 71).' Ibbigatie. 20 II. Residentie Pasoeroean. ■ a. Afdeeling Pasoeroean. „De fabrikant krijgt hier overdag, de „bevolking 's nachts het noodige wate r". b. Afdeeling Bangil. „Als regel planten de fabrikanten overdag, terwijl de polowidjo 's nachts w a„t e r k r ij g t". (BI. 71). III. Residentie Soerabaja. a. Afdeeling Modjokerto. Contróle-afdeeling Modjokerto. „De regeling echter dat de fabrikant overdag „en de kleine man gedurende den nacht „over het water mag beschikken werkt „goed". (BI. 72). ö. Afdeeling Djombang. Contróle-afdeeling Plosso. „De fabrikant eigent zich het irriga„tiewater toe en verbiedt vaak de bevolking om van dat water part ij te trekken voor haren aanplant van tweede genassen, of wel vergunt haar dat water „alleen des nachts te gebruiken. „In dergelijke handelingen berust de bevolking". BI. 72). IV. Voormalige Residentie Japara. a. Afdeeling Koedoes. „De bevolking krij'gt als regel het water 's n a c h t s, en alleen ook overdag als dit bepaald „noodig is". (BI. 73). b. Afdeeling Djoeana. „Daar, waar beide partijen over een beperkte hoeveel„heid water kunnen beschikken, wordt dit aldus geregeld, „dat de fabrikant het water overdag, de „bevolking 's nachts krijg t". (BI. 74). V. Residentie Banjoemas. a. Afdeeling Poerwokerto. „Bovendien heeft de fabrikant slechts „overdag water noodig voor de riettui„nen". (BI. 74). „De resumtie van vorenstaande antwoorden luidt bij „den Heer Mullemeister dat enz. „dat alleen in de weinige streken, waar de bevloeiing „tot in de details is geregeld, een afdoend toezicht van „bestuurswege mogelijk is, en er elders 'naar wordt gestreefd te geraken tot een regeling, die bijna overal hier„op neerkomt dat de fabrikanten overdag en „de bevolking des nachts de beschikking „over het irrigatiewater heeft, maar die „tegenover de bevolking zeer onbillijk moet geacht worden". (BI. 75). D. Extracten uit diverse stukken. I. Missive Chef der Irrigatie-afdeeling Pekalen-Sampean dd. 26 Juli 1912 II! 1293/13. „Referte Uw renvooi dd. 8 dezer 11' 10569/E heb ik de „eer UHEG. beleefd mede te deelen, dat de dag- en „nachtregeling in deze Irrigatie-a fdee„ling overal toepassing vind t". II. Missive Ees. van Kediri dd. 11 November 1910 li' 10649/10. „De rietaanplant der bevolking is polowidjo die der „afbrikanten niet. Gaat men op het onderwerpelijk verdoek (om uitbreiding van den aanplant der onderneming „Soemberdadi) in, dan substitueert men voor „een aanplant, aan welken men in zeer „droge jaren des nachts het water kan „geven, eenen die zou eischen overdag bediend te worden. „Hier wordt dus, zij ook niet rechtstreeks de vraag behandeld, of de aanwezige hoeveelheid water de ge„wenschte conversie toelaat. „En dit is m. i. de hoofdzaak. „Het bevolkingsriet krijgt y2 L. water per bouw, het „fabrieksriet 1 L. (Terloops zij gezegd, dat deze verdeeling mij minder sympatiek is geweest en niet bevorderlijk kan zijn aan de aanmoediging der bevolkings „rietcultuur, want met y2 L. per bouw kan deze nimmer „intensief worden)". In de bijgevoegde overzichtskaart zijn de streken, waar de dag- en nachtregeling bëstaat, met kleuren aangegeven ; namelijk: h met een effen kleur de streken, waarvoor de regeling bij een reglement is bepaald; 2. met een band-harceering die streken, waarvoor de regeling krachtens gebruik of gewoonte wordt toegepast, naar o. a. uit vorenstaande aa_nteekeningen, uit de verslagen der Mindere Welvaartscommissie; uit de nota over de suikercultuur, enz. en uit de verdere aangehaalde stukken kan blijken.