II OVER DE RIJSTCULTUUR IN VERBAS» MET HET WATERVERBRUIK. Zooals wel eenigszins in den aard der zaak ligt, gaat ook bij Mr. van den Bkko met de overschattende appreciatie van de voordeelen die de suikerindustrie oplevert voor de Inlandsche bevolking, gepaard eene zekere meestal onwillekeurige, onderschatting van het belang der rijstcultuur. Op blz. 12 van zijn voordracht zegt Mr. van den Bero het volgende: „Naar d«- oorzaken van den in vele opzichten achterlijken toestand van den eigenlijken Inlandschen landbouw behoeft niet lang te worden gezocht. D<- Oost-Indische Compagnie liet er zich gedurende de twee eeuwen, die na haar optreden in de Indische gewesten verliepen, zoo goed als in het geheel niet aan gelegen liggen; later waren het alleen de belangen van het cultuurstelsel, die de aandacht van de Regeering en hare ambtenaren tot zich trokken; en toen de baten van dat stelsel, waarin voor het Moederland, zooals ik straks reeds moest te verstaan geven, de waarde onzer overzeesche bezittingen grootendeels gelegen was, gaandeweg verminderden omeerlang geheel op te houden, toen was het de zorg voor het binnenkomen der belastingen, die op aandrang van hooger hand het meerendeel der ambtenaren schier uitsluitend dreef en bezielde. Slechts met betrekking tot één tak van het inheemsche landbouwbedrijf maakte m.,n eene uitzondering. De rijstcultuur namenlijk, de volkscultuur bij uitnemendheid, heeft van oudshor de belangstellende aandacht der Regeering bezig gehouden; maar juist hierin moet vermoedelijk een van de redenen gezocht worden, dat van de teelt van andere gewassen waarvoor bodem en klimaat zich eigenen, betrekkelijk zoo weinig werk is gemaakt." Het komt mij voor dat de conclusie van Mr. van den Bkrg hier niet juist is getrokken. Wat toch is steeds de reden geweest van de bijzondere belangstelling van de Regeering voor de rijstcultuur? Mij dunkt, het antwoord daarop kan niet anders luiden dan dat de rijstcultuur steeds, zoo niet de eenige, dan toch de allesoverheerschende hoofdbron is geweest, waaruit de schatkist jaarlijks f 15 a f 20 millioen aan landrente heeft geput. En stelt men nu de vraag waarom juist in hoofdzaak de rijstcultuur door de Regeering als voorwerp van belasting werd gekozen, dan ligt het antwoord voor de hand, dat deze cultuur het best eene belasting kon dragen, omdat zij de meest productieve der Inlandsche cultures is. Alle andere redenen zouden zoo onlogisch zijn, dat zij bij voorbaat zijn buitengesloten. En daarmede is niet alleen de voorliefde der Regeering voor de rijstcultuur, doch ook die der bevolking volkomen verklaard. Het zou op zich zelf reeds gemotiveerd zijn dit, ook zonder nadere toelichting, als een vaststaand feit te beschouwen, omdat het moeilijk is aan te nemen dat de Regeering en de Inlandsche bevolking, de eerste nu reeds schier eene eeuw, de andere vele eeuwen lang, hare zinnen op de rijstcultuur gezet zouden hebben, wanneer dit een dwaalbegrip was en eene meer rationeele productie voor de hand had gelegen. Bij zulk eene bij uitstek practische, onder het bereik van iedereen liggende zaak zou het veronderstellen van zulk eene dwaling eene absurditeit zijn. Het is echter zeer gemakkelijk na te gaan dat de rijstbouw de meest productieve Inlandsche cultuur is, al zijn ook de andere Inlandsche cultures daarom geenszins van belang ontbloot, vooral indien zij gedreven kunnen worden in den drogen tijd, wanneer rijstcultuur op uitgebreide schaal niet mogelijk is. Men moet daarbij in de eerste plaats in aanmerking nemen dat voor eene algemeene cultuur alleen die producten geschikt zijn waarvan een groote en geregelde afzet verzekerd is, hetzij door eigen consumtie, hetzij door uitvoer naar andere streken. Zoo kan bijv. de teelt van enkele fijne katjangsoorten, van J. H. v. d. h. 3 kedeleh, van pisang, pinang, sirih enz. nooit als eene algemeene cultuur in aanmerking komen, ook al kan daarmede op een gegeven moment in eene gegeven streek een product van hoogere waarde verkregen worden dan met de gebruikelijke algemeene cultures; want naar deze producten, die geen hoofdbestanddeel der volksvoeding uitmaken, is niet eene zoodanige algemeene, verzekerde vraag, dat eene eenigszins op groote schaal gedreven cultuur ze niet spoedig geheel onverkoopbaar zou maken. Verder zijn voor cultuur in 't groot niet geschikt die producten, voor zoover ze niet uitsluitend voor plaatselijke consumtie kunnen dienen, welkij niet duurzaam genoeg zijn om bewaard en getransporteerd te kunnen worden, of waarnaar de vraag op de export-markt gering of weinig bestendig is en waarvan de prijzen daardoor zeer wisselvallig zijn, of die zoo volumineus of zwaar zijn, in verhouding tot hunne waarde, dat het vervoer over grootere afstanden te bezwaarlijk wordt, zooals o. a. met klappers, cassave, katjang enz. allicht het geval is. Ook zijn voor niet op kapitalistische wijze gedreven landbouw ongeschikt die cultures waarvan de oogst zeer wisselvallig is, zooals bijv. bij de koffiecultuur, of waarbij liet vele jaren duurt voordat er geoogst kan worden, zooals in 't algemeen bij boomcultures en andere overjarige gewassen het geval is; want waar zou de bevolking gedurende de jaren dat niet geoogst k;ia worden van moeten leven? Die periodes van geduldig wachten zijn alles behalve kort bij de gebruikelijke overjarige gewassen. Bij arenboomen duurt het ongeveer 15 jaren voordat zij een '" igst opleveren; bij klapper- en pinangboomen ongeveer 10, ij kapokboomen ongeveer 5 en bij sirih- en peperplanten ongeveer ■ ' jaren, naar de Controleur G. F. H. van Huls in deJuni-afle. "ring van de Indische Gids van 1900 mededeelt. Het is derhalve niet zoo heel erg verwonderlijk dat de Inuidsche bevolking zich niet bij voorkeur toelegt op de teelt in overjarige gewassen. De heer van Huls, die voor deze cultuur zeer ijvert, ziet 'lf in dat dit ook niet raadzaam zou zijn, want in de Locomotief van 3 Augustus 1900 schrijft hij: „De moeilijkheid van de aanmoediging van de cultuur van teren regenval in den Westmoeson terecht zou kunnen komen. Dit is een zeer bekend feit van groote beteekenis, waardoor het met succes verbouwen van maïs. katjang, kedeleh, katoen, tabak enz. in den Westmoeson voor de meeste vlakke streken geheel onmogelijk wordt. En het zijn juist de vlakten, die op Java in hoofdzaak de productie moeten opleveren en daardoor het grootste gedeelte der bevolking herbergen; terwijl de Westmoeson de eigenlijke groeiperiode der planten is en de groei in den Oostmoeson geheel of grootendeels stilstaat, omdat dan het voor de voeding der planten noodige water doorgaans niet meer in den bodem aanwezig is, tenzij het kunstmatig wordt aangevoerd. De cultuurtoestanden, zooals die zich bij de Inlandsche bevolking van Java ontwikkeld hebben, zijn uit den aard der zaak natuurlijk niet het gevolg van een toeval of van willekeur, doch het resultaat der ervaring van eeuwen, en voor wie wat meer bekend is met de Inlandsche landbouwaangelegenheden, klinkt de raad om de bevolking als hoofdproduct andere gewassen te laten planten dan rijst, al even vreemd en komisch als het zou zijn, wanneer men de Hollandsche of Friesche zuivelboeren aanraadde om tarwe en gerst te gaan verbouwen, of aan de Betuwsche of Zeeuwsche kleiboeren voorstelde om rogge en boekweit te telen. De reden waarom de Inlandsche bevolking rijst plant is, dat dit voor haar de meest voordeelige cultuur is en niet een of ander vooroordeel of dwaze vooringenomenheid. Was er mogelijkheid om eene meer winstgevende cultuur te drijven, dan zou die spoedig genoeg ingang vinden. Mr. N. P. van den Berg haalt daaromtrent zelf een voorbeeld aan door op te merken dat: „volgens het Koloniaal Verslag van 1897 blz. 219 zich bij de bevolking van enkele streken van Palembang de neiging openbaart om de bearbeiding der sawahs te verwaai loozen ten behoeve van de voor haar zeer winstgevende koffiecultuur". Op Java gebeurt tegenwoordig juist het omgekeerde. Daar trachten meerdere erfpachters (o.a. in Kediri) hunne koflieperceelen tot sawahs in te richten, en in vele streken worden waar mogelijk ook de oude Gouvernementskoffietuinen tot sawahs aangelegd. De gelegenheid daartoe, en ook voor de bevolking om de sawahs te verwaarloozen tegen eene meer voordeel gevende koffiecultuur, is echter zeer gering, omdat de koffiecultuur alleen nog in de hoogere bergstreken slaagt, waar meestal zoo goed als geen mogelijkheid tot het aanleggen van sawahs is, terwijl de sawahs juist hoofdzakelijk in de laagvlakten zijn gelegen. Zooals hierboven werd opgemerkt is, afgezien van klimaatsomstandigheden, maïs het eenige gewas dat als algemeene cultuur «aast rijst in aanmerking zou kunnen komen. Wanneer men echter tegenover elkaar stelt de opbrengst van den rijstbouw en die van den maïsbouw, dan behoeft de voorkeur der bevolking voor de rijstcultuur geen verwondering te wekken. De gemiddelde opbrengst van de rijstvelden op Java kan aan genomen worden op ongeveer 25 picol padi per bouw en d< prijs minstens op f 2 per picol padi, wat dus eene opbrengst geeft van f 50 per bouw. De prijs van djagong wisselt naar gelang van de plaats en den tijd van het jaar tusschen f 1 en f 3 per picol (hier wordt natuurlijk niet bedoeld de détailprijs in toko's) en gemiddeld kan op niet meer dan f 2 gerekend worden. De marktprijs van maïs is in West-Europa ongeveer f 6 per 100 KG. of f 3.70 per picol. De prijs van gepelde rijst van gewone kwaliteit is in West-Europa in de laatste jaren als gemiddelde ongeveer f 15 per 100 KG. of f 9 per picol. Om eene opbrengst van gelijke waarde te geven als de padi zou dus bij djagong een beschot van 25 picol verkregen moeten worden, terwijl een beschot van 10 picol op Java als gemiddelde bij djagong reeds te hoog geschat is; want alleen van de gunstige, in den Oostmoeson irrigeerbare gronden wordt meer. doch doorgaans wordt belangrijk minder verkregen, naar ik uit in verschillende streken van Java ingewonnen informaties moet opmaken. Terloops zij opgemerkt dat voor de gemiddelde opbrengst van maïs in Britsch-Indië wordt opgegeven ongeveer 450 KG. per acre, wat overeenkomt met 12^2 picol per bouw, en voor het maïsland bij uitnemendheid, Noord-Amerika, 650 KG. per acre of 18 picol per bouw. In de budgetten van Javaansche landbouwers die de Controleur Hei.iting geeft in zijn hooger genoemd artikel in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur wordt de waarde van 2 oogsten van tweede gewassen in 't algemeen op niet meer dan op */5 & il4 van de waarde van één padioogst gerekend. Bij 46 van de 61 budgetten ligt de waarde van 2 polowidjo-oogsten tusschen deze grenzen, bij 10 ligt zij beneden */., en bij 5 boven 2/5 van de waarde van één padioogst. De waarde van één oogst van tweede gewassen wordt derhalve gelijk aan 1/5 a x/8 van de waarde van één padioogst. Onder de geteelde tweede gewassen worden door den heer Hei.iting speciaal genoemd djagong en aardappelen. Tegenover de waarde van een padi-oogst van gemiddeld f 50 per bouw zou dus, naar de gegevens van den heer Heijtixg, voor een oogst van tweede gewassen gemiddeld niet meer dan f 10 gerekend moeten worden, hetgeen de voorliefde voor de rijstcultuur bij de bevolking zeker alleszins motiveert. De cultuur van katjang en cassave enz. geeft in 't algemeen L'een belangrijk gunstiger resultaten. Was dit wel het geval dan zou trouwens, zooals voor de hand ligt, djagong niet zoo :tlgemeen en bij voorkeur het meest geplant worden. Bij katjang, cassave en andere producten, die niet in hoofdzaak voor eigen consumtie dienen, is bovendien de groote wisselvalligheid in de vraag en in den prijs voor den Inlandschen landbouwer eene zeer ongunstige bijomstandigheid. Indien de bevolking producten cultiveert voor eigen consumtie dan is zij voor hare voeding niet van de, vrijwel buiten haar invloed staande marktprijzen afhankelijk, doch heeft daarmede alleen in zoover te maken als zij een gedeelte van hare producten moet verkoopen om zich kleedingstoffen en verdere benoodigdheden aan te schaffen. Produceert de bevolking daarentegen artikelen die niet voor eigen consumtie kunnen dienen, dan is zij ook wat hare voeding aangaat dubbel afhankelijk van de markt, n. 1. eerstens bij den verkoop van haar eigen producten en tweedens bij den inkoop van haar voedingsmiddelen. Spanje enz. rijst kan verbouwen, teelt men evenals op Java geen maïs, jute of dergelijke minderwaardige producten. De preferentie voor den rijstbouw bij de bevolking als algemeene cultuur, en bij de Regeering als voorwerp van belasting, is dus zeer verklaarbaar en gegrond. De teelt van rijst heeft bovendien nog het groote voordeel dat dit tevens het voedingsmiddel bij uitnemendheid der geheele bevolking van Java is. Daardoor kan het grootste gedeelte van het product direct voor de plaatselijke consumtie dienen en worden de niet direct productieve transportkosten naar verafgelegen markten en de handelswinsten, die een belangrijk gedeelte van de waarde van ingevoerde consuintie-artikelen uitmaken, uitgespaard voor het grootste gedeelte van de Inlandsche landbouwproducten. Dit geldt in de eerste plaats van de producten en tevens van de voedingsmiddelen die aangevoerd zouden moeten worden wanneer export-artikelen werden geproduceerd. Een dergelijke toestand moge voor handelaars en transportondernemers niet aanlokkelijk zijn, uit een volkshuishoudkundig oogpunt is het zeker wel de meest gewenschte toestand, omdat zoo weinig mogelijk arbeid en kapitaal aan niet direct productieve doeleinden besteed behoeft te worden, en dus eene groote economische besparing wordt bereikt. Zooals reeds werd opgemerkt wordt de producent daardoor tevens veel meer onafhankelijk van de wisselingen der markt. Wanneer de bevolking een exportproduct teelde dat eene grootere opbrengst geeft dan rijst, zou zij die meerdere opbrengst in de eerste plaats moeten besteden aan transportkosten en winsten voor het uitvoeren van haar eigen product en voor het weder invoeren van hare voedingsmiddelen. Om voordeelig te zijn voor de Inlandsche landbouwers zou de cultuur van export-producten dus eene veel hoogere opbrengst moeten opleveren dan de rijstcultuur en eerst wanneer er werkelijk een netto voordeel mee bereikt wordt, zouden andere cultures aanbeveling verdienen. Voor Java zou het telen van export producten nog het bijzondere, in vele andere landen niet voorkomende nadeel opleveren, dat de kosten van transport en de handelswinsten voor ECONOMISCHE STUDIËN en CRITIEKEN met betrekking tot JAVA POOR J. HOMAN VAN DER HEIDE Ingenieur 1901 BATAVIA — 'S GRAVESHAGK G. KOLFF & Co. - W. P. VAN STOCKUM & ZOON Economische Studiën en Critieken met betrekking tot Java 81üAl" ECONOMISCHE STUDIËN en CRITIEKEN met betrekking tot JAVA DOOK J. HOMAN VAN DER HEIDE Ingenieur tooi ItAT A VIA — 'SORAVKNHAGK U. KOLFF & Co. — W. P. VAN STOCKUM & ZOON J)e directe aanleiding tot hi t schrijven van de eerste der hierachter volgende stadiën was Mr. N P. van den Bkro's voordracht gehouden op 14 Maart 1900 in de vereeniging „Hou' en Trouw" van leerlingen der Handelsschool te Amsterdam, en later in druk verschenen, „Over de economische helamjen van Ncdcvtanrfsch lndi'è." Iti de Economist van October 1900 noemde de heer QcaRDEs de Quarles de in deze voordracht voorkomende op- en aanmerkingen omtrent mijne Beschona'inyen aamjaandede Vol hwelvaa vt en het In•lyntietresen op Java het belangrijkste gedeelte ervan. Ik kan deze uitspraak, zooals zal blijken, bezwaarlijk beamen en meen juist die oj>- en aanmerkingen tot het zwakste gedeelte van Mr. van den Berg's voordracht te moeten rekenen. Ook van vele andere zijden heeft het aan op- en aanmerkingen op mijne genoemde lieschomcinijen niet ontbroken. Het u-as mij desniettemin natuurlijk bijzonder aangenaam te bemerken dat de in mijn werk behandelde aangelegenheden in toenemende mate belangstelling wekten, ofschoon dit, waar het de economische aangelegenheden van Nederlandsch-Indië geldt bij Mi. N. P. van den Berg in de aard der zaak ligt. Het trof mij echter in Mr. van den Berg's geschrift bijzonder dat daarin enkele denkbeelden aangaande economische en cultuuraangelegenheden weder te voorschijn werden gehaald, die ik meende dat reeds lang hadden afgedaan cn op den kolonialen rommelzolder waren gedeponeerd. En meer nog dan bij Mr. van den Berg vond ik vroeg» i tn later dergelijke denkbeelden ook verkondigd van verschillende andet< zijden. !n iiiijin Hescftoiitrint/cu heb ik vele belangrijke zaken alleen terloops kunnen aanroeren, omdat ik, zooals reeds gezegd, meende da! de bewuste denkbeelden reeds vrijwel algemeen verlaten waren, en ik niet omvangrijker wenschte te worden dan strikt noodig was. Kaar aanleiding van het vermelde komt liet mij thans echter voor dat het zijn nut kan hebben die aangelegenheden nog eens meer uitgewerkt ter sprake te brengen en heb ik daarmede de behandeling van nog enkele andere belangrijke onderwerpen van economischen aard verbonden. In 't bijzonder achtte il: mij verplicht in 't belang der zaak meer uitvoerig terug ti konten op de in mijne Beschouiviiif/en (blz. 266) uitgesjwoken meening dat het wijzigen van liet plan voor de Solorallei-irrigatie in dien zin dat «Ir capaciteit verminderd wordt, deze werken tot een slecht tver 1c zal maken. Enkele dezer studiën (nl de 1', de 1I€ en de VIII') zijn in een aantal artikelen in het Soerabajasch Handelsblad reeds vroeger verschenen en in eenigszins bijgewerkten vorm hier weder opgenomen. nsrHOUD. Bl.Z. I Ovor ilo suikerindustrie in verband met belangen der Inlandsche bevolking 9. II Over de rijstcultuur in verband met het waterverbruik. 40. III Over irrigatie en irrigatiewerken in verband met de produc¬ tiviteit «Ier gronden 83. IV Over de statistieken in verband met de volkswelvaart . 107. V Over het verband tusschen de volksbelangen en de staatsbelangen 141. VI Over do verkeersmiddelen in verband met de productie. 158. \ 11 Over de havenplaunen en handelsbelangen van Soerabaja. 1*5. VIII Over boschcultuur en landbouw 213. IX Over enkele bijzaken met betrekking tot do volkswelvaart 226. X Over de rentabiliteit van irrigatiewerken 217. XI Over het Verslag der Commissie van advies nopens de Solo vallei werken 269. De opnemingen en projecten 272. !>e capaciteit en het golonyinstelscl 273. I>e regenvat en de waterbehoefte 283. Uitbreiding der dessa's, rietaanplant en capaciteit. 285. liet Oostmoesondebiet en de waterberging. . . 289. De scheepvaart 292. De kunstwerken 293. Ifet slibbezwaar ... 295. De liengauan itjero en de doorgraving Sidajoe la was 311. De ramingen der kosten en van het onderhoud. 315. De economische beschouwingen 317. I)e vaarwaters van Soerabaja 369. Aanneming van openbare werken 373. Iun...• in hoofd/aak niet . niet veel 159 14 v. o lava .... Java en Madoora 1fiK 13 v. o. . . ■ exceptioneele . . exceptioneel 167 . 4 v. o. . . * 1892 97 ... . 1893/97 183 . . .11 v. o. . • • ander andere 200 ... 7 v. o. . echter evenwel 201 .5 v. o. . . . worden .... werden ''33 . . 8 v. b. • • dan dat 239 . . . 15 v. b. . . . niet-lnleggen . . met-inleggen 239 ! . ! 16 v. o. . • • in de. ... in 246 ... 7 v. o. .. • bevloeiinginlaat . bevloeiuig inlaat 263 ! '. i 17 v. o. . . • begin .... einde 264 ... 3 v o. .•• die dier 266 . . .10 v. o. . . • waarvan. . . . waarvoor 267 . . 13 v. b. . . • gunstigste . . . gunstige 284. . .15 v. o. . • • daavoor . . . .daarvoor 9qS 13 vb . • onderschikt. . . ondergeschikt 323 ! ! .7 v! b. . • • thans de. . . . thans is de 354 4 v o ... is in in 371 '. ! ! 14 v o. . . • zijn zijn gedaan en 375 . . . 15 v. b. . . . zjjii, het. . . . zijn om het 385 . . .7 v. b. . . • van netto . . . netto 396 . . . 7 v. o. . . • directe direct 401 . . .12 v. b. . . . ongeveveer. . . ongeveer I OVER DE Sl'IKERlXDlSTlllE IX VERBAS» MET DE BELAXGEX DER 1XLAXDSCIIE BEVOLKIXG. De voordracht van Mr. N. P. van den Beiki over de economische belangen van Nedcrlandscli-Indiii gehouden in de Vereeniging „Hou' en Trouw" en later in druk versc henen gaf mij, zooals gezegd, de directe aanleiding tot het schrijven van het hiervolgende. Waar sprake is van de economische aangelegenheden van Nederlandsch Indië, daar wordt de naam van Mr. N. P. van hen* Berc per se genoemd. De belangen van Indië hebben in Mr. N. P. van den* Bero .steeds een warm verdediger gevonden en hij is een der eersten geweest, die met kracht op eerlijkheid tegenover de koloniën heeft aangedrongen en het Nederlandsche benaderings-systeem aan de kaak stelde. Hoe dit werd opgenomen blijkt in eene aanteekening opMz. <5 van de voordracht. Men gaf in de Tweede Kamer de Regeering in overweging den heer van den Bero desnoods uit de kolonie te verwijderen. Niet alleen een der eersten die opkwam voor de belangen van Indië was Mr. van den Bero doch tevens een der bekwaamsten. In tegenstelling met zoo menig geschrift over koloniale aangelegenheden dat alleen maar uit veel woorden over vooropgezette meeningen en economische gemeenplaatsen bestaat, behandelde Mr. van den Berg zijne onderwerpen zaakrijk, op grond van feiten en La gezette studie, en daarin ligt dan ook de reden dat zijne werken eene vraagbaak zullen blijven voor wie zich interesseert voor de economische aangelegenheden van Nederlandsch-Indië Vijf en veertig jaar geleden, in 1855, kwam Mr. van den Bero in Indië en niettegenstaande zijn nu reeds langjarig verblijf in het Moederland is zijne belangstelling voor de aangelegen- J. H. v. d. H. 1 heden van Indië steeds onverflauwd blijven voortbestaan, zooals de onderhavige voordracht in allen deele getuigt. Niettegenstaande zijne groote bekwaamheid en de veel omvattendheid zijner kennis is Mr. van den Berg echter in \ele opzichten een kind van zijn tijd gebleven en is veel van de jongste economische stroomingen zonder indruk na te laten langs hem heen gegaan. Zijn jongste publicatie getuigt daarvan ten duidelijkste. Hierop te wijzen is het doel van dit hoofdstuk; het wooid van Mr. van den Berg weegt to zwaar om, waar het tot \eikeerde gevolgtrekkingen zou kunnen leiden, daartegen niet op te komen. Ik zal daarom niet trachten een denkbeeld te geven van de hoogst onderhoudende wijze waarop Mr. van den Berg zijne hoorders eene schets gaf van de ontwikkeling der denkbeelden aangaande koloniale politiek en van de economische aangelegenheden van Indië, noch de vele merkwaardige feiten door Mr. van den Berg gereleveerd nader ter sprake brengen, doch ik zal mij bepalen tot het bespreken van enkele punten, waaromtrent ik meen dat nadere toelichting een juister oordeel mogelijk zal maken. De beschouwingen van Mr. van den Berg kenmerken zich speciaal door twee bijzonderheden. Eerstens dat de schrijver zich steeds en steeds weer onwillekeurig plaatst op het standpunt van den Europeeschen inen exporthandel en het crediet- en bankwezen en tweedens dat op vele plaatsen blijkt dat hij Indië reeds langen tijd heeft verlaten. Deze oorzaken leiden er toe dat Mr. N. P. van den Berg verscheidene aangelegenheden in een zeer eigenaardig licht ziet. Zoo zegt hij op blz. 32: „Zonder eenige overdrijving kan de suikerindustrie beschouwd worden als de hoeksteen, waarop schier alles rust wat leven en bedrijf geeft aan het verkeer van Java, want mocht die industrie verloopen, of ten val komen, dan valt ei moei, dan valt alles wat aan haar zijn bestaan en zijn behoud dankt, de spoorwegen, de andere middelen van vervoer, zoo te land als te water, de bank- en credietinstellingen, een goed deel van den invoerhandel, de stoomvaartlijnen; dan moet Java in één woord worden eene armlastige kolonie, waarbij een toestand als thans nog in Suriname wordt aangetroffen glansrijk zal afsteken. „Maar het is niet alleen het verlies van de in die zaken vastgelegde, voor het meerendeel Nederlandsche kapitalen, waarom het bij een dergelijken loop van zaken gaan zal: wie bovendien het kind van de rekening worden moet is de inlandsche bevolking, die dan de millioenen derven zal, die zij tegenwoordig uit de suikercultuur trekt, en die zoovelen in staat stelt om zich zonder groot bezwaar te kwijten van hunne verplichtingen tegenover den fiscus, en zich geriefelijkheden aan te schaffen, die zij anders zouden moeten ontberen. „Deze meening («. I. dat de suikercultuur de hoeksteen van de welvaart der Inlandsche bevolk ine/ is) intusschen vindt niet altijd onverdeeld instemming, allerminst bij den heer Homan van per Heide, volgens wien het bedrag dat aan de bevolking uit do suikercultuur te goed komt op hoogstens ongeveer f 8millioen kan worden aangeslagen (bi. 23), een te gering bedrag natuurlijk om ten bate van de volkshuishouding in haar geheel eenig wezenlijk gewicht in de schaal te kunnen leggen. Doch het volstrekte onhoudbare van deze opvatting is tastbaar. Een suikeroogst p. m. 11 millioen pikols, waarop tegenwoordig vrij zeker kan worden gerekend, vertegenwoordigt bij prijzen van / 6 a f < een waardebedrag van f 66 a f 77 millioen, en wanneer van dit bedrag voor grondhuur en werkloonen, waarin volgens den heer Homan van her Heide het genot van de inlandsche bevolking uit de suikercultuur hoofdzakelijk bestaat (bl. 15), slechts 8» millioen gulden in hare handen komt, dan zouden voor de bij die cultuur betrokken ondernemers en kapitalisten, behoudens hetgeen aan salarissen van loontrekkende administrateurs en het overig Europeescli personeel moet betaald worden, een bedrag van minstens f 55 a / 65 millioen als kapitaalrente en ondernemerswinst ter onderlinge verdeeling overblijven. „Wij weten natuurlijk te goed, dat hiervan in de verte zelfs geen sprake is; dat op dit gebied niet naar dusdanige goudmijnen behoeft gezocht te worden; maar wie desniettemin aan de becijferingen van den heer Homan van der Heide nog eenige waarde mocht willen hechten, die ga te rade met eene in de jongst versohenen aflevering van het te Batavia uitgegeven Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur opgenomen studie ter beantwoording van de aan het hoofd van die studie geplaatste vraag: „Welke inkomsten trekt Java uit de suikercultuur?" De schrijver, de heer van Hinlopen Labberton, thans ambtenaar ter Algemeene Secretarie, eertijds fabricatiechef van een der suikerfabrieken op Java, stemt volkomen in met de opmerking van den heer Homan van der Heide (bl 15), dat uit den aard der zaak de belangen der bevolking bij de suikercultuur nauwer samenhangen met de uitgestrektheid van den aanplant dan met de grootte der productie; en zicli dus alleen houdende aan hetgeen een fabriek onder normale omstandigheden werkende per bouw uitgeeft, komt hij, na uitvoerig toegelichte en op verhuwbare gegevens berustende berekeningen, tot de slotsom, at als vrucht van de in 1898 met suikerriet beplante 113.898 bouws een bate van ± / 49.840.000 voor de inlandsche maatschappij of ongeveer het zesvoud van het door den heer Homan van dek Heide aangenomen cijfer is verkregen." Nu zal ik de laatste zijn om in twijfel te trekken het overwegend groote belang dat de Enropeesche handel, het op Java werkend Enropeesche kapitaal en de geheele Enropeesche maatschappij in de kolonie heeft bij de suikerindustrie. Ook de belangen van 's Lands financiën zijn daarbij zeer zeker in hooge mate betrokken in den vorm van belastingen, spoorvrachten enz. en eveneens hangen de belangen van een niet onbelangrijk gedeelte der Inlandsche maatschappij ten nauwste samen met de suikerindustrie. Maar dit alles behoeft dunkt mij geen reden te zijn tot het geven van overdreven voorstellingen en om de suikerindustrie als de hoeksteen der welvaart van de Inlandsche bevolking te beschouwen. De wijze waarop Mr. van den Berg aantoont dat de suikerndustrie de hoeksteen is van alles wat leven en bedrijf geeft . 1. door te doen uitkomen dat de suiker-uitvoer in de jaren <6/98 46| pCt. van den geheelen uitvoer van Java uitmaakte, terwijl de wijn-uitvoer in Frankrijk slechts 7 pCt. en de graanuitvoer van de Vereenigde Staten van Noord Amerika slechts 17 pCt. van den totalen uitvoer beliep, kenmerkt reeds zeer • igenaardig het handels-standpunt waarop hij zich plaatst. Want dat deze cornmereiëele gegevens geen gelijkwaardige termen zijn. die kunnen dienen voor eene vergelijking van het belang van een tak van landbouwproductie in landen, die wat de economische verhoudingen betreft zoo ver uit elkaar loopen, ligt voor de hand. Java toch is een landbouwstaat bij uitnemendheid, zooals Mr. van den Berg in zijne inleiding aantoont, en wel een landbouwstaat die hoofdzakelijk voor eigen consumtie produceert en daardoor een geringen in- en uitvoer heeft, terwijl Frankrijk en Amerika daarentegen niet alleen nijverheidsstaten zijn en groote in- en uitvo er van grondstoffen en industrie-artikelen hebben, maar bovendien ook op het gebied der landbouwproducten groote uitwisseling met andere landen effectueeren. Dat het commercieele standpunt van Mr. van den Berg tot onderschatting van de beteekenis der volksproductie voor eigen consumtie moet leiden en tot overschatting van de exportcultures is voor de hand liggend. De gevolgen die het verval der suikerindustrie zou hehben, voorzoover betreft de Inlandsche bevolking, ziet Mr. van den Berg, naar het mij voorkomt, veel te donker in, want de toestand der Inlandsche bevolking is in verscheidene streken, waar geen suikercultuur is, als bijv. in de Preanger Regentschappen en in Kedoe, of weinig, zooals o. a. in Bagelen en in Malang enz. doch waar de cultuurtoestanden overigens gunstig zijn, in 't algemeen niet zoo heel veel minder gunstig dan in vele suikerstreken. Een groot deel der bevolking zou in de suikerstreken zeker zeer lijden onder liet verval dier industrie, doch daar ze hare gronden terug krijgt verliest ze slechts ten deele hare inkomsten, terwijl bijv. bij het achteruitgaan der koffiecultuur de betrokken bevolking geheel en al van hare verdiensten verstoken raakt. Het Gouvernement zou uit een fiskaal oogpunt bij de suikerindustrie zeker veel verliezen en zich vele weinig of niet productieve luxe-uitgaven moeten ontzeggen, terwijl het nemen van maatregelen met eene werkelijk economische strekking nog meer noodig zou worden dan nu, ten einde de vrijkomende werkkrachten productief aan te wenden en de productie van den bodem te verhoogen. Mr. van den Berg meent dat ik in mijne Beschouwingen aangaande de volkswelvaart en het irrigatiewezen op Java, de waarde der suikerindustrie als een factor voor de volkswelvaart heb onderschat en doet dit scherp uitkomen door tegenover elkaar te stellen de cijfers f 8£ en / 49 millioen, doch daarmede geeft hij eene geheel onjuiste voorstelling van hetgeen ik dienaangaande vermeldde. Ik becijferde n.1. op zeer globale wijze de inkomsten die de bevolking der Gouvernementslanden op Java in het jaar 1885 imet genoot uit de suikerindustrie dan zü uit haar eigen cultures op de door het suikerriet ingenomen gronden genoten zou hebben. Het cijfer had ten doel de waarde der eigen productie van de bevolking der Gouvernementslanden te vergelijken met het werkelijke voordeel dat de suiker- en andere particuliere cultures haar opleverden in 1885. De omstandigheid dat de gronden die voor de suikerrietcultuur worden gebezigd, in de best bevloeide streken van Java liggen en eene veel grootere padi-opbrengst geven dan liet gemiddelde van al de bevloeide gronden, en ook de inkomsten die de bevolking trekt uit de cultuur van tweede gewassen wanneer zij zelf over hare gronden beschikt, werden daarbij verwaailoosd tegen hetgeen haar aan verpakking en transportkosten enz. uit de suikerindustrie ten goede kwam. Uit de officieele gegevens der g-ouvernements-suikercultuur werd op deze wijze voor het bedrag dut de bevolking der Gouvernementslanden in 1885 méér genoot uit de suikerindustrie dan zij uit hare eigen cultures genoten zou hébhen een bedrag van f 8^ millioen gevonden. Niettegenstaande duidelijk vermeld staat dat het cijfer van f 8| millioen geldt voor het meer genoten bedrag in de Gouvernementslanden over 1885, houdt Mr. van den Berg, naar uit het aangehaalde blijkt, hiermede gesn rekening bij de beoordeeling van het door mij opgegeven cijfer, doch stelt dit tegenover een cijfer dat geldt voor het totaal genoten bedrag op geheel lava over 1898. De onjuistheid die Mr. van den Berg hier begaat is al heel groot, want: lo. stelt het door mij opgegeven cijfer niet voor het totale bedrag dat de bevolking uit de cultuur in handen krijgt, doch dit bedrag min de product-derving wegens het afstaan van hare gronden; 2o. heeft het cijfer betrekking op het jaar 1885, toen de totale suikeroogst van Java <5.2 millioen picol bedroeg en niet 11.7 millioen picol zooals in 189S; 3o. heeft het cijfer alleen betrekking op de Gouvernementslanden, die in 1885 4.9 millioen picol of ongeveer het 3/4 gedeelte van den oogst van geheel Java van 6.2 millioen picol produceerden; 4o. figureeren, behalve de uitgaven voor Europeesch personeel uii rente en dividend, op de rekening eener suiker-onderneming nog belangrijke posten voor machinerieën, meststoffen, gereedschappen, Europeesche bouwmaterialen, reparatiën van machines, ketels enz., machineolie, verlichting, assurantie, commissieloon, agentuur, courtage, belasting enz., die de Inlandsche bevolking in geenerlei opzicht of slechts in zeer geringe mate ten goede komen. De door Mr. van den Berg gemaakte vergelijking is dus in elk opzicht onjuist en de daarop gebaseerde conclusie, dat aan mijne naar officieele gegevens benaderde becijfering geen waarde gehecht mag worden derhalve eveneens. Ik meen dan ook nog steeds het door mij genoemde bedrag van ± f 8l/t millioen globaal gesproken als vrij juist te moeten aanmerken voor het meer genoten bedrag in 1885 op de Gouvernementslanden, en kom hierop nader terug. Mr. van den Berg beroept zich ter bevestiging van de conclusie uit zijne onjuiste vergelijking getrokken, op het artikel van den heer D. van Hinloopen Lahberton in het lijdschrif t voor het Binnenlandsch Bestuur over de vraag: Welke inkomsten trekt Java uit de suikercultuur? De heer van Hinloopen Labberton maakt in dat artikel ook bezwaren tegen het door mij genoemde cijfer van ƒ 812 millioen, en ziet daarbij eveneens de hierboven onder 1 tot en met 4 genoemde omstandigheden, wel niet geheel zooals Mr. van tien Berg, maar toch gedeeltelijk over 't hoofd. Wat hem echter tot eene geheel onjuiste conclusie voert is, dat hij de gegevens van eene enkele fabriek zoo maar gaat toepassen als gemiddelde voor de geheele Java-suikeroogst. De heer van Hinloopen Labberton geeft van een zekere, niet met name genoemde doch door hem „Sembarangan" (d. i. „ergens een zekere") gedoopte fabriek de uitgaven in Indië op en berekent daaruit voor 1898 bij een oogst van 59000 picol suiker en een aanplant van 510 bouw, den kostprijs voor de suiker op f 5.7lr> per picol en de kosten aan den aanplant besteed op / 342.61f' per bouw. In dezen kostprijs zijn niet begrepen de uitgaven in Indië aan commissieloon, wisselagio, assurantie,'premies en procenten voor het personeel, belastingen en dergelijke meer en evenmin de uitgaven en de tantièmes der directie in Europa. Verder zijn daarin niet begrepen de afschrijvingen op werktuigen, gebouwen en installaties en ook niet de rente van het werk- en aandeelen-kapitaal. De genoemde uitgaven en de renten en dividenden van het werk-en aandeelenkapitaal van de door den heer van Hinloopen Labbf.rton bedoelde onderneming moeten dus bij een verkoopprijs der suiker van f 7.— (in 1898 was de verkoopprijs meestal iets lager) bestreden worden uit een bedrag van f 1,28r- per picol, of voor 59.000 picol, van f 75000. Voor het werkkapitaal van eene suikeronderneming zooals de heer van Hinloopen Labberton bedoelt is reeds ongeveer 312 ton noodig en liet aandeelen-kapitaal moet zeker op -1 ton geschat worden. Het behoeft weinig toelichting dat er van het genoemde saldo van f 75,000 na aftrek van al de niet gerekende onkosten aan commissie, assurantie, belastingen, premies, courtage, directie enz en van de rente van het werkkapitaal van 31/* ton, weinig of niets voor afschrijvingen en reserve en nog minder voor dividend over zal blijven. En het is toch algemeen bekend dat de suikerindustrie in de jaren 1897/99 bijzonder goede zaken heeft gemaakt, wat voor koloniale cultuur-ondernemingen een dividend van minstens 10 a 15 pC't. beteekent. De gemiddelde productiekosten der Java-suiker zijn dan ook veel lager dan f 5.71r', zooals voor de fabriek die de heer van Hinloopen Labberton, en in navolging daarvan ook Mr. X. P. van* pen Berg, als gemiddelde wil doen gelden. Eenige jaren geleden, toen de productie gemiddeld nog niet meer dan 80 a 90 picol per bouw bedroeg, zou de door den heer van Hinloopen Labberton genoemde kostprijs wel als een normaal gemiddelde hebben kunnen gelden, doch in de laatste jaren bedraagt de productie gemiddeld 110 a 12" picol pei bouw en grootendeels daardoor zijn de productiekosten per picol zeer gedaald. Wanneer men zijne berekeningen omtrent het belang dat de bevolking van Java heeft bij de suikerindustrie baseert op de productie van 1898/99, dient men natuurlijk ook met den kostprijs voor die jaren rekening te houden en niet met den hoogeren van vroeger jaren. Dit laatste leidt tot overdreven voorstellingen. Ik laat hieronder volgen een staat van de productiekosten per picol voor de gewone ruwe suiker van een aantal fabrieken zooals die zijn opgegeven in de jaarverslagen over 1899 van de Nederlandsch-Indische Landbouw-maatschappij, de Javasche Cultuur-maatschappij, de maatschappij Kaliwoengoe en de maatschappij Randoegoenting-Tjandisewoe, voorkomende in verschillende nummers van de Indische Mercuur van ÏWO en in de Indische bladen. Bij deze productiekosten zijn niet gerekend de bedragen besteed aan uitbreiding van machinerieën, installaties, railbanen Pu gebouwen, doch wel alle andere kosten. productie- Fabriek. Residentie. kosten per picol suiker in 1899. Goedo . . . (Soerabaia) f 4/54: Maritjan . . (Kediri) „ 5,1c' Ngandjoek. . (Kediri) ... . . 4,69. Redjosari . . (Madioen) „ 4.82 Rembon. . . (Bagelen) „ 4.35 Balapoelang . (Tegal) ,, 4,61 Pagonon . . (Tegal) „ 5.21 Kalibagor . . (Banjoemas) f 4,035 Tjeweng . . (Soerabaia) „ 4,145 Bandjardawa . (Tegal) „ 4,38 Bagoe . . . (Probolinggo) „ 5,18 Djabong . . (Probolinggo) „ 5,48ft Pesantren . . (Kediri) „ 4,61 Perning. . . (Soerabaia) „ 4,64 T'andisewoe . (Djocja) „ 4,10 of gemiddeld / 4,67 Het gemiddelde van den kostprijs van deze 15 fabrieken is dus f 4.67 per picol voor den oogst van 1899, in welk bedrag alle kosten zijn begrepen, behalve aanschaffing van nieuwe machinerieën, aanleg van nieuwe railbanen en uitbreiding der gebouwen; dus ook de posten voor commissie, courtage, assurantie, belastingen enz., die de heer van Hinloopen Labberton buiten rekening heeft gelaten. Om dit bedrag van f 4.67 te kunnen vergelijken met den kostprijs, dien de heer van Hinloopen Labberton opgeeft, moet het dus nog verminderd worden. Het gevonden bedrag van / 4.67 kan nu zeker niet als een absoluut juist middencijfer voor den kostprijs der Javasuiker in 1899 beschouwd worden; doch als gemiddelde voor 15 over verscheidene gewesten verdeelde fabrieken, heeft het toch eene etrekkelijk vrij groote waarde in die richting. Het is zeer zeker waar dat er een aantal fabrieken zijn met oogere productiekosten; doch daar staat tegenover dat er ook '■rscheidene fabrieken zijn die een veel lageren kostprijs hebben. Het is dan ook bekend genoeg dat in 1898 en '99 op Java een belangrijk gedeelte van den suikeroogst van Java niet meer dan / 3.50 a f 4 per picol heeft gekost. Vergelijkt men met het gevonden gemiddelde den door den heer van Hinloopen Labberton opgegeven kostprijs van f 5.715, dan is het verschil zeer groot. Dat genoemd bedrag werkelijk veel te hoog moet zijn als algemeen gemiddelde kan o. a. ook nog daaruit blijken, dat de kosten van den aanplant der fabriek van den heer van Hinloopen Laberton f 342 per bouw hebben bedragen, terwijl, vol- gens hetgeen dienaangaande in de gepubliceerde jaarverslagen is vermeld, de fabriek Tjeweng voor den aanplant per bouw besteed heeft f 252, de fabriek Kalibogor f 249, de fabriek Tjandi Sewoe f 211, de fabriek Gajam /' 259 en de fabriek Gending f 289. De kostprijs der suiker was voor de fabrieken Gajam en Gending met inbegrip van uitbreiding der machinerieën enz. respectievelijk / 5.23 en / 5.67 en voor de fabrieken Kalibogoi, Tjandisewoe en Tjeweng respectievelijk 4.035, / 4.10 en / 4.145 zonder uitbreiding van machinerieën enz. zooals hierv oren reeds vermeld werd. Ik heb nog al gelegenheid om mij aangaande de suikerindustrie van een en ander op de hoogte te stellen en mij i> door in elk opzicht zaakkundigen uit verschillende suikeistieken verzekerd, dat een bedrag van f 250 voor de kosten van den aanplant (grondhuur, werkloon, bibit, mest en di\eisen' als een zeker niet te laag middencijfer aangemerkt mag worden. Het bovenstaande in aanmerking genomen is ei alle ïeden om voor den gemiddelden gewonen kostprijs der Javasuiker in 1898 99 (in 1898 was de kostprijs meestal iets lager dan in 1899) hoogstens / 4.50 per picol aan te nemen, ongerekend commissieloon, courtrage, assurantie en belastingen, en zonder dat daarin de winstprocenten van het personeel in Indië, de af sela ijvingen, de uitgaven voor uitbreiding en vernieuwing en de tenten, dividenden, tantièmes en directiekosten zijn liegiepen. Bij een dergelijken kostprijs laten zich de in t algemeen zeei gunstige finantieele resultaten der suikerondernemingen i 1898/99 nog ter nauwernood verklaren. Er zou dan n.1. voor de genoemde bij-onkosten en vooi rente en dividend een bedrag als bruto winst overblijven van gemiddeld f 2.50 per picol of voor den geheelen Java suikeroogst van ongeveer 11.7 millioen picol in 1899, een bedrag van ongeveei f 29 millioen. Hiervan moet worden betaald: a. commissieloon, courtage en assurantie, waarvoor te rekenen 1 pCt. van de product-waarde, makende voor 11.7 millioen picol a f 7,00 of f 82 millioen aan kosten. ± / 1 Transport. . . . f 1 mill. b. de winstprocenten en premies van liet Europeesch personeel in Indiê, te stellen op 10 pCt. der bruto winst of ongeveer „ 3 c. de rente van het werkkapitaal, zijnde ongeveer 8 pCt. van het totaal bedrag der productiekosten voor 11.7 millioen picol a / 4.50 of±/52 millioen, dus ongeveer .. 4 min_ d. de belastingen (patent 2 pCt. of bedrijfsbelasting in Nederland 2' 2 pCt. van de netto winst en verponding pCt. van de waarde der onroerende goederen) te rekenen totaal op n 1 mill. e. de tantièmes, oprichters-dividenden, administratie-en verdere kosten der directies, en andere uitgaven in Europa te rekenen op ± 10 pCt. dei- netto winst of „ 1> mill. ff. afschrijvingen en reservefondsen, vernieuwing en uitbreiding van machinerieën, installaties, railbanen en gebouwen, te rekenen op ± 5 pCt. van het aandeelen kapitaal, dat zeker gemiddeld op 5 ton per fabriek of voor de 190 suikerfabrieken op Java op ƒ 95 millioen geschat moet worden, (de aanplant der 1^0 suikerfabrieken was in 18f>8 totaal groot 113.800 bouw, dus gemiddeld per fabriek 600 bouw, terwijl uit de jaarverslagen enz. van verscheidene suikerfabrieken en uit wat daaromtrent verder blijkt moet opgemaakt worden dat voor eene fabriek met een aanplant van 600 bouw minstens een kapitaal van omstreeks 5 ton noodig is) dus ongeveer „ 5 mill. Totaal. ... f 15^ mill. Van de bruto winst van f 29 millioen blijft dus nog over als netto dividend f 13J millioen of nog geen 15 pCt. van het genoemde kapitaal van f 95 millioen. Ik teeken hier aan dat de fabriek Tjeweng, bij een kostprijs van f 4.145 per picol, volgens het jaarverslag 14'/i> pCt. dividend heeft uitgekeerd, wat er op wijst dat de hier genoemde bijkomende kosten niet te hoog zijn aangeslagen. Een dividend van 15 pCt. kan overigens voor koloniale cultuurondernemingen die, zeer aan voor- en tegenspoed onderhevig zijn, in zeer gunstige jaren zooals 1898 99, niet buitengewoon hO'._ genoemd worden, en er zijn dan ook verscheidene suikerondernemingen die veel meer dan het dubbele van dat dividend hebben uitgekeerd. Ook het voor afschrijving, reserve, vernieuwing en uitbreiding gerekende bedrag van 5 pCt. van het kapitaal is voor bijzondere gunstige jaren zeer laag gerekend. De hierboven gegeven cijfers kunnen natuurlijk geen aanspraak op absolute juistheid maken; doch stellig kan daaruit toch blijken dat bij een kostprijs van f 4.50 in 't algemeen nog niet meer dan een goed dividend verkregen kan worden, en dus, daar in de jaren 1898/99 de suikerindustrie ruime winsten heeft opgeleverd, de gemiddelde kostprijs zeker niet hooger heeft kunnen zijn. Welk gedeelte van den kostprijs de Inlandsche bevolking ten goede komt, is natuurlijk moeilijk met juistheid te bepalen. De heer van Hinloopen Labberton maakt daaromtrent in zijn genoemd artikel in het Tijdschrift voor het Binnenlandseh Bestuur eene rekening op en vindt 73 pCt. De heer van Hinloopen Labberton is echter een weinig eenzijdig bij het opmaken zijner rekening. Zoo beschouwt hij de kosten aan onderhoud van machinerieën en gebouwen, aan brandhout, aan riettransport als komende geheel en de kosten aan bibit als komende zoo goed als geheel ten bate der Inlandsche bevolking, zonder eenige rekening te houden met de materialen en transportmiddelen van buitenlandschen oorsprong, de ondernemerswinsten op de bibit en dergelijke. Zelfs de kosten aan Chineesch personeel worden den Inlanders toegerekend. De heer A. E. U. W. Ohl, een niet minder groot enthousiast voor de suikerindustrie als de heer van Hinloopen Labberton, levert in zijne critiek in het Soerabaiascli Handelsblad op mijne Beschouwingen aangaande de Volkswelvaart en het Irrigatiewezen op Java eene dergelijke rekening betreffende eene niet genoemde fabriek en vindt voor het gedeelte van den kostprijs dat de Inlandsche bevolking ten goede komt 62 pCt. Hot zal, dit in aanmerking genomen en naar hetgeen ik zelf daaromtrent heb kunnen nagaan, wel niet zoo heel ver van de waarheid verwijderd zijn wanneer wordt gerekend dat */3 gedeelte (66,6 pCt.) van den kostprijs in handen der Inlandsche bevolking komt. Bij de hooger gevonden gemiddelde productiekosten van / 4,50 zou dit dus / 3,00 per picol suiker, of voor den totalen suikeroogst van 1898/99 van ongeveer 11.7 millioen picol een bedrag van f 35 millioen zijn. *) Het overige gedeelte van den kostprijs ten bedrage van /' 1,50 per picol, of ± ƒ 17 millioen voor den geheelen oogst van 11,7 millioen picol, wordt besteed: aan ingevoerde meststoffen: aan reparaties van machinerieën en installaties; aan gereedschappen; aan materialen van buitenlandschen oorsprong voor onderhoud en verbruik van de machines, de fabrieksinstallaties, de transportmiddelen (railbanen, wagens enz.) en de gebouwen: ui instrumenten en laboratorium- en bureaubehoeften; aan «lichting en smeermateriaal; aan spoorvrachten voor suiker, ibit, materialen enz.; aan Europeesch personeel en aan diverse luiere kleinere uitgaven. Tegenover het genoemde bedrag van f 35 millioen. dat de Inlandsche bevolking van geheel Java uit de suikercultuur in handen komt, staat echter de oogstderving tengevolge van het verhuren der voor de suikerrietcultuur gebezigde bouwgronden. De heer van Hinloopen Labberton en in navolging van dezen ook Mr. N. P. van den Bero, rekent deze oogstderving veel te laag. De suikerrietaanplant besloeg in 1898 in de Gouvernementslanden 83463 bouw (bijl. M.M. Kol. Versl. 1899) van de 1767.881 bouw bevloeide gronden (bijl. U.U. Kol. Versl. 1899) d. i. ongeveer 1/22 gedeelte. In verband met de gebruikelijke driejaarlijksche verwisseling van de gronden besloeg het geheele plantareaal dus ongeveer 22 of nog geen 1/7 van de totale uitgestrektheid der bevloeide iwahs van de Gouvernementslanden. ") Do Kesident C. .1. de Jaager rekent op l>lz. '276 van liet Verslag der Siilovalleiwerke/i dat de bevolking f '252 per bouw rietaanplant uit de suikerindustrie geniet, dus uit den totalen aanplant van 113.800 bouw in 1808 ongeveer 1' 20 mill. Voor 1899 en 1900 kan het totale plantareaal, met inbegrip van de Vorstenlanden, de particuliere landerijen en de erfpaclitsperceelen zeker ook niet ineer dan 1/7 gedeelte der bevloeide sawahs van geheel Java hebben ingenomen. Het is bekend dat de suikerrietaanplant, ook in de streken die, wat klimaat en bodem betreft, daarvoor gunstig zijn, dooide eischen der cultuur feitelijk beperkt is tot die gronden, welk' in den Oostmoeson in een gunstigen bevloeiingstoestand veikeeren en dat de verdere uitbreiding der rietcultuur thans zee: gelimiteerd is, doordat er nog slechts weinig daarvoor geschikt' en nog niet in beslag genomen gronden aanwezig zijn. I> vele aanvragen tot het oprichten van suikerfabrieken in strekel waarvoor irrigatieplannen bestaan, toonen dit ten duidelijks: aan; want wanneer er nog voldoende reeds thans voor d< cultuur geschikte gronden waren, zou men zich in de tegenwoordige gunstige omstandigheden met dergelijke aanvragen niet wenden tot streken, waar men jaren lang zal moeten wachten op het tot stand komen van een irrigatiewerk, dat d. betreffende gronden voor de cultuur geschikt zal moeten maken Meer dan helft van den totalen rietaanplant ligt in de oostelijkste residenties van Java, waar de gemiddelde opbrengs van al de bevloeide sawahs meer bedraagt dan 40 picol pad per bouw, en in welke gewesten de rijstprijzen het hoogst zijn In hoofdzaak worden ook in deze residenties nog alleen d meest gunstige streken door den suikerrietaanplant in besla, genomen. In Zuid Soerabaia bijv., waar ongeveer 25 pCt. vai de suikerrietaanplant van Java gelegen is, bestaan de niet woo den suikerrietcultuur in beslag genomen gronden uit de ziltig' sawahs aan den zeekant en uit de schraal bevloeide terreinei ten Noorden van de Brantasrivier, die slechts eene gering' padi-opbrengst geven. Ook in de residenties Banjoemas, Bagelen, Djocja, Solo, Ma dioen en Kediri en in de kuststreek Semarang-Cheribon ziji de fabrieken bijna zonder uitzondering in het best bevloeid' en vruchtbaarste gedeelte der gewesten gelegen, waar de pad: productie gemiddeld op ongeveer 40 picol per bouw gereken* kan worden. Alleen het feit dat de suikerrietcultuur slechts mogelijk is op gronden, waar in den Oostmoeson bevloeiingswater is, bewijst reeds dat die cultuur .juist in de best bevloeide streken wordt gedreven, want de aanwezigheid van water in den Oostmoeson sluit reeds van zelf eene vrij goede Westraoeson-bevloeiing in zich. Het ligt derhalve voor de hand dat het zeer onjuist is, om voor de gemiddelde padi-opbrengst van het hoogstens 1,7 gedeelte der totale bevloeide gronden uitmakende plantareaal der suikerfabrieken de gemiddelde opbrengst van alle bevloeide gronden (der Gouvernements landen), te rekenen. Terwijl voor het gemiddelde der opbrengst van al de bevloeide sawahs der Gouvernementslanden 29.5 picol padi per bouw wordt gevonden, moet zeker voor het beste 1/7 gedeelteervan op eene opbrengst van minstens gemiddeld 40 picol gerekend worden. De gemiddelde opbrengst van het overige (3/7 deel der gezamenlijke bevloeide sawahs wordt daardoor slechts 2 picol lager of 27.5 picol padi per bouw, en het behoeft geen nader betoog dat een belangrijk deel der als bevloeid te boek staande sawahs eene veel lagere opbrengst geeft. Even onjuist is het om de waarde van den padioogst in liet plantareraal der suikerfabrieken naar den gemiddelden prijs voor Java van ongeveer / 2.00 per picol padi te berekenen. Het is trouwens genoeg bekend dat voor uitgestrektheden van duizenden bouws in den afgeloopen Westmoeson in Sidhoardjo een padioogst werd gemaakt van omstreeks 60 picol en een prijs werd gehaald van / 3.25 per picol, wat / 195 per bouw geeft. De betere, grootkorrelige rijstsoorten, die op de goed bevloeide sawahs geteeld worden, halen in evenredigheid steeds veel hoogere prijzen dan de algemeene middenprijs voor Java van f 2.00. Vooral is dit het geval in Oost-Java, waar de rietcultunr het meest voorkomt. De Controleur Kreischer rekent in zijn verslag omtrent genomen bemesting proeven bij padi-aanplantingen in Pasoeroean, verschenen in het Archief der Java Suikerindustrie van 1899 blz. 1071, de padiprijs op ƒ 2.50 per picol. De Controleur H. Carpentier Altixg schreef in de Locomotief van 7 September 1900 in een artikel over de Demaksche waterwerken, dat zelfs in Demak een bouw padi f 100 &/150 kan opbrengen. De prijs van eerste soort rijst is in Oost-Java bijna voortdurend boven f 7.00 en van 2e soort (bedienden) rijst boven f 6.00 per picol. Het is daarom zeker niet te hoog geschat wanneer voor ■ suikerrietgronden gemiddeld op eene opbrengst van ongeven 40 picol padi tegen eene waarde van / 2.50 per picol, ot / per bouw wordt gerekend. Het bedrag der landrente, dat gewoonlijk op ongeveer 1 p van de bruto opbrengst van den eersten aanplant van padi woi aangeslagen en in de meeste suikerstreken meer dan f 10 , bouw bedraagt (in Sidhoardjo tot / 20), wijst ook op eened. gelijke opbrengst. Daar de huurtermijn der voor de rietcultuur verhuur gronden eenige maanden langer duurt dan één jaar (veelal a 18 maanden) heeft de Inlandsche bevolking verder in de Oos' moeson waarin de rietaanplant wordt aangelegd, voor de gehe< verhuurde uitgestrektheid en in de Oostmoeson waarin het ri< wordt gesneden voor een gedeelte (stel de helft) van de huurde gronden geen gelegenheid tot het planten van tw|"" gewassen. Hiervoor rekent ook de heer van Hinloopen La berton eene derving van gemiddeld 11 2 oogst. Dat dit voor de bevolking geen denkbeeldig verlies is k. men alleen reeds uit de vele voorkomende rietbranden afleidm . die voornamelijk geweten worden aan de zucht der bevolkn om nog tijdig weer over hare gronden te beschikken vooi ; planten van tweede gewassen. De waarde van een polowidjo-oogst kan daarbij indesuikustreken niet gelijk gesteld worden aan de gemiddelde opbrengst van de gezamenlijke aanplantingen op de Gouvernementslanden. zooals door den heer van Hinloopen Labberton wordt gedaan, omdat de rietgronden, speciaal wat de Oostmoeson-bevloenng aangaat in de gunstigste conditie vorkeeren en dus voor het welslagen van den aanplant van tweede gewassen de meeste kans geven. Bovendien is de waarde der producten in de dichtbevolkte suikerstreken, waar afnemers te vinden zijn, het grootst. Wanneer men dus voor de gemiddelde waarde vaneen pi>widjo-oogst over den totalen aanplant der Gouvernementshui...-: niet meer dan f 20 per bouw kan rekenen, dan moet voor d< J. H. v. d. H. suikerstreken daarvoor toch zeker niet minder dan f 30 gerekend worden, dus voor l«/2 oogst f 45 per houw. Kind -li jk lijden de Inlandsche verhuurders in vele streken een belangrijk verlies doordat zij meestal, in verband met den langen huurtermijn, genoodzaakt zijn in plaats van padi dalem, éénmaal van de twee aanplantingen die tusschen twee opvolgende rietaanplantingen vallen, padi gendja te telen, die een paar maanden korter noodig heeft om tut rijpheid te komen, doch daarentegen wanneer padi dalem 40 picol a J 2,50 oplevert, in den regel geen hooger beschot geeft dan 30 picol, ter waarde van f 2,00 per picol. Dit geett weder een verlies van f 40 per bouw; doch dit nadeel wordt slechts bij een gedeelte der gronden ondervonden. Voor dat gedeelte zal echter gemiddeld zeker de helft gerekend moeten worden. Door de gronden niet zelf te beplanten docli te verhuren spaart de bevolking zicli echter ongeveer 1 picol zaadpadi per bouw uit. len slotte is de bevolking genoodzaakt na terugontvangst dei gronden de sawahdijkjes geheel opnieuw op te werken, de goten te dichten, het terrein weder te egaliseeren en de kleine (tcitiaire) waterleidingen grootendeels opnieuw aan te leggen, wat haar veel werk of werkloon kost. Het is zeker niet te' hoog wanneer hiervoor behalve de uitgespaarde zaadpadi, f 5 per bouw wordt gerekend. Ook het door het suiker- en riettransport zeer verzwaarde onderhoud der wegen drukt grootendeels op de Inlandsche grondbezitters. Verder is het een dikwijls geconstateerd feit dat de opbrengst der sawahs direct na een rietoogst geringer is dan wanneer de gronden niet met riet beplant zijn geweest. Nu worden in 't algemeen niet alle gronden in de Oostmoeson met tweede gewassen beplant, doch over het geheel deibevloeide sawahs genomen slechts ongeveer 50 pet. der gezamenlijke uitgestrektheid. \ oor gronden met Oostinoeson bevloeiing, zooals in de suikerstreken, is het percentage echter veel grooter. In Sidhoardjo was het bijv. gemiddeld in de laatste jaren 80 pCt. Ook behoeft, zooals reeds werd opgemerkt, slechts een gedeelte der rietgronden in de AVestmoeson vóór den rietaanplant met padi gendja beplant te worden, zoodat de daardoor en door het niet kunnen planten van poliwid.jo veroorzaakte oogstderving slechts voor een deel der gronden gerekend kan worden. Neemt men nu aan dat de oogstderving aan tweede gewassen voor ongeveer 60 pCt. en wegens het planten van padi gendja voor 50 pCt. der rietgronden in rekening gebracht moet worden, wat zeker niet hoog is gesteld, dan beloopt de totale oogstderving gemiddeld per bouw rietaanplant: een Westmoesonaanplant van padi van 40 picol padi a f 2.50 f 100.— anderhalve oogst van tweede gewassen voor 60 pCt. der gronden a f 30 per bouw en per oogst . . . 25.— wegens het planten van padi gendja over 50 pCt. der uitgestrektheid, met eene schade van f 40 per bouw. 20.— aan arbeidsloon voor het weder aanleggen der sawahs enz „ 5.— Totaal per bouw. f 150.— Voor de oogstderving der Inlandsche verhuurders moet dus in 't geheel gemiddeld ongeveer f 150 per bouw gerekend worden, hetgeen voor de totale in 1898 op Java met suikerriet beplante oppervlakte van f 113800 bouw een bedrag van ruin ƒ 17 millioen uitmaakt. De heer van Hinloopex Labberton rekent voor de oogstderving der bevolking slechts f 106 per bouw, door de eigen productie der bevolking in de suikerstreken te veel als gelijk aan het gemiddelde van alle bevloeid genoemde gronden te beschouwen en door buiten rekening te laten dat veelal padi gendja geplant moet worden, in plaats van padi dalem, in den Westmoeson voordat de verhuurtermijn ingaat, en dat de terugontvangen gronden weer opnieuw tot sawahs aangelegd moeten worden. Trekt men nu van het hiervoren genoemde bedrag der bruto voordeelen van f 35 millioen af de totale oogstderving van de verhuurders van f 17 millioen, dan blijft er voor 1898 (en ook ongeveer voor 1899) en voor geheel Java een netto voordeel voor de Inlandsche bevolking van ongeveer f 18 millioen over. De heer van Hinloopen Labberton vindt hiervoor ± / 38 millioen. Ik ben echter verzekerd dat velen die met de toestanden vertrouwd zijn, en daaronder ook zaakkundigen op het gebied der suikerindustrie, mijne berekening van f 18 millioen, makende gemiddeld ongeveer / 160 per bouw, nog eer te hoog dan te laag zullen vinden. Het netto voordeel van f 18 millioen is overigens zoo'n groot bedrag, al is het niet zoo enorm als de heer van Hixloopen Labberton doet voorkomen, dat daaruit het groote belang der suikerindustrie voor de volkswelvaart op Java zeker in genoegzame mate blijkt. Want het meer dan verdubbelen der nkomsten die de Inlandsche bevolking uit ruim 100.000 bouw van hare beste gronden geniet, is zeker een economische factor van zeer groot gewicht. Het is daarom zeer jammer dat de heer van Hinloopen Labberton door overdreven hooge taxatie der voordeelen aan de eene zijde, en door onderschatting der oogstderving aan de andere zijde, zijne overigens zeer verdienstelijke bedoeling een Hiikerfanatieke tint heeft gegeven. Overdrijving ter eener zijde leidt zoo licht ook tot overdrijving van de zijde van degenen, aan wie de schaduwzijden der suikerindustrie meer dan de groote algemeene voordeelen sterk in toog vallen. Dat de suikerindustrie een economisch voordeel van zeer groote beteekenis is voor de Javasche bevolking in 't algemeen •m zeer in het bijzonder voor het gedeelte ervan dat met koeliearbeid, karretransport en als ambachtslieden zijn brood verdient, zal bezwaarlijk door iemand betwijfeld worden en evenmin lat de vooruitgang der suikerindustrie vrijwel het eenige lichtunt is in de tegenwoordige ongunstige economische omstandigheden van Java; doch daarentegen heeft die industrie in het jog van velen de schaduwzijde, dat eene belangrijke klasse van 'e bevolking n.1. de Inlandsche grondbezitters, de gezeten dessaleden, er veelal nadeel van ondervinden; en omdat men in at grondbezittende gedeelte der bevolking de bij het be- houd van orde en rust meest belanghebbende klasse ziet, wordt de suikerindustrie wel eens als een politiek ge\aai beschouwd. De nadeelen die de Inlandsche grondbezitters ondervinden bestaan in hoofdzaak daarin, dat de huurprijs der gronden bi lange na niet opweegt tegen de waarde der eigen product!' zoodat de inkomsten worden verminderd van die grondbezitte: die wel zelt hun eigen grond bewerken en padi en polowic verbouwen, doch niet tot de categorieën der bevolking behoorwaaruit de dagkoelies worden gerecruteerd: en verder dat < huurpenningen meestal langen tijd vooruit als voorschot wordgenoten en reeds voordat de huurtermijn ingaat aan allerhard uitgaven verbruikt zijn, waarvan armoede en ontevreden!^ tijdens liet gemis van den grond het gevolg is. Met betrekking tot deze bezwaren heeft men tot dusv.-r zoo voor als tegen niet veel meer dan zeer onbepaalde feiten beweringen gehoord en het is daarom eene gioote vei dn van den Controleur H. G. Heijting, naai deze aangele0enh een bepaald onderzoek te hebben ingesteld en de resultat^ van zijn onderzoek, die zeer belangwekkend zijn. te hebben gepubliceerd in zijn artikel over de(n) invloed vangrondverhuur ojt de budgetten der Inlandsche landbouwers in het Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur van 1899. Hiermede wordt een op feiten gegronde blik in de werkelijk heid der Inlandsche toestanden verkregen, waarvoor de heer Heijting zeker eene betere waardeering verdient, dan ei ligt in den meesterachtigen toon waarop de heer van Hinloopen Labberton zijne bemerkingen den ernstigen onderzoeker t06V062t. Rekening houdende met de verhoudingen zooals zeweikelijk zijn, n.1. dat een groot gedeelte der Inlandsche grondbezitters zich niet op één lijn stelt met den gewonen koelie en zich niet met dagkoeliewerk ophoudt doch wel zijn eigen grond bewerkt, en dus als zij hun grond kwijt zijn de bruto opbrengst daarvan feitelijk missen, en niet, zooals o. a. de heer van Hinloopen Labberton meent dat de toestanden zouden kunnen en moeten zijn komt de Controleur Heijting in zijn artikel tot de conclusie dat, bij hooge huurprijzen (f 50.— tot f 65.— per bouw) en bij een doelmatig, productief gebruik van de huurpenningen, de !■'] r,n< 11 >ezi11ers in vele der door hem nagegane gevallen geen schade hebben geleden, doch nog eenig voordeel hebben genoten en dat je huurpenningen, die in dit geval tegelijk of slechts kort voor ien ingang van den huurtermijn werden genoten, in hoofdzaak • oor 88°/c naar de heer van Hinloopen Labberton becijfert) trkt/ijk zeer doelmatig zijn aangewend. Leze laatste conclusie brengt met een belangrijk aantal zeer paalde feiten een slag toe aan de veel verspreide meening iat de Inlander per se het geld dat hem in handen komt verkwist, en dit is een resultaat, al zij het slechts plaatselijk, ■\aarvan de beteekenis zeker niet licht overschat kan worden. Lat de Inlander verkwistend is wordt gewoonlijk zoo maar > vanzelfsprekend aangenomen en hem bij alle mogelijke - legenheden verweten en als oorzaak van zijne armoede aangewezen. Hetzelfde verwijt wordt trouwens ook in Europa den proletariër gewoonlijk naar het hoofd geworpen. Bij de eerste conclusie, n. 1. dat er voor de meeste der genoemde verhuurders ten slotte als eindresultaat hunner transactiën nog een voordeelig saldo te constateeren valt, moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de huurprijs, die /' 50— a /' 65— per bouw bedroeg, in 't algemeen genomen als zeer hoog te beschouwen is (de onderzoekingen ■ an den heer Heijtinu hebben betrekking op bibittuinen in het gebergte en niet op fabriekstuinen) en dat de opbrengst deibedoelde gronden voor met suikerriet beplante sawahs bijzonder gering is (gemiddeld ongeveer 30 a 35 picol padi a f 2— en ongeveer /' 15— a /' 20— aan tweede gewassen per bouw); uf-choon men uit de voor de landrente genoemde bedragen van ongeveer f 8— a f 12— per bouw zou moeten opmaken dat !e totale opbrengst eene hoogere waarde moet hebben dan ongeveer f 75— a f 90— per bouw. Het is dan ook aan geen twijfel onderhevig dat voor de gezeten grondbezitters in de meeste suikerstreken, waar de opbrengst der eigen cultures veel hooger is en de huurprijzen ik wij ls veel lager zijn dan hierboven genoemd, de grondverhuur • ene groote feitelijke derving van inkomsten medebrengt en de opmerking van den heer van Hinloopen Labberton dat de Inlander zijn grond niet zou verhuren als hij er geen voordeel in zag. is al even naïef als zijn raad aan de suikerfabrikanten om hun voordeel niet verder te zoeken in lage huurprijzen en werkloonen. Dat op Java de werkloonen belangrijk zijn gedaald in de laatste 15 jaren, en in 't algemeen nog dalen, is onbetwistbaar en daaromtrent spreken de loonopgaven in de Koloni; Verslagen dan ook duidelijk genoeg. De taakloonen zijn it plaats van minder, zooals de lieer van Hinloopex Lahbert meent, in nog sterkere mate gedaald dan de dagloonen; z< > wordt bijv. graafwerk, waarvoor vroeger 8 a 9 cent per een hei' werd betaald, thans voor 5 a 6 cent verricht. Men kan daai omtrent in de centra der suikerindustrie de in- -t afdoen inlichtingen inwinnen *). Hoe geldnood en vooral de invloed en d> .;k van de teg' over den dessaman almachtige dorpsh<" die door de fab kanten l>ij den grondverhuur geïnt» --eerd worden, op 1 aangaan van huurcontracten werken, is bekend genoeg om ge< i toelichting te behoeven. Het is aan geen twijfel onderhevig of er zijn bij de suikerindustrie vele toestanden die moeielijk in overeenstemming zijn te brengen met zuivere humaniteitsbegrippen, doch industrie is geen liefdadigheid en zonder te vervallen in kwade practijken ligt het in den aard der z » » » Koelies filterpersen. . . . '2.") » . . '20 » » # ») deiecatiepannen . '2."> » . . '2 » » » .> centrifuges. . . taak werk. . . *2-> » » » » voor liet drogen. . '2"> cents. . '2."> en '20 cents per dag. Snijloon f 1* . . f 1'2 |)er bouw. Erfkoelies '25 cents. . '20 cents per dag. de groote algemeene voordeelen die de suikerindustrie oplevert voor de Javasche volkshuishouding en door uitbreiding in steeds _rrootere mate, bij de tegenwoordige economische omstandigheden, zal moeten opleveren, niet gepaard gaan met groote benadeeling van de uit een politiek oogpunt zoo belangrijke klasse der gezeten desa-bevolking; hetgeen hoofdzakelijk door het bewerken van eene verhooging der grondhuren verkregen zal moeten worden, vergezeld van uitbetaling der huurpenningen op een doelmatig tijdstip. Dat hoogere grondhuren voor de suikerindustrie, bij de winsten die in de laatste jaren veelal gemaakt werden, thans en door de steeds toenemende verbetering der cultuur vermoedelijk ook in de toekomst geen onoverkomelijk bezwaar zouden opleveren, behoeft geen breed betoog; doch dat deze niet het gevuig zullen zijn van de bekende maatregelen tot bescherming der economische belangen run de Inlandsche bevolking in de cultuurcentra staat, naar het voorkomt, eveneens bij voorbaat vast. Wat wel het gevolg van die maatregelen zal zijn is, dat aan de uitbreiding van den aanplant der fabrieken in mindere of meerdere mate paal en perk wordt gesteld en juist in de uitbreiding van den aanplant heeft de suikerindustrie in de laatste jaren met zooveel vrucht een krachtig middel gevonden om zich te handhaven tegen de concurrentie in de naaste toekomst. Het weerstandsvermogen der suikerindustrie tegen minder gunstige tijden, waaraan voor Java zeker zeer veel gelegen is, zazich derhalve in die richting minder goed kunnen ontwikkelen: want door de bepalingen, waarbij eene maximum uitgestrektheid van den aanplant is vastgesteld, zijn de fabrikanten verhinderd voort te gaan met zich door groote uitbreiding van den aanl plant voor de toekomst sterk te maken. Dit kan in tijden van crisis de Java-suikerindustrie hoogst noodlottig worden en voor een belangrijk gedeelte der Javasche bevolking niet minder; men bedenke slecht in welke mate die industrie eene noodzakelijke bron van inkomsten is in vele streken, vooral bij de tegenwoordige steeds ongunstiger wordende economische verhoudingen. Het denkbeeld dat de suikerindustrie zich naar andere streken zal wenden is op eene eenigszins beduidende schaal niet voor verwezenlijking vatbaar, zoolang niet door verbetering uitbreiding der irrigatie het door bevloeiing, klimaat en boden, voor de rietteelt geschikte areaal wordt vergroot. Want war neer er nog voor die cultuur bruikbare gronden beschikbar waren, zouden de vele aanvragers voor het oprichten va suikerfabrieken zich in de tegenwoordige gunstige omstandigheden niet wenden tot streken waarvoor de irrigatiewerke nog slechts in studie zijn en dus nog jaren en jaren gewacht zal moeten worden met het oprichten van ondernemingen, doch zouden zij op de direct beschikbare streken het oo.' slaan. Eu nog veel minder zouden dan de fabrikanten geneigd gevonden worden 0111 de kosten van het aanleggen van ini^atie en afwateringswerken geheel voor eigen rekening te nemen, zooals is aangeboden voor de bevloeiing van ± 4000 bouw sawahs in het onderdistrict Pirak (afd. Djombang) en voor het droogleggen van ± 4000 bouw rawahgronden 111 de onderdistricten Kesamben en Woeloeh (afd. Djombang) en andere van geringer omvang, of om in de kosten van den aanleg bij te dragen, zooals is aangeboden voor eventueele bevloeiingswerken voor de Marmojo-streek (afd. Djombang en Modjokerto). Daar hetgeen de Inlandsche bevolking uit de suikerrietcultuur ten goede komt, in hoofdzaak evenredig is aan de uitgestrektheid van den aanplant, zooals ook de heer van Hinloopen Labbebton zeer duidelijk aantoont, werkt de maatregel tot beperking van den aanplant zoo direct mogelijk in het nadeel der bevolking. In zijn geheel beschouwd is deze economische maatregel deihalve feitelijk zoo on-economisch mogelijk, want in plaats van de ontwikkeling van een der hoofdbronnen van bestaan te bevorderen en het weerstandsvermogen ervan te vergrooten, worden de ontwikkeling en het weerstandsvermogen ervan beperkt, en dat nog wel op een tijdstip waarop de algemeene economische toestand van Java zeer ongunstig is, zooals vrijwel algemeen erkend wordt. Het is dan ook voor het welzijn van Java te hopen dat 1 e bewuste economische maatregelen, evenals zoovele andere bepalingen. een doode letter zullen blijven. Het voordeel dat de bij den grondverhuur thans nadeel 011- dervindende klasse der grondbezitters, ten wier behoeve deze maatregelen bedoeld zijn, er bij zal hebben, is zeer problematiek. "Want stijging der grondhuur is niet te verwachten omdat de op de grondhuurprijzon werkende invloeden in geen enkel opzicht worden opgeheven; wel daarentegen bestaat er voel kans dat de huurprijzen nog zullen dalen omdat de aanplant en dus de vraag naar grond beperkt wordt en derhalve voor 't vervolg alle concurrentie, voor zoover die nog bestond, wordt opgeheven. Daardoor zal het eenige voordeel dat de oogstdervende grondbezitters bij deze maatregelen kunnen hebben, n. 1. dat in totaal eene minder groote uitgestrekheid grond verhuurd zal worden dan bij voortgaand'- uitbreiding der fabrieken het geval zou zijn, voor hen allicht geheel opgeheven worden door daling der huurprijzen. Zoowel in het belang dei' bedreigde grondbezittende klasse als in het algemeen belang der bevolking zullen derhalve geheel andere, i eer kei ij/,' economische maatregelen noodig zijn, waardoor aan de eene zijde de grondhuur op een behoorlijk peil wordt gebracht en gehouden en de uitbetaling van de huurpenningen op een doelmatig tijdstip wordt verzekerd en aan de andere zijde de uitbreiding der suikerrietcultuur wordt bevorderd, in plaats van beperkt. Het schijnt mij toe dat gezonde toestanden op het gebied van den grondverhuur niet bereikbaar zijn, zonder meerdere directe bemoeienis van het Bestuur met den verhuur, in den vorm van vaststelling van minimumhuurprijzen, en met de inning en aanwending der huurpenningen, door o. a. deze in de eerste plaats tot aanzuivering der belastingen te doen strekken, waardoor de woekeraars meer uit de desa zouden worden gehouden en de dwangmiddelen van de dessahoofden tegenover hunne onderhebbenden zouden worden beperkt. De bekende Sidoardjosche grondverhuurregeling, ten gevolge waarvan de grondhuur zeer is gestegen en de huursom allereerst voor de betaling der landrente van de geheele dessa wordt aangewend, is zonder twijfel eene groote en goedgerichte schrede in die richting. Meerdere geneigdheid bij de bevolking om hare gronden te verhuren zal, zooals in Sidoardjo is gebleken, het gevolg zijn van het verhoogen en zoo doelmatig mogelijk aanwenden van de huursom, en het zal de fabrikanten daardoor gemakkelijker mogelijk zijn hun aanplant uit te breiden. De uitbreiding van den aanplant doet weer de vraag naar werkkrachten en transportmiddelen vermeerderen en werkt gunstig op de loonen. Indien slechts de belangen der Inlandsche grondbezitters 'behoorlijk in 't oog worden gehouden, des te grooter uitbreiding de suikerindustrie dan zal krijgen, des te voordeeliger voor de Javasche bevolking. Wanneer de eischen der cultuur het niet langer vorderen, wat overigens niet te verwachten is, zou dan ook de driejaarlijksche wisseling van de met suikerriet beplante velden geheel onnoodig worden. Want waarom zou men de productie van den grond niet meer dan verdubbelen, zooals door den aanplant van suikerriet geschiedt, alleen wat aangaat de inkomsten der Inlandsche bevolking, wanneer dit niet meer ten nadeele strekt van de Inlandsche grondbezitters. De offers die de suikerindustrie zich ten bate der grondbezitters zou moeten getroosten, zouden, vermoedelijk door het wegvallen van de belemmeringen tegen de ontwikkeling der cultuur wel meer dan vergoed worden. De uitbreiding der suikerindustrie zal overigens, zooals reeds aangevoerd werd, door de beperktheid van de wat klimaat, bodem en vooral bevloeiing betreft, daarvoor geschikte gronden spoedig genoeg hare zeer nauwe grenzen bereikt hebben. Ik hecht er aan de globale juistheid van het door mij genoemde cijfer van / 8'/» millioen voor het meerdere bedrug dat de bevolking der G onver nementslanclen in 188') uit de suikerindustrie is ten goede gekomen dan de opbrengst van hare eigen cultures geweest zou zijn, nader te doen uitkomen, omdat dit cijter het eenige is in mijne Beschouwingen aangaande de Volkswelvaart en het Irrigatiewezen, waarvan de juistheid, en wel van verschillende zijden, is bestreden. In het tijdvak 1896 99 is in den toestand der suikerindustrie, wat betreft de loonen en de baten der bevolking per bouw rietaanplant gerekend, niet veel veranderd, zoodat het voor 1898/99 gevonden bedrag van f 100 per bouw rietaanplant voor de meerdere voordeelen der bevolking, ook voor 1890 wel ongeveer an toepassing geacht kan worden. Voor den rietaanplant in 1896 van 96000 bouw op geheel Java geeft dat een bedrag van ongeveer / 15 millioen. Voor het tijdvak 1885/96 is de suikerproductie veel sterker toegenomen dan de vermeerdering der bevolking en de aanplant ongeveer even sterk, doch, in verband met de in redelijkheid niet te betwisten daling der werkloonen en het toenemende gebruik van machinerieën en railbanen, rekende ik dat het totaal der baten van de bevolking uit die cultuur in ongeveer dezelfde verhouding als de bevolking is toegenomen, d.i. met 25 pCt. Daar de baten der bevolking meer van de uitgestiektheid van den aanplant dan van de grootte van het product afhangen, is deze rekening misschien wat te gunstig. Het totaal bedrag van ongeveer / 15 millioen voor 1890 zou dan in 1885 ongeveer 12 millioen geweest zijn en daar de suikerproductie der Gouvernementslanden in 1885 79 pCt of ruim liet •"5 4 gedeelte van de totale Java-productie uitmaakte, zal, in verband met het hiervoorvermelde, voor de Gouvernementslanden ook ruim het 3 4 gedeelte van dit bedrag of totaal ongeveer f 9 millioen gerekend kunnen worden; terwijl ik vroeger, zeer globaal rekenende, omdat het cijfer alleen voor eene zeer ruwe vergelijking had te dienen, door het schattenderwijze tegen elkaar verwaarloozen van eenige factoren van voor- en nadeel, tot f 8i millioen kwam. Worden de tegen elkander verwaarloosde factoren nader bepaald en in rekening gebracht dan komt men tot het volgende resultaat. De suikerproductie der Gouvernementslanden bedroeg in 1885 4.9 millioen picol. Aan plantloon en grondhuur kwam de bevolking voor den Gouvernementsaanplant, die de hoofdzaak uitmaakte, f 1.84 per picol suiker ten goede, welk bedrag bij benadering ook voor het geheel toegepast kan worden. Aan werkloonen voor de fabricatie moet volgens de gegevens der Gouvernementscultuur op hoogstens / 0.5o per picol gerekend worden. Hierbij komt nu nog hetgeen de bevolking uit de suikerindustrie genoot aan transportkosten voor riet en suiker, aan bil «it en aan verpakking, welke posten in mijne Beschouwingen zijn verwaarloosd tegen een paar factoren van oogstderving, n. 1. dat de bevolking de gelegenheid tot het planten van tweede gewassen mist en dat de streken waar de suikerriet-cultuur wordt gedreven juist die zijn, waar de sawahs het best bevloeid en het meest productief zijn en dus veel meer dan de gemiddelde opbrengst voor bevloeide sawahs opleveren. De genoemde voordeelige posten onder cijfers brengend, zal gemiddeld per picol suiker voor bibit, (van import-bibit werd in 1885 nog weinig werk gemaakt), hoogstens / 0.10, voor verpakking ongeveer / 0.20, voor transport van riet ongeveer /0.80, en van suiker ongeveer f 0.30 per picol suiker gerekend kunnen worden. Dit geeft per picol /1.84 -f- 0.56 -f- 0.10 + 0 20 + 0.80 4 0.30, of totaal f 3.80 voor hetgeen de Inlandsche bevolking uit de productiekosten der suiker ten goede kwam in 1885. Voor den oogst van 4.9 millioen picol suiker der Gouvernementslanden wordt dit ongeveer f 18'/2 millioen. De oogstderving der Inlandsche grondverhuurders kan in 1885 gemiddeld op ongeveer hetzelfde bedrag van f 150 per bouw gerekend worden, dat hierboven is gevonden voor 1898/9!'. Voor de totale uitgestrektheid van den rietaanplant op de Gouvernementslanden in 1885 van 59000 bouw maakt dit eene oogstderving van ongeveer f 9 millioen, zoodat er als netto voordeel voor de bevolking overblijft /' 18'/, min / 9, of / 9., millioen. Daar ook dit laatste cijfer tamelijk nabij het vroeger genoemde bedrag van f 8lf., millioen komt, moet dus ook dat cijfer, niettegenstaande de globale benaderende wijze waarop het gevonden is, tamelijk dicht bij de waarheid zijn, en daarmede vervalt tevens het op de onjuiste waardeering van dit cijfer berustende verwijt van Mr. van den Berü, als zou ik het belang van de suikerindustrie voor de volkswelvaart in vergelijking met de rijstcultuur op in het oog loopende wijze onderschat hebben. De suikerindustrie is, zooals ik hierboven, zoowel als in mijne Beschouwingen op blz. 15, 48, 105, 123, 218 en elders opmerkte, een der hoofdfactoren voor de volkswelvaart; na de (iucn cultures zeker de meest In-langrijke; doch vergeleken bij . rijstcultuur en ten opzichte van de Inlandsche volkshuishouding van geheel Java beschouwd, is de suikerindustrie nog steeds, ofschoon thans minder dan in 1885, een factor van ondergeschikten aard. Wat den handel en de nijverheid der Europeanen aangaat rii speciaal wat aangaat den import- en exporthandel, is de suikerindustrie echter wel degelijk in zeer sterke mate een overheerschende factor, en wel in de eerste plaats omdat die industrie geheel voor den uitvoer werkt en den invoer van een groot aantal buitenlandsche artikelen noodig maakt. Dit verklaart dan ook de vooringenomenheid voor de suikerindustrie, die men veelal aan die zijde kan opmerken. Dat de suikerindustrie ook thans nog een ondergeschikte factor i- voor de welvaart der Inlandsche bevolking in haar geheel l't schouwd kan blijken uit eene vergelijking van de voordeelen die zij daaruit geniet, met de opbrengst der eigen cultures. De rijstoogst der Gouvernementslanden op Java moet volgens de daaromtrent bestaande gegevens gemiddeld op ongeveer 07 mill. picol padi gerekend worden, en vertegenwoordigt tegen / 2.— per picol eene waarde van f 134 millioen. De aanplant van djagong, katjang, kapas en andere tweede L't-wassen wordt opgegeven in de laatste jaren eene uitgestrektheid van ongeveer 2 mill. bouw te hebben gehad, wat betreft de Gouvernementslanden op Java. De waarde hiervan kan op omstreeks f 20 per l>ouw worden aangenomen of voor den totalen aanplant op ongeveer f 40 millioen. De waarde van de productie der eigen cultures van de bevolking der Gouvernementslanden kan dus in de laatste jaren, en /under de opbrengst der erven en van den veestapel in aanmerking te nemen, op omstreeks f 174 millioen gerekend worden. De Gouvernementslanden maken ongeveer 6/7 en de ATorsten■ inden en de Particuliere landerijen ongeveer 1/7 gedeelte van !e totale oppervlakte van Java uit en de bevolking staat • ngeveer in dezelfde verhouding tot elkaar. Het zal daarom, bij het ontbreken van andere gegevens, niet zoo heel ver mis gerekend zijn wanneer de eigen productie der bevolking van de Particuliere landerijen en de Vorstenlanden l> ongeveer 1 6 gedeelte van di<- der Gouvernementslandeii wordt aangenomen of ongeveer f 29 inillioen. Voor geheel Java wordt dan het bedrag der waarde van di eigen productie f 203 inillioen. Om de waarde der eigen productie met het voordeel dat dt suikerindustrie oplevert te kunnen vergelijken, moet hierbij n< _r de oogstderving der bevolking als gevolg der rietcultuur < hare gronden in aanmerking genomen worden, waarvoor hit ïboven voor geheel Java f 17 inillioen is gevonden. Tegenover het totaal bedrag van {f 203 + f 17) of / inillioen staat het netto voordeel der suikerindustrie met ontvoer / 18 inillioen, zooals hiervoren is aangetoond, of iets m^er dan 8 pCt. van dat bedrag. De suikerindustrie is dus ook thans nog voor de welvaart der Inlandsche bevolking van Java als een geheel beschouwd een factor van ondergeschikten aird Dit neemt echter niet weg dat de suikerindustrie voor «'• volkshuishouding een factor van groote en voor verscheiden ■ streken van Java van overwegende beteekenis geacht m:»'t worden. Het bedrag van f 18 inillioen. al komt het niet in vergelijking met de opbrengst der eigen cultures, is zoo groot, dat het zeker geen opvijzeling behoeft om den indruk te wekken dat de suikerindustrie, ook voor de Inlandsche bevolking in de betrokken streken, eene zaak van het grootste gewicht is, en de bloei en de uitbreiding ervan m it alle gepaste middelen bevorderd dienen te worden, al was het alleen maar als compensatie van den hopeloozen achteruitgang van de koffie- en indigocultuur. Want wat de bevolking van Java in de jaren 1896/9'-» do >r den vooruitgang der suikerindustrie heeft gewonnen, weegt niet of ternauwernood op tegen wat zij door den achteruitgang der koffie-en indigocultuur heeft verleren. Alleen de vermelding van het feit dat de uitvoer \an koffie met ongeveer hetzelfde bedrag van ruim /'20 miliioen is gedaald, waarmede de uitvoer van suiker is toegenomen, doet dit reeds voldoende uitkomen. *) *) Zie verder liet Xaschrift o/t Hoofdstuk I. overjarige gewassen is dan ook niet zoozeer gelegen in het tot stand brengen dier aanplantingen, dan wel in het vermijden van overdrijving ter voorkoming van plaatselijke overproductie. Het gevaar bestaat dat bij overdrijving een wanverhouding in het leven wordt geroepen tusschen overjarige producten en de gewone voedingsmiddelen." Het aanmoedigen van de cultuur van overjarige gewassen verdient als bijzaak zeer zeker alle aanbeveling, al hoort men ook nooit van gebrek aan overjarige producten, en daarentegen wel van totaal mislukte pogingen tot bevordering van die cultuur, in dien zin, dat de bevolking uit hare aanplantingen geenerlei voordeel kon behalen. Men ziet trouwens ook nooit dat de bevolking sawahs in klappertuinen of boomgaarden verandert, ook niet op de particuliere landerijen, waar de belangen van den landeigenaar, of in de nabijheid van zendingsstations, waar de invloed der zendelingen er anders licht toe zou leiden, wanneer zulks voordeelig was; wel ziet men daarentegen het omgekeerde, waar dit mogelijk is. Het hier en daar plaats vindende en dooide toename der bevolking noodzakelijke in gebruik nemen van sawahs voor woonerven blijft natuurlijk buiten beschouwing. Over 't geheel kan alleen maïs als gewas dat geschiktheid bezit voor eene algemeene cultuur met rijst vergeleken worden, en dit is dan ook het product dat na rijst verreweg het meest verbouwd wordt. (± 45 pCt. der polowidjo is mais.) Eindelijk is men met de te telen cultuurgewassen gebonden aan hoogteligging, klimaat en grondgesteldheid. Zoo zou het bijv. in vele vlakke streken van Java in den Westmoeson nog onmogelijker zijn om met vrucht tweede gewassen (maïs, aardnoten, cassave enz.) te telen dan zulks reeds het geval is in zeer regenachtige Oostmoesons. In den Oostmoeson van 1900 bijv. zijn wegens de vele regens in verscheidene vlakke streken geen tweede gewassen geplant kunnen worden of is de aanplant daarvan, zelfs in overigens weinig regenrijke streken, grootendeels mislukt. Men kan zich daaruit alleen reeds een denkbeeld maken wat er van een aanplant van die gewassen bij den vele malen groo- Wat het voor eene bevolking die men als absoluut van kapitaalbezit en economisch weerstandsvermogen verstoken kan beschouwen, zou beteekenen in elk opzicht bij den verkoop harer productie en den inkoop harer benoodigdheden, afhankelijk te zijn van opkoopers en détailhandelaars, zal geen nadere toelichting behoeven. Maïs kan ook wel veel grooter oogsten geven dan 10 picol per bouw zooals hierboven genoemd, in Europa tot 50 picol per bouw toe; doch de plant stelt in 't algemeen zeer hooge eischen aan den grond en heeft om goede oogsten te geven eene zware bemesting noodig, bij zorgvuldige cultuur. Men vindt dit in elk werk over graancultuur opgegeven. Rijst kan echter ook eene veel hooger opbrengst geven dan 25 picol padi per bouw. Opbrengsten van meer dan 100 picol padi zijn meermalen waargenomen, zonder andere bemesting dan rijkelijke slibaanvoer: o. a. bij de aangeslibde gronden aan de nieuwe monding der Solo-rivier (wat op zeer gunstige bemestende eigenschappen van het slib dier rivier wijst) en ook op de oude rijstgronden van Sidhoardjo worden opbrengsten van 90 picol padi per bouw meermalen geconstateerd. Mr. N. P. van den Berg vestigt in 't bijzonder de aandacht op jute, doch ook dit is geen gewas dat in de plaats van rijst kan treden. De voormalige Directeur van 's Lands Plantentuin Dr. Scheffer, beval dit gewas als tweede aanplant op suwahs aan (zie v. Gorkom Oost-Ind. Cultures). De plant verdraagt echter evenmin groote droogte als te veel regen en de aanwezigheid van voldoende besproeiingswater is daarom een eerste vereischte. Op verschillende particuliere landerijen heeft men er proeven mee genomen, doch de cultuur heeft geen ingang gevonden. Dit laat zich alleen op finantieele gronden wel verklaren, want volgens Semler's Tropische Agricultur blz. 650, wordt voor de opbrengst in Britsch-Indië, het vaderland der plant, ongeveer 1500 KG. per H. A. gerekend, d. i. ongeveer 1000 KG. per bouw ter waarde van omstreeks f 60. Afgezien van het feit dat het practisch niet mogelijk zou zijn in de eigenlijke cultuurperiode, den Westmoeson, met succes een ander gewas te verbouwen, is het dus wel zeker dat de rijstbouw de hoogste opbrengst geeft. Dit is niet alleen op Java het geval, doch ook elders, en waar men in Amerika, Britsch-Indië, Italië, een belangrijk deel aan de volkshuishouding worden onttrokken in den vorm van rente en dividend van in transport- en handelsondernemingen gestoken buitenlandsch kapitaal. Nu wordt wel eens in overweging gegeven of het niet mogelijk zou zijn de volksvoeding te wijzigen in dien zin, dat de rijst daarbij niet meer de hoofdrol vervult. Welk resultaat men daarmede eigenlijk denkt te bereiken is niet recht duidelijk, want de opbrengst der rijstteelt is eenige malen grooter dan die van de cultuur der gebruikelijke tweede gewassen, zooals hiervoor werd toegelicht; en daar de paditeelt nu eenmaal de meest productieve Inlandsche cultuur is. is daarom alleen de rijst reeds aangewezen als het voornaamste volksvoedsel. Immers omdat dat product het grootste aantal picols per bouw opbrengt, kunnen daarmede ook het grootste aantal menschen gevoed worden. Elke verandering zou in dat opzicht dus een achteruitgang zijn. Nu zou zich de mogelijkheid kunnen voordoen dat rijstvoeding iets abnormaals was, of wel niet gezond, of dat rijst weinig voedingswaarde heeft, of onsmakelijk is en dat daarom verandering in de volksvoeding wenschelijk geacht moet worden. Niets van dit alles is echter het geval! Rijst is het hoofdvoedsel der bevolking van alle tropische en vele sub-tropische landen, waar de cultuur ervan mogelijk is. Men denke slechts aan China, Japan, Voor- en Achter-Indië en Egypte. Alleen waar geen rijst verbouwd kan worden behelpt men zich met maïs, gierst, spelt, aardvruchten enz. Dat rijst het geliefkoosde hoofdvoedsel van zoovele volken is, die samen omstreeks 1/3 der geheele menschheid uitmaken, pleit op zich zeiven reeds ten sterkste voor de geschiktheid en de waarde ervan als voedsel. Dr. P. A. Boohsma, die in het Laboratorium voor Anatomie en Bacteriologie te Batavia omtrent de voedingswaarde van rijst en andere voedingsstoffen een uitgebreid onderzoek heeft ingesteld en dit heeft gepubliceerd in het Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-Indië van 1899, komt dan ook tot de conclusie dat rijst, in verband met de eischen der stofwisseling in het warme klimaat der tropen het voedsel bij uitnemendheid is, ofschoon ook andere voedingstoffen met name bladgroenten en vruchten niet mogen ontbreken, wegens een tekort aan anorganische stoffen en ook aan vetten, die uitsluitende rijstvoeding zou geven. Verder schrijft Dr. Boorsma: „Een geiciehtig feit is de licht- en volkomen ver teer baarheid van het rijst zetmeel, waarin het bij andere meelsoorten gunstig afsteekt." In het Laboratorium van het Koloniaal Museum te Haarlem zijn onder leiding van Dr. Greshokf eveneens onderzoekingen gedaan naar de samenstelling van Indische voedingstoffen, waarvan een overzicht als bijlage bij de Indische Mercuur van 17 April 1900 wordt aangetroffen. Daarin wordt opgegeven voor het cijfer dat de voedingswaarde aangeeft van: rijst 121 maïs 125 sagoe 87 cassave meel 95 pisang 18 Rijst staat dus wat voedingswaarde betreft vrijwel gelijk met mals er heeft het voordeel dat het bijzonder licht verteerbaar is, terwijl van maïs het tegendeel gezegd wordt. En, wat zeker ook een hoofdfactor bij een voedingsmiddel is, rijst wordt algemeen veel smakelijker gevonden dan bijv. maïs, cassave enz. Welke reden er dan ten slotte nog zou kunnen zijn om de rijst door een ander volksvoedsel te willen vervangen is niet duidelijk en evenmin als er eenige reden is om in de plaats van de rijstcultuur eene andere cultuur te stellen, is er derhalve eenige werkelijke reden om de rijstvoeding door eene andere volksvoeding te vervangen. Het is trouwens ook niet aan te nemen dat ' /3 gedeelte der menschheid zich gedurende eeuwen geheel en al zou vergissen in eene zoo uiterst practische kwestie als hare preferentie in zake voedingsmiddelen en volkscultures. Uit het voorafgegane zal gebleken zijn dat het opvolgen der, trouwens steeds zonder aanvoering van eenigen grond, zoo maar losweg opgeworpen denkbeelden om wijziging te brengen in de volksvoeding en in de volkscultures in alle opzichten het tegendeel eener rationeele economie zou zijn. Het aankomen met dergelijke niet gemotiveerde denkbeelden kenmerkt dan ook het standpunt, tot de verdediging waarvan zij moeten dienen, reeds bij voorbaat als geheel onhoudbaar. Op blz. 13 van zijn meergenoemd geschrift zegt Mr. N. P. van pen Berg aangaande de hoofdcultuur der Inlandsche bevolking: „Intusschen heeft de regeerings zorg voor de rijstcultuur toch niet de gevolgen gehad, die men er van had mogen verwachten, want het is zeer de vraag of de tegenwoordige opbrengst per bouw in doorslag veel verschilt met die van 50 of 100 jaren geleden. Zeker is het, dat in dit opzicht in de laatste 25 a 30 jaren op weinig of geen vooruitgang te wijzen valt, terwijl toch niet één reden denkbaar is, waarom bij betere bewerking van den grond, betere bemesting, betere zorg voor zaadpadie en wisselbouw, de productie van rijst niet tot het dubbele, ja misschien tot het drievoudige van de tegenwoordige zou kunnen stijgen." De hier uitgesproken meening, dat er geen enkele reden denkbaar is waarom de padicultuur bij toepassing der genoemde cultuur-verbeteringen niet een veel hooger beschot zou geven, is geheel onjuist en berust op onvoldoende bekendheid met landbouwzaken, iets wat trouwens niet weinig algemeen is. Zelfs bij een zich Wang Tani noemenden schrijver in de Indische Gids treft men ditzelfde onjuiste begrip aan, ofschoon men, naar het pseudoniem „wong tani" —landbouwer — te oordeelen, dit niet zou verwachten. Bij dit verkeerde begrip wordt n. I. in de eerste plaats niet genoeg in 't oog gehouden dat rijst eene plant is die bij voorkeur in het water groeit, en het dus zeker voor de hand ligt dat het al of niet aanwezig zijn van voldoende water op de ontwikkeling van het gewas van grooten invloed moet zijn; terwijl het feit dat er nog al eens te kort aan water moet zijn reeds valt af te leiden uit de groote moeite en kosten, die de bevolking van Java zich steeds heeft getroost voor den aanvoer van irrigatie-water naar hare sawahs. Verder wordt geheel op zij gesteld de fundamenteele land- bouwwetenschappelijke wet dat de ontwikkeling van eene plant geheel beheerscht wordt door dien factor voor haar gedijen, die het minst gunstig is: welke eigenschap in de bemestingsleer als de wet van het minimum bekend staat. Door deze wet wordt verklaard dat men bijv. met eene stikstofbemesting geen resultaat bereikt op gronden die een tekort aan andere plantenvoedingsstoffen hebben. Deze wet geldt, zooals de heer J. D. Kobus. Directeur van het Proefstation voor Suikerrietcultuur Oost-Java. opmerkte in zijne voordracht: Over den tegenwoordige» stand ran het bemestingsvraagstuk. op het derde congres van het Algemeen Syndicaat van suikerfabrikanten op Java, voor water evengoed als voor andere plantenvoedingsstoffen. Naar aanleiding van eene proef aangaande den invloed van bemesting en bevloeiing bij suikerriet zegt de heer Kobus: „Het resultaat dezer proef is dus geheel in overeenstemming met de conclusies van Arendsen Hein en beide zijn eene nieuwe bevestiging van de wet van het minimum. Waar stikstof in het minimum is helpt watertoevoer niets, waar men door stikstoftoevoer water in het minimum brengt heeft bevloeiing groote waarde". De rol van het water is bij de plantenvoeding bovendien ook daarom van overwegend belang, omdat het water, behalve dat het als directe voedingsstof noodig is, als drager van al de andere uit den bodem onttrokken storten optreedt, welke niet anders dan in water opgelosten toestand de plant kunnen bereiken. Het water dat, met andere voedingstoffen in oplossing, door het wortelstelsel van de plant aan den bodem wordt onttrokken, wordt hoofdzakelijk door de bladeren verdampt en laat aldus de opgeloste stoften in de plant achter. Wanneer de plant derhalve te kort heeft aan water, sluit dit van zelf in zich dat de toevoer van voedingsstoffen in 't algemeen belemmerd wordt. Zoodra de plant geen voldoenden watertoevoer heeft, sluiten zich de huidmondjes der bladeren, waardoor de verdamping, en ook de assimilatie van koolzuur uit de lucht in hoofdzaak plaats heeft, en met de verdamping wordt dan ook de assimi- latie onderbroken, en hiermede treedt stagnatie in den groei in. „Het watergebrek vermindert dus niet direct de assimilatie, maar slechts indirect, omdat de huidmondjes zich sluiten en dus de koolzuurtoevoer tot de assimileerende cellen ophoudt," zegt Dr. Z. Kamerling in zijne voordracht: Over de beteekenis van het groene blad voor het leven der plant (Archief Java Suikerindustrie 1900). Watergebrek is de oorzaak van den stilstand in den groei van de meeste planten in den drogen tijd, en evenals zulks met bij voorkeur in het water levende dieren het geval is, zijn ook de bij voorkeur in het water groeiende planten, zooals rijst, gevoeliger voor watergebrek dan andere planten. Of men dan al door bemesting meer voedingsstoften in den grond brengt, is voor de plant van geen belang of nut, wanneer door gebrek aan water de plant de gelegenheid mist om die stoffen tot zich te trekken of daarvan te profiteeren. Evenmin kan het voor de ontwikkeling der planten gunstig zijn wanneer men ze ver uit elkaar plant of zaait, om daardoor de toetreding van lucht en licht en het spelen van den wind dooide planten te bevorderen met het doel de verdamping door de bladeren en dus den aanvoer van voedingsstoffen te verhoogen; want wanneer eene plant watergebrek heeft zal het bevorderen der verdamping het gebrek aan water nog des te sterker doen gevoelen en de plant zal door de grootere onevenredigheid tusschen hare behoeften en de voor de bevrediging daarvan beschikbare waterhoe veelheid des te eerder en des te sterker de nadeelige gevolgen van het watergebrek ondervinden. Dezelfde uitwerking, n. 1. het vergrooten der behoefte aan water en tevens het vergemakkelijken van het onttrekken van water aan den bodem, bereikt men door het besteden van bijzondere zorg aan de grondbewerking met het doel om de ontwikkeling van het wortelstelsel te bevorderen en de toetreding van het water tot de wortels te vergemakkelijken. De zorg voor goed zaaizaad heeft al eveneens het ontstaan van zich sterker ontwikkelende en dus meer behoeften hebbende planten ten gevolge, wat wederom leidt tot grooter wateronttrekking aan den bodem en dus watergebrek eerder zal doen intreden en zich sterker zal doen gevoelen. Het zal derhalve duidelijk zijn dat wanneer er watergebrek heerscht, noch bemesting, nóch zorgvuldige grondbewerking, nöch doelmatig uitplanten en uitzaaien, noch het kiezen van goed zaaizaad, de daardoor veroorzaakte belemmering in de ontwikkeling der planten kan tegengaan of verhelpen, doch eer het tegendeel het geval is, omdat al de genoemde landbouwverbeteringen het water niet alleen niet kunnen vervangen, doch dc behoefte der planten aan water nog verhoogen. Wisselbouw, waarop Mr. van den B^rg aandringt, is op zich zelf heel weinig geschikt 0111 de rijstproductie te verhoogen, want eerstens wordt daardoor de totale met rijst beplante oppervlakte zeer verminderd, en tweedens zou de landbouwer genoodzaakt zijn een gewas te verbouwen dat minder opbrengt dan rijst, zoodat het voordeel voor toekomstige oogsten allicht niet eens opweegt tegen het directe nadeel, veroorzaakt door de mindere waarde van het wisselproduct. Verder is de keuze van cultuurgewassen die bij den Westmoeson-toestand van den bodem in de vlakten van Java kunnen gedijen zeer beperkt; want daar, zooals reeds werd opgemerkt, in natte Oostmoesons de meeste tweede gewassen in vele streken reeds niet gelukken, is van die gewassen in den Westmoeson nog minder te verwachten. Bovendien zijn de resultaten van den in 't groot toegepasten wisselbouw met suikerriet en indigo niet gunstig, doch eerder ongunstig voor de padi-opbrengst gebleken. Waar dus als vaststaand beschouwd moet worden dat een tekort aan water, evenals en meer nog dan een tekort aan eenige andere voedingstof, op den groei van padi van zoodanige overheerschenden invloed is, dat in dat geval eene meer intensieve cultuur in andere richtingen geen resultaat kan opleveren, daar rijst de vraag of er werkelijk watergebrek bij den rijstbouw op Java voorkomt? Het is bekend genoeg dat rijst bij voorkeur in het water groeit en alleen goed gedijt op sawahs die het grootste gedeelte van de groeiperiode geheel met eene waterlaag van 3 tot 10 cM. bedekt zijn, welke er door kleine ringdijkjes op wordt teruggehouden. Wel is waar zijn er ook rijstvariëteiten, in 't algemeen aan- geduid als bergrijst, die op niet onder water staande gronden groeien, doch de naam alleen wijst er reeds op, dat die niet geschikt zijn voor de eigenlijke streken der rijstcultuur, de vlakten, doch alleen voor de zeer regenrijke bergstreken. En zelfs daar legt men, als daartoe maar eenigszins mogelijkheid bestaat, de gronden tot sawahs aan. De droge rijstcultuur beslaat slechts een onbeduidende oppervlakte, in vergelijking met de cultuur op sawahs en een belangrijk gedeelte ervan behoort tot de gronden die niet geregeld in cultuur zijn, doch eens in de 3 ii 4 jaren schoongebrand en dan beplant kunnen worden en vervolgens om zich te herstellen weer aan het onkruid en kreupelhout worden overgelaten. De waterlaag op de sawahs wordt verbruikt: lo. door het intrekken van water in den bodem, dat wel is waar ergens anders weer te voorschijn komt en zich in ravijnen en rivieren verzamelt, doch voor de sawahs waarop het door den grond geabsorbeerd wordt niet verder van nut is; 2o. door de verdamping van het wateroppervlak op de sawah en 3o. door de verdamping en als directe voedingstof der planten. Prof. I. Inagaki te Tokyo (Japan) rekent in het halletin Vol. III no. 5 van het College of Agriculture van de Impcrial University, naar aanleiding van door hem gedane proeven, dat de hoeveelheden water tengevolge van deze drie oorzaken verbruikt zich verhouden als 50 tot 42 tot 41. Verder loopt steeds een min of meer groot gedeelte langs de oppervlakte van het terrein naar de afvoerwaterleidingen. Hoe of het water op de sawahs komt, hetzij door regenval, hetzij door irrigatie, of door beide te zamen, doet aan het verbruik natuurlijk niets ter zake. Nu zijn er reeds jaren lang, vooral sedert 1886, een groot aantal zorgvuldige proefnemingen gedaan op kleine zoowel als op groote schaal in verscheidene gewesten van Java omtrent het waterverbruik bij de padicultuur. Bij deze proefnemingen is o. a. geconstateerd dat het waterverbruik in Liters per bouw en per seconde heeft bedragen: 1.70 L. in Pekalongan (Ing. Herikeneath.) 1.20 „ „ Banjoemas (Ing. Saltet.) 1.50 „ „ het Pekalen gebied (Ing. Lamminga.) 1.50 L. in het Patagoean gebied (Ing. van Goor.) 1.25 „ „ Oost-Tegal (Ing. Lamminga.) 1.10 „ „ Demak (Ing. Heijning.) 2.00 „ „ het Kedong Kandang gebied (Ing. Saltet.) In hoe verre deze verbruikte hoeveelheden toereikend waren voor eene zoo voordeelig mogelijke ontwikkeling van den padiaanplant kan moeilijk gezegd worden. Te groot kan de gevonden hoeveelheid echter niet geweest zijn, want dan zou het water van het proefveld zijn weggeloopen en waar dit geschiedde is het weggeloopen water gemeten en bij de bepaling der verbruikte hoeveelheid, van de toegelaten hoeveelheid afgetrokken. Men kan dus uit de uitkomsten der proefnemingen alleen opmaken dat de gevonden hoeveelheden in elk geval noodig geweest zijn voor den goeden groei van den aanplant. Als resultaat van die proefnemingen kan derhalve met zekerheid gezegd worden, dat in den regel in de maanden van de groeiperiode en wanneer er in 't geheel geen icater over het terrein uegloopt, een padieaanplant om zich behoorlijk te ontwikkelen minstens 1 a l'/2 Liter water per seconde en per bouw noodig heeft. Gevallen waarin het verbruik geringer was zijn zeer zeldzaam, en gevallen waarbij het verbruik grooter was zijn zeer dikwijls voorgekomen. Dat deze hoeveelheid van 1 a 1l/» L. per bouw en per secunde een minimum verbruik aangeeft moet ook afgeleid worden uit de verhouding tusschen het debiet van eenige irrigatieleidingen waaromtrent geregeld waarnemingen worden gedaan en den gelijktijdig daaruit bevloeiden padieaanplant. Aangaande proefnemingen omtrent het waterverbruik bij de padicultuur tengevolge van de verdamping komt in de Maartaflevering van de Indische Natuur, bijblad van het Archief der Java Suikerindustrie, het volgende referaat voor van Dr. Z. Kamerling : „Aan een van de Japansche proefstations heeft men deze kwestie aan een onderzoek onderworpen, en willen wij een kort verslag van de resultaten van dit onderzoek geven. „De proeven werden gedeeltelijk in potten, gedeeltelijk in het veld genomen, en strekten zich over een lange periode uit; zoo werd bi.i de potproeven van 18 Januari tot 20 October om de twee of drie dagen de verdamping opgenomen. De verdamping bedroeg in dit geval omstreeks 1,5 Liter pti H. A. en per seconde. Een goede voorstelling van deze hoeveelheid water verkrijgt men door haar in mM. regenval om te rekenen. 1,5 Liter per seconde is 13 mM. regenval per dag. Di zoude dus zijn gemiddeld over den geheelen groeitijd een \er damping, die overeenkwam met een regenval van 400 mM. in de maand. Nu zijn echter gewoonlijk de verdampingsvoorwaarden hij potproeven gunstiger dan voor de plant in het vrije veld, en het bleek dan ook dat de verdamping op de sawah slechts omstreeks 2/3 van de uit de potproeven berekende waarde bereikte. Men verkrijgt dan echter toch nog de zeer aanzienlijke hoe\ eelheid van 2fi0 mM. gemiddeld per maand. Het is a priori zeker, dat de verdamping van de met padi beplante sawahs hier in Indië veel sterker is dan in Japan. De verdamping van de rijstvelden hier in Indië kan zonder gevaar voor overdrijving op het dubbele van de voor Japan bepaalde waarden getaxeerd worden, en men zoude dan tot het resultaat komen, dat een met padi beplante oppervlakte m drie en een halve maand tijds bijna evenveel water verdampt als er gedurende het geheele jaar op dezelfde oppervlakte gevallen is. De regenval hier in Indië in het laagland kan men op omstreeks 2000 mM. per jaar aannemen." Zoover als in Japan, waar de rijkslandbouwproefstations zich met onderzoekingen omtrent het waterverbruik en andere levensvoorwaarden voor de rijstcultuur bezig houden, zijn w< op Java nog niet, in de eerste plaats omdat er op Java nog geen landbouwproefstations voor de rijstcultuur zijn, ofschoon hier 3.4 en in Japan slechts 1 4 van de bouwgronden met rijst wordt beplant. ' Wel zijn hier van tijd tot tijd enkele onderzoekingen gedaan omtrent geconstateerde ziekten in het padigewas, doch algemeene onderzoekingen aangaande de speciale levensvoorwaarden, J. H. v. <1. H. 4 (men zou kunnen zeggen naar de hygiëne) van de rijstplant, in verband met klimaat en bodem, zijn tot dusverie op Java nog steeds achterwege gebleven. Het voor Java gevonden waterverbruik van 1 a IV2 Liter per seconde en per bouw komt overeen met een regenval van 365 a 528 inM. per maand. Daar, zooals hierboven reeds werd opgemerkt, noch de verdamping van de wateroppervlakte, noch die van de planten er grooter of kleiner door wordt of het water door regenval dan wel door irrigatie op de sawah wordt gebracht, zal dus, waar geen irrigatie is, de regenval zoo groot moeten zijn dat daardoor geheel in de waterbehoefte van de plant wordt voorzien. Beschouwt men het hieronderstaand uit den Regeeringsalinanak van 1900 overgenomen staatje omtrent den gemiddelden regenval in de Westmoeson-maanden op de plaatsen van Java die te midden der grootste uitgestrektheden sawahs zijn gelegen, dan blijkt dat slechts op zeer enkele plaatsen en in enkele maanden (in het staatje tusschen haakjes aangegeven) de totale maandelijksche regenval gemiddeld 365 mM. of meer bedraagt en dat dus in 't algemeen de regenval ontoereikend zou zijn om in de behoefte van 1 Liter per seconde en per bouw te voorzien, zelfs wanneer al liet regenwater onverminderd benut kon worden. Hierbij zij nog opgemerkt dat in 't algemeen juist daar waaide regenval het geringst en de lucht dus over 't geheel het minst bewolkt en vochtig is, de voorwaarden voor de verdamping het gunstigst en de waterbehoefte der planten derhalve het grootst zal zijn. Gemiddelde regenval in milllimeters in: Namen der stations December Januari Februari Maart April Serang. ... 258 279 251 200 126 Batavia ... 205 337 295 226 135 Tjiandjoer. . . 263 268 231 290 250 Bandoeng. . . 201 200 162 253 222 Indramajoe . . 216 312 248 151 loO Cheribon . . (386) i397) (3.1) (383) 211 Tegal .... 291 309 299 -41 Pekalongan . . 296 (468) (380) 241 166 Banjoeraas . . (451) 32. 271 Kendal. . . . 209 (405) 322 209 163 Semarang. . . 275 360 350 228 208 Temanggoeng . 308 329 308 - Djokjakarta. . 326 362 281 315 200 Soerakarta . . 255 346 314 Pati . . 272 299 218 210 131 Rembang. . . 199 263 207 183 101 Madioen. . . . 241 300 259 258 217 Kediri. . . • 236 310 291 2o5 73 Malang. ... 313 326 296 253 62 Soerabaia. . . 251 310 280 - Pasoeroean . . 176 224 2<5 Probolinggo. . 163 233 221 Bezoeki. ... 188 308 SIS 17* _91 Gemiddeld . 259 316_ 280 244 174 298 Ten einde aan te toonen dat de genoemde plaatsen met in toevallige ongunstige omstandigheden verkeeren, volgt hieronder nog een overzicht van den gemiddelden regenval van al de waarnemingsstations, dus met inbegrip der regenryke bergstations, van West-, Midden-en Oost-Java. December Januari Februari Maait April. West-Java 351 358 313 346 302 Midden-Java 360 (396) 355 338 -48 Oost-Java 286 315 297 27o 184 Uit de bovenstaande staatjes blijkt derhalve duidelijk dat de regenval in de voornaamste sawahstreken slechts bij uitzondering in de geconstateerde minimum waterbehoefte van 1 L. per sec. en per bouw gedurende de groeiperiode van een padi-aanplant zou kunnen voorzien, wanneer al het gevallen regenwater zonder verlies de cultuur ten nutte zou kunnen komen. Dit laatste is echter, zooals van zelf' spreekt, bij lange na niet het geval. Het vrij belangrijke, zij het dan ook veelal onregelmatige debiet van de afvoerwaterloopen in streken waar de sawahs geheel van regen afhankelijk zijn, bewijst dit op zich zeiven reeds ten duidelijkste. Een gedeelte van het regenwater, dat op de sawahs valt, vindt bij zware buien over de dijkjes heen zijn weg naar de afvoerleidingen. Bij zware regenl>uien met zeer korte tusschenpoozen, zooals bij de ongeregelde wijze waarop de regenval gewoonlijk plaats heeft nog al veel voorkomen, zou het zelfs zeer nadeelig kunnen worden wanneer al liet regenwater op de sawahs werd terug gehouden, daar een hoogere waterstand dan omstreeks 10 cM. voor den aanplant niet wenschelijk is en vrij spoedig zeer ongunstig op het gewas schijnt te werken. Het waterverlies door het overloopen der dijkjes zal natuurlijk in de streken met den grootsten regenval het sterkst zijn, omdat daar de buien in 't algemeen het grootst en met de kortste tusschenpoozen voorkomen. In verscheidene landen van Europa, waar men eene studie heeft gemaakt van de verhouding tusschen den totalen neerslag en den afvoer der rivieren, is men tot het resultaat gekomen dat ongeveer de helft van den neerslag in de rivieren te recht komt. Voor Java zijn de gegevens hieromtrent nog weinig volledig, in 't bijzonder wat aangaat den afvoer der rivieren, en hebben zij nog geen bewerker gevonden. De aanname, dat 2/8 gedeelte van het regenwater dat op de van regen afhankelijke sawahs valt de behoeften der cultuur ten goede komt, zal echter zeker niet ongunstig schijnen. Waar dus in 't algemeen reeds een belangrijk tekort aan water voor de behoefte der padicultuur op van regen afhankelijke sawahs zou bestaan, wanneer al het water de cultuur ten nutte kwam, daar wordt dit tekort in de werkelijkheid, doordat een gedeelte van het regenwater noodzakelijk onbenut moet wegloopen, nog des te grooter. Behalve de van regen afhankelijke sawahs, hebben ook tijdelijk of voortdurend een groot gedeelte van de slecht, meestal ZOU het juister zijn te zeggen zoogenaamd, bevloeide sawahs een watertekort. ^ ^ ^ ^ regenrijke Btreke„ als V Riii-enzora met een gemiddelden maandelykschen regen bl]V. Buitenzorg met in de maanden Decem- val van 3b5, 4o6, dy , en eenigszins rno- geHjk t bevloeiingen ™or de sawahs ^tweCn doet de conclusie voor de hand li,,0ei, vil nog ontoereikend moet gebleken zijn. ftrnirtPhier- \ al nog gemiddelden regenval voor al de lner Bekent men dat van den g. to (le g regenrijtete b°VeV?ranlr e^Zar "n welk tijdperk uit den aard der zaak rr ÏÏÏÏÏÏ gedeelte van het „ SfJS»'-. aan de cnltuur gemiddeld « ^ behoefte von (lc„ ,«maanplant gemid- te„ nutte komt ^ , en IJ L.) per seconde 1? bouw is, overeenkomende met 456 mM. regenva dan Wijder dus een tekort over van rond 260 mM. regenval of , L'Wrir°het 'tekort,Vermeerderd met de verliezen aan aange„V water niet volledig en regelmatig door irrigatie woid „„ld daar blijft niet alleen bij de alleen van regen afhanaange\ ■ " .. d siecht bevloeide sawahs, een tTk t\ n -a er vl de „adieultuur bestaan; en dit een git gedeelte der bevloeide genoemde sawahs van iUiu t algemeen zeer bepaald, deels regelmatig endeels ««"SUe "lerWntre,,t "r de gunstigste rijstoogsten op Java steeds samenvallen met ie- 8mirnle?r—er zonneschijn wordt den bij de gro, ,e massa der van regen afhankelijke of slecht bevloeide sawahs meer dan gecompenseerd door meerder water. me® 'noLde cijfers zijn een algemeen gemiddelde. ll fn elk bijzonder geval noodige hoeveelheid bevloenngswater is natuurlijk van de grondgesteldheid en het klimaat in de verschillende streken van Java afhankelijk en zal in 't algemeen het grootst zijn in Oost-Java, waar de regenval geringer en zonneschijn veelvuldiger is en de verdamping dus ook het sterkst zal zijn. Het feit dat de opbrengst der van regen afhankelijke sawahs in Oost-Java in 't algemeen kleiner is dan in Midden- en WestJava, en daarentegen de opbrengst van goed bevloeide sawahs in Oost-Java grooter, zou hierin eene verklaring kunnen vinden. Het is ook niet met zekerheid te zegden of de proefvelden die dienden ter bepaling van de voor padi benoodigde hoeveelheid water, steeds een gezond, goed ontwikkeld gewas hebben gegeven, dan wel of het waterverbruik soms niet abnormaal klein is geweest, wegens minder gunstige ontwikkeling van den aanplant op het proefveld of ook ten gevolge van een tijdelijk abnormaal hoogen vochtigheidstoestand van de lucht of bijzonder sterke bewolking. Uit de verbruiksgegevens kan echter zekerlijk afgeleid worden dat het gevonden verbruiksquantum voor een gezonden, zich gunstig ontwikkelenden aanplant eer te klein dan te groot is. Het resultaat van een aantal proefnemingen in het Buitenzorgsche en in Zuid-Soerabaja gedaan, wijst daar zeer bepaald op, zooals hieronder kan blijken. Waterverbruik en regenval in L. per bouw en per sec. van padi-aanplantingen: u. in het Buitenzorgsche (gemiddelde resultaten van 6 proefvelden samen groot 1493/,, bouw.) 1898/1899 December Januari Februari. totaal verbruik 3.24 2.77 3.39/ 7 , regenval 0.90 0.74 1.4of L' P' 6n * S' 1899/1900 totaal verbruik 2.89 2.96 3.231 T „ K „ Li. p. u. en p. s. regenval 0.88 1.23 1.22! b. in Zuid-Soerabaja (gemiddelde resultaten van 8 proefvelden totaal groot 282 3/4 bouw.) 1900 Januari Februari Maart, totaal verbruik 2.50 2.23 2.58| l p b en d s ergenval 0.89 0.58 0.98) De regenval maakt hier dus slechts een gering deel van het waterverbruik uit. De proefvelden, zoowel in het Buitenzorgsche als in Zuid-Soerabaja liggen in streken die een zeer goede opbrengst geven (40 tot 75 picol padi per bouw; <*. bebooren daartoe de sawahs in den Cultuurtuin van s Lands Plantentuin). Hoeveel water een padiaanplant nuttig kan verbruiken, wanneer niet de toestand van den bodem of van het klimaat o ziekten de ontwikkeling ervan belemmeren, is natuurlijk moei ij te bepalen, doch dat de het laatstvermelde verbruitehoev^lheden in de gegeven omstandigheden voor de bereikte ontwikkeling noodig waren, is als vaststaand te beschouwen. De maandelijksche regenval kan uit den aard dei zaak zeer afwijken van de gemiddelde waarde daarvoor en de regenval is bovendien in den regel alles behalve gelijk over de geh- le maand verdeeld. Door deze omstandigheden wordt teji eerst de hoeveelheid ongebruikt wegloopend water vergroot en ten tweede wordt daardoor het watergebrek des te nijpender m de ongunstige droge periodes. De zoo dikwijls voorkomende geheele mislukking van groote uitgestrektheden van regen afhan^ kelijke en slecht bevloeide sawahs vindt in de ongelijkmatigheid van den regenval meestal hare oorzaak, evenals het niet zeldzame geval dat deze soorten sawahs niet beplant kunnen worden aan het te lang uitblijven van de regens is te wijten. Wanneer de voor een rijstaanplant beschikbare hoeveelhen water geringer is dan deze voor eene normale gunstige ontwikkeling noodig heeft, dan gaat de aanplant overigens natuurlijk niet altijd direct dood (ofschoon in de jaren 18J /.6 gemi e niet minder dan 19.8 »/„ der van regen afhankelijke sawahs in de residentie Soerabaja geheel mislukt is of niet eens beplant kon worden); doch de planten assimileeren hare behoeften zooveel mogelijk naar de bevrediging die zij er voor vinden. Een der symptomen van deze assimileering is echter dat de aanplant zich niet krachtig ontwikkelt. !n zijne hoogste functie en het doel der cultuur, de zaadproductie, ondervindt het gewas ten sterkste de ongunstige gevolgen daarvan, zonder dat cultuurverbeteringen in andere richting daartegen iets vermogen. In het bovenvermelde aangaande het waterverbruik en den regenval ligt de verklaring van het geheel ontbreken van resul- taten bij de vele pogingen die zijn aangewend tot verhooging der opbrengst van de sawahs door cultuurverbeteringen, als bijzondere zorg voor de grondbewerking en het uitzaaien, bemesting enz., zoodra het de toepassing daarvan in 't groot gold. Bij proeven in 't klein waren de resultaten der meergenoemde cultuur verbeteringen (o. a. op de buitengewoon ruim bevloeide sawahs van den Cultuurtuin van 's Lands Plantentuin, zie de jaarverslagen van 's Lands Plantentuin van 1893 en 1894 en elders) in 't algemeen gunstig. Dat zulks het geval was, ook in streken waar de bevloeiingstoestand ongunstig is, vindt zijne verklaring daarin dat, als eene zaak die van zelf spreekt, aan de voor de vergelijkende proeven gekozen kleine stukken sawahs in elk opzicht bijzondere zorg werd besteed, en derhalve ook bijzonder op den toevoer van water werd gelet. Voor een paar kleine proefsawahs is het, ten koste van de omgeving, meestal wel mogelijk voor een voldoenden toevoer van water te zorgen, zoodanig dat het water niet in minimum geraakt en de cultuurverbeteringen bij die proefneming dus tot hun recht kunnen komen. Voor de toepassing in 't groot van de genoemde, bij proefnemingen succesvol blijkende cultuurverbeteringen, kwamen natuurlijk in de eerste plaats in aanmerking die streken waar de padiopbrengst het geringst en dus toename van de opbrengst het meest noodig is. Doch daar dit juisc de streken der van regen afhankelijke of slecht bevloeide sawahs zijn, waar het tekort aan water voor den padiaanplant het grootst is, hadden de cultuurverbeteringen daar in den regel geen, en meermalen een negatief ï esultaat; het laatste omdat de behoefte van den aanplant aan het in minimum zijnde water door de stimulans van bemesting en bevordering der verdamping nog verhoogd werd en de aanplant dus voor watergebrek nog gevoeliger moest worden. Door gebrek aan landbouwkundige ontwikkeling zocht men de oorzaak van het ontbreken van resultaten dan niet waar deze werkelijk zat, n. 1. bij het tekort aan water (aan een tekort aan water schijnt men veelal nog minder gedacht te hebben dan aan een tekort aan lucht of licht; alleen wanneer dit door het geheel droogliggen en scheuren van den grond sterk in 't oog moest vallen werd er natuurlijk de aandacht aan gewild); doch werd de ongunstige uitslag maar aan den onwil of aan andere bijzondere eigenaardigheden van den Javaan geweten. Na het voorafgegane zal het duidelijk zijn dat ook voor e toekomst, niettegenstaande de gunstige uitkomsten bij vele proefnemingen, bij de niet of slecht bevloeide sawahs (dat is bij ongeveer 7/8 gedeelte der 2'/4 millioen bouw sawahgronden van de Gouvernementslanden op Java) van cultuurverbeteringen, als bemesting, verbeterde grondbewerking en uitzaaiing enz. geen resultaat in den vorm van hoogere producties is te verwachten. Wel daarentegen bij de goed bevloeide sawahs, en daar wordt aan de cultuur dan ook thans reeds veel meer zorg besteed dan elders. Het vertrouwen van Mr. N. P. van den Bkrg dat de algemeene toepassing van de meer genoemde cultuurverbeteringen een belangrijken invloed tot vermeerdering der rijstproductie zou kunnen uitoefenen is dus niet alleen in strijd met de ervaring der laatste 30 jaren, doch niet minder met de grondbegrippen der landbouwkunde. \lleen bij de goed bevloeide sawahs is hiervan een gunstig resultaat te verwachten en hebben cultuurverbeteringen bij de bevolking ook reeds tamelijk veel ingang gevonden. Uit het onbestreden feit dat de bevolking juist de meeste zorg aan de padicultuur besteedt in de goed bevloeide streken, spreekt overeenstemming tusschen de ervaring der bevolking en het hooger betoogde. Het ontbreken van de verwachte resultaten van cultuurverbeteringen bij de meeste sawahgronden op Java, waar de ontoereikende regenval niet of niet voldoende door den aanvoer van irrigatiewater wordt gesuppleerd, laat zich dus zeer eenvoudig verklaren. Een der middelen, die bij cultuurverbeteringen op den vooravond treedt is bemesting. In de bemesting der sawahs wordt, wat betreft de goed bevloeide gronden, door den toevoer van irrigatiewiter doorgaans reeds voor een zeer groot deel voorzien, daar het slib, dat met het irrigatiewater op de sawahs komt, in den regel in zeer belangrijke hoeveelheid de plantenvoedingsstoffen bevat, die bij de bemesting de hoofdrol vervullen. ,ra- rtn. Het slib heeft bovendien door den fijn verdeelden toestand waarin zich de slibdeelen bevinden en de humusbestanddeelen die het bevat eene naar alle waarschijnlijkheid zeer gunstigen invloed op de physische gestelheid van den bodem. De landbouwkundige Dr. Z. Kamekling deed hieromtrent voorloopige mededeelingen in het Archief der Java-Suikerindustrie (afl. Nov. 1900). De bemestende werking van het slib van liet irrigatie water is bij allen die ©enigermate belang in de rijst- en suikerrietcultuur stellen een algemeen bekend feit. Deze werking van het irrigatiewater blijkt o. a. uit de omstandigheid dat op de gedeelten der sawahs, die het dichtst bij de plaats zijn gelegen waar het irrigatiewater op het veld komt, in den regel het gewas het gunstigst staat. De Directeur van het Proefstation Oost-.Tava, J. D. Kobus, teekent daaromtrent aan in zijne reeds eerder genoemde verhandeling Over den tegenwoordigen stand van het bemesting svraagstuk bij suikerriet, „—dat het slib zeer ongelijk bezinkt en dooide groote vermindering van stroomsnelheid reeds aan het boveneinde der sawahs (toelaan) het grootste gedeelte neervalt, waardoor dit boveneinde meestal aanzienlijk vruchtbaarder is dan het benedeneinde (boentaran)". Verder blijkt de bemestende werking van het slib uit het verschil in opbrengst tusschen de hoogst gelegen direct uit de aanvoerleidingen water trekkende sawah-petaks en de lagergelegene, die veelal van de hoogere het water ontvangen. Dit is de Inlandsche landbouwers en niet minder de Europeesche en Inlandsche bestuurs-ambtenaren goed bekend, en daarmede wordt o.a. rekening gehouden bij het uitkiezen der velden voor de proef-oogsten. Ook de beheerders der particuliere rijstlanden hebben alle gelegenheid observaties te doen omtrent de bemestende werking van het irrigatiewater en o. a. gaf de heer A. van Hüutum, Hoofdadministrateur van de Buitenzorgsche rijstlanden Semplak en Tjampea, die door eene langjarige ervaring zeker tot oordeelen terzake bijzonder bevoegd is, mij daaromtrent de meest overtuigende verklaringen *). *) Voor nadere bijzonderheden wordt verwezen naar mijn opstel: Over de bemestende werking van het irrigatiewater, in het weekblad de Ingenieur jaargang In het Verslag der Commissie van advies nopens de Solovalleiwerken, wordt op blz. 37 het gunstige oordeel van den vroegeren Hoofdinspecteur der rijstcultuur F. A. Liefbinck en op blz. 284 dat van den tegenwoordigen Hoofdinspecteur H. J. W. van Lawick van Pabst gereleveerd omtrent de natuurlijke bemesting door het slib der Solorivier, welke zich o. a. door buitengewoon mooie padi-oogsten op overstroomde terreinen heeft doen kennen. Yan zeer veel belang met betrekking tot de bemestende werking van het slib zijn de onderzoekingen van den Directeur van het Proefstation te Pasoeroean, J. D. Kubus, omtrent het slibgehalte en de samenstelling van het slib van het irrigatiewater van een vijftal leidingen in de Residenties Soerabaia, Pasoeroean en Bezoeki, waarvan de resultaten zijn gepubliceerd in het Archief der Java-suikerindustrie van 189i». Uit deze onderzoekingen bleek o. a. dat volgens dagelijksche slibbepalingen van af 26 Januari tot 31 Maart 1899, bet water van het Mangetankanaal in Sidhoardjo (monster B.) gemiddeld 422 mG. slib per Liter bevat, terwijl voor het gehalte van het slib aan de drie voornaamste bestanddeelen van meststoffen werd gevonden: phosphorzuur ° '' kali » stikstof °l2° » De beteekenis dezer cijfers blijkt, wanneer men ze vergelijkt met de volgende aan het Handbuch der Agriculturchemie van Prof. Adolf Maijer ontleende cijfers voor het gehalte aan die bestanddeelen van stalmest van rundvee: phosphorzuur °'27 l'Ct- kali °'67 » stikstof 0,54 » Rekent men nu op eene bevloeiing met gemiddeld 1,5 L. pei bouw en per seconde, wat per bevloeide bouw voor het Sidhoardjosche irrigatiegebied laag gerekend is, gedurende een Westmoeson-bevloeiingsperiode van 120 dagen, dan wordt, naar de genoemde gemiddelde gegevens, in dien tijd per bouw 15552 Ms irrigatiewater aangevoerd, bevattende 6563 KG. droog slib. Volgens de vermelde gemiddelde samenstelling bevat deze slibhoeveelheid: 22,97 KG. phosphorzuur 28,22 KG. kali 16,41 KG. stikstof. Neemt men het gemiddelde van al de resultaten der vijf irrigatieleidingen waarvan de heer Kobus het water heeft onderzocht, dan vindt men voor het slibgehalte 244 mG. per Liter en voor de gemiddelde samenstelling van het slib: phosphorzuur 0,86 pCt. kal' 0,40 „ stikstof 0,30 „ Wordt nu de hoeveelheid bevloeiingswater slechts op 1 Liter per bevloeide bouw en per seconde gerekend, dan vindt men in een bevloeiïngsperiode van 120 dagen, volgens de laatstgenoemde gemiddelde gegevens, een wateraanvoer van 103(58 M:' per bouw, bevattende 2530 KG. droog slib waarin: 21,67 KG. phosphorzuur 10,12 „ kali 7,59 „ stikstof. Naar aanleiding van de resultaten zijner slibonderzoekingen zegt de heer Kobus in zijn bovengenoemde verhandeling: „Zonder uitzondering vinden we dus voor alle drie bestanddeelen hooge cijfers. Vooral het phosphorzuur-gehalte is in een paar gevallen buitengewoon hoog; maar ook het kali-gehalte van het slib is zoo groot dat men zeer goed begrijpen kan dat hier in de meeste gevallen bemesting met die planten voedingstoffen overbodig is." (De heer Kobus spreekt hier van de bevloeide sawahs, waarop de cultuur van suikerriet wordt gedreven). Wanneer men in aanmerking neemt dat de goedkoopste stikstofbemesting (met zwavelzure ammonia) op Java op ongeveer / 1 per KG. op het veld gebrachte stikstof komt (een picol zwavelzure ammonia kost met het transport ongeveer f 12 en bevat ongeveer 12 KG. stikstof), terwijl boengkilbemesting op ongeveer f 1.25 per KG. stikstof komt te staan, dan blijkt dat zelfs het mest bestanddeel, waaraan het slib het minst rijk is, een beduidende waarde vertegenwoordigt. Ter vergelijking zij hier nog vermeld dat de bemesting van een bouw suikerrietaanplant in 't algemeen varieert tusschen i en 4 picol zwavelzure ammonia d. i. tusschen ongeveer 6 KG. en 50 KG. stikstof, terwijl bij de door den Controleur Kreischer in het Archief der Java Suikerindustrie vermelde bemestingsproeven van padi in Pasoeroean */« Pico1 zwavelzure ammonia of ongeveer 6 KG. stikstof werd aangewend. De volgende ter zake dienende zinsnede van den Hoofdinspecteur van Lawick van Pabst, aangehaald op blz 284 van het Verslag der Solovallei-commissie moge hier nog eene plaats vinden: ^ T Een der meest verlichte en beste suikerfabrikanten op Java, met wien ik voor dit onderwerp van gedachten wisselde, deelde mij mede dat hij het inundeeren van gronden, vóór dat hij ze in' bewerking nam, zeer in de hand werkte, want dat de bemesting der velden waarop geen vruchtbaar slib door het water was gebracht, hem vaak 15 tot 20 gulden per bouw meer kostte dan van die welke dat voorrecht wel genoten hadden. Nu komt natuurlijk niet de geheele in het water aanwezige hoeveelheid planten voedingsstoffen den aanplant ten goede, daar een gedeelte van het slib met het van de sawahs afvloeiende water in de afvoerwaterloopen terecht komt; doch met kunstmeststoffen is dit natuurlijk eveneens ten deele het geva . Uit speciaal daaromtrent ingestelde onderzoekingen, die nog voortgezet worden, blijkt echter dat van het aangevoerde s ï > slechts zeer weinig weer met het afvloeiende water wordt meegevoerd. , Het spreekt van zelf dat de met het irrigatiewater aangevoerde hoeveelheid slib in rechte reden afhankelijk is van de hoevee heid water en speciaal van de hoeveelheid bandjirwater die wordt toegevoerd; want het slibgehalte van het water is »ij bandjir eenige malen grooter dan bij gewone waterstanden naar ook uit de meer genoemde onderzoekingen van den heer obi > is gebleken, zoodat 1 L. bandjirwater met het oog op de natuurlijke slibbemesting evenveel waarde heeft als eenige L. water bij gewone waterstanden. Dat de goed bevloeide rijstgronden in alle deelen van Java zonder kunstmatige bemesting jaar in jaar uit oogsten van 40 tot 60 picol padi opleveren en niet in een toestand van vei- regaande uitputting geraken, laat zich alleen verklaren door den toevoer van vruchtbaarmakend slib. In vele gevallen is kunstmatige bemesting der sawahs daardoor niet noodig of tenminste niet voordeelig. Dit kan o. a. blijken uit de door den Controleur L. Kreischeb in het Archief der Java Suiker industrie van 1899 gepubliceerde resultaten van 35 vergelijkende bemestingsproeven met zwavelzure ammonia op bevloeide sawahs in Passoeroean. De 35 bemeste proefvelden, elk ter grootte van '/4 bouw, ontvingen 1/2 picol zwavelzure ammonia per bouw en gaven een gemiddeld beschot van 55.1 picol padi per bouw, terwijl de 35 niet bemeste proefvelden, eveneens ter grootte van l/« bouw. gemiddeld 51.8 picol padi per bouw opleverden. Het meerdere product van 3.3 picol per bouw taxeert de proefnemer op eene waarde van / 6.60, en voor de inkoopsprijs der meststof wordt opgegeven f 4.57 per bouw. Het netto voordeel van / 2.03 per bouw, ongerekend de kosten van het aanbrengen der bemesting (de proefnemer maakt in zijne berekening omtrent het behaalde voordeel eene vergissing) zijn dus niet aanmoedigend, voor wie van de toepassing van kunstmatige bemesting veel heil verwacht voor de padicultuur. De natuurlijke bemesting door het slib van het irrigatiewater schijnt in vele gevallen toereikend te zijn voor het verkrijgen van goede, geregelde padi-oogsten. Wanneer men echter met van nature magere gronden te doen heeft en met irrigatie water dat weinig slib, of slib van weinig gunstig gehalte medevoert, dan zal kunstmatige bemesting zeker veel voordeel kunnen geven en bepaald noodig zijn om den invloed van het irrigatiewater tot zijn voile recht te doen komen. Naast de, zooals werd aangetoond, groote waarde van het irrigatiewater voor den aanvoer van vruchtbaarmakend slib, heeft bevloeiing nog het voordeel dat het water op de sawahs steeds min of meer in stroomenden toestand verkeert en dat de geïrrigeerde sawahs over een veel langeren tijd over water kunnen beschikken dan de alleen van regen afhankelijke velden. Terwijl, zooals werd opgemerkt, het water op bevloeide velden steeds min of meer in stroomende beweging is kan het water op van regen afhankelijke sawahs meestal als stilstaand beschouwd worden, en het is een algemeen erkend landbouwkundig feit dat stilstaand water, in tegenstelling met stroomend water een ongunstigen invloed op den plantengroei uitoefent. Zeer sterk is dit het geval wanneer de bodem ziltig is en schadelijke zouten bevat, daar deze eerst wanneer zij in meer geconcentreerde oplossing in het water aanwezig zijn ooi e planten worden opgenomen. Op bevloeide sawahs worden ziltige oplossingen door het voortdurend ververschen en weer afvloeien van het water steeds minder, en bij van regen afhankelijke sawahs doordevoortgaande verdamping bij ongeregelden regenval, van tijd tot tijd steeds meer geconcentreerd. De oud-Hoofdinspecteur K. W. van Gorkom schrijft in zijne OostIndische Cultures (deel I blz. 173) „Het water mag echter met stagneerend zijn. Waar de ververscliing van lucht en water gebrekkig blijft, ervaart toch ook de padi de schadelijke invloeden van de voor alle cultures verderfelijke toestanden die daar onvermijdelijk mee samen gaan . De eigenlijke regentijd duurt op Java, zelfs in die enke streken waar de regenval voor de padicultuur ongeveer vo doende zou zijn, niet meer dan 4 a 5 maanden. In dat tijdsverloop moet eerst de grond zoodanig doorweeke , dat met het bewerken en gereed maken der kweekbedden kan worden begonnen; dan moet de padi uitgezaaid wor en, ver volgens moeten de overige gronden worden bewerkt en daarna kan de padi overgeplant worden. oma„nrt Hiermede is een tijdsverloop van minstens anderhalvemaand gemoeid, zoodat er bij een duur van den regentijd van 4 a 5 maanden nog slechts 2'/» a 3* maand voor den eigenlijken groeitijd van den aanplant overblijft op de van regen afhankelijke sawahs Die tijd is net even voldoende om de vroegrijpe infer eure padi gen dj a soorten tot rijpheid te brengen, doch maakt het onmogelijk om padi dalem of zelfs padi tengahan soorten te planten, daar die na het overplanten een tijdperk van respectievelijk ongeveer 5 en 4 maanden noodig hebben om te rijpen. De korte tijd. die voor de bebouwing der van regen afhankelijke sawahs slechts beschikbaar is, dwingt niet alleen tot het planten van inferieure rijstsoorten, doch noodzaakt de landbouwers bovendien 0111 ook dan nog met den meesten spoed van den regentijd partij te trekken, wegens de ongelijkmatigheid van den regenval en de onzekerheid van den duur van het regenseisoen. Dit geeft aan de geheele cultuur en in 't bijzonder aan de grondbewerking een karakter van overhaasting, hetgeen nog verergerd wordt doordien alle cultuurwerkzaamheden, in verband met het gelijktijdig invallen der regens, in geheele landstreken overal ongeveer gelijktijdig moeten geschieden. In bevloeide streken daarentegen heeft de bebouwing der sawahs, hoewel zoo weinig mogelijk, toch altijd min of meer successievelijk plaats, aangezien schier nergens de beschikbare hoeveelheid bevloeiingswater zoo groot is, dat geheele irrigatiegebieden gelijktijdig bewerkt en beplant kunnen worden. Er is daardoor dus meer tijd voor den veldarbeid beschikbaar. Het tijdverschil in de bebouwing der bevloeide sawahs, ofschoon in andere opzichten minder gewenscht, geeft mits tot het strikt noodige beperkt, derhalve een voordeel met het oog op de grondbewerking, evenzeer als de noodzakelijke overhaasting bij de van regen afhankelijke gronden een groot nadeel voor de cultuur is. Het debiet der rivieren waaruit de bevloeide sawahs het water ontleenen is natuurlijk ook in sterke mate afhankelijk van den regenval; doch reeds een paar maanden voor dat de regens zoo regelmatig zijn dat aan de bewerking der van regen afhankelijke sawahs kan worden gedacht, begint het debiet van de meeste rivieren zoodanig te stijgen, dat er voldoende water is om met de cultuur in een belangrijk gedeelte van het irrigatiegebied te beginnen, en na het eindigen van den eigenlijken regentijd blijft het Westmoeson-debiet doorgaans ook nog eenige weken aanhouden. Er is dus voor de cultuur een veel langer tijdperk beschikbaar bij geïrrigeerde gronden; maar behalve dat heeft een groot gedeelte van den aanplant op bevloeide sawahs het op zich zelf zeer belangrijke voordeel boven den aanplant op van regen afhankelijke gronden, dat veel vroeger geplant kan worden. Deze voorsprong in tijd heeft veel waarde, omdat de vroeg geplante padi doorgaans minder last van ziekten en plagen heeft, meestal tevens een gunstiger beschot van de mooiste k^üitmt geeft en bovendien de hoogste prijzen haalt, daar de padipnjs ij begin van den nieuwen oogst doorgaans het hoogb is. Daar de padi dalem en tengahan veel hoogere eist en < den bodem stellen, zouden die soorten, ook wanneer deregent,jd lang genoeg duurde, toch niet gekweekt kunnen worden op, de van regen afhankelijke gronden, daar deze, wegens het ontbreken van den aanvoer van vruchtbaarmakend slib, voor het. herwinnen van de er door de cultuur aan onttrokken bestanddeelen uitsluitend op voorziening langs andere natuurlijke wegeu zijn aangewezen. Aangezien de meeste dezer gronden bovendien het grootste gedeelte van het jaar in een totaal udgedroogdentoe^ind verkeeren, is van de natuurlijke nitrificatie van den bodem in dat geval ook niet veel te verwachten. De padi gendja-soorten geven eene geringere opbrengst dan de padi dalem- en tengalian-soorten. Bij de alleen \an regen afhankelijke sawahs is Je opbrengst der padi gern jasoorten nagenoeg steeds beneden 20 picol per bonw en slechts uiterst zelden hooger dan 25 picol. j„.. Wanneer op bevloeide gronden, wegens den onvoldoenden toestand der bevloeiing, of om andere redenen, padi gendjasoorten geteeld worden, dan is de opbrengst in t algemeen omstreeks 25 a 30 picol en zelden meer dan 85 picol per bouw. De padi dalem- en tengahan-soorten daarentegen geven in 't algemeen eene opbrengst van omstreeks 40 a 50 en dikwijls van 70 a 80 picol per bouw. Het verschil in opbrengst is echter niet het eenige onderscheid tusschen de productie der bevloeide en der niet bevloeide sawahs, doch ook de kwaliteit van het product is zeer verschillend. De hoofdtypen der rijstsoorten" kwalificeert de oud- u inspecteur der' cultures K. W. van Gorkom in zijne monografie over Rijst voor het Koloniaal Museum (blz. 53) als volgt: lo. Oryza sativa, de padi dalem, die als de edelste bovenaan staat en dan ook bij voorkeur op sawahs verbouwd wordt. 2o. Oryza praecox of vroege rijst, (de padi gendja), die op gelijke wijze wordt gekweekt, maar vroeger^ rijpt, en minder oplevert zoowel in qualiteit als in quantiteit. Wono tam maakt in de Indische Gids van 1900 de, letterlijk J. II. V. <1. II. beschouwd, zeer juiste opmerking dat de kwaliteit der rijst niet uitsluitend afhangt van de bevloeiing, doch meer van de soort der padi; maar daar de soort van padi, die geplant kan worden, geheel beheerscht wordt door den bevloeiingstoestand der gronden, komt dit feitelijk op hetzelfde neer, alsof gezegd wordt dat de kwaliteit van het product geheel van den bevloeiingstoestand afhankelijk is; terwijl overigens ook bij dezelfde soort of varieteit van padi de kwaliteit van het product naar de meerder of minder gunstige ontwikkeling van den aanplant zeer sterk uiteen kan loopen. Het product der bevloeide sawahs is grooter, voller van korrel en blanker dan dat der van regen afhankelijke velden, zooals trouwens voor de hand ligt; want meer nog dan de stengel en het blad ontwikkelt zich bij elke cultuur de vrucht naar de omstandigheden waarin zich de plant bevindt. Op bladz. 54 van zijne meer aangehaalde monografie over Rijst schrijft de oud-Hoofdinspecteur K W. van Gorkom : „De cultuur oefent grooten invloed; vooral op sawahs kan men de rijping van het gewas bevorderen door ontijdig het water te onthouden. Overvloedig water bij het rijpen geeft een groote korrel; gebrek aan water een platteren, minder gevulden korrel en daardoor ook bij een overigens gelijk gewicht aan padi, minder rijst." Het verschil in kwaliteit is natuurlijk in hooge mate van invloed op de marktwaarde van het product en ook op de voedingswaarde, zooals Dr. 1'. A. Boorsma bij zijne reeds vermelde onderzoekingen in 't licht heeft gesteld naar uit het hieronder aangehaalde blijkt (Geneest;. Tijd. v. Ned. Jnd. 1900). „In verband met deze beschouwingen vestig ik nogmaals de aandacht op het feit, dat de door geregelde (bevloeide) cultuur gewonnen sawahrijst een gemiddeld belangrijk hoogere voedingswaarde bezit dan het product van niet geïrrigeerde velden. Een zelfs oppervlakkig onderzoek, betreffende het gewicht van de vrucht en de hoeveelheid leege korrels, over talrijke monsters uitgestrekt, is voldoende om den invloed van geregelde bevloeiing nog duidelijker te doen zien dan door officieele cijfers mogelijk is. Het mag zelfs bevreemdend heeten dat de uitputtende droge cultuur niet nog ongunstiger resultaten oplevert. De bemestende invloed van het bevloeiingswater en de noodzakelijkheid daarvan, wordt sprekend aangetoond door vergelijking van de reinasch bij natte en droge rijst. Ofschoon het eigenlijk van zelf spreekt, is dit verschil ook door mij met enkele voorbeelden in het licht gesteld.' Niet minder dan op de voedingswaarde heeft het verschil in kwaliteit invloed op de smakelijkheid, en zooals reeds wei opgemerkt, op den prijs van het product. Dat de marktprijs van padi en rijst in de eerste plaats afhankelijk is van de kwaliteit van het product, wordt dikwijls geheel uit het oog verloren. Dit leidt er allicht toe dat eene geheel verkeerde beteekenis gehecht wordt aan den zeer lagen prijs, waarvoor rijst van de allerslechtste kwaliteit dikwijls wordt verkocht, of aangeboden zonder zelfs koopers te vinden. Dit zeker zeer treurige feit bewijst echter niets tegen de rijstcultuur in 't algemeen, doch wel zeer veel vóór de noodzakelijkheid om door uitbreiding en verbetering van de bevloenng en afwatering de mogelijkheid tot het telen van goede, handelswaarde bezittende rijstsoorten te scheppen. De Java tafelrijd, die op Java een prijs van f 6 ïl f8 (meestal omstreeks f 7) per picol opbrengt, is zonder uitzonder»,!, het product van goed bevloeide gronden. In West-Lui opa halen de gewone soorten hiervan als gemiddelde een prijs van omstreeks f 15 per 100 KG. d.i. / 9 per picol. De inferieure rijst, zooals het product der van regen afhankelijke sawahs steeds is, moet op Java met de ingevoerde ordinaire Siam-, Bangkok- en Saigon-rijstsoorten concurreeren. De prijs der inferieure Java-rijst is gewoonlijk omstreeks f 4 a / 5 per picol. , liet gemiddelde der laagste rijstprijzen op Java was volgens de residentiesgewijze en maandsgewijze vermelde opgaven in de Koloniale Verslagen voor de jaren 1894/97 f 3.70 per picol (Voor 1898 is deze opgave niet in het Kol. V-rslag opgenomen.) In het Jaarverslag over 1899 der Soekaboemif he Landbouw vereeniging vindt men omtrent den prijs der mindere soort of „boedjang"-rijst, het volgende vermeld: „De rijstprijzen varieerden in de afdeeling Soekaboemi tusschen 40 en 45 cent per gantang (één gantang gelijk 1/io picoI> om in December 1899 met 44J cent te sluiten. „Over het algemeen kan worden gezegd dat de hoogere prijzen veroorzaakt werden door groote navraag voor het artikel van uit Midden-.Java, voornamenlijk in het begin en het einde van elk jaar." Deze „boedjang" rijst is op een lijn te stellen met de gewone Britsch-Indische, Siam- en Saigon-rijst, zooals die op Java wordt geïmporteerd en waarvan de prijs volgens het Jaarverslag over 1899 van de Handelsvereeniging te Soerabaia varieerde tusschen f 90 en /' 175 per kojang van 30 picol, dus van f 3 tot/1 5.80 per picol, terwijl als de meest voorkomende prijs ongeveer f 135 per kojang of f 4.50 per picol aangemerkt kan worden. De prijs, die de rijstpellerijen te Soerabaia in 1899, dat een zeer gunstig rijstjaar is geweest, voor de padi betaalden, wasT naar mij uit ingewonnen informatiën is gebleken, in den goedkoopen tijd, kort na den oogst, /' 80 a f 90 per kojang padi van 30 picol en voor de bijzonder goede soorten f 100 a/"110, in de prauw te Soerabaia, terwijl dikwijls hoogere prijzen zijn voorgekomen. Het prijsverschil tusschen de goede Java-rijst en de geïmporteerde rijst geeft te Soerabaia aanleiding tot een eigenaardigen handel. Vele Inlanders uit het Sidhoardjosche brengen n. 1. hun goed, eigen geteeld product naar de passer te Soerabaia en verkoopen dit tegen den prijs van f 6 a f 7 per picol rijst, terwijl zij geïmporteerde rijst tegen f 4 a f 5 per picol weer inkoopen en het prijsverschil voor andere doeleinden besteden. Niet minder dan op Java zelf, vindt de Java-tafelrijst in Nederland en elders waardeering boven de Britsch-Indische rijstsoorten. Na het product der bevloeide rijstvelden van Zuid-Carolina, is de Java-tafelrijst het meest gezocht op de Europeesche markt. Mr. N P. van* den Berg merkte dit ook op in zijne voordracht, doch betwijfelt in 't algemeen of de van de Javasche bevolking op te koopen rijst bij export wel niet de Bengalen-, Birma- en Siam rijst zal kunnen concurreeren op de Europeesche markt en ;ziet daarom in rijst voor Java niet bepaald een geschikt •export-artikel. Mr van den Berg meent dat vooral de wijze van pellen van •de Java-rijst een bezwaar is en deelt mede dat men op het gebied van rijstpellerij op Java nog niet veel verder is dan drie kwart eeuw geleden. Nu zij er hier in de eerste plaats op gewezen dat de Tjiomasen de Indramajoe-rijst, de twee ook in Nederland meest gewaardeerde rijstmerken van Java, hun goede kwaliteiten geenszins te danken hebben aan eene bijzondere manier van pe len, zooals Mr. N. P. van den Beeg geneigd schijnt te gelooven, doch ■enkel aan de kwaliteit van het pioduct. Het product van de bijzonder goed bevloeide en hooge opbrengsten gevende sawahs van het land Tjiomas werd in 1899 no" met de gewone Chineesche rijstpelmolens bewerkt. Voor het pellen van de Indramajoe-rijst worden niet eens molens gebruikt, doch zij wordt eenvoudig op de gewone Inlandsche wijze gestampt. Alleen wordt het op zich zelf uin croede kwaliteit zijnde product met bijzondere zorg uitgezocht, tengevolge van de op de particuliere landerijen bij Indramajoe 7..r 2 1883 » 325 00 » 5.25 » 331.72 1884 » 209.12 » 4.50 » 285.37 1885 » 265.00 » 3.60 » 295.80 1886 » 219.24 » 3.TO » 1887 » t> 3.25 » 172."'3 1888 » 152.17 » 4.60 » 180(0 1889 » 192.57 » 5.20 » 190.31 1890 » 27t.l9 d 5.40 » 237 32 rijstpelmolens, doch ook zijn op Java reeds meer dan een honderdtal met stoom of waterkracht gedreven Amerikaansche Engelberg-nee-huilers in werking, naar de firma Lidgerwood te Soerabaia, die deze machines importeert, mij mededeelde. Deze machines zijn de meest geperfectioneerde die er op 't oogenblik voor het pellen van rijst bestaan en hebben eene capaciteit van ongeveer 4 picol schoone rijst per uur. Ze zullen dus gezamenlijk allicht 'sjaars meer dan een millioen picol gepelde rijst opleveren. Het voordeel dezer pelinrichtingen is niet zoozeer gelegen in de meerdere waarde van het product als wel in het hoogere rendement aan volwaardig product. Terwijl dit rendement bij de gewone Chineesche molens gemiddeld ongeveer 50 pet. van het gewicht aan padi bedraagt, is het bij de Engelberg-huilers ongeveer 60 pet. Behalve deze pelmachines zijn nog een aantal dorsch-en glansmachines in gebruik. Het ontbreekt dus op Java voorloopig reeds in het minst niet aan rijstpellerijen en er is zeker geen enkele reden om aan te nemen dat, wanneer noodig, het aantal niet zeer spoedig zou vermeerderen. Doch ook wanneer het aan pellerijen mocht ontbreken, zou dit nog geen groot bezwaar zijn voor den rijstexport daar rijst in bolster en half gepelde rijst evengoed een courant handelsartikel is, als gepelde rijst en bovendien nog duurzamer, terwijl het aan rijstpellerijen in Nederland, Duitschland en elders niet ontbreekt. De meerdere transportkosten zouden niet zeer zwaar drukken, daar niet meer dan ongeveei 25 pet. van het gewicht van rijst in bolster voor de nog volstrekt niet geheel waardelooze zemelen gerekend behoeft te worden. Het denkbeeld, dat gebrek aan pellerijen de oorzaak zou zijn dat de in vele streken van Java geteelde rijst niet voor export geschikt is, is dan ook geheel onjuist. In zijne eerder aangehaalde monografie over rijst schrijft de oud-Hoofdinspecteur der cultures K. W. van Gorkom (blz. o<): Proeven in het landbouwscheikundig laboratorium te Buitenzorg genomen, hebben bewezen dat de rijst duurzamer is naarmate zij met meer zorg wordt behandeld. „Hierbij worde evenwel al dadelijk herinnerd aan onze opmerking dat de edelste padi, de dalemsoorten, in de eerste plaats in aanmerking komen voor opbewaringen uitvoer en dat het gewas verder zijn vollen eiscli gehad moet hebben, zal het een waarlijk rijp en duurzaam product afwerpen." Hier wordt de oorzaak van de minderwaardigheid van het grootste gedeelte der Java-rijst aangeroerd; want bij minstens 7/8 gedeelte van den rijstaanplant op .Java krijgt „het gewas zijn vullen cisch nie'," omdat de uitgeputte bodem en de ontoereikende regenval eene goede ontwikkeling van het gewas onmogelijk maken, zoolang de toevoer van irrigatiewater en vruchtbaarmakend slib ontbreekt, of zeer gebrekkig en onvoldoende is. Dat de Inlandsclie bevolking de voor haar eigen consumtie dienende rijst niet laat pellen, doch blijft stampen, is zeker niet te verwonderen, want ten eerste is het nog de vraag of het meerdere rendement voor haar tegen de kosten van het pellen op zou wegen, en ten tweede is eenig lager rendement voor de bevolking in 't algemeen geen nadeel, daar de afval van het stampblok een noodzakelijk voedsel voor het hoorn- en pluimvee oplevert. Waarom of eigenlijk rijst niet even geschikt is als exportproduct als bijv. suiker, wordt door Mr. N. P. van den Berg niet aangetoond en is dunkt mij ook niet aan te toonen; eer daarentegen is m. i. het tegendeel het geval. Zoo goed als rijst het voornaamste export-artikel is van BritschIndië, Siam, Cochin-China en Japan, zou dit zeker ook met Java wel het geval kunnen zijn. Rijst heeft per gewichtseenheid eene niet beduidend lagere waarde dan suiker en is niet meer volumineus, dus de transportkosten zullen voor beide producten ongeveer even hoog zijn en door beide ongeveer goed gedragen kunnen worden Rijst is minstens even duurzaam als suiker. Rijst maakt het hoofdvoedsel uit van ongeveer x/3 gedeelte der menschheid en is een zeer algemeen consumtie-artikel bij alle beschaafde en half-beschaafde volken. In Italië gebruikte de bevolking in 1890 volgens de statistieke gegevens 22.8 KG. rijst per hoofd, in Engeland 6 KG. en in Duitschland 2,7 KG. De consumtie van rijst in West-Europa is toenemende: in Duitschland bijv. van: 0.82 KG. per hoofd in 1863 tot 1.90 Gr. „ „ „ 1883 en 2 70 j) ij n 1890 De behoefte aan rijst neemt dus toe, zoowel door de toename der consumtie, als door toename der bevolking. De productie van rijst is beperkt tot een aantal tropische en enkele sub-tropische landen, die de daarvoor noodige gunstige klimaats- en bodemgesteldheid bezitten. Er is dus weinig gevaar dat met betrekking tot rijst dergelijke beschermende bepalingen in 't leven geroepen zullen worden, als thans voor de suikerproductie in bijna alle Europeesche staten gelden en evenmin is er veel kans op plotselinge crises, zoo als bij suikei en koffie herhaaldelijk zijn voorgekomen. Prijsdalingen komen natuurlijk ook bij rijst voor, doch gaan uit den aard der zaak met zeer gunstige oogsten gepaard, zoodat wat aan den eenen kant een nadeel geeft, aan de andeie zijde door eene hooge productie gecompenseerd wordt. De wereldproductie van rijst werd in 1890 op 30 millioen ton geschat, waarvan ongeveer 2 millioen voor Java. De jaarlijksche rijst-uitvoeren van Britsch-Indie beloopen ongeveer eene gelijke hoeveelheid als de geheele Java-oogst. Er is, dit alles in aanmerking genomen, naar het schijnt heel weinig'reden om te vreezen dat een eventueel saldo aan rijst op Java geen willigen aftrek zou vinden, waar de Java-tatelrijst thans reeds, na Carolina-rijst, de eerste plaats inde waai deering der Europeesche markt inneemt. Het ligt natuurlijk in den aard der zaak dat bij eventuet en export op groote schaal niet bij voorkeur voor uitvoer in aanmerking komt rijst van inferieure kwaliteit, zooals de op • ava geïmporteerde Britsch-Indische rijst gewoonlijk is, doch dat juist, evenals bij export van granen nagenoeg steeds het geval is, product van goede kwaliteit wordt uitgevoerd. Verder zij opgemerkt dat de rijstcultuur veel minder uitgaven in het buitenland vordert dan bijv. de cultuur van stapelproducten, zoodat de export van rijst, een veel minder hoog bedrag zou behoeven te bereiken om de bevolking dezelfde hoeveelheid buitenlandsche verbruiksartikelen te verschaffen, dan de export van stapelproducten. Overigens zal er. zoolang de rijstproductie niet en de bevolking wel, en zeer sterk, toeneemt, van een werkelijk saldouitvoer geen sprake kunnen zijn en is er dus voorloopig en zoolang Java jaarlijks millioenen picols rijst invoert, weinig reden zich over het succes van rijst-export bezorgd te maken, want zoowel de goede als de minder goede kwaliteiten zullen op de inheenssche markt gemakkelijk koopers kunnen vinden. XII OVER IRRIGATIE E\ IRRIGATIEWERKE* IX VERRAAI» MET RE PRODUCTIVITEIT DER GRO\DEV. Het zal uit het hiervóór vermelde duidelijk zijn: dat een padi-aanplant, om goed te kunnen gedijen toevoer van irrigatiewater nodig heeft, daar de regenval m t algemeen ontoereikend is om te voorzien in de waterbehoefte van het 'TaThet door het irrigatiewater aangevoerde slib wegens ,1e planten voedingstoffen die het bevat, een zeer gunst.gen .nvloed op de vruchtbaarheid van don bodem uitoefent, dat hot geheel mislukken van den aanplant m ponodes van onthrekenden of zeer geringen regenval alleen door den toevoer vin irrigatiewater voorkomen kan woiden, dai er bij toevoer van irrigatiewater voor het bewerken van den' grond, het zaaien, planten enz., en voor het behoorlijk rijnen van het gewas een veel langer tijdverloop beschikbaar is. Een natuurlijk gevolg hiervan is dat de aanplant, die op zoo „oed als alle van regen afhankelijke sawahs wegens een bepaald tekort aan water niet tot eene goede ontwikkeling kan komen op goed bevloeide gronden, door het steeds in voldoende mate aanwezig zijn van de voor den ^ heid water, door de bemestende bestanddeel,n van h< t slib die bij de aanwezigheid van voldoende water tot hun ïeoht kunnen komen, en door den langeren tijd die voor de cultuur beschikbaar is, en de betere padisoorten, die daardoor gekweekt kunnen worden, zich veel gunstiger moet kunnen ontwikkelen een veel grooter beschot van betere kwaliteit zal moeten oDleveren dan oo van regen afhankelijke sawahs. Indien dit niet het gt'val was, zou men tot de conclusie moeten komen dat alles wat men op landbouwkundig gebied alzoo doet om een hooger en beter product te verkrijgen, c . zorgvuldige grondbewerking, keuze van goed zaaizaad, bemesting, waterverstrekking, enz. feitelijk nutteloos en vruchteloos pogen is; en deze conclusie is geheel in strijd met de algemeene ervaring. In welke mate of de opbrengst door de bevloeiing verhoogd wordt, is uit een economisch oogpunt eene zaak van het hoogste belang. Hoe groot de toename van de productie is, als gevolg van het in bevloeiing brengen van eene landstreek, zou bij benadering bepaald kunnen worden door uit al de gehouden proefoogsten over een niet te klein aantal jaren en uit de oppervlakte van de gronden, waarop de proefoogsten betrekking hebben, de gemiddelde opbrengst van liet geheele betrokken gebied te berekenen vóór het tot stand komen der bevloeiing en op dezelfde wijze voor een gelijk aantal jaren na het geheel in werking treden der bevloeiing. Wanneer men dus handelende bij liet kiezen der vergelijkingsperiodes rekening houdt met de van tijd tot tijd voorkomende buitengewoon gunstige en ongunstige oogstjaren, en verder zoo systematisch mogelijk te werk gaat, dan zou men, zij het ook niet absoluut nauwkeurig, dan toch genoegzaam vertrouwbare en bruikbare gegevens kunnen vinden omtrent de toename der productie tengevolge van bevloeiing. Wel is waar zullen de gegevens omtrent de opbrengsten misschien niet altijd precies even gelijkmatig over de betrokken streek verdeeld zijn, en kan het toeval bij de keuze der velden voor de proefoogsten eene belangrijke rol spelen, terwijl bovendien ook in de bepaling der hoeveelheid van liet geoogste product eene fout gemaakt kan worden, doch door het aantal jaren niet te klein te nemen en wijl de fouten zoowel in positieven als in negatieven zin kunnen voorkomen, moet volgens de regelen der waarschijnlijkheidsrekening de fout in het gemiddelde zeer gering worden en zal dat gemiddelde dus eene zeer goede benadering moeten zijn. Er zijn van Regeeringswege op Java nog nagenoeg geen van regen afhankelijke gronden in bevloeiing gebracht. Al wat in de laatste 25 jaren op het gebied van bevloeiing is gedaan, heeft zich nagenoeg uitsluitend bepaald tot het verzekeren van bestaan- de bevloeiingen door het aanleggen van permanente werken waarbij alleen als zaak van ondergeschikt belang meestal ook eenige uitbreiding van het gebied kwam. Systematische onderzoekingen omtrent de resultaten < er genoemde uitbreidingen of der verbetering van bestaande bevloeiingen hebben echter tot dusverre nooit plaats gehad ot ze moesten misschien strikt geheim gehouden zijn, wat niet te verwachten is. f Wat men daaromtrent hoort, berust meestal op enkele proel- oogsten, gehouden op een of ander klein gedeelte van een groo gebied die in 't minst niet als eene algemeene gemiddelde waarde beschouwd kunnen worden, en soms berust het oordee omtrent de resultaten van bevloeiingswerken zelfs in 't geheel niet op gegevens doch alleen op losse praatjes. * De eenige bepaalde gegevens die vermeld worden, zijn van den Ingenieur A. H. Saltet en hebben betrekking op ruim 4.0ÜÜ bouw in het district Poerworedjo (Banjoemas) gelegen van regen afhankelijke gronden, die uit de Singomerto leiding in bevloenng zijn gebracht. , ___ _. . Genoemde Ingenieur schrijft daaromtrent in de Indische Gus van April 1895: Een gedeelte van dit district werd vóór 1884 zoo onvoldoende gei'rrigeerd, dat de sawahs eigenlijk geheel van regen afhankelijk waren. , Volgens officieele bronnen was de gemiddelde productie destijds 9.35 picol. Sedert worden c. a. 4200 bouw bevloeid en is de beschikbare waterhoeveelheid ook in de Oostmoeson zoo ruim, dat bijna overal twee maal 'sjaars padi wordt geplant. De productie van één aanplant is gestegen tot 30 a 3o picol, terwijl de rijstprijzen hooger zijn dan vroeger.^ Bovendien worden nog vrij kostbare tweede gewassen geplant". Overigens is men voor het vormen van een oordeel omtrent de meerdere opbrengst, die het gevolg is van bevloenng, aangewezen op het vergelijken van de gemiddelde opbrengst over eene reeks van jaren van bevloeide en niet bevloeide streken, die wat klimaat en grond gesteldheid betreft, zoo veel mogelijk met elkaar overeenkomen. . Des te grooter oppervlakte en des te grooter aantal jaren men voor de vergelijking neemt, des te meer kans bestaat er uit den aard der zaak dat de fouten in de uitkomsten der afzonderlijke waarnemingen en in de keuze der proefvelden, die zoowel positief als negatief kunnen zijn, tegen elkaar zullen wegvallen. Uitkomsten, die alleen gegrond zijn op enkele 10-tallen proefsneden, loopende over een of een paar jaar, hebben natuurlijk slechts heel weinig waarde, omdat de invloed van de keuze der proefvelden en van bijzonder gunstigen of ongunstigen regenval dan allicht overheersehend kan zijn. In de eerste plaats doen zich ter vergelijking voor de gezamenlijk bevloeide en niet bevloeide sawahs der Gouvernementslanden op Java. De padiaanplant oj> bevloeide sawahs beslaat volgens de opgaven in de Koloniale Verslagen in de laatste jaren eene oppervlakte van ongeveer 1.(5 millioen bouw en voor de opbrengst daarvan vindt men over de jaren 1885 96 gemiddeld 29.5 picol padi per bouw, terwijl voor de gemiddelde opbrengst over die jaren van de ongeveer 0.8 millioen bouw beslaande padiaanplant op van regen afhankelijke sawahs 19.0 picol padi per bouw wordt gevonden. Het ligt natuurlijk in den aard der zaak dat deze cijfers, die gebaseerd zijn op de gedane proefoogsten, niet absoluut juist zijn, daar bij de bepaling van de geoogste hoeveelheden en van de oppervlakte der proefvelden fouten gemaakt kunnen worden, evenals in de keuze der proefvelden. Voor wie zulks niet bekend is, zij medegedeeld dat het houden van proefoogsten of proefsneden daarin bestaat, dat in tegenwoordigheid en op aanwijzing van een Europeesch of Inlandsch bestuursambtenaar op verschillende plaatsen van de rijpe padiaanplant eene oppervlakte van gewoonlijk 1/4 bouw wordt uitgemeten en de oogst daarvan wordt gewogen. De fouten in het uitmeten van liet proefveld van 1 4 bouw, in de weging van het product en in de keuze van het proefveld als gemiddelde uit de omringende velden, kunnen misschien wel eens vrij gruot zijn, doch er is natuurlijk geen reden om aan te nemen dat men opzettelijk fouten zou maken. Verder komen in de opgaven der Koloniale Verslagen omtrent de totale padi-oogsten nog de onjuistheden voor, die er zullen zijn in de opgegeven uitgestrektheden der bouwgronden; want de totale oogsten worden berekend door de gevonden opbn n^ sten te vermenigvuldigen met de uitgestrektheden waarop zij geacht worden betrekking te hebben. * Bij het berekenen van de gemiddelde opbrengst wordt echter de totale oogst gedeeld door «le totale uitgestrektheid. De fouten, die er door de onnauwkeurigheden in de opgaven omtrent de uitgestrektheid komen in de totaal-cijfers van den oogst, worden echter zoodoende weer genoegzaam geëlimineerd uit het cijfer voor de gemiddelde opbrengst. Als' men nu het gemiddelde over eene honderd duizenden bouws beslaande uitgestrektheid en over een groot aantal jaren neemt, zooals in het hier bedoelde geval is gedaan, dan is ei derhalve alle reden om aan te nemen, dat de toevallige fouten, die zoowel in positieven als in negatieven zin kunnen voorkomen, voldoende tegen elkaar zullen wegvallen om de uitkomst als eene vrij goede benadering te kunnen beschouwen. Temeer is dat het geval wanneer de cijfers, zooals hier, slechts voor onderlinge vergelijking dienen; want er is toch zeker geen enkele reden om te verwachten dat de fouten in de proefuogsten op de van regen afhankelijke sawahs belangrijk grooter of kleiner zullen zijn, dan in die op de bevloeide sawahs. De bovenstaande conclusie wordt in sterke matt btvtstio door de betrekkelijk nauwe grenzen waarbinnen zich de gemiddelde opbrengsten voor de verschillende jaren bewegen 11. voor de bevloeide sawahs tusschen 32.3 en 28.1 en van al de van regen afhankelijke sawahs 16.6 picol padi per bouw; en wanneer men rekening houdt met het percentage der velden dat niet beplant is kunnen worden of waarvan de aanplant geheel mislukt is (voor de bevloeide sawahs 0.8 pCt. en voor de van regen afhankelijke sawahs 19.8 pCt.) dan vindt men voor de gemiddelde opbrengst der voor de padicultuur bewerkte van regen afhankelijke sawahs 18.3 picol en der bevloeide sawahs 37.9 picol padi per bouw. Het verschil bedraagt hier dus niet minder dan 241 /„ picol padi per bouw. Volgens de gegevens betreffende de Solovallei, vermeld op blz. 271 en 272 van het Verslag der Commissie van Advies, bedraagt de gemiddelde opbrengst van al de sawahs dier landstreek 15.8 picol padi per bouw, en is het gemiddelde percentage voor onbeplant blijven en mislukken niet minder dan 21.3 ]/Ct. Voor de afdeeling Sidhoardjo, waarvan de bouwvelden grootendeels uit goed, gedeeltelijk uit bijzonder goed bevloeide sawahs bestaan, bedroeg de gemiddelde opbrengst over de jaren 1897/99 ruim 50 pikol padi per bouw, terwijl het percentage der mislukte of onbeplant gebleven sawahs voor de Westmoeson-aanplant nog lang geen 0.1 pCt. uitmaakte. Het gemiddelde van 83 met bijzondere zorg gedane proefsneden in die jaren gaf 55.7 picol en als maximum-productie werd daarbij 89 picol per bouw geconstateerd. De cijfers voor het gemiddelde percentage der gronden, die onbeplant blijven of waarvan de oogst geheel mislukt, die van boven 20 pCt. bij van regen afhankelijke velden, dalen tot beneden 1 pCt. bij bevloeide sawahs, wijzen er ten duidelijkste op, dat ziekten en plagen op het zich krachtiger ontwikkelend gewas der bevloeide sawahs veel minder vat hebben dan op dat der van regen afhankelijke velden en bewijzen zeker ten duidelijkste de juistheid der hiervolgende opmerking van den oud-Hoofdinspecteur der Cultures K. W. van Gorkom op blz. 63 van zijne meer aangehaalde monografie over Rijst: In de tropen en met name bij de rijstcultuur kan een deug delijk irrigatiestelsel in vele opzichten aan eene ongunstige weersgesteldheid te gemoet komen en daarom ook wezen wij er reeds op hoe de zorg voor zulk een stelsel voor alles geboden is." De vermelde cijfers spreken zeker zeer sterk en er is voor de residentie Soerabaja natuurlijk, evenmin als voor de gezamenlijke Gouvernementslanden, eenige reden om aan te nemen dat bij de bevloeide gronden de nauwkeurigheid der gehouden proefoogsten grooter of kleiner geweest zal zijn dan bij de van regen afhankelijhe sawahs. Een zeer in 't oogvallend voorbeeld van den invloed der bevloeiing vindt men o. a. bij de halte Bangsal (afd. Modjokerto) waar te midden van eene uitgestrektheid tamelijk goed bevloeide gronden, die 40 a 45 picols padi opbrengen, een complex van ± 600 bouw sawah is gelegen, dat niet bevloeid kan worden omdat het terrein iets hooger ligt. De aanplant op deze gronden mislukt zeer dikwijls en wanneer hij slaagt is de opbrengst nog niet meer dan 15 a 20 picol padi per bouw. .. D De Ingenieur P. Grinwis Plaat geeft in zijn werk over Be- vloeiingen in Italië en Spanje de gemiddelde opbrengst op over 17 jaren van de sawahs van 89 dessa's in de bijzonder ïegen rijke residentie Bagelen. Voor de geregeld bevloeide sawahs is dit 38, voor de hoofdzakelijk van regen afhankelijke sawahs 24.5 en voor tegalgronden 12 picol per bouw. Er zij hier in 't bijzonder daarop gewezen, dat al de hiervoor vermelde vergelijkende cijfers omtrent de opbrengsten mi dencijfers zijn en op reeds jaren bestaande toestanden e- trekking hebben. De verschillen zullen natuurlijk in elk bijzonder geval, naar. G J. II. v. d. H. gelang van de grondgesteldheid, den regenval, de hoeveelheid en het slibgehalte van het irrigatiewater en andere plaatselijke omstandigheden, grooter en kleiner kunnen zijn. Bij zeer magere gronden, die niet voldoende in de voeding van een krachtig gewas kunnen voorzien, en gunstigen regenval zal de aanplant natuurlijk bij watertoevoer alleen niet veel baat vinden, als dit tenminste niet met den aanvoer van vruchtbaarmakend slib gepaard gaat. Dan zal kunstmatige bemesting noodig zijn om den watertoevoer tot zijn recht te doen komen; doch omgekeerd zou bemesting alleen, zonder in den wateraanvoer te voorzien, vergeefsche moeite en kosten zijn, omdat eene eenigszins krachtige ontwikkeling van den aanplant direct het water-te-kort overheerschend zou maken. Op vruchtbare gronden, in streken met een geringen regenval, zullen bij ruimen watertoevoer met gunstig slibgehalte, de resultaten van bevloeiing echter buitengewoon groot zijn. Bij het aanleggen van nieuwe bevloeiingen of verbeteren van bestaande ligt het verder in den aard der zaak, zooals ik ook herhaaldelijk o. a. op blz. 131 en 211 in mijne Beschouwingen op merkte, dat de productieve gevolgen van den beteren toestand zich niet onmiddellijk ten volle zullen doen gevoelen, doch dit eerst na enkele jaren het geval zal zijn, in verband met den slibtoevoer en omdat de Inlandsche landbouwers niet direct van denbeteren toestand ten volle partij zullen weten te trekken. Het onderscheid in de ontwikkeling van den aanplant op bevloeide en niet bevloeide velden is zelfs op het eerste gezicht direct opvallend. Tegenover het donkergroen getinte, forsche, hooge, sterk uitgestoelde en daardoor dicht opeen staande gewas der goed bevloeide gronden, is de aanplant der van regen afhankelijke sawahs meestal geelachtig groen en heeft fijne ver uiteenstaande halmen en bladeren, die hoogstens liet 2/3 gedeelte der hoogte van het gewas op goed bevloeide velden bereiken. Bijzonder scherp spreekt de invloed van het al of niet beschikken over bevloeiingswater in de opbrengst en de waarde van de particuliere rijstlanden der residentie Batavia. Daar heeft men o.a. het scherpe verschil in productiviteit tusschen de goed bevloeide, in de nabijheid der hoofdplaats Buitenzorg gelegen landen en de in ongunstiger bevloeiingstoe- stand verkeerende landen, gelegen in het Noorden dier afdeeling nabij de grenzen van Meester Cornelis; een verschil waarvoor geen andere reden is op te geven, dan het al of niet beschikbaar zijn van voldoende bevloeiingswater. Op de Gouvernementslanden blijkt de waardeering der bevloeiing ook en vooral uit den landrente-aanslag, die voor goed bevloeide gronden meestal hooger dan f 8 is en tot f 20 per bouw gaat, terwijl de aanslag voor niet bevloeide velden slechts zelden f 3 per bouw te boven gaat. Dat de opbrengsten van bevloeide gronden belangrijk hooger zijn dan van niet bevloeide velden, alleen wat de padi-aanplant betreft en afgezien van de cultuur van tweede gewassen en van stapelproducten, die in de Oostmoeson vrij wel tot de bevloeide gronden beperkt is, kan dan ook aan geen redelijken twijfel onderhevig geacht worden, al kan men het verschil in opbrengst ook niet op elk moment met de weegschaal uitwegen, omdat men niet tegelijk een zelfde stuk grond kan bevloeien en niet bevloeien. Het wordt zelfs als zoo iets van zelf sprekends beschouwd dat behoorlijke sawahs bevloeiing noodig hebben, dat men het o. a. op de sawahs van den Cultuurtuin van 's Lands Plantentuin nooit noodig heeft geacht daaromtrent vergelijkende proeven te nemen, zooals omtrent de resultaten van bemesting, uitzaaiing enz. jarenlang werden gedaan. Het is wel kenmerkend voor het standpunt, dat het Gom ei nement tot dusverre ten opzichte van de padicultuur heeft ingenomen, dat een zoo eenvoudig onderzoek als het nemen van vergelijkende cultuurproeven omtrent den invloed der bevloeiing op de rijstproductie nog nooit heeft plaats gehad. Zooals trouwens meer wordt gedaan, schijnt de I>irecteui Min 's Lands Plantentuin Prof. Treub, de van regen afhankelijke sawahs onder de tegalvelden te rangschikken, want in het verslag aangaande de demonstratie-velden (Jaarverslag 's Lands Plantentuin 1899) staat met betrekking tot tegal-cultures het volgende vermeld: „Het schijnt uiterst moeilijk te zijn plaatsen te vinden waai men met demonstratie-velden voor cultures op droge velden in de vlakte kans heeft eenig nut te verspreiden. Liggen de terreinen niet te ongunstig, dan is in beraad of veelal in vooi- bereiding om er irrigatie-water op te brengen zoodat men er de gewone sawahcultuur krijgt." Irrigatieplannen betreffende eigenlijke tegalgronden zijn echter niet bekend, maar wel betreffende van regen afhankelijke sawahs; doch in vele streken van Java is desniettemin de cultuur op van regen afhankelijke gronden nog steeds de gewone sawahcultuur. Aan feiten waaruit de hoogere opbrengst der bevloeide sawahs blijkt, ontbreekt het derhalve niet, zooals gebleken is. Het zou trouwens al heel vreemd zijn, wanneer door irrigatie de opbrengst der gronden niet werd verhoogd, want dan zouden al de moeite en kosten die men zich van de vroegste eeuwen her heefr getroost om bevloeiingswerken aan te leggen geheel nutteloos zijn geweest. En het is moeilijk aan te nemen, dat de oude Assyriërs en Babyloniërs, de oude en de tegenwoordige Egyptenaren, Indiërs, Chineezen, Japanners enz., de Spanjaarden en Italianen deiMiddeneeuwen en van dezen tijd, de Franschen en Duitschers van onze dagen, de zoo bij uitstek practische Amerikanen en Australiërs, die in de laatste paar tientallen jaren millioenen acres in bevloeiing gebracht en daaraan honderden millioenen ten koste gelegd hebben, dat al die menschen zich voortdurend vergist zouden hebben, en bij het ontbreken van resultaten toch nog maar steeds voortgegaan zijn en nog voortgaan met het besteden van ontzaglijke sommen voor irrigatie-doeleinden. En ouk de bevolking van Java heeft zich reeds meer dan een tiental eeuwen lang voortdurend de groote moeite en arbeid getroost 0111 de bevloeiingen uit te breiden en in stand te houden. Het is zeker niet aan te nemen dat ook zij zich in hare ervaring aangaande de waarde der bevloeiing voortdurend heeft vergist. Van de anders zooveel genoemde zorgeloosheid en het gebrek aan energie bij den Inlander is met betrekking tot de waterverzorging van zijne sawahs niets te bespeuren. Zou het niet eerder de ervaring van eeuwen zijn die daaruit spreekt, dan eene vergissing? Eene begripsverwarring, die veel voortkomt bij het beschouwen van irrigatie-aangelegenheden, vooral door technici, 11.1. dat men de bevloeiing te veel met de bevloeiingswerken vereenzelvigt, verdient in 't bijzonder de aandacht. . Vir>riffi7.iqv Het is bekend dat de bevloeiingswerken op Java m ho van primitieve Manische constructie zijn; slechts een aantal bsvloeiingsgebieden heeft permanente «Uj. Deze permanente werken zijn zoo goed als alle aan , vervanging van bestaande primitieve Inlandsche werk , onhoudbaren toestand verkeerden. I™ de, mees^ 'f de slechte toestand der Inlandsche werken betoekkm op d omstandigheden waarin de dammen en wiren geraakt, en die het de betrokken bevolking onmo0e j ■dreigden te maken de bevloeiing in stand te houden,,c> *c 00^ de beschikbare waterhoeveelheid anders toereikend _ • is ,, a. het geval geweest met de Menenteng-, de Babakan, de Kaboejoetan-, de Sampean-, de Pekalen-, de Pa^bied" ler Mangis-werken en met het grootste gedeelte van het„ Singomerto-leiding en eveneens met de Demasc u' e ar Uitbreiding ^van het bevloeiingsgebied heeft daarbij, zondering van het reeds genoemde gedeelte van het & ° gebied in het district Poerworedjo, slechts in betrek . o ringe mate plaats gehad. ,«-ofprfnf- Daar het bij deze werken de bestendiging van den > voer gold en niet het scheppen van dien toevoer, kunnen d^ van natuurlijk niet de resultaten van eene nieuwe » verwacht woidon. , • rpgda Het hoofddoel van dergelijke permanente werken 1 bestaande bevloeiing in stand te houden, die door hetwegsla^ der bestaande primitieve werken voortdurend gevaai ^ ^ stoord te worden, en zoodoende het steeds di eigeru » mislukking van den oogst te voorkomen en de bevolk „ het risico en den over matigen, hopeloozen aibeid, aan t e i werken verbonden, te ontheffen. .... eminente Yele bevloeiingen zou men, zonder den aanleg va y werken, op den duur zelfs als geheel onhoudbaar moeten ven, hetgeen tot een grooten achteruitgang der productie 1 betreffende streek zou leiden, en bijv. de suikeirietcu wel onmogelijk zou maken. Indien de oude bevloeiing, afgezien van den precairen, dikwijls onhoudbaren toestand der bevloeiingsmiddelen, overigens voldoende in den aanvoer van water voorzag, zijn van het aanleggen van permanente werken in voor het in stand blijven van primitieve werken gunstige jaren echter geen groote resultaten in den vorm van directe verhooging der productie te verwachten. Was evenwel de oude toestand wat de watertoevoer betreft voor het geheele of voor een gedeelte van het gebied minder gunstig en wordt hierin door vermeerdering der voor de bevloeiing beschikbare waterhoeveelheid verbetering gebracht, (zooals steeds bij permanente irrigatiewerken in mindere of meerdere mate het geval kan zijn, omdat daarbij zoo goed als geen water verloren behoeft te gaan, wat 1 >ij primitieve werken steeds wel het geval is,) of wordt het bevloeiingsgebied uitgebreid, (zooals ook dikwijls voorkomt,) dan kunnen dientengevolge steeds, doch ook alleen voor zoo ver de verbetering of de uitbreiding aangaat, gunstige productieve resultaten verwacht worden; want het zijn natuurlijk niet de waterwerken op zicli zelfdie de resultaten geven, doch het water dat middels die werken benut kan worden. Behalve vermeerdering van de benutbare hoeveelheid water en uitbreiding van het bevloeide areaal, zal zich ook het geval kunnen voordoen dat water van gunstiger slibgehalte wordt aangevoerd en verder kan met goede permanente werken het water meer doelmatig verdeeld en derhalve meer ter rechter plaatse aangewend worden; ook uit dien hoofde zullen permanente irrigatiewerken, die dienen ter vervanging van primitieve werken, in 't algemeen direct productieve resultaten geven. Deze directe resultaten hangen evenwel ten nauwste samen met de doelmatigheid van het beheer der bevloeiing. Wat betreft de productieve resultaten van permanente wei ken, die dienen ter vervanging van primitieve, is echter de preventieve werking n.1. het voorkomen van mislukking en achteruitgang der productie, meestal de hoofdzaak. Het is daarom natuurlijk zeer verkeerd de directe resultaten van permanente werken te verwarren met de resultaten van de bevloeiing op zich zelf. Een systematisch onderzoek naar de economische resultaten van bovenbedoelde werken heeft nooit plaats gehad voor zoover bekend is- trouwens behalve de reeds genoemde gegevens aangaande de Si'ngomer to-leiding, vindt men omtrent de resultaten der irrigatiewerken in 't algemeen weinig of niets vermeld. Aangaande de Kening-werken werden indertijd door den Ingenieur J. L. Pierson zeer gunstige resultaten medegedeeld in het Indisch Genootschap, die echter eene te kleine uitgestrektheid betreffen om als maatgevend aangemerkt te kunnen worden. Aangaande de resultaten der Demaksche werken vermeldde de Controleur H. Carpentiek Alting het volgende in De Locomotief van 7 September 1900, naar aanleiding van eemge opmerkingen omtrent die werken van den Redacteur G. Stoll . . Laat ik echter den heer Stoll mogen verzekeren, krachtens mijne ambtelijke ervaring, dat de aanleg dei watei werken ten zeerste heeft bijgedragen tot verhooging der productiviteit met alleen door vermindering van het aantal mislukkingen, maar ook door verhoogde vruchtbaarheid van den bodem Raadpleging van de productie-cijfers van bevloeide en met bevloeide gronden zal mijn verklaring bewijzen. Ik durf niet, bij gemis aan gegevens met zekerheid te redeneeren doch herinner mij dat die productiecijfers zich verhouden ongeveer als 3 tot i. Ik wenschte dat de heer Stoll eens een blik nad mogen slaan in het in 1896 opgemaakte verslag over den invloec er waterwerken op de afdeeling Demak, een verslag dat me \e ciifers aantoont in welke beduidende mate het land is ge .ui geworden door de waterwerken. Voorzeker zou ZEd een gehee ander oordeel vellen." , , n Dat er indertijd zoo'n gunstig verslag betreffende de Demak- sche werken was uitgebracht, is eene verrassing geweest vooi nagenoeg ieder die zich voor irrigatie-aangelegenheden interesseert * Naar ik meen was van dat verslag zelfs bij het Departement der Openbare Werken niets bekend. Wie weet of er niet meer dergelijke verslagen bestaan waarvan nooit melding is gemaakt. Dit wel te doen zou trouwens weinig in overeenstemming zijn geweest met de latere niigatiepolitiek. Van de Demaksche werken maakt Mr. N. P. van den Berg melding in eene noot behelzende het navolgende. „In 'liet Amsterdamsche Handelsblad van 1 Februari 11. leest men het volgende: „,.Het is reeds een paar maanden geleden dat Di Locomotief de aandacht vestigde op de „onverantwoordelijke verwaarloozing" van met veel moeite tot stand gelunchte waterwerken, die millioenen hebben gekost, zooals de iirigatiewei ken van Demak. Deze verkeeren, zegt men, in zoodanigen staat, dat daarvan niet het honderdste gedeelte getrokken wordt van het bij den aanleg verwachte nut. Door onachtzaamheid, zuinigheid of om welke reden dan ook, zijn de kanalen in zoodanigen toestand geraakt, dat zij aan de bezadigdste eischen niet meer voldoen. Telken jare wordt Demak weder door bandjirs bezocht, de kanalen zijn zoo verzand, dat de beddingen ongeveer anderhalven meter te hoog liggen. Wij kunnen natuurlijk niet beourdeelen of de toestand hier juist is weergegeven ; maar voor zoover ons bekend, is tegenspraak uitgebleven en voorloopig hebben wij dus geen reden om aan de juistheid te twijfelen."" De blijkbaar door Mr. N. P. van den Berg beaamde conclusie van het Alff. Handelsblad, dat een courantenbericht met een derge1 ijken, hoogst onwaarschijnlijk klinkenden inhoud wel waar zal zijn, omdat het niet wordt tegengesproken, is n. h. v. al heel weinig logisch; want iets minder onwaarschijnlijks kan men zich moeilijk voorstellen, dan dat de Regeering de kostbare Demaksche werken, die aangelegd zijn ter voorkoming van eene herhaling der hongersnooden van 1849 en 1872, willens en wetens zou laten verwaarloozen, natuurlijk om de onderhoudskosten uit te sparen. Lene andere reden toch voor het verwaarloozen der werken, dan dat de Regeering in gebreke zou zijn gebleven daarvoor de noodige middelen beschikbaar te stellen, is zeker moeilijk aan te nemen. Ook Wong tani liet zich in de X. Rott. Courant op soortgelijke wijze uit over de Demaksche werken. De Controleur H. Carpentier Alting, die door een jaren lang verblijf in het centrum van het Demaksche bevloeiingsgebied zeker wel over een en ander kan oordeelen, schreef daaromtrent in het meergenoemd artikel in Be Locomotief-. „Er bestaat helaas een neiging bij een groot deel van het publiek om de Demaksche waterwerken met geringschatting te beoordeelen, naar ik durf volhouden ten onrechte. „Ja. zelfs overstoomingen van de Serang-en Toentangrivieren over buiten de afdeeling Demak gelegen terreinen worden er bijgehaald om dat geringschattend oordeel te helpen staven. „Ik acht het derhalve dienstig er op te wijzen dat de Demaksche waterwerken zijn gelegen in het laagland tusschen evengenoemde rivieren. Deze laatste zijn bedijkt ten einde het gekanaliseerde en bevloeide terrein bandjirvrij te houden. De eigenlijke waterwerken zijn de stuwen te Sedadi en Glapan met de daaruit gevoede hoofdkanalen, welke middels een netwerk van secundaire en tertiaire leidingen geregeld een laag vruchtbaar slib op de sawahs afzetten. Ook dat slib — tusschen haakjes gezegd — heeft als argument tegen de waterwerken gediend. De een beweert — geheel ten onrechte dat de Demaksche waterwerken het slib in de rivier terughouden en dus het bevloeiingswater den bodem niet verbetert, anderen daarentegen wijzen er met zeker genoegen op dat de kanalen en leidingen dichtslibben. Van het laatste is dit waar, dat — zooals trouwens bij alle, ook inlandsche, leidingen het geval is —jaarlijks een laag slib blijft hangen, welke op geregelde tijden moet worden losgewerkt en hetzij gespuid of op het omliggend terrein uitgespreid.' Ik heb mij enkele maanden geleden persoonlijk van den toestand der Demaksche bevloeiingswerken, en der meeste andere op Java kunnen overtuigen, waarbij mij is gebleken dat er van verwaarloozing der Demaksche werken, van ontoeieikende capaciteit der leidingen als gevolg van opslibbing en van het niet voldoen van het geheel aan zijne bestemming in het allerminst geen sprake kan zijn. De werken zijn integendeel zeer zorgvuldig onderhouden en voldoen uit een waterloopkundig oogpunt aan alle in billijkheid te stellen practische eischen. Ook van de leidingen kan dit zonder voorbehoud gezegd worden, al zet zich hierin ook, evenals elders in soortgelijke omstandigheden, slib af. Waar zich in den loop van den Westmoeson in de, wegens het vlakke terrein, slechts eene geringe stroomsnelheid bezittende leidingen eene slibafzetting vormt, wordt deze, zooals de heei Carpentier Alting ook opmerkt, losgewerkt en het slib zooveel mogelijk naar de sawahs gevoerd en verder naar de rivier teruggespuid. Wat tegen het einde van de Westmoeson nog aan bezonken slib in de irrigatie- en afvoerleidingen aanwezig is wordt vervolgens telken jare weggegraven om de waterloopen op de noodige capaciteit te houden. Het nemen van maatregelen tegen opslibbing is niet alleen voor de Demaksche werken noodig, doch voor nagenoeg alle leidingen in zeer vlakke kuststreken. Het geschiedt echter in Demak op eene zoodanig systematische en zorgvuldige wijze als misschien nergens anders. Het gevolg hiervan is dat de bevloeiing van het geheele gebied tot aan de verste uiteinden der tertiaire leidingen steeds verzekerd is, ook nog na afloop van den Westmoeson, wanneer dus de aanslibbingen het sterkst merkbaar moeten zijn, zooals ik in de gelegenheid was te constateeren, indien slechts het debiet der voedingsrivieren toereikend is. Dit laatste, het minder toereikend zijn van het beschikbare debiet, is het zwakke punt der Demaksche irrigatiewerken. Dit bleek reeds direct bij het opmaken der plannen, doch heeft de Regeering niet van het aanleggen der werken weerhouden; en door eene buitengewoon zorgvuldige waterverdeeling en door het gebruik van het afvoerwater van het hoogst gelegen gedeelte van het gebied voor de bevloeiing van het lager gelegen gedeelte wordt met het beschikbare water ui het mogelijke gedaan, met een, zooals de heer Carpentier Altixg opmerkt, zeer bevredigend resultaat voor het geheele bevloeiingsgebied. In plaats van hongersnood te lijden, kan de bevolking van Demak thans meestal padi uitvoeren o. a. naar Grotogan. Volgens plaatselijk bij zaakkundigen ingewonnen inlichtingen is de opbrengst der sawahs in het Demaksche irrigatiegebied in den regel ruim 30 picol padi per bouw en zijn oogsten van meer dan 60 picol hier en daar geconstateerd. Naar in het Verslof/ der Commissie van Advies nopens de werken in de Solorallei is vernield, (blz. 280) vond de Ingenieur J. C. Reijning als gemiddelde van 97 proefsneden voor de geregeld bevloeide sawahs eene opbrengst van 31.18 picol droge padi per bouw en van 30 proefsneden op sawahs die op ongeregelde Inlandsche wijze bevloeid werden of van regen afhankelijk waren l'4,64 picol. De toestand der bevolking is in Demak door de irrigatiewerken zeer verbeterd, naar de Controleur Carpentier Alting in het hiervóór aangehaalde mededeelt. Het zoutdebiet per hoofd is in Demak sedert het tot stand komen der waterwerken toegenomen en eveneens is de veestapel vermeerderd, naar de heer R. A. van Sandick in lk comotief schreef uit absoluut betrouwbare bron te kunnen me- dedeelen. Dit zijn zeer zeker teekenen van toenemende welvaart. Bij het beoordeelen der Demaksche werken moet in 't oog gehouden worden dat daarmede niet eene nieuwe bevloenng is tot stand gekomen, doch alleen reeds bestaande gebrekkige Inlandsche bevloeiingen in permanenten toestand zijn gebrachtWei is waar ging dit met eenige uitbreiding van het bevloenngsgebied gepaard, doch bedroeg deze uitbreiding slechts -600 bouw op het totale gebied van 50000 bouw, of 13 pCt. Niet deze uitbreiding was echter het hoofddoel der werken, doch het verzekeren van de reeds bestaande bevloeiingen, en als gevolg daarvan, het voorkomen van mislukking van den rijstoogst en dit doel kan men zeggen dat in 't algemeen bereikt is. Bij de berichten omtrent den laatsten hongersnood in deiesidentie Semarang (1900,1901) is behalve de afdeelingen Grobogan en Semarang, ook Demak genoemd; doch heeft de nood daar alleen betrekking op het district Manggar, dat nagenoeg gehee buiten het irrigatiegebied der Demaksche werken ligt, an » e totaal 88000 bouw beslaande sawahs der afdeeling Demak iggen, zooals hierboven reeds werd vermeld, niet meer dan obOOO bouws binnen het bevloeiingsgebied der Demaksche waterwerken. Van overstroomingen in den eigenlijken zin heeft et ema sche irrigatiegebied thans ook geen last meer, al kan het een enkele keer in vele jaren voorkomen dat bij een exceptioneel sterken en langdurigen regenval enkele gedeelten van het gebied gedurende een of twee etmalen een paar decimeter ondei water staan. Dit komt echter ook elders meermalen voor en op dergelijke exceptioneele omstandigheden, die bovendien meer eemg ongerief dan werkelijke schade veroorzaken, kan men, zonder in buitengewone kosten te vervallen, bij het maken \an teringswerken in zeer vlakke streken niet rekenen. De overstroomingen, waarover herhaaldelijk in ver an me de Demaksche werken melding wordt gemaakt, hebben met het bevloeiingsgebied dier werken niets te maken, doch hebben betrekking op de ten zuiden van de Toentangrivier gelegen gronden in de districten Singen Koeion en Grogol der afdeeling Semarang. Waar dus de Demaksche werken aan in redelijkheid te stellen eischen zeer zeker ten volle voldoen, en in liet allerminst niet als eene technische of economische failure aangemerkt mogen worden, is het interessant na te gaan hoe de ongunstige publieke meening omtrent deze werken zijn ontstaan; en de oorzaak daarvan is niet zoo heel ver te zoeken. Het bevloeiingsgebied der Demaksche waterwerken bestaat uit de vlakte tusschen de Toentang- en Serangrivieren van af de hoogere gronden in het Zuiden tot aan zee. Deze vlakte wordt door den in hoofdrichting West-Oostwaarts loopenden postweg van Semarang over Demak en Tangoelangin, welke beide plaatsen op de uiterste grenzen van het bevloeiingsgebied liggen, naar Pati en Rembang in twee helften verdeeld. Langs dezen weg ligt de Semarang—Joana stoomtram en tevens het onder den Gouverneur-Generaal Daendels aangelegde prauwvaartkanaal van Tangoelangin naar Demak en Semarang. In dit prauwvaartkanaal storten zich al de afvoenvaterloopen van het Zuidwaarts ervan gelegen gedeelte van het irrigatiegebied uit. Van het prauwvaartkanaal was reeds vroeger, en is ook weer voor de Demaksche irrigatiewerken, gebruik gemaakt om het afvoerwater van het hooger gelegen gedeelte van het gebied op te vangen en voor de bevloeiing van het lager gelegen gedeelte te benutten. Daar dus alle ten Noorden van het prauwvaartkanaal gelegen gronden uit dat kanaal bevloeid worden, moet het peil van het kanaal voor de bevloeiing 0,10 è 0,15 M. hooger zijn dan het maaiveld, en daar de ten Zuiden van het kanaal gelegen gronden op dat kanaal moeten afwateren zou het peil van het kanaal voor de afwatering lager dan het maaiveld moeten zijn. In de zeer vlakke landstreek tusschen Demak en Tangoelangin is nu de terreinhelling zoo gering dat aan deze beide eischen niet te gelijk voldaan kan worden, zoodat steeds eene smalle strook grond boven het kanaal geen voldoende afwatering en eene strook beneden het kanaal eene gebrekkige bevloeiing heeft. In dezen toestand, die ook in 't algemeen op de afwatering niet gunstig werkt, zou natuurlijk wel afdoende verbetering gebracht kunnen worden door het aanleggen van eenige giondduikers waarlangs de strook grond boven het kanaal zou kunnen afwateren; doch deze werken zouden zoo kostbaar worden, dat het aanleggen ervan niet loonend zou zijn voor de enkele honderden bouws waarover de bezwaren zich uitstrekken, te meer daar de strook grond die in de Westmoeson niet kan afwateren, in de Oostmoeson voldoende water kan krijgen om met padi te worden beplant. De oppervlakkige beschouwer, die zich in den langzaam rijdenden Semarang-Joana tram zit te vervelen, krijgt nu juist van het Demaksche irrigatiegebied niets anders dan de beide genoemde. langs het prauwvaartkanaal en den weg liggende strooken grond te zien en vindt in den minder gunstigen toestand daarvan allicht aanleiding om eene ongunstige meening omtrent de Demaksche werken te gaan koesteren. Dit wordt nog in de hand gewerkt, doordien men de aan de overzijde der Toentangrivier, vlak bij de hoofdplaats Demak, dikwijs voorkomende werkelijke overstroomingen ook allicht tot het gebied der Demaksche werken rekent en doordat nabij Tangoelangin de groote postweg en de trambaan over ongeveer een paal lengte langs het door het Serangkanaal geheel o\eibodig geworden en verlaten Oostelijkste gedeelte van het oude prauwvaartkanaal loopen, dat er natuurlijk niet meer wel onderhouden uitziet, doch grootendeels dichtgeslibd en dichtgegroeid is. Wat de opslibbing betreft is bovendien het prauwvaartkanaal het ongunstigste gedeelte van de Demaksche werken, want daai het, behalve door het er in uitloopende Serangkanaal, op velschillende plaatsen door afvoerleidingen gevoed en doorgaans in de nabijheid daarvan weer afgetapt wordt, heeft het meestal eene zeer geringe stroomsnelheid en is het dus zeer aan opslibbing onderhevig. Door de omstandigheid dat het in hoofdzaak en op verschillende plaatsen uit de afvoerleidingen word gevoed kan opslibbing van dit kanaal echter voor de irrigatie niet spoedig nadeel veroorzaken en voor de prauwvaart evenmin, omdat «lie steeds zonder eenige beteekenis is gebleven. Daar aan de uitdieping van het kanaal natuurlijk niet meer arbeid wordt besteed dan werkelijk noodig is, kan de opslibbing van het kanaal den oppervlakkigen toeschouwer op sommige punten wel eens zeer ernstig toeschijnen, zonder echter in de werkelijkheid eenig bezwaar te geven. Duur een en ander wordt zeker de ongunstige reuk, waarin de Demaksche werken bij het publiek staan, zeer voldoende verklaard. Stelt men nu de vraag of het aanleggen van permanente irrigatiewerken steeds eene verhooging van de rijstopbrengst tengevolge zal hebben, dan zal liet antwoord daarop verschillend zijn. Bij het in bevloeiing brengen van niet bevloeide sawahsishet antwoord steeds en onvoorwaardelijk bevestigend. Het tekort aan water voor den aanplant wordt verminderd of opgeheven; liet irrigatiewater voert bemestende bestanddeelen aan; de grondbewerking kan gemakkelijker en behoeft niet meer zoo overhaast te geschieden en wordt dientengevolge zorgvuldiger ; er is een veel langer tijdsbestek voor de cultuur beschikbaar zoodat langzamer rijpende, een hooger beschot van betere kwaliteit opleverende rijstsoorten kunnen worden geplant ; stagnaties in den groei door uitdroging van den grond gedurende periodes van eenige regenlooze dagen treden niet in; er ontstaat strooining op de sawahs waardoor de waterlaag voortdurend ververscht wordt. De mogelijkheid dat al deze gunstige cultuur-voorwaarden, wanneer daarvan behoorlijk partij wordt getrokken, geen grooten invloed op de opbrengst zouden hebben is menschelijkerwijze gesproken buitengesloten. Was dit niet het geval dan zou men gerust alles wat naar landbouwverbetering zweemt als vruchteloos pogen kunnen opgeven, terwijl juist de ervaring leert dat wel degelijk door landbouwkundige verbeteringen groote resultaten te bereiken zijn. Anders wordt de zaak echter wanneer men te doen heeft met permanente werken, die dienen ter vervanging van primitieve Inlandsche werken, zooals, naar reeds werd opgemerkt, met nagenoeg al de tot dusverre op Java aangelegde permanente irrigatiewerken het geval is Het lijdt dan wel is waar geen twijfel of ook deze werken zullen steeds eene verhooging van de opbrengst tengevolge moeten hebben, wanneer zij doelmatig zijn aangelegd en goed beheerd worden; doch indien aan deze voorwaarden niet wordt voldaan is het succes onzeker, en kan het resultaat voor het gedeelte van het gebied dat bij den vroegeren, primitieven toestand in de gunstigste omstandigheden was, wel negatief zijn. De voordeelen van eene bevloeiing door goed beheerde permanente werken boven primitieve Inlandsche bestaan, wat aangaat de rijstcultuur, daarin: dat, zoo noodig, al het in de voedingsrivieren aanwezige water voor het doel beschikbaar komt en niet een gedeelte door ondichtheid der dammen nutteloos wegvloeit; dat de bevloeiing tegen tijdelijke onderbreking gewaarborgd is, zooals door het wegslaan van Inlandsche dammen anders dikwijls voor vrij langen duur het geval is, tot zeer groot nadeel voor de ontwikkeling van den aanplant; dat het water, naargelang der behoefte voor de bevloeiing kan worden toegevoerd en verdeeld over al de tot het gebied behoorende gronden, waardoor voor het geheele bevloeide gebied ten volle van de voordeelen der bevloeiing partij kan worden getrokken; dat door liet te gelegener tijd toevoeren en doelmatig verdoelen van de dikwijls beschikbare meer dan gewone hoeveelheden water, de voordeelen van de bemestende werking van het bevloeiingswater in meerdere mate en meer over het geheele gebied van een irrigatiewerk verkregen kunnen worden dan bij primitieve bevloeiingen liet geval is, wegens het herhaaldelijk wegslaan van de Inlandsche dammen en verdeelwerken juist wanneer er eene overmaat van water beschikbaai is, en zoodoende kan in 't algemeen eene gruotere vruchtbaarheid van den bodem worden bereikt; dat bij tijdelijke schaarschte van water, door zorgvuldige verdeeling en beurtelingsche bevloeiing, de nadeelen daarvan tot de meest geringe afmetingen teruggebracht kunnen worden en het anders dikwijls plaats vindende geheel mislukken van een belangrijk deel van den aanplant door een paar weken van droogte vrijwel geheel kan worden voorkomen; dat op eene behoorlijke afwatering wordt gerekend en tot over- last leidend bandjirwater kan worden geweerd, zoodat de gronden tegen de gewone herhaalde overstroomingen, met de nadeelige gevolgen daarvan voor den aanplant, worden gevrijwaard; dat de landbouwers niet juist in den tijd, dat zulks het minst wenschelijk is, voor herstellingen aan dammen en leidingen in heeren- en dessadienst worden opgeroepen, doch hun tijd en arbeid meer aan den landbouw kunnen wijden. De meerdere opbrengst die tengevolge van deze gunstigere omstandigheden wordt verkregen hangt natuurlijk af van de wijze waarop men daarvan partij weet te trekken en van de grondgesteldheid en van de hoeveelheid en het slibgehalte van het water. Als bijkomende gunstige gevolgen van een permanent bevloeiingsstelsel kunnen verder nog vermeld worden: dat de teelt van tweede gewassen en daardoor ook de veeteelt er door uitgebreid en verbeterd kunnen worden; dat een meer permanente toestand wordt verkregen wat betreft rivieren, wegen en bruggen; dat de communicatie verbeterd wordt door de langs de leidingen noodige wegen en door de hier en daar voor de scheepvaart geschikt gemaakte leidingen; dat niet voortdurend vele vruchtdragende boomen en andere nuttige materialen voor het in stand houden der tijdelijke dammen verbruikt worden en verloren gaan; dat in droge tijden de aanvoer van drink-en badwater voor mensch en vee bij permanente werken beter verzekerd is; en, last not least, dat de ontwikkeling en uitbreiding van de Europeesche landbouw-industrie, in 't bijzonder van de suikerrietcultuur, er door wordt bevorderd, wegens de meerdere zekerheid der bevloeiing en der waterverdeeling bij permanente werken. Ik noem de landbouwindustrie hier het laatst, niet om daarmede aan hare belangrijkheid te kort te doen, doch omdat de particuliere landbouwnijverheid in hoofdzaak tot de streken met Oostmoeson-bevloeiing beperkt is, en daardoor niet zoo algemeen voorkomt, dat hare belangen bij elk eventueel bevloeiingswerk op den voorgrond treden. Men moet bij irrigatie-aangelegenheden steeds in 't oog houden dat, in 't algemeen gespreken, de Westmoesoncultuur van padi voor de Javasche volkshuishouding in overwegende mate de hoofdzaak is en dat het derhalve ook de Westmoeson-bevloeiing hoofdzaak is, e ü , de ecrste plaats aankomt. 'S'lnXrei Mk ih den Óostmoeson in belangrijke mate water 1 • wr Hp cultuur van stapelproducten en tweede gewassen'dan kan zulks echter plaatselijk wel van grooter belang T -i.n ,1p mdicultuur omdat de bodem, met name door er ongeëvenaarde productiviteit kan ^"economische resultaten der bevloeiing zijn ton "unstig Hoe wenschelijk ook, bepaald noodig zijn ^rgelij buitengewone resultaten echter niet om een bevloe ngswerk r niet bevloeide ^nnr;arrrt\e—e" werken te behalen voordeelen niet "ekTnd primitS bevloeiingsstelsel, wel eens een negatief resultaat bereikt "« ^fnoodi' geacMwordt om bij bandjir don inlaat - — g-sss «=e: ïïïïM £ de iniaatsluizen o^ontoereikende capaciteit der e'en'belangrijk direct pro- SSLf^lïïtC^Sten; want het geval laat zich zeer goed denken tot de watertoevoer dan dikwijls »«f grootw ir 'Ti der bevloeiing in 't algemeen kan wekken. 7 J. II. V. d. H. Indien de permanente werken echter eene voldoende capaciteit hebben en met zorg beheerd worden, zoodat steeds van al het beschikbare water gebruik wordt gemaakt, de bevloeiing niet wordt onderbroken en bij bandjir steeds van elke beschikbare overmaat van water zooveel mogelijk partij wordt getrokken, (voor zoover zulks zonder bezwaar voor den aanplant kan geschieden), dan kan men logisch beschouwd niet anders verwachten, dan dat deze werken ook in voor primitieve bevloeiingen niet ongunstige jaren, directe productieve resultaten moeten geven, wijl de aanvoer van water grooter wordt en tegen onderbreking verzekerd is, terwijl de verdeeling meer doelmatig kan geschieden. De resultaten van het aanleggen van permanente werken voor bestaande bevloeiingen zullen echter uit den aard der zaak altijd veel minder belangrijk blijven dan die van nieuwe bevloeiingen Dat door de genoemde omstandigheden eene begripsverwarring kon geboren worden is overigens niet onverklaarbaar. XV OVER I»E STATISTIEKEN IX VERBAND MET 1»E VOLKSWELVAART Van brood alleen kan de mensch niet le\en en zoo z lu h/ook op Java met de volkswelvaart treurig gesold z^nien de Regeering enkel en alleen lette op hetgeen aan »«en als het ééne noodige, de vermeerdering van de rijstprodn door verbetering van het irrigatiewezen, voor oogen staat. Aldus besluit Ma. van de» Bero het tweede gedeelte zijne meergenoemde voordracht. „„„w,,/, plaats Men kan er de Regeering zeker wel ,n de een verwijt van maken, dat zij alleen maar op de vermeCTde ring der rijstproductie door verbetering van het irriga ie zou letten 'integendeel is op die aangelegenheid dom i geering tot dusverre al heel iceinig, ten minste met doMwerUlyK gelet, al heeft het aan veel officieel geschrijf en gepraat niet Onyer0, die ze met alle mogelijke statistieke opgaven aangaande economische aangelegenheden, zoo hier als elders, gemeen >->tn, doch op eene approximatieve en vooral eene, voor onderlinge vergelijking voldoende, betrekkelijke juistheid zullen ze zekei aanspraak mogen maken". De conclusies vonden in de statistieken van den in- en uitvou en van de belastingopbrengsten zoo in elk opzicht bevestiging, dat de approximatieve juistheid der cijfers daardoor op zich zelf wordt aangetoond. Het is in 't algemeen zeker al heel onlogisch bij economische beschouwingen bezwaar te maken tegen het g< biuik« 11 \lz. 76 melding van „de verminderde koopkracht der bevolking". In het Versla'/ van de Kamer van Koophandel te Batavia over 1899 is vermeld op blz. 41: „Over 7 algemeen bleef de markt gedurende het geheele jaar gedrukt door te groote aanvoeren. De totaal verkoop was dan ook minder dan in '97", en op blz. 88: „Een opmerkelijk verschijnsel is lz. 6 van zijne brochure Verhooging van Volkswelvaart op Java: „Evenwel, achteruitgang in liet tweede tijdvak (1885—1896) kan niet ontkend worden Van den Resident C. J. de Jaager wordt op blz. 290 van het Verslag der Commissie nopens de werken in de Solovallei het \ol_ gende aangehaald: „Toch geloof ik dat het inderdaad een feit is dat de welvaart van den Javaan, vooral van dm landbouwer voortdurend vermindert, een verschijnsel dat groote zorg baart. AHe middelen moeten dus warden aangewend om het dringende gevaar voor steeds toenemende verarming af te wenden. ' De Controleur G. F. K. van Huls schreef in Be Locomotief van 3 Augustus 1900 in zijn artikel Een repliek: „ De oeconomische toestand van den inlander is in vele streken op Java van dien aard geworden dat ingrijpende maatregelen tot verbetering daarvan noodzakelijk zijn." De tegenwoordige Assistent-Resident L. Kreischer schieefin zijn Verslag omtrent bemestingsproeven bij padi, in het Archief der Jura Suikerindustrie van 1899 blz. 1076: „Met het oog op het feit, dat de bevolking van Java steeds vermeerdent, tengevolge waarvan in sommige streken, zooais b.v. in de af deeling Pasoeroean, nu reeds niet voldoende rijst wordt geproduceerd voor hare voeding (getuige de belangrijke hoeveelheden uit- en inheemsche rijst, die jaarlijks worden ingevoerd) komt het mij niet ondienstig voor, de aandacht te vestigen op de wensclielijkheid van de invoering eener meer intensieve cultuur van padi, als een der middelen, om de langzaam, maar zeker naderende ramp der overbevolking te bestrijden." Het zal overbodig zijn het aantal weinig opwekkende uitingen omtrent den economischen toestand op Java nog niet eenige te vermeerderen. De Indische dagbladen zouden daarvoor anders stof te over opleveren. Waar de onweerlegbare feiten en gegevens zoo talrijk zijn en zoodanig met elkaar overeenstemmen en het aan bevoegde getuigenissen zoo weinig ontbreekt, daar zou voor het ontkennen van den waren stand van zaken eene al te groote mate van optimistische vooringenomenheid noodig zijn. Zelfs het Amsterdamsche Handelsblad, dat zich in den regel door een onverstoorbaar optimisme kenmerkt en eene groote bewondering aan den dag legt voor Nederlands liberaal koloniaal beheer, zegt als slotsom van zijne beschouwingen omtrent de welvaart van Java in het nummer van 25 September 1900: „Onze totaal indruk is deze: de toestand blijft, alles te zamen genomen, vrijwel dezelfde. Hier is een kleine vooruitgang, daar een kleine achteruitgang waar te nemen... en zoo al niet aan de pessimisten kan worden toegegeven dat de welvaart achteruit gaat, daarmede is zeker niet het laatste woord gezegd. Van het Nederlandsch bestuur over Java mag met recht worden verwacht, dat het 't mogelijke zal doen om die welvaart krachtig vooruit te brengen „De toestand blijft vrijwel dezelfde" beteekent, bij sterke toename der bevolking, dat de toestand sterk achteruit gaat, wel niet absoluut, doch dat is ook niet beweerd, doch relatief, per hoofd der bevolking. Ook de Minister van Koloniën .T. T. Cremer schijnt tot die conclusie te zijn gekomen, naar uit de volgende zinsnede uit het debat over de Indische begrooting voor 1901 moet worden opgemaakt : „Dat de ongunstige omstandigheden, waarin de inlander verkeert, te wijten zouden zijn aan de inrichting van het bestuur der kolonie, zoude ik niet gaarne onderschrijven" heeft de Minister gezegd, en hierin heeft hij, naar het voorkomt, volkomen gelijk. Want niet de inrichting van het bestuur in zijne administratieve, politioneele, justitieele en fiskale functioneering. is de oorzaak van den tegenwoordigen toestand; in die opzichten is het bestuur zelfs in hoofdzaak vrij goed; doch het is het ontbreken van economisch beleid. De finantieele toestand is gunstig heeft dezelfde Minister verklaard. Aan fiskaal beleid heeft het derhalve de Regeering niet ontbroken, al begint een dergelijk eenzijdig fiskaal beleid bij den ongunstigen economischen toestand der bevolking veel op fiskale expropriatie te gelijken. Doch bij een gunstigen toestand der staatsfinantiën is in e gegeven ongunstige economische omstandigheden het niet nemen van economische maatregelen nog des te minder verantwoord, vooral in een land als Java, waar de Staat alles in zich gecentraliseerd heeft en de staatsonderdeelen — het gewest en de gemeente — elke finantieele zelfstandigheid en dus het vermogen tot economisch handelen missen. Dit laatste, n.1. dat de gewesten en de gemeenten geen eigen finantiën hebben, moet bij de beschouwing van Javasche aangelegenheden, in vergelijking met andere landen, bijzonder in 'toog gehouden worden, want daardoor is men hier voor vele zaken op den Staat aangewezen, die elders tot den werkkring der staatsonderdeelen behooren. Er zijn, niettegenstaande alles wat op den ongunstigen economischen toestand wijst, toch altijd nog enkelen die alleen zien, wat ze graag wenschen te zien, en zich omtrent de tegenwoordige omstandigheden illusies maken. Zelfs het oude sprookje dat er op Java diep in 't binnenland nog groote rijstvoorraden zouden zijn, die slechts op het tot stand komen van spoorwegen wachten om in den handel gebracht te worden, ('t lijkt werkelijk op Doornroosje) is weer voor den dag gehaald. 'tls jammer dat het sprookje bij de exploitatie van ei e nieuw aangelegde spoorlijn weer op nieuw blijkt — een sprookje te zijn. Dit laatste spreekt trouwens eigenlijk van zelf en het tegendeel zou zoodanig in strijd zijn met de logische beschouwing der zaken, dat de mogelijkheid ervan zelfs a priori buitengesloten is, al komt het, met name in de weinige streken waar nog eenige gelegenheid tot verdere ontginningen is en dus het grondbezit per hoofd nog niet zoo sterk afneemt, ook thans nog wel eens voor, wat vroeger regel was, dat een gegoed dessaman eene min of meer belangrijke reserve aan padi overhoudt voor het geval van een ongunstigen oogst en dat er een goedgevulden J. H. v. d. H. loembotwj miskin (rijstschuurtje voor de armen) in de dessa is. De aanwezigheid van voor de plaatselijke consumtie overtollige rijstvoorraden in het binnenland wordt echter geheel onaannemelijk, wanneer men slechts bedenkt: dat men rijst voor f 1 per picol reeds over meer dan 50 paal afstand per as kan vervoeren, hetgeen verder is dan misschien ergens noodig zal zijn om eene hoofdplaats te bereiken: want f 0.02 per picul en per paal is bij volle vracht en gemakkelijk hanteerbare goederen een vrij hooge prijs voor transport per as *); dat de rijstcultuur op groote schaal zoo goed als uitsluitend alleen in de vlakten voorkomt, waar het transport per as geen overwegend bezwaar oplevert; en dat alle vlakten van Java met een net van goed verharde wegen zijn overdekt, terwijl bovendien in elk geval in den Oostmoeson, wanneer de rijstprijzen het hoogst zijn en bijna nooit beneden f 5 per picol op de hoofdplaatsen, zoodat de verkoop dan het meest loonend is, het vervoer per as zoo goed als op geheel Java zonder bezwaar kan plaats hebben, behalve misschien in enkele zeer lage streken, die echter per prauw te bereiken zijn en daarin dus een zeer goedkoop vervoermiddel hebben. Het verschil in den prijs van rijst in het binnenland en op de hoofdplaatsen is doorgaans wel ongeveer f 1 per picol, zoodat zich spoedig genoeg koopers voor rijstvoorraden in het binnenland zouden opdoen, indien deze bestonden. Bovendien is het een niet te ontkennen feit dat de transportkosten bij vervoer per spoor en tram op Java in 't algemeen niet lager zijn dan bij vervoer per kar; en daar er nergens op Java bepaald gebrek bestaat aan transportkarren behoeven de volgens sommigen in 't binnenland verborgen rijstvoorraden zeker niet op het tot stand komen van spoorwegen te wachten om in den handel te komen. Er is opvallend weinig overeenstemming tusschen het denkbeeld dat op Java, met zijn uitgebreid en goed wegennet, ver- *) De transportkosten en de verpakking der Gouvernementskoffie tot aan de afscheepplaatsen hebben in 1898 bedragen gemiddeld f 0.t»4 per picol (Bijl. QQ. Kol. Verslag 1899). Het belioelt geen toelichting, dat «le koffie over 't algemeen van veel meer afgelegen ooi den komt dan de meest afgelegen sawahs. scheidene bevaarbare rivieren en bijzonder uitgebreide kustlijn, de in het binnenland voorradige rijst de eigen markt niet zou kunnen bereiken, en het feit dat er millioenen picols rijst op Java worden ingevoerd uit Birma, Siam en Saigon, waar de rijst toch ook niet in de havensteden, maar in de binnenlanden geteeld wordt; waar nog geen of zoo goed als geen spoorwegen zijn en waar de communicatiemiddelen vrijwel alleen uit enkele bevaarbare rivieren bestaan en dus verre achterstaan bij die van Java. De oud-Hoofdinspecteur der cultures Dr. Sollewijx Gelpke spreekt in zijn Eindresumé omtrent de onderzoekingen aangaande eene nieuwe landrente-regeling dan ook niet van overtollige voorraden, doch vermeldt omtrent de rijstvoeding op blz. 128 het volgende: „Waar rijst hoofdvoedsel is, eet men tweemaal daags. Dit gebeurt voor het grootste deel van Java het geheele jaar door, al is het niet naar volle genoegen. Van December tot de nieuwe oogst invalt, heerscht er in meerdere of mindere mate schaarschte, die liij een goeden oogst niet merkbaar is, doch naar mate die slechter uitvalt, scherper te voorschijn treedt. Daar er elk jaar streken zijn met ongunstigen oogst, kan men elk jaar het verschijnsel en de gevolgen die het heeft, al is het gelukkig in beperkten kring, waarnemen. Dan wordt in December reeds alles gespaard om voldoende rijst te hebben, en in Januari en Februari de uiterste krachten ingespannen om voor de sawahbewerkers althans niet te kort te komen. Daarna wordt de rijst met cassave of ketela vermengd, en is men tevreden als dat maar tweemaal daags wordt te eten gegeven. Vervolgens krijgt men nog maar eens rijst, gewoonlijk tegen den avond, en eindelijk wordt ze opgeschept als pap, omdat zij dan meer uitdijt, bij wijze van toegift op het hoofdvoedsel, dat uit min of meer waardige wortels en knollen en als voedzaam bekende bladsoorten bestaat. Dir, gebrek gaat gepaard met een verpanden en verkoopen van al hetgeen men bezit, eerst van de kleeren, de versiersels, de wapens, dan van de koperen sirihbak, den rijstketel, en als het erg is, eindelijk van de gereedschappen en het vee." Dat het bezit van sieraden, evenals het geven van feesten, bij de bevolking hoe langer hoe zeldzamer wordt is eene omstandigheid waarover allen, die door een veeljarig verblijf in de binnenlanden daarover kunnen oordeelen, het vrijwel eens zijn. Ook is door vele Bestuursambtenaren het opvallend verschijnsel geconstateerd, dat de waarde der in de pandhuizen ingebrachte panden achteruitgaat, daarentegen het aantal panden voortdurend toeneemt. Zoo wijst alles op een reeds zeer ongunstig zijnden en voortdurend nog ongunstiger wordenden economischen toestand der bevolking van Java. OVER HET VERBAND TUS8CHEN DE VOLKSBELANGEN EN DE STAATSBELANGEN. Het zal, alles in aanmerking genomen, moeilijk ontkend kunnen worden dat er in elk opzicht de meest duidelijke aanwijzingen zijn voor het feit, dat er op Java een te-kort aan rijst heerscht, en de welvaart daarbij, in verband met de toename der bevolking, achteruitgaande is. Dit feit is des te meer opvallend, omdat het een tijdvak geldt dat, in vergelijking met de rampspoedige periode 1885/90, als zeer gunstig aangemerkt moet worden en dus een sterken vooruitgang zou doen verwachten, zooals dan ook bijna overal elders geconstateerd kan worden. Dat de rijstproductie in de eerste plaats door uitbreiding en verder door verbetering van het irrigatiewezen eene groote vermeerdering zal kunnen ondergaan, is aan geen redelijken twijfel onderhevig. In de eerste plaats is deze vermeerdering te verwachten wegens de bevochtigende en de bemestende werking van den wateraanvoer, ten tweede doordien de grondwerking veel gemakkelijker en daardoor beter kan geschieden, ten derde doordat voor de ontwikkeling van het gewas een langer tijdverloop beschikbaar komt en dus betere padisoorten geteeld kunnen worden, en ten vierde doordat, wanneer er geen te-krt aan water heerscht, van kunstmatige bemesting, goede zaadkeuze enz. gunstige resultaten verwacht kunnen worden. Er zij hier nog speciaal met een enkel woord op gewezen ■dat watertoevoer niet het eenig noodige is, ter bereiking van .hoogere producties, doch wel liet allereerst noodige, overal waar een tekort aan water heerscht, om van andere verbeteringen eenig gunstig gevolg te kunnen verwachten. De bodem, het klimaat en de arbeid der landbouwers moeten •natuurlijk medewerken, en waar deze ongunstig zijn kan de invloed van het water slechts ten cleele tot zijn recht komen; doch zonder de aanwezigheid van het noodige water kunnen de andere factoren in 't geheel niet tot hun recht komen. Dat verbetering van wateraanvoer meestal met verbetering van waterafvoer gepaard moet gaan spreekt van zelf. De uitbreiding en verbetering van het irrigatiewezen is, behalve in de eerste plaats voor de rijstcultuur, ook voor de cultuur van andere, in 't bijzonder van de Oostmoeson-gewassen van het grootste belang. Want evenzeer als de Oostmoeson-cultures der Inlandsche bevolking bezwaren ondervinden en dikwijls geheel mislukken wanneer door overmatigen regenval de bodem te vochtig is, is dit het geval wanneer de bodem te droog is. Een. zij het dan ook slechts betrekkelijk geringe, toevoer van water is voor het welslagen der Oostmoeson-cultures daarom een hoofdvereischte en veelal zelfs de eenige voorwaarde, waarvan de mogelijkheid tot het kweeken van Oostmoeson-gewassen geheel afhankelijk is. Men ziet dat zeer sterk in de vlakten van Oost-Java met regen arme Oostmoesons, waar het ontbreken van irrigatiewater in den regel gelijk staat met het ontbreken van Oostmoesoncultures. Slechts daar waar een bronnetje is of waar het grondwater zoo hoog staat, dat water uit gegraven putten ontleend kan worden, ziet men in niet geïrrigeerde streken, als oasen in de dorre vlakte, enkele plekken met tweede gewassen beplant. De toestand van onvruchtbaarheid en uitputting, waarin niet geïrrigeerde gronden gewoonlijk geraken, is daarbij uit den aard der zaak ook op de resultaten van de cultuur van tweede gewassen van zeer ongunstigen invloed. Niet minder dan voor de cultuur van tweede gewassen is de uitbreiding en verbetering van het irrigatiewezen van overwegend belang voor de cultures voor de buitenlandsche markt. De suikerriet- en indigoteelt is zoo goed als uitsluitend aan de streken gebonden die eene goede Oostmoeson-irrigatie hebben, omdat het irrigeeren van den jongen aanplant in den Oostmoeson absoluut noodzakelijk is, en bij de toenemende intensiviteit der cultuur zulks in steeds hoogere mate wordt (de proeven van de heeren Arendsen Hein en Kobus toonen dit aan). Bovendien is de Westinoeson-bevloeiing voor deze cultures van groot belang wegens den slibaaanvoer naar de sawahs en den gunstigen invloed daarvan op de chemische en phvsiche samenstelling der gronden. Op het laatste wees Dr. Kamerling nadrukkelijk in zijne voorloopige wededeelingen aangaande het irorti'lrot bij suikerriet {Archief Java Suikerindustrie 1900). Voor de suikerrietteelt, die zeer veel van den bodem eischt, is de natuurlijke bemesting der sawahs door den slibtoevoer ook uit een zuiver bemestingsoogpunt van groote waarde, naaide heer Kobus aantoonde in zijne verhandelingen over den tegenwoord ir/en stand van het bemestingsv raag stuk en over het slibgehalte van het irrigatiewater. (Archief J. S. I. 1899.) Dat de suikerfabriekanten hoe langer hoe meer gewicht gaan hechten aan eene goede Oostmoeson-bevloeiing en voor uitbreiding van hun aanplant geen gronden meer kunnen vinden die daarvan voorzien zijn, bewijst liet groote aantal stoomgemalen (zeker reeds een 20tal) in nagenoeg al de suikerstreken, voor het aanvoeren van bevloeiingswater. Ook met betrekking tot de Westinoeson-bevloeiing toonen de belanghebbenden bij de suikerindustrie toenemende belangstelling, zooals o.a. kan blijken uit een paar reeds vroeger genoemde aanvragen tot het tot stand brengen van Westmoeson-bevloeiingen van beduidenden omvang in Zuid-Soerabaja of aanbiedingen om bij te dragen in de kosten van in studie zijnde irrigatiewerken. Evenals voor de suikerriet- en indigocultuur is de bevloeiing van veel belang voor de tabakscultuur. De tabak, die in den Oostmoeson geplant wordt, moet in de eerste paar maanden voortdurend besproeid worden, waarvoor irrigatiewater moet worden aangevoerd of wel, bij het ontbreken daarvan, putten moeten worden gegraven. Is er geen water te krijgen dan is de cultuur onmogelijk. Bovendien is de tabak eene plant, die hooge eischen aan den bodem stelt eu den invloed van den slibtoevoer noodig heeft. De cultuur wordt dan ook zoo goed als uitsluitend, zoowel die voor de Europeesche markt in den Oosthoek, in Kediri en in de Vorstenlanden, als die voor de Inlandsche markt in Wonosobo en Kedoe, op bevloeide sawahs uitgeoefend. Behalve bevloeide sawahs, zijn alleen de geregeld door inundatie een grooten slibtoevoer krijgende gronden, zooals de uiterwaarden der Solorivier, of maagdelijke boschgronden, zooals in Deli, voor de tabakscultuur geschikt, en de laatste moeten na enkele jaren reeds als onbruikbaar weer verlaten worden. Dat de cultuur hooge eischen aan den grond stelt, heeft tabak met djagong en suikerriet gemeen en het goed gedijen der beide eerstgenoemde gewassen is dan ook voor den rietplanter eene vrij zekere aanwijzing, dat ook zijne cult uur op die gronden zal slagen. Zelfs bij de koffiecultuur maakt men, waar mogelijk, van bevloeiing gebruik. Bij de beschouwing van irrigatie-aangelegenheden moet echter, naar reeds werd opgemerkt, steeds in 't oog gehouden worden, dat de Westmoeson-bevloeiing daarbij in 't algemeen de eerste en voornaamste plaats inneemt, met het oog op de hoofdcultuur der bevolking, den rijstbouw, en met het oog op de grondverbetering door den slibaanvoer, die in den Oostmoeson van weinig beteekenis is, omdat dan èn de waterhoeveelheid, èn het slibgehalte gering zijn. Indien echter bij eenig irrigatiegebied eene toereikende Oostmoeson-bevloeiing mogelijk is, zoodat er suikerriet geteeld kan worden, dan worden de productieve resultaten der bevloeiing daardoor buitengewoon groot. Bij het in bevloeiing brengen van van regen afhankelijke gronden in Oost-Java zou de opbrengst dan van gemiddeld nog geen 15 picol padi per in cultuur zijnde bouw ter waarde van f 30 'sjaars, allicht stijgen tot in elke 3 jaren een rietaanplant, gevende gemiddeld 110 picol suiker ter waarde van f 770, twee padi-oogsten van 40 picol ter waarde var f 200, en een oogst van tweede gewassen ter waarde van gemiddeld f 30, dus totaal in 3 jaren eene oogstwaarde van f 1000 of gemiddeld f 333 per jaar. De gemiddelde opbrengst wordt in dit geval dus ruim 11 maal grooter dan het oorspronkelijke bedrag van nog geen f 30. Of er mogelijkheid bestaat tot uitbreiding en verbetering van het irrigatiewezen is eene vraag die geen beantwoording behoeft. Ongerekend de werken die onder handen zijn of gestaakt, dus ook de Solovallei niet mede gerekend, zijn thans nog voor ongeveer >/2 mill. bouw sawah de irrigatieopne- mingen voltooid en ook reeds projecten gereed of voor een klein deel nog in bewerking. Indien, behalve de onder handen zijnde en de gestaakte werken, ook voor genoemd half inillioen bouws de werken voltooid zijn, dan blijven er nog steeds een paar millioen bouws gronden ter behandeling over. Eene andere vraag is of het op den weg van den Staat ligt te trachten door uitbreiding en verbetering van het irrigatiewezen in het te-kort aan rijst te voorzien en in den algemeen ongunstigen economischen toestand verbetering te brengen ? Daarbij moet in de eerste plaats overwogen worden welke plaats de landbouw in de volkshuishouding en de staatshuishouding inneemt; want dat de rijstbouw, de teelt van tweede gewassen en de suiker-, indigo en tabakcultuur, die in liooge mate van de irrigatie der gronden afhankelijk zijn, de allesoverheerschende hoofdzaak bij den landbouw op Java uitmaken, behoeft geen nadere toelichting. Beschouwt men de bronnen van bestaan der Javasche volkshuishouding, dan blijkt dat de landbouw vrijwel de eenige vorm van productie is. De hoofdbronnen van bestaan, waaruit de gezamenlijke bewoners van eenig land, als een geheel beschouwd, hun levensonderhoud en welvaart moeten putten, zijn: 1. de landbouw, 2. de veeteelt, 3. de mijnbouw, 4. de nijverheid, 5. de visscherij, 6. de transitohandel, 7. de vrachtvaart voor het buitenland, 8. de rente van in het buitenland belegde kapitalen en de door het buitenland betaalde tractementen, pensioenen enz., 9. de verteeringen van buitenlandsche reizigers enz. Er zijn natuurlijke veel meer individueele middelen van bestaan; doch bij de beschouwing der volkshuishouding komen alleen de direct productieve bedrijven in aanmerking, en dan nog maar alleen voor zoover het product dier bedrijven niet een hulpmiddel uitmaakt voor een ander direct productief bedrijf. Want indien men het product van het laatste bedrijf tot zijne volle waarde in rekening brengt, is in die waarde natuurlijk de productie van de bedrijven die de hulpmiddelen geleverd hebben begrepen. Wanneer men nu voor Java deze algemeene hoofdbronnen van het volksinkomen nagaat, blijkt het volgende: De verteringen van reizigers enz., die o. a. voor Zwitserland eene zeer belangrijke bron van inkomsten uitmaken, zijn voor de Javasche volkshuishouding van geen beteekenis. Van rente van in 't buitenland belegde hier gevestigde ka/rita/en of van hier verteerd wordende en door het buitenland betaalde traetementen en pensioenen enz., welke posten o. a. eene zeer belangrijke plaats innemen op het budget der volksinkomsten van Engeland en Nederland, is voor Java geen sprake; wel daarentegen van zeer groote nadeelige posten in dit opzicht aan Nederland. Vrachtvaart voor het buitenland bestaat zoo goed als niet: doch geschiedt daarentegen het vervoer van de eigen producten en de geïmporteerde gebruiksartikelen zoo goed als geheel, en zelfs de kustvaart voor het grootste gedeelte, met buitenlandsche vaartuigen, waartoe ook de Nederlandsche gerekend moeten worden. De transitohandel van Java is zonder eenige beteekenis; want de slechts f 107 a / 108 mill. bedragende totale invoer van goederen door particulieren is nagenoeg uitsluitend voor de binnenlandsche behoefte bestemd, terwijl ook de mogelijkheid dat zich een beduidende transitohandel op Java zal kunnen vestigen zoo goed als uitgesloten is, in verband met de omringende zooveel gunstiger gelegen handelscentra, als Singapore, Manila, Hongkong, die zelfs voor een groot deel der Buitenbezittingen, voor zoo ver die geen directe verbinding hebben met Europa, zooals Padang en nu ook Makassar, veel vóór hebben boven de havens van Java. De visscherij zou voor Java misschien van veel meer beteekenis kunnen worden, wanneer daaraan meer de aandacht werd gewijd en daarin kapitaal werd gestoken om de hulpmiddelen te verbeteren; doch voorloopig is de visscherij van zeer geringe beteekenis, hetgeen o. a. daaruit blijkt dat er volgens bijlage A van het Kol. Verslag van 1895 op de ruim 5 millioen volwassen mannelijke personen op Java en Madoera die eenig beroep of bedrijf uitoefenen, niet meer dan 79000 visschers en zeevarenden waren of slechts 1 */6 pCt. De nijverheid in meer beperkten zin, en dus de landbouwindustrie en de daarop betrekking hebbende hulpindustriën niet meegerekend, is van geen beteekenis, daar de metaalbewerking in hoofdzaak uit reparatiewerk bestaat, de weverij en spinnerij onbeduidend is en nog steeds achteruitgaat, glas- en papierindustrie in 't geheel niet voorkomt en ook het aardewerk, met uitzondering van eenig grof vaatwerk, uit het buitenland wordt betrokken; bovendien werkt de onbeduidende Javasche nijverheid uitsluitend voor de binnenlandsche behoefte en is van verwerking van geïmporteerde grondstoffen en export van meerwaardige nijverheidsproducten geen sprake. „Het blijft eene waarheid, zooals zeer terecht in de Encyclopedie van Ned. Indië deel lil blz. 4-0 wordt opgemerkt, dat de inlandsche industrie nergens krachtig bloeit, en zij ook tengevolge van den invoer van buitenlandsche artikelen eerder achteruit gaat dan zich ontwikkelt," schrijft Mr. N. P. van den Berg op blz. 11 van zijn meergenoemd geschrift. Voor zoover de Javasche nijverheid zich bezig houdt met den aanmaak en de reparatie van landbouwwerktuigen, gereedschappen en hulpmiddelen moet zij als een onderdeel der particuliere of Inlandsche landbouwproductie worden beschouwd, hetgeen met nagenoeg de geheele door particulieren en met het overwegende gedeelte der Inlandsche nijverheid in ruimeren zin het geval is. Alleen de voor kleeding en huiselijke benoodigdheden werkende Inlandsche industrie blijft er derhalve als direct productief over. Wat den omvang van de Javasche nijverheid aangaat, zij hier vermeld dat volgens de beroepstelling van 18t>5 (Kol. Verslag 1897) op de 5.300.000 volwassen mannelijke Inlandsche personen op Java en Madoera die eenig beroep of bedrijf uitoefenen, niet meer dan 87.000 personen zijn die uitsluitend, en 61.000 die, nevens het landbouwbedrijf, een ambacht uitoefenen. Hieronder zijn begrepen, volgens eene noot bij de opgave: — „alle metaalwerkers (goud-, zilver-, koper-, ijzer-en wapensmeden), houtbewerkers (timmerlieden, houtsnijders, meubelmakers, kris- schepenmakers), wagen- en karrenmakers, scheepmakers, batikkers, kleermakers, pajongmakers, schoenmakers, leerlooiers, zadelen andere lederbewerkers, hoornbewerkers, metselaars, steenhouwers, kalkbranders, potten-, pannen- en steenbakkers, touw-, zeil- en nettenmakers, rottan-, bamboe- en mandenvlechters, bereiders van klappersuiker en copra enz." doch niet de knechten en helpers, die trouwens bij het Inlandsche ambacht slechts in onbeduidende mate vertegenwoordigd zijn. Het zal niet te laag geschat zijn wanneer men den produetieven arbeid van deze, totaal 148.000, ambachtslieden enz. gemiddeld op / 100 per persuon en per jaar of totaal op ± f 15 millioen rekent. Deze productieve arbeid wordt echter voor het grootste deel aan hulpmiddelen voor de landbouwproductie, de visscherij enz. besteed en is dus onder de waarde der producten van die bedrijven begrepen. Wat de mijnbouw aangaat levert Java alleen op een paar plaatsen petroleum op, het winnen waarvan wel groote voordeelen aan de Europeesche ondernemers oplevert, doch overigens voor de geheele volkshuishouding van geen noemenswaardige beteekenis is, daar slechts enkele honderden werklieden daarbij hun bestaan vinden. De zoutwinning zou hieronder nog gerekend kunnen worden, •en leverde de bevolking van Madoera in 1898 voor 51.598 kojangs, tegen f 10 aan kosten van aanmaak en f 1.52 aan verdere kosten per kojang, eei. bedrag aan inkomsten van ƒ 593.000. De veeteelt, hoewel niet zonder eene belangrijke beteekenis, gaat achteruit o.a. daar de nog aanwezige weidegronden steeds meer tot bouwgronden worden aangewend en zoodoende meer productief worden gemaakt. De productieve waarde van den veestapel, voorzoover betreft de hulp die daarvan voor den landbouw en het transport van producten wordt genoten is, evenals de arbeid aan landbouwwerktuigen, gereedschappen en hulpmiddelen, in de landbouwproductie begrepen, zooals de waarde van alle indirect productieven arbeid in de resultaten van den direct productieven arbeid is samengevat en een gedeelte der waarde van die productie daarvoor tot zich trekt; alleen voor zoover aangaat de vleesch- en huidenproductie is de veestapel direct productief, (zuivel- en wolproductie bestaat op Java zoo goed als in 't geheel niet). De waarde der uitgevoerde (d.i. nagenoeg alle) huiden bedroeg in 1897/98 f 2 mill. en het zal niet zoo heel veel van de juiste taxatie verschillen, wanneer de waarde van de huiden op 1/7 van de totale slachtwaarde van het vee wordt gerekend, waarbij echter nog in aanmerking genomen moet worden, dat een deel van het slachtvee wordt geïmporteerd (in 1898 voor f 1.2 mill.) Al de hooger genoemde bronnen van volksinkomsten zijn derhalve voor een land als Java en Madoera met 28 mill. inwoners van betrekkelijk geringe beteekenis. Er blijft dus alleen nog de landbouw over als de hoofdbron waar de geheele bevolking van Java direct of indirict van moet bestaan. Dit geldt niet alleen voor de Inlandsche landbouwers zelf, die 4.009.000 uitmaken van de 4.962.000 volwassen mannelijke Inlandsche inwoners van Java die eenig beroep of bedrijf uitoefenden volgens de laatste beroepsstatistiek (over 1895, Kol. Verslag 1897), en voor de direct bij den landbouw betrokken Europeanen, doch ook voor nagenoeg al de overige onderdeelen der bevolking, omdat ook die, landsdienaren zoowel als particulieren, voor hun arbeid en diensten indirect een deel der landbouwproductie ontvangen; want ook de inkomsten van den Staat vloeien, zooals van zelf spreekt, uitsluitend uit de productie voort. Voor Java is, zooals hiervóór reeds werd gedaan, het landbouwbedrijf te onderscheiden in de Inlandsche landbouwproductie en de particuliere landbouwindustrie. De Inlandsche landbouwproductie komt, in hoofdzaak direct, aan de Inlandsche bevolking ten goede en aan de Europeesche bevolking en andere vreemdelingen op indirecte wijze door de tusschenkomst van den fiscus en den handel. De productie der P^uropeesche landbouwindustrie komt slechts ten deele aan de Inlandsche bevolking ten goede, en voor het overige gedeelte aan de Europeesche (en Chineesche) bevolking op Java in den vorm van salarissen en tantièmes van het Europeesch personeel en van handelswinsten, commissieloonen enz.; aan den Staat in den vorm van transportkosten, belastingen, enz.; en aan het buitenland in den vorm van geïmporteerde materialen en machineriën, van rente en dividenden enz. Het is natuurlijk moeilijk met juistheid te bepalen welk gedeelte van de productie der particuliere landbouwindustrie aan de Inlandsche bevolking ten goede komt. Wat de suikerindustrie aangaat is dit hiervóór bij benadering gedaan. Met betrekking tot de Gouvernements koffiecultuur is het juiste bedrag uit de verslagen omtrent die cultuur na te gaan en wat betreft de particuliere koffiecultuur is, volgens de omstandigheden der laatste jaren en bij gemiddelde oogsten, /' 20 per picol aan werkloon, transportkosten enz. ten bate van de Inlandsche bevolking zeker niet te laag gerekend. Voor tabak, indigo, thee, cacao en kina zal hiervoor niet meer dan ongeveer de helft van de waarde van het product gerekend moeten worden. Ten einde na te kuunen giau welk aandeel de Staat tot zich trekt uit de Inlandsche productie van Java en Madoera en de baten der Inlandsche bevolking uit de landbouwindustrie, is hieronder de waarde dier productie en baten en het bedrag der staatsheftiagen bij benadering aangegeven. Rijstproductie voor geheel Java en Madoera te rekenen op llj a X/ 136 millioen (de rijstproductie der Gouvernements landen op Java feu Madoera gemiddeld op 63 mill. picol en de prijs per picol op f 2 gerekend) f 159 mill* Productie van tweede gewassen, als boven te rekenen op l'/6 X f 50 mill. (voor de Gouv. landen op Java en Madoera 21 /a mill. bouw aanplant, gemiddeld te rekenen op f 20 per bouw). „ 58 „ Productie der dessa-erven, waarvan de oppervlakte volgens de gegevens van Holle 1.1 mill. bouw bedraagt met inbegrip der dessawegen, te rekenen op f 20 per bouw over de totale oppervlakte, dus de wegen en de plaats ingenomen door woningen, stallen enz. mede inbegrepen „ 22 „ Productie van den veestapel, te rekenen als hiervóór vermeld op 7 x de waarde der huiden (f 2 mill. in 1897,98) 14 „ Opbrengst der visscherij en zeevaart waarbij, Transporteere. . . f 253 mill. Per transport. . . f 253 raill. zooals vermeld, werkzaam 79.000 personen, te rekenen a f 100 per hoofd „ 8 „ Zoutproductie. mijnbouw, boschwezen enz. . „ 1 . Nijverheidsproductie, voorzoover deze niet als hulpbedrijf der reeds vermelde bedrijven is te beschouwen, waarvoor te rekenen de helft der reeds genoemde 148.000 ambachtslieden enz. a f 100 per jaar en per persoon „ 7 „ Totaal der eigen productie van de Inlandsche bevolking f 269 mill. Hetgeen de Inlandsche bevolking uit de landbouwindustrie ten goede komt kan als volgt gerekend worden: Voordeel uit de suikerindustrie naar hiervóór gevonden f 18 mill. Goedmaking der oogstderving wegens den grondverhuur voor de suikerrietcultuur . . „ 17 „ Voordeel uit de Gouvernements koffiecultuur in 1894/98 gemiddeld volgens de opgaven in de Kol. Verslagen ... . „ 5 „ Baten uit de particuliere koffiecultuur, gemiddeld voor 1894/98 390,000 picol, waarvoor ten bate der bevolking te rekenen / 20 per picol. „8 „ Baten uit de tabakscultuur, te rekenen, met inbegrip der oogstderving aan tweede gewassen, op de helft der productwaarde van f 18 mill. in 1894/98 „9 Baten uit de indigo-, thee-, kina- en cacaocultuur te rekenen als boven op de helft der productwaarde, samen gemiddeld/"5.5 mill. in 1894 98 „ 3 „ Totaal aandeel uit de productie der landbouwindustrie f 60 mill. Totaal der eigen productie en van het aandeel uit de productie der landbouwindustrie samen, f 329 mill. Om het werkelijke voordeel dat de Inlandsche bevolking uit de Europeesche landbouwindustrie geniet te bepalen, moet het bedrag van f 60 mill. verminderd worden met de oogstderving wegens den grundverhuur voor de suikerrietcultuur (ƒ 17 mill.) en voor de tabaks- en indigocultuur. De oogstderving der bevolking wegens de indigocultuur heeft betrekking op ongeveer 23000 bouw sawahs (6500 bouws in de Gouvernements landen en, naar de productie te rekenen, ongeveer 17.000 bouws in de Vorstenlanden). Hiervoor moet minstens f 100 per bouw dus voor 23.000 bouw ongeveer f 2 mill. gerekend worden. De tabaksaanplant zal eene uitgestrektheid van ongeveer 100.000 bouw hebben en de daardoor veroorzaakte oogstderving moet in hoofdzaak niet hooger dan op één oogst van tweede gewassen ter waarde van gemiddeld minstens f 20 per bouw of totaal op ongeveer f 2 mill. geschat worden. De oogstderving wordt dus f\l-\-f2-\-f2of totaal f2\ mill., zoodat er voor het netto voordeel der bevolking uit de landbouwindustrie f 39 mill. overblijft (waarin alle transportkosten, werkloonen, Inlandsche materialen enz. begrepen zijn); terwijl voor de eigen productie en de oogstderving der bevolking wegens grond verhuur f 269 + f 21 totaal f 290 mill. gerekend moet worden. De ondergenoemde alle op Java betrekking hebbende Staatsinkomsten worden, zoo niet uitsluitend, dan toch zoo goed als uitsluitend door de Inlandsche bevolking opgebracht: De landrente f 17.5 mill. De belasting op vischvijvers „ 0.3 „ De bedrijfsbelasting (Inlanders) „ 3.4 „ Het opiummiddel (pacht, verstrekking van opium en regie) „ 15.0 „ De rijtuig belasting voor Inlanders . „ 0.3 „ Het zoutmiddel «7.8 „ De slachtbelasting 1.5 „ De pachten op dobbelspelen „ 0.2 „ De pandhuispacht „ 1.2 „ Het hoofdgeld 3.2 „ Transpcrteere. . . f 50.4 mill. Per transport. . . f 50.4 mill. De invoerrechten „ 7.4 „ De accijnzen „ 5.5 „ De opbrengst van overvaarten en tol- en sluis- gelden „0.2 „ De opbrengst der staatsspoorwegen, wat aangaat 3e klasse passagiers „ 3.0 „ Totaal . . f 66.5 mill. Behalve deze belastingen en inkomsten ontleent de staatskas ook de overige ontvangsten der staatsspoorwegen (/ 8 mill.), de inkomsten van den post- en telegraafdienst (f 1 a/4 mill.) en de opbrengst van eenige andere belastingen nog ten deele aan de Inlandsche volkshuishouding; want ofschoon die staatsinkomsten in hoofdzaak door de Europeanen en andere vreemdelingen betaald worden, drukken ze toch ook gedeeltelijk op het Inlandsche productieaandeel, o.a. voor zoover zij voortspruiten uit den import en export of andere transacties voor de Inlandsche bevolking. Zoo zullen bijv. de opbrengsten van de verpondingsbelasting, het patent, de haven-, anker-en kaaigelden enz. als inkomsten uit het Inlandsche productie-aandeel gerekend moeten worden, voor zoo ver die bedragen betrekking hebben op zaken en inrichtingen die voor de Inlandsche bevolking werken. Het gedeelte van deze staatsinkomsten dat zou moeten worden gerekend als te drukken op de Inlandsche productie wordt hier echter verwaarloosd, daar er onder de staatsinkomsten die zijn aangemerkt als te worden opgebracht dooide Inlandsche bevolking, ook enkele posten voorkomen, zooals de invoerrechten en accijnzen en de slachtbelasting, waarvan een gedeelte voor rekening der overige bevolking komt. Het in de staatskas vloeiende gedeelte van de waarde der Inlandsche productie en der particuliere productie voor zoo ver die ten bate der Inlandsche bevolking komt, kan derhalve volgens bovenstaande gegevens zeker op ongeveer f B6.5 mill. gerekend worden of op 20 pCt. van de op f 329 mill. geraamde totale waarde der productie en baten van de Inlandsche bevolking. Het den Staat toevloeiende bedrag wordt voor het grootste gedeelte op Java zelf besteed voor de instandhouding van den J. ii. v. 9.5 inill. 'sjaars. » 1876 81 » » ">8 0 » » o 1882 86 » » 38.0 » » » 1887 91 t> » 33.8 # » » 1892/96 » » 25.8 » » » 1897 1900 » » 12. r» s » moet de ontoereikende toename der productie derhalve voor de geheele Staats-en volkshuishouding als een ernstig gevaar beschouwd worden en is de Staat èn in zijn eigen belang èn als eerste vertegenwoordiger van dat algemeen volksbelang aangewezen om te trachten dat gevaar af te wenden door doeltreffende maatregelen tot verhooging der productie. «VER DE VERKEERSMIDDELEN l> VERBAND MET |)E PRODUCTIE. Wat de Staat ter bevordering van de vooruitgang der productie moet doen, hangt natuurlijk van de omstandigheden af. In Staten waar de toename der productie zeer groot is, zooals in verschillende groote nijverheidsstaten van Europa en Amerika, en waar het vinden van afnemers voor de overmaat van producten de groote moeilijkheid van het economische vraagstuk oplevert, is het tot stand brengen van nationale verkeersmiddelen om de producten geregeld, goedkoop en tot eigen voordeel naar de gewenschte markt te vervoeren en het zoeken en beveiligen van afzetgebieden de aangewezen taak der Staatsbesturen, ten einde te voorkomen dat de snel voortgaande ontwikkeling der productie gestremd zal worden. Des te meer is dit daar speciaal de taak van den Staat, omdat het nationale belangen geldt, die zich tot vèr buiten de rijksgrenzen uitstrekken, terwijl de zicli meer binnen de grenzen bepalende belangen, als bijv. bodem-verbeteringen, daar voor een groot gedeelte tot stand gebracht kunnen worden door de finantleel zelfstandige staatsonderdeelen en door over kapitaal beschikkende corporaties van belanghebbenden. Voor Duitschland is Keizer Wilhelm's gevleugeld woord, dat onze tijd in hit treken des verkcers stunt zeker alleszins juist. Daar heeft de met meer dan toereikende snelheid toenemende industrieele productie scheepvaartkanalen, spoorwegen, havens, stoomvaartlijnen en voor alles afzetgebieden noodig. Daar is technische Bildung een wachtwoord geworden, 0111 in de productie de concurreerende volken voor te blijven of voor te komen. Daar is derhalve de economische politiek der Regeering in overeenstemming met de omstandigheden en berust die politiek op bestudeering dier omstandigheden en juist inzicht in de oogenblikkelijke behoeften. Voor Java zijn de omstandigheden echter geheel anders dan voor Duitschland. Hier is het niet het vervoer der producten dat bezwaren geeft; want de afstanden tot zee zijn hier kort; de het meest produceerende streken zijn er grootendeels vlak; de wegen zijn er goed; de gewone transportmiddelen zijn er waar noodig in groote hoeveelheid aanwezig en niet duur; en een bijzonder snel vervoer is voor de duurzame producten, die toch eene maanden langt zeereis moeten maken, geen eerste vereischte. Evenmin is het een afzetgebied waaraan het Java voorloopig ontbreekt voor zijne export-productie. Maar het is de toename tier productie die te wenschen, in't algemeen kan men zeggen, want alleen de suikerindustrie maakte in de laatste jaren eene gunstige uitzondering, alles te wen schen overlaat. Hier zijn de omstandigheden dus juist tegenovergesteld aan die van Duitschland en moet derhalve ook eene andere economische politiek noodig zijn dan daar. En toch worden voor Java de zelfde economische maatregelen toegepast of beoogd die men in Duitschland heeft genomen nl. het aanleggen van spoorwegen, het bouwen van havens en dergelijke en daarbij is nu nog gekomen de technische Bilduny. Men schijnt deze maatregelen als universaal-middelen te beschouwen, of wel heeft zich van de economische omstandigheden in 't geheel geen rekenschap gegeven en alleen maar uit sleur of overlevering op goed geluk gedaan wat men elders zag doen. Dat spoorwegen welvaart scheppen is trouwens bij velen een soort geloofsartikel geworden, waarover discussie buitengesloten is. En toch is dit onderwerp uit den aard der zaak zeer goed voor onderzoek vatbaar; wanneer n.1. de spoorwegen in 't algemeen een belangrijken invloed hebben op de ontwikkeling der streken waardoor zij loopen, zou dit natuurlijk moeten blijken uit de toestanden in die streken; want dat die invloed zich in reëele resultaten openbaart is zeker de eerste eisch, dien men stellen mag. Als men nu de vraag stelt of de streken waardoor de spoorwegen op Java loopen zich wat aangaat de Inlandsche cultuur, den aard der geteelde producten, de grootte der opbrengst, de prijzen der producten, de welvaart en den levensstandaard der bevolking, de toenemende ontginning van nog woeste gronden enz., van de verder van de spoorwegen verwijderde streken onderscheiden, dan meen ik daarop zeer bepaald met neen te kunnen antwoorden. Het is stellig geheel te vergeefsch dat men naar den gunstigen invloed van den spoorweg Batavia-Buitenzorg zoekt in de streek tusschen Depok en Weltevreden, ofschoon die spoorweg reeds ruim 30 jaar bestaat. De grond is in deze streek langs den spoorweg hier en daar nog woest; de opbrengst der bouwvelden is er meestal zeer gering; de cultuur is er slecht; van bijzondere producten is geen sprake; vervoer van producten per spoor is er zoo goed als niet en de bevolking is zeer arm. De toestand is er in één woord geenszins beter of minder dan in andere niet aan den spoorweg gelegen soortgelijke streken en van den invloed van den spoorweg is niets te merken. Tusschen Depok en Buitenzorg wordt de toestand spoedig zeer veel gunstiger. Dit ligt echter niet aan den spoorweg; want aan den overkant van de Tjiliwongrivier, waar alleen een postweg loupt, is de toestand der bevolking niet alleen niet minder gunstig, doch eer nog beduidend beter. / Dit is trouwens wat den invloed van het verkeer aangaat, wel / te verklaren, want van de transportkosten, bij vervoer per as blijft overal langs den weg bij waronghouders en grasverkoopers iets . hangen, terwijl de exploitatie van den spoorweg de vervoerskosten rechtstreeks in de kas der Maatschappij te Batavia voert. Hierin ligt echter niet de hoofdoorzaak van den beteren toestand tusschen Depok en Buitenzorg en aan den overkant van de Tjiliwongrivier, doch deze is daaraan te danken dat de gronden er voldoende bevloeiingswater hebben, terwijl die tusschen Depok en Weltevreden dit grootendeels niet hebben. Dertigjarige nabuurschap van een spoorweg heeft daar niet de minste buitengewone ontwikkeling veroorzaakt, omdat de voorwaarden voor ontwikkeling niet aanwezig waren, doch waar die wel aanwezig waren heeft het niet aanwezig zijn van een spoorweg de ontwikkeling niet tegengehouden. Er zijn in de residentie Batavia vele zeer welvarende dessa's die alleen langs een voetpad te bereiken zijn, terwijl meerdere der allerarmste gehuchten zich vlak bij de spoorweghaltes bevinden. Het al of niet aanwezig zijn van bevloeiingswater is hier, zelfs in die bijzonder regenrijke streken, het criterium voor de welvaart der bevolking. Ditzelfde verschijnsel kan men opmerken langs al de spoorwegen op Java, zoowel langs de Ooster- en Westerlijnen als langs den spoorweg Semarang-Vorstenlanden. Ook daar is met den besten wil van de wereld geen verschil in den cultuurtoestand en in de welvaart der bevolking ep te merken als een gevolg van de spoorwegen. De alang-alang velden en gedevasteerde bosschen langs de spoorwegen blijven alang-alang velden en gedevasteerde bosschen, vlak langs de spoorwegen evengoed als op 10-tallen palen afstand daarvan, terwijl men betrekkelijk welvarende streken aantreft zoo goed op 10-tallen palen van den spoorweg verwijderd, als er vlak naast. Trouwens ook in Europa ontleenen de spoorwegen hunne beteekenis niet aan het platte land, maar is de verbinding tusschen de industrieele centra onderling en met de havens de hoofdzaak. Doch industrieele centra, afgezien van de landbouwindustrie, heeft men op Java niet, en hebben de spoorwegen niet kunnen scheppen, hetgeen zeer verklaarbaar is, omdat de ontwikkelingsvoorwaarden daarvoor niet aanwezig zijn. Indien dit wel het geval is zullen spoorwegen natuurlijk zeer tot het verhoogen der industrieele productie, d. i. dus tot de economische ontwikkeling eener plaats of streek kunnen bijdragen: wanneer het er aan andere verkeersmiddelen ontbreekt, of wanneer het vervoer per spoorweg belangrijk goedkooper, dan wel, voor sommige weinig duurzame producten, veel sneller geschiedt dan met de bestaande verkeersmiddelen. Want om een economischen invloed van eenige beteekenis te hebben, in dien zin dat de productie wordt verhoogd, moeten de spoorwegen een reëel en merkbaar voordeel opleveren, en is het. niet voldoende dat liet verzenden der producten vooi den afzender wat vergemakkelijkt wordt, en nog minder kan men aannemen dat er van spoorwegen een geheimzinnige suggestieve invloed uitgaat op de economische ontwikkeling. Is nu iets van dat alles op Java het geval? Ontbreken aan verkeersmiddelen deed liet op Java niet vóór er spoorwegen waren, want het verharde wegennet van Ja\a was tamelijk toereikend en de ontwikkeling van den landbouw is daardoor dan ook niet tegengehouden, niet alleen wat betreft de Inlandsche cultuur, doch ook wat aangaat de exportcultures. De particuliere landbouwondernemingen in de Vorstenlanden hadden zich reeds flink ontwikkeld vóór in 1*73 de spoorwegSemarang-Vorstenlanden in exploitatie kwam. Juist het beste reden tot het aanleggen van spoorwegen is trouwens doorgaans ook niet geweest het in 't leven roepen van cultures of industriën, doch het reeds bestaan van cultures of industriën, wier producten het vervoer zouden opleveren. Het ontstaan der particuliere cultures is dan ook niet aan de spoorwegen te danken, doch omgekeerd danken de spooi wegen hun ontstaan aan de cultures; want juist naar die streken waar zich cultures hadden ontwikkeld, heeft men spoorwegen aangelegd, nadat men te voren zorgvuldig het bestaande gewone verkeer had opgenomen en zich vergewist had, dat het vervoer groot 'jenoeq was om aan een spoorweg levensvatbaarheid te schenken. Het zij verre dat ik dit uit een oogpunt van finantieele spoorwegpolitiek zou afkeuren; doch de spoorwegen zijn dientengevolge op Java niets anders dan gewone transportondernemingen veworden, met het doel om een ondernemerswinst te maken • :i zonder eene bepaalde economische strekking. Xu zouden de spoorwegen echter de verdere ontwikkeling van de landbouwindustrie hebben hunnen bevorderen door goedkooper te vervoeren, dan het gewone verkeer; doch ook dit is op Java niet het geval. De spoorwegen (en eveneens de tramwegen die hier als spoorwegen beschouwd kunnen worden) concurreeren met het gewone verkeer en het vervoer per spoor en per tram is op Java zeer bepaald zoo goed als overal iets duurder dan per kar, en pet prauw. Met name is dit het geval bij de lijnen in de vlakte, waar het gewoon transport weinig bezwaarlijk is, o.a. met de spoor- en tramwegen in de suiker-en tabaksstreken; doch ook van Batavia naar Soekaboemi kan men vele goederen nog goedkooper per kar vervoeren dan per spoor. Het spoorwegvervoer gaat echter sneller dan het gewoon vervoer, ofschoon die meerdere snelheid niet altijd zoo heel groot is. Voor de Javasche producten is dit echter van weinig beteekenis daar deze duurzaam genoeg zijn, en trouwens ook moeten zijn, 0111 lange zeereizen te kunnen verdragen, terwijl de afstanden over land door den geogratischen vorm van het eiland steeds betrekkelijk klein zijn. In vergelijking met de een paar maanden vorderende zeereisdoet het derhalve weinig ter zake of het landtransport enkele dagen langer duurt. Het is dan ook minder door de meerdere snelheid, dan wel doordat de verzending per spoor gemakkelijker en het vervoer geregelder is dan met andere verkeersmiddelen, dat de spoorwegen spoedig een groot gedeelte van het goederentransport tot zich hebben kunnen trekken. Dit is voor de producenten wel geen bepaald voordeel, maar toch een groot gerief, want zij worden daardoor ontslagen van de moeite en last 0111 karrevoer ders te zoeken, daarmede te marchandeeren en het vervoer te controleeren. Het doorgaand reizigersverkeer is echter per spoor veel goedkooper dan met de gewone verkeersmiddelen en ging natuurlijk direct geheel op de spoorwegen over. Zooals reeds werd opgemerkt, is het goederenvervoer per spoor in 't algemeen niet goedkooper dan liet gewone transport per as. Doch indien dit wel het geval was, dan zou de invloed daar- van voor de cultuurondernemingen nog van veel te weinig belang zijn, om ook maar eenigszins als stimulans voor liet tot stand komen van nieuwe ondernemingen te kunnen werken. De suikerindustrie is tot de meestal vrij dicht bij zee gelegen laagvlakten beperkt. De transportkosten van suiker van af de fabrieken tot aan de havenplaatsen kunnen tegenwoordig gemiddeld op ongeveer f 0.20 a f 0.25 per pieol geschat worden, en zelfs voor de meest verafgelegen fabrieken blijven de transportkosten zeker nog beneden f 0.50 per picol. Wanneer wij nu het ondenkbare geval nemen dat. als gevolg van liet aanleggen van een spoorweg, de transportkosten voor de meest verafgelegen fabrieken met 40 pCt. of ƒ 0.20 per picol verminderden dan zou dit bedrag van / 0.20 nog op verre na niet toereikend zijn om aanleiding te geven tot het tot stand komen eener suikeronderneming, wanneer de omstandigheden zoo waren, dat zulks anders niet het geval zou zijn; want zelfs op een product ter waarde van f 7 per picol is eene besparing op de productiekosten van ƒ 0 20 geen doorslaggevende omstandigheid. Men kan dit direct reeds daaruit afleiden dat de productiekosten der verschillende fabrieken varieeren tusschen ongeveer f 3 en / 6 per picol, en dat de productiekosten van eenzelfde fabriek naar gelang men te doen heeft met meer of minder gunstige jaren / 2 en meer per picol uiteen kunnen loopen. Een paar dubbeltjes meer of minder aan transportkosten zal derhalve wel nooit van overwegenden invloed kunnen zijn. Nog minder dan bij de suiker zijn de transportkosten van overwegende invloed op de kostprijs der andere stapelproducten. Dit komt direct uit als men de waarde ervan naast die van suiker stelt. De waarde van koffie kan per picol zeker gemiddeld gerekend worden op / 35, van kinabast op / 35, van tabak op 1 60. van thee op f 35, van cacao op f 100 en van indigo op f 300, Bij producten met eene dergelijke specifieke waarde zijn de transportkosten eene zaak van weinig beteekenis zooals, naar De Koffiegids mededeelde, de Regeering dan ook zeer terecht opmerkte in haar antwoord op een rekest van het Algemeen Syn- dicaat voor Koffie en andere Berycultures om verlaging der vrachtprijzen, met het oog op de momenteele ongunstige omstandigheden voor eerstgenoemde cultuur. Dit komt duidelijk uit als men bedenkt dat, volgens de opgaven in het Koloniaal Verslag van 1899, aan verpakking en transportkosten naar de strandpakhuizen in 1898 voor de 91.700 picol ingeleverde Gouvernements koffie niet meer is besteed dan f 58.400 of gemiddeld f 0.64 per picol. In 1897 beliep het bedrag aan kosten voor verpakking en transport naar de strandpakhuizen f 295.000 voor 381.000 picol koffie of f 0.77 per picol. Zelfs wanneer voor de meest verafgelegen particuliere koffieondernemingen de transportkosten het driedubbele van dat bedrag of ongeveer / 2 per picol mochten bedragen (de Regeering noemt hiervoor volgens I)e Koffie yan het in 0/o van den rijstoogst der per S.S. in in ^ totale Gouv. landen (2 p. padi = tonnen. tonnen. vervoer S.S. j 1 p. rijst) 1893 37 428 101 666 36 °/0 5.1 % 1.8 °/0 1894 61 416 126 956 48 „ 7.2 „ 2.8 „ 1895 50 238 75 405 66 „ 5.0 „ 2.2 „ 1896 49 685 114 883 43 „ 4.6 „ 2.4 „ 1897 74 984 159 808 47 „ 6.7 „ 3.4 ,, 1893/97 48 °/o 5.7 °/ 2.5 ° 0 J. H. v. d. II, 11 Het rijstvervoer per staatsspoor bedraagt dus gemiddeld over 1893 97 niet meer dan 48 pCt. der ingevoerde hoeveelheid, 5.7 pCt. van het totale goederenvervoer per staatsspoor en 2.5 pCt. van den totalen rijstoogst der Gouverneinentslanden. I)e eventueele economische invloed der spoorwegen, d. i. dus de invloed op de productie, kan zich natuurlijk alleen doen gevoelen door liet feit, dat de producten langs den spoorweg een afvoerweg vinden en moet derhalve ten volle uit het vervoer blijken. Want dat de spoorwegen invloed zouden uitoefenen op het telen van producten, die er in 't geheel niet mede in aanraking komen, zal wel niemand verwachten. De productieve invloed kan zich dus alleen tot de werkelijk met de spoorwegen vervoerde producten uitstrekken, waarbij moet worden opgemerkt dat toename der productie ais gevolg van de spoorwegen alleen en ten volle uit de toename van het vervoer dier producten kan blijken, doch daarentegen toename van het vervoer nog geen toename der productie aanduidt, omdat het meerdere vervoer per spoor even goed veroorzaakt kan worden door toenemende onttrekking van het vervoer aan andere verkeersmiddelen. Hiervóór werd gevonden dat het padi- en gabavervoer langs de staatsspoorwegen in 1893/97 0.1 pCt. heeft bedragen van den rijstoogst der Gouvernementslanden en het rijstvervoer, dat echter grootendeels op geïmporteerd product betrekking heeft naar werd aangetoond, 2.5 pCt. van den oogst, dus te zamen 2.6 pCt. In deze 2.6 pCt. is begrepen het rijstvervoer dat aan andere verkeersmiddelen is onttrokken, het vervoer van geïmporteerde rijst, en de eventueele toename der rijstproductie als gevolg van de spoorwegen. De beide eerste factoren zijn hier, zooals van zelf spreekt, overwegend; doch ook als men deze wil verwaarloozen en aanneemt dat het geheele padi-, gaba- en rijsttransport betrekking heeft op product dat als gevolg van de spoorwegen is geteeld, dan zou die 2.6 pCt. nog slechts eene toename vertegenwoordigen overeenkomende met de vermeerdering der bevolking in l'/s jaar. Als economisch productief resultaat, met betrekking tot de hoofdcultuur der bevolking, van een kwart eeuw van spoorwegpolitiek en van / 115 mill. belegd in staatsspoorwegen (in 1898) is dit veel te groot voorgestelde cijfer zeker al heel weinig opwekkend. Beschouwt men het totaal der op blz. 168 genoemde gezamenlijke Inlandsche producten, dan komt men tot een dergelijk resultaat. Het totale vervoer der genoemde gezamenlijke Inlandsche producten per staatsspoorwegen bedroeg in tonnen: Westerlijnen Oosterlijnen. 1895 . . 43.000 . . 70.000 1896 . • 50.000 . . . 75.000 1897 . . 47.000 . . . 78.000 Gem. 1895 97 . 47.000 . . 74.000 Het totaal voor de Ooster- en Westerlijnen te zamen is aus 121.000 ton. Dit vervoer kan aan andere vervoermiddelen zijn onttrokken, of toename der productie als gevolg van de spooiwegen zijn. Rekent men nu eens dat het geheele vervoer toename der productie vertegenwoordigt, wat natuurlijk in 't allerminst niet het geval is, en dat de waarde der producten gemiddeld gelijk gesteld mag worden met padi of op ongeveer f 33 per ton, wat zeker niet te laag gerekend is, den.aard der genoemde producten in aanmerking genomen, dan zou volgens die veel te hooge schatting de totale waarde van de toename der productie nog maar f 4 mill. bedragen. De waarde der totale productie van den Inlandschen land-, tuin- en ooftbouw in de Gouvernementsgewesten op Java kan naar reeds meervermelde gegevens geschat worden op: gemiddeld ± 67 mill. picol padi a f 2 f 134 mill. ongeveer 2 mill. bouw aanplant van tweede gewassen & ƒ 20 per bouw 40 „ de productie dei erven (een gedeelte der vervoerde Inlandsche producten behoort hiertoe), te stellen op 5/6 van het vroeger gerekende bedrag voor geheel Java en Madoera van f 22 mill. „18 » Totaal. . . f 192 mill. De boven gevonden, zooals gezegd, veel te hoog gerekende toename der productie ter waarde van f 4 mill. is dus niet meer dan even 2 pCt. van de totale Inlandsche landbouwproductie c.a., of gelijk aan de toename der bevolking in één jaar. Wederom kan hier opgemerkt worden dat zelfs de volle toename van 2 pCt. als het productief resultaat van een kwart eeuw van spoorweg-invloed en van f 115 mill. daarin belegd kapitaal al heel onbeduidend genoemd zou moeten worden. Evenmin als de particuliere landbouwindustrie heeft dus de Inlandsche landbouwproductie eenige noemenswaardige uitbreiding aan de spoorwegen te danken. Dit vaststaande, kan men zich echter nog de mogelijkheid denken dat de spoorwegen desniettemin eene verlaging der productiekosten hebben veroorzaakt, ofschoon dit moeilijk aan te nemen is, omdat de kosten van het goederenvervoer per spooralleen bij uitzondering lager zijn dan met de gewone vervoer middelen. Voor zoo ver die eventueele lagere vervoerkosten hebben kunnen strekken om een tak van productief bedrijf in stand te houden, die anders zou zijn vervallen, is dit als een economisch productief resultaat te beschouwen, een resultaat echter waar Java in de tegenwoordige omstandigheden al heel weinig afdoende mee geholpen is. Indien echter eene dergelijke eventueele vermindering der transportkosten niets anders heeft veroorzaakt, dan dat de ondernemerswinsten in het bedrijf grooter zijn geworden, dan zou het resultaat uit een oogpunt van volkseconomie zonder eenig belang zijn, of wel een nadeel, als die winst het buitenland ten goede komt. Want uit een oogpunt van volkseconomie heeft men alleen te maken met het bruto-rendement of het totaal der geproduceerde waarde, voor zoover die niet het buitenland ten goede komt. Het netto rendement, of in hoeverre de productie den ondernemers winst oplevert, doet, van een volkseconomisch standpunt beschouwd, niets ter zake; dat is eene kwestie die betrekking heeft op de verdeeling van de productwaarde tusschen de verschillende medewerkers aan de productie en raakt dus de sociale zijde van het vraagstuk, die alleen in zoo verre met de economische samenhangt, dat, om 'teven volgens welken maatstaf de verdeeling geschiedt, in 't algemeen het aandeel van elk deibetrokken partijen grooter of kleiner zal zijn, naarmate de totale productie grooter of kleiner is. De hierboven in beschouwing genomen, aan de vervoerstatistieken in de Jaarverslagen der Staatsspoorwegen ontleende cijfers en verdere feiten wettigen zeker alleszins de conclusie dat de spoor-en tramwegen op de Inlandsche productie, en speciaal op de rijstproductie, zoo goed als geen invloed hebben kunnen uitoefenen, en dat de ontwikkeling der suikerindustrie, evenmin als de achteruitgang der koffie- en indigocultuur, met de spooren tramwegen iets te maken heeft. Wel is waar hebben de spoor weglijnen Soerabaia-Kediri-Madioen in het vervoer van de meer geproduceerde suiker in de residenties Soerabaia, Kediri en Madioen geheel voorzien, doch waren die lijnen er niet geweest, dan zou de prauwvaart langs de Brantasrivier, in plaats van te zijn achteruitgegaan (het aanta jaarlijks te Melirip geschutte prauwen is van 22.083 in 1887/8!-' teruggegaan tot 16.435 in 1897/99, niettegenstaande de suikerproductie in de Brantasvlakte in dat tijdvak is verdubbeld), zich naar het meerdere vervoer ontwikkeld hebben, en eveneens het karretransport wezen. Het vervoer per spoor of tram levert de suikerfabrikanten, naar ik uit vele informaties met zekerheid kan constateeren, geen finantieel voordeel; doch wel wordt het verzenden gemakkelijker en de afvoer geregelder, en daarin en in de bemoeiingen van de spoor- en tramdirecties om het vervoer tot zich te trekken, ligt de reden, dat het spoorwegvervoer is toegenomen en het In-, iandsche transportwezen zich niet heeft kunnen ontwikkelen. In 't algemeen kan men de spoor-en tramwegen derhalve uit een economisch oogpunt als van geringe beteekenis beschouwen en zijn deze alleen voor de ondernemers voordeelig, terwijl ze in zoo verre een nadeelige factor voor de volkshuishouding zijn, dat de transportloonen voor veel meer dan de helft aan geïmporteerde materialen, en aan renten, dividenden en tantièmes in de handen van buitenlandsche kapitalisten komen. Hiermede is nu in 't minst niet gezegd dat spoor- en tiamwegen geen reden van bestaan hebben op Java; want o. a. voor het doorgaand personenverkeer en het postverkeer *) zijn zij ') Het postverkeer per spoor moet dan echter ook werkelijk sneller zijn dan met postkarren. Bij het postvervoer per stoomtram is echter dikwijls het tegendeel het geval. als een eisch des tijds te beschouwen, zooals zoovele andere zaken waar men het in eene beschaafde maatschappij bezwaarlijk meer buiten zou kunnen schikken; en ook uit een oogpunt van defensie kunnen ze misschien van veel belang zijn. Doch werkelijk eenigen invloed op de productie uitoefenen kunnen de spoor- en tramwegen alleen in geval zij worden aangelegd in streken waar geen bruikbare gewone wegen en verkeersmiddelen zijn en dus goederenvervoer op eenigszins groote schaal voorheen vrijwel onmogelijk was, hetgeen echter op Java met geen enkele spoor- of tramlijn het geval is; of in zeer bergachtige streken, waar het gewone verkeer zeer bezwaarlijk is, hetgeen op Java slechts met enkele K.M. spoorweg in de Preanger het geval genoemd kan worden. Overigens kan de productieve invloed der spoor- en tramwegen alleen gezocht worden in verlaging der transportkosten, hetgeen op Java niet het geval is geweest; doch ook wanneer dit in beduidende mate wel het geval was geweest zou zulks trouwens, zooals werd toegelicht, over 't geheel nog geen overwegende beteekenis voor de ontwikkeling der Javasche productie gehad hebben, omdat de transportkosten daarvoor een te klein gedeelte der totale productiekosten uitmaken. Dit neemt echter niet weg dat, wanneer de exploitatie niet zoo geheel en al was ingericht op het maken van eene zoo spoedig en zoo groot mogelijke ondernemerswinst, de spooren tramwegen ook op Java misschien wel eenige meerdere, met name preventieve economische beteekenis zouden kunnen krijgen Ik wil hiermede volstrekt niet een afkeurend oordeel over de spoor- en tramwegexploitatie uitspreken; want de spoor- en tramwegen zijn aangelegd met het doel om winst te maken en het is van de ondernemers niet te vergen dat zij hunne belangen aan de zeer twijfelachtige economische strekking hunner ondernemingen zouden opofferen. Doch wensch ik er echter uitdrukkelijk op te wijzen, dat men aan spoor- en tramwegen geen andere beteekenis moet hechten dan ze werkelijk hebben. De spoor- en tramwegen op Java toch zijn in werkelijkheid niets anders dan transportondernemingen, met het doel om winst te maken zonder meer, die met de gewone Inlandsche transport- middelen eoncurreeren en het bestaande vervoer tegen de hoogst mogelijke tarieven door meerdere gemak en geriefelijkheid voor de verzenders tot zich zoeken te trekken, maar die op Java in 't algemeen elke productieve beteekenis missen. Met is misschien niet overbodig er op te wijzen dat het woord productief hier in den eigenlijken, economischen zin bedoeld is; want het woord wordt soms ook. en niet alleen door belastinggaarders, in uitsluitend fiskalen zin in de plaats van retributief gebruikt. Zoo noemde de Minister van Koloniën in de Metnorii van Antwoord op het Voorloopig Verslof/ omtrent de Indische begrooting voor 1901 de spoor-en tramwegen, de waterleiding voor Soerabaia en den telegraafkabel naar Borneo rechtstreeks productieve werken, terwijl toch deze werken in geen geval direct, en wat de beide laatste betreft, zelfs evenmin indirect op de productie eenigen invloed kunnen uitoefenen, al brengen ze ook geld in de schatkist in den vorm van retributie voor bewezen diensten; daarentegen noemde de Minister irrigatiewerken, die zeker zoo rechtstreeks mogelijk werkelijk de productie bevorderen, slecht.* ten dcele rechtstreeks productief, daarmede, in tegenstelling met de andere genoemde werken, blijkbaar bedoelende dat men het niet steeds raadzaam heeft geacht bij het tot stand komen van een irrigatie werkje aanstonds de landrente te verhoogen en dit daardoor retributief te maken. Het moet n. h. v. als eene zeer verouderde politieke opvatting aangemerkt worden om de productie en de productiviteit alleen maar uit een fiskaal en niet in de eerste plaats uit een volkseconomisch oogpunt te beschouwen. Niettegenstaande de spoor-en tramwegen op Java derhalve in 't algemeen geen productieven invloed hebben, wordt toch voortdurend met de economische beteekenis ervan geschermd. Wanneer men de Regeeringsvoorstellen tot het aanleggen van spoorwegen nagaat blijkt, dat het niet zoo zeer beschavingsof defensiebelangen zijn, waarmede die voorstellen gemotiveerd worden, doch in hoofdzaak de economische belangen, dikwijls speciaal wat aangaat den Inlandschen landbouw. Ik wil hieronder aanhalen al hetgeen in de Memorie van Toelichting tot het voorstel aan de Sta ten-Generaal voor den aan- leg van de Bantamlijn tot motiveering op economisch en ander gebied is aangevoerd. „Het is van algemeene bekendheid dat de residentie Bantam eenige jaren geleden door verschillende achtereenvolgende rampen is getroffen. Behalve de veepest, die in de jaren 1879 en 1880 den ondergang van het grootste gedeelte van den veestapel tengevolge had, en die zich in 1890 in wel mindere, maar toch nog hevige mate herhaalde, hebben koortsen en andere ziekten, schaarschte van levensmiddelen en niet het minst de uitbarsting van Krakatau in Augustus 1883, waardoor tal van dorpen en goede bouwgronden werden verwoest, de bevolking van dit gewest geteisterd. Bovendien verkeert het gewest in een staat van isolement, welke èn op stoffelijk èn op geestelijk gebied een nadeeligen invloed op zijne bevolking uitoefent. ,Is dit laatste bij de ernstige gebeurtenissen die in Juli 1888 te Tjilegon zijn voorgevallen, duidelijk aan het licht getreden, ten opzichte van het eerste zij hier in herinnering gebracht hetgeen de Resident van Bantam in zijn bij het Koloniaal Verslag van 1892 onder bijlage C opgenomen rapport aangaande den economischen toestand van zijn gewest vermeldde, dat het •ontbreken op sommige plaatsen van goede middelen van verkeer het voor de bevolking dikwijls onmogelijk maakt om voor hare landbouwproducten —voornamelijk rijst —een geschikt debouché te vinden. Zoo blijven in de afdeeling Lebak tweede gewassen, bij gebrek aan afnemers, meermalen op het veld staan waar zij verrotten, en de padi ligt soms jaren lang als onverkoopbaar in de pakhuizen opgestapeld. En ook daar, waar de toestand der wegen weinig te wenschen overlaat, zijn de kosten van het vervoer per kar of per koelie veelal te hoog om het product met voordeel van de hand te kunnen zetten. „Hoewel, des ondanks, de economische toestand van dit gewest niet bepaald ongunstig kan worden genoemd, daar landbouw, handel en visscherij over het geheel voldoende middelen van bestaan opleveren om in de geringe behoeften van den inlander te voorzien, valt hier, in tegenstelling met de meeste andere gewesten van Java, in de laatste jaren geen vooruitgang in welvaart te bespeuren; integendeel, vele Bantammers verlaten jaarlijks hunne woonsteden, waar zij slechts een scha- mei bestaan hebben, om in de naburige residentiön werk te zoeken. „Sedert geruimen tijd is de Regeering dan ook reeds doordrongen van de noodzakelijkheid om, door den aanleg van een stoomverbinding in dit gewest, zijne in zoovele opzichten misdeelde bevolking tegemoet te komen. Zal daardoor in de eerste plaats aan den inlandschen landbouw de gelegenheid worden gegeven om zich krachtiger te ontwikkelen, en zullen welvaart en vertier dientengevolge aanmerkelijk toenemen, het laat zich tevens aanzien, dat eene aansluiting van Bantam aan het zich thans over bijna geheel Java uitstrekkende spoorwegnet, en de daarvan te verwachten veelvuldiger aanrakingen met de overige bewoners van dit eiland, de bevolking minder vatbaar zullen maken voor den invloed der dweepzieke elementen, die in dit gewest meer dan elders aanwezig zijn, en die van de zijde der Indische Regeering steeds een nauwlettend toezicht vorderen waarvan de uitoefening door het bezit van een goed en snel middel van gemeenschap ongetwijfeld zeer zal worden gebaat. „Ook de Staten-Q-eneraal, die reeds bij de Indische begrooting voor 1892 de gelden voor de opneming bewilligden, gaven sedert meermalen van hunne belangstelling in het tot stand komen dezer verbinding blijk, en de ondergeteekende vleit zich dan ook dat het hierbij aangeboden wetsontwerp, hetwelk de vrucht is van een langdurig en nauwgezet onderzoek en waarvan de aanneming de gelegenheid zal openen om nog in den loop van dit jaar aan den aanleg der lijn een begin van uitvoering te geven, op de instemming der Volksvertegenwoordiging zal mogen rekenen. „De lengte der hoofdlijn van Batavia naar Anjer bedraagt 147.821 KM.; die van de zijlijnen naar Tangerang en naar Weltevreden respectievelijk 19.266 en 3.548 KM. De bouwtijd is gesteld op 3 jaren; de kosten worden geraamd op ruim f 6.400.000 (waarvan / 1.950.000 in Nederland en f 4.450.000 in Indië) of pl. m. f 37500 per KM. „Ofschoon de Bantamlijn aanvankelijk niet tot de voordeeligste spoorwegen van Java zal kunnen gerekend worden, zal zij op de voorgestelde wijze tot stand gebracht wordende, toch bij de exploitatie reeds aanstonds eene matige rente van het aanlegkapitaal kunnen opleveren. Van het reizigersvervoer mag verwacht worden dat het groote overeenkomst zal vertoonen met dat van de lijn der Bataviasche Ooster Spoorwegmaatschappij waarover, vooral in de laagste klasse, een levendig personenverkeer plaats heeft, dat men ook in het over het algemeen beter bevolkte Bantam tegemoet mag zien. „Het goederenvervoer zal in hoofdzaak beheerscht worden door het meer of minder slagen der rijstcultuur, ofschoon ook het transport van suikerrietstekken uit de omgeving van Tangerang, van de producten der zeevisscherij te Anjer en van de vischcultuur op de sawahs in de afdeelingen Lebak en Pandeglang, alsmede de opvoer van lijnwaden, petroleum en andere benoodigdheden voor de bevolking aan den spoorweg ten goede zullen komen. „De inkomsten zeer voorzichtig ramende, voor reizigers op / 6.60 en voor goederen op f 2. per dagkilometer (op den Bataviaschen Ooster Spoorweg waren deze cijfers in 18H4/"8.07 en f 6.45) en voor exploitatiekosten /' 5.48 per dagkilometer of circa 64 pCt. der bruto ontvangsten aannemende, komt men tot eene verwachte netto opbrengst van 3.03 pCt. van hetaanlegkapitaal, afgescheiden van de indirecte geldelijke voordeelen, zooals besparing op het vervoer van 'sLands reizigers en goederen (zout, koflie enz.) en besparing op de kosten van den posten telegraafdienst, die het tot stand komen van den spoorweg voor den staat zal afwerpen. Het laat zich echter aanzien dat de vermeerdering van welvaart bij de bevolking, dat ontwikkeling van nieuwe cultures en de daarmede gepaard gaande toeneming van ingevoerde goederen, het cijfer der directe voordeelen langzamerhand zullen doen stijgen". Eenvoudiger, en meer geheel en al en uitsluitend steunend op een onverwrikbaar, geen critiek mogelijk achtend geloof dat door spoorwegen per se altijd en overal ontwikkeling en welvaart wordt te weeg gebracht, kan men zich de economische motiveering zeker niet voorstellen. Van aantooning der waarschijnlijkheid van die ontwikkeling door cijfers en voorbeelden is absoluut geen sprake, doch wordt alleen een aantal gemeenplaatsen en overleveringen omtrent den invloed van spoorwegen gedebiteerd. De economische beschouwingen zijn bovendien voortdurend in tegenspraak met elkaar. Zoo wordt hier in een adem sctuiarschte van levensmiddelen geconstateerd en overvloed van producten die geen aftrek vinden en jaren lang opgestapelde padivoorraden; van een schamel bestaan en verhuizen naar elders gesproken en de bestaansmiddelen voldoende genoemd en dergelijke meer. Van die groote voorraden onverkoopbare, opgeschuurde padi merkt men nu de Bantamlijn in exploitatie is niet veel. Het heele rijst-en padi vervoer uit Bantam langs den spoorweg bedroeg, naar mij werd medegedeeld, in 1900 (een gunstig rijstjaar) in padi uitgedrukt niet meer dan omstreeks 40.000 picol, of l1/^ pCt. van den totaal 2.6 mill. picol bedragenden Bantam-oogst. Nu zou mon misschien kunnen veronderstellen hier met eene exceptioneel oppervlakkige toelichting te doen te hebben, doch het tegendeel is het geval; want in het Voorloopig Verslag van de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer wordt gezegd: „Zeer vele leden daarentegen juichten het wetsontwerp toe. Huns inziens wordt in de Memorie van Toelichting op overtuigende wijze uiteengezet, hoe de voorgestelde lijn aan de ontwikkeling der residentie Bantam ten goede zal komen, en tevens uit een militair en politiek oogpunt aanbeveling verdient, ja als noodzakelijk moet worden beschouwd. Men achtte het eene verdienste van het ontwerp, dat het beoogt deze belangen gelijktijdig te behartigen. Men zag dezerzijds ook niet in, waarom de ontworpen verbindingen niet door den Staat zouden worden aangelegd. De resultaten, ook de linancieele, van de Staatsspoorwegen op Java mogen alleszins bevredigend worden geacht; de cijfers, in de Memorie van Toelichting medegedeeld, geven hoop, dat ook de thans ontworpen lijn geen financieel nadeel zal opleveren, en op den duur productief zal blijken". De in de Memorie van Toelichting gedebiteerde gemeenplaatsen worden hier niet alleen voetstoots geaccepteerd, doch meteen worden de (economische) resultaten der Staatsspoorwegen alleszins bevredigend genoemd, zonder ook maar een schijn van aantooning. Het is eigenaardig om tegenover den geringen omslag die men maakt met de motiveering van den aanleg van spoorwegen als de Bantamlijn, te stellen den buitengewonen omhaal, die men noodig acht voor het motiveeren van den aanleg van een irri- gatiewerk; en daarvoor stelt men als eiseh eene netto rente (d. i. na aftrek der kosten van onderhoud en beheer, die meestal op 2 pCt. geraamd worden, hetgeen veel te hoor/ is) van 4 pCt. van het aanlegkapitaal, terwijl Voor de Bantamlijn 3 pCt. reeds productief werd geacht en voor de bij de Indische begrooting van 1901 aangenomen lijn Krawang-Padelarang zelfs eene rente van lll2 pCt. toereikend werd gevonden. Behalve de gebruikelijke vage economische en defensie-argumenten heeft men als motiveering van de lijn Krawang-Padelarang (die door eene zeer weinig belovende streek loopt) het zonderlinge argument te berde gebracht dat de aankoop der BataviaKrawanglijn het aanleggen daarvan noodzakelijk maakte, alsof ten halve gekeerd, niet beter is dan ten heele gedwaald, en dat anders het aanleggen van dubbel spoor voor de lijn Buitenzorg-Bandoeng spoedig noodig zou zijn. Dit laatste klinkt allervreemdst als men de opgaven omtrent de goederen- en reizigersdichtheid en de grootte en de opbrengst van het verkeer voorde lijn Buitenzorg-Bandoeng vergelijkt met die gegevens voor de lijn Soerabaja-Madioen, welke beide baanvakken juist even lang zijn (156 KM.). Vergelijkend overzicht omtrent de lijnen Soerabaja-Madioen en Buitenzorg-Bandoeng, ontleend aan het Jaarverslag S.S. over 1898. Goederen- Reizigersdichtheid dichtheid / Ton KM. \ / Reiz. KM.\ V "dag KM. / V dag KM. / 1898 max. gem. max. gem. Soerabaja—Sidlioardjo. . . . 1980 1155 1483 1369 Sidhoardjo—Modjokerto . . . 1808 967 780 770 Modjokerto—Kertosono . . . 1573 806 579 666 Kertosono—Madioen .... 934 457 508 474 Buitenzorg—Soekaboemi. . . 271 221 567 535 Soekaboemi—Tjandjoer . . . 359 202 j 450 445 Tjandjoer—Bandoeng.... 404 188 | 438 413 Aantal Tonnen Totaal ont- 1898 . . Vracht-en „nn„0, „ reizigers ... , vangsten. ij 1 goed. I " I Soerabaia—Madioen. . , 837618 j 346867 f 2 692035 69 Buitenzorg—Bandoeng. 774230 i 108593 „ 1 462932 31* Op het goederenverkeer komt het vooral aan, wat betreft de capaciteit van spoorwegen, en zooals blijkt is de maximumgoederendichtheid op het baanvak Modjokerto-Kertosono bijna 4 maal grooter dan op het baanvak Tjandjoer-Bandoeng, het drukste der lijn Buitenzorg-Bandoeng; terwijl voor het baanvak Modjokerto-Kertosono niet alleen geen sprake is van dubbel spoor, doch daar zelfs in den druksten tijd nog niet eens nachtdienst is ingevoerd, maar alleen 's avonds een paar uur langer wordt gewerkt. Nu is wel is waar de lijn Buitenzorg-Bandoeng voor een deel eene berglijn, doch dit heeft op de capaciteit der baan geen zeer belangrijken invloed, doch vordert in hoofdzaak alleen veel meer tractie. Voor het aanleggen van spoorwegen schijnt echter het min of meer steekhoudende der argumenteering weinig terzake te doen. Het denkbeeld dat voortdurend de centen en dubbeltjes in de geldlade der loketten vloeien, schijnt op zich zelf zoo aanlokkelijk te zijn voor wie den Staat in de eerste plaats als eene groote fiskale onderneming beschouwt, dat klemmende motiveering niet noodig is. Bij irrigatiewerken heeft men zulke loketten en geldlaadjes niet. De directe voordeelen der Solovalleiwerken voor de schatkist kunnen zich, volgens de Commissie van Advies, bruto tot f 1 mill. en netto tot f 700.000 bepalen, of tot netto 2.8 pCt. van het nog te besteden bedrag van / 27£ millioen, terwijl de bevolking dan minstens een 10 maal grooter bedrag dan de bruto voordeelen ten goede komt, wegens verhooging der productie en hiervan vloeit op indirecte wijze nog minstens een tweede 10de gedeelte in de schatkist. Dat bij irrigatiewerken minstens een vele malen hooger bedrag dan de bruto voordeelen voor den Staat aan de bevolking ten goede komt en dat de Staat daarvan op indirecte wijze nog minstens een 10''e gedeelte trekt, zou de eischen dei renta* biliteit voor irrigatiewerken, in plaats van bijzundei hoog, bijzonder laag moeten maken in vergelijking met de eischen bij spoorwegaanleg, waaraan voor de bevolking geenerlei directe voordeelen, doch wel directe nadeelen verbonden zijn dooi het verlies van een groot gedeelte harer inkomsten uit het transportwezen, en waarvan de indirecte voordeelen \ooi de bevolking op zijn zachtst gesproken zeer problematiek zijn. Zooals in landen als Duitschland en Engeland de eerste overweging van het Staatsbestuur, bij het besteden der Staatsgelden, moet zijn en in vele opzichten ook is, ot de uitga\en kunnen strekken tot het vergrooten en verzekeren van den afzet der zich voortdurend in meer dan toereikende mate ontwikkelende industrieele productie, die in beide landen verreweg het grootste gedeelte der bevolking het levensonderhoud verschaft; zoo zou voor de Nederlandsch-Indische Regeering, met betrekking tot Java, de eerste overweging bij eene rationeele economische politiek moeten zijn, dat de uit te geven gelden moeten strekken tot eene zoo direct en zoo groot mogelijke vei hooging der in bijna elk opzicht ontoereikende productie. Gaat men van dit logisch staathuishoudkundig standpunt uit, dan is het in de allereerste plaats de landbouwproductie die in aanmerking komt, omdat daarbij 4/5 gedeelte der bevolking direct betrokken is, en in 't bijzonder de rijstproductie, als vertegenwoordigende meer dan 3/4 van de landbouwbelangen van de In- andsche bevolking. Wat voor de verhooging der rijstproductie, en eveneens voor de uitbreiding van den voornaamsten tak der particuliere productie, ■ ie suikerindustrie, in de eerste plaats noodig is, is verbetering • n uitbreiding van het irrigatiewezen, zooals werd aangetoond. Spoorwegen geven in die richting niets, want voor Java staat •nze tijd niet in het toeken des verkeers, doch in dat der ontoereikende productie. Evenmin als met spoorwegen kan men met andere voor de toestanden elders toepasselijke recepten in de gegeven omstandigheden verder komen. Nóch technische en ambachtsscholen, noch landbouwscholen, noch dokters djawa-en vroedvrouwenscholen of krankzinnigengestichten of Hollandsch taalonderwijs voor Inlanders, noch verhooging van de tractementen der ambtenaren, nöch het bouwen van forten en oorlogschepen brengt de productie van Java een zier verder; want het is niet aan vakkennis of aan taalkennis of aan menschen of aan weermiddelen, dat het in de eerste plaats voelbaar ontbreekt, doch aan eene voor de sterkte deibevolking en de ongunstige economische positie, die Java als kolonie inneemt, toereikende productie. En om hierin verbetering te kunnen brengen, is in de allereerste plaats noodig dat het groote productiemiddel dat de natuur oplevert, het water, zoo volledig en zoo algemeen mogelijk benut wordt. Het ontbreekt op Java werkelijk niet aan bruikbare machinisten, fabriekschemikers, tuinopzieners, boekhouders, enz. maar wel aan gelegenheid tot plaatsing voor die lieden, en wat die klasse der Europeesche bevolking op Java kan helpen is niet eene school die het aantal vakkundigen nog zal vermeerderen en de reeds zeer gedaalde salarissen nog meer zal drukken, doch uitbreiding der particuliere industrie, waardoor zij plaatsing kunnen vinden. Ook aan bouwkundige opzichters ontbreekt het zeker niet op Java en over gebrek aan de noodige kennis kan bij die lieden in 't algemeen ook niet geklaagd worden, doch waar het ook hier aan ontbreekt is aan werk. Een ander, zoo maar voetstoots op 't voorbeeld van in geheel andere omstandigheden verkeerende en andere behoeften hebbende landen, toegepaste maatregel van economische strekking is het aanleggen van havenwerken, waarover nader in een volgend hoofdstuk. Al de genoemde zaken zijn natuurlijk op zich zelf zeer nuttig en wenschelijk, en het tot stand brengen ervan zou zeer zeker een heel verdienstelijk werk zijn, wanneer de schatkist in alle ruimte over fondsen beschikte om, naast het allernoodigste, ook nog het nuttige en wenschelijke te doen. Doch onze tijd staat voor Java in het teeken der ontoereikende productie en de Regeering weet niet eens de middelen te vinden om in dit opzicht het voor de ontwikkeling der natuuilijke hulpbronnen des lands allernoodigste tot stand te brengen, hoe zou er dan aan gedacht kunnen worden om 10-tallen van millioenen uit te geven voor deze nuttige of wenschelijke zaken die voor de productie van weinig of geen belang zijn en bovendien, zooals o. a. de haven van Tandjong Priok, in 't geheel geen rente voor den fiscus beloven af te werpen. De eenige wijze waarop men zich het aanleggen van nieuwe havenwerken en spoorwegen, het bouwen van duizenden permanente bruggen in plaats van tijdelijke, het maken van mooie verharde wegen op enkele hoofdplaatsen, het besteden van steeds hoogere bedragen aan kadastrale en andere metingen, aan onderwijs en eeredienst, aan geneeskundige en militaire doeleinden, aan het planten van bosschen en dergelijke maatregelen, kan verklaren is naar het schijnt, dat men zich van de bijzondere omstandigheden waarin Java thans verkeert niet voldoende rekenschap heeft gegeven, doch maar voetstoots zoo het een en ander heeft gedaan en doet, omdat het elders ook gedaan wordt en dus per se ook hier wel overal en voor alles goed zal zijn. Want indien bij het doen van staatsuitgaven de overweging of deze wel in de eerste plaats en zoo veel en zoo direct mogelijk van economische strekking zijn, (eene overweging die uit den aard der zaak in een land met ontoereikende productie nog meer dan elders altijd in 'toog moet worden gehouden), steeds den doorslag had gegeven zou men zeker, in plaats van in de allerlaatste plaats, reeds sedert tientallen van jaren in 'le allereerste plaats de staatsgelden aangewend hebben tot het tot stand brengen der irrigatiewerken, die noodig zijn om zich de productieve kracht van het water, waarmee de natuur Java betrekkelijk zoo ruim gezegend heeft, zoo volledig mogelijk ten nutte te maken. VII OVER DE HAVENPLANNEN EN HANDELSBELANGEN TAN SOERABAJA. De bekende havenplannen voor Soerabaia zijn in den laatste 11 tijd herhaaldelijk ter sprake gekomen 0. a. naar aanleiding van een recent rekest van een aantal handelsfirma s te Soerabaja, waarin wordt aangedrongen op openbaarmaking van de op de havenplannen betrekking hebbende bescheiden. ) Omtrent de resultaten die men verwacht van de nieuwe havenwerken voor Soerabaja en het bedrag der kosten dat met den aanleg ervan gemoeid zal zijn, zijn tot nu toe echter nog geen bepaalde gegevens bekend. Wat het laatste betreft wordt echter zoo hier en daar het bedrag van f 15 a f 20 millioen genoemd, ongerekend de verbeteringswerken voor het Oost- en Westgat, die op zich zelt allicht het 2 a 3 voudige van dat bedrag zouden vorderen, en schijnt de meening te bestaan dat zelfs een bedrag van f 20 millioen voor de nieuwe havenwerken niet te hoog geacht moet worden. Wat aangaat de voordeelen die men van eene aan te leggen haven verwacht, ligt het voor de hand dat men hoopt door spoediger of goedkooper te lossen en te laden den handelsomzet uit te breiden, den prijs der importartikelen voor den consument te verlagen en de netto opbrengst der uitvoerproducten te verhoogen. Want andere gevolgen dan de boven genoemde, en bevordering van het passagiersverkeer door het vergemakkelijken van het embarkeeren en debarkeeren, kan men van eene goede haveninrichting natuurlijk niet verwachten. Wanneer men wil nagaan in hoeverre de genoemde gevolgen werkelijk verwacht kunnen worden, rijst in de eerste plaats de vraag: Gaat het laden en lossen van schepen die aan havenkaaen ♦) In tat soer. Handelsblad van 18 April 1'JOl en volgende nummers zijn vele der betreffende bescheiden gepubliceerd. J. H. t. d. H. 12 of steigers liggen en van de loskranen enz. van een goeden havendienst gebruik kunnen maken vlugger, dan wanneer met behulp van de stoomlieren der op stroom liggende zeestoomers de goederen uit of in havenprauwen worden overgenomen, zooals thans te Soerabaja uitsluitend geschiedt? Dit is eigenlijk een expediteurs-vraagstuk, waarvoor het bezwaarlijk zal zijn eene gedetailleerde oplossing te geven; doch door onderlinge vergelijking van de toestanden in verschillend ingerichte havens is daarvoor bij benadering tocli wel eene beantwoording te vinden. Hierbij moet allereerst vooropgesteld worden dat de snelheid van het laden en lossen in de eerste plaats beheerscht wordt dooide laad- en los-capaciteit van het schip, en pas in de tweede plaats door de haveninrichting. Er is op Java eene goed ingerichte haven te Tandjong Priok, die zich met de beste haveninrichtingen van geheel Zuid- en Oost-Azië kan meten. Teneinde nu te kunnen nagaan in hoe verre het laden en lossen in de haven van Tandjong Priok vlugger geschiedt, dan op de tegenwoordige wijze te Soerabaja heb ik bij verschillende zaakkundigen inlichtingen dienaangaande en omtrent eenige andere nader te noemen haven-aangelegenheden ingewonnen, die mij met groote bereidwilligheid zijn verstrekt, waarvoor ik niet na kan laten nogmaals mijn dank uit te spreken. De haven van Tandjong Priok en de reede van Soerabaja worden geregeld door de Nederlandsche en vreemde mailbooten aangedaan en mag daarbij als algemeen bekend vooropgesteld worden dat de booten te Soerabaia belangrijk meer lading innemen en lossen dan op eenige andere havenplaats van Java, Tandjong Priok niet uitgezonderd. Gewoonlijk is omstreeks de helft der lading voor of van Soerabaja en ongeveer een derde gedeelte voor of van Tandjong Priok. Hoe lang duurt nu het oponthoud voor lossen en laden der mailbooten te Priok en hoe lang te Soerabaia? De booten komen te Priok aan en blijven daar in den regel 3 dagen liggen voor het lossen der lading voor West-Java. Vervolgens wordt de reis voortgezet en te Soerabaja doorgaans 6 dagen aangelegd voor het lossen der Europeesche lading voor Oost-Java en het innemen der retourlading. Voor het laatste doel wordt op de terugreis ook te Priok weer minstens 3 dagen aangelegd. Het totale oponthoud duurt dus te Priok gewoonlijk 6 dagen en te Soerabaja duurt het eveneens 6 dagen. Zoowel te Tandjong Priok als te Soerabaja is dit oponthoud ten volle voor het laden en lossen noodig en wordt daardoor geheel in beslag genomen. De booten der Koninklijke Pakervaart Mij. hebben meestal Tandjong Priok als begin en eindpunt, doch kan het oponthoud der doorgaande booten eenigszins tot vergelijking dienen. Dit oponthoud duurt te Priok gewoonlijk minstens 2 dagen en te Soerabaja gewoonlijk slechts 1 dag. De vergelijking, wat de snelheid van laden en lossen aangaat, blijkt dus voor Soerabaja zeer gunstig te zijn, vooral wanneer men bedenkt dat daar ter plaatse door de mailbooten ongeveer anderhalf maal meer goederen verscheept worden; want desniettemin blijkt voor het laden en lossen te Soerabaja niet meer tijd noodig te zijn dan te Tandjong Priok. De grootste stoomers die Soerabaja kunnen bereiken, hebben een inhoud van ongeveer 5000 Reg. ton en kunnen in 8 a 10 dagen eene lading suiker innemen. Het komt echter hoogst zelden voor dat eene boot te Soerabaja eene volle lading vindt, eene omstandigheid die, hetzij terloops opgemerkt, de geringe vaardiepte in het Oost- en Westgat van Soerabaja veel minder bezwaarlijk maakt dan anders het geval zou zijn. Het geheel afladen van eene stoomboot van 5000 ton komt te Tandjong Priok in 't geheel niet voor. Wanneer daar 2000 a 3000 ton lading door een schip wordt ingenomen is dit reeds veel te noemen. Te Tandjong Priok zou het geheel afladen van eene 5000 tons boot echter niet vlugger gaan dan te Soerabaja, wat trouwens reeds uit hetgeen omtrent de mailbooten is meegedeeld moet opgemaakt worden. De snelheid van laden en lossen van een schip, mits het eene veilige ligplaats heeft, wordt in beide gevallen geheel beheerscht door"de laad-capaciteit van het schip zelf en den aard der goederen. Voor eene boot van 5000 ton wordt hiervoor, geheel onafhankelijk van de haven of ligplaats, mits deze veilig is, 40' a 75 ton per uur genoemd. Het blijkt dus dat het laden en lossen met prauwen te Soerabaja niet meer tijd vordert dan aan de kaden te Priok en de laad- en los-capaciteit der schepen ook met havenprauwen gemakkelijk bijgehouden kan worden. Naar mij van alleszins zaakkundige zijde werd medegedeeld voldoet de spoed, waarmede nu te Soerabaja gelost en geladen wordt, dan ook genoegzaam aan de eischen en verlangens der scheepvaart. Uit hetgeen ik vernam aangaande den spoed bij het lossen en laden op de reede van Batavia en in de haven van Priok blijkt, dat ook daar, naar mij zeer bepaald van verschillende zijde werd medegedeeld, wnnneer er geen hooge zee staat, het lossen en laden met prauwen op de reede niet langer duurt dan zulks aan de havenkaden te Tandjong Priok het geval is. Het is derhalve niet te verwachten dat, wanneer er eene haveninrichting voor Soerabaja tot stand komt, dit op de snelheid van het laden en lossen van eenigen invloed zal zijn. Voor de en-gros-goederen, die veelal eene maandenlange reis hebben voor ze hun bestemming bereiken, maakt het overigens weinig uit of het laden of lossen een dag langer duurt. De tweede vraag die zich ter zake voordoet is of het laden en lossen goedkooper zal zijn langs havenkaden of steigers, dan wel met prauwen. Hierbij dient in de eerste plaats te worden nagegaan hoeveel het laden en lossen te Soerabaja thans kost. Om met het voornaamste product, de suiker te beginnen, zij vermeld dat de kosten van het uitslaan der suiker uit de pakhuizen aan de rivier, het wegen en het inladen in de havenprauwen omstreeks f 0.50 per Soerabajasche kojang (van 30 picol) bedragen, terwijl aan prauwhuur, bediening, en losloon uit de prauwen, voor zoo ver dit laatste niet voor rekening van de zeeschepen komt, / 1.70 per Soerabajasche kojang wordt betaald, zoowel voor suiker als voor andere goederen. De kosten van het vervoeren c. a. van het pakhuis tot in deprauw zijn voor andere goederen minder gemakkelijk gepreciseerd op te geven, doch wijken, naar het gewicht gerekend, niet zoo heel veel af van de kosten voor suiker. Terwijl voor een kojang suiker f 0.50 wordt betaald of bijna 2 cent per picol, wordt voor een baal koffie ook 2 cent betaald, en voor groote kisten met lijnwaden, die allicht eenige picols wegen, 15 cent per stuk. Het zal derhalve niet veel van het juiste bedrag afwijken, wanneer in 't algemeen voor de kosten van vervoer van het pakhuis in de prauw en omgekeerd /"0.50 per kojang wordt gerekend. Van af het pakhuis tot aan de stoomschepen op de reede te Soerabaja bedragen de kosten van laden en lossen dus ongeveer /' 2.20 per kojang of 7 "/3 ets. per picol. Om het totale bedrag dat aan laad- en losloonen voor de geheele goederenbeweging te Soerabaja wordt besteed te bepalen, is het noodig de hoeveelheid afgescheepte en aangevoerde goederen te kennen. De verstrekte prauwruinite voor het laden en lossen is daarvoor een minder juiste en geflatteerde maatstaf, omdat alle prauwen die slechts eene halve of drie kwart lading hebben gehad, hetgeen zeer veel voorkomt, daarbij als geheel geladen worden medegerekend. Evenmin is de scheepvaartbeweging -der haven, of het vervoer te land en te water van en naar Soerabaja en het binnenland een bruikbare maatstaf, omdat daarbij dezelfde en allerhande andere factoren, als doorvoer en plaatselijke consumtie, grooten invloed uitoefenen. Er moet derhalve zoo veel mogelijk met directe gegevens te rade worden gegaan. Men kan rekenen dat, behalve nagenoeg al de suiker uit de residentie Soerabaja (de fabriek Sedati voert op Pasoeroean af), ook nog het product der residenties Kediri en Madioen en soms een klein gedeelte van dat van Pasoeroean te Soerabaja wordt afgescheept. Volgens het Jaarverslag der Handelsvereeniging te Soerabaia bedroeg de suikerexport in 1899 291,544,749 K.G. of 4.72 millioen picol. De afscheepkosten van af de pakhuizen tot in de booten zullen dus, tegen 7'/a ets. per picol, voor de suikerexport een totaal bedrag van ongeveer f 350.000 beloopen. De suiker is het voornaamste exportartikel van Soerabaja. Tegenover den suikeruitvoer van 291,544,749 K.G. of 4.72 millioen picol, bedroeg in 1899 het gewicht van alle andere < xportartikelen uit Soerabaja, berekend volgens de opgaven ia het bovengenoemde Jaarverslag (en 1 L. olie en arak gelijk 1 K.G. gerekend), niet meer dan 41,284,098 K.G. of 0.67 millioen picol. Naar T1^ ets. per picol bedragen de kosten van verscheping hiervan dus ongeveer f 50.000. Van de ingevoerde goederen wordt in het genoemde Jaarverslag niet het gewicht opgegeven, doch alleen het aantal kisten, balen, zakken, staven enz. Het totale aantal geïmporteerde staven en kisten, balen, zakken • •uz. met goederen bedroeg volgens de opgaven der Handelsvereeniging 2.00U.146 stuks in 189i». het gunstigste jaar dat de handel van Soerabaja tot dusverre heeft gekend. Onder deze kisten en balen zijn er natuurlijk een aantal die meerdere picols zwaar zijn, doch ook vele die minder dan een picol wegen, o. a. 682.375 kisten en 46.697 blikken petroleum, respectievelijk van ongeveer V2 en lU picol, zoodat het naar alle waarschijnlijkheid zeer hoog geschat is, wanneer het gewicht der ingevoerde kisten, balen, staven enz. gemiddeld op 2 picol per stuk of de totale invoer p ongeveer 4 millioen picol wordt aangenomen. Wanneer men bedenkt dat de meeste geïmporteerde goederen, als manufacturen, eetwaren, dranken, metaalwaren, kramerijen, verfwaren enz. eene vele malen grootere specifieke waarde hebben dan f 7. — per picol, de waarde van het voornaamste exportartikel de suiker, en dat de totale waarde van den invoer belangrijk beneden de totale waarde van den uitvoer blijft, dan is het aan geen twijfel onderhevig of tegenover den uitvoer van 4.72 millioen picol suiker en 0.67 millioen picol andere goederen, totaal 5.39 millioen picol, is een invoer van 4 millioen picol zeer hoog geschat. Voor de ingevoerde goederen kan dus aan losloonen enz. gerekend worden, naar 71 3 ets. per picol, op rond / 300.000. Het totaal der laad- en losloonen enz. van de geheele goederenbeweging te Soerabaja is derhalve ongeveer 7 ton 'sjaars. Ter beantwoording van de vraag of op dit bedrag bezuinigd kan worden wanneer nieuwe havenwerken worden aangelegd, dient eerst te worden nagegaan hoe het lossen en laden na het tot stand komen daarvan zal geschieden en waarin de kosten dan zullen bestaan. Men kan zich voorstellen dat de aan de havenkaden of steigers ingeladen of geloste goederen direct van de spoorwagens of uit de rivierprauwen in de zeeschepen geladen of omgekeerd uit de schepen in de wagens of prauwen gelost kunnen worden en dan zouden dus de kosten aan havenprauwloon en aan het in- en uitslaan van de goederen in de pakhuizen vervallen. Doch daarvoor zuu o. a. noodig zijn: 1. dat de schepen voor het innemen der exportgoederen steeds gereed liggen of dat op liet bericht dat er een schip gereed ligt 0111 te laden, steeds direct over de noodige transportmiddelen te land en te water beschikt kan worden om even snel de in het binnenland opgeslagen goederen aan te voeren als deze ingeladen kunnen worden in de haven; 2. dat de exportgoederen, zóo als ze worden aangevoerd uit het binnenland, direct verscheepbaar zijn en geenerlei bewerking meer hebben te ondergaan van de zijde van den exportem ; 8. dat de bestemming der importartikelen steeds bij het uitlossen reeds bekend is en deze onverwijld, zóo als ze gelost worden, naar hunne bestemming gedirigeerd kunnen worden. Aan geen van deze drie voorwaarden kan echter worden vi.ldaan. De transportmiddelen voor den aanvoer van de exportgoederen uit het binnenland zijn er op ingericht om de goederen geregeld, naar gelang de productie voortgaat, naar de havenplaatsen af te voeren en niet nu eens gedurende enkele dagen bij zeer groote hoeveelheden en om daarna weer eenige dagen lang het vervoer te staken. Ten einde economisch te werken en het vervoer niet onnoodig kostbaar te maken moeten de transportmiddelen ook op die wijze ingericht zijn. Tusschen de regelmatige aanvoer der exportgoederen uit het binnenland en de meer onregelmatige verzending over zee treden de pakhuizen in de havenplaatsen als regulateurs op. In verband met de capaciteit en de doelmatige exploitatie der transportmiddelen te land en te water zijn de havenplaatsen van nature voor deze regulariseering aangewezen. Was het anders en moesten de goederen in het binnenland op verkoop-en scheepsgelegenheid wachten, dan zouden niet alleen de transportmiddelen eene veel grootere capaciteit moeten hebben om de schepen niet al te lang te doen wachten, doch zouden tevens in het binnenland groote pakhuisruimten noodig zijn als regulateurs tusschen de productie en de verscheping. Dit zou van de ondernemingen groote uitgaven aan nieuwe, onproductieve gebouwen vorderen, en de bestaande pakhuizen in de havenplaatsen, die thans als regulateurs optreden tusschen de meer gelijkmatige aanvoer en de meer ongelijkmatige verzending der exportgoederen, grootendeels waardeloos maken. De exportgoederen zijn bovendien volgens de tegenwoordige usantiën voor het grootste gedeelte niet geschikt om direct verscheept te worden; want alvorens dit kan geschieden moeten deze veelal onderzocht, gewogen, gekeurd, gesorteerd, gecompleteerd, of gemerkt worden en zijn reparaties of verbeteringen aan de emballage noodig. Dit zou er op zich zelf reeds toe leiden dat het grootste gedeelte der exportgoederen van het spoor of de rivierprauwen eerst naar de pakhuizen wordt gebracht. Nog minder dan de exportgoederen zou de grootste hoeveelheid der importgoederen direct uit het schip naar de bestemming in het binnenland verzonden kunnen worden, want de invoergoederen zijn op Java in hoofdzaak voor den verkoop aan de tweede hand bestemd en geen commissie-goederen. Met de voornaamste importartikelen, manufacturen, petroleum, bouwmaterialen, glas- en aardewerk, provisiën, dranken enz. en vele andere is dit o. a. steeds het geval, terwijl import in commissie met vooruit aangewezen definitieve bestemming als uitzondering beschouwd kan worden. Het is derhalve niet twijfelachtig of' de directe overlading van de wagens in het schip of omgekeerd zal van heel weinig beteekenis zijn, zoowel bij den uitvoer-,als bij den invoerhandel. Dit is ook te Tandjong Priok het geval. Daar komt de groote massa der exportgoederen uit de pakhuizen te Batavia en niet direct uit het binnenland, en gaan omgekeerd de importgoederen in hoofdzaak eerst naar die pakhuizen. Te Soerabaja liggen de pakhuizen voor de exportgoederen en de massale importgoederen, als petroleum, rijst en kolen, meest aan het benedenstroomsche gedeelte der Kalimas. De overige importgoederen moeten voor een groot deel eerst naar de boom (douane-établissement) en gaan van daar grootendeels per kar naar de in de beneden stad. in het centrum %an de tweede hand, gelegen pakhuizen. Ook wanneer er in Soerabaia havenkaden of steigers waren zouden derhalve de suiker en ook de andere goederen, in hoofdzaak toch evenals tegenwoordig, uit de pakhuizen per prauw naai de schepen gebracht en overgeladen worden en zouden verder nagenoeg al de importgoederen, na inklaring in de haven, per prauw, per kar of per spoor opgevoerd worden naar de pakhuizen in de stad. Wat betreft pakhuishuur zijn dus, naar uit het boven vermelde afgeleid moet worden, als gevolg van eene nieuwe ha\ en geene beteekenende besparingen te verwachten. De afstand die de prauwen hebben af te leggen van de schepen naar de pakhuizen zou echter iets geringer worden, wat wel eenig. doch geen beduidend voordeel geeft. Ook zou het laden en lossen, in plaats van met havenprauwen zooals thans, met rivierprauwen kunnen geschieden; doch naar uit de vergelijking der kosten aan prauwhuur voor het laden en lossen in prauwen in de haven van Tandjong Priok en op de reede van Batavia (in beide gevallen hetzelfde bedrag van / 2.— per kojang) afgeleid moet worden, geeft dit geen bepaalde besparing. Voor een zeer klein gedeelte der goederen, bestemd voor enkele hoog stroomopwaarts gelegen pakhuizen zou zich het ge\al kunnen voordoen dat het thans noodige overladen van uit de havenprauwen in rivierprauwen vermeden zou kunnen worden. De kosten van dit overladen behoeven echter niet hooger gerekend te worden dan het laden en lossen van de prauwen uit en in de pakhuizen, d. i. dus op / 0,50 pei kojang of nog geen 2 cents per picol. Het is de bedoeling er bij het tot stand komen van eene haveninrichting op te rekenen, dat de goederen per spoor van de haven naar de pakhuizen en omgekeerd vervoerd kunnen worden. Tot besparing op de kosten kan dit echter bezwaarlijk leiden, want daar overal ter wereld het vervoer per spoor duurder is dan dat te water, zelfs op kanalen waar zware doorvaartgelden worden geheven, kan men wel aannemen dat dit zeker op de vrije rivier van Soerabaja ook het geval zal zijn. Een deel der goederen, o. a. ook een gedeelte der suikei, zou echter in plaats van in <1^ tegenwoordige pakhuizen, direct uit het binnenland in dr hangars langs de havenkaden kunnen worden opgeslagen en daarna van uit de hangars in de zeeschepen worden geladen. Op het gebied van pakhuishuur geeft dit echter geen besparing, daar ook voor de hangars betaald zal moeten worden; doch wel vervallen hier de kosten voor het gebruik der havenprauwen, terwijl de overige arbeid voor den afscheep ongeveer dezelfde blijft. In welke verhouding of bij het tot stand komen van eene haveninrichting voor Soerabaja tot elkander zullen staan de goederen voor of van het binnenland die direct worden gelost of geladen in of uit de wagens en rivierprauwen, de goederen die in de hangars worden opgeslagen en de goederen die, als tegenwoordig, eerst naar de pakhuizen in de stad gaan, is moeilijk met eenige bepaaldheid te ramen. Dat de eerste categorie verwaarloosd kan worden werd echter reeds aangetoond De omstandigheid dat de meeste goederen toch niet direct van uit het binnenland verscheept kunnen worden, zal inet andere nader te noemen redenen zeer nadeelig op het gebruik der hangars als opslagplaatsen werken en het opslaan in eigen pakhuizen in stand doen blijven, zooals ook te Batavia het geval is. Het is daarom zeker zeer hoog gerekend, wanneer wordt aangenomen dat de helft der goederenbeweging, met voorbijgaan van de particuliere pakhuizen, uitsluitend en alleen van de hangars gebruik zal maken als opslagplaats tusschen het binnenland en de zeeschepen. Bij deze categorie van goederen, die direct van de hangais in het schip overgebracht kan worden of omgekeerd, worden de prauwloonen uitgespaard en zullen dus de afscheepkosten met /' 1,70 per kojang verminderen, vergeleken bij de thans gebruikelijke wijze van laden en lossen met prauwen op de reede. Bij de overige goederen, die van het schip direct naar de particuliere pakhuizen gaan of omgekeerd is van eene noemenswaardige besparing geen sprake, al worden deze ook aan de havenkade gelost of geladen, daar zij toch van de havenprauwen of van het spoor gebruik moeten maken. De kosten van het uitslaan uit de pakhuizen, het wegen enz. en het inladen in de prauwen, waarvoor te Soera ha ja f O.oO per Soerabajasche kojang (van 30 picol) en te Batavia f 0.60 per kojang (van 27 picol) betaald wordt, wegen uit den aard der zaak ongeveer op tegen de kosten van het uitslaan uit de hangars enz. en het gereed leggen voor inladen op de kade. Wil men zich de zaak buitengewoon gunstig voorstellen dan zou men hoogstens voor de laatstbedoelde kosten nog iets bijv. /•0.10 per kojang minder kunnen rekenen dan voor het uitslaan uit de pakhuizen enz. en inladen in de prauwen. Voor de ladende en lossende schepen is het overigens natuurlijk, mi s er geen hooge zee staat, vrij wel hetzelfde of zij de goederen uit langszij liggende prauwen of van de havenkaden ot steigers waaraan ze gemeerd liggen, moeten opnemen. De besparing van f 1.70 per kojang aan prauwloon zou derhalve opzijn gunstigst genomen nog met bijv. f0.10 vermeerderd moeten worden. . , .... Wordt nu voor de besparing, zooals hierboven is toegelicht, f 1.80 per kojang of f 0.06 per picol gerekend en aangenomen dat hoogstens bij de helft der goederen deze besparing voorkomt, dan zou voor de totale goederenbeweging van Soerabaja zijnde zooals werd aangetoond hoogstens 9.4 milhoen picol, de geheele besparing op de verscheepkosten bij het tot stand komen eener haveninrichting 4.7 millioen maal 6 cent ot rond f 280.000 bedragen. Nu moeten echter bij haveninrichtingen kaai- of steigergelden, kraanhuren en dergelijke onkosten betaald worden, want de renten en aflossing van het aanlegkapitaal der havenwerken en de kosten van onderhoud en beheer moeten natuurlijk op de eene of andere wijze min of meer worden goedgemaakt. De haven van Tandjong Priok kost aan gewoon onderhoud ruim /' 220.000 'sjaars, ongerekend de kosten aan herstellingen, vernieuwingen en bijbouwingen en aan vast waterstaatspersoneel. Hiervoor moet gemiddeld jaarlijks nog minstens f oO.OOO gerekend worden, wanneer met de vernieuwing van het drijvend dok geen rekening wordt gehouden. Bovendien vordert het havenbeheer nog een belangrijk bedrag, aan havenpersoneel, materieel, seininrichtingen enz. Het is zeker zeer zuinig genomen, wanneer daarvoor ƒ30.000 'sjaars wordt gerekend. De totale jaarlijksche kosten aan onderhoud, herstelling, beheer enz. van de haven van Tandjong 1'riok bedragen derhalve minstens f 300.000. Worden nu eens de aanlegkosten van de havenwerken voor Soerabaja op f 15 millioen gerekend (de haven van Tandjong Priok heeft /' 18.5 millioen gekost en met het oog op den slappen grond is het bouwen te Soerabaja veel duurder dan te Batavia) en wordt de rente en aflossing op 4 pCt. van dat kapitaal aangenomen, dan zou de haven een netto revenu van f 600.000 moeten opleveren, benevens de kosten van onderhoud, beheer enz. waarvoor het voor Tandjong Priok gevonden bedrag van f 300.000 zeker niet te hoog gerekend is, dus totaal f 900.000, om de kosten te kunnen dekken. Nu rijst de vraag wie met dat bedrag belast zal worden? Moet het geheel door den handel worden opgebracht, dan zal in de eerste plaats de mogelijke besparing van f 280.000 op het totaal bedrag der laad- en losloonen van 7 ton, in den vorm van huur voor het gebruik van kranen, hangars en opslagplaatsen, in de kas der haven-directie moeten vloeien, terwijl de rest op indirecte wijze door het heffen van kaai- of steigergelden enz. op den handel zal moeten worden verhaald. Er blijft dan voor den handel niet alleen geen bezuiniging op de afscheepkosten over, doch moet nog meer dan het dubbele van de besparing op de laad- en losloonen op andere wijze bijgepast worden. Indien het geen besparing van kosten geeft is echter de aanleiding tot het gebruik der havenkaden en der hangars, met voorbijgaan der particuliere pakhuizen, grootendeels vervallen. Voor de consumenten van import- en de producenten van exportgoederen zal er in die omstandigheden natuurlijk ook geen voordeel te verwachten zijn, doch integendeel eene belangrijke schade, daar de handel zal trachten de meerdere uitgaven op de producenten en consumenten te verhalen. De schadepost van ruim 6 ton, die er na aftrek van de besparing op de laad- en loskosten van f 280.000 nog overblijft, beloopt volgens het hooger aangevoerde ongeveer 6'/a cents per picol van het totaal der in- en uitgevoerde goederen. In plaats van 7 ton of 7»/, cent per picol, zouden dan de totale verscheepkosten ruim 13 ton of 14 cent per picol der in- en uitgevoerde goederen bedragen. Zelfs indien men het onmogelijke geval aanneemt dat al de in- en uitgevoerde goederen met voorbijgaan der particuliere pakhuizen in de havenhangars werden opgeslagen, en derhalve voor de heele goederenbeweging de prauwloonen c. a. werden uitgespaard dan nog zouden de haveninrichtingen de verscheepkosten met 9 ton min 2 X f 280.000, of f 340.000 aan meerdere uitgaven blijven drukken. Het is natuurlijk niet aan te nemen dat zoo iets gebeuren zal, want wanneer het laden en lossen aan de havenkaden of steigers veel duurder zou komen dan op de reede, zou natuurlijk zoo goed als niemand van de haveninrichtingen gebruik maken. De Staat zal derhalve, om de havenwerken werkelijk tot eenig nutte doen strekken voor de betrokken plaats en streek en werkelijk de kosten der goederenbeweging eenigermate te verminderen, de hoofdzaak der uitgaven aan rente, onderhoud en beheer onvergoed voor zijne rekening moeten nemen. De Staat bevoordeelt dan, ten koste van vele tonnen 's jaars uit de belastingpenningen van het geheele land, den handel van eene bepaalde plaats en de consumenten van importartikelen en de producenten van exportartikelen van eene bepaalde streek, en in dit geval in hoofdzaak de meest welvarende plaats en streek van het geheele land, die dus feitelijk het minst ondersteuning noodig hebben. Wanneer men dit desniettemin toch gewenscht mocht achten, zou de Staat door het verlagen van spoorvrachten, invoerrechten, sluisgelden enz. zeer gemakkelijk en op veel meer direct en on\erwijld werkende wijze de betrokken plaats en streek in 't algemeen en den handel in 't bijzonder kunnen bevoordeelen en is daartoe den langen, omslachtigen en zeer kostbaren omweg van haven- aanleg niet noodig. Laat ons nu eens veronderstellen dat de haventarieven zoodanig worden gesteld dat er werkelijk voor den handel eene besparing van ongeveer 3 ton 's jaars plaats vindt aan prauwloon enz. op de totale hierboven op 7 ton geraamde afscheepkosten te Soerabaja. De Staat krijgt dan nagenoeg al de kosten aan rente, onder- houd en beheer der havenwerken onvergoed voor zijne rekening en kan de hangarhuur niet hooger stellen dan thans de huur der particuliere pakhuizen bedraagt en de kosten voor liet gebruik der verdere laad-en losinrichtingen niet hooger dan thans voor hetzelfde werk niet handenarbeid wordt betaald. Wat zullen dan de gevolgen daarvan zijn? Het resteerende bedrag van de afscheepkosten van ongeveer 4 ton zal dan voor een deel inde staatskas vloeien in den vorm van kaai- of steigergelden en voor het gebruik van de mechanische haveninrichtingen, die handenarbeid vervangen. Wil men echter dat van de haveninrichtingen gebruik gemaakt wordt, dan zal dat bedrag niet groot kunnen worden. De besparing die den handel ten deel valt en het gedeelte dat den Staat uit de resteerende afscheepkosten toevloeit worden aan de prauw- en koelieloonen onttrokken. Verder zal de Staat aan hangarhuur innen een gedeelte van het bedrag, thans door de eigenaren der particuliere pakhuizen genoten. De particuliere pakhuizen zullen, evenals de prauwen, daardoor veel minder emplooi vinden dan tegenwoordig en de inkomsten, zoowel van de eigenaren als van het bedienend personeel, zullen sterk afnemen en eveneens de waarde ervan. Verder zal er minder werk zijn voor havenkoelies en zullen deze dus minder verdienen. Een en ander werkt natuurlijk in de eerste plaats direct ongunstig terug op de koopkracht der betrokken werkgevers en werknemers en dus op de plaatselijke behoeften en moet zich in ongunstigen zin op den afzet van importartikelen doen gevoelen. Welk een nadeeligen invloed de havenaanleg te Priok op de waarde der pakhuizen en andere inrichtingen in de benedenstad van Batavia heeft gehad en welke gevoelige verliezen daardoor o.a. de weduwen-en weezenfondsen, en de wees-en boedelkamers geleden hebben, is bekend genoeg. Overigens is de invloed van de haven te Tandjong Priok over 't algemeen zeer gering geweest. Een belangrijk gedeelte der goederen voor of van Batavia wordt nog steeds verscheept op de reede van Batavia en met prauwen gelost en geladen. Met de lading van zeilschepen is dit zelfs uitsluitend het geval. Het Iaden en lossen met prauwen op rle reede en het vervoer der goederen naar de pakhuizen te Batavia komt niet duurder, dan hetgeen daarvoor te Tandjong Priok en voor het vervoer per prauw van Tandjong Priok naar Batavia betaald moet worden. Van de hangars te Tandjong Priok wordt als blijvende opslagplaats weinig gebruik gemaakt. De meeste goederen die te Priok worden gelost en geladen gaan naar of komen van de pakhuizen te Batavia. Voor het lossen uit het schip in de prauw of op de kade en omgekeerd wordt, zoowel op de reede als te Tandjong Priok, in den regel f 1.50 per kojang betaald (door het schip) en voor prauwloon wordt zoowel van de reede als van Tandjong Priok naar Batavia f 2.— per kojang gerekend. Voor het lossen uit de prauw in het pakhuis of omgekeerd wordt in Batavia / 0 60 per kojang betaald. Terwijl overigens de kosten gelijk zijn, sparen dus de schepen op de reede de kaaigelden enz. uit. Dit voordeel weegt ruimschoots op tegen het risico van het zeegevaar der prauwen, dat te Batavia overigens niet zonder beteekenis is. Mocht hetzelfde zich ook te Soerabaja voordoen met een belangrijk gedeelte der goederen, dan zou de Staat daarmee in sterke mate gedupeerd worden, daar dan zelfs van eene gedeeltelijke goedmaking van de kosten aan rente, onderhoud en beheer der havenwerken weinig sprake meer zal zijn. De haven van Priok brengt den Staat'sjaars op (Begr. 1900): / 103.000 aan loods- en en kaaigelden, „ 3.000 aan erfpacht, „ 40.000 aan steigergelden en huur voor havenloodsen en opslagterreinen, 6.000 aan retributie voor verlichting en drinkwater, totaal / 1527000, terwijl de kosten aan onderhoud en beheer, zooals vermeld, ongeveer f 300.000 'sjaars bedragen. Aanmoedigend is dit zeker niet en dat zich te Soerabaja hetzelfde zal voordoen is meer dan waarschijnlijk. De pakhuizen en de havenprauwen zijn daar toch voor het grootste gedeelte in het bezit van de groote export- en import- firma's of zijn deze bij de prauwmaatschappijen sterk geïnteresseerd, zoodat zij niet geneigd zullen zijn hun bezit waardeloos te maken en hunne inkomsten daaruit te derven door voor het laden en lossen gebruik te maken van de haveninrichtingen. De prauwmaatschappijen zullen waarschijnlijk met de haveninrichtingen gaan concurreeren en hebben daarbij te Soerabaja zeer veel voor op die te Batavia. Vooreerst kunnen de schepen op de reede te Soerabaja veel dichter bij den wal liggen. Gewoonlijk liggen de schepen nog geen KM. van het strand, terwijl dit te Batavia verscheidene KM. bedraagt. Verder is de reede van Soerabaja ten allen tijde voor de prauwen veilig en is de communicatie tusschen de reede en den wal nooit gevaarlijk of onmogelijk, hetgeen te Batavia meermalen telken jare wel het geval is. Eindelijk zijn, in verband met de boven genoemde omstandigheden, de kosten van het laden en lossen te Soerabaja belangrijk lager dan te Batavia, naar uit de hooger vermelde opgaven kan worden opgemaakt. Wanneer dus de Staat voor eventueele haveninrichtingen te Soerabaja dezelfde rechten heft als te Tandjong Priok zullen de prauwenveeren te Soerabaja een grooten voorsprong hebben op de haveninrichting. Dat de prauwenveeren zich daardoor ook te Soerabaja gemakkelijk zullen kunnen handhaven wordt door de toestanden te Batavia en Priok bewezen. De mail- en paketbooten zullen natuurlijk van de haven gebruik maken; dit ligt nu eenmaal in den aard van dergelijke diensten en voor het post- en het passagiersverkeer zal dat zeker veel gemak opleveren. Als een reëel voordeel voor den handel van Soerabaja kan dit echter bezwaarlijk beschouwd worden. Overigens is het echter te verwachten dat de meeste vrachtbooten, om de haven-, kaai-, of steigergelden uit te sparen, op de reede zullen blijven liggen, daar het laden en lossen met prauwen op de reede even vlug gaat en wanneer de lading uit de particuliere pakhuizen moet komen of daarheen gebracht moetwor- den, zooals met de meeste goederen het geval zal zijn, niet duurder zal komen dan in de haven. *) Zelfs wanneer men zich het niet denkbare geval voorstelt, dat de Staat het gebruik van de eventueele haven geheel kosteloos openstelde en voor hangarhuur en het gebruik der verdere haveninrichtingen geen hooger vergoeding vorderde dan thans voor de particuliere pakhuizen en het laden en lossen met handenarbeid wordt betaald en wanneer daardoor al de goederen in de hangars werden aangebracht, ontvangen en opgeslagen, zoodat de particuliere pakhuizen en prauwen geheel zouden kunnen vervallen, dan zou de totale besparing op de kosten der goederenbeweging nog slechts twee maal het hierboven gevonden bedrag van f 280.000 of even 51 /, ton 'sjaars bedragen, tegen eene uitgave voor den Staat aan rente, onderhoud en beheer der haveninrichtingen van 9 ton 's jaars. Deze ondenkbare besparing van 51/, ton op den geheelen goederenomzet van Soerabaja van ongeveer 9.4 millioen picol, beloopt nog geen f 0.06 per picol. Hiertegenover staat dan echter het in hoofdzaak onvergoed bezwaar voor de schatkist van 9 ton 'sjaars. Over de schaduwzijden, die aan dezen toestand verbonden *) Ui* Controleur der invoerrechten en accijnsen M Kuipers, lid derSoera- bajasche lluvencoi issie. schreef het volgende in eene, in liet Stierabnjasch Handelsblad van 10 Mei 1001 gepubliceerde nota betreffende het nieuwe havenplan: »Te rade gaande niet de ondervinding te Ratavia opgedaan, zoude moeten worden aangenomen dat niet alle zeeschepen van de nieuwe haven zullen gebruik maken. »Thans, nadat de Priokhaven reeds eenige jaren geopend is, verkiezen nog sommige gezagvoerders van zeeschepen de reede van Hatavia boven de haven van Priok en worden nog steeds goederen aan den ouden grooten Booin gelost en behandeld. »Ook te Padang, waar geen andere dan in vaste lijnen varende schepen lading aanbrengen, ankeren de meeste schepen, welUe die plaats aandoen uitsluitend om lading in te nemen, op de reede achter Poeloe Pisang. »Dit geschiedde reeds vóór dat bij het gebruik van de Kmina-haven loods- en steigergelden gelieven worden." In verband hiermede was de Havencommissie van oordeel dat bij het tot stand komen vin nieuwe havenwerken, niet alleen de Kalimas toch op diepte zal moeten worden gehouden, doch dat tevens de beide tolkantoren en de entrepots zullen moeten blijven bestaan. J. H. v. <1. H. 13 i zouden zijn voor de eigenaren dor pakhuizen en prauwen en voor een deel dei bevolking wil ik thans niet verder uitweiden, doch alleen de vraag stellen: Is van eene dergelijke besparing van 6 ets. per picol op den in-en uitvoer van goederen een beduidende invloed oj> den handel van Soerabaja of op de ontwikkeling van het achterland te verwachten ? Om deze vraag te kunnen beantwoorden dient eenigszins te worden nagegaan waarin de handel van Soerabaja bestaat. De transito-handel van Soera baja is, zooals de handelaars zelf verklaren in het hooger genoemde havenrekest, van geen beteekenis meer. De kleine Soenda-eilanden, Makassar, de Molukken en Bandjarmasin, waarop de transito-handel van Soera baja gericht zou kunnen zijn, zijn reeds sedert jaren in meer of min geregeld aan de maildiensten aansluitende stoonibootgenieenschap met Singapore en met Batavia, terwijl Makassar ook reeds door mailbooten wordt aangedaan. Men kan dus daar het. uit den aard der zaak niet kostelooze, intermediair van den Soerabajaschen handel gemakkelijk ontberen, hetgeen geheel in de richting van den ontwikkelingsgang der handelsbeweging van dezen tijd ligt, en het is moeilijk aan te nemen dat daarin verandering zal komen, wanneer de kosten van laden en lossen te Soerabaja zelfs met ets per picol zullen verminderen. Wat zich na het in gebruik nemen van de haven van Tandjong Priok in 1884 te Batavia heeft voorgedaan, kan hier tot voorbeeld dienen. De transito handel van Batavia is door dezelfde veranderde omstandigheden reeds sedert jaren minstens even hard verloopen als die van Soerabaja, niettegenstaande de haveninrichting te Tandjong Priok minstens even goed is als ergens eene andere in Zuid- en Oost-Azië, en men indertijd juist groote verwachtingen koesterde van de ontwikkeling van den transito-handel van Batavia als gevolg van de havenwerken te Priok. In de eerste jaren na 1884 is de handel van Batavia zeer sterk achteruit gegaan, als gevolg van ongunstige economische invloeden, zonder dat de nieuwe havenwerken daaraan iets toe of af hebben kunnen doen. Daarna is de import en export te Batavia echter weer wat toegenomen, doch veel minder sterk dan tr Soerabaja, waar meen haven irerhen zijn. De oorzaak van den vooruitgang van den handel van Soerabaja is niet ver te zoeken, doch ligt, niemand zal «lit tegenspreken, nagenoeg uitsluitend in de ontwikkeling der suikerindustrie in het achterland van Soerabaja. Het is op den export der productie van het achterland, hoofdzakelijk suikt'i", en verder voornamelijk koffie en tabak en enkele Inlandsche producten (katjangolie, tapiocameel, huiden, coprah en kapok) en op den import van artikelen voor de landbouwindustrie (machineriën, gereedschappen, bouwmaterialen, ijzer, meststoffen, enz.) en van gebruiksartikelen voor de bevolking (manufacturen, garens, kramerijen, aardewerk, rijst, petroleum, enz.) dat de handel van Soerabaja steunt. Dit achterland vindt zijne natuurlijke begrenzing in de invloedsferen der zeeplaatsen Samarang en Pasoeroean en is niet voor uitbreiding vatbaar. Waar de handel van Soerabaja hare ontwikkeling niet kan vinden in uitbreiding van het achterland, daar blijft er niets anders over dan die in de ontwikkeling van de productie en van de koopkracht in het achterland te trachten te zoeken. Op den voorgrond en alles overheerschend voor den handel van Soerabaja staat daarbij, zooals reeds werd opgemerkt, de suikerindustrie. Wie daarmede eenigszins bekend is. zal bezwaarlijk kunnen aannemen dat eene besparing op de kosten van verscheping zelfs van 6 cents per picol, zooals hiervoren is vermeld en feitelijk bij lange na niet verwacht kan worden, een merkbaren invloed op de toename der suikerproductie zal kunnen hebben, evenmin als eene dergelijke besparing op de invoerkosten van eene fractie van een procent der waarde eenigen merkbaren invloed zal uitoefenen op den afzet van importartikelen. Verhooging der suikerproductie door uitbreiding van den rietaanplant is daarentegen wel, en een zeker middel tot verdere ontwikkeling van den handel van Soerabaja. Ook door eene steeds meer intensieve cultuur is vermoedelijk nog wel eene verhooging dei' productie te bereiken, en blijkt dit het geval te zijn, dan wordt de verhooging der productie tengevolge van uitbreiding van den aanplant daardoor nog des te meer effectief'. De niet suikerriet beplante oppervlakte in het achterland van Soerabaia bedroeg in 18Ü9 ongeveer 40.000 bouw. Wanneer deze aanplant verdubbeld mocht kunnen worden, kan men rekenen dat ook de productie zich ongeveer zal verdubbelen. Daarmede zou de suikerexport, de invoer van meststoffen, machineriën, fabrieks- en bouwmaterialen, enz. zich eveneens verdubbelen. Vele honderden werklooze Europeanen zouden daardoor loonend werk en met hunne gezinnen blijvend een goed bestaan kunnen vinden bij de suikerindustrie zelf en bij de daarmee samenhangende bedrijven in handel en nijverheid. De inkomsten der Inlandsche bevolking zouden sterk toenemen, daar men aannemen kan dat de met suikerriet beplante gronden der bevolking ongeveer twee maal meer opleveren aan grondhuur, werkloon, transportloonen enz., dan hare eigen cultures opgeleverd zouden hebben. De koopkracht, zoowel van de Europeesche als van de Inlandsche bevolking, zou daardoor stijgen en de afzet van importartikelen zou belangrijk toenemen. De schatkist zou in de meerdere opbrengst der directe en indirecte belastingen en der staatsspoorwegen den terugslag hiervan ondervinden. Wanneer het mogelijk was den suikerrietaanplant in het achterland van Soerabaja met 40,000 bouw te vergrooten, zou dit dus een zeer grooten invloed op de ontwikkeling van den handel van Soerabaja moeten hebben en voor den Staat met belangrijke finantieele voordeelen gepaard gaan. In de tegenwoordige omstandigheden is in het achterland van Soerabaja uitbreiding der suikerrietcultuur op eenigszins belangrijke schaal vrij wel onmogelijk. Doch de mogelijkheid tot verdubbeling van de suikerrietaanplant is te scheppen. Wanneer men namelijk het water der Brantasrivier tot een grooter deel voor bevloeiingsdoeleinden beschikbaar stelt en de daarvoor noodige irrigatie-, scheepvaart- en afwateringswerken tot stand brengt, dan zullen in de residentie Kediri een 25.000 bouw sawahs en in Zuid Soerabaja eveneens minstens een 30.000 bouws voor de suikerrietcultuur geschikt worden. Door het tot stand brengen van eene behoorlijke afwatering en verdere bedijking der Porrongrivier zijn bovendien ongeveer 5.000 bouw langs die rivier gelegen gronden in de afdeelingen Modjokerto en Sidhoardjo in een voor de suikerrietcultuur zeer gunstigen toestand te brengen. Al de bovengenoemde totaal ongeveer 60.000 bouws beslaande gronden wachten alleen op bevloeiing en op betere afwatering om voor de suikerrietcultuur in beslag genomen te worden, tot uitbreiding van den aanplant van bestaande of voor het oprichten van een aantal reeds aangevraagde nieuwe fabrieken. Een rietaanplant van meer dan 15.000 bouw op voor de cultuur zeer gunstige gronden zou dientengevolge zeker verwacht kunnen worden. De bevloeiing der Solovallei zal een rietaanplant van minstens 25.000 bouws op daarvoor eveneens zeer geschikte gronden mogelijk maken en zoodra de Solovalleiwerken zoo ver voltooid zijn dat ruim '/„ gedeelte van het gebied in bevloeiing is, zou deze 25.000 bouw reeds geheel aangeplant kunnen worden. Ook voor de Solovallei zijn reeds een groot aantal aanvragen tot het oprichten van suikerfabrieken gedaan. Met de mogelijk te maken uitbreiding der rietcultuur in de Brantasvlakte maakt dit totaal minstens 40.000 bouw. Bovendien zal bij het tot stand komen der lievloeiings- en afwateringswerken in de Solovallei en in de Brantasvlakte, de opbrengst van den eigen aanplant van padi en tweede gewassen van de bevolking zeer sterk vermeerderen, hetgeen eveneens verhooging van de koopkracht en vermeerdering van den afzet van gebruiksartikelen bij eene bevolking van omstreeks l!/4 millioen zielen tengevolge zal hebben. Wat de Brantasvlakte aangaat is met de uitvoering der irrigatiewerken in Kediri reeds een begin gemaakt. De verder bedoelde werken voor de bevloeiing, de afwatering en de scheepvaart in de Brantasvlakte zullen eene uitgaaf van slechts enkele millioenen guldens vorderen. Het zal uit het bovenstaande duidelijk zijn dat de handelsbelangen van Soerabaja in oneindig sterker mate betrokken zijn bij het tot stand komen der Solovallei-irrigatie en van de bedoelde werken in de Brantasvlakte, dan bij den aanleg van havenwerken. Het ligt nu niet in de bedoeling, en ik wijs daar speciaal op, om de wenschelijkheid van het aanleggen van goede haveninrichtingen te bestrijden. Eene moderne haveninrichting kan vuur <•< ik• zeeplaats, die hoofdzakelijk van transito-handel bestaat, zooals bijv. Rotterdam en Singapore, een dringende eisch des tijds zijn, met het oog op de concurrentie met andere havens; ofschoon ook hierbij weer in 't oog gehouden moet worden dat eene goed ingerichte haven aan eene plaats nog geen handelsverkeer geeft, wanneer de daarvoor noodige omstandigheden wat ligging, achterland, enz. betreft ontbreken. Men ziet dat o. a. aan Vlissingen en ook aan Tjilatjap en het is zeer de vraag of de Sabang-baai-haven het aantal voorbeelden daarvan nog niet met een zal vermeerderen. Eene vergelijking van Soerabaja met plaatsen als bijv. Rotterdam gaat evenwel in 't geheel niet op. Rotterdam is uitsluitend eene doorvoerhaven met een immens, industrieel hoog ontwikkeld achterland, dat echter in Antwerpen, Hamburg, Bremen enz. concurreerende havens heeft, terwijl Soerabaja een zeer beperkt natuurlijk achterland heeft, dat niet voor uitbreiding vatbaar is. Desniettemin kan ook overigens eene moderne haveninrichting, met het oog op het gemak dat daaruit vaor het passagiers-en het postverkeer voortvloeit, een eisch destijds, een beschavingseisch, worden, zooals vele andere verkcersgemakken; men denke bijv. aan de slaapwagens, de luxe der moderne mailstoomers enz. Dit een en ander zou, evenals eene moderne haveninrichting, in liooge mate strekken tot het vergemakkelijken en veraangenamen in het bijzonder van het reizigersverkeer, en als zoodanig zou eene moderne haven:nrichting zeer zeker eene zeer gewenschte verbetering zijn; doch het is hier niet in de eerste plaats de vraag of eene zeer groote uitgaven vorderende verbetering der haveninrichting tot veraangenaming van het verkeer strekt, maar of deze uit een volkseconomisch oogpunt zeer nuttig of hoogst noodig is. Om uit een economisch oogpunt nuttig te zijn moet eene moderne haven de goederenbeweging spoediger, goedkooper of minuten* veel zekerder doen plaats hebben. Om hoogst noodig te zijn zou de bestaande toestand in 't geheel niet meer aan de eischen van het verkeer moeten beantworden. Hierboven werd er echter op gewezen dat het laden en lossen o]> de roede van Soerabaia minsten* en n vlug kun geschieden als in de haven te Tandjong Priok, en te Tandjong Priok niet vlugger geschiedt dan op de reede van Batavia (mits er geen hooge zee staat) en dat dus in dit opzicht van eene haveninrichting geenerlei voordeel is te verwachten. Verder bleek dat de kosten van laden en lossen op dereede van Soerabaja minder bedrage» dan in de haven te Tandjong Priok, en daar even groot zijn als op de reede van Batavia, terwijl van eene haveninlichting nagenoeg of in 't geheel geen besparing op de kosten der goederenbeweging te verwachten is, wanne*')- ook slei-hts een zeer matig bedrag (bijv. 2 a 3 ton) aan kaai- of steigersgelden of dergelijke rechten wordt gevorderd, hetgeen van zelf spreekt dat het geval zal zijn. Kindel ijk werd er op gewezen dat op de reede van Soerabaja de veiligheid niets le icenselien overlaat en de communicatie met de schepen nimmer wegens hooge zee verbroken is. Hierbij kmnt nog dat de beschikbare prauwruimte in Soerabaja ruim toereikend is en dat de diepte der Kalimas in de laatste jaren zoodanig is toegenomen dat de rivier wat dat betreft geen reden tot klagen geeft. Het blijkt dus dat de goederenbeweging te Soerabaja noch in spoed, noch in kosten, noch in zekerheid noemenswaardig zou winnen bij het tot stand komen van moderne havenwerken, en uit deze omstandigheid volgt reeds direct dat de tegenwoordige toestand niet alleen niet veel te wenschen overlaat, doch wat de goederenbeweging betreft, aan alle billijke eischen voldoet. Het aanleggen van havenwerken voor Soerabaja is derhalve niet alleen alles behalve hoogst noodig, doch uit een algemeen economisch en ook uit een speciaal handelsoogpunt zelfs niet eens zeer bepaald nuttig. Dat overigens de handelsbeweging eener havenplaats in 't algemeen, en in 't bijzonder van eene plaats als Soerabaja, waar de in- en uitvoer geheel beheerscht wordt door de behoefte aan import-, en de productie van exportartikelen in een scherp begrensd achterland, niet afhankelijk is van eenige meerdere of mindere gemakken bij het laden en lossen enz., doch alleen van de koopkracht en de productie in dat achterland, werd hierboven ook reeds kortelijk betoogd. Er blijft nu nog alleen over dat het gemakkelijk en aangenaam voor het passagiers- en postverkeer zou zijn, wanneer er moderne haveninrichtingen waren. Hiertegenover staat echter dat door het tot stand brengen van havenwerken eene veel grooter aantal personen (eigenaren, beheerders en werklieden van pakhuizen en prauwen) in hun bestaan benadeeld zullen worden, dan er bij de haven werk zullen vinden, terwijl voor den Staat tegenover zeer groote jaarlijksche uitgaven aan rente, onderhoud en beheer (waarschijnlijk minstens ongeveer 9 ton), een zeer gering bedrag aan ontvangsten (waarschijnlijk naar Tandjong Priok te rekenen van hoogstens 2 ton) zal staan en de Staat dus vermoedelijk, behalve het aanlegkapitaal, daarvoor blijvend 's jaars ongeveer f 3/4 millioen netto uit de algemeene kas ten koste zal moeten leggen. Eindelijk zij er hier op gewezen dat met het oog op den steeds voortgaanden aanwas van land aan de monding der Kalimas het aanleggen van kostbare havenwerken wel eenigszins geriskeerd is, omdat er weinig zekerheid bestaat dat niet reeds in een niet zoo heel ver verwijderd tijdstip de haven door den aanwas van het land onbruikbaar zal worden. Wanneer eene Regeering slechts eene zeer beperkte som jaarlijks beschikbaar heeft vnor het bevorderen der belangen van handel en nijverheid en andere economische aangelegenheden, dan zal zij in een land, waar het kenmerkend economisch verschijnsel eene ontoereikende toename Oer productie is, hare bemoeienissen niet in de eerste plaats richten op het nastreven van meerdere gemakken in het passagiers- en postverkeer en in het navolgen van eene van elders overgewaaide mode tot het aanleggen van havens, en daarvoor haar budget, d. i. de beurzen der belastingschuldigen, niet alleen tijdelijk doch ook blijvend sterk bezwaren; maar zal zij de te besteden bedragen zoo direct en zoo veel mogelijk tot werkelijke bevordering van de productie en daarmede van handel en nijverheid doen strekken. Het aanleggen van de voor de uitbreiding der suikerindustrie noodige bevloeiings- en afwateringswerken leidt ontwijfelbaar veel zekerder tot dat doel. Te meer is dit het geval, omdat daardoor niet alleen de handel en nijverheid van eene enkele plaats, doch ook de welvaart van geheele landstreken bevorderd wordt. De voor het aanleggen van havenwerken en van irrigatiewerken te besteden bedragen zullen beide, op niet veel verschillende wijze, tijdelijke vermeerdering van werk en verhooging der inkomsten, zoowel voor Europeanen als voor Inlanders, ten gevolge hebben, alleen met dit onderscheid, dat bij havenwerken een veel grooter gedeelte der kosten voor buitenlandsche ma. terialen (ijzer, cement, hardsteen, machinertën enz.) besteed moet worden dan bij irrigatiewerken. Zoodra de havenwerken gereed zijn, komt echter al het daaraan werkende werkvolk vrij, en bovendien nog een groot aantal personen, die wegens het overbodig worden der havenprauwen en de toepassing van mechanische hulpmiddelen bij het laden en lossen, aan de haven geen werk meer zullen kunnen vinden. Omgekeerd neemt bij het aanleggen van de bedoelde irrigatiewerken, al naar gelang deze gereed komen, de vraag zoowel naar Europeesche als Inlandsche werkkrachten toe door net oprichten en later het drijven der suikerfabrieken en dedaaimee samenhangende nevenindustriën, terwijl verder de bevolking in de eigen cultuur van padi en tweede gewassen meer en loonender werk vindt. Waar de Regeering uit finantieele overwegingen niet het eene èn het andere kan doen, daar is de keuze zeker niet moeilijk; als men werkelijke resultaten wenscht, dan zal men in de allereerste plaats alle krachten moeten concentreeien op het aanleggen der noodige bevloeiings- en afwateringswerken. Dit is nog des te meer het geval omdat het direct fiscaal belaug bij den aanleg van eene haven in nadeeligen zin is betrokken, aangezien de kaai- of steigergelden enz. vermoedelijk in Soerabaja wel evenmin als in Priok de kosten van onderhoud en beheer, laat staan de rente, zullen dekken, terwijl bij het tot stand brengen van irrigatiewerken de opbrengst der directe en indirecte belastingen en der andere staatsinkomsten zullen stijgen, als gevolg van de toename der productie. Eindelijk zij hier opgemerkt dat in het bovenstaande de zaak geheel van uiteen handels- standpunt beschouwd is, en daarmede dus geen oordeel over de suikerindustrie in hare sociale gevolgen voor de Inlandsche maatschappij is uitgesproken. De sociale zijde dezer industrie is eene andere zaak, die ernstig de aandacht verdient; doch mogen sociale ovei"wegingen zeker geen reden zijn om de economische vooruitgang tenen te houden in een land als Java, dat lijdt aan stagnatie in de economische ontwikkeling door te geringe vooruitgang der productie. Deze kwestie is eene zaak van wetgeving tot verbetering der verdeeling van de geproduceerde waarde, terwijl het economische vraagstuk de zorg omvat voor de verhooging der totale productie. Hoe goed of echter die verdeeling in eenig land ook moge zijn, wanneer de totale productie te wenschen overlaat is algemeene armoede niet te weren. Ten slotte nog even op het haven vraagstuk in engeren zin terugkomende, laat ik hier woordelijk volgen wat de Chef van eene der grootste handelsfirma's te Soera ba ja, die misschien betel dan iemand anders in staat is over deze aangelegenheid in haar geheelen omvang te oordeeleti, de welwillendheid had mij daaromtrent te schrijven: „M. i. wordt het havenvraagstuk niet beheerscht door het voordeel eener spoedigere belading of lossing, wanneer er een haveninrichting is. De spoed, waarmede nu geladen en gelost wordt, beantwoordt aan de eischen en verlangens der scheepvaart. L\enmin woidt het vraagstuk beheerscht door het voordeel van kostenbesparing. Die kostenbesparing moet bestaan in het vermijden van prauwloonen. Daarvan zal echter alleen dat goed profiteeren, dat direct van de havenhangars in 't schip kan worden geladen. Van de suiker, welke te Soerabaja zal worden aangevoerd, zal een groot deel uit gebrek aan ruimte in de havenhangars, moeten worden opgeslagen in de bestaande pakhuizen. Koffie wordt gemeenlijk niet verscheept zooals zij van de onderneming komt. Een deel, de inferieure soorten, is bestemd voor de locale markt. Ontvangers zullen de koffie bij zich in het pakhuis willen houden om de partijen te sorteeren en zoo noodig te completeeren. Bij den afscheep is dan toch vervoer naar de haven noodig. In het algemeen zal men de producten, die men eerst voor afscheep bestemt nadat men de locale markt daarvoor tevergeefs heeft beproefd, bij zich willen houden. „Het invoergoed moet van de haven naar de pakhuizen der importeurs worden vervoerd. Daarvoor zijn prauwen noodig. Voor een belangrijk deel van de goederenbeweging bestaat dus het voordeel van kostenbesparing door vermijding van prauwloonen niet. „Het eenige afdoende argument voor den bouw eener haven is ra. i. de gebrekkige capaciteit van de rivier als trechter waardoor al het goed van en naar Soerabaja passeeren moet. Neemt de goederenbeweging te Soerabaja toe, dan zal de rivier die niet meer kunnen absorbeeren". Uier wordt op de meest juiste wijze geformuleerd het bezwaar dat de Soerabajasche handel bij toenemende goederenbeweging zal ondervinden, n.1. dat de vervoerscapaciteit der Kaliraas als trechter tusschen de reede en de stad ontoereikend zal worden. Door het aanleggen van eene haven, die als het ware de reede moet vervangen, voorziet men echter slechts in geringe mate in het bezwaar dat de capaciteit van den trechter tusschen de reede of haven en de stad ontoereikend zal worden bij toenemende goederenbeweging, doch kan hierin alleen worden voorzien door de vervoerscapaciteit van den trechter te vergrooten d. i. in dit geval door naast de Kalimas ook de kali Pegirian geschikt te maken voor het goederenverkeer tusschen de stad en de reede of door ten Westen naast de Kalimas een nieuw kanaal aan te leggen als tweede toegangsweg naar de stad, waardoor de vervoerscapaciteit verdubbeld kan worden. Wanneer de Staat voor dit doel eene breede strook grond onteigent en de terreinen langs het te maken „huren"- kanaal voor handelsdoeleinden weer verkoopt, zou een belangrijk deel der aanlegkosten van een dergelijk werk, zoodra daaraan werkelijk behoefte is, goed gemaakt kunnen worden door de meerdere waarde die de daar langs gelegen terreinen zullen krijgen als gevolg van het aan te leggen kanaal. Eveneens zou op eene niet zeer kostbare wijze kunnen worden tegemoet gekomen aan den wensch tot meerder gemak bij het passagiers- en postverkeer door het uitbouwen van een eenvoudigen voor die doeleinden dienenden aanlegsteiger. Het aanleggen van een kolensteiger zou mede in aanmerking kunnen komen (ofschoon de Staat er eigenlijk in het aller" minst geen belang bij heeft of de stoombooten hun kolen te Soerabaja of ergens anders, bijv. te Tandjong Priok innemen); en verder zou een nabij de reede gelegen douane-etablissement en entrepot voor eventueele transito-goederen van aanbelang zijn. Zoodoende zou aan bestaande en toekomstige wenschen en behoeften voldaan kunnen worden, zonder dat de Staat in groote tijdelijke en blijvende economisch onproductieve uitgaven vervalt, die er toe zullen leiden dat of de belastingsdruk voor de toch reeds in zulke ongunstige economische omstandigheden verkeerende bevolking nog verzwaard zal moeten worden, öf dat voor het tot stand komen van werkelijk tot bevordering van de productie en dus van handel en nijverheid leidende maatiegelen geen fondsen gevonden kunnen worden. VIII OVER liOSCIICULTUUIt E\' L.4XDBOUW. In de Indische Gids, aflevering Augustus 1899, komt een artikel voor van den oud-Houtvester G. S. de Graaf, dat in hooge mate de aandacht verdient, omdat daarin de plaats die de boschcultuur in de economie der volkshuishouding behoort in te nemen zeer bepaald en juist wordt aangewezen, en verdei o.a. eene economische wandaad op dat gebied wordt bekend gesteld, die niet bepaald eenig in haar soort schijnt te zijn. In het bedoelde artikel, handelende over de vraag: Moeten zooveel mogelijk alle djatibo&schen blijven bestaan ? schrijft de heer i»e Graaf op bldz. 908: „Naar mijn oordeel behoort er voor het reusachtige boschgebied onderscheid gemaakt te worden tusschen directen en indirecten boschgrond. Directe boschgrond is de voor blijvenden landbouw ongeschikte bodem, die op geene andere wijze dan door houtexploitatie op den duur inkomsten kan opleveren. Indirecte boschgrond is de bodem, waarop nu bosch groeit, maar die voor den landbouw bij uitnemendheid geschikt is. Werd er in verloop van tijden reeds heel wat djatibosch opgeruimd om plaats te maken voor den landbouw, ook tot het nu nog bestaande gebied dier boschen behoort nog heel wat grond, die tot bevloeibare of van den regen afhankelijke sawah temaken is of die vruchtbare tegallan kan worden, zelfs in sommige streken grond, die voor de koffiecultuur geschikt is. „Wel is waar is het verreweg grootste gedeelte van het djatibosch-areaal directe boschgrond, want de meeste djatibosschen groeien op steenachtigen bodem; maar het vorenbedoelde kleinere gedeelte, hetwelk uit te irrigeeren terrein en, ook zonder dat kunstmatige bevloeïing gemakkelijk uitvoerbaar te achten is, uit voor den landbouw zeer bruikbaren grond bestaat, vertegenwoordigt toch zeker, rekening houdend met de zoogioote uitgestrektheid van het geheel, eene gezamenlijke oppervlakte van zoodanigen omvang, dat het de moeite loont op de daaraan te geven bestemming de aandacht te vestigen. Die indirecte hoschgrond behoort mijns inziens geleidelijk, naar mate daaraan behoefte bestaat, ter beschikking te komen van den landbouw; want overal ter wereld levert op vruchtbaren bodem het landbouwbedrijf, zoowel voor den staat als voor do ingezetenen, veel grootere directe en indirecte voordeelen op dan hetboschbedrijf. Zelfs al groeit op zulken grond de djati zoo mooi mogelijk, al kan het vervoer van het hout niet gemakkelijker en de prijs daarvan niet hooger zijn, dan nog verdienen cultuurgewassen de voorkeur. Verondersteld wordt, dat de benoodigde werkkrachten plaatselijk aanwezig of gemakkelijk van elders aan te voeren zijn. H'Wanneer liet om geldelijk voordeel te doen is, laat men geen bosch groeien op vruchtbaren grond, maar benut dien voor den landbouw; dit is eene zoo algemeen erkende waarheid dat hare staving met cijfers, vergelijkende de opbrengst van hout met die van Cultuurgewassen, hier onnoodig voorkomt". Kn verder op bldz. 917 vervolgt de heer de Graait „Bij het ontwerpen der voorschriften in zake het Bosch wezen is blijkbaar van het beginsel uitgegaan, dat zooveel mogelijk alle djatibosschen moeten blijven bestaan. Volgens mijne opva tti i 1 g zou alleen het bosch op den directen boschgrond voor exploitatie op den duur moeten worden ingericht, en dat op den indirecten boschgrond daarvoor al aanstonds buiten aanmerking moeten blijven, met de bedoeling dien grond te gelegener tijd ter beschikking te stellen van den landbouw. „Tot slot het volgende, aan de praktijk ontleende voorbeeld. In het district Selowesi der afdeeling Pati, residentie Japara, bestaat een groot samenhangend djatibosch, naar ik meen over de 400o bouws groot, waarvan de bodem grootendeels vlak en geschikt is voor den landbouw. In die streek liggen de suikerondernemingen Langsee en Trangkil. Aanplantingen van suikerriet voor die fabrieken kwamen voor, grenzend aan bedoeld boschcomplex. Daarvan werd indertijd eene strook ter grootte van 275 bouws afgesneden en als boschperceel RegalohGoewa op de bekende wijze ter exploitatie afgestaan. liet irri- gatiewater voor een in de directe nabijheid gelegen riettuin van Langsee liep door de kapperceelen, op wier grond suikerriet even mooi groeien kun als op den grond van dien tuin. Zoowel het best 11 ui als de betrokken houtvester waren van oordeel dat na de exploitatie van genoemd boschperceel daar geen hout meer moest komen te groeien, maar het Gouvernement dien grond dan bij inschrijving in erfpacht verkrijgbaar moest stellen, en wel omdat daarvoor de betaling van een hoogen canon te verwachten was, met oog op de voor liet verkrijgen van grond concurreerende naburige suikerondernemingen. Het daartoe strekkend voorstel stuitte echter af op een ander inzicht bij den toenmaligen inspecteur van het hoschwezen. O]) de leeggekapte perceelen van liet Regaloh-Goewa kwam op nieuw djati te groeien en werd, naar ik vermeen, daar later zelfs grond van de bevolking tegen schadeloosstelling bij het djatibosch ingelijfd". De heer de Graaf acht het niet noodig om de juistheid van het algemeen erkende feit, dat zoowel de Staat als de ingezetenen bij den landbouw veel meer voordeel hebben dan bij de boschcultuur, met gegevens te staven, en daaraan heeft hij zeker gelijk, voor zoover betreft diegenen, die eenigszins met landbouw en aanverwante zaken bekend zijn. Toch kan het zijn nut hebben dit met enkele cijfers te doen uitkomen om het wandadige van het aangehaalde voorbeeld meer in 't algemeen en in al zijn scherpte te doen blijken. Het Gouvernement trekt uit de opbrengst van den landbouw . • in de eerste plaats de landrente. Deze bedraagt als minimum f 2.— en als maximum ongeveer f 20,— per bouw, en in doorsnede voor al de Gouvernements residenties f 4.20 per bouw van de gezamenlijke in geregelde cultuur zijnde bouwgronden der Inlandsche bevolking, nl. /"17.9 mill. van 4'/4 mill. bouws, de belaste erven inbegrepen, in 1808. Hiertoe is het aandeel dat in de schatkist terecht komt uit de . opbrengsten van den landbouw echter volstrekt niet beperkt; want alleen reeds door het zout- en het opiummiddel, de hoofdgelden, en de invoerrechten en accijnsen wordt nog een ruim twee maal grooter bedrag dan de landrente aan de bevolking onttrokken. Het zal dus wel niet overdreven zijn, wanneer men het fei- telijke aandeel van het Gouvernement uit de opbrengst van den landbouw op minstens tweemaal de landrente stelt, d. i. dus totaal als minimum minstens / 4,—, als maximum / 40,— en als gemiddelde ongeveer / 81 /2 per bouw. Men rekent gewoonlijk dat de landrente gemiddeld ongeveer 10 pCt. van de bruto opbrengst der gronden uitmaakt. Naar dien maatstaf zou de opbrengst van den Inlandschen landbouw die ten bate der ingezetenen komt, na aftrek der landrente en wat verder daarvan op indirecte wijze in de schatkist vloeit, als minimum nog eene waarde van f 16, als maximum van / 1 HO.— en als gemiddelde van /" 331 /, per bouw bedragen. Laat ons nu hier tegenover de baten die de boschcultuur oplevert stellen. De oppervlakte van het djatiboschareaal is ongeveer 658000 H.A. De inkomsten die liet Gouvernement uit dit boschareaal geniet hebben gemiddeld in 1895 98 bedragen bruto f 1.89 mill. en netto f 1.04 mill. Per H. A. wordt dit afgerond bruto f 2.80 en netto f 1.60, en per bouw bruto f 2 en netto f 1.10. De totale houtwaarde, waaruit de schatkist de bruto opbrengst van f 1,89 mill. geniet, moet hoogstens op het dubbele van dat bedrag geschat worden, naar uit de door de contractanten te betalen retributie van f 12 tot ƒ35 per M3 (grootendeels ƒ 15 & f 20) en uit de gemiddelde waarde van het gekapte timmerhout van / 33.60 per M3 mag worden afgeleid. (Kol. Yersl. 1898. bijl. zz en blz. 161). Men kan dus rekenen dat het Gouvernement per bouw djatibosch gemiddeld ten goede komt netto / l.iO en dat de ingezetenen daaruit hoogstens genieten 2 maal de bruto opbrengst van f 2, min de netto baten voor de schatkist van ƒ1.10, of f 2.90 per bouw. Van dit laatste bedrag kan nu nog gerekend worden dat een deel. stel ongeveer 10 pCt., als indirecte inkomsten ook in de schatkist vloeit, zoodat hot voordeel voor de schatkist totaal gemiddeld /' 1.40 per bouw wordt en er als voordeel voor de ingezetenen f 2.60 per bouw overblijft. Hiertegenover staat, wat de landbouw der Inlandsche bevolking aangaat, voor de schatkist eene opbrengst van gemiddeld / 8.50 en voor de ingezetenen van / 33.50. De opbrengst der bouwvelden bedraagt dus, wat liet Gouvernement aangaat, gemiddeld ruim liet H-voudige en wat de ingezetenen aangaat liet 13-voudige van die der djatibosschen. De inkomsten uit de bosch-exploitatie zijn in de laatste jaren vrij constant en er schijnt niet veel kans te bestaan dat deze, in verband met den ongeveer 100 jarigen bedrijfskringloop, belangrijk liooger zullen worden. Nemen wij nu naast deze algemeene vergelijking nog het bepaalde door den heer de Gkaaf genoemde geval. Het gold daar in Japara een bevloeibaar terrein in eene streek, waar de suikerrietcultuur wordt gedreven. Dit zijn twee omstandigheden, waaraan de gronden op Java eene buitengewoon groote productiviteit kunnen ontleenen, ook vergeleken met de productie in andere landen. Zeer matig gerekend bedraagt de gemiddelde opbrengst per bouw van dergelijke gronden in 3 jaar ongeveer: 1 oogst van suikerriet gevende ± 100 picol suiker a f 7.— . . . 700.— 2 oogsten padi van 4o picol a / 2.— „ 160.— aan tweede gewassen eene waarde van. . „ 40.— Totaal in 3 jaar. /' 900.— en dus gemiddeld per jaar en per bouw /' 300. De in dergelijke omstandigheden zich bevindende gronden doen gewoonlijk ongeveer / 10 landrente per bouw. De indirecte inkomsten die de schatkist verder uit de productie trekt kunnen hier, in verband met de suikerindustrie, zeker minstens op het dubbele der landrente geschat worden, zoodat, indien de gronden bebouwd waren, totaal 's jaars minstens / 30 per bouw in de schatkist gevloeid zou zijn. Voor de ingezetenen zou er dan gemiddeld per bouw ongeveer / 270 overblijven, wat voor ongeveer 3,5 gedeelte de Inlandsche bevolking ten goede zou komen en voor ongeveer 2/"> gedeelte de Europeesche ondernemers en de buitenlandsche industrie. Hier tegenover maakt de djatibosch-exploitatie met een gemiddeld jaarlijksch netto revenu van /' 1.40 per bouw voor de schatkist en /' 2.60 voor de ingezetenen een poover figuur. Dit komt nog scherper uit wanneer men de waarde van de houtproductie eens nagaat. j. 11. T. d. ii. h De leegkapperceelen in de residentie Japara, gezamenlijk groot 1530 H. A., zijn door het Gouvernement aan de houtaankapondernemers gegund voor eene som van totaal f 3N8.000, wat eene bruto opbrengst van /' 254 per H. A. uitmaakt. Dit bedrag is niet exceptioneel laag, want de in 1897 tot eene uitgestrektheid van 1931 H. A. gegunde leegkapperceelen in Soerabaja, Rembang en Madioen zullen samen f 488.000 opleveren of f 253 per H. A., terwijl al de in het Koloniaal Verslag van 1898 genoemde perceelen in Rembang (d. i. dus in het djatihoutland bij uitnemendheid), te zamen groot 9073 H. A., totaal f 2.909.000 of /' 321 per H. A., zullen opbrengen. De totale houtwaarde der perceelen kan op ongeveer het dubbele van de pachtsom aan het Gouvernement geschat worden, (1. i. dus op ongeveer f 500 a f 650, stel gemiddeld ongeveer f 600 per H. A., of ongeveer f 430 per bouw. Dit bedrag verdeeld in de verhouding van totaal /' 1.40 netto voor de schatkist tegen f' 2.60 voorde in gezetenen, geeft voor de schatkist f 210 per H. A. of f 150 per bouw en voor de ingezetenen f 390 per H. A of f 280 per bouw. Dit bedrag kan, volgens de tegenwoordige gegevens, over honderd jaar één maal genoten worden, terwijl de landbouw in het onderhavige geval direct en jaarlijks voor de schatkist minstens f 30 en voor de ingezetenen f 270 zou opgeleverd hebben. Voordat dus een nieuw aangeplant djatibosch over 100 jaar den Staat f 150 en de ingezetenen / 280 zal kunnen opbrengen zou, wanneer de grond voor den landbouw was aangewend, de Staat reeds 100 X f 30 en de ingezetenen 100 X / 270 genoten hebben, ongerekend de renten. Al duurde het tijdverloop, waarin een djatibosch kapbaar wordt, niet half zoo lang en al was de waarde der houtmassa meermalen grooter, dan blijft desniettemin het nadeel schreeuwend Lrroot; terwijl bovendien de omstandigheden er thans op Java zeker alles behalve naar zijn om zonder bezwaar 4 geslachten op de vruchten van den bodem te kunnen laten wachten. Zelfs wanneer daarmede groote winsten in plaats van groote nadeelen te behalen waren, zou het derhalve nog absurd zijn 4 geslachten de vruchten van den bodem te onthouden. In tegenstelling met het uitgeven van den grond voor den landbouw, vordert het herbewouden met djatiboomen vrij belangrijke uitgaven van de schatkist. Het is interessant om na te gaan in hoeverre dit eene rendeerende geldbelegging is. Er is in de laatste jaren ongeveer 3500 H. A. nieuw djatibosch 'sjaars aangeplant en daaraan werd jaarlijks ongeveer f 150.000 besteed, wat f 43 per H. A. uitmaakt. Dit bedrag moet nog vermeerderd worden met de kosten aan vast personeel en beheer. Op een bedrag van f 1.9 mill. aan bruto opbrengst der exploitatie en 3 ton aan uitgaven voor boschcultuur en voor houtaankap in eigen beheer, beliepen de bijkomende kosten ongeveer 5£ ton, d. i. ongeveer 1/4 van het totaal van het beheerde bedrag. Rekent men aan kosten van beheer en toezicht voor de cultuur •daarom V« van de overige cultuurkosten dan worden de totale kosten van een H. A. djatibosch f '54. De Houtvester W. H. van der Haas noemt voor de cultuurkosten een bedrag van f 40 per bouw d. i. f' 56 per H. A. (Ind. Gids Sopt. 1899). Met rente op rente a 3 pCt. vertegenwoordigen de cultuurkosten per H. A. over 100 jaar, het tijdverloop waarna de aanplant geveld kan worden, een bedrag van 19,2 x; /' 54 of f 1037. Neemt men nu aan dat de verdere kosten, die het houtgewas vordert, na de eerste jaren van cultuur tot aan de kapbaarheid, opwegen tegen de tusschentijds daaraan te ontleenen houtmassa (wat door deskundigen betwijfeld schijnt te worden) dan zou volgens de tegenwoordige gegevens tegenover eene uitgaaf aan aanlegkosten en rente van f 1037 per II. A. staan een de schatkist ten goede komend bedrag van f 254 volgens het gemiddelde van Japara, of f 321 volgens het gemiddelde van Uembang, en netto gemiddeld ongeveer f 21U per H. A. Zelfs de allerhoogste retributie van eenig perceel (Djatiamben in Rembang, gegund tegen f 732 per H. A.) blijft nog ver beneden de gemiddelde kosten aan cultuuruitgaven en rente van f 1037 per H. A. Het blijkt derhalve dat het planten van djatibosschen op voor den landbouw geschikte gronden niet alleen uit een economisch en fiscaal oogpunt onverdedigbaar is, doch tevens dat dez> •cultuur bovendien in 't algemeen al heel weinig kans oplevert "it eenigszins rendeerend te kunnen worden (De netto opbrengst uin directe baten van f 210 per H. A., bij eene houtwaarde van gemiddeld f 000, zou 1,3 pCt. rente vertegenwoordigen van ■le cultuurkosten van f 54 per H. A). Dat de gronden die voor lierbc])lanting met djatihout in aanmerking komen grootendeels voor den landbouw geschikt zijn, moet men reeds direct afleiden uit de wijze, waarop de beplantingen tot stand komen. Dit geschiedt lil. zoogenaamd in contract met de bevolking, d. w. z. men besteedt liet bewerken van den grond, liet planten der boomen, het schoonhouden van liet terrein enz. uit aan de bevolking tegen een zeer gering loon of zonder vergoeding, doch met lift recht voor de planters om tusschen het djatiplantsoen voor eigen rekening tweede gewassen te kweeken. .Met voldoening maakte de Directeur van Binnenlandsch Bestuur in zijn advies aangaande de koffiecultuur (Kol. Yersl. 1891) van deze cultuurwijze als volgt melding: „De bedragen, waarvoor de bevolking zich bereid verklaart, om op de bedoelde wijze bosschen aan te leggen, worden van jaar tot jaar geringer, naarmate zij de voordeelen der cultuurmethode meer en meer inziet. Er zijn streken waar van pas ontgonnen gronden drie a vier oogsten van tweede gewassen verkregen worden, die dikwijls elk eene waarde van/'50 a / 100 vertegenwoordigen. De aanneiningssoniinen bedragen in zulke streken veelal slechts / 10 of zelfs / 5 per bouw. „De betaling in geld treedt hier, in vergelijking met de in natura verkregen opbrengst, geheel op den achtergrond. „Het is dan ook geen zeldzaamheid meer dat de bevolking aanbiedt boschcultures aan te leggen zonder daarvoor betaling in geld te verlangen, alleenlijk om daarvoor gedurende twee jaren vergunning te verkrijgen tot het landrente-vrij—(nieuw ontgonnen gronden zijn overigens altijd een paar jaren vrij van landrente) — teelen van veldvruchten op de voor de cultuur bestemde gronden." De aangehaalde woorden spreken voor boekdeelen. Lit het feit dat de cultuur van de tusschen de djatiplantsoenen geteelde gewassen gunstige resultaten geeft valt direct te concludeeren: dat de voor de djati cultuur geoccupeerde gronden veelal voor den landbouw geschikt moeten zijn, (de bereidwilligheid der bevolking tot liet aangaan van de bedoelde cultuurovereenkomsten toont dit ten duidelijkste aan) en dat de bevolking zeer gued in staat en zeer genegen is om te ontginnen wanneer zij daarvoor slechts gronden kan vinden, (waarbij nog in aanmerking genomen moet worden dat de djatibosschen voor lift grootste gedeelte in de minst dicht bevolkte streken van Java voorkomen). De bedragen waarvoor de bevolking zich bereid toont op deze wijze bosschen aan te leggen worden run jaar tot jaar geringer en het is geen zeldzaamheid dat zij aanbiedt het ;gt 'heel zonder betaling te doen. schrijft de Directeur van Binnenlandsch Bestuur. Hieruit mag men zeker afleiden: dat de behoeften aan meerdere bouwgronden steeds dringender wordt en de bevolking niet op andere wijze aan nieuwe gronden kan komen; want kon zij dit wel dan zou zij zeker liever gronden ontginnen, die zij blijvend kan behouden, dan kosteloos of met zeer geiinge betaling boschgronden te ontginnen met de verplichting een haar niets opbrengende en bij haar eigen cultures hinderende aanplant te onderhouden en de gronden, na die 2 jaar gebruikt te hebben, weer te verlaten. De toestand der betrokken bevolking moet, na het gedwongen verlaten van de door haar ontgonnen boschgronden waarvan zij twee jaren heeft geleefd, zeker verre van benijdenswaardig geacht worden. In het Kol. Versl. van 1898 (blz. 158) leest men omtrent de djaticultuur o. a. het volgende: „De nieuwe aanplantingen werden weder voor verreweg het grootste deel aangelegd in contract met de bevolking, met tusschenbouw van veldgewassen. In enkede dun bevolkte en dientengevolge ruim van bouwgronden voorziene streken vond men de bevolking niet genegen om overeenkomsten te sluiten voor de djaticultuur, waarom aldaar meestal het systeem van natuurlijke verjonging werd toegepast. „In Bodjonegoro (Rembang) bleven de Solovalleiwerken en de talrijke houtaankapondernemingen hinderpalen voor de gemakkelijke verkrijging van het noodige werkvolk." Ook uit deze latere berichten aangaande de djaticultuur valt hetzelfde af te leiden als uit het boven aangehaalde advies van den Directeur van Binnenlandsoh Bestuur. Niettegenstaande de djatibosschen in 't algemeen niet in de di( ht bevolkte streken voorkomen vond men voor verreweg het grootste gedeelte de bevolking bereid tot het aangaan run cultnnrovereen komsten. Treffend blijkt uit de laatste der aangehaalde zinsneden dat de geneigdheid der bevolking tot het aangaan van boschcultuurovereenkonisten uit eene harde noodzakelijkheid voortspruit, want daarboven prefereert zij nog den harden koeliearbeid, veelal half in die wildernis, bij houtaankapperijen en irrigatiewerken. Men gaat dus steeds voort, zooals de aangehaalde woorden aantoonen, inet het beplanten met djatihout van voor den landbouw geschikte gronden, tot nadeel van de landbouwproductie en dus van de welvaart der bevolking, en tot dubbel nadeel \an de schatkist wegens het derven van de inkomsten die uit de landbouwproductie zouden voortvloeien en wegens het doen van, voor zoo ver thans valt na te gaan, weinig rendeerende en in de eerste honderd jaar niet productieve, niet ten algemeenen nutte strekkende en nergens voor noodzakelijke uitgaven. Roerend zou men het onbaatzuchtige streven van het Gouvernement om te zorgen, dat er over 100 jaren geen gebrek heerscht aan dwarsliggers voor de spoorwegen in Afrika (altijd als men dan nog djatihout voor dat doel gebruikt), kunnen \ inden, wanneer daardoor niet de directe belangen van tegenwoordige en komende geslachten geschaad werden. .N u zuu wel is waar de oppervlakte van ongeveer 5000 bouw, die in den regel jaarlijks met djatihout wordt herbeplant, ook al waren al deze gronden voor den landbouw geschikt, voor de snel aanwassende bevolking geen groote, zelfs geen beteekenende uitkomst zijn, want slechts hoogstens 25 a 30.000 (gerekend naar liet gemiddelde aantal inwoners per gecultiveerde bouw) van de totale jaarlijksche toename der bevolking van Java met ongeveer 400.000 zielen zou daarmede geholpen zijn; doch daarin ligt eene reden te meer om ten minste in elk opzicht te doen en niets na te laten, wat in 't algemeen belang gedaan kan worden.. Het bovenstaande kan zeker in het allerminst niet geacht worden te strekken om de verdiensten van het Boschwezen op Java te verkleinen. Het Boschwezen heeft in het beheer en in de exploitatie van den schat, die steekt in de 658.000 H. A. djatibosschen (naar ƒ500 per 11. A. zal het boschareal in den loop der jaren eene houtwaarde van meer dan f 300 mill. moeten opleveren), in het herbewouden met djatibosch van den leeggekapten directe» of afwint en. niet voor den landbouw geschikten boschgrond en in het bewaken en aanleggen van de voor Java zoo dringend noodige kümaatbosschen op de gebergten eene zeer uitgebreide en voor de economisch»' ontwikkeling van Java hoogst belangrijke taak te vervullen, die het steeds alle waardeering zal waarborgen. Het laatste, het bewaken en aanleggen van kümaatbosschen, ofschoon thans nog van geen grooten omvang, zal hoe langei hoe meer eene hoogst belangrijke taak voor het Boschwezen op Java worden. De reeds meer aangehaalde oud-Houtvester G. S. dk Graaf schreef in de Indisch, Gids van Maart 1899 over de Wildhout- bosschen op Java'. „Het is een eisch van algemeen belang dat zooveel mogelijk overal op het hoogere en hoogste gebergte bosch besta, want vooral op tweeërlei wijze zal dit van algemeen voordeel zijn. „Het zal èn het uitdrogen der bronnen, beken en rivieren tijdens den drogen tijd, èn het ontstaan van bandjirs bij hevigen en langdurigen regen belangrijk tegengaan. Een meer gelijkmatige toevoer van irrigatiewater zal daarvan het gevolg zijn, en de schade door bandjirs zal er door verminderen. „Ook op het klimaat zal het bestaan van die bosschen van zeer iiunstigen invloed zijn door in den drogen tijd nu en dan regen te veroorzaken, door tegen uitdrogenden wind te beschutten, door de hitte der atmosfeer te matigen. Bovendien zal bij eene irrigatie met water, dat van eene met bosch begroeide helling afvloeit, grootere vruchtbaarheid worden verkregen dan bij het gebruik daarvoor van water dat van eene met gras begroeide helling naar beneden komt. Dat een en ander vooral voor den landbouw van groot \ ooi deel is raag geacht worden algemeen hekend te zijn en geene toelichting te behoeven. „Niet alleen voor het stroomgebied, der voor irrigatie dienende groote bergstrooinen. maar algemeen is m. i. boschbedekking \oor het hoogste deel van het gebergte gewenscht. want hoe meer overal van de bergen water afvloeit, des te uitgebreider zal ook overal de besproeiing der velden mogelijk zijn !" Terloops zij opgemerkt dat de djatibosschen in den zin van kliinaatbosschen lz. 71. Professor P. A. F. C. Went. die \ioeger aan een der proefstations voor suikerriet op Java verbonden was, heeft in de ^/Y/g-aflevering van Januari 18!'!' het nut en de urgentie van het wetenschappelijk onderzoek voor den landbouw ten duidelijkste aangetoond. I)e instelling der demonstratievelden is een eerste stap in die lichting, ofschoon liet misschien meer logisch zou zijn om eerst te onderzoeken en daarna te demonstreeren, dan omgekeerd. *) Ook heeft men mij tegengeworpen dat ik de beteekenis van de cultuur van tweede gewassen heli onderschat in mijne BesrhoHiriii(/rii, hetgeen echter evenmin juist is. Ik stelde de waarde van een bouw tweede gewassen gemiddeld op f20, tegen een bouw padiaanplant gemiddeld op f 50 (25 picol padi . B. 1851!') de waarde van één oogst van tweede gewassen op niet meer dan 1/5 tot 1 8 van de waarde van één padioogst rekent, ofschoon op de betrokken velden voordeelige tweede gewassen geteeld konden worden. Ik meen dan ook naar aanleiding hiervan en van ingewonnen informaties in verschillende streken van Java, dat eene gemiddelde waarde van / 20 voor den oogst van een bouw tweede gewassen eer wat te hoog dan te laag gerekend is. Eindelijk is mij ook verweten geen rekening te hebben gehouden met de waarde der landbouwkundige cultuurverbeteringen, hetgeen ook ten zeerste onjuist is: want op blz. 175 rekende ik, als gevolg van cultuurverbeteringen alleen, eene verhooging der rijstproductie met 25 pCt. in 25 jaar. Ik ben dan ook zeer bepaald van meening dat een systematisch wetenschappelijk onderzoek naar de levensvoorwaarden van het padigewas tot groote resultaten in die richting zal kunnen voeren. Wat ik echter niet gedaan heli is. de tegen de ervaring van ') Prof. Went schrijft op blz. 184 van de Giils van 18'.)!): „Ook is er bijv. nog niets geschie.l (met uitzondering van één enkel onderzoek van Dr. Janse) ter bestrijding van de ziekten van de rijst en andere cultuurgewassen van len Inlander." tientallen van jaren en de logische toepassing van de grondbegrippen der landbouwwetenschap indruischende hoop te voeden, dat ouk bij liet geprononceerd tekort aan water dat bij het padigewas op Java zeer algemeen heerscht, met andere cultuurverbeteringen eene verhooging der productie bereikt zal kunnen worden, wanneer niet eerst in het overheer schend tekort aan water is voorzit n. Op blz. 172 van mijne Beschouwingen wees ik niet enkele woorden op de wenschelijkheid om van Staatswege in den rorm van landbouwkrediet de Inlandsche landbouwer- in Itan nood te y -laru, aldus samengevat (blz. 10): „Door nood gedwongen is de Javaansche landbouwer dikwerf verplicht geld of padi op te nemen om zijn bedrijf te kunnen voortzetten. Die nood heeft, wel is waar, somtijds tot ooizaak lichtzinnigheid, zucht m dure feesten te geven, boven zijn stand te leven, alles te koopen waarin hij zin heeft, maar in den regel berust de kwaal op deugdelijker gronden, zooalsf ek aan zaad en aan fondsen, nuodig voor de bewerking van en pond, voor aanplant, onderhoud en pluk. in de schrale maanden gebrek aan levensonderhoud, gebrek aan middelen om den fiscus te voldoen. De landbouwer ontvangt zijne belangrijke inkomsten met ... termijnen, maar op eenmaal uit den oogst van het hoofdgewas. Hy, d.e geen sparen geleerd, en daartoe eerst sedert korten tyd gelegenheid heeft, is dan gul tegen familieleden, tienden en kennissen; valt nu zyne polowidjo-oogst door groote dioogte als anderszins tegen, dan komt hij tekort. Dit verergert natuurlijk wanneer hem rampen treffen, zooals ziekte, scluide door brandy d,efstal met de daaraan verbonden verplichting om „ a langan te zoeken of wanneer de oogst van het hoofdgewas ten gevolge van muizen- dan wel walangsangit-plaag, droogte oveistiooming, niet overvloedig geweest is, of wanneer hii nog vroegere verbintenissen heeft moeten nakomen (voorschotten op het gewas). Ook overmatige verhuur van sawahs, en vooral verhuur op lange termijnen, doen den landbouwer dikwijls voor een tekort staan. De ontvangen penningen heeft hij spoediverteerd, de landrente moet betaald worden, hij moet leven, n stieken. waar veel particuliere industrie voorkomt, kan hii het ontbrekende aanvullen door tegen dagloon op eene onderneming te gaan werken, doch niet overal bestaat deze gelegenheid om geld te verdienen, en zelfs, waar zij voorkomt, kan de landbouwer er niet altijd van profiteeren. De bewerking zijner sawahs, die juist in de schrale maanden begint belet hem dit voor een deel, terwijl heeren-, gemeente- en kultuuraiensten vaak zijn overigen tijd in beslag nemen. „Hij is dus verplicht te leenen." De heer Fokkens staat even stil bij de zorgeloosheid en lichtzinnigheid op finantieel gebied van den Inlander. Dergelijke lichtzinnigheid wordt in Europa aan den proletariër eveneens veel verweten en is in 't algemeen steeds den armen als de oorzaak van hun armoede voorgehouden. Mij wil het echter voorkomen dat degenen die omgekeerd betoogen, dat de armoede als oorzaak, doch niet als gevolg van de bedoelde lichtzinnigheid aangemerkt moet worden, dichter bij de waarheid zijn. Een leven van armoede en voortdurenden dwang, zooals on- weersprekelijk het gros der Inlanders is toebedeeld, is zeker weinig geschikt tot het opwekken van energie en doorzicht. Overigens geven de onderzoekingen van den Controleur Heijtini; (Tijdschrift B. B. 1900) met bepaalde feiten aan, dat de Inlander ook wel meerendeels (voor 88 pCt. in de vermelde gevallen) een zeer nuttin gebruik van zijn geld weet te maken. Dit is nu wel geen bewijs in 't algemeen voor geheel Java, maar toch is het hoogst interessant dat het eenige geconstateerde feit in die richting geheel in strijd is met eene vrij gangbare nieening. De lieer Fokkens wijst ei' dan ook op dat in dm reyel de Inlander moet leenrn uit nood. en daarom in handen v;m woekeraars, hoofdzakelijk Chineezen, valt die hem steeds meer uitmergelen. Als echter de Inlander moet leenen uit noo jai' van ontginning in 1892 nog slechts een bevredigenden i ijstu* van 35 bouw sawah en bracht het niet verder dan tot de ontgi ning van 78 bouw van regen afhankelijke sawahs. Dat kolonie wegens gebrek aan bebouwbare gronden moest vei pen behoeft geen betoog. Van landbouwcrediet is n. h. v. derhalve in die richting veel te verwachten. Wanneer de productie zoodanig verhoogd wordt, dat de opbr> der velden toereikend is voor de behoeften en geldelijke 1 der Inlandsche landbouwers en deze dus in normale omv digheden niet meer uit nood behocvm t< lunoi^ dan kan eenc bank hun zeker veel baten om spoediger van den druk schulden bevrijd te raken; doch zonder toereikende producti ■ geeft alle hulp niets anders dan eenig uitstel-van executie. Ook dit is op zich zelf reeds een verdienstelijk philantropisch J. H. v. d. H. 15 streven, doch een streven zonder hoop en zonder toekomst. Het schijnt mij overigens toe dat de allerarmsten, die het meest hulp noodig hebben, doch liet minst in staat zijn eenige zekerheid te stellen, weinig of niet geholpen zullen kunnen worden door de instelling die de heer Fokkens wenscht. Wanneer aan den Inlandschen landbouwer, niet als hulp in den nood, doch ter verbetering van zijn grond, voor verbeterde landbouwwerktuigen, voor her fokken van vee, voor mest enz. geld wordt verstrekt, opdat hij beter partij kan trekken van den grond, en zoodoende de productie wordt verhoogd, dan heeft men met eigenlijk landbouwcrediet in economischen zin en strekkende tot verhooging der algemeene welvaart te doen. Leent men echter aan een landbouwer op minder bezwarende voorwaarden geld 0111 hem in de gelegenheid te stellen èen stuk vee. of een stuk grond of iets dergelijks te koopen. zonder dat dit stuk vee of stuk grond hem in 't algemeen eenig meerder voordeel afwerpt dan het een anderen bezitter zou hebben afgeworpen, dan kan van eene productieve, economische strekking der leening zeker ook nog geen sprake zijn en blijft het landbouwcrediet eene instelling van zuiver sociale strekking. Waar ik in mijn werk melding maakte van landbouwcrediet (blz. 172) had ik meer bepaald hulp \-oor het aanschaffen van betere werktuigen en van vee voor vee-fokkerij enz. op het oog en niet een min of meer philantropische ondersteuning. Van verbetering der Inlandsche cültuur en verhooging der productie als gevolg daarvan, is overigens weinig resultaat te verwachten, zoolang de Inlander zoodanig bekneld zit in hetdes■saverband, door belastingdruk, heerendiensten en dessadiensten. dat hij alle individueele vrijheid van actie mist en feitelijk niet veel meer dan een lijfeigene van zijn dessahoofd is. Doch afgezien daarvan zal verbetering van de gronden in de meeste streken de eerste maatregel moeten zijn 0111 tot verhooging der opbrengst te geraken. De verbetering van den grond, d. i. van de afwatering en de bevloeiing ervan, is eene zaak die niet individueel, doch alleen collectief, door de gemeenschap, d. i. op Java alleen door den Staat, kan worden ter hand genomen, en gelden besteed aan werken met dat doel moeten derhalve in de allereerste plaats als eene werkelijk productieve landbouwcrediet-verstrekking beschouwd worden, waarvoor de grondbezitter eene billijke rente heeft te vergoeden. Door den zwaren belastingdruk wordt de nood der bevolking zeker zeer verergerd en verlichting daarvan zou natuurlijk gunstig werken. Duch het behoeft geen uitvoerig betoog dat verhooging der draagkracht door verhooging der productie de bevolking vele malen meer zou helpen en dat bij vermindering der staatsinkomsten de Regeering steeds minder in staat zal zijn de daartoe noodige maatregelen te doen uitvoeren. Ook door het feit dat de noodzakelijke grondslag van eiken vorm van crediet, nl. realiseerbaar bezit, niet in voldoende mate aanwezig is bij de bevolking (en doordat uit nood en niet met het doel tot verhooging der productie geleend wordt, in steeds verminderende mate aanwezig zal zijn) wordt de door den heer Fokkens gewenschte instelling feitelijk geheel als eene hulpbank gekwalificeerd, die uit een sociaal en philantropisch oogpunt alle aanbeveling verdient, duch op den duur uit een zuiver finantieel oogpunt evenmin als uit een economisch (productief) oogpunt levensvatbaarheid kan hebben. Dit neemt echter m. i. niet weg dat landbouwcrediet met eene zuivere productieve strekking voor de Inlandsche landbouwers op Java in enkele streken waar de algemeene toestand (in de eerste plaats de hydrographische toestand) van den bodem loonende resultaten van eene meer intensieve cultuur belooft, nuttig zal kunnen werken, wanneer tevens zooveel mogelijk naar individueele vrijmaking van den Inlander gestreefd wordt. Het schijnt mij toe dat liet tot stand brengen en krachtig handhaven van eene doelmatige wet tegen den woeker en het opmaken van onereuse woeker-contract^n eene zaak van veel belang is, waar de heer Fokkens niet op wijst. Want alleen daardoor zouden reeds vele der meest stuitende uitingen van den woeker kunnen worden voorkomen en contracten met maandelijksche terugbetalingen in dier voege dat bij éénmaal in gebreke blijven al het reeds afbetaalde te niet wordt gedaan en de schuld weer op het oude bedrag komt, zouden dan zeker niet meer mogelijk zijn. Het zijn vooral de Chineezen en verder Arabieren en Hadjis die zich met den woeker bezig houden, ofschoon ouk meerdere Europeanen dit bedrijf uitoefenen. Als men echter nagaat hoe gering het aantal eenigszins welvarende Inlanders en vreemde Oosterlingen is, dan muet men tot de gevolgtrekking komen, dat de woeker toch niet zulk een grooten invloed kan hebben op den toestand van het gros der bevolking als men wel eens meent; anders zou het aantal bemiddelden onder de Inlanders en vreemde Oosterlingen grooter moeten zijn. Uit de opgaven aangaande de bedrijfsbelasting van Inlanders en vreemde Oosterlingen voor zoo ver betreft Java en Madoera, voorkomende in het Koloniaal Verslag van 1899, is het volgende staatje getrokken, omtrent het jaarlijksche inkomen van het daaronder vermelde aantal Inlanders, Chineezen en andere vreemde Oosterlingen. Aantal Inlanders, Chineezen en andere vreemde Oosterlingen op Java en Madoera, met een jaarlijksch inkomen van: f 250 tot f 500. f 500 tot f 1250. /' 1250 tot / 2500. I t 2500 tot / 3750. / 3750 tot f 5000. boven f 5000. totaal boven / 1250. totaal boven f 250. Inlanders 15782 5035 1446 294 306 87 2133 22950 Chineezen 11321 1011 276 152 i 206 1645 12966 Andere 832 55 22 14 j 2 93 925 Vr. Oosterl. I i i [ Totaal. 32.970 2512 592; 472, 295 j 3871 36841 In deze getallen zijn niet begrepen de Inlandsche ambtenaren (waarvan ongeveer een 5000-tal een inkomen van meer dan f 250 'sjaars en daaronder ongeveer 2000 een inkomen van meer dan f 1250 's jaars hebben) en diegenen onder de In- landsche bevolking die zich uitsluitend met eigen landbouw bezig houden. Het aantal onder de laatstbedoelden, die meer dan f 2->n 's jaars inkomen hebben, bepaalt zich zoo goed als uitsluitend tot enkele duizenden dessahoofden. en het aantal daaronder d it meer dan / 1250 jaarlijksche inkomsten heeft is zeker zoo garing, als er enkele zijn, dat, het verwaarloosd kan worden. Het blijkt derhalve dat op eene Inlandsche bevolking van ruim 27 niillioen ongeveer een 23000 Inlanders (de Inlandsch' ambtenaren en dorpshoofden niet mede gerekend) een inkom» van meer dan /' 250 's jaars hebben en daaronder, ongerekend de Inlandsche ambtenaren, een aantal van niet meer van 21i'een inkomen van meer dan / 125U 's jaars heeft. Op de ongeveer 300.000 Chineezen en andere vreemde Oosterlingen, die alle onder de bepalingen der bedrijfsbelasting rullen. zijn er bijna 14U00 die een inkomen van meer dan / 250's jaars, en daaronder 1738 die meer dan / 125U 's jaars hebben. Uit het cijfer van 2133 + 1738 of totaal 3871 Inlanders en vreemde Oosterlingen met een inkomen van meei dan f 1- ' 's jaars op geheel Java, of 1 op de <000 inwoners, blijkt zekei t» duidelijkste dat de rijkdom der Chineezen, Arabieren en Hadjis niet heel veel te lieteekenen heeft. Stel dat al deze 3871 personen uitsluitend van den woeker bestaan en dat hun inkomen gemiddeld het dubbele van / 12->i1 bedraagt, wat zeker hoog gerekend is, dan zou dit f 2500 's jaarop 70D0 inwoners of ongeveer f 0.35 per hoofd d i. / l.<5pei gezin van 5 personen en per jaar uitmaken. Tegenover een bedrag der staatsinkomsten van f 3.40 per hoofd of f 17 per gezin van 5 personen, kan deze / 1.75 zek> -i moeilijk als de hoofdoorzaak van de verarming der bevolkingelden. Het is trouwens door de onderzoekingen van de heeren W. P. Geoeneveldt en F. Fokkens omtrent den economischen toestand der Chineezen duidelijk genoeg aan het licht gekomen dat ook onder dat gedeelte der bevolking groote armoede heerscht. Doch als in 't algemeen de inkomsten der Chineezen, Arabieren •en Hadjis niet veel beteekenen, dan kan hetgeen zij door den woeker verdienen ook niet anders dan betrekkelijk gering zijn, al kan desniettemin de woeker, bij het weinige wat de Inlandsche bevolking heeft, haar in sommige streken toch zeer zwaar drukken. Van het tegengaan van den woeker, hetgeen daarop neerkomt dat liet aandeel dat de Chineezen, Arabieren en Hadjis zich uit de volksproductie weten toe te eigenen wordt verminderd, kan derhalve voor het gros der bevolking geen groote en algenieene verbetering verwacht worden, want het aantal en het bedrag deiinkomsten van eerstgenoemde klassen der bevolking is daartoe te gering. Waar de gehcele bevolking haast even arm is kunnen maatregelen, ten doel hebbende eene betere verdeeling der productie, lit den aard der zaak geen resultaat van eenige beteekenis .reven, doch kan alleen verhooging der productie tot verhooging Ier algemeene welvaart leiden. Naast het landbouwkrediet wordt van tijd tot tijd ook van ■ ie postspaarbank als van eene instelling van economisch nut _rewag gemaakt. Volgens het Jaarverslag van die inrichting over 1899 was 'p uit. December 1899 door 7090 Inlanders in geheel Ned. Indië ingelegd een totaal bedrag van / 196.628.75 of 9.3 pCt. van den otalen inleg van / 2.109.80U.25. Deze 7090 inleggers met een tegued van nog geen 2 ton op •ene bevolking van ruim 34 mill. Inlanders vormen zeker welsprekende cijfers, vooral wanneer men bedenkt dat er in Nederland, op eene bevolking van 5 millioen zielen, 814.000 inleggers in de postspaarbank zijn met een tegoed van f 82 mill. Nog sterker komt het uit dat de postspaarbank, wat de Inlandsche volkshuishouding aangaat, zonder beteekenis is, wanneer men in aanmerking neemt tot welke categoriën der bevolking •le inleggers behooren. Daaronder waren nl. 454 Ambtenaren en Hoofden, i 886 Beambten. | in 's Lands dienst. 1986 Dessahoofden en Dessabestuurders. 45 Geestelijken. 941 Militairen. 18 Gepensioneerden en Gegageerden. 305 Particulieren (zelfstandig). 1005 Particulieren, in dienst van anderen. 515 Huisbedienden, w. o. 256 vrouwen. 835 Personen zonder beroep, w. o. 6!»0 kinderen. 7090 (Totaal aantal der Inlandsche inleggers), De ambtenaren, hoofden, beambten, dessahoofden en bestuurders,, welke lieden zeer dringend uitgenoodigd zijn om in te leggen teneinde een goed voorbeeld te geven en die daarvoor soms geld bij anderen hebben moeten opnemen, maken dus 332(> of 47 pCt. van de inleggers uit. Het aantal militaire inleggers is hoofdzakelijk te danken aan de opheffing van het militair spaarfonds. Wie van de postspaarbank eenige verwachting had wat aangaat de Inlandsche bevolking, moet zich wel zeer teleurgesteld zien' en kan de reden van liet niet-liileggeii zeker bezwaarlijk ergens anders zoeken dan in het ontbreken van geld orn in te leggen, dus in de armoede der bevolking. De landbouwcredietbank heeft dan ook vrij wat meer kans • zich spoedig in de algemecne sympathie der bevolking te zullen verheugen, dan de postspaarbank. Een paar opmerkingen over enkele onderwerpen die door Mr. N. P. van den Bëh<; ter sprake worden gebracht in de zijne meergenoemde Voordracht mogen hier nog ecne plaats vinden. Aan de Gouvernementskoffiecultuur wijdt Mr. van i>ex Berg een paar bladzijden (50/51). Een voorstander der Gouvernementscultuur is Mr. van den Berg alles behalve, en de afschaffing ervan acht hij aanbevelenswaardig, ook waar die cultuur voor de bevolking nog loonend is, in dit geval in 't belang der bevolking. Het is echter zeer de vraag of de koffiecultuur als volkscultuur ooit veel levensvatbaarheid zal kunnen krijgen, niet zoo zeer omdat de dwangcultuur de bevolking een tegenzin heeft doen krijgen in het koffieplanten, doch meer omdat eene cultuur waarbij de planter ongeveer 4 jaren op de eerste oogst moet wachten, en die bovendien eene zeer onregelmatige productie geeft, afwisselende tusschen dan eens een paar jaar nagenoeg geen product en een enkel jaar van een buitengewoon grooten oogst voor de Inlandsche landbouwers zeer weinig aantrekkelijk en lanbevelenswaardig is. Voor et'iie dergelijke cultuur mist de van de hand in de tand ''Wilde landbouwbevolking het noodige kapitalistisch weerstandsverinogen en door landbouwcrediet zal daarin moeilijk afdoende kunnen worden voorzien, wegens het risico en de bezwaarlijke < ontröle op het voorwerp der leening. liet is daaroin zeer waarschijnlijk dat de afschaffing der Gouvernements koffiecultuur in enkele jaren tot het vervallen van de ^'•heele niet door particulieren gedreven koffiecultuur zon leiden. De bevolking zou dan de inkomsten uit die koffieproductie spoedig geheel missen en het is waarlijk thans niet de tijd om Java bloot te stellen aan het gevaar van het vervallen der volksof Gou vernemen tskoffieproductie en van de millioenen die daaruit nog jaarlijks de bevolking ten goede komen. De opheffing der Gouvernementskoffiecultuur zou daarom uit een economisch oogpunt zeer onraadzaam en geheel in strijd met het algemeen belang zijn en kan derhalve in de tegenwoordige omstandigheden minder dan ooit in overweging komen. Doch de schaduwzijde van de Gouvernementskoffiecultuur is niet de cultuur als zoodanig, doch de daarvoor op de bevolking uitgeoefende dwang en de wisselvalligheid der inkomsten die zjj daaruit trekt, omdat het Gouvernement het risico van het bedrijf geheel op de zwakke schouders der bevolking doet drukken. Het ligt derhalve voor de hand dat men niet de cultuur opheft, maar den divan;/ en de tegenwoordige cultuur, voor zoover de ligging en grootte der aanplantingen zulks toelaat, vervangt voor eene Gouvernementscultuur in betaalden arbeid en verder daarnaast door geldelijken steun eene werkelijk vrije volkscultuur tracht in t leven te roepen. Alleen in die streken waar de dwangcultuur thans nog bestaat en geen der beide andere wijze mogelijk blijkt, zal de koffiecultuur vervallen. Dat eene cultuur op den voet van Gouvernementsondernemingen zeer goed bestaanbaar is naast de particuliere ondernemingen bewijst de Gouvernementskinacultuur, die geheel als eene gewone onderneming in betaalden arbeid en onder de leiding van deskundig personeel wordt gedreven; want de Gouvernementskinaonderneming is steeds in elk opzicht een voorbeeld ge- wvest voor de particuliere ondernemingen en heelt het Gouvernement daarbij groote winsten opgebracht. En naast d<' Gouvernementskinacultuur bestaan alsGouv .nementsondernemingen de bosciicultuur, de steenkolen- en tinmijnen, de zout- en opium-aanmaak en de staatsspoorwegen, dit- in geenerlei opzicht bij de in Indië werkende soortgelijke particuliere ondernemingen ten achter staan. Het Gouvernement heeft trouwens als ondernemer, wat betreft de koffiecultuur in 't bijzonder, zeer groote voordeelen bov> : particuliere ondernemers 11. I. de Regeering heeft de keuze der gronden in hare hand; het Gouvernement kan zich tegen 3 pCt. rente het noodige bedrijfskapitaal verschaffen, terwijl een particuliere ondernemer doorgaans ongeveer het drievoudige daarvan aan rente moet betalen; het Gouvernement heeft noch erfpachtscanon, noch verpondingsof andere belastingen te betalen; het Gouvernement kan als ondernemer in 't groot goedkooper deskundig personeel krijgen en met de wetenschap te rade gaan; de werkloonen en transportkosten komen in den vorm van belastingen, spoorvrachteu enz. gedeeltelijk indirect het Gouvernement weer ten goede. Door deze omstandigheden wordt de kostprijs der koffie op eene niet onbelangrijke wijze geïnfluenceerd, en waar de particuliere ondernemingen thans aan productiekosten voordeJavakoftie ongeveer f 25 en voor de Liberia-koffie f 20 per picol kunnen rekenen, naar in een in de Koffieyidx opgenomen rekest van het Algemeen Syndicaat voor Ko/fu en andere Bergcultures wordt opgegeven, daar moet het waarschijnlijk lijken dat de kostprijs der koffie op eventneele Gouvernementsondernemingen niet beduidend hooger zal zijn dan het bedrag van gemiddeld / 18.87 per picol. over de jaren 1894- '.>8. (minimum f 17.18 in 1894. maximum /' 23.11 in 1898) waarop de Gouvernementskoffie tegenwoordig komt te staan. De Gouvernementskoffiecultuur is uit een fiscaal oogpunt van groot gewicht omdat daaruit belangrijke staatsinkomsten getrokken worden, al zijn die dan ook wat wisselvallig, zooals bij cultuurondernemingen in den aard der zaak ligt; doch ook wanneer de koffiecultuur geen directe baten meer voor de schatkist opleverde zou de Regeering haar in stand moeten ■ 'ouden in 't belang der betrokken bevolking, die daarin eene "i-on van inkomsten vindt, welke niet gemakkelijk door eene andere is te vervangen. Over t algemeen kan men het bovendien voor een land met eene ontoereikende productie, zooals Java, zeker niet anders dan den meest gewenschten toestand noemen, wanneer de Staat op ■ irecte wijze aan de productie deelneemt en zijne inkomsten zooveel mogelijk uit productieve ondernemingen trekt; want terwijl de volksinkomsten gebaat worden met de zelfkosten - er producten, zullen de den Staat ten goede komende winsten den belastingdruk verminderen. Dat zulke inkomsten wel eens wat wisselvallig zijn kan alleen voor zeer beperkt, alleen maar jaar voor jaar denkende staatsieden een bezwaar vormen, want zeer zeker is de staatskas beter tand tegen de wisselvallige uitkomsten der cultuurondernemingen dan eene particuliere maatschappij. Niet alleen vour de volkshuishouding, doch ook voor de staatsnuishouding is derhalve het behoud der inkomsten uit de koffiecultuur van veel belang, want het derven der daaruit voortMoeiende inkomsten voor de schatkist zou het evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven in sterke mate verstoren en het zoeken naar nieuwe staatsinkomsten noodig maken. De Staat zon dan weer een grooter deel der volksproductie tot zich moeten trekken, wat in de tegenwoordige omstandigheden zeker zeer bedenkelijk zou zijn. Bovendien is het vooral in een overheerscht land uit een politiek oogpunt van belang dat de Staat een groot aantal personen in zijn dienst heeft en dus zoo direct mogelijk aan zich verbindt. Het is opvallend in Mr. van den Bkrg's Voordracht dat hij de Europeesche cultures steeds meer van het bijdragen van een aandeel tot de staatsinkomsten wil ontheffen. De cijns op den rietaanplant en het uitvoerrecht op suiker en thee. het hoofdgeld op de erfpachtsperceelen zijn vervallen, juicht Mr. van den Berg; de uitvoerrechten op de koffie en' indigo wil hij opgeheven hebben en de verpondingsbelasting moet verminderd worden. De Staat moet verder de proefstations subsidieeren e. d. m. Het is zeer zeker juist dat uitvoerrechten in 't algemeen eene onredelijke belasting zijn en dat ook de verpondingsbelasting tot groote onbillijkheden kan leiden, zoodat het alleszins rationeel is dat Mr. van den Bekg daartegen, wat de koffiecultuur betreft, bezwaar maakt. Maar de Staat heeft zijne inkomsten noodig en Mr. van den Berg bestrijdt zoo wat alle belastingen die de Europeesche cultures treffen en rept er niet van op welke wijze of de Europeesche cultures op eene meer billijke wijze belast zouden kunnen worden. Het kan toch niet de bedoeling zijn om maar weer den accijns op petroleum en lucifers of den zoutprijs te verhoogen, want dat zijn minstens even onredelijke en onbillijke heffingen als de uitvoerrechten en de verpondingsbelasting. De omstandigheden zijn er daarbij thans zeker alles behalve naar om den belastingdruk voor de Inlandsche bevolking te verzwaren, want die druk is reeds zeer zwaar, zooals onweersprekelijk blijkt uit het feit dat ongeveer 20pCt. der bruto productie den Staat toevloeit. E11 daarbij komen nog de heeren- en dessadiensten. Zeer terecht wijsi Mr. van den Bekg op blz. 37 op den zwaren druk dit' de heeren- en dessadiensten den Javaan opleggen, want hij is daardoor geen meester van zijn tijd en van zijn arbeid, doch vrijwel de hoorige van zijn dessahoofd en diens handlangers en trawanten, de zoogenaamde dessabestuurders. De macht der dessahoofden is door de heeren-en dessadiensten, door de heffing der landrente en andere belastingen, voorde inning waarvan de dessahoofden persoonlijk aansprakelijk worden gesteld, door de politiemacht, en door den invloed op de verdeeling der gronden, zoo groot dat deze veelal bijna den vorm van eene soort feudale heerschappij aanneemt. Hoe deze toestand op den ijver en de energie van den dessainan in landbouw en bedrijf moet werken behoeft geen toelichting. In de centra der Europeesche cultures oefenen de dessahoofden door de groote macht die zij in de dessa bezitten een overwe- hend7Plfirl0ei<1 .Ui? IMJ deü ënmdverhuur, die dikwijls meer hen zelf dan ,1e belangen der dessa ten goede komt. « tegenwoordige dessabestuursinrichting met haar door de i f i ^UUJ '1,;t 'e^en S^ozen dessahoofd en de door dit ■loufd uit zijne familieleden en vrienden voorgedragen dessabe- uuuiers, wordt wel eens „het palladium der Javaansche vrijbeid genoemd. Deze uitdrukking is 0p zich zelf reeds heel vreemd, want "!' '' VJI''11'd x,,ü <'en Javaan een geheel imaginair begrip is, kan men zich moeilijk een reëel palladium dier niet bestaande n i ïjiieiu voorstellen. Het verkiezen van de dessahoufden heeft een Westersch, democratisch tintje en lijkt het uit een theoretisch oogpunt daar 'loor velen mooi toe. In de werkelijkheid is deze verkiezing echter öf eene bron coiiup.u, df eene schijnvertooning, die de erfopvolging in .e am >t van dessahoofd sanctioneert en er dikwijls toe leidt, da t schoolkinderen tot dessa hoofd worden gekozen. n plaats van palladium der vrijheid is de tegenwoordige dessabestuursinrichting de meest rotte plek in het koloniaal i-in een steeds toenemende bron van dwingelandij, onderdrukli ;r,tie< vau exPloitatieen knevelarij van den dessaman. ^ TTChimk dilt de gr0üte trek naar Mekka - -< 'e angnjk deel daaraan te wijten is dat de Hadjis zich ■ >< eene veel grootere mate van vrijheid verheugen. vrij invJf .Indru.k..die de ovei'igens voor den Europeaan steeds velen di! ^ ^ der d«®besturen maakt op ::Schtuwï;e!rvooroordeel daaraan * oolTmet h dt' d('^lll00fdeu werkelijk gekozen werden, en dit dikheid had t dWbeifuur het *eval was, zoodat dit zelfstanV(fr ( nÏel g JVe!' het h00fd en wanneer d(' verkiezing slechts dan zou men""''1 lld, werpelijke Voordracht '8) hft 111 de vol§e">". "it zijn in 1894 in de Economist verschenen studie over' Jttvn's bebouwing en Juoas bevolking aangehaalde zinsnede vervatte koloniaal werkprogram: „Wordt krachtig voortgegaan met den aanleg van nieuwe en de verbetering van reeds bestaande irrigatiewerken; wordt het waterverbruik, voor zoover het den landbouwer thans reeds ten dienste staat, beter geregeld; worden gaandeweg de middelen van gemeenschap naar gelang van de daaraan bestaande behoefte uitgebreid: brengt men den inlandschen landbouwer door raad en daad tot het besef dat zijn belang medebrengt zijn akker beter te bebouwen en bevordert men waar liet pas geelt het ontstaan van particuliere landbouwondernemingen; wordt bovendien de gedwongen koffiecultuur geleidelijk gestaakt in streken, waar ze een ware verspilling van arbeid en een dure en drukkende belastingheffing voor den inlander is; wordt ze elders door betere regeling en betaling productiever gemaakt, niet voor den fiscus, maar voor de bevolking; en blijft men voortgaan met ernst de hand te leggen aan de geleidelijke vermindering der persoonlijke diensten, zoo heeren- als dessadiensten, dan kan het nog jaren duren eer op Java door overbevolking de nood aan den man komt, en heeft men, mits men niet stil zitte, nog geen reden om zich in de naaste toekomst over den aanwas van Java's bevolking bezorgd te maken." „Maar,' zoo vervolgt hij „bepaalt men zich tot slechts enkele onderdeelen van het aangegeven programma, blijft men onverschillig voor hetgeen ter verbetering van den inlandschen landbouw binnen het bereik ligt van de Regeering en hare ambtenaren, meenende dat door het onderhanden nemen van alle uitvoerbaar geachte groote bevloeiingswerken vooreerst genoeg gedaan is, dan kan het niet anders of binnen een niet ver verwijderde toekomst moet men vastloopen, want tegen de vruchtbaarheid der Javaansche bevolking te willen reageeren is een onbegonnen werk. Zij zal voortgaan met zich te vermenigvuldigen, en spoediger misschien dan men denkt kan de crisis komen, die sommigen reeds thans op handen achten." Zeer terecht wordt de zorg voor uitbreiding en verbetering van het irrigatiewezen in dit program liet eerst genoemd, want dat het zich ten nutte maken van de groote natuurlijke voordeelen die het water der rivieren voor den landbouw aanbiedt, de eerst en meest noodige maatregel is om «le productie van Java weder op het noodige peil te brengen kan moeilijk betwijfeld woi den, naar ik hiervóór nader meen te hebben betoogd. In 't bijzonder is zulks in de allereerste plaats noodig om van landbouwkundige verbeteringen van anderen aard gunstige resultaten te kunnen verwachten. De waarschuwing die Mr. van den Berg aan zijn werkprogram toevoegt, dat de Regeering dooi' overmaat van ijver in net nastreven van de hoofdzaak wat de economische aangelegen lieden van Java betreft, de bevloeiing, de zaken van meer ondergeschikt belang niet geheel voorbij moet zien. is echter vrij wel overbodig, want in plaats dat de Regeering zich te veel met de bevloeiin gin laat, wordt daarvoor integendeel juist zoo goed als niets effeclief gedaan, doch worden de bevloeiïngsaangelegenheden steeds bij allerlei bijzaken op economisch en andei gebied ten achter gesteld, en onder allerhande voorwendsels in sterke mate verwaarloosd. De reeds terloops vermelde overleven rentabiliteitseischen zijn daarvan wel eene der sterkste uitingen. OVER DE RENTABILITEIT VAN 1RRIGATIEWERKEN. Het is in 't algemeen niet vreemd op economisch gebied met betrekking tot Java en den Javaan wonderlijke denkbeelden te hooren verkondigen, doch in zoodanige mate met alle normale begrippen strijdige opvattingen als bij de berekening der rentabiliteit van bevloeiingswerken geldig zijn, zal men bezwaarlijk bij eenige andere aangelegenheid kunnen aantreffen. Om dit nader aan te toonen begin ik met een aan de werkelijkheid ontleend voorbeeld voorop te stellen betreffende een gedeelte van de Solovallei, in Noord-Soerabaja, waar de padivelden thans geheel van regen afhankelijk zijn. Behalve dat de oogst daardoor dikwijls geheel mislukt (gemiddeld over ruim 1/5 gedeelte der oppervlakte naar de gegevens vermeld in het Verslag der Solovalleicommissie) is de opbrengst bovendien ook in meer gunstige jaren slechts gering. Men vindt daarvoor gemiddeld omstreeks 12 a 15 pikols padi per bouw. Wanneer men het zelfs in regenrijke jaren nog zeer schrale en geelachtige gewas vergelijkt met het forsch ontwikkelende padigewas in het Sidoardjosche, dan moet het zelts verwondering wekken dat het nog eenigen oogst oplevert. Om bij den beperkten duur en de wisselvalligheid van den regentijd kans op slagen van den oogst te hebben, kunnen in bedoelde streek alleen die rijstsoorten geplant worden, die in korten tijd tot rijpheid komen en is men er daardoor uitsluitend op de teelt van de meest vroegrijpe padi gendja aangewezen. De verkoopwaarde van het gewas is in bedoelde streek daardoor «lechts ongeveer f 1.75 per pikol padi. De bruto opbrengst is dus per bouw gemiddeld hoogstens 15 picol ter waarde van f 26.25 of. indien men rekening houdt met het mislukken van den oogst voor gemiddeld ruim het 1/5 gedeelte der oppervlakte, niet meer dan omstreeks f 20 'sjaars. Bij het onderzoek omtrent de eventueele resultaten der be\loeiing inge\al \an tot stand koming der Solovalleiwerken was men van oordeel dat de opbrengst der bedoelde velden bij eene doelmatige bevloeiïng, alleen voor zoover betreft de Westmoeson-uanplant, minstens gemiddeld 30 ii 35 picol per bouw zou bedragen, terwijl de kans op mislukking dan tot een te verwaar* loozen minimum gereduceerd zou worden. Wanneer de gronden bevloeid konden worden zou het boven* dien niet meer noodig zijn padi gendja te planten, want bij eene doelmatige "\\ estinoeson-bevloeiïng zou de voor de cultuur beschikbare tijdruimte meer dan toereikend zijn om de langzamer gloeiende en ïypende, doch een beter product leverende padi tengahan en dalem soorten te teelen, zooals in gewone omstandigheden op behoorlijk bevloeide velden in den regel geschiedt, wanneer zulks wegens het verhuren der gronden niet onmogelijk is, in verband met den ingang van den huurtermijn. De padi tengahan en dalem heeft eene verkoopwaarde van minstens gemiddeld ongeveer f 2.50 per picol (dikwijls wordt tot f 3.<5 betaald), in dezelfde omstandigheden waarin padi gendja ten hoogste ongeveer /' 1.75 opbrengt. De waarde van de bruto opbrengst der velden kon dus na het tot stand komen van eene doelmatige Westmoeson-bevloeiïng minstens op 30 x f 2.50 of f 75 worden aangenomen. Ofschoon de Inlandsche landbouwer het grootste gedeelte van zijn oogst doorgaans voor eigen consumptie gebruikt, is toch de giootere waarde van zijn padi voor hem eene zaak van veel belang wegens de meerdere voedingswaarde der betere rijstsoorten en ook omdat hij de meerdere verkoopwaarde zeer goed realiseeren kan. In de nabijheid van Soerabaja is het zeer gebruikelijk dat de Inlanders hunne goede padisoorten aan de markt brengen vooi tafel/ijst en voor eigen gebruik goedkoopere rijst weer inkoopen. Zooals bekend is wenscht men de rentabiliteit van irrigatiewerken in hoofdzaak te vinden in verhooging der landrente. Als grondslag \oor deze heffing wordt de opbrengst der gronden en de draagkracht der bevolking aangenomen. Het geheven bedrag beloopt volgen de oude landrenteregeling van 1872, die thans nog voor al de Gouvernementslanden van Java en Madoera geldig is, met uitzondering van de Preanger regentschappen, 10 tot 20 pCt der bruto opbrengst. Tut voor enkele jaren ging men bij het bepalen der rentabiliteit van irrigatiewerken eenvoudig in dien zin te werk, dat men 10 pCt der geschatte meerdere opbrengst van de gronden als de te verwachten verhooging der landrente aanmerkte. Thans heeft men daaromtrent echter eene andere opvatting. Om in een gegeven geval te bepalen hoe groot de verhooging der landrente, d.i. dus liet directe voordeel ten bate van het Gouvernement, wel zou kunnen zijn bij hel tot stand komen der bevloei'ing gaat men tegenwoordig als volgt te werk. Eerstens stelt men de vraag: voor hoeveel worden de bewuste gronden thans in de landrente aangeslagen, wat in't gegeven geval gemiddeld ongeveer ƒ 2.50 per bouw is. Houdt men rekening met de afschrijving op de landrente wegens mislukking van den oogst, dan moet die aanslag met ruim 20 pCt verminderd worden om liet gemiddeld werkelijk geïnde bedrag te krijgen, dat derhalve nog geen f 2 per bouw wordt. Daarna onderzoekt men thans hoeveel aan landrente wordt betaald in nabij gelegen streken, waar de gronden bevloeid zijn en eene ongeveer even groote opbrengst geven als men voor de eventueel te bevloeien streek meent te kunnen verwachten, en waar, evenals thans natuurlijk in de bedoelde te bevloeien streek, geen cultures van stapelproducten voor de buitenlandsche markt gedreven worden of andere buitengewone middelen van bestaan voor de bevolking aanwezig zijn. Wanneer het laatste met bevloeide gronden in de vlakten van Java's Oosthoek het geval is, kan men er vrij zeker van zijn dat de gronden door hun ziltigen of moerassigen toestand of door eene andere natuurlijke oorzaak in minder gunstige omstandigheden verkeeren. Indien bevloeide sawahs eene productie van slechts 30 & 35 picol padi geven, zuoals het geval moet zijn met de gronden die ter vergelijking met de bewuste eventueel te bevloeien streek in aanmerking kunnen komen, kan men dit trouwens bij voorbaat reeds als een voldoend bewijs voor minder gunstige omstandigheden beschouwen, daar de gemiddelde productie der e voorbeelden zij', voorwijnen K bi)na zeggen voorbeelden van 't omgekeerde zijn er niet!'met' uitzonT dermg der stormenderhand veroverde werken der Sollovallei • liet vol TenMiSw vin Kn*!* °'' ^ f'ï ÏJü'na|-Tiatjaba»- ,lat' 1,1 18'J'J Joor S t at en-Gen eraal "pi °J' d<3 Ind,-Vhe begrooting gebracht, door de t.oviJ • • ? aangenomen. J»it plan omvat de verbetering der bevloei,ngen uit de mieren Waloeh en Itan,boet: de wenselijkheid daarvan werd voor t eerst betoogd door den Resident van Tegal in 187» c ' f weid na overweldigende argumenten van het Iloofd in de \V T l Bestuur geld toegestaan voorden bouw eener prise d'eau ï' 7 kwam een uitgewerkt voorloopig ontwerp gereed, na geregelde correspondentie met het Dept B. O. \\ . Het voorloopig ontwerp wordt tot advies aangeboden aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur die het wederom zendt aan den Hoofdinspecteur der Cultures; het komt dan in onderzoek bjj de zoogenaamde rentabiliteitscoinmissie welke na raadpleging van de plaatselijke autoriteiten en in overeenstemming met deze rapport uitbrengt en dit aanbiedt aan den Directeur B. O. \V. Deze (Directeur van Hoi tkx) zendt nu weder de stukken, met zjju advies op het rapport tier ren tabiliteitscom missie aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur, die met zijn beschouwingen het plan aanbiedt aan de Regeering. De Gouverneur-Generaal kan zich gelukkig met de diverse adviezen vereenigen (anders moet het gansche rijtje in twee richtingen 11 jgmaals worden doorloopen) en zendt de stukken aan den Minister van Koloniën met voorstel om gelden op de begrooting te brengen. De Minister (189M) vertrouwt de zaak niet recht (de Solovallei zit er tusscheii' en vraagt nader advies van den Directeur der B. O. W. lintusschen de heer he Mki.iikk); waarna nog eens wordt geprofiteerd van de aanwezigheid van professor Khais oiii ook diens meening te vernemen. Alle adviezen luiden onveranderljjk gunstig (och, och. als er eens een twijfelaar bij gevonden was) en de Minister van Koloniën geeft het ontwerp (September 1899) met al de adviezen, en natuurlijk vergezeld van een toelichtend woordje, aan de Staten Generaal: de/.e nemen het voorstel gunstig op, de Indische begrooting wordt aangenomen en twintig jaren, nadat . . en het Departement\an Binnenlandsch Bestuur, dat niets meer heeft te adviseeren, er buiten laten. Hoe fnuikend deze behandeling der irrigatiezaken werkt op een geregelde uitvoering, moge nog met een enkel voorbeeld worden aangetoond. Voor het jaar 1 itoo is op de lieijrootitig uitgetrokken voor de uitvoering der werken in West-Brebes /" «0,000; dit bedrag moet in hoofdzaak worden besteed aan twee werken n 1 : 1. De détailbevloeiing (secundaire leidingen met do daarin gelegen kunstwerken) van het Kaboejoetan-irrigatiegebied; 2. liet vierde of laatste gedeelte der werken tot verbetering van den waterafvoer in 'West-Brebes. Het eerstgenoemde werk is het laatste onderdeel der werken ^ oor do bevloeiing uit de Kaboejoetanrivier, waarmede de reeds vroeger gereed gekomen hoofdwerken eindelijk aan bun bestemming zullen kunnen voldoen; liet tweede werk is het laatste onderdeel van een serie werken, die den slechten waterafvoer in \Yest-15robes moeten verbeteren, het moot tijdig worden uitgevoerd, anders bestaat groote kans dat een reeds gegraven afvoerleiding opslibt. liet plan voor bet onder I genoemde weik werd ingediend in 't laatst van 181»;». dat voor bet tweede werk in 1900; het eerste plan werd geautoriseerd medio Juni, de gearresteerde stukken werden ontvangen medio .luli, zoodat met de uitvoering pas op I Augustus kon worden aangevangen en 7 maanden van liet jaar waren verstreken. Het tweede plan was toen nog niet geautoriseerd. I>e oorzaak van dit oponthoud zit niet in het technische gedeelte, de plannen werden door het Dep. 15. O. W. dadelijk goedgekeurd: het zit uitsluitend in het zenden der plannen om advies aan liet Departement van Binnenlandsch Bestuur en den verderen sleurgang. Waar het hier geldt vervolgwerken, onderdeden waardoor drie kwart gereed zijnde werken zullen worden voltooid, is nader adviseeren over de economische zijde toch waarlijk overbodig; het gevolg is. dat het nog een jaar langer zal duren, eer de gelden die reeds in de Kaboejoetanwerken zijn gestoken, behoorlijk zullen kunnen rendeeren en de werken hun effect ten volle zullen kunnen sorteeren. En do niet tijdige uitvoering van het onder - genoemde werk zal directe schade doen aan een reeds voltooid onderdeel der werken voor den waterafvoer en het duurt weer een jaar langer voordat het reeds gebleken nut die werken ten volle aan de betrokken landstreek ten goede kan komen. Dit zijn een paar voorbeelden, maar die zonder eenige moeite met vele zouden te vermeerderen zijn. Hoe schadelijk zulk een nutteloos oponthoud werkt, zal weinig betoog behoeven: het werkplan wordt daardoor geheel verstoord, het aanwezige personeel waarop men moet rekenen heeft gedurende maanden te weinig werk, er komt een geest van mismoedigheid in de ontwerpers wanneer ze zien. hoe weinig hun inspanning wordt gewaardeerd en in plaats van een krachtig opgewekt corps kweekt men gebroken illusies en opzichters, die alle voortvarendheid bij hun werk verliezen. En waar het geheel noodeloos laat toestaan der werken, de onmogelijkheid doet ontstaan om de toch reeds zoo karig uitgetrokken sommen voor irrigatie te verwerken, is het dan wonder dat het publiek gaat meenen, dat dit door de Regeering opzettelijk wordt gedaan en deze hierin een middel ziet om voor irrigatie nog minder te besteden, dan het luttele bedrag, dat op de begrooting werd uitgetrokken 'i Natuurlijk is dit niet de bedoeling, en 't is te hopen, dat door een vereenvoudigde behandeling van plannen — tot wier uitvoering werd besloten, nadat alle mogelijke autoriteiten daarover hun licht lieten schijnen, plannen welke gewoonlijk reeds een geschiedenis van tientallen van jaren hebben — de ernst der Regeering blijke om deze krachtig uit te voeren en noodeloos oponthoud te voorkomen!" Men vraagt zich te vergeefs af welke logische gedachte er aan ten grondslag kan liggen om in 't bijzonder bij de eenige werkelijk eene directe econonomische strekking hebbende werken die men op Java tot stand kan brengen, zulk een buitengewonen omslag te maken, als het niet eene zekere soort zuinigheid is. Het resultaat van deze politiek van dralen en staken is, dat de in verhouding toch reeds zoo geringe bedragen die aan irrigatiedoeleinden worden besteed, grootendeels nog geheel onproductief blijven, daar de werken óf niet voltooid en dus van geen of weinig nut zijn, öf het niet eens tot een begin van uitvoering is gekomen, doch alleen bij plannen en groote kosten vorderende opnemingen en projecten is gebleven. *) *) Het is grappig soms te hooren gewaden van de vele millioenen die jaarlijks aan irrigatiewerken worden ten koste gelegd, terwijl feitelijk van eninetlK'JO tot en niet 1808 niet meer is besteed dan f 11.3 noill. aan de Solovallei-irrigatie (Verslag der Commissie van Advies blz. '258) en f 10.6 mill. voor alle andere werken (opgave van den oud-Directeur vim Boste in de Ingenieur 190! blz. 360), dus totaal ƒ' 21.9 mill. in 9 jaren of gemiddeld /'2.4 mill.'sjaars. In 1899 en 1900 is nog geen één millioen 'sjaars besteed. Uit een fiscaal, doch vooral uit een economisch oogpunt is bet diep betreurenswaardig dat door de politiek van dralen en staken, ongerekend de uitgaven voor de Solovallei, minstens 2/'s gedeelte van het aan deze meest nuttige van alle staatsbemoeiingen besteede bedrag tot dusverre geen ellect kan doen, terwijl bij eenige meerdere voortvarendheid zeker het geheele bedrag reeds lang productief had kunnen zijn. J. H. r. d. H. 17 Of de Staat, behalve de hem per se toevloeiende indirectevoordeelen, nok directe voordeelen zal genieten wanneer een productief irigatiewerk tot stand is gekomen, hangt tegenwoordig natuurlijk nagenoeg geheel van den landrente-aanslag af. Was de aanslag vóór het tot stand komen van het werk in overeenstemming met de daarvoor aangenomen principes en houdt men aan die principes vast, dan zal de landrente stijgen wanneer de productie als gevolg van een irrigatiewerk wordt verhoogd, even goed als wanneer de productie verhoogd werd tengevolge van eene andere oorzaak, waartoe de Staat niets heeft bijgedragen. Was de aanslag vóór het tot stand komen van de irrigatiewerken echter te hoog volgens de aangenomen principes, zooals o. a. in Demak in zeer sterke mate het geval was, dan zou de landrente gedaald zijn indien er geen irrigatiewerken tot stand waren gekomen en zal men dat door de verhooging der productie hebben voorkomen en misschien in eene kleine stijging hebben veranderd, terwijl de aanleg der irrigatiewerken dan verder als eene vergoeding voor geleden onrecht door te hoogen aanslag beschouwd moet worden. W ordt niettegenstaande de toename der productie toegegeven aan de zeer verklaarbare zucht der plaatselijke ambtenaren om de vroeger niet te hooge landrente op het oude bedrag te houden, dat na het tot stand komen der irrigatiewerken feitelijk in evenredigheid te laag is, dan wordt eene bepaalde streek buitengewoon bevoorrecht Ito ven en ten kuste van het algemeen, wat zeker niet billijk is, en als slechte belastingpolitiek aangemerkt moet worden. Is in eene streek, waarvan de overigens voldoende water gevende primitieve irrigatiewerken niet meer houdbaar waren, door het aanleggen van permanente irrigatiewerken het behoud van de bevloeiing en daarmede van de bestaande productie verzekerd, zooals o. a. met de Sampean-, de Pekalen- en de Pategoeanwerken het geval is geweest, dan heeft de aanleg deiwerken gestrekt tot verzekering der uit de bestaande productie voortvloeiende staatsinkomsten en tot ontlasting der bevolking van heeren-en dessadiensten, terwijl verhooging der landrente alleen kan plaats vinden voor zoover de watertoevoer is ver- meerderd en verbeterd of het irrigatiegebied is uitgebreid. Het grootst zullen de directe baten natuurlijk kunnen zijn wanneer een irrigatiewerk dient tot het in bevloeiing brengen van van regen afhankelijke sawahs, daar dan de oorspronkelijke omstandigheden het ongunstigst zijn en de verhooging der productie dus het grootst is; en speciaal is dit het geval in OostJava, omdat daar de regenval het kleinst en de regentijd het kortst is en dus het tekort aan water het sterkst spreekt en het meest ongunstig op de productie influenceert. De Solovallei-irrigatie, die bovendien op, naar algemeen getuigenis, van nature zeer vruchtbare gronden betrekking heeft en waardoor zeer veel en zeer gunstig werkend slib op de velden zal worden gebracht, is daardoor in bijzonder gunstigste omstandigheden en zal een der meest productieve bevloeiingen kunnen worden van Java. In hoeverre een irrigatiewerk directe baten geeft of wel derving van inkomsten voorkomt, hangt derhalve af van de omstandigheden waarin zich de gronden vóór het tot stand komen der werken bevonden en verder daarvan of het de ernstige bedoeling is om de werken werkelijk directe baten te doen opleveren. Voor een exploiteerend Gouvernement zijn spoorwegen, waarbij men de inkomsten direct ziet, natuurlijk eene veel aantrekkelijker bron van inkomsten dan irrigntiewerken, waarvan èn de productieve resultaten èn de fiscale baten alleen door een nauwgezet systematisch onderzoek onder cijfers te brengen zijn. Dergelijke onderzoekingen, het zij hier herhaald, zijn nooit ingesteld en bekend gemaakt, ook niet wat aangaat de economische gevolgen van spoorwegen. Doch de gunstige economische werking van spoorwegen wordt eenvoudig bij overlevering op goed geloof aangenomen, en do directe baten ervan, die kan immers iedereen aan de kaartjesloketten zien binnenkomen. Nu is het wel niet zeer moeilijk om de productie van overigens in gelijke omstandigheden verkeerende bevloeide en niet bevloeide streken met elkaar te vergelijken, en is het verschil in 't oogvallend genoeg; doch een absoluut bewijs, dat eene bepaalde niet bevloeide streek bij liet tot stand komen van bevloeiingswerken eene even gunstige productie zal geven als eene overeenkomstige reeds bevloeide streek ligt daarin niet; want dan zou het resultaat reeds gebleken moeten zijn, hetgeen natuurlijk niet kan vóórdat het werk tot stand gekomen is. Als men echter dat absolute bewijs vordert, vóórdat men de noodige werken tot stand wil brengen, dan blijft men in een cirkel ronddraaien en is de zaak daarmede natuurlijk afgedaan. XX OVER IIET VERSLAG DER COMMISSIE VAX ADVIES M)I»E\S DE SOLOVALLEI WERKEV Het Versloft der Commissie van Advies nopens de werken in de Solovallei is eene breed opgevatte stiulie, die den omvang van een lijvigen foliant heeft gekregen en al vindt de zaakkundige er niet alles in wat hij wel zou wenschen, zoo is zulks alleen te wijten aan den buitengewoon grooten omvang van het onderwerp, dat de landbouwbelangen van eene groote provincie en de scheepvaartbelangen van de grootste handelsplaats van Java omvat. De buitengewone omvang van de werken in de Solovallei wordt meestal niet voldoende gevoeld, en de in Nederland vertoevende leden der Commissie erkennen dan ook in het begeleidend schrijven waarmede het Verslag aanvangt (blz. VI) „dat hun omtrent de werkelijk zeldzaam omvangrijke bete< kenis eerst het juiste licht is opgegaan toen zij zich rekenschap hadden gegeven van de buitengewone afmetingen en hoeveelheden der grond- en kunstwerken". Het Verslag geeft in de eerste plaats eene beschrijving van de Solorivier, de Solovallei en de zeegaten van Soerabaja en vervolgens een overzicht van de geschiedenis van de bankvorming in het Westgat, van de opnemingen en plannen daaromtrent, van de in 't belang van het Westgat tot stand gebrachte rivierverlegging naar Oedjoeng panka en van den dam naar het Djamoeanrif. Daarna worden de irrigatieopnemingen en werken in de Solovallei behandeld, beginnende met de eerste opnemingen en de plannen van 1852, verder de in 1877 hervatte opnemingen en het ontwerp van 1881 en eindelijk de in 1889 nogmaals liervatte latere opnemingen en het ontwerp van 1892, de uitvoering van dat ontwerp tot aan de staking, en het daaraan voorafgegaan onderzoek door de Hoofdingenieurs L. H. Sj.inkers en H. P. Mensinga en den Directeur der Openbare werken J. E. i>e Meijier. Een en ander bevat uit den aard der zaak niet veel nieuws. Het rapport van de Commissie Slinkers-Mensixga, die langen tijd in de Solovallei vertoefde en na zes maanden haar verslag uitbracht, wordt uitvoerig behandeld en deze behandeling geeft een uitgebreider overzicht van de bevindingen dier Commissie, dan uit du behandeling der Solovallei-aangelegenheden in de Staten-Generaal na de staking valt op te maken. Uit hetgeen hei; Verslag mededeelt aangaande de bevinding der Commissie Slixkeks-Mensixga het volgende: De Commissie heeft „een gunst igen indruk [/(kregen speciaal van het betoonde overleg en beleid bij het werk"; zij trof „geen blijk van noodelooze weelde" bij lz. 59). De gegevens voor de- aanvankelijke raming waren ontoereikend hetgeen tot te lage schatting leidde (blz. 60). De Commissie wijst er op, dat „de begrootingen van andere groote werken (als die voor het West-en Oostgat van Soerabaja) op den zelfden leest waren geschoeid, zooals bij het project was vermeld, en ui geenen deelc uitvoerig in bijzonderheden waren ontworpen" (blz. 60). n Wanneer men nagaat hoeveel tijd er noodig is voor de voorbereiding zelfs van weinig omvangrijke irrigatie-ontwerpen en welke aanzienlijke kosten van opnemingen enz. daarmede gemoeid zijn dan is het, volgens de Commissie, duidelijk dut dezelfde eischen, als voor kleinere werken, niet gehandhaafd kunnen worden voor de Solovalleiwerken" (blz. 60). Dit moet ook door het Departement der Openbare Werken irkenil zijn bij de beoordeeling der plannen en ontwerpen, meent de Commissie, en .. te goeder trouw kon men derhalve meenen met een (di/ememe trekkat aangegeven ontwerp te kunnen volstaan", (blz. 60). Uit de aangehaalde en kort weergegeven zinsneden blijkt dat de Commissie het tegenvallen der kosten uit natuurlijke oorzaken en op zeer voldoende gronden verklaarde. Tegen het ontwerp had de Commissie geen bezwaren, doch stelde zij ter bezuiniging voor de capaciteit van het hoofdkanaal kleiner te nemen. Hoe nadeelig het beschikbaar stellen van een lager bedrag (in 1897 /' 1 inillioen minder dan in 1896) op de uitvoering terug werkte blijkt daaruit, dat het werk tijdens liet bezoek der Hoofdingenieurs, wegens lift uitgeput raken van het verminderde crediet tegen het einde van het jaar 1897 feitelijk reeds grootendeels gestaakt was (blz. 58). Ten slotte adviseerde de Commissie het werk zonder verwijl voort te zetten. „daar de klemmende redenen die tut de uitvin ring hadden doen besluiten nog onverminderd bestonelen en het uitgegeven geld anders nutteloos wcgrjeicew/ien zou zijn" (hlz. 61). Ook liet advies dat de Directeur de Meijier, na een bezoek aan de Solovalleiwerken, vervolgens uitbracht wordt in het Verslag vrij uitvoerig geresumeerd. De Directeur maakte bezwaren tegen het stuwontwerp en tegen de doorgraving naar Sidajoe lawas en achtte voor de doorgraving een nader onderzoek noodig, achtte het verder waarschijnlijk dat door vermindering van de capaciteit der werken op de kosten bespaard zou kunnen worden, en uitte twijfel met betrekking tot de rentabiliteit der werken, maar vond liet toch „in hooge mate waarschijnlijk dat men de welvaart der streek er krachtig door zal bevorderen en dat de, staat als ondernemer ten slotte belangrijke indirecte toordeelen zal genieten Ten slotte achtte de Directeur liet noodig, evenals de Commissie van Hoofdingenieurs, nda* met krachtige hand worde voortgewerkt, waarbij het bevloeiingswerk op den voorgrond tnoet stuan". (blz. 61). Het is mij, na aandachtige lezing van alles wat omtrent de genoemde adviezen gezegd wordt, thans nog minder dan vroeger uit de Kamerdebatten mogelijk eene plausibele reden, (ik bedoel niet eene aanleiding) tot de staking of schorsing te vinden en zeker wel het allerminst tot beschuldigingen, zooals indertijd in zake de Solovalleiwerken in de Kamers en in de Nederlandsche pers aan de orde van den dag waren; want al waren ook, zooals in de rede ligt en steeds te verwachten is, de Commissie var Hoofdingenieurs en de Directeur niet met alle détails evenzeer ingenomen, liet algemeene oordeel kan niet anders dan gunstig genoemd worden. I>e opnemingen en projecten. Een volgende paragraaf van het Vei slag handelt over den stand der opnemingen. Daaruit blijkt dat bij het opmaken van het algemeen voorontwerp in 1891 aan de opnemingen in de jaren 1877/85 en 89,90 nog slechts was besteed f 232000 (blz. 66). Het verschil tusschen dit bedrag en liet in het Jaarverslag der B. O. W. van 1893 genoemde bedrag van f 302000 wordt verklaard, doordien de kosten der opnemingen voor de Solovallei-irrigatie en voor dat verbetering van het Westgat niet gescheiden zijn gehouden. Het totaal tot nu toe aan de opname en de ontwerpen besteede bedrag wordt door de Commissie van Advies op rond f 1 mill. gerekend (blz. 66 . Uit hetgeen wordt medegedeeld omtrent den stand van liet piojectweik blijkt dat bij het intreden der staking, behalve van de prise d'eau en de doorgraving naar Sidajoe lawas, de definitieve projecten van 112 K.M. van het hoofdkanaal met al de daartoe behoorende kunstwerken en bermsloten voltooid en ingediend waren, dus voor meer dan 2 3 en wel liet bovenstroonische en dus belangrijkste gedeelte der totale lengte van 165 K.M. van het kanaal, terwijl het project voor nog 29 K.M. in bewerking was. \ an de secundaire kanalen was eveneens een belangrijk gedeelte van de projecten reeds gereed, nl. voor 74 K.M. van liet met zijne beide takken 90 K.M. lange Eerste Noorderkanaal en voor het geheele 41 K.M. lange Tweede Noorderkanaal (blz. 67;. De stand van het projectwerk kan dus niet anders dan zeer gunstig genoemd worden, want men was daarmede de uitvoering zeker 2 jaar vooruit. Vervolgens wordt de stand der werkzaamheden en der hulpwerken behandeld en dit ontlokt de Commissie van Advies evenmin algemeene aanmerkingen. Met betrekking tot het oorspronkelijke ontwerp schrijft de Commissie van Advies in hare resumé op blz. V: „De hoofdtrekken van liet grootsch irrigatieontwerp, nl. de prise d'eau te Ngloewak en het tracé van hoofdkanaal en nevenkanalen worden doelmatig geacht en aangehouden, met uitzondering van het Derde en Vierde Noorderkanaal" (die trouwens nog niet definitief ontworpen waren). Een gunstiger oordeel kan men moeilijk wenschen. De capaciteit 011 het jfoloii^aii stelsel. Om op de aanlegkosten der Solovalleiwerken te bezuinigen stelde de Commissie SlinkersMknsixga in haar rapport voor de capaciteit van het hoofdkanaal teru,i,r te brengen van 223 M3 per sec. tot 180 M3 „hetgeen, zooals op blz. 59 wordt aangeteekend, tot eene mindere uitgave van ongeveer 2 millioen zoude leiden, indien nog enkele andere bezuinigingen werden ingevoerd"; (voor de besparing op het grondverzet. dat de hoofdzaak is, wordt op blz. 113/1 mill. genoemd). De Commissie van Advies neemt dit denkbeeld niet alleen over, doch strekt de capaciteitsvermindering nog verder uit, nl. tot 135 M:1, en bereikt zoodoende nogmaals eene besparing, ten bedrage van f 2,4 mill., naar op blz. 244 wordt becijferd. Het verminderen van de capaciteit is m. i. de ongelukkigste greep die men in zake de Solovalleiwerken kan doen. Een nauwkeiiaig onderzoek naar de werkelijk noodige hoeveelheid irrigatie water heeft de Commissie tot deze beperking van de capaciteit geleid, naar zij op blz. IV aanteekent. Zij neemt daarbij steeds het Demaksche irrigatiegebied tot voorbeeld, en nu is het zeer zeker erg verleidelijk wanneer men ziet dat, zooals in Demak, met een geringer debiet bevloeiing nog mogelijk is, dit zuinigheidshalve na te volgen. Maar het eigenlijke doel van het aanleggen van een irrigatiewerk is niet in de eerste plaats dit met zoo gering mogelijke kosten te doen, doch om zoo groot mogelijke economische resultaten te verkrijgen. En nu zijn de resultaten in Deraak, waar men door de beperktheid van het debiet der rivieren tot eene zeer schrale bevloeiing is gedwongen, alles behalve van dien aard dat men daaraan bij voorkeur een voorbeeld moet gaan nemen. Dat de Commissie desniettemin tot het voorstel tot vermindeiing dei capaciteit is gekomen, ligt in de eerste plaats daaiaan dat zij de begrippen waterverbruik en waterbehoefte niet voldoende van elkaar heeft onderscheiden en eenvoudig een geconstateerd rerbruik gelijk stelt aan en in de plaats neemt van de werkelijke bij de bevolking niet gewild, omdat zij de nadeel*-n ervan voelt en gewend is gelijktijdig te planten; de invoering der bevloeiing wordt er derhalve zeer door bemoeilijkt. Al komt l>ij bevloeiing iets wat op golongans gelijkt steeds voor, toch loopt een geheel vooraf vastgesteld golonganstelsel veel gevaar nooit eene werkelijke regeling te worden, doch altijd eene fictie op 't papier te blijven. Het zal bovendien I>ij eene beperkte capaciteit der hoofdleidingen zeer bezwaarlijk en dikwijls onmogelijk zijn om in tijden van droogte op eenigszins toereikende wijze in de totale behoefte aan water van den aanplant te voorzien. Daardoor zal de groei van het gewas veel meer dan onvermijdelijk is worden belemmerd en is mislukking wegens watergebrek na het tot stand komen der bevloeing nog geenszins zoo veel als mogelijk is buitengesloten. Een zeer gewichtige factor die spreekt-tegen de vermindering der capaciteit is, dat de slibtoevoer naar de sawahs daardoor in de zelfde evenredigheid verminderd wordt, en dat is juist bij de Solovalleibevloeiing van veel belang, omdat het slibgvhalte van het water zeer groot is, en de kwaliteit van het slib der Solorivier steeds zoo bijzonder gunstig genoemd wordt. Wat aangaat de beide laatstgenoemde belangrijke punten kunnen de voordeelen der bevloeiing bij vermindering der capaciteit dus slechts gedeeltelijk tot hun recht komen. Het voorstel der Commissie is alles te samen genomen een zeer ongelukkige stap terug op den ontwikkelingsgang van het irrigatiewezen en het oorspronkelijke plan, waarbij men een- J. II v. d. H. 18 voudig beoogde zich vrijwel d»-geht-cle normaal beschikbare hoeveelheid water ten nutte te maken, staat dan ook uit een agricultuur-economisch oogpunt veel hooger. De Commissie sanctioneert met haar voorstel het systeem van zuinige be vloeïing, dat langen tijd eene zeer rechtmatige grief heeft uitgemaakt van de belanghebbenden bij de bevloeiing tegen de irrigatiebemoeiingen van den Indischen Waterstaat, als het eenig ware, terwijl juist bij die bevloeiingsgebieden waar ruim water wordt verstrekt, zooals in 't algemeen bij die in Zuid-Soerabaia en Pasoeroean, de gunstigste resultaten zijn waar te nemen en het eenige gebied waar noodgedwongen het tertiair golongansysteem in hoofdzaak ingang heeft gevonden, dat der Demaksche werken, iu vergelijking met de genoemde bevloeiingen productief veel minder gunstig is. Het golonganstelsel, zooals de Commissie zich dat voorstelt, leent er zicli prachtig toe om met behulp van diagrammen en grafische voorstellingen eene bevloeiing met eene minimale waterhoeveelheid uit te denken; en op het papier zijn die voorstellingen dan ook heel aardig, doch tusschen de werkelijke practische bevloeiing en het langs en over elkaar schuiven van diagrammen en kaartjes is een groot verschil. De grond en de bevolking, de regenval en de waterafvoer der rivieren zijn toch factoren die in de practijk der irrigatie veel minder gemakkelijk hanteerbaar zijn dan diagrammen en kaartjes. Door de vele bij de padicultuur dikwijls voorkomende kleine tegenspoeden, als het ontbreken van de gewenschte soort zaaipadi, het mislukken van kweekbedden, de noodzakelijkheid om voor de tweede maal te planten wegens waterbezwaar of ziekte in het gewas en dergelijke, loopt het heele zoo mooi beraamde cultuur- en bevloeiingsplan voortdurend gevaar in de war te worden gestuurd. In de practijk zijn dergelijke mathematische en grafische irrigatieregelingen dan ook niet vol te houden, afgescheiden van de economische nadoelen die er verbonden zijn aan de met liet systematisch toepassen ervan beoogde vermindering der capaciteit. Het debiet der Solorivier blijkt toereikend te zijn voor eene zeer goede bevloeiing en terwijl de kosten van de voltooiing der Solovallei werken hij eene capaciteit van 135 M3 per se- cunde geraamd zijn op f 271/2 mill., zouden deze bij de 65 pCt. hoogere capaciteit van 223 Ms volgens de reeds vermelde aan liet Verslag ontleende gegevens, slechts ongeveer /' 4 mill. of 1-1 pCt. meer bedragen. De door de vermindering der capaciteit verkregen onevenredig geringe besparing weegt derhalve in 't allerminst niet op tegen de aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, dat de economische resultaten daardoor vcrl f/utixtii/ zullen worden. In stede van de capaciteit te verminderen, is het integendeel n. h. v. raadzaam die te verhoogen en wel door aan de kanalen en verdeelwerken eene extra capaciteit te geven, waardoor zij in staat zijn bij bandjir in de voedingsrivier door het verhoogen van liet kanaalpeil eene belangrijk grootere waterhoeveelheid op te nemen. Het doel daarvan is: ten eerste om den toevoer van slib naar de velden te vergrooten door meer water en in 't bijzonder meer van het zeer slibrijke bandjirwater aan te voeren; en ten tweede om door den hoogeren waterstand en de daarmede gepaard gaande grootere stroomsnelheid het bezinken van slib in de kanalen tegen te gaan. Daar de extra capaciteit uitsluitend wordt verkregen dooiden waterstand in de kanalen te verhoogen, gaan hiermede slechts in zeer onbeduidende mate extra kosten voor de werken gepaard, vooral wanneer de kanalen in ingraving zijn aangelegd, zooals bij de Solovalleiwerken in hoofdzaak het geval is. Op een en ander wordt later teruggekomen. I>e regenval en de waterbehoefte. Hetgeen de Commissie opmerkt over de verhouding tusschen den regenval en de waterbehoefte van den padiaanplant wordt weder beheerscht door de reeds vermelde omstandigheid dat zij de begrippen ivulcrhi lmcfte en iratercer/iniili niet voldoende onderscheidt. Bovendien geeft zij eene onnoodig ingewikkelde voorstelling van deze aangelegenheid; want in plaats van tegenover elkaar te stellen den regenval op den aanplant en de aangenomen waterbehoefte van het gewas tijdens de groeiperiode, (waarvoor de commissie 1.1 Ij. per seconde en per bouw rekent), stele zij het totaal- debiet van het hoofdkanaal tegenover de regenhoeveelheid die op het geheele bevloeide gebied valt. Het zou veel eenvoudiger en minder omslachtig geweest zijn om de onderling direct vergelijkbare gegevens tegenover elkaar te stellen van den regenval en het waterverbruik, beide uitgedrukt in de hoogte van de betreffende waterlaag in eenzelfde tijdvak. Men behoeft daarvoor de in onderstaand staatje vermelde, uit den Begevringsalmanak van 1900 overgenomen cijfers voor den gemiddelden regenval in mM. der door de Commissie in beschouwing genomen waarnemingsstations Ngawi, Bodjonegoro en Grisee en ook der veel dichter dan Ngawi bij de Solovalleigronden liggende stations Toeban, Modjokerto en Soerabaja, slechts te vergelijken met de aangenomen waterbehoefte van den aanplant, eveneens uitgedrukt in mM. per maand. Plaats Nov. Dec. Jan. Febr. Maart. April. Ngawi 276 258 256 256 | 315 239 Grisee 140 1 285 308 261 231 146 Bodjonegoro . . . 181 252 ; 269 293 298 178 Toeban 114 208 ; 243 204 193 127 Modjokerto. . . . 157 256 360 ! 364 298 149 Soerabaja .... 13(5 251 310 ! 28 ; 275 175 Gemiddeld .... 167 | 252 291 276 268 169 Zonder dat daavoor eenig diagram noodig is, wordt het iedereen duidelijk dat de gemiddelde regenval ook zelf* geen enkele maand toereikend is om te voorzien in de door de Commissie aangenomen waterbehoefte voor den padiaanplant van 1.1 L. per sec. en per bouw, overeenkomende met eene maandelijksche waterschijf van juist 400 mM. Zelfs wanneer de geheele regenval voor de cultuur benut kon worden, wat natuurlijk niet het geval is daar de regenval steeds onregelmatig is en een belangrijk gedeelte ervan onbenut wegvloeit, dan znu daarmede dus nog bij lange na niet aan de waterbehoefte van den aan plant kunnen worden voldaan, zoodat de sawahs derhalve in den regel een belangrijk tekort aan water hebben. Het zou natuurlijk nog vollediger zijn den regenval week voor week naast het waterverbruik te stellen, zooals de Commissie doet, doch ontbreken mij daarvoor de gegevens. Dl- commissie komt natuurlijk (blz. 109) langs den weg van becijfering en diagrammen ook tot deze conclusie en omtrent de gevolgen van de wisselvalligheid van dm regenval schrijft zij (blz. 10!»): „Men profiteert van de eerste plaatselijke vaak nog onvoldoende regens om met veel ploegvee den nog harden grond te bewerken; aan die bewerking wordt, zeer ten nadeele van de opbrengst, uit den aard der zaak weinig zorg besteed en de zoo gewenschte inwerking van licht en lucht heeft nog niet plaats gehad, wanneer reeds tot de beplanting wordt overgegaan, natuurlijk van eene ordinaire vroegrijpende padisoort, opdat de kans van verdroging van het nog te velde staande gewas zoo gering mogelijk wordt. Om deze reden zal onder de tegenwoordige omstandigheden nooit padi dalem geplant kunnen worden hetgeen vooral te betreuren is, daar de bodem zich daartoe bij uitstek schijnt te leenen." Uitbreiding' der dessa's, rietaaiiplant en capaciteit. De Commissie rekent dat als gevolg van de bevloeiingswerken op den duur de dessa's zich zeer zullen uitbreiden en daarvoor bij het ontbreken van woeste gronden binnen het bevloeiingsgebied, een toenemend gedeelte der bouwgronden ingenomen zal worden. Tegenwoordig beslaan de dessa's 11 pCt. van het totale binnen het bevloeiingsgebied vallende geoccupeerde areaal van 262000 bouw (blz. 112). Op dit verhoudingscijfer kan echter het al of niet of gedeeltelijk mederekenen van de dessa's gelegen op de grens van het bevloeiingsgebied, waarover in het Verslag herhaaldelijk sprake is, van invloed zijn. Over 't algemeen toch liggen de dessa's, ook in de van regen afhankelijke streken, op de hoogst gelegen terreingedeelten, zoodat het zeer verklaarbaar zou zijn dat een aantal op den rand van het toekomstige bevloeiingsareaal of even daarbuiten op voor de bevloeiing te hoog liggende gronden gelegen dessa's hare bouwgronden in het lager liggende toekomstige bevloeiingsgebied hebben. Dit is ten minste eene omstandigheid die zich in soortgelijke streken in Zuid-Soerabaja veel voordoet. Heel groot schijnt de invloed daarvan echter niet te zijn, want volgens de gegevens bewerkt door K. F. Holle (Kol. "Versl. 1892) bedroeg de gezamenlijke uitgestrektheid van de dessa's der afdeelingen Toeban, Bodjonegoro, Lainongan, Sidajoe en Grisee (waarin bijna al de gronden der Solovallei-irrigatie zijn gelegen) eveneens 11 pCt. van de totale oppervlakte der geoccupeerde gronden (bouwvelden en dessa's) in die afdeelingen. In liet Verslag wordt opgemerkt dat in verschillende geïrrigeerde streken de dessagrond ongeveer 25 pCt. van het totale areaal inneemt en daarom aangenomen dat door toename der bevolking de dessa's zich in de Solovallei zoodanig zullen uitbreiden dat op den duur de bouwgronden met 10 pCt. zullen afnemen, hetgeen tic Commissie wederom tot eene vermindering der capaciteit aanleiding geeft (blz. 112). De juistheid dezer gevolgtrekking is n.h.v. minstens zeer twijfelachtig. want de uitgestrektheid der dessa's wordt in geïrrigeerdc streken niet in de eerste plaats beheerscht door de toename der bevolking, maar door de grootte der terreinen die te hoog liggen om met de bestaande irrigatiemiddelen bevloeid te worden. Dit is o.a. zeer bepaald de oorzaak dat verscheidene dessa's in Zuid-Soerabaja zeer uitgestrekt zijn en zeer ruime erven, boomgaarden en tuinen hebben. Vele gronden die voor de bevloeiing te hoog liggen, en eigenlijk tegalans zijn, zijn daarbij de dessa's ingedeeld, wat de bevolking o.a. het voordeel geeft dat ze er geen belasting van behoeft te betalen, wanneer de perceeltjes ten minste niet grooter zijn dan »/4 bouw. Ofschoon die gronden met boomgewas of rasteringen omgeven zijn worden ze echter geheel als bouwgronden bewerkt en bebouwd, en als eene gunstige omstandigheid daartoe gelegenheid geeft of door successievelijke afgraving zulks mogelijk wordt, ziet men meermalen stukken van deze dessagrond bij de sawahs trekken. Ik heb omtrent de uitbreiding der dessagronden in Sidhoardjo bij een aantal bejaarde Inlandsche hoofden en andere ingezetenen informatiën ingewonnen en mij werd steeds verzekerd dat in de laatste 25 a 30 jaren, waarin de bevolking met meer dan 50 pCt. is toegenomen, de bestaande dessa's zich niet noemenswaardig hebben uitgebreid. Bij vermeerdering van het aantal gezinnen worden de erven eenvoudig verdeeld. Hoogstens weet pen dessahoofd van tijd tot tijd een stukje sawah voor zijn kinderen in beslag te nemen; doch voor het inlijven van bouwgronden bij de dessa's is in elk bijzonder geval vergunning van het Bestuur noodig en het komt zeldzaam voor dat dergelijke vergunningen gevraagd en verleend worden. Bij de Keningbcvloeiing wordt eene dergelijke uitbreiding der dessa's ook door de Commissie vermoed op dezelfde gronden als voor de Solovallei, doch is deze uitbreiding daar echter niet bepaald geconstateerd, en evenmin bij andere tot stand gekomen bevloeiingen *). ') Dat in 't algemeen de stelling dat de uitgestrektheid der dessa's grooter mort worden naarmate de volksdichthcid en de Welvaart toeneemt, niet opgaat moge lilijken uit de volgende cijfers berekend naar do meergemelde gegevens l>ewerkt door K. F. Hoi.i.e. (Kol. Versl 1892) Afdeelingen. I Dessagrond in pet. der Aantal inwoners per j geoccupeerde gronden houw geoccupeerde : (bonwvelden en dessa's'. gronden. | | Serang, . . 7 ...{... 2.9 K ra wang . . . 14 » 2 0 Tjitjalengka 12 ...... 4.5 Soemedang 8 ,> ...... 5.6 Tasikmalaja ...... 5 » 5.9 Soekapoera ....... 5 » ...!.. . .(. Indramajoe j. . . 11 » 2.7 Pemalang, 21 » . , I. . . 4.8 l'lv,,es 10 > . . . . . 4.4 De.nak ...12. ..... 28 Grobogan. . . . |. . . 19 » . 2.5 Malang ... 28 » /,.* Bondowosso . ...... 7 . . . . . . ;-t.6 D.jember . . 7 , . . I. . . i'.) Poerworedjo. ...... 31 » ...... 5.5 Lp'li'k j. . . 13 ,> . . .1. . . 3 8 Fonorogo . . . 37 » i.5 Berbek . . 16 » ...!... 4.1 Soemenep . . 0 » ...... 4.0 Kik spoor van verband tusscben de volksdichtheid en de welvaart en het percentage der dessagronden I >1 i j kt hier te ontbreken. Overigens is het in elk geval voorbarig en niet voorzichtig om met eene op den duur mogelijk geachte, m i. echter zeer onwaarschijnlijke, uitbreiding der dessa's ten koste van de bouwgronden. rekening te houden bij het bepalen van de capaciteit der irrigatiewerken. Ook de verwachte aanplant van suikerriet geeft de Commissie aanleiding tot vermindering der capaciteit (blz. 112). Hiervoor is echter n. h. v. evenmin reden, want ten eerste hebben in suikerstreken, wegens de diepe draineeriiigsgoteii in en rondom de riettuinen en wegens de voorafgegane diepe grondbewerking en het nawerken van de weer met losse aarde gedichte draineeringsgoten in de weder met padi beplante afgesneden riettuinen. de sawahs meer water noodig dan anders het geval zou zijn, ten gevolge van de grootere absorptie door den bodem; en ten tweede dient het ontbreken van den toevoer van slib op de gronden gedurende den Westmoeson dat deze met suikerriet beplant zijn zooveel mogelijk en liefst meer dan vergoed te worden door een grooteren toevoer in de Westmoesons dat er padi op geplant wordt, teneinde zoowel in't belang der riet-als der rijstcultuur spoedige uitputting van den grond te voorkomen. Liit is des te meer noodig omdat de rietcultuur hooge eischen aan den bodem stelt. Ik verwijs wat dat betreft naar hetgeen Dr. Z. Kameri.ixc schreef in zijne Voorloopifte mededeelt iigeti omtrent het icortelrot hij het suikerriet Archief Java Suikerindustrie 19UO) en naar zijne Voordracht daarover op op het Suikercongres te Soerabaja (1901). De vermindering der capaciteit die de Commissie wil bereiken door intensieve toepassing van het tertiair golonganstelsel, dooide verwachting dat de dessa's zich zullen uitbreiden ten koste der sawahs en door de met suikerriet te beplanten gronden buiten rekening te laten, schijnt mij toe het gevaarlijkste experiment te zijn dat men met de Solovallei-irrigatie kan op touw zetten: want de economische resultaten van het werk worden daardoor naar alle waarschijnlijkheid in hooge mate in gevaar gebracht en in elk geval zonder twijfel belangrijk benadeeld, en dit alles met geen ander doel dan eene bezuiniging van ongeveer 14 pCt. op de aanlegkosten. Het is mijne vaste op eene veeljarige observatie van de resultaten der bevloeiing steunende overtuiging, dat de Solovalleiirrigatie, wanneer deze tot stand komt met eene capaciteit zooals door de Commissie wordt voorgesteld, mi rcoiiowische teymvnller zal worden, wat zeker vrij wat erger zal zijn dan de ondervonden finantieele teleurstelling. Het Oostnioesondeliiet en de waterbergflig. Bij de beschouwing van het Oostmoesondebiet is de Commissie van oordeel „dat gerust kan worden uitgegaan van een minimum van 10 M:l per seconde" (ldz. 118) terwijl dit debiet bijna steeds veel liooger is. Zij neemt echter zekerheidshalve en op grond van ervaringen bij kanalen in zeer poreusen grond in Europa opgedaan, een waterverlies door kwel en verdamping in de kanalen aan van 6 cM. per etmaal, wat 4 maal grooter is dan liet maxi mum verlies dat uit plaatselijke waarnemingen kon worden afgeleid (blz. 123). Tegen deze 4-voudige zekerheid kan natuurlijk geen bezwaar zijn, alleen wordt daardoor de mogelijkheid tot bevloeiing in den Oostmoeson veel ongunstiger voorgesteld dan in werkelijkheid liet geval zal zijn. Het totale verlies door kwel en verdamping van 0 M3 per secunde wordt trouwens ook door de Commissie i i n hnui/ cM. per dag zou de geheele beschikbare waterschijf van gedeeltelijk 2. gedeeltelijk 3.50 M. in de verzamelbekkens in 33, respectievelijk 58 dagen daardoor totaal verdwenen zijn. Dit is natuurlijk in liooge mate overdreven, doch om in 't geheel niet met de verliezen rekening te houden bij de waterberging terwijl voor de verliezen in de kanalen zoo buitengewoon hoog wordt gerekend, schijnt niet voorzichtig en geeft aan de waterberging een te groote beteekenis in vergelijking met het rivierdebiet. Op de gelegenheid tot waterberging, die hier uit den aard deiwerken, grootendeels zonder extra kosten, voortvloeit, was vroeger nog niet zoo in 't bijzonder de aandacht gevestigd, doch is deze ongetwijfeld van groot belang voor de Oostmoesonbevloeiing wijl die daardoor tot eene \eel gtooteie uitgestiekt- heid verzekerd is. Met In't oo^: op de groote kosten die er gewoonlijk mee gemoeid zijn. is tot dusverre op Java van verzamelbekkens voor waterberging nog slechts zelden gebruik gemaakt. Het vooi de Demaksche werken geprojecteerde verzamelbekken Gedah is o.a. om die reden niet tot uitvoering gekomen. De eindindruk van hetgeen de Commissie vermeldt omtrent de mogelijkheid tot Oostmoesonbevloeiing, buiten vei band met de waterberging, is dat zij in haar oordeel zeer pessimistisch is. en deze bevloeiing, afgaande op wat men bij bestaande irrigatiegebieden kan constateeren, belangrijk gunstiger zal zijn dan de Commissie zich voorstelt, terwijl zij met de waterberging zeer gunstig kan worden. De scheepvaart. De scheepvaart op de Solorivier blijkt volgens de mededeelingen der Commissie van geringe beteekenis te zijn (blz. 132) en zal beneden de voor de irrigatie noodige aftapping gg0ii overwegend nadeel ondervinden, daar uit de debietwaarnemingen blijkt dat zich tusschen de aftapping en Blimbing (be- neden Bodjonegoro) zelfs in de Oostmueson nog eene belangrijke hoeveelheid water (minstens 16 M3 per sec. [1 >lz. 99]), die desnoods voor de Oostmoesonbevloeing der Bangawan djero l>enut zon kunnen worden [blz. 2071) in de rivier verzamelt. Deze hoeveelheid zal natuurlijk tengevolge dn- bevloeiing in den Westmoeson belangrijk en in den Oostmoeson een weinig toenemen. Het aantal dagen dat de rivier jaarlijks bevaarbaar is zal wel is waar van ongeveer 250 tot ongeveer 150 [bl. 35] verminderen, doch zal deze dus toch nog een groot gedeelte van het jaar bevaarbaar blijven. Voor het overige wordt door de het geheele jaar door bruikbare scheepvaartgelegfnheid langs de kanalen in de communicatie eene groote verb< tering gebracht, die meermalen tegen de mindere bevaarbaarheid der rivier opweegt en met het oog op de toekomstige economische ontwikkeling als goedkoope transportgelegenheid van veel belang is. De kunstwerken. Het ontwerp voor de stuw in de Solorivier, waartegen door den Directeur de Mëijier indertijd principieele bezwaren waren opgeworpen, wordt door de Commissie goedgekeurd. behoudens een paar kleine, het principe niet rakende wijzigingen, die m.i. verbeteringen zijn. Dit werk belooft een événement op het gebied van overstortstuwconstructies te worden. De capaciteit der sifons waardoor de aftluenten van de Solorivier het hoofdkanaal kruisen en der bermsloten is door de Commissie sterk verminderd, en ofschoon eene te kleine capaciteit der sifons bij de Sampean- en deSindopradjowerken tot zeer ongunstige resultaten heeft geleid, schijnt dit hier door de bijzondere omstandigheden in verband met de waterberging wel gemotiveerd. liet systeem om het bandjirwater desnoods in de hoofdkanalen toe te laten, waarop de Commissie in geval van nood rekent, schijnt echter weinig aanbevelenswaardig omdat daardoor gevaar voor doorbraak van de kanaaldijken zou kunnen ontstaan. De gevolgen die zulk eene doorbraak zouden kunnen hebben voor den aanplant kunnen van dien aard zijn dat m.i. met het oog op eenige bezuiniging dat risico niet geloopen mag worden. De bevloeiing van het geheele benedenstrooms van de doorbraak gelegen gedeelte van het irrigati<'gebied, d. i. in dit ge. val nagenoeg In t geheel gebied, zou daardoor voor vrij langen tijd onderbroken kunnen worden, hetgeen tot mislukking van den aanplant wegens watergebrek zal kunnen leiden. Watergebrekzal na het tot stand komen der bevloeiing nog veel eerder tot mislukking aanleiding geven dan thans, omdat de bevolking dan bij haren aanplant op bevloeiing gerekend heeft wat betreft padisoort, cultuur en afwatering, zoodat het gewas veel minder tegen watergebrek bestand zal zijn dan tegenwoordig het geval is. Jn dergelijke gevallen zijn bevloeide streken er veel ongunstiger aan toe dan steeds van regen afhankelijke gronden. N. li. v. kan eene besparing van slechts enkele tonnen het loopen van de kans op dit gevaar niet wettigen en dienen de sifons in elk geval zoo ruim te zijn dat, in verband met de waterberging, de grootst mogelijke zekerheid tegen het doorbreken der kanaaldijken bestaat. De Commissie geeft in overweging den sifon onder de Solorivier voor het Eerste Noorderkanaal in plaats van van metselwerk van ij zei te nemen, daar de aanleg dan gemakkelijker zou zijn (blz. 194). Misschien schat de Commissie de moeilijkheden die de aanleg van een gemetselden sifon zullen geven wat zwaar en een gemetselde sifon geeft allicht meer zekerheid tegen defecten en stoornis in de bevloeiing dan een ijzeren. Met betrekking tot de sifons, zij er met een enkel woord op gewezen dat het niet alleen aanbeveling verdient, de sifonbuizen, evenals aquaduct-kuipen steeds in twee- of meervoud te doen voorkomen, maar tevens 0111 de penanten aan beide einden tut zoo ver buiten de buizen te verlengen dat elke buis geheel afzonderlijk en alleen door het aanbrengen van dubbele schotbalkafsluitingen gemakkelijk afgesloten en toegankelijk gemaakt kan worden. Dit is toch voor het beheer van groot gewicht omdat dan voor onderhouds-en herstellingswerken de bevloeiing niet behoeft te worden onderbroken. Het maken van houten verdeelsluizen waar de Commissie op wijst (blz. 195) zou m.i. niet practisch zijn, omdat deze telken jare langen tijd droog moeten liggen in 't belang van het onderhoud. In Demak, waaraan de Commissie ook dit denkbeeld ontleent, schijnt dat geen bezwaar op te leveren, doch voor de Oostmoesunbevloeiing, die in de Solovallei beoogd wordt, zou dit zeer veel bezwaar geven. Bovendien is het onderhoud veel kostbaarder bij houten werken dan bij gemetselde, en zijn ze daarenboven ok nog bijna altijd lek. lief slibbezwnur. De vrees voor opslibhing der kanalen is de cauehemar der Commissie. Het sliljgehalte der rivier is zeer groot en nu wil de Commissie het slib in diep uitgegraven kanaalvakken, waarin de stroomsnelheid slechts gering zal zijn, laten bezinken en dan door spoeling middels groote, zeer diep aanlegde spuisluizen verwijderen. IX' Commissie constateert dat spuisluizen gewoonlijk alles behalve de gewenschte resultaten geven, en er is m.i. weinig reden oni van de door haar aangegeven zeer kostbare inrichting van spuisluizen een veel gunstiger resultaat te verwachten. De sliblaag zal zicli hier evenals elders spoedig tot eene zoodanig samenhangende massa samenpakken, dat zonder loswerken weinig verwijderd zal kunnen worden. Men verwacht door den sterk hellenden bodem en het lage niveau waarop de spuisluizen liet kanaal kunnen aftappen eene groote snelheid in de kanaalpanden boven de spuisluizen. doch wanneer de slibzakken vol zijn niet samenhangend slib dan is er van een sterk hellenden bodem en daarmede gepaard gaande groote stroomsnelheid geen sprake meer. Het is zeer te vreezen dat de invloed der beoogde spuisluizen zich dan ook niet verder dan tot op veniye honderden meters afstand zal doen gevoelen, zooals dit in den regel l>ij gewone spuisluizen slechts op enkele honderden meters het geval is. Naar hetgeen tot dusverre omtrent het wegspuien van slil> is gebleken kan van de extra uitgave van f 1 mill. (!>k. 1«.»2) voor de spuisluizen en slibzakken n. li. v. slechts weinig nut verwacht worden. Anders zou liet zijn wanneer het water zanderige deelen meevoerde. Dan zou een kanaalpand met geringe stroomsnelheid en zeer krachtige spuimiddelen wel baat geven, daar een zeer kort en dus goed spuibaar kanaalpand dan reeds voldoende is om het zand te doen bezinken en de zanddeelen niet zoo vast samen- pakken als bezon ken slib en door een krachtigen stroom beter in beweging zijn te krijgen. De duor het water meegevoerde vaste bestanddeelen bestaan echter zoo goed als uitsluitend uit zeer licht en fijn verdeeld slib (het specifiek gewicht van het Soloslib bedraagt slecht 2/., gedeelte van dat van het Kijnslil»)- terwijl zeer weinig zand wordt afgevoerd (Idz. 10). De Commissie gaat bij de slibkwestie van het beginsel uit: a. dat het slibhoudende water zonder voorbehoud vrij in het kanaal moet worden toegelaten; b. dat het slib grootendeels in de kanalen moet bezinken. In overeenstemming met deze opvatting beschouwt de Commissie eene lagere capaciteit der kanalen als een voordeel wat het slibbezwaar aangaat, omdat er uit eene geringere hoeveelheid water minder slib kan bezinken dan uit eene grootere hoeveelheid (blz. IV). Deze beginselen keiiteukenen echter een verouderd standpunt, evenzeer als zulks het geval is met de nog vroeger gehuldigde meening dat bij bandjir, wanneer het slibgehalte het grootst en dus het slibbezwaar het meest te vreezen is, de watertoevoer naar de kanalen afgesloten diende te worden. De wijze waarop thans bij het irrigatiebeheer, dat met zijn tijd meegaat, het slibbezwaar wordt bestreden berust daarop, 1. dat zooveel mogelijk alleen die slibdeelen met het irrigatiewater in de kanalen worden toegelaten die het langst zwevend blijven, welke in den regel tevens het meest van belang zullen zijn voor den landbouw; 2. dat in de kanalen eene zoodanige stroomsnelheid wordt ontwikkeld dat de ingelaten slibdeelen in zwevenden toestand blijven en op de velden terecht komen; 3. dat in verband daarmede, voorzoover mogelijk, bij bandjir in de voedingsrivier eene grootere hoeveelheid water in de kanalen wordt toegelaten om eene grootere stroomsnelheid te krijgen, teneinde ook bij het hoogere slibgehalte van het bandjirwater het bezinken van het slib zooveel mogelijk te voorkomen; 4. dat een gedeelte van het overtollige water, dat met het oog op de vereischte grootere snelheid is ingelaten, successievelijk weer op de rivier geloosd wordt, in dier voege dat zooveel mogelijk de z waars-te der ingelaten slibdeelen, daarmede weder uit het kanaal verwijderd worden; 5. dat in die secondaire leidingen welke eene geringe stroomsnelheid hebben liet minst slibhoudende water wordt toegelaten. Een en ander zal hieronder in 't kort worden toegelicht zonder dat daarbij in technische détails zal worden getreden. Het doel, vermeld onder 1 wordt bereikt door eene doelmatige inrichting der inlaat- en spuisluizen bij de kanaal-aanmonding. De lichtste en meest fijn verdeelde slibdeelen blijven uit den aard der zaak het langst zwevend, en het is derhalve de bedoeliiiü' de zwaardere slibdeelen, benevens het zand en de steenen, wanneer de voedingsrivier deze afvoert, uit het kanaal te weren. De prise d'eau der Solovallei-irrigatie is daarvoor in zeer gunstige omstandigheden. De Solorivier zal door de groote opstuwing, ook nadat de kom bovenstrooms van de stuw reeds gedeeltelijk is volgeslibd, bovendams een lang riviervak blijven behouden met eene veel geringere stroomsnelheid dan het in zijn natuurlijken toestand gebleven stroomopwaartscbe riviergedeelte. In dat riviervak zullen de grovere slibdeelen, voor zoo ver ze niet bezinken, door hunne meerdere zwaarte zich grootendeels in de onderste waterlagen bevinden en wel de zwaarste en grofste slibdeelen, die voor de kanalen het meest te duchten zijn, het dichtst bij den bodem. Wanneer men mi door het aanbrengen van doelmatige sluitingsmiddelen, bijv. schotbalken in plaats van schuiven, de prise d'eau zoo inricht, dat door de inlaatsluis steeds zooveel mogelijk, en bij bandjir, wanneer het slib het meeste bezwaar kan, uitsluitend water uit de bovenste waterlagen der rivier wordt afgetapt, terwijl liet zand en de grovere slibdeelen uit de onderste lagen, die anders voor de inlaatsluis zouden bezinken, door de spuisluizen in de stuw naar het benxlendainsche riviervak worden gevoerd, dan komt er in de kanalen alleen met lijn, lang in zwevenden toestand blijvend slib bezwangerd water. Bij de door de Commissie goedgekeurde afsluiting der inlaatsluizen met schuiven is de werkende inlaatopening steeds het laagst gelegen gedeelte der sluisopeningen, zoodat in plaats van het water der bovenste lagen juist dat der onderste, het giof- J. H. v. (1. H. 19 ste slib houdende lagen in het kanaal wordt toegelaten en wordt bovendien ook nog het over den bodem der rivier schurende zand in het kanaal gespoeld. Wat men zooveel mogelijk moet voorkomen, nl. het binnendringen in het kanaal van tot opslibbing of opzanding aanleiding gevende stoffen, wordt bij de geprojecteerde inlaatsluizen dus zoo veel mogelijk in de hand gewerkt. De meer doelmatige afsluiting der sluizen met schotbalken of andere van onder af de inlaatopening verkleinende sluitingsmiddelen geeft bovendien aanleiding tot eene belangrijke vereenvoudiging van de inlaatsluis en daardoor tot kostenbesparing. Hoewel eene meer of minder gemakkelijke bediening der sluitingsmiddelen eene zaak van onderschikt belang is, en daarvoor bovendien in alle gevallen wel doelmatige inrichtingen te construeeren zijn, zoo zij toch opgemerkt dat de eene constructie wat dat aangaat al evenmin bezwaar oplevert als de andere. Om het bezinken van de grovere bestanddeelen vóór de inlaatsluis te kunnen voorkomen en deze te kunnen wegspuien is eene krachtig werkende spuisluis noodig, anders kan zich licht het volstrekt niet illusoire geval voordoen dat voor de inlaatsluis eene ophooping daarvan ontstaat tot de hoogte derschotbalkafsluitingen en de grovere deelen over die bodemophooging en de schotbalken heen toch in het kanaal komen. De door de Commissie goedgekeurde spuiopeningen van ongeveer 2 X 19 M2 doorstroomingsprofil zijn zonder twijfel ontoereikend 0111 vóór de inlaatsluis, die eene lengte van 95 M. heeft eene voldoende diepte te onderhouden. De ervaring met het spuien voor de inlaatsluizen te Lengkong met eene opening van ongeveer 2 X 18 M-' leert dit, want de invloed daarvan strekt zich ter nauwernood tot de zich op 45 Mafstand bevindende uiterste inlaatopening uit. Dit is trouwens zeer verklaarbaar, want in stede dat de stroomsnelheid langs de inlaatsluis door de werking der spuiopeningen giooter wordt dan in het overige gedeelte van het bovendamsche rivierprofil, wordt deze kleiner, daar door de invloed van de pijlers en schildmuren der spuisluis de doorstrooming in veel sterkere mate wordt belemmerd dan die door de spuiopeningen wordt bevorderd. Aanbevelenswaardig zou het daarom zijn het aantal spuiopeningen te verdubbelen en deze niet met schildmuren af te sluiten doch boven de schuiven geheel open te laten. Verder zouden, zooals de Commissie opmerkt, de inlaat- en spuisluizen dichter bij elkaar geplaatst kunnen worden. De stuwing van den geprojecteerden dam werkt bij laag water tot Ngawi, over een afstand van 39 K.M. (blz. 125). Bij den normalen West moesonaf voer der rivier zal derhalve de stroomsnelheid in het opgestuwde riviervak over eene lengte van vele K.M. zeer gering moeten zijn, en zeker allicht kleiner dan de op 0.70 M. per sec. aangenomen gemiddelde snelheid in het hoofdkanaal. Het met het water uit de rivier in het kanaal komende slib zal bij normaal rivierdebiet dus geen bezwaar kunnen opleveren. Bij groote rivierafvoeren wordt dit echter anders omdat dan het slibgehalte in den regel sterk toeneemt en ook de stroomsnelheid boven de stuw allicht nog grooter zal zijn dan de normale snelheid in het kanaal. Dan zal men, naar het onder 2 genoemde beginsel, door meer water in het kanaal toe te laten de stroomsnelheid daarin zoodanig moeten trachten te verhoogen dat het slib in zwevenden toestand blijft, hetgeen bij den zeer fijn verdeelden toestand waarin zich het Solorivierslib bevindt en bij toepassing van doelmatige sluitingsmiddelen voor de inlaatsluis in 't minst niet onbereikbaar schijnt. In elk geval is zulks mogelijk wanneer men met de snelheid in het kanaal zoover gaat, als men met het oog op de uitschuring van den vasten natuurlijken kanaalbodem meent te mogen kunnen gaan, want dan is het zeker te verwachten dat het in zwevenden toestand in het kanaal komende fijn verdeelde slib zwevend zal blijven en dat bovendien eventueel zich reeds op den bodem bevindend los slib eerder weer meegevoerd zal worden, dan dat de vaste natuurlijke bodem zal uitschurcn, omdat voor het ontstaan van uitschuring het meevoeren van de zeker niet fijnere van den bodem losgeraakte gronddeeltjes noodig is. Om de vereischte grootere snelheid te verkrijgen is tijdelijke verhooging van het kanaaldebiet noodig, zooals bedoeld onder 3, en zoo mogelijk ook van het verhang, hetgeen verkregen kan worden door van afstand tot afstand een gedeelte van het overtollige water te loozen. Die loozing kan geschieden op de vele daarvoor geschikte' kruisingen niet rivieren en andere punten, en worden daarbij steeds naar het onder 4 genoemde beginsel, de onderste waterlagen uit het kanaal weggespuid en zoodoende telkens nog zooveel mogelijk de zwaarste slibdeelen verwijderd. Benedenstrooms van de spuisluizen zou eene inrichting in de kanalen waardoor de dooreenmenging der onderste en bovenste waterlagen bevorderd wordt zeker nuttig kunnen zijn. Met het oog op het onder 5 genoemde beginsel worden de inlaatsluizen der secundaire leidingen die eene geringe stroomsnelheid hebben oj> gelijke wijze ingericht als die van het hoofdkanaal bij de prise d'eau, zoodat alleen de bovenste waterlagen van het kanaal in die leidingen worden toegelaten, terwijl daarentegen de inlaatsluizen van de secundaire leidingen die eene gi'oote stroomsnelheid hebben op de wijze dei' spuisluizen worden ingericht. De bovengenoemde beginselen toegepast met gebrekkige hulpmiddelen geven bij de (in 1854 59 aangelegde) irrigatiewerken van de Brantas in Sidhoardjo zeer bevredigende resultaten. Het slib van het water der Brantasrivier, dat naar op blz. 10 van het Verslag wordt medegedeeld 21 pCt. zand bevat tegen dat der Solorivier slechts 6 pCt. en dus in het algemeen veel zwaarder en grover zal zijn en eerder bezinken moet dan het Solorivierslib, wordt daar tot in de uiteinden der kanalen op meer dan 40 K.M. afstand van de prise d'eau zwevende gehouden en naar de velden gevoerd, zonder dat de kanalen ook maar op eenigszins storende wijze opzanden, terwijl van opslibben der kanalen in 't geheel geen sprake is, ook niet tijdelijk bij hooge bandjirs in de Brantas en evenmin boven de stuwen. De gemiddelde stroomsnelheid bedraagt in de Sidhoardjosche kanalen bij Westmoesondebiet ongeveer 0.75 M. per sec. en bij de allerhoogste extra afvoeren 0.85 M. in de hoofdkanalen. In de secundaire leidingen is de gemiddelde snelheid ten deele niet meer dan 0.50 a 0.60 M. en ook daar is van slibbezwaar geen sprake. Toch is het slibgehalte van het kanaalwater dikwijls zeer groot, zooals uit de proefnemingen van den heer Kobcs is ge- bleken, waarhij tot 2840 111 G. slib per Liter is gevonden, ingedroogd tot op 125° C. De slibgegevens die de Commissie vermeldt omtrent de Solorivier (blz. 180) zijn uitgedrukt in volumeprocenten nat slib. Nu is liet volume van nat slib een weinig scherp bepaalde maat, daar dit oa. in hooge mate van het meerdere of mindere watergehalte, en van het schudden van het vat afhankelijk is. Uit hetgeen daaromtrent op blz. 9 is vermeld moet echter opgemaakt worden dat het bedoelde natte slib .'5.42 maal meer volume inneemt dan in de zon gedroogd slib. welk laatste een ■soortelijk gewicht had van 1.35. Hieruit volgt dat de cijfers voor nat slib die de Commissie vermeldt op blz. 186 door 3.42/1.35 of 2.53 gedeeld moeten worden om de cijfers voor het gewicht aan zondroog slib te krijgen, en zeker door 3 (18 pCt. meer ■dan 2.53) om ze te kunnen vergelijken met het voor de Sidhoardjosche kanalen gevonden slibgehalte bij indroging op 125° C., want de indroging zal zeker wel 18 pCt. bedragen. Voor liet grootste slibgehalte der Solorivier geeft de Commissie op blz. 9 op 0 K.G. zondroog slib per M:l terwijl in liet Mangetankanaal als maximum is gevonden 2.84 KG. ingedroogd op 125" <'. Als men nu in aanmerking neemt: dat indroging op 125" C. een belangrijk gewichtsverlies geeft bij zondroog slib (allicht ongeveer 20 pCt); dat het slibgehalte van het Mangetankanaal kleiner is dan dat der Brantasrivier, daar door de werking der sluitingsmiddelen van de inlaatsluis alleen de bovenste waterlagen uit het riviervak dat ■door de werking van de stuw Lengkong eene veel geringere dan de normale stroomsnelheid heeft, in het kanaal wordt toegelaten ; dat de monsters uit de Solorivier zoowel op de onderste als de bovenste waterlagen betrekking hebben: en dat de waarnemingen van de Solorivier zich over 4 jaren (blz. 9) en die van het Mangetankanaal zich slechts over ruim 2 maanden uitstrekken, zoodat er veel meer kans is dat men bij de Solorivier dan bij het Mangetankanaal het werkelijke maximum slibgehalte heeft waargenomen: dan klinkt het zeer waarschijnlijk dat het slibgehalte van de Brantas- en de Solorivier niet zooveel uiteenloopt als wel eens is vermoed. Bedenkt men daarbij dan verder nog dat het slib der Brantas :>1 pCt. zand bleek te houden en dat der Solorivier slechts 6 pCt. • n liet eerste dus veel waarder en grover moet zijn en derhalve meer neiging moet hebben om te bezinken, dan ligt er in de omstandigheid dat bij de Sidhoardjosche kanalen zelfs bij het grootste slibgehalte geen slibbezwaar wordt ondervonden, zeker eene sterke aanwijzing, dat zulks ook bij de Solovallei-irrigatie bij het toepassen van doelmatige sluitingsmiddelen en van ongeveer gelijke stroomsndheden, niet erg te vreezen is. In verband met het bovenstaande rijst de vraag hoehetslibspook de Commissie zoo te pakken heeft kunnen krijgen, dat zij millioenen M' jaarlijks in het hoofdkanaal te bezinken slib becijfert, (blz. 1S6). De oorzaak daarvan is dat de Commissie daarbij van eene minder juiste grondstelling is uitgegaan. Zij neemt nl. aan dat het gemiddelde slibgehalte van liet Solorivierwater bij eene stroomsnelheid zooals zij zich voorstelt in het kanaal te ontwikkelen, nl. 0.70 M., als het maximum slibgehalte is te beschouwen dat bij die stroomsnelheid nog in zwevenden toestand is te houden (blz. 186). Deze grondstelling lijkf op 't eerste gezicht wel logisch, doch de onjuistheid ervan springt bij eenige nadere beschouwing spoedig in 't oog. Wanneer men in eene rivier bij eene bepaalde snelheid een bepaald slibgehalte constateert, en het water heeft die snelheid reeds over een belangrijken afstand gehad, zooals hier het geval is dan is in elk geval met zekerheid te zeggen dat het geconstateerde slibgehalte bij de gegeven stroomsnelheid nog in zwevenden toestand zal Mijven, omdat indien dit niet het geval was, het slib meer stroomopwaarts waar die zelfde stroomsnelheid heerscht reeds bezonken zou zijn en dus niet meer in het water voor zou kunnen komen. Als men dit bedenkt dan ligt de conclusie voor de hand dat het grootste geconstateerde slibgehalte hij rene bepaalde snelheid, ingevolge het feit dat dat gehalte aan zwevend slib is geconstateerd in een rivierpand dat over eenige lengte de bedoelde snelheid heeft, zeker binnen de grens moet rallen waarbij het slibgehalte nrg niet 'e groot is om het slib in zwevenden toestand te doen blijven, /onder dat daarmede echter is uitgemaakt dat met het maximum geconstateerde slibgehalte i>ij de bepaalde snelheid de grens van slibverzadiging reeds bereikt is. Wat dit maximum slibgehalte aantoont is, dat bij ren bepaalden afvoer het stroomgebied der rivier geen grooter slibquantum heeft opgeleverd, eene zaak die van de geaardheid en van de helling van het terrein afhangt, doch geheel onafhankelijk is van de grens van slibverzadiging van den stroom. Het geval kan zich zeer goed voordoen dat eene rivier zelfs hij zeer belangrijke stroomsnelheden in den regel nagenoeg in't geheel geen slib afvoert, en het zal zeker niemand in den zin komen daaruit eenige conclusie af te leiden omtrent de grens van het zwevend blijven van slib. Alleen wanneer zich in het riviervak bovenstrooms van het punt van waarneming bij eene bepaalde snelheid en een bepaald slibgehalte eene opslibbing voordoet, kan men zeggen dat de grens van slibverzadiging bereikt is, en wanneer zich beneden het punt van waarneming opslibbing voordoet zou die grens overschreden zijn: doch dit laatste kan alleen voorkomen als men het punt van waarneming te dicht hij het punt waaide bepaalde snelheid intreedt heeft gekozen, zoodat het teveel aan slib nog niet is kunnen bezinken en dus ter plaatse nog geen permanente toestand is ingetreden. Het bezinken van de overmaat van slib geschiedt reeds over de eerst' kilometers dat de snelheid geringer wordt, naar de Commissie op blz. 190 opmerkt. Daar de Solorivier boven Blimbing, waar de slibbepalingen zijn gedaan, over een afstand van minstens ongeveer 10 K.M. een zeer gelijkmatig verhang, en dus ook eene gelijkmatige snelheid blijkt te hebben, kan er geen sprake van zijn dat te Blimbing, wat het slibgehalte betreft, niet reeds lang een permanenten toestand is ingetreden. Van het bezinken van slib in de stroomgeul der Solorivier is in het Verslag in 't geheel geen sprake, noch bij het maximum slibgehalte van 0.92 volumeprocenten nat slib bij 0.70 M. stroomsnelheid, nóch bij het geconstateerde absolute maximum slibgehalte (van 1.54 voluineproceiiteii nat slib naar uit de gegevens vermeld op blz. 9 volgt). Het is daarom alleszins gemotiveerd aan te nemen dat een gehalte van 0.92 volumeprocenten nat slil> zeker binnen de grens van slibverzadiging bij 0.70 M. snelheid moet vallen, terwijl het volstrekt niet is buitengesloten, vooral ook met het oog op den fijn verdeelden toestand van het Solorivierslib, dat ook nog het gehalte van 1.54 volumeprocenten daarbinnen valt. In elk geval is het hoogst waarschijnlijk dat door den invloed der stuwing in de rivier en door het gebruik van doelmatige sluitingsmiddelen dat absolute maximum slibgehalte zoodanig gereduceerd kan worden, dat het valt binnen de grens van slibverzadiging der door liet toelaten van een verhoogd debiet te verkrijgen gruotere stroomsnelheid in liet hoofdkanaal. Trouwens het in het Mangetankanaal geconstateerde maximum slibgehalte van 2840 m Gr. per L. (ingedroogd) bedraagt, tot volumeprocenten nat slib herleid door het 3 maal te vergrooten, 0.85 pCt. tl i. niet noemenswaardig minder dan het maximum slibgehalte van 0.92 pCt. bij 0.70 M. snelheid in de Sololorivier en dit slibgehalte geeft in de Sidhoirdjosche kanalen geen aanleiding tot slibbezwaar, zooals reeds meer werd opgemerkt. Het door de Commissie gezochte verband tusschen het gemiddelde slibgehalte en de slibverzadiging bij eene bepaalde stroomsnelheid kan derhalve onmogelijk bestaan. Wel spreekt de Commissie nog (blz. 18(>) van een soort van evenwichtstoestand tusschen slibgehalte en afvoer bij eenige dagen van gelijk debiet, en heeft daarbij blijkbaar het oog op bij geringe afvoeren in het rivierbed bezinkend en bij grootere afvoeren weer in beweging gerakend slib; doch dit bezinken heeft met de snelheid in de stroomgeul niets te maken, want het heeft betrekking op ondiepten, inhammen, kuilen, bolle bochten en dergelijke bij lagere waterstanden buiten de normale waterbeweging vallende gedeelten van het lied. waar de stroomsnelheid zeer gering is en die in een goed aangelegd kanaal zoo goed als niet, doch in eene natuurlijke rivier steeds in grooten getale voorkomen. Daar bij hoogere waterstanden de stroomsnelheid in die gedeelten van het bed toeneemt, raakt het daar bezonken slib dan weer in beweging. De Commissie heeft zich in zake het slibbezwaar te veel laten influenceeren door de aanslibbingen in de Demaksche kanalen, die overigens ook nog zoo erg niet zijn. Bij de Demaksche werken is echter de stroomsnelheid veel geringer (ongeveer O.oO M), ontbreekt bij de inlaatsluizen de gelegenheid 0111 alleen water uit de bovenste lagen en bij de kanalen om een \erhoogd debiet toe te laten en zijn bij de prise d'eau geen spuisluizen. In deze omstandigheden is bij het groote slibgehalte der rivieren, het bezinken van slib in de kanalen niet te verwonderen, doch zal dat zich uit den aard der zaak meestal voordoen. Er is derhalve, zooals werd opgemerkt, bij de Solovallei-irrigatie geen reden om een belangrijk slibbezwaar te vreezen, waar dit zich bij de Sidhoardjosche irrigatie niet voordoet. Dit is te meer het geval, omdat de omstandigheden bij de Solovalleiwerken veel gunstiger zijn voor eene systematische wering van het bezinken van het slib dan bij de Sidhoardjosche kanalen. De stuwing is nl. veel hooger bij de Solovalleiwerken, zoodat de werking ervan op de stroomsnelheid in het bovendamsche riviervak zich over een veel grooteren afstand zal doen gevoelen. De inlaatsluis en de spuisluizen in de stuw kunnen door de hooge stuwing op de meest methodische wijze <»p het weien van het zware slib en het zand uit het kanaal worden ingericht. Het in ingraving liggende hoofdkanaal kan gemakkelijk en met onbeduidende kosten op eene groote extra capaciteit voor bandjirwater worden ingericht. Verhoogt men de waterstand in het kanaal bijv. met 1 M. of 1/4 der waterdiepte, dan stijgt liet debiet met ongeveer 45 pCt. en de stroomsnelheid met 15 pCt. en bij eene verhooging van den waterstand met 1.50 M. neemt het debiet met ongeveer 70 pCt. en de snelheid met 22 pCt. toe, alles bij het normale verhang en de afmetingen van het oorspronkelijk ontwerp. Bovendien geeft het groote aantal kruisingen van het kanaal met de uit de heuvels komende atlluenten van de Solorivier op vele plaatsen gelegenheid om door wegspuiing van de benedenste waterlagen de zwaardere slibdeelen met een gedeelte van de ingelaten overmaat van water te loozen en tevens kan door die successievelijke loozingen het gemiddelde verhang veigioot en dus de stroomsnelheid verhoogd worden. Bij de Sidhoardjosche kanalen is de extra capaciteit geiing en het toelaten van eene overmaat van water bovendien zeei beperkt, doordat er geen spui-inrichtingen zijn en er in het irrigatiegcbied vele afwateringsbezwaren voorkomen, die het inlaten van veel water dikwijls beletten. Wanneer men het bij de gereduceerde capaciteit van het hoofdkanaal aangenomen verhang bij de oorspronkelijke capaciteit aanhoudt zal daardoor de normale gemiddelde snelheid in het hoofdkanaal reeds eenigermate boven de aangenomen snelheid van 0.70 M. per secunde kunnen stijgen. In de secundaire kanalen is naar de lengte profillen (plaat 5) te oordet ien zulk eene overmaat van verval aanwezig dat het daar zeker in 't algemeen geen moeite zal kosten de gewenschte snelheden te verkrijgen. De vrees dat de bodem en wanden der kanalen zullen uitschuren bij eene grootere stroomsnelheid dan 0.70 M. per sec. vindt geen grond in de ervaring elders. De Sidhoardjosche leidingen. om een enkel voor de hand liggend voorbeeld te noemen, ondervinden geen nadeel daarvan. Het moet trouwens van zelf spreken, dat in 't algemeen zelfs eene stroomsnelheid van 1.00 a 1.20 M. nog geen beteekenend bezwaar zal geven, wanneer men bedenkt dat o.a. de hoog bedijkte Brantasnvier zonder nadeel dagen langeene oppervlaktesnelheid van 2-50 M. verdraagt. Zoolang men vreest dat het zwevende slib zal bezinken en de op den bodem terecht komende losse slibdeeltjes niet meer door den stroom in de kanalen meegevoerd zullen worden, is overigens alle vrees dat diezelfde stroom de samenhangende natuurlijke of aangestampte bodem zal aantasten absoluut ongemotiveerd. De Commissie uit op blz. 138 eenige bezorgdheid niet betrekking tot de scheepvaart, i.i verband met de stroomsnelheid, eene bezorgdheid die zij echter zelf opheft door de opmerking dat in hoofdzaak alleen ongeladen prauwen stroomopwaarts zullen gaan. Ook wanneer het tegendeel het geval was, zou dit echter geen aigument zijn omdat de scheepyaartbelangen tegenover de irrigatiebelangen van zeer ondergeschikte beteekenis zijn (voor de druk bevaren Soerabajari vier verhoudt zich in den Oostmoeson bij gebruik van het water alleen voor scheepvaart of alleen voor irrigatie de bruto vrachtwaarde der scheepvaart tot de bruto waarde iler productie ongeveer als 1 tot 50), terwijl bovendien de toe- stand voor de scheepvaart in kanalen met goede jaagpaden en gelijkmatige vaardiepte altijd veel gunstiger is dan in de Javasche rivieren, zoodat de prauwen veel gemakkelijker op de kanalen stroomopwaarts zouden kunnen varen dan thans op de Solorivier, zelfr wanneer de stroomsnelheid in de kanalen even groot was als in de rivier, wat geenszins het geval zal zijn. Op de Brantas laten de prauwvoerders zich in den Westmoeson zelfs door eene stroomsnelheid van 2 a 2'/2 M. per seconde niet afschrikken om stroomopwaarts te varen. Voor de ontwikkeling der scheepvaart zijn in 't algemeen trouwens stoomsnelheid en dergelijke vaarbezwaren bijzaak, en is gebrek aan vracht steeds het hoofdbezwaar. De bovengenoemde beginselen toegepast met gebrekkige hulpmiddelen geven, zooals reeds werd vermeld, bij de irrigatielei- dingen uit de Brantas in Sidhoardjo zeer bevredigende resultaten. Het wil mij toeschijnen dat de vrees voor slibbezwaar in 't algemeen dikwijls zeer overdreven is en daarvoor bij het gebruik van doelmatige sluitingsmiddelen en toelating van eene overmaat van water in de kanalen bij bandjir alleen bij zeer langzaam -troumende kanalen bezorgdheid behoeft te bestaan. Er wordt bij irrigatieleidingen dan ook veel meer en veel vaker bezwaar ondervonden van grind en zand dan van slib. Dit laatste bezwaar is echter door de besproken meer doelmatige sluitingsmiddelen nog gemakkelijker geheel te ontgaan. De belangrijke waterdiepte in de kanalen en de bezwaren die het uitdiepen zonder drooglegging daardoor zou opleveren, maakt het voorkómen van het bezinken van het slib bij de Solovalleiwerken veel meer noodig dan voor kanalen die bij lage Oostmoesonstanden zonder onderbreking van den watertoevoer met de gewone Inlandsche middelen op diepte gehouden kunnen worden. Door de groote afmetingen der kanalen blijft bij de Solovalleiwerken, niettegenstaande de belangrijke diepte, de verhouding tusschen bodembreedte en waterdiepte toch gunstig en zullen de groote teleurstellingen, waartoe in verhouding tot de bodembreedte zeer diepe kanalen dikwijls geleid hebben, doordat betrekkelijk weinig beduidende aardstortingen reeds tot opvulling van nagenoeg het geheele natte profil en tot onderbreking van den watertoevoer aanleiding gaven, hier niet te duchten zijn. legen het plan der Commissie om het slib in slibzakken terute houden wordt door den Hoofdinspecteur der Cultures vak /i t/" "«li " PAT Ze6r terecht °1' er"stige wijze gewaarschuwd (blz. 284) in verband .net de waarde die het slib heeft voor den andbouw (zie blz. 69 hiervoor), waarbij tevens door dien Hoofdinspecteur evenals door zijn voorganger Liefkinck (blz 37) en de oud-Hoofd,,ïspecteur vax <;0rkom (blz. 184 deel I zijner Oost-Indisch,- Cultures) op de bijzonder gunstige bemestende werking, speciaal van het Solorivierslib wordt gewezen, hetgeen ook door de Commissie herhaaldelijk wordt beaamd. De lieer Lihfri.vck noemt in zijn artikel over ij verhoogd debiet der voedingsrivier meer water in te laten geheel of gedeeltelijk verloren gaan. De inrichting der verdeelwerken moet derhalve zoo eenvoudig mogelijk zijn en wel in den regel zoo dat bij verhooging van het kanaalpeil ook de inlaatopeningen grooter worden. De bovenkant der voornaamste inlaatopeningen zal dus boven het hoogst mogelijke kanaalpeil moeten liggen, of wel zullen deze openingen van boven geheel open moeten zijn ; doch deze eisch zal in 't algemeen niet tot verhooging der kosten leiden. De voor den toevoer van slib naar de velden en ter voorkoming van opslibbing in de kanalen zoo belangrijke extra capaciteit zal derhalve in 't algemeen geen belangrijke verhooging der aanlegkosten vorderen. Naar aanleiding daarvan dat de verhooging van de normale capaciteit der Solovalleiwerken met 65 pCt. slechts eene verhooging der aanlegkosten vordert van ongeveer 14 pCt., zal het zeer waarschijnlijk voorkomen dat eene extra capaciteit van 50 a 100 pCt. van het normale debiet de aanlegkosten in vele gevallen slechts met enkele procenten zal verhoogen. Het zal daarom ruim gerekend zijn wanneer voor eene extracapaciteit van 75 pCt. boven de oorspronkelijke capaciteit van 223 M3. eene verhooging der aanlegkosten met bijv. ongeveer 5 pCt. wordt aangenomen. De waarde van den slibaanvoer en het op diepte houden der kanalen zou al zeer gering moeten zijn, hetgeen zooals blijkt alles behalve het geval is, want alleen voor het laatste doel wil de Commissie f 1. mill. extra besteden, en rekent zij jaarlijks op een ton aan onderhoudskosten (blz. 192), wanneer de extra capaciteit niet eene zelfs veel belangrijker verhooging dei* aanlegkosten zou wettigen. Het spreekt van zelf dat bij het toelaten van eene overmaat van water op de velden in de eerste plaats rekening gehouden dient te worden met de te velde staande padi, suikerriet en andere gewassen, en de mogelijkheid of deze daardoor momenteel schade zouden kunnen ondervinden. Beiigawau djero en de doorgraving; Sidajoe lawas. Met betrekking tot de Bengawan djero wijst de Commissie er nadrukke- lijk op dat de voor die streek zoo bezwaarlijke hooge waterstanden tengevolge van de verlegging van den mond der Solorivier naar Oedjoeng panka belangrijk (tot 0.76 M., blz. 202) zijn gestegen en de toestand in die streek derhalve veel ongunstiger is geworden. Doordien de oorzaak der stijging van den waterstand, het steeds langer worden van den nieuwen riviermond tengevolge van het volslibben van de baai van Sidajoe, nog steeds blijft voortgaan, zal de toestand langzamerhand nog steeds ongunstiger worden. De inundatie van de Bengawan djero in den Westmoeson wordt daardoor steeds hooger en de uitgestrektheid gronden die in dat seisoen niet beplant kan worden steeds grooter. Bovendien doet zicli de werking van de getijden door de grootere lengte die de riviermond heeft gekregen, thans niet meer zoo ver landwaarts in gevoelen als vroeger, zoodat de gelegenheid om in den Oostnioeson in de Bengawan djeru van de opstuwing van het rivierpeil door springvloed te profiteeren tot het vullen van verzamelkommen (die een deel van den bouwgrond innemen zonder product te geven), waaruit water op de sawahs geschept kon worden, in toenemende mate verloren gaat (blz. 202). De rivierverlegging naar Oedjoeng panka is indertijd (in 1882/92) tot stand gekomen in 't belang van het vaarwater in het Westgat van Soerabaja en daar de afwatering der Bengawan djero in den AVestinoeson en de toch reeds zuo gebrekkige watervoorziening in den Oostinneson daardoor zijn benadeeld ligt het dus voor de hand dat naar recht en billijkheid aan dit bezwaar tegemoet moet worden gekomen. De belangen der bevolking zijn daardoor zoodanig geschaad dat de Hoofdinspecteur der Cultures, die overigens de toestand in de Bengawan djero zeker niet te donker inziet, doch tegen overdrijving in dat opzicht waarschuwt, zegt dat verbetering van den toestand noodzakelijk is en zelfs regeeringsplicht. (blz. 291) daar deze ten gevolge van do rivierverlegging nog ongunstiger is geworden dan zij te voren reeds was. De bevolking is echter niet zoo ongelukkig als men zich wel eens voorstelt, *) meent de Hoofdinspecteur, want zij heeft haar ') Een dergelijke verklaring gal ile Hoofdinspecteur Liefmnck in zijn artikel over de Irrigatieplannen ruor (irubagan in de Indische Gids van 1897, blz. 488, en thans (11)111) heerscht daar officieel hongersnood. vischvangst en zij trekt in den drogen tijd naar andere streken om geld te verdienen met koeliewerk. De vischvangst in de overstroomde stieken woidt nogal hoog geteld door den Hoofdinspecteur. Ik was in de gelegenheid de vischvangst in de door de Brantas geregeld den geheelen Westmoeson door overstroomd wordende streken in Zuid-Soerabaja (ongeveer 10.000 bouw, waarvan in 1900 omstreeks 4000 bouw, in Djombang gelegen, zijn drooggelegd) van nabij gade te slaan, en heb een zeer pooveren indruk daarvan gekregen. De vangst bestond in hoofdzaak uit met stekelbaarsjes op een lijn te stellen vischjes en uit alikruiken. De Assistent-Resident van Sidajoe, waar die vischvangst speciaal wordt beoefend, zegt dan ook (blz. 271) dat „de landbouw voor de bevolking zijner afdeeling binnen het irrigatiegebied bijna uitsluitend het middel van bestaan is, doch daarnevens de vischvangst in de rawahs en geïnundeerde streken als nevenbedrijf optieedt . Met de drooglegging der overstroomde streek in Djombang blijkt dan ook een reeds jaren lang geuite harteWensch deibevolking vervuld te zijn en aanstonds is de Westmoesonpadiaanplant in de plaats gekomen van de Oostmoesonpadiaanplant, ofschoon er vroeger ook in den Oostmoeson voor den aanplant water beschikbaar was. Zelfs de als bijzonder gunstig bekend staande over ruime waterverversching beschikkende geregelde vischrijvers in Sidhoardjo, die zooals voor de hand ligt, vele raaien meer opleveren dan de mooiste rawahvisscherij, worden op vele plaatsen door de bevolking in sawah geconverteerd, zoodra dit mogelijk is. Wat het uittrekken als koelies naar andere streken betreft schrijft de vroegere Hoofdinspecteur Liefrixck (blz. 290) „Het is nu voorzeker niet aangenaam voor die lieden om tijdelijk hun woonplaats en familie te moeten verlaten, maar het gevaar van hongersnood wordt er door afgewend . De gelegenheid om geld te verdienen in andere streken is er echter door den achteruitgang der koffiecultuur, die vele arbeiders uit Noord-Soerabaja en Rembang trok, en de sterke daling der daarbij betaalde loonen zeer op verminderd. De suikerindustrie is thans vrij wel het eenige toevluchtsoord voor die arbeiders en de zeer snelle uitbreiding dier industrie in de J. H. v. d. H. 20 laatste drie jaren, (die thans echter door de bepalingen omtrent de maximum uitgestrektheid van den aanplant der fabrieken en door het steeds schaarscher worden van geschikte gronden no" slechts in geringe mate voortgaat), heeft zeker eene nog sterkere daling der loonen en evenzeer gebrek aan werk voor de Solovallei>evolking tijdens de staking der irrigatiewerken voorkomen. Bovendien worden in den Oostmoeson, den tijd waarin er voor de bevolking gelegenheid is om geld te verdienen, de werkkrachten in de Bengawan djero grootendeels in beslag genomen door de padicultuur, omdat in den Westmoeson de gronden overstroomd zijn. Dc Commissie behandelt verschillende plannen om in de afwatering \an de Bengawan djero verbetering te brengen, welke plannen ten nauwste verband houden met de verdere verlegging der Solorivier in 't belang van het vaarwater in het Westgat van Soerabaja, daar de als voorloopige maatregel (blz. 201) uitgevoerde rivierverlegging naar de baai van Sidajoe reeds niet meer afdoende blijkt te zijn. Het blijkt daarbij dat de reeds gedeeltelijk uitgevoerde doorgraving naar Sidajoe lawas de meest practische en effectieve en minst kostbare oplossing is voor beide doeleinden (blz. 206). De afwatering der Bengawan djero wordt door deze doorgraving zoo gunstig als bij de gegeven terreinomstandigheden mogelijk is en de slibaanvoer uit de Solorivier komt daardoor op zulk een grooten afstand (50 K.M.) van het Westgat dat in de eerste paai eeuwen daarvan zeker geen bezwaar te duchten schijnt (blz. 222). Tevens wordt de afwatering op de Solorivier van de streek boven de doorgraving er door verbeterd, en de rawah angi in Rembang er grootendeels door drooggelegd. Wel is waar hebben de overstroomde gronden in de laatstgenoemde lawah thans in den Oostmoeson eenige waarde als veeweide? doch dit is op Java een der minst productieve aanwendingen van don giond, waarvoor men dan ook alleen gronden gebruikt die blijvend of tijdelijk voor niets anders te benutten zijn: dit kan derhalve nooit een reden zijn om niet een meer productief gebruik van den grond te maken zoodra daartoe gelegenheid bestaat, te meer daar bij het tot stand komen der bevloeïing in de behoefte aan veevoeder in den Oostmoeson hier evenals in andere bevloeide streken, door het aanplanten van voedergewassen (o. a. djagong) beter dan thans zal kannen worden voorzien. De Commissie stelt voor aan de doorgraving een meer breed en minder diep profil te geven dan oorspronkelijk was geprojecteerd, waardoor liet grondverzet vergroot zal worden, doch te verwachten is dat de moeilijkheden der ontgraving zullen verminderen. Deze wijziging, die tot eenige vermeerdering der kosten zal leiden, is zeker als eene verbetering te beschouwen. Eveneens is dit het geval met de bovendien tot besparing leidende voorgestelde wijziging van het als voorloopig plan aangegeven. doch nog niet definitief ontworpen schema voor de bevloeiing der Bengawan djero. De ramingen der kosten en van het onderhoud De ramingen van de kosten voor de verdere voltooiing der irrigatiewerken, ten bedrage van f 291 /2 mill. voor het ongewijzigde ontwerp bij eene aanvangscapaciteit van 180 M3 (blz. '2421 en f 271,3 mill. voor het gewijzigde ontwerp met eene capaciteit van 135 M:' (blz. 248) boven het reeds besteede bedrag van/" 11'/, mill. (/ 4 mill. van het reeds uitgegeven bedrag komt op rekening van de rivierverlegging), maken den indruk ruim genomen te zijn, hetgeen de Commissie op blz. 225 dan ook mededeelt dat het geval is. De besparing wegens de reductie der capaciteit wordt op blz. 244 op / 2.4 mill. becijferd. Deze besparing wordt echter ten deele en de andere besparingen, door vermindering der capaciteit van de bermsloten en sifons, worden geheel opgeslokt door de voorgestelde spuiinrichtingen en slibzakken, die fl mill. (blz. 192; aan extra kosten vorderen. Naar op blz. 59 is aangeteekend leidde het verminderen der capaciteit van 223 M:| tot 180 M:i, met inbegrip van eenige andere bezuinigingen, tot eene besparing van f 2 mill. Hieruit volgt dat de voltooiing der irrigatiewerken volgens de oorspronkelijke capaciteit op ongeveer /" 31 '/, mill. gesteld kan worden en bij weglating van de bijzondere spuiinrichtingen en slibzakken op f 30.1 mill. indien in plaats van op slibzakken op eene belangrijke extra capaciteit wordt gerekend en worden daarvoor de aanlegkosten, in verband met hetgeen hiervoor (blz. 311) werd betoogd, met 5 pCt. of f l'/2 mill- verhoogd dan zouden deze dus bij het oorspronkelijke normale debiet van 223 M' en eene groofe extra capaciteit f 32 mi 11. bedragen. Ouk de duur van de verdere voltooiing der werken (12 a 15 jaren) schijnt zeer ruim genomen en zeei terecht dringt de Commissie dan ook op bespoediging van de uitvoering aan. De ramingen voor de kosten der verdere voltooiing van de doorgraving (f 6'/a mill.)en voor den duur van dat werk (10 jaren) (blz. 257) zijn blijkbaar ook zeer ruim gerekend. Eveneens raamt de Commissie de kosten van onderhoud en beheer zeer hoog n.1. op f 330.000 of f 1.50 per bouw. Dit is trouwens wel meer gedaan. Voor de Demaksche werken werd indertijd f 200.000 voor onderhoud en beheer geraamd, terwijl daarvoor thans, met inbegrip van het onderhoud der rivierwerken en dijken, 'sjaars f 69.000, exlusief heerendiensten, beschikbaar wordt gesteld. Dit bedrag is echter naar de betrokken oppervlakte gerekend nog zeer hoog. Yoor het onderhoud en het beheer der grootendeels van primitive Inlandsche con. structie zijnde irrigatiewerken voor de ongeveer 150.000 bouw werkelijke bevloeide gronden van Zuid-Soerabaja wordt jaarlijks nog geen f 85.000 of f 0.60 per bouw besteed. Hierin zijn begrepen alle kosten voor de bewaking en de bediening der werken benevens de kosten voor het Europeesch en Inlandsoh personeel, doch niet het onderhoud der rivierwerken en dijken, dat trouwens met het al of niet geïrrigeerd zijn der achtergelegen gronden geen direct verband houdt en in elk geval noodig zou zijn. De Commissie vergelijkt hare raming der kosten van onderhoud en beheer met wat daarvoor wordt uitgegeven bij de 1'ekalen- en Koningwerken, (respectievelijk / 1.55 en f 1.20 per bouw met inbegrip der heerendiensten), bij welke kleine werken de kosten aan Europeesch personeel per bouw zeer zwaar drukken en bij de Demaksche werken (/ 1.65 per bouw, inclusief de heerendiensten), en leidt daaruit af dat hare raming van f 1.50 per bouw zeer plausibel geacht moet worden. Het onderhoud der Demaksche werken is echter bijzonder kostbaar, ten eerste omdat de rivierwerken en dijken mede daaronder gerekend worden, ten tweede omdat een groot deel dor werken van hout is, ten derde omdat de opslibbing in de kanalen tengevolge van de geringe stroomsnelheid veel arbeid vordert en ten vierde omdat de toepassing van het golonganstelsel, in verband met het beperkte debiet, bijzondere kosten aan personeel en materialen vordert. Daarbij komt de Commissie tot de conclusie dat de kosten van onderhoud en beheer per eenheid van bevloeide oppervlakte toenemen met den omvang der werken. Deze conclusie schijnt echter weinig gemotiveerd wanneer men in aanmerking neemt dat de kosten van onderhoud en beheer der bevloeiingswerken in Zuid-Soerabaja, die grootendeels van primitieve constructie zijn en daardoor veel aan onderhoud en beheer vorderen, niet meer dan / 0.<50 per bouw bedragen, exclusief de heerendiensten waarvoor ongeveer f 0,30 per bouw gerekend moet worden, en wanneer men verder rekening houdt met genoemde bijzondere omstandigheden die zich bij de Damaksche werken voordoen. Wanneer de prise d'eau en de kanalen doelmatig worden ingericht zullen de onderhoudskosten der Solovalleiwerken dan ■ook belangrijk minder kunnen bedragen. De post voor slibopruiming (f 100.000 'sjaars) zal dan geheel kunnen vervallen en de uitgetrokken som van f 40.000 voor het schoonhouden der kanalen zal dan zeker op zich zelt reeds alleszins toereikend zijn. De post voor mandoers zal, wanneer men een minder gecompliceerd en voor de cultuur meer gewenscht systeem van waterverdeeling toepast, zeker met ƒ 20.000 'sjaars verminderd kunnen worden en de post voor golongan-verdeelwerken {f 12.000) zou dan geheel kunnen vervallen. De kosten van onderhoud en beheer zouden dan tot 2 ton 's jaars of ongeveer f 0.90 per bouw teruggebracht worden, wat nog zeer ruim is, wanneer men in aanmerking neemt dat het hier uitsluitend weinig bediening vorderende permanente werken en eene vaste stuw geldt en waarschijnlijk zal dit bedrag dan ook wel nooit ten volle beschikbaar gesteld worden. I»e economische beschouwingen. De economische zijde van het bevloeiingsvraagstuk wordt door de Commissie uitvoerig behandeld naar aanleiding van de gegevens verstrekt door den 'ier CUltUreS H' J' W' ™ VAN PABST (ulz. -bb 273) waaraan het volgende is ontleend: Het aantal inwoners van het bevloeiingsgebied wordt opgegeven op ongeveer 800.000 (blz. 266). De juistheid van dit aantal is echter met het oog op de langs den rand van het bevloeiingsgebied gelegen dessa niet heel zeker; en uit hetgeen ik daaromtrent hiervoor reeds opmerkte schijnt het niet onwaarschijnlijk dat het aantü 1 grooter zal zijn. Op de 100 inwoners heeft men in de Solovallei 19.9 stuks groot vee (nl. 11 buffels, 7./ runderen en 1.2 paarden), (blz. 267} tegen i2.o stuks op geheel Java in 1895, waarop de laatste gegevens omtrent den veestapel betrekking hebben. Pel bouw sawahs (1,0.768 bouw) en tegalans (14.610 bouw blz. 268) komen gemiddeld ruim 4 inwoners, d. i. hetzelfde aantal als gemiddeld voor geheel Java en voor de Gouvernementslanden op Java, naar de gegevens van K. F. Holi e Van de landrente-aanslag der gronden in de Solovallei ten / is7r7»Va" ■ f3"426 111 1898 (sawahs f 544.659 en tegalans I 48.767), is m de jaren 1889/98 gemiddeld f 126.429 's jaars dat is dus 21.3 pCt., afgeschreven wegens deugdelijk geconstateerd misgewas en onbeplant blijven der gronden (blz. 2691 Dit percentage is gemiddeld voor 10 jaren nog te klein, want de aanslag ,n de landrente is in de laatste 10 jaren in Soerabaja en Rembang (evenals elders) belangrijk gestegen, (van f 1.934 000 in 1889 tot / 2.052.000 in 1898 in Soerabaja en van> 825 000 m >889 tot , 861.000 i„ 1898 „ Rem(lailgj, zoodat „£ slag van 1898 van f 593.476 beduidend hooger is dan de gemiddelde aanslag over de jaren 1889/98, en de afschrijving wegens misgewas en onbeplant blijven feitelijk, naar den ge mu ( e (. en aanslag gerekend, nog hooger is geweest dan 21 3 pCt Ik vond voor dit percentage in mijn e Beschouwingen over het Irrigatiewesen en de Volkswelvaart (blz. 200), door berekening uit de gegevens daaromtrent de in de Koloniale Verslagen. 16.2 pCt (och merkte op dat dit cijfer waarschijnlijk te laag was het' geen dan ook, en wel zeer sterk, het geval blijkt te zijn Dit percentage is echter nog niet een juiste maatstaf voor - oogstdei ving der bevolking wegens misgewas en onbeplant blijven; want, zoo schrijft de Resident van Rembang, (blz. 280/281 j „Bij onregelmatige regens is de hoeveelheid padi dadelijk minder en zoo kan het gebeuren dat officieel de padi-oogst gunstig is geweest, omdat rampen zijn uitgebleven en ieder product heeft gehad, maar dit evenwel eenige procenten beneden het gewone cijfer bleef". De oogstderving der bevolking is dus feitelijk nog belangrijk grooter dan net gemiddeld percentage der landrente-afschrijving van 21.3 pCt. Het percentage der afschrijvingen is daarbij zeer ongelijkmatig en steeg in 1890 tot 41.3 pCt. voor de gezamenlijke gronden der Solovallei en voor de verschillende afdeelingen bedroeg het, naar de gegevens vermeld op blz. 268,269 van het Verslag: 1889,98 Gemiddeld Maximum. Bodjonegoro... 6 c/o 22 °/0 (1890) Toeban .... 30 „ 82 „ (1890) Lamongan ... 23 „ 44 „ (1891) Sidajoe .... 34 „ 67 „ (1S96) G risee 23 „ 52 „ (1896) Deze cijfers zijn op zich zelf welsprekend genoeg. Op blz. 270 schrijft de Commissie: „Aangaande de oorzaken van het misgewas wordt het volgende aangeteekend uit eene nota van den Resident van Rembang van 3 Maart 1S99: „„Het is zaak voor de van regen afhankelijke velden de padikweekplantjes bij tijds gereed te hebben opdat met den uitplant onmiddellijk begonnen kan worden als de eerste regens, zij het slechts eene matige bewerking van den grond hebben veroorloofd. „„Blijven de regens nu lang uit dan wordt de bibit te oud — onbruikbaar — en moet nieuwe gezaaid worden. „„Het gebeurt dikwijls dat dit in een jaar herhaaldelijk moet geschieden, waardoor de beplanting der velden op eene gevaarlijke wTijze wordt vertraagd. „„Staat het gewas eindelijk te velde dan gaat het dikwijls door het weder langen tijd uitblijven der aanvankelijk ingetreden regens achteruit of geheel te niet. „„Ook waar de gronden aan overstrooming bloot staan gaat de zaadpadi dikwijls hfrhaaldelijk te niet."" Behalve misgewas is een groot verlies aan zaadpadi hiervan het gevolg. „Gelukkig worden een of twee slechte jaren gewoonlijk door een goed opgevolgd en dank zij de ijver waarmede de landman zich weert, werkt hij er zich dan volgens den Resident weer eenigszins boven op" (blz. 270). „„In de laatste tien jaren — zegt de Resident verder — valt in Bodjonegoro gelukkig niet op algemeen gebrek aan voedingsmiddelen en verarming der bevolking ten gevolge van misgewas te wijzen, al zijn de jaren 1890 en 1891 en ook eenigermate 1896 zeer rampspoedig geweest, doch de gevolgen daarvan zijn uitgewischt, waartoe zonder twijfel de ruime gelegenheid tot geldverdienen bij de irrigatiewerken in de Solovallei in de latere jaren heeft bijgedragen."" Op blz. 270 vermeldt de Commissie verder: „Volgens hetgeen de Assistent Resident van Lamongan schrijft onder dagteekening van 3 Maart 1899 is de toestand daar blijkbaar veel ongunstiger dan in Rembang" en op blz. 271: „In de afdeeling Sidajoe zijn de afschrijvingen (op de landrente wegens misgewas) verreweg het belangrijkst geweest. Dit is vooral toe te schrijven aan het groot aantal lage gronden die tot de Bengawan djero behooren," terwijl van Grisee hetzelfde gezegd wordt. Omtrent de gemiddelde opbrengst der velden in de Solovallei geeft blz. 272 uitkomst, waar, naar door den Hoofdinspecteur der Cultures verstrekte gegevens, voor eene oppervlakte der sawahs van 170.414 bouw eene opbrengst van 2.688.000 picol padi wordt opgegeven, hetgeen gemiddeld 15.8 picol padi per bouw uitmaakt, terwijl het jaarlijksch tekort aan rijst voor de bevolking van de Solovallei door den Hoofdinspecteur op 1 \ mill. picol wordt geraamd. Wat de tegenwoordige opbrengst der gronden van de Solovallei betreft zij verder opgemerkt, dat ik in mijne Beschouwingen (blz. 200) uit de beschikbare gegevens der Koloniale Verslagen door berekening tot eene gemiddelde productie van 18.6 picol padi per geslaagde bouw kwam, of in verband met het door mij gevonden percentage (16.2 pCt.) voor mislukken en onbeplant blijven, tot 15.6 picol per in cultuur zijnde bouw. Stelt men tegenover de hoogergenoemde gemiddelde opbrengst van 15.8 picol per bouw in de Solovallei de gemiddelde opbrengst der gezamenlijke Gouvernementslanden op Java van 2o.l picol padi per geslaagde bouw, dan blijkt dut de gemiddelde opbrengt in de Solovallei, 37 pCt. lager is dan die in de Gouvernementslanden op Java, terwijl zooals vermeld, het aantal inwoners per bouw hetzelfde is. De «revolgen daarvan uiten zich o.a. in de belastingopbrengst. Naar de Commissie uit de door den Hoofdinspecteur verstrekte gegevens becijfert (op blz. 271), bedroeg de opbrengst der landrente, der belastingen op de vischrijvers, de rijtuigen, het bedrijf en de slacht en van het hoofdgeld tezamen in de Solovallei in 1898 87 cent per hoofd der bevolking. Bij dit cijfer moet in aanmerking genomen worden dat be betrekking heeft op een tijd, waarin door de uitvoering deiwerken in de Solovallei jaarlijks ongeveer f 3 mill.. ondei de bevolking werd gebracht (d. i. zooveel als door een U & 15-tal suikerfabrieken) zoodat dit cijfer abnormaal hoog is. Met name moet de meerdere bedrijvigheid en het vertier tengevolge van de werken een belangrijken invloed op de opbrengst van de bedrijfs-, de rijtuig- en de slachtbelasting gehad hebbi n. De opbrengst van die zelfde belastingen bedroeg in 1898 voor de gezamenlijke Gouvernementsresidenties op Java (dus de Vorstenlanden en Batavia niet medegerekend) afgerond: ii. f lo.o4i.UUU Landrente • 318.000 Belasting vischvijvers - » 19100u0 Bedrijfsbelasting Rijtuigbelasting » Hoofdgeld ^-yöl-u cn ulf f . „ 1-009.000 Slachtbelasting - * oq aoq rtfwi dus totaal, f 23,022.000 hetgeen voor 211/2 mill. inwoners f 1.07 per hoofd geeft. In de meer productieve streken is dit bedrag echter veel hoogei. In Zuid-Soerabaja is de opbrengst bijv. ongeveer f 1.50 per hoofd. Door ook met de opbrengst van de invoerrechten en accijnsen het opium- en het zoutmiddel enz. rekening te houden zou het' verschil in de belastingopbrengst per hoofd nog heel wat scherpere verhoudingen aannemen. Stelt men tegenover de hoogergenoemde gemiddelde opbrengst van 15.8 picol per bouw in de Solovallei de gemiddelde opbrengst der gezamenlijke Gouvernementslanden op Java van 2o.l picol padi per geslaagde bouw, dan blijkt dut de gemiddelde opbrengst in de Solovallei, 37 pCt. lager is dan die in de Gouvernementslanden op Java, terwijl zooals vermeld, het aantal inwoners per bouw hetzelfde is. De «revolgen daarvan uiten zich o.a. in de belastingopbrengst. Naar de Commissie uit de door den Hoofdinspecteur verstrekte gegevens becijfert (op blz. 271), bedroeg de opbrengst der landrente, der belastingen op de vischrijvers, de rijtuigen, het bedrijf en de slacht en van het hoofdgeld tezamen in de Solovallei in 1898 87 cent per hoofd der bevolking. Bij dit cijfer moet in aanmerking genomen worden dat be betrekking heeft op een tijd, waarin door de uitvoering deiwerken in de Solovallei jaarlijks ongeveer f 3 mill. ondei de bevolking werd gebracht (d. i. zooveel als door een 12 & iB-tal suikerfabrieken) zoodat dit cijfer abnormaal hoog is. Met name moet de meerdere bedrijvigheid en het vertier tengevolge van de werken een belangrijken invloed op de opbrengst van de bedrijfs-, de rijtuig- en de slachtbelasting gehad hebbi n. De opbrengst van die zelfde belastingen bedroeg in 1898 voor de gezamenlijke Gouvernementsresidenties op Java (dus de Vorstenlanden en Batavia niet medegerekend) afgerond: _ , f lo.o4 i .UUU Landrente • 318.000 Belasting visch vijvers - » ^ Bedrijfsbelasting Rijtuigbelasting » Hoofdgeld ^-yöl-u cn ulf . „ 1-009.000 Slachtbelasting - * oarwomn dus totaal, f 23,0l'2.000 hetgeen voor 211/2 mill. inwoners f 1.07 per hoofd geeft. In de meer productieve streken is dit bedrag echter veel hoogei. In Zuid-Soerabaja is de opbrengst bijv. ongeveer f 1.50 per hoofd. Door ook met de opbrengst van de invoerrechten en accijnsen het opium- en het zoutmiddel enz. rekening te houden zou het' verschil in de belastingopbrengst per hoofd nog heel wat scherpere verhoudingen aannemen. vX?rJieun:?Urlijke vruchtba^heid der gronden in de Solo- De Assistentie iT ' f- Zaakkundigen zeer gunstig geoordeeld, v,! ^ n " tldeman' sjiissaert en van Berkel ' ' e' 7nsee en Lamongan schreven in 1876: De "eaardheid van de gronden in onze afdeelingen die van het °e pu.jeoteerde kanaal zullen profiteeren is over 't algemeen zeer goed te noemen," (blz. 30). ° 1 /tei dG h°fttl,;lriigheid van den bouwgrond aangaat - het werd boven reeds .nedegedeeld - dat die voor de gronden ,n ^chat°-' sr°hrni6f ?"dprd°et' d00r sommige ze,fs beter wordt ge• , schreef de Resident Kroksen in 1891 (blz. 36) van 'het v! * ï 61' vruchtba^" wordt op blz. 37 v-illei vin i' 's',g ll'lnge,niaJd lllt het rapport omtrent de Solo1 wn den oud-Hoofdinspecteur Liefrinck. pn "jp ftf |n1)ang liggen de magerste (/ronden buiten de Solovallei in zlne jl 7 daarbinnei)'" schreef de Resident de Jaa.er de Inl c^Tm. °m' rentabilÜeit mn in de^" STÏÏÏ* Z™** °mtrent het0",]?»6 rvr*> h****»*» ™, door de,, ff „n W°''dt t,ijz0,"'er de geveegd door den Hoofdinspecteur van- Lawick van PabsT(blz 284) en r L,EK»,SCK(bl,37) en van Gobkom (jJz 185 dl. I zijner Oost-Indische Cultures) Door het samentreffen van de drie factoren: een vruchtbaren bodem, e,.„e ruime beschikbare waterhoeveelheid ei, veel en zeer brë n'st r?r ?> k a' i,ek,'r verwacht worte" dat de op. »un 1,4 s ,ekeneV 0e'1'", Solo,v"lleiS™den >W bij die der meest l i ; ,v" te" achter 21,1 behoeven te sta,,,, opL/st van Th? Cl' SeWeZen "at de Adelde 1 engst van de bevloeide sawahs der gezamenlijke Gouver drw? T JaV" ** PlCü' """" 1>er 8eel«»8de bouw be' «hs 'in f a TT" °ïer 18S5'86' « der bevloeide sa. ahs in de residentie Soerabaja 38.2 picol; terwijl voor het percentage voor mislukking en onbeplant blijven tezamen ''"Met bVt Ji\ 4'8 P0t' e" 0-8 PCfc' W01'dt gev°nden. Met betrekking tot de afdeeling Sidhoardjo zij medegedeeld dat uit 83 in 1897, '98 en '99 met bijzondere zorg gehouden proefoogsten eene gemiddelde opbrengst werd gevonden van 55.7 picol padi per bouw. Bij het nagaan van de rentabiliteit der Solovalleiwerken redeneerde men in 1892 als volgt (blz. 36 van het Verslag): In Sidhoardjo wordt gemiddeld f 11.25 landrente per bouw geheven (thans de aanslag beduidend hooger) en de hoedanigheid van de gronden in de Solovallei en van het slib der Solorivier geven reden om te verwachten dat de opbrengsten daar bij eene goede bevloeiing niet beneden die van de gronden in Sidhoardjo zullen blijven. Er kan derhalve, zoo meenden toen de betrokken Residenten, in de Solovallei „zonder bezwaar" minstens gemiddeld f 8 landrente per bouw geheven worden, wanneer de bevloeiing tot stand is gekomen, en daar de landrente der Solovalleigronden toen gemiddeld nog geen f 3 per bouw bedroeg, kon er dus eene toename van ruim f 5 per bouw verwacht worden. De rentabiliteit der werken was daarmede bij de toenmalige raming der aanlegkosten reeds verzekerd. Thans redeneert men echter anders. Dat, om van de cultuur van tweede gewassen, de suikerindustrie, de voorziening in de behoefte aan drink- en badwater, de scheepvaartverbinding en de verzekering van den oogst tegen mislukking door droogte niet te spreken,,,bij welslagen der werken de padiprodu' tie belangrijk zal stijgen" (blz. 291) wordt zonder voorbehoud door den Hoofdinspecteur der Cultures erkend. De gelijkwaardigheid der Solovalleigronden met de gronden in Zuid-Soerabaja wordt ook thans niet in twijfel getrokken. De landrente-aanslag is daar belangrijk verhoogd, (voor geheel Soerabaja van / 1.934.000 in 1889 tot 2.052.000 in 1898), (Kol. Versl.); doch desniettemin rekent men nu dat van de gronden in de Solovallei na het tot stand komen der irrigatie niet meer dan / 5 per bouw geheven zal kunnen worden, in verband met den economischen toestand, die anders (blz. 275) waar van de urgentie der bevloeiing sprake is, zelfs in de tegenwoordige omstandigheden niet zoo bijzonder treurig genoemd wordt. De aanslag in de landrente bedroeg in 1898 voor de tot het ènigHfifnbhd to'So'ovalIei behoorende 170.768 Louw sawahs /■ 593 42« of ?/ugr0°, ' Same" 135 3 78 ',ouw. hetgeen trouwens ligt de°onbren-'f" 1 Plin?ipe dat de aanslaS wordt geregeld naar volking. 1 gr°nden eu den economischen toestand derbe- venlemënteonllVe 0mstandi^ waartoe het Gou- oübreZf/ gee'KJ W1JZ6 iets heeft toe' of afgedaan, de vallei on Iv fT 1 6,1 de econoraische toestand in de Solozou het *e hoogte kwam als die der gronden in Sidhoardjo, Z'llzix sp ltdelandrentenaarevenre<3igh-id w^Tr DU, e°hter 6ene verhooginS der productie wordt verwacht tengevolge van werken die geheel voor rekening van het diensten'wo'dfT ^ ^ bevolkin8 da™r met heeren- tiidenïV bezwaard zullen worden uitgevoerd, en die reeds . den aanleg door de groote plaatselijk te verwerken be- zullen" ultm.k 6 b7°Iklng ee,ie belangryke bron van welvaart uilen uitmaken, dan zou men denken dat in zoo'n geval des gerekend TT V6rh°°ging der la,ldre,lte moest kunnen worden gerekend. De ter zake gehuldigde opvattingen leiden echter integendeel juist tot het omgekeerde. en1'*!89,1 92 WUren Z0°als verraeld' de Residenten van Soerabaja komen dei^ °°ldee1, dat de landrente na het tot stand kon wordl (bfz 36):,"0W^ t0t '8 bo™ verhoogd V olgens gegevens vermeld op genoemde blz. 36 van het Versla^ edroeg m 1890 de landrente-aanslag voor 203.200 bouwsY"608 081 of gemiddeld f 2.99 per bouw. ' JlT Was de gemiddelde aanslag f 3.20 per bouw, volgens reeds genoemde gegevens (blz. 268); doch meende men toen dat, zooals gezegd, de landrente na het tot stand komen der werken niet hooger dan tot / 5 per bouw zou kunnen stijgen. Als reden waarom de landrente niet meer dan fh zou mogen bedragen wordt aangevoerd dat de padiprijzen wel laag zullen blijven en dat er geen particuliere industrie is in de Solovallei (blz. 274). De prijs der padi, die zooals o. a. op blz. 1»»9 en 291 wordt opgemerkt, van ordinaire, inferieure kwaliteit is, bleek bij onderzoek, naar op blz. 272 is vermeld, in de jaren 1897 en '98 gemiddeld f 2 per picol te bedragen. Dit komt overeen met den middenprijs voor geheel Java, en voor padi van inferieure kwaliteit is deze prijs niet laag, doch eer hoog te noemen. Daar er gerekend is op een scheepvaartkanaal, en de Solorivier een groot deel van het jaar bevaarbaar blijft, en bovendien de spoorweg Goendih-Soerabaja en de tramweg Babat-Djombang in aanleg en reeds gedeeltelijk in exploitatie zijn, kan naar het schijnt moeilijk verwacht worden dat padi van goede kwaliteit, voor de teelt waarvan de grond bij uitstek geschikt schijnt te zijn (blz. 109), in de Solovallei lager in prijs zou zijn dan in de Brantasvlakte op even grooten afstand van Soerabaja. In welke mate de padiprijzen van de kwaliteit afhangen kan men daaruit nagaan dat niet alleen in Zuid-Soerabaja en Pasoeroean de prijzen hoog zijn, doch ook in Buitenzorg, waar weinig tweede gewassen worden geplant, en in het afgelegen Indramajoe waar in den Oostmoeson grootendeels geen bevloeiing en geen cultuur van tweede gewassen is. Het transport van padi over het traject Modjokerto-Soerabaja (58 K.M.) kost per prauw met inbegrip van 3 hooge schutsluistollen ongeveer 8 cents, en per spoor ongeveer 12 cents per picol, terwijl de vracht voor rijst per spoor 20 cents per picol beloopt. De afstand van Bodjonegoro, dat in het verst afgelegen gedeelten van het inïgatiegebied der Solovallei ligt, tot Soerabaja is ruim 100 K.M., terwijl meer dan 2/3 gedeelte van het gebied minder dan 60 K.M. van Soerabaja verwijderd is De transportkosten voor de producten der Solovallei tot Soerabaja zullen derhalve zeker niet hooger komen dan gemiddeld 20 a 30 cents per picol. Er is daarom geen enkele reden op bijzonder lage padiprijzen te rekenen, doch eer op hooge wan- rZ'i,"1!" finMaanmerking neeillt het daarmede in Zuid-Soe< . J< gesteld is, waar de padiprijzen zeer gunstig zijn. her!in h ?°Stm0eTnbeVl°eiing 'Jetreft' die zal door de waterberging beter z.jn dan in de meeste andere bevloeide streken het grootste gedeelte van Zuid-Soerabaja niet uitgezonderd, en 01 het ontstaan van eene particuliere industrie is eene groote waarschijnlijkheid, want er zijn reeds een groot aantal aanvragen tot het oprich en van suikerfabrieken in de Solovallei ingediend min^L Ze,ker)niet 0Ptimistische oordeel der Commissie kan minstens op bevloeungswater voor 25.000 bouw suikerriet ge- W0ld°" C'lz- 131) en de Resident de Jaageh acht de gionden voor de suikernetcultuur zeer geschikt (blz. 278) Z0,r:rrvre redenen Waar0m de kindrente 200 ponder laag zou moeten Wijven zijn dus weinig aannemelijk, doch overigens v , n . f gegevens verraeld in het meergenoemde artikel 2 de hl ,C°°tr0lfr;HEWm0 °m'den ™l°edvan de groadverhuur op de budgetten der betrokken inlandsche landbouwers, dat in eene hl waai de Staat niets bijzonders tot stand heeft gebracht waar geen feitelijke particuliere industrie is (alleen eenige bibit- t en waar op eene padiopbrengst van 30 a 35 picol tegen en prijs van f 2 wordt gerekend, niet minder dan f8 tot f 12 pei bouw aan landrente wordt geheven. is r-i"^ alk'en daar' d°Ch °P vele Plaatsen zoo moet zijn van i i \ W?nneer men bede,lkt de gemiddelde aanslag van al de bevloeide en niet bevloeide sawahs, tegalgronden nipahbosschen, boomgaarden en belastbare woonerven ƒ4.20 pei jouw bedraagt volgens den aanslag van 1898 ten bedrage van f l,.881.000 en de totale oppervlakte der voor vast aan^ '"«gen gronden op Java en Madoera van 4.255.000 bouw (Bijl. 1788 000) ,JrS\ °nd6r deze °PPervlakte zijn slechts l'iin i bevloeid genoemde sawahs begrepen en daarvan Z-tf n°?, 300 000 b°UW ;l!s goed bevIoeid aa» te mei ken, terwijl de rest het best als zoogenaamd bevloeid gekwaliflceerd wordt; de overige gronden zijn van regen afhankelijk, •' ahs, tegalans enz. die m den regel slechts f2 a/^3landrente I v . 7 ,°Pbreilgen- Indie" dp aanslag der goed bevloeid, v ahs dei halve niet veel hooger was dan f 5 zou de gemiddelde - slag van al de gronden onmogelijk f 4.20 kunnen zijn. In het geval der gronden van de Solovallei: die zeer vruchtbaar en geschikt voor de teelt van goede padisoorten geacht worden; die in de nabijheid liggen van en door bijzonder gunstige en goedkoope communicatiemiddelen verbonden zullen zijn met de hoofdplaats Soerabaja, waar de rijstprijzen gewoonlijk hoog zijn; die door den aanleg der Solovallei werken van eene zeer goede Westmoesonbevloeiing zullen kunnen worden voorzien met zeer slibrijk water, waarvan de vruchtbaarmakende eigenschappen bijzonder gereleveerd worden, terwijl zoowel de aanleg als de onderhoudskosten der werken geheel voor rekening van den Lande komen, zonder dat daarvoor heerendiensten gevorderd zullen worden; die bovendien in den Oostmoeson voldoende water zullen krijgen voor eene uitgebreide zeer productieve particuliere suikerindustrie en voor de teelt van tweede gewassen op vrij groote schaal: die derhalve alles te zamen genomen in de allergunstigste omstandigheden zullen komen, kan het zeker op zijn zachtst gesproken niet anders dan eene overmatige voorzichtigheid gegenoemd worden aan te nemen dat de landrente-aanslag „in geen geval f 5 per bouw mug overschrijden," terwijl de gemiddelde aanslag van al de gronden der Gouvernemenstlanden op Java en Madoera, die voor het grootste gedeelte geen, en slechts bij uitzondering voldoende bevloeiingswater hebben en veel minder gunstig zijn gelegen wat betreft de afstand tot eene afzetplaats, de prijzen der producten en de communicatiemiddelen, niet minder dan f 4.20per bouw bedraagt. Ook zonder dat men er rekening mee houdt dat in de Solovallei de verbetering der productie en communicatie groote offers van de schatkist zal vorderen, terwijl met uitzondering van een paar honderd duizend bouvvs, het Gouvernement voor de overige 4x/4 mill. bouws gronden zoo goed als niets heeft gedaan, is de tegenstelling van fö landrente voor de allergunstigste 11 / 4.20 voor het gemiddelde van al de grootendeels zeer ongunstige gronden, te zeer opvallend om de aangenomen aanslag voor de Solovallei na het tot stand komen der bevloeiing niet als abnormaal laag te beschouwen. De conclusie ligt dan ook voor de hand dat indien de ten- gevolge der bevloeiing verwachte verbetering in de productie door de eene of andere toevallige oorzaak buiten bemoeienis van het Gouvernement tot stand mocht komen, de landrenteaanslag, in evenredigheid met wat in andere streken wordt geheven, wel minstens ongeveer / 8 ii / 10 per bouw zou bedragen. Een geheel ander aanzien krijgt de landrente-aangelegenheid in zake de Solo vallei werken wanneer men rekening houdt met de nieuwe landrenteregeling, die in de Preanger Regentschappen reeds ingevoerd en in de andere Gouvernementslanden op Java en Madoera thans in voorbereiding is. Naar reeds eerder werd vermeld bedroeg, volgens de gegevens op blz. 268/269, de landrente-aanslag in de Solovallei in 1898 gemiddeld/' 3.20 per bouw, terwijl de gemiddelde opbrengst der gronden, volgens de gegevens op blz. 272, op 15.8 picol padi per bouw gerekend moet worden en de padiprijs op f 2 per picol (blz. 272). De gemiddelde aanslag is thans dus vrij wel 10 pCt. van de gemiddelde bruto opbrengst, hetgeen bij de oude regeling wel als vrij algemeen voorkomend beschouwd mag worden. Volgens de nieuwe landrenteregeling (Ind. Stbl. 1896 No. 126) wordt de netto opbrengst van het hoofdgewas (padi) als grondslag voor den aanslag genomen, en daaronder verstaan de bruto opbrengst min 10 picol padi per bouw. Al naar gelang van den minder of meer gunstigen economischen toestand zal nu de landrente-aanslag minstens 8 pCt. en hoogstens 20 pCt. van die netto opbrengst bedragen. De invoering dezer nieuwe regeling, waartoe bij de Indische begrooting voor 1900 is besloten en met de voorbereiding waarvan in verscheidene residenties, w. o. ook Soerabaja, reeds is begonnen, zal successievelijk binnen eenige (naar wordt gerekend 10) jaren plaats hebben en dus bij de eventueele voltooiing der Solovallei werken reeds lang haar beslag hebben gekregen. De invloed hiervan op de landrente-aanslag voor de Solovalleigronden zal zeer belangrijk zijn, want de gemiddelde netto opbrengst dier gronden bedraagt slechts 15.8 min 10 of 5.8 picol padi per bouw met eene geldswaarde, tegen f 2 per picol, van f 11.6 per bouw. Wanneer men nu bedenkt: dat bij hetzelfde aantal inwoners per bouw, de padiopbrengst in de Solovallei 37 pCt. geringer is dan het gemiddelde voor Java van 25.1 picol en bovendien zeer wisselvallig is; dat de bevolking er in 't algemeen wegens watergebrek slechts zeer weinig tweede gewassen kan planten; dat er, met uitzondering van eenige verdiensten aan de boschexploitatie en eenige vischvangst, geen andere bronnen van inkomsten zijn voor de bevolking; en dus de economische toestand er, vergeleken bij het gemiddelde van Java, zeer ongunstig is, terwijl de bevolking bovendien bij het niet tot stand komen der irrigatiewerken in hare billijke verwachting op verbetering wordt teleurgesteld, dan zijn er zeker redenen te over om in't algemeen bij den nieuwen landrente-aanslag ongeveer het minimum percentage (8 pCt.) toe te passen. De gemiddelde aanslag wordt dan volgens de nieuwe regeling, naar 8 pCt. der netto opbrengst, / 0.93 (stel / 1.00) pei bouw. Beschouwt men nu den toestand, zooals deze na het tot stand komen der bevloeiing verwacht kan worden en neemt daarbij voor de bruto opbrengst aan de gemiddelde productie der bevloeide gronden in Soerabaja van 38.2 picol per bouw (waarvoor naar vermeld werd wegens het algemeen gunstige oordeel over de hoedanigheid der gronden en van het Solorivierslib alle redenen zijn) dan wordt de netto opbrengst 28.2 picol, ter waarde van f 56.40, volgens den prijs der tegenwoordig geteeld wordende inferieure padisoorten van / 2 per picol. Als men nu in aanmerking neemt: dat de te verwachten opbrengst veel grooter is dan het gemiddelde voor Java en ook de kwaliteit der padi zal \eibeteren; dat er gewoonlijk gelegenheid zal zijn tot het teelen van tweede gewassen over eene groote uitgestrektheid; dat de suikerindustrie en de daarmede verbonden hulpindustrieën (kalk, steen, pannen, hout, vlechtwerk, voertuigen enz.) eene zeer belangrijke bron van inkomsten voor de bevolking zal worden; dat de scheepvaartgelegenheid een goedkoop verkeersmiddel oplevert en daardoor ook de spoorwegen hunne tarieven laag zullen moeten stellen; J. II. t. d. II. 21 dat de groote afscheepplaats Soerabaja in de nabijheid ligt; dat de veestapel, door de mogelijkheid tot het planten van meer tweede gewassen en de gelegenheid om uit het vee inkomsten te trekken door transportdiensten en grondbewerking voor de suikerindustrie, zal toenemen; dat de werken geheel in betaalden arbeid, zonder eenige opoffering van de zijde der bevolking, worden uitgevoerd en gedurende den aanleg reeds belangrijk zullen hebben bijgedragen tot het verhoogen der inkomsten van de bevolking; dat er op gerekend is dat deze eveneens geheel in betaalden arbeid zullen worden onderhouden en beheerd, zoodat het onderhoud en beheer wederom eene blijvende bron van inkomsten zal zijn; en dus de economische toestand bij uitstek gunstig zal worden, dan is er zeker nergens meer dan in de Solovallei aanleiding om het hoogste percentage (20 pCt.) voor den aanslag toe te passen, vooral wanneer men daarbij in 'toog houdt dat de verbeterde toestand uitsluitend en alleen het gevolg is van de geheel door het Gouvernement bekostigde Kerken. De gemiddelde aanslag wordt dan volgens de nieuwe landrenteregeling na het tot stand komen der irrigatie f 11.28 (stel rond f 11, na aftrek van de afschrijving wegens mislukken of onbeplant blijven) per bouw, dat is dus f 10 liooger dan in de tegenwoordige omstandigheden volgens dezelfde regeling. De door den Hoofdinspecteur van Lawick van Pabst in uitzicht gestelde landrente-aanslag van / 5 per bouw zou nog geen 9 pCt. van de genoemde netto opbrengst beloopen. Tusschen dit geringe percentage, dat aan een zeer ongunstigeu econoniischen toestand doet denken, en het oordeel van dien Hoofdinspecteur dat zelfs de tegenwoordige toestand der bevolking in de Solovallei „niet zoo bijzonder treurig is als weieens wordt voorgesteld", (blz. 275) bestaat weinig overeenstemming. Trouwens ook de omstandigheid, dat men noch voor den aanleg, noch voor het onderhoud der werken op onbetaalde heerendiensten durft te rekenen, is geheel in strijd met deze uitspraak. Na de te verwachten verhooging der landrente tot een minimum teruggebracht te hebben, wordt daarvan nog 21/., pCt. afgetrokken wegens mislukking en onbeplant blijven, terwijl dat percentage voor de bevloeide sawahs van Soerabaja, waar de irrigatie- en afwateringstoestanden voor het grootste gedeelte nog alles behalve gunstig zijn, niet meer dan 0.8 pCt. bedraagt. Voor de afdeeling Sidhoardjo, waar overigens ooft nog veel, vooral aan de afwatering te verbeteren valt, bedraagt dit percentage nog geen 0.1 pCt. De gronden binnen het irrigatiegebied der Solovalleiwerken, die in de bevloeiing zullen kunnen deelen omvatten volgens de opgaven op blz 266 van liet Verslag: 177.422 bouw bestaande sawahs (waarvan ongeveer 10.000 bouw min of meer bevloeid wordt uit wadoeks, bronnen en kleine riviertjes, terwijl de rest geheel van regen afhankelijk is) en 18.728 bouw tegal gronden; dus totaal f96.150 bouw reeds in cultuur zijnde gronden. Verder zullen in de bevloeiing kunnen deelen: 13.083 bouw moerassen en wadoeks, 13.148 bouw vischvijvers, 552 bouw djatibosschen, 4.343 bouw woeste gronden, 2.600 bouw aangespoelde gronden; dus totaal 3:3.72<) bouw door de te maken werken voor cultuur geschikt wordende gronden, waarvan echter moet worden afgetrokken wegens hermeting 7015 bouw (men heeft naar ik vernam bij de metingen op 8 tot 20 pCt. tarra gerekend) zoodat er 26711 bouw voor cultuur beschikbaar komende gronden overblijven. Deze zullen slechts successievelijk in cultuur komen en hebben wat betreft de vischvijvers ook thans eene beduidende productieve waarde, ofschoon de bevolking er in 't algemeen toe overgaat deze in sawahs te converteeren zoodra zulks mogelijk is. De vischvijvers brengen volgens de gegevens op blz. 268 thans gemiddeld / 2.95 per bouw aan belasting op. Met inbegrip van de vischvijvers zijn dus 209.298 bouw der te bevloeien gronden thans reeds landrenteplichtig, terwijl 13.563 bouw tengevolge der bevloeiing landrenteplichtig zullen worden, en het geheele werkelijk te bevloeien gebied 222.861 bouws beslaat. De Commissie neemt nu echter aan dat successievelijk het bevloeiingsgebied door uitbreiding van de dessa's met 26.541 bouw zal verminderen. Of dit werkelijk plaats zal hebben, is naar werd opgemerkt, m. i. zeer twijfelachtig; doch zooveel is in elk geval zeker dat het voorbarig is daar reeds direct van den beginne af aan op te rekenen. Bij de rentabiliteitsberekening wordt echter deze eventueele toekomstige uitbreiding der dessa's direct van de totale oppervlakte der bouwvelden afgetrokken. Wat aangaat de productiviteit zou dit verdedigbaar zijn, doch wat de rentabiliteit betreft kan er echter n. h. v. geen reden zijn de landrenteplichtige oppervlakte met deze twijfelachtige uitbreiding te verminderen, daar volgens de nieuwe landrenteregeling, die reeds lang en breed overal ingevoerd zal zijn voordat de Solovallei-irrigatie zal zijn voltooid, niet meer uitsluitend de erven ter groote van meer dan »/4 bouw doch alle dessagronden zullen worden aangeslagen tot een bedrag afhankelijk van de welvaart der dessa's. In de Preanger bijv. is in vele gevallen de aanslag der dessagronden hooger dan der sawahs, naar blijkt uit het artikel van den Wd. Hoofdinspecteur der Cultures J. W. van dek Valk Over de nieuwe landrente-regeling in de Locomotief van 27 Februari 1900, waar gezegd wordt dat de hoogste aanslag van f 20 per bouw „alleen betrekking heeft op erven in de kotta Bandoeng — die vroeger vrijgesteld ivan n als zijnde minder dan 1jx bouw groot". Met de eventueele toekomstige uitbreiding die men denkt dat de dessa's zullen ondergaan, wordt nu wel is waar rekening gehouden bij de rentabiliteitsberekening, doch naar den maatstaf der thans nog geldende landrente-aanslag voor de erven, waardoor voor 26.541 bouw wordt gerekend op eene opbrengst van f 17.173 (blz. 2(4) of f 0.65 in plaats van f 5 per bouw. Behalve met de landrente is, wat aangaat de directe baten voor den Lande als gevolg der werken, nog rekening gehouden met: het zoutdebiet, waarvoor op eene verhooging van f 118.000 (blz. 2i5j en de bedrijfsbelasting, de slachtbelasting en de rijtuigbelasting, waarvoor samen op eene toename van f 60.000 (blz. 274 en 271) wordt gerekend. Als grondslag voor deze meerdere opbrengst wordt aangenomen eene verwachte toename der bevolking, zonder dat met de toename der individueele welvaart rekening wordt gehouden, en voor den tegenwoordigen toestand is de opbrengst van 1898 in rekening gebracht. Door deze laatste omstandigheid is de tegenwoordige toestand veel te gunstig voorgesteld, daar de opbrengst in 1898 en voorafgegane jaren veel hooger dan normaal was, tengevolge van de uitvoering der Solovalleiwerken, waardoor jaarlijks omstreeks f 3 mill. d.i. zooveel als door een 12 a 15-tal suikerfabrieken, onder de bevolking werd gebracht. De invloed der staking van de Solovalleiwerken heeft zich onder anderen in 1899 en 1900 zeer sterk doen gevoelen op de opbrengst der opiumregie in Soerabaja. Met het opiummiddel. de invoerrecht in en accijnsen. de zegelbelasting, het hoofdgeld enz., waarvan de opbrengst samen vele malen meer bedraagt dan die van het zout middel en de bedrijfs-, de rijtuig- en de slachtbelasting en minstens gelijk staat aan het totaal der opbrengst van de landrente en de overige wel in rekening gebrachte landsinkomsten samen (men vergelijke het staatje voorkomende op bl. 152 hiervoor), wordt bij de rentabiliteitsbepaling geen rekening gehouden, als zijnde de vermeerdering van de opbrengst ervan niet wel te ramen, en wat het hoofdgeld aangaat (waarvan de opbrengst zeer belangrijk is in vergelijking met de belastingen waarmede wel rekening is gehouden) omdat dit eigenlijk geen belasting ten bate van den Lande is, doch ter verlichting van verplichte diensten. Die diensten worden echter gewoonlijk eene belasting in arbeid genoemd, en het is zeker een eenigszins vreemde opvatting om de daarvoor in de plaats komende belasting in geld, het hoofgeld, niet als eene belasting te willen beschouwen. Dat het hoofdgeld ten bate deibevolking wordt aangewend kan hier geen reden tot eene uitzondering zijn, want men zal de overige belastingen toch ook niet will"n beschouwen als een cyns waarop de Regeering in privé recht heeft, doch als fondsen die de Staat tot zich trekt om zijne roeping tegenover het algemeen behoorlijk te kunnen vervullen. Tot de verplichte diensten die uit de opbrengst van het hoofdgeld verlicht worden, behooren die voor het onderhoud en beheer van irrigatiewerken en hiervoor is by de raming der onderhoudskosten (blz. 261) niet op die diensten, doch op het equivalent in geld gerekend, zoodat dit omgekeerd bij de raming der baten ook dient te geschieden, wil men niet den indruk wekken dat fi opzettelijk naar gestreefd is die baten zoo gering mogelijk te doen schijnen. Met de uitgaven aan ondersteuningswerken in de laatste 10 jaren is rekening gehouden (blz. 275); doch ook daarbij zal zich de invloed van de gelegenheid tot geldverdienen, die de uitvoering der Solovalleiwerken jarenlang heeft opgeleverd, hebben doen gelden. Uit het hiervóór vermelde blijkt: 1 dat de verhooging der landrente veel te gering is aangenomen in vei gelijking met wat in andere streken wordt opgebracht; ° 2° dat bij de overige belastingen is uitgegaan van een abnormaal gunstigen grondslag wegens de uitvoering der werken en de verhooging grooter moet zijn dan is aangenomen; 3° dat de niet in rekening gebrachte landsinkomsten (opium, invoerrechten en accijnsen, hoofdgeld enz.) te zamen minstens evenveel opbrengen als de wel in rekening gebrachte inkomsten, en dus het totale voordeel ten bate van den Lande ook uit dien hoofde \eel giootei, allicht het dubbele, zal worden van wat is geraamd. Met de voordeelen die de suikerindustrie zal opleveren wordt door de Commissie wel rekening gehouden. Daarbij wordt de opmerking gemaakt dat de bevolking, wanneei zij gelegenheid heeft om geld te verdienen, niet zulk een gioot gedeelte van haar padi behoeft te verkoopen om de belastingen te kunnen betalen en diverse benoodigdheden te kunnen koopen (blz. 277) hetgeen volkomen juist is, doch de betrokken bevolking krijgt dan ook veel minder padi, eerstens doordat zij ongeveer een derde gedeelte van haar grond verhuurt, en tweedens doordien van het overige twee derde deel de helft doorgaans minder opbrengt dan anders het geval zou zijn. De Inlandsche landbouwer kan dus al heel wat rijst (zeker minstens een derde gedeelte van den oogst) verkoopen en toch bij eigen cultuur nog meer overhouden dan bij grondverhuur. Het voordeel dat de suikerindustrie de bevolking oplevert is dan ook niet aan den kant der landbouwers te vinden, doch moet gezocht worden in de gelegenheid om het vee meer productief te maken door goed betaalde transportdiensten en grondbewerking, en in de gelegenheid voor het niet grondbezittende deel der bevolking om een behoorlijk levensonderhoud te verdienen door arbeid in dienst der industrie of der hulpindustriën. Eene verhooging van de opbrengst van den bodem hij de Inlandsclie cultures komt het laatste gedeelte der bevolking ook wel ten goede door het oogstloon en andere voor de grondbezitters te verrichten arbeid, door het planten van tweede gewassen, door de ruimere voorziening in de behoeften der armen enz., doch eene ruime gelegenheid tot geld verdienen, eerst bij den aanleg der werken en later bij de industrie, blijft voor de niet-grondbe. zitters van liet grootste belang. Overigens zou het voor de bevolking op zich zelf zeker veel meer gewenscht zijn dat zij zich liet noodige geld kon verschaffen door verkoop van eigen geteelde producten dan door grondverhuur en koeliearbeid, vooral in de Solovallei waar een goed product verwacht kan worden en alle gelegenheid zal zijn om dit tegen een goeden prijs van de hand te doen. Het tot stand komen van eene suikerindustrie op groote schaal is echter vooral daarom voor de bevolking in 't algemeen van zoo groot belang, dat door die industrie, alleen voor zoo ver de bevolking aangaat, eene minstens ongeveer twee maal grootere opbrengst van den grond wordt verkregen dan de eigen cultures zouden opleveren ; en die meerdere opbrengst komt hoofdzakelijk, zooals reeds gezegd, de niet-grondbezitters en dus in 't algemeen de meest behoeftigen, ten goede. De Commissie rekent (blz. 278) op een watercijns van / 10 per bouw voor een totalen rietaanplant van 25.000 bouw. Noch die aanplant, nóch die cijns is hoog gerekend; wanneer men bedenkt dat bijv. de fabrieken Seloredjo en Tjoekir voor den aankoop van de gelegenheid om gronden voor het planten van suikerriet in te huren in het plantareaal groot 1800 bouw van de thans gesloopte fabriek Ngoro, na aftrek van de opbrengst der gebouwen en der installatie, f 180.000 hebben besteed, en dat o. a. de fabrieken Tjeweng en Sentanendor aangevraagd hebben tot uitbreiding van hun plantareaal voor eigen rekening irrigatiewerken te mogen aanleggen waarvan de kosten op ongeveer ƒ 80 h f 100 per bouw plantareaal zouden komen, dan moet een cijns van f 10 per bouw aanplant, overeenkomende met 3 bouw plantareaal, zeker uiterst matig geacht worden. Bovendien zou de Regeering een belangrijk deel der aanlegkosten van de irrigatiewerken direct kunnen rembourseeren door de vergunningen tot het oprichten van suikerfabrieken in de Solovallei aan den meestbiedende te verkoopen. Dergelijke vergunningen in een plantareaal met goede gronden en voldoende irrigatiewater vertegenwoordigen eene belangrijke waarde en daar deze waarde uitsluitend een gevolg zal zijn van de aan te leggen irrigatiewerken, ligt het n. h. v. in de rede dat de Regeei ing daannede haar voordeel doet en zooveel mogelijk de aanlegkosten goed maakt. Ook met de overige directe voordeelen die er voor de schatkist voortvloeien uit de te verwachten industrie, in den vorm van verpondiugs-, patent- en bedrijfsbelasting, personeele belasting en zegelrechten, wordt rekening gehouden tot een bedrag van f 6000 per fabriek (blz. 278); doch wordt de invloed van de verliooging der totaal-inkomsten van de bevolking als gevol" der industrie op de opbrengst van het opiummiddel, het zoutmiddel, de invoerrechten en accijnsen enz., buiten rekening gelaten, ofschoon de opbrengst der laatstgenoemde drie middelen op Java en Madoera reeds ruim / 35 mill. of ongeveer 40 pCt. van het totaal der staatsinkomsten uitmaakt en zeker in bijzondere mate van de meerdere of mindere welvaart der bevolking afhankelijk is. Ook de inkomsten die den Staat zullen toevloeien uit de nevenindustrieën en handel en transport, door verhoogde belastingopbrengst enz. als indirect gevolg der ontwikkeling van de suikerindustrie, zijn buiten beschouwing gelaten. Het denkbeeld om eene waterbelasting van de Inlandsche bevolking te heffen werd verworpen, wegens den omslag en de complicatie met de landrente waartoe dit zou leiden. Het vermeerderen van het aantal belastingen is zeer zeker steeds een bezwaar, en waar men hetzelfde doel evengoed kan bereiken met eene rationeele landrenteheffing, wanneer men •daarbij slechts als derde factor, naast de opbrengst en de economische toestand, de door het Gouvernement in 't belang der gronden tot stand gebrachte verbeteringen in aanmerking neemt, is dit zeker verkieselijker. Heeft men echter de keuze tusschen waterbelasting en irrigatie of geen waterbelasting en geen irrigatie, dan lijdt liet geen twijfel of zelfs eene hooge waterbelasting zou in 't belang der bevolking nog gewenscht zijn, wegens de meerdere opbrengst, de betere kwaliteit en de grootere zekerheid van den oogst. Zelfs wanneer in gewone omstandigheden het geheele netto voordeel aan waterbelasting betaald moest worden, zou er voor de bevolking nog het groote voordeel der grootere zekerheid van den oogst overblijven, dat bij het percentage wegens mislukking of onbeplant blijven van gemiddeld 21.3 pCt. en een maximum voor de afdeeling Toeban in 1891 van 82 pCt., zeker reeds van het grootste belang is. Door het Boschwezen werd de vrees gekoesterd dat de opbrengst der djatibosschen die de Solovallei omringen zal dalen, wegens het afnemen van het aantal dagen dat de Solorivier, die de hoofdafvoerweg voor een groot deel van het hout is, vaaren vlotbaar is, tengevolge der wateraftapping voor de irrigatie. Dit nadeel voor den Lande wordt door het Boschwezen op ongeveer f 350.000 'sjaars geraamd (l>lz. 279), wat zeker niet te weinig zal schijnen wanneer men in aanmerking neemt dat de totale massa van het afgevlotte hout het Gouvernement ongeveer f 332.500 opbrengt en gerekend wordt dat die opbrengst op den duur tot ƒ 450.000 kan stijgen (blz. 279). Men zou hieruit moeten afleiden dat de bosschen na het verminderen van het aantal vaardagen op de rivier bijna geen waarde meer zullen hebben. Gaat men nu echter ua, aan de hand van de opgaven omtrent de houtcontracten in het Kol. Verslag van 1898. of de opbrengst van de bosschen in de districten Padangan, Ngoempak, Temajoeng, Bowerno, Randoe blatoeng, Panolan en Tinawoen, waarvan volgens het Verslag (blz. 278) nagenoeg al het hout langs de Solorivier vervoerd wordt, grooter is dan in de overige houtproduceerende districten in Rembang, dan blijkt echter dat juist het omgekeerde het geval is. D< in de genoemde districten gelegen leegkapperceelen, met < ene gezamenlijke uitgestrektheid van 4766 H. A., zijn gegund gemiddeld voor f 261 per H. A., terwijl de opbrengst van de in de overige districten gelegen kapperceelen, groot totaal 4307 H. A., gemiddeld ' 886 per H. A. is. D' ujihi engst van de eerstbedoelde bosschen is dus belangrijk lager en der laatste belangrijk hooger dan de gemiddelde opbrengst voor Rembang van / 321 per H. A. (blz. 218 hiervoor). Dit bewijst natuurlijk niet dat het hout, omdat het langs de Solorivier een goeden afvoerweg kan vinden, minder in waarde is, doch is wel eene overtuigende aanwijzing tut de conclusie dat voor de opbrengst van de bosschen in Rembang niet de atvoerweg, doch andere factoren den doorslag geven. De Commissie is van oordeel dat bovendien het aantal vaarv'°th.ue dagen op de Solorivier nog groot genoeg zal blijven en de scheepvaartverbinding langs de kanalen en de in aaneg zijnde spoorbanen zonder bezwaar en meerdere kosten in het houtvervoer zullen kunnen voorzien. Wanneer de spoorweg Goendih-Soerabaja voltooid is, en dat i> misschien 10 jaar eerder dan de Solovallei-irrigatie, zal bo. vendien een groot gedeelte van het hout dat voor Midden- en WestJava bestemd is vermoedelijk niet meer den omweg door het Westgat maken, maar direct per spoor Westwaarts worden vervoerd. In stede dat de opbrengst der bosschen zal verminderen is iet n. h. \ eeleei te verwachten dat de opbrengst zal stijgen, omdat de Solovallei door de uitvoering der irrigatiewei ken,' ooi de daaimede in verband staande spoor- en tramwegaanleg, door de te verwachten oprichting van suikerfabrieken en de daarmede gtpaaid gaande toename van het verkeer, een belangrijk débouché voor den afzet van hout zal worden. De houtaankapjndonemeis en indirect ook het Gouvernement zullen profiteeren van de geringe transportkorten die op het hout komen, dat in de onmiddellijke nabijheid der bosschen gebruikt wordt. Het volgende bericht in het Soerabajasch Handelsblad van lo December 1900 wijst geheel in die richting. „ D( staking van de Solovalleiwerken is een groote tegenvaller \ ooi • uiige Chineesche houtaankapondernemers in het Bodjonegorosche. Bij de aanbesteding der daar gelegen boschperceelen werd rekening gehouden met de levering van hout ten behoevevan de Solovallei werken; daarvoor werden ook toezeggingen gedaan, tengevolge waarvan een scherpe concurrentie ontstond en hoog werd ingeschreven. Er hebben wel eetiige leveringen plaats gehad, maar nu de werken gestaakt blijven, ziet het er met de houtcontractanten slecht uit. Zij doen stappen om het met liet Gouvernement gesloten contract over te doen; als dit hun niet mocht gelukken, willen zij zich moeite geven om de contracten verbroken te krijgen." De Hoofdinspecteur der Cultures gelooft dan ook niet dat de invloed van het minder groot aantal dagen dat de Solorivier bevaarbaar zal worden, op de opbrengst van s' Lands djatibosschen zoo groot is als het Boschwezen vroeger wel meende (blz.279), doch brengt tot overmaat van zekerheid toch maar de helft van het geraamde bedrag of f 175.000 in mindering van de voordeelen die de irrigatiewerken voor de schatkist zullen opleveren. Volgens deze opvatting zouden dus de toekomstige inkomsten van liet afgevlotte hout van /' 450000 tot f 275000 teruggaan. De kap-, sleep- en vlotloonen voor het djatihout, die ongeveer / 400.000 bedragen en op den duur tot f 600.000 'sjaars zullen kunnen stijgen, komen hoofdzakelijk de Inlandsche bevolking ten goede, wordt op blz. 279 verder nog medegedeeld. Hierbij moet in 't oog gehouden worden dat het totale bedrag nog maar ongeveer een halve gulden per jaar en per hoofd der bevolking uitmaakt. Bovendien bevinden zich de bosschen niet in het irrigatiegebied doch ver daarbuiten. Van de 7 hiervoor met name genoemde districten, waarvan het hout grootendeels langs de Solorivier wordt afgevoerd, liggen Randoe blatoeng, Panolan en Tinawoen geheel buiten, Padangan, Ngoempak en Temajoeng slechts voor een zeer klein gedeelte, en alleen Bowerno grootendeels binnen het irrigatiegebied. De inkomsten uit den houtaankap komen derhalve in hoofdzaak ten goede aan de geheel buiten het irrigatiegebied gevestigde bevolking en heeft de economischen toestand in het irrigatiegebied daarmede dus weinig uit te staan. De Hoofdinspecteur der Cultures wenscht verder eene schadeloosstelling (van f 40.000 'sjaars) aan de schippers op de Solo- rivier te doen toekomen wegens het verminderen van de gelegenheid tot varen (blz. 280). Dat de vermindering van de gelegenheid tot varen door de scheepvaartverbinding langs de kanalen ruimschoots zal worden vergoed en dit in nog meerdere mate het geval zal zijn door de vele malen grootere gelegenheid tot het krijgen van vracht wegens den afvoer van producten, maakt bij den Hoofdinspecteur geen punt van overweging uit, ofschoon voor de schippers de gelegenheid tot het krijgen van vracht toch eigenlijk de hoofdzaak is. De Commissie kan het oordeel van den Hoofdinspecteur omtrent de genoemde schadeloosstelling dan ook niet deelen en meent zeer terecht dat er geen redelijke termen zijn daarvoor de baten der irrigatiewerken te verminderen (blz. 280). Als eindresultaat van hare rentabiliteitsbeschouwingen komt de Commissie tot de gevolgtrekking dat aan directe baten voor 's Lands schatkist is te wachten ruim f 1 mill., en dat er na aftrek van de geraamde kosten van onderhoud en beheer van ruim 3 ton nog f 700.000 aan netto voordeel overblijft (blz. 282). Eene veel meer belangrijke zaak dan de inkomsten die de schatkist zullen toevloeien als gevolg der irrigatie, is de te verwachten verhooging der productie in 't algemeen. Hieromtrent komt in het Verslag geen raming voor, doch om een indruk van de werkelijke economische productiviteit te geven, in tegenstelling met de fiscale, vulgt eene dergelijke raming hieronder. De gronden in het irrigatiegebied die tegenwoordig reeds landrenteplichtig zijn bestaan, zooals reeds vermeld, uit rond 177.000 bouw sawahs, 19.000 bouw tegalans en 13.000 bouw vischvijvers, totaal 209.000 bouw. De opbrengst der sawahs is gemiddeld 15.8 picol padi, ter waarde van rond f 32 per bouw. Daar de aanslag in de landrente (blz. 268) voor de sawahs f 3.18, voor de tegalans f 3.34 en voor de vischvijvers f 2.95 per bouw bedraagt, zal als benadering wel aangenomen kunnen worden, dat voor de tegalans en de vischvijvers dezelfde waarde van / 32 per bouw voor de opbrengst mag worden gerekend als voor de sawahs. In de Residentie Soerabaja, waar 150.000 bouw of meer dan2/3 gedeelte der Solovalleigronden zijn gelegen, is in 1897/98 gemiddeld 24.000 bouw (Kol. Versl.), of 15 pCt der totaal 161.000 bouw beslaande van regen afhankelijke sawahs, met tweede gewassen beplant geweest. Dit percentage is in Rembang grooter, doch het is toch zeker hoog gerekend, wanneer wordt aangenomen dat in de tegenwoordige omstandigheden gemiddeld ongeveer 25 pCt. of rond 50.000 bouw der sawahs en tegalans met tweede gewassen kan worden beplant en de waarde van den oogst daarvan gemiddeld f 20 per bouw bedraagt. De waarde der productie van de gronden in het irrigatiegebied bedraagt volgens deze rekening tegenwoordig: voor het hoofdgewas, 209.000 bouw ii f 32. . f 6.688.000 voor de tweede gewassen, 50.000 bouw a f 20. „ 1.000.000 dus totaal f 7.688.000 Bij het tot stand komen der bevloeiing zal de uitgestrektheid der in cultuur zijnde gronden successievelijk toenemen tot ruim 222.000 bouw, waarvan wordt gerekend dat als hoofdgewas 25.000 bouw met suikerriet en de rest met padi zal worden beplant. Zooals hooger betoogd is het geenszins overdreven om voor de gemiddelde opbrengst l>ij eene goede bevloeiing de voor de bevloeide gronden van Soerabaja gevonden productie van ruim 38 picol padi per bouw te stellen, ter waarde van / 76 per bouw tegen den prijs van f 2 van het tegenwoordige inferieure product. Van de 140.000 bouw bevloeide sawahs in de residentie Soerabaja waren in 1897/98 gemiddeld 77.000 bouw (Kol. Yersl.) of 55 pCt. met tweede gewassen beplant en 24.000 bouw of 17 pCt. met suikerriet, terwijl dit laatste percentage voor de Solovallei slechts op 11 pCt. is geraamd. Het is derhalve zeker niet te hoog gerekend wanneer wordt aangenomen dat de aanplant van tweede gewassen zal toenemen tot 50 pCt. van het totaal der gronden of rond 110.000 bouw en de gemiddelde waarde van het product per bouw zeker minstens even groot zal zijn als tegenwoordig en dus minstens op f 20 per bouw moet worden geschat. Voor de opbrengst der suikerindustrie in de Solovallei rekent de Resident de Jaager ()>1z. 278) 110 picol, hetgeen tegen den prijs van f 7 eene waarde van f 770 per bouw geeft. De waarde der productie zal na het tot stand komen der bevloeiing dus minstens aangenomen kunnen worden op: voor 198.000 bouw padi a f 76 f 15.048.000 voor 110.000 bouw tweede gewassen f a 20 . „ 2.200.000 voor 25.000 bouw suikerriet f a 770. . . . „ 19.250.000 dus totaal, f 36.498.000 De waarde der jaarlijk-che productie zal dus van f 7.7 mill. minstens tot f 36.5 mill. of met rond f 28 mill. stijgen. Wil men speciaal nagaan welk gedeelte hiervan ten bate der Inlandsche bevolking komt, dan zal het bedrag van f 28 mill. met ongeveer 4/7 gedeelte van de opbrengst der suikerindustrie of f 11 mill., dat de schatkist, de Europeesche bevolking en het buitenland ten goede komt in den vorm van belastingen, salarissen, winst, rente, materialen, machineriön, meststoffen enz., moeten worden verminderd. Er blijft dan f 17 mill. over. Nu moet hierbij nog in aanmerking worden genomen: dat de padiopbrengst allicht belangrijk hooger zal zijn, omdat de gronden minstens evengoed geacht worden en de bevloeiingsen afwateringstoestand veel beter zal kunnen worden dan in Zuid-Socrabaja; dat de padiprijs naar alle waarschijnlijkheid, doordien het padiproduct van goede in plaats van van inferieure kwaliteit zal zijn, belangrijk (allicht met 25 pCt.), zal stijgen; dat de suikerrietaanplant en eveneens die van tweede gewassen vermoedelijk veel grooter zal worden, omdat daarvoor ruimschoots gronden en, wegens de waterberging, ook bevloeiingswater beschikbaar zal zijn, zoodat dus naar alle waarschijnlijkheid de totale productie nog zeer belangrijk (allicht 25 pCt.) grooter zal worden dan hier is aangenomen. De prijs der suiker is aan schommelingen onderhevig, doch is in de laatste jaren vrijwel steeds omstreeks f 7 per picol geweest. De prijsschommelingen hebben evenwel geen belangrijken invloed op de baten der bevolking uit deze industrie. Wordt nu in 't oog gehouden dat de Staat, zooals hiervoor op blz. 155 werd aangetoond, ongeveer 1 4 gedeelte der geheele productie aan zich weet te trekken, dan kan logisch beschouwd niet anders verwacht worden, dan dat ook van de verhooging der productie een dergelijk gedeelte langs den weg van directe en indirecte belastingheffing en andere staatsinkomsten in de schatkist zal vloeien. Wordt nu maar alleen met de genoemde verhooging ter waarde van f 28 mill. rekening gehouden, dan zal, ook wanneer men het percentage dat de Staat aan zich trekt in dit geval lager wil nemen en nog beneden 20 pCt. wil stellen, toch steeds nog op een totaal aan baten voor de schatkist van ongeveer f 5 mill. gerekend moeten worden. De rentabiliteit der aanlegkosten ten bedrage van / 32 inill-, of met inbegrip van het op / 1 mill. geraamde enorme verzamelbekken Pegat (blz. 129) / 33 mill., voor eene doelmatige bevloeiing is bij dergelijke baten geen punt van discussie meer. De redenen waarom de Commissie in plaats van / 5 mill. slechts een bedrag van f 1 mill. aan baten becijfert, zijn, zooals reeds werd aangetoond, van tweeërlei aard, nl. ten eerste heeft de Commissie slechts een gedeelte der landsinkomsten die van de verhooging der productie afhankelijk zijn in rekening gebracht en ten tweede is de toename der in rekening gebrachte inkomsten veel te laag geschat. De inkomsten waarmee rekening is gehouden zijn: de landrente en de belasting op vischvijvers. ( / 17 8 mill-) de bedrijfsbelasting ( „ 3 4 „ ) de rijtuigbelasting voor Inlanders . ( n 0.3 „ ) het zoutmiddel . ( „ 7.8 „ ) de slachtbelasting („1.5 „ ) de patent- en de personeele belasting. . ( „ 1 4 „ ) het zegelrecht . („1.1 „ ) en de verpondingsbelasting („ 2.— „ ) De cijfers tusschen haakjes, die de opbrengst der belastingen op geheel Java en Madoera aangeven volgens de begrooting van 1900, beloopen een totaal van / 35.3 mill. De totale landsinkomsten op Java en Madoera zijn voor 1900 echter geraamd op / 93.7 mill. Trekt men hiervan af de speciale inkomsten die door de toestand in de Solovallei niet of weinig geïnfluenceerd zullen worden als: de opbrengst der staatsspoorwegen. . . . f 10.4 mill- per transport. . • f 10.4 raill. de opbrengst der Gouverneraentskoffle (op Java) „ 3.6 mill. de opbrengst van de erfpachten 1,3 » de opbrengst van het boschwezen .... 1 ° totaal, f 18.— raill. dan blijft er aan gewone algemeene staatsinkomsten over f 75.7 mill., welk laatste bedrag 2>/T maal zoo groot is als de totale opbrengst van f 35.5 mill. der belastingen waarmede de Commissie wel rekening heeft gehouden. De invoerrechten en accijnzen (f 13 mill.) en het opiummiddel (/ 15 mill.) zijn onder de niet gerekende staatsinkomsten de belangrijkste. Daar deze en de meeste andere niet gerekende staatsinkomsten echter in bijzonder sterke mate van de productie en de welvaart der bevolking afhankelijk zijn en dus minstens in dezelfde verhouding zullen toenemen als de wel gerekende inkomsten, moet ter bepaling van het werkelijke totaal der baten de toename van de opbrengst der wel gerekende belastingen, door de Oommissie aangenomen op / 1 mill. min den cijns voor den sui rietaanplant ('/4 mill.) of / 3 4 mill., minstens met 2' , vermenigvuldigd worden en zal, naar de gegevens der Commissie gerekend, het werkelijke totaal der baten dus minstens / 1.6 mill. en met inbegrip van den cijns f 1.85 mill. moeten bedragen. Na aftrek van 3 ton voor onderhoud en beheer zou er dus, volgens de gegevens der Commissie, reeds ongeveer 5 pCt. rente van de aanlegkosten overblijven. Als men bedenkt welke enorme voordeelen er daarbij voor de bevolking uit de bevloeiing zullen voortvloeien, schijnt he een raadsel hoe iemand nog kan meenen dat een spoorweg, die 1), pCt. rente belooft en zonder eenige directe economische beteekenis is voor de bevolking, een productief werk kan zijn en een irrigatiewerk als de Solovalleiwerken niet. ^ De tweede reden voor de lage raming der toename van s Lands inkomsten nl., . , , . dat de toename der wel gerekende inkomsten veel te laa0 is aangeslagen is reeds in details toegelicht, en behoeft er hiei dus alleen maar aan herinnerd te worden: dat met 26.500 bouw der gronden, als mogelijke toekomstige uitbreiding der dessa's zoo goed als geen rekening is gehouden, ofschoon daarvoor, in verband niet de nieuwe landrenteregeling, in 't geheel geen reden bestdnd. _ dat de landrente slechts van gemiddeld f 2.62 tot/"4.8<5 (na aftrek der afschrijvingen) of met f 2.25r' per bouw wordt geacht te zullen toenemen, terwijl er zeker geen enkele reden is of wordt aangevoerd waarom de landrente thans niet evengoed als in 18\K „zonder bezwaar" tot f S inclusief afschrijving, dus met f o.38 per bouw, verhoogd zou kunnen worden. In plaats van / 465.000 (blz. 281), zou in dat geval de toename der landrente minstens (alle gronden als reeds landrenteplichtig beschouwd) 222000 (bouw) X f 5.38 = f 1-194;000 bedragien; Wordt voor de andere teel gerekende landsinkomsten het zelfde bedrag van ongeveer 2 ton aangehouden dat de Commissie daarvoor in rekening brengt, dan wordt het totaal der toename ongeveer f 1.4 mill. en wanneer dit laatste bedrag dan verder met het oog op de niet gerekende inkomsten met 2' 7 wordt vermenigvuldigd, krijgt men met inbegrip van den cijns een bedrag van ongeveer / 3'/4 mill. voor de totale toename der staatsinkomsten, hetgeen na aftrek van 3 ton voor onderhoud en beheer, reeds meer dan 9 pCt. der nog te besteden aanlegkosten zou zijn. Trouwens indien een doelmatig bevloeiingswerk in de Solovallei niet rendeerend zou zijn, al kost het ook l1 2 maal zooveel als anders veelal hut geval is, dan zou elders op Java, als bijv. in Bantam en Tegal, waar men in onderzoek zijnde bevloeiingswerken rendeerend heeft bevonden, van rentabiliteit nooit of nimmer sprake kunnen zijn; want zoo in elk opzicht gunstig voor eene succesvolle irrigatie kan men de omstandigheden bezwaarlijk ergens vereenigd vinden. De grond is nl. vruchtbaar en zeer geschikt voor de cultuur van goede padisoorten en van suikerriet en tweede gewassen, doch brengt door den geringen regenval zeer weinig op. Het water is ruimschoots, door de waterberging ook in de Oostmoeson, voorhanden en is zeer rijk aan bijzondei gunstig werkend slib. De bevolking is talrijk, heeft een vrij talrijken veestapel en is zeer werkzaam, naar uit de opmerkingen op blz. 270 en het uittrekken om elders te werken opgemaakt moet worden. J. II. v. d II. Het ontstaan eener uitgebreide suikerindustrie kan zoo goed als verzekerd geacht worden. De nabijheid van Soerabaja, waar o.a. de rijstprijzen steeds hoog zijn en veel rijst wordt geïmporteerd, en de gunstige transportgelegenheden naar die plaats waarborgen hier beter dan elders den geregelden afzet van producten tegen goede prijzen. Indien in deze allergunstigste omstandigheden een irrigatiewerk niet productief wordt geacht, behoeft men werkelijk nooit meer aan irrigatiewerken te denken. Wil een irrigatiewerk werkelijk productief zijn dan dient het echter zoo doelmatig mogelijk naar de eischen van den landbouw te zijn ingericht, dat wil in de allereerste plaats zeggen: et moet veel water en veel slib worden aangevoerd. Al wat daarmede in strijd is, als beperking der capaciteit, golongans, slibbezinking, Westmoesonirrigatie uit verzamelbekkens, moet onvoorwaardelijk op zij gezet worden en moeten in geen geval de economische resultaten der bevloeiingsweiken aan de besparing van eenige procenten op de aanlegkosten worden opgeofferd. Nu volgen in liet Verslag de economische beschouwingen van den Directeur der Burgerlijke Openbare Werken J. E. de Meijier. Tot zoo verre is het Verslag steeds zaakrijk geweest en wordt het oordeel der Commissie steeds door gegevens, feiten en getuigenissen gestaafd. Met de beschouwingen van den heer de Meijier is het echtei geheel anders gesteld. Deze geven eene reeks, omtrent de waarde van bevloeiing in 't algemeen en van de Solovalleiwerken in t bijzonder zeei zwaartillende subjectieve meeningen en vermoedens, echter zonder motiveering door het aanvoeren van gegevens en feiten. Nu moge de heer de Meijier in zuiver waterbouwkundige aangelegenheden als een autoriteit kunnen gelden, wiens opvattingen en uitspraken men mag aannemen, zonder dat ze in elk opzicht bewezen behoeven te zijn, waar liet geldt de landbouwkundige en economische zijde van het irrigatiewezen, kan de heer de Meijier op grond van zijn loopbaan, die hem weinig gelegenheid gaf zich met de practijk der irrigatie in te laten, niet vergen dat men aan zijne niet gemotiveerde meeningen eene dergelijke waarde hecht. De heer df, Meijier noemt (blz. 286) de te verwachten directe baten voor den Lande vooralsnog onzeker, hetgeen ze natuurlijk met alle dingen der toekomst gemeen hebben. Waarom de baten der Solovulleiwerken evt nwel meer onzeker zouden zijn dan liij andere irrigatiewerken, bij spoorwegen, bij de Soerabajasche waterleiding, bij telegraafkabels enz. is echter n.h. v. uit het Verslag niet op te maken. Wel blijkt daaruit dat de raming der baten zoo minimaal mogelijk is, zoo wat aangaat de landrente als de andere in rekening gebrachte landsinkomsten, terwijl de totale opbrengst en dus naar alle waarschijnlijkheid ook de toename van de niet gerekende landsmiddelen meer bedraagt dan die der wel in rekening gebrachte, zoodat men op die twee gronden, wat de baten betreft, gerust van eene veelvoudige zekerheid kan spreken. De overstroomingen in de Bengawan djero, zegt de heer de Meijier op blz. 2S6. hebben slechts betrekking op 1/10 gedeelte der totale oppervlakte van liet bevloeiingsgebied, hetgeen in zooverre juist is als men de allerergste overstroomingen bedoelt; want op blz. 199 wordt gesproken van het overstroomen van 20.000 bouw beneden de cote nul en van 30,000 bouw tusschen de cote nul en 1 M die op de eerstgenoemde streek afwatert „en dus eerder van liaar uaterbezicaar wordt ontkeren", of samen bijna 1,4 gedeelte van het totale bevloeiingsgebied, ongerekend het waterbezwaar in het Rembangsche, waarvan ook gewag wordt gemaakt (bl. 206). De heer de Mei.mer wil, door de Solorivier naar een harer vroegere mondingen, de kali Miring, terug te verleggen, aan de erkende verplichting der Regeering voldoen om verbetering te brengen in de door de rivierlegging naar Oedjoeng pangka, ten behoeve van de scheepvaart in het Westgat, veroorzaakte belangrijke verergering van den toestand in de Bengawan djero en zoodoende de overstroomingen tot haar vroegeren omvang terug brengen. De mooie oogsten, die de door het overstroomende water met een rijke sliblaag bedekte gronden bij gunstige weergesteldheid soms geven, lachen den heer de Meijier toe. ofschoon die oogsten in Lamongen gemiddeld voor 23 pCt. en soms voor 44 pCt. en in Sidajoe gemiddeld voor 34 pCt. en soms voor 67 pCt (naar de landrentegegevens op blz. 288,289) geheel mislukken. De lage streken noemt de heer uk Meuieb een terrein in wording waarvan de toestand van lieverlee langs natuurlijken weg verbeteren zal. Doch aan die toekomstige verbetering hebben de eerstvolgende geslachten al heel weinig. Wanneer onze voorvaderen de natuur niet «en handje gt 10 pen hadden zou ook twee derde gedeelte van Nederland, en wel het productiefste, nog sreeds een terrein in wording zijn. De heer de Mei.tier meent dat de toestand der bevolking op dit terrein in wording nog zoo erg niet is. Het hangt er daarbij natuurlijk maar van af wat men erg noemt en wat men voor den Inlander goed genoeg acht; doch de eischen daaromtrent zijn ook bij de bevolking zelf stijgende en de toestand in zulk een jaarlijks overstroomde streek, ik heb het velleden jaar langs de Brantas kunnen opmerken, is waarlijk diep treurig en alles behalve menschwaaidig. De bevolking trekt uit om in andere streken met koeliewerk geld te verdienen „waardoor het gevaar coor hongersnood wordt afgewend" volgens den Hoofdinspecteur Liefrisck (blz. 37). In well; een ellendige,n toestand d", bevolking een groot gedeel e van het jaar doorbrengt" wordt in de bekende beschrijving van den toenmaligen Resident Jhr. van der Wijck duidelijk uiteengezet (blz. 32) Nadere verklaringen zijn zeker niet noodig. Wat de voordeden der bevloeiing aangaat zegt de heer de Meijier „dat irrigatie zal medewerken om de productie te doen stijgen" (blz. 287). .. Hiervóór werd uitvoerig aangetoond dat water-te-kort bij de padicultuur op Java zeer algemeen is en in 't bijzonder m e Solovallei voorkomt, zooals ook de Commissie constateert (blz. iuj). Waar nu het water in minimum is kan dat niet alleen medewerken, doch is het de eerste voorwaarde, zooals uit de grondbegrippen der landbouwkunde volgt, o.n de productie te doen stijgen, en zonder toereikenden watertoevoer is van andere cultuurverbeteringen geen resultaat te verwachten. Dat de nt. middelde opbrengst van den geslaagden aanplant der bevloeide sawahs van de Gouvernementslanden op Java (29.5 picol padi pei bouw) meer dan 55 pCt. hooger is dan die der niet bevloeide sawahs (19.0 picol) en de opbrengst der bevloeide sawahs in de residentie Soerabaja (38.2 picol) meer dan 130 pCt. grooter dan die der niet bevloeide sawahs in die residentie (16.6 picol) en meer dan 140 pCt. grooter dan die der vruchtbare Solovalleigronden (15.8 picol). zijn zeker met zoovele andere gegevens gewichtige aanwijzingen omtrent de resultaten der bevloeiing. „Misgewas is door irrigatie vermoedelijk te verminderen maar het is er niet door uitgesloten, w int er bestaan zooveel ziekten e:i invloeden die een slechten oogst kunnen veroorzaken, dat tijdelijk watergebrek slechts als één, en nog niet eens een belangrijke factor up dit wetenschappelijk nog nagenoeg niet onderzocht terrein k.in gelden" zegt de heer de Meijier (blz. 287). De zeer positieve bewering dat watergebrek nog niet eens een belang rijke factor in bij misgewas is geheel iti strijd met de slotzinsnede, waarin gezegd wordt dat dit onderwerp wetenschappelijk nog nagenoeg niet is onderzocht. De heer de Meiiier geeft hier zelf aan dat hij voor zijn zeer bepaald uitgesproken oordeel geen reden van wetenschap kan aanvoeren, omdat de zaak nog nagenoeg niet onderzocht is. Deze uitspraak kan men dus niet anders dan als een parti j>ris opvatten. Al is nu aangaande de padicultuur werkelijk nog weinig wetenschappelijk onderzocht, toch zijn er voldoende gegevens om de onjuistheid van de uitspraak van den heer de Meijiek aan te toonen. Volgens de gegevens vermeld in het Verslag bedraagt het percentage der landrente-afschrijvingen voor de in hoofdzaak niet bevloeide en watergebrek hebbende gronden in de Solovallei gemiddeld over 10 jaren 21.3 pCt., welk cijfer, naar op blz. 319 hiervoor met gegevens werd aangetoond, nog te laag is als maatstaf voor het werkelijk mislukken van den oogst of onbeplant blijven der gronden (voor de niet bevloeide sawahs in Soerabaja is het percentage 19.8 pCt.), terwijl voor de daar zeer nabijgelegen en in dezelfde klimaatsomstandigheden verkeerende wel bevloeide gronden der Residentie Soerabaja dit percentage voor mislukken en onbeplant blijven slechts 0.8 pCt. bedraagt. Deze cijfers zijn zoo sprekend dat zij zeker allen grond geven om aan te nemen dat watergebrek niet alleen een factor doch een overlieerschende factor is, wat betreft misgewas. Buitengesloten is misgewas natuurlijk bij bevloeide sawahs niet, doch wel is er reilen om aan te nemen dat het mislukken van' den aanplant op vele der zoogenaamd bevloeide sawahs meestal ook aan watergebrek is te wijten. In Sidhoardjo, waar de bevloeiing grootendeels zeer ruim is, komt misgewas nog tot gemiddeld geen 0.1 pCt. voor, terwijl voor het percentage voor mislukken en onbeplant blijven voor het totaal der (in hoofdzaak zoogenaamd) bevloeide sawahs deigezamenlijke Gouvernementslanden op Java nog 4.4 pCt. wordt gevonden, tegen 14.3 pCt. voor de gezamenlijk niet bevloeide sawahs der Gouvernementslanden. Dat trouwens een door de aanwezigheid van voldoende watei en andere voedingsstoffen zich krachtig ontwikkelend gewas minder ontvankelijk is voor den invloed van ziektekiemen dan een gebrek lijdende aanplant, is een zoo algemeen erkend feit dat het geen aantooning Zul behoeven. ..In het algemeen verdient levend water door het slibgehalte en den regelmatigen aanvoer de voorkeur boven regenwat r, zegt de heer de Meijier, en dit kan tengevolge hebben dat de opbrengst grooter wordt (blz. 28<)-' Dit kan is hier geheel misplaatst want de algemcene voorkeur zou ongegrond zijn, als ook niet in 7 algemeen de opbrengst werkelijk grooter was en het is een niet twijfelachtig feit, dat door eene doelmatige bemesting, hetgeen het aanvoeren van slib bij ervaring is gebleken te zijn, de opbrengst niet alleen kan worden verhoogd, doch in 't algemeen ook wel degelijk za worden verhoogd. „Op die grootere opbrengst zijn echter evengoed van invloed de' goede grondbewerking, de keuze van en de zorg voor de zaaipadi en de soort van rijst die men teelt, terwijl de geaardheid van den grond een voorname rol speelt in de absolute hoeveelheid die geoogst wordt al zal het water ook o\eial ïelatief de opbrengst vermeerderen" zegt de heer de Meijier. Dit is alles zeer juist, doch de grondbewerking hangt ten nauwste samen met de irrigatie, naar de heer de Meijier inde volgende zinsnede ook opmerkt, in dien zin dat er alleen voldoende tijd beschikbaar kan komen om de gronden behoorlijkte bewerken wanneer deze bevloeid worden; de keuze van de zaaipadi en de soort van rijst (langzaam of snel rijpende) is daarvan eveneens in houfdzaak afhankelijk, naar reeds uitvoerig werd aangetoond en uuk door de Commissie meermalen wordt opgemerkt; ook de geaardheid van den grond wordt voor een groot gedeelte door den aanvoer van slib, d. i. dus wederom door de irrigatie beheerscht naar in het Verslag, o. a. door den Hoofdinspecteur der Cultures, wordt opgemerkt (blz. 284) en hiervoor ook werd toegelicht, waar sprake was van de bemestende werking van het slib. Het blijkt dus dat de door den heer de Meijier in tegenstelling met den watertoevoer gereleveerde andere oorzaken voor de hoogere opbrengst geheel of grootendeels door dien watertoevoer beheerscht worden en afhankelijk zijn van het al of niet bevloeid zijn der gronden, zoodat de irrigatie ook in deze opzichten zoo niet als de directe, dan toch in hoofdzaak als de indirecte en in elk geval als de feitelijke oorzaak der verhoogde productie beschouwd moet worden. Nadat de heer de Meuieu aldus gezegd heeft dat de grondbewerking, de soort van padi, de geaardheid van den grond en de aanvoer van slib van invloed moeten of kunnen zijn op de opbrengst volgt verder: „Al wordt nu wel is waar de grondbewerking gemakkelijker als de velden uit de irrigatieleidingen worden gedrenkt, terwijl zij ook zorgvuldiger kan plaats hebben als men, met de zekerheid van den watertoevoer voor oogen, zich daarbij niet behoeft te overhaasten en daarom ook betere, langzamer rijpende rijst kan kweeken, zoo heeft men tot dusver toch bij alle voltooide werken, in streken waar reeds padicultuur bestond en dus de omstandigheden voor van regen afhankelijke of spaarzaam bevloeide gronden ni< t ongunstig waren, nog slechts met veel moeite oi' in het geheel niet, een vooruitgang in de totale opbrengst kunnen constateeren als gevolg van kunstmatigen wateraanvoer". Het zou nu zeker al heel vreemd zijn en in strijd met alle ervaring op het gebied van cultuurverbetering, wanneer, a/s al de genoemde voorwaarden coor het slagen van een pvdi tiaiiplant zooveel gunstiger worden, de opbrengst niet toeneemt en dat, niettegenstaande toch in 't algemeen steeds is geconstateerd dat bevloeide velden meer opbrengen dan 'liet bevloeide. De oorzaak daarvan, dat bij uitgevoerde permanente ïmgatiewerken dikwijls geen vermeerdering van opbrengst is aangetoond moet zeker in de eerste plaats daarin gezocht worden, rfa nooit een systematisch onderzoek daarnaar is ingestt < . i' ^ echter niet wegneemt dat de Ingenieur S alt et aangaan e h nieuw bevloeide gedeelte der Singomertoleiding uit ^otticieeie ue^evens mededeelde (in de Indische Gie toestanden zooals die in 1901 in verschillende gewesten van MiddenJava (Semarang, Hagelen, Madioen) voorkwamen zijn anders zeker niet bemoedigend. I)e heer de Meijier verzuirrt eenig bewijs aan te voeren voor zijne stelling dat er op Java geen gebrek aan rijst is, wat wel noodig geweest zou zijn, waar zoovelen reeds sedert jaren het tegendeel beweren en met cijfers en feiten staven, zooals hiervooi uitvoerig werd toegelicht, en komt weer vcor den dag met de bij voorstellen tot spoorwegaanleg steeds opduikende legende van (Ir afgelegen hoeken waar eene overmaat van rijxt ~ou zijn. Tot dusverre hebben al de nu successievelijk reeds aan het spoorwegnet aangesloten afgelegen hoeken niet geleid tot een noemenswaardig paditransport per spoor, noch is de invoer\an lijst verminderd; integendeel neemt die voortdurend toe. Het zou aangewezen geweest zijn die gelukkige afgelegen hoeken eens met name te noemen. Waar goede rijst tegenwoordig in de hoofdplaatsen van Java ongeveer f 7 en tweede kwaliteit ongeveei f 5 opbrengt, daar behoeft, zooals hiervoor (blz. Ic8) weid aangetoond, met het oog op de transportkosten in geen enkelen afgelegen hoek rijst als onverkoopbaar te blijven liggen, want een transport van ongeveer 50 paal per as zou zeker niet meer dan één gulden per picol vorderen en wanneer er werkelijk eene overmaat van rijst is in den een of anderen hoek, dan zal men toch nog liever zelfs tegen een zeer ongunstigen pi ijs verkoopen dan de rijst laten bederven, zoodat logisch beschouwd, de aanwezigheid van eene overmaat van rijst zien al heel bezwaarlijk laat denken. Dat er geen enkele reden is waarom rijst niet, en daarentegen wel zeer vele waarom rijst wM het hoofdvoedsel zal blijven, werd hiervoor (blz. li e. v.) aangetoond en werd er tevens op gewezen dat het feit, dat rijst het hoofdvoedsel is, er reeds op wijst dat het daarvoor het meest doelmatig geacht moet worden. „Door de ruime aanraking met wereldhandel en grootindustrie is Java in een toestand gekomen, die groote omzichtigheid in het nemen van maatregelen gebiedt en waarbij ingrijpen in veel gevallen belangrijke onverwachte nadeelen kan geven. De plaatselijk voortgebrachte benoodigdheden als eigen geweven lijnwaad, inlandsehe olie voor verlichting en dergelijke, passende in de vroegere aartsvaderlijke toestanden, toen geld een bijzaak was en de rijkdom onder inlandsehe vorsten misschien ongelijk verdeeld en het bezit er van niet veilig gewaarborgd was, maar in het land bleef en daar verbruikt werd, zijn vervangen door goedkoope weefsels uit Europa, petroleum dei groote ondernemingen, enz. Daarbij zijn de goedkoope weelde artikelen gekomen, de gemakken van versnelde communicatiemiddelen en dergelijke". De hierboven door den heer de Meijier geschetste toestand is een onvermijdelijk uitvloeisel van den modernen economischen ontwikkelingsgang en heeft Java met vele andere primitieve landen gemeen. In vele streken van Rusland en Britsch-Indie hebben analoge omstandigheden tot de grootste ellende geleid, omdat de afnemende klein-industie en huisvlijt-productie voor eigen gebruik en de toenemende invoer \an goedkoope buiten landsche artikelen niet gepaard is gegaan met eene toereikende verhooging der overige, in hoofdzaak landbouwproductie. De meerdere behoefte der bevolking aan geïmporteerde artikelen en de onweersprekelijke achteruitgang der huisindustrie maakt verhooging van de productie in andere richting, d.i.oo* voor Java voorloopig de landbouwproductie, een des te dringender eisch, om behalve in de volksvoeding, door export van landbouwproducten ook in den noodzakelijk geworden invoer te kunnen voorzien. Overigens zijn die behoeften van de Javaansche bevolking thans nog heel bescheiden, zooals uit onderstaand staatje van den totaal invoer van Java en Madoera en den invoer per hoofd in 1899 (de bevolking op 27.6 mill. gerekend) kan blijken. totaal. per hoofd. Katoenen en wollen manufacturen f 30.9 inill. f 1.1- Petroleum 66^ » Ll L' Glas en aardewerk f 2.- „ f • Kramerijen 3-s » » ' Totaal invoer van goederen . ,. 110.2 „ „ 4.UU Staatsinkomsten » ' » >' Het is interressant om hier tegenover te stellen de belastingopbrengst (f 2S.40) en den invoer tot verbruik (/" 359) per hoofd iti Nederland, waardoor het nog des te duidelijker wordt dat de aanraking van Java met den wereldhandel nog van geringe beteekenis is en tot den economischen achteruitgang weinig heeft bijgedragen. Het komt mij voor dat in de gegeven omstandigheden voor Java niet zoo zeer voorzichtigheid als wel vooruitziendheid en economisch bchid noodzakelijk is. De heer de Meijier voelt dit ook waar hij verder schrijft: „Om daarvan te genieten is geld noodig, en de economische deskundigen zijn het er over eens, dat de gelegenheid moet bestaan om dit te verdienen. „De eenvoudige verkoop van voedingsmiddelen, voor zoover zij niet voor eigen gebruik noodig zijn, is daartoe niet voldoende. Er moet gewerkt worden en die arbeid moet worden betaald. De door particulieren uit winstbejag in liet leven geroepen ondernemingen, waaronder de suikerfabrieken niet de minste plaats bekleeden, geven daartoe de gelegenheid. Nu het gebruik van niet zelf voortgebrachte zaken voor den inlander levensbehoefte is geworden, zijn die ondernemingen, waar hij zijn arbeid te gelde kan maken, eveneens onmisbaar. De Staat zal ze daarom moeten aanmoedigen, doch daarbij tevens behooren te-waken dat de offers, welke de oprichting dier ondernemingen vordert, niet zoo groot zijn, dat zij in het nadeel komen van de bevolking in plaats van in haar voordeel". Waarom of de bevolking niet evengoed af of eigenlijk veel beter af zou zijn, wanneer zij geld maakte uit den „eenvoudigen" verkoop van eigen producten die zij zelf niet noodig heeft, dan wanneer zij geld verdient met koeliewerk enz., wordt niet toegelicht; doch de reden kan alleen zijn dat de particuliere ondernemingen haar in totaal meer waarde opleveren dan haar eigen cultures zouden hebben gedaan, zooals bij de suikerindustrie werkelijk in hooge mate het geval is, en dat de opbrengst der eigen cultures niet voldoende zou zijn om aan de bestaande behoeften te voldoen. Hiermede is echter erkend dat de eigen productie ontoereikend is. Op het gebied van ondernemingen treedt de suikerindustrie thans meer dan ooit op den voorgrond en voor de uitbreiding van die industrie is in de eerste plaats de aanleg van bevloeiingswerken, met name in Oost-en Midden-Java, noodig en neigens is het op Java mogelijk op grooter schaal en met meer verzekerd succes eene gelegenheid tot het bevorderen van de uitbreiding der suikerindustrie te openen dan in de Solovallei, door het tot stand brengen der irrigatiewerken. Dat eene tot voordeel der bevolking bedoelde industrie niet tot haar nadeel mag strekken spreekt van zelf, doch als de totale opbrengst die ten bate der bevolking komt, hooger is dan de opbrengst der eigen cultures, kan dit ook niet het geval zijn, ofschoon dan nog wel die industrie ten nadeele van een deel, in 't bijzonder het grondbezittende deel der bevolking kan strekken. Hierover maakt de heer de Meuier zich bezorgd, doch dit is een aangelegenheid van meer algemeenen, socialen aard, die door eene wettelijke regeling in de goede richting geleid moet worden en in dit bijzonder geval mag eene tot verhooging dei algemeene volksinkomsten strekkende industrie daarom niet tegengehouden worden, het allerminst in een land dat lijdt onder de bezwaren van eene ontoereikende toename der productie. Wanneer er particuliere ondernemingen noodig zijn omdat de eigen cultures niet voldoende zijn voor de behoeften der bevolking, dan is de eerste economische zorg dat het tot stand komen van die ondernemingen mogelijk is, opdat het noodige hoogde productie rendement wordt verkregen. De distributie der baten is eene sociale aangelegenheid die eerst urgent wordt als het hoogere productie-rendement werkelijk een feit is gewoiden. Ook de bestaande tabakscultuur boezemt den heer de Meijier bezorgdheid in. Deze cultuur kan echter bij de bevloeiing hoogstens winnen èn door de aanwezigheid van Oostnioesonwater èn door den aanvoer van slib. Het is zeer wel mogelijk dat daardoor de eens bloeiende particuliere tabakscultuur in het Bodjonegorosche weer herleeft, want zoowel in Djember en Kediri, waar de particuliere cultuui is blijven bestaan, als in Kedoe en Wonosobo wordt die cultuui op bevloeide velden gedreven, daar de plant te liooge eischen stelt voor regensawahs> en tegalans, behalve wanneer deze, zooals een gedeelte der gronden langs de Solorivier, door overstrooming een belangrijken slibtoevoer krijgen. Hebben de overstroomingen wat dat aangaat eene goede zijde, de overwegende slechte zijde ervan is dat de bouwgronden en erven in den Westraoeson geheel aan de cultuur zijn onttrokken. In Kediri wordt de tabakscultuur naast de riet- en indigocultuur gedreven, op vrij groote schaal en zonder dat zulks naar het schijnt tot eenig bezwaar aanleiding geeft. De heer de Meijier uit de vrees of er wel voldoende gronden zijn voor 25 suikerfabrieken met een aanplant van 25.000 bouw. De lage gronden (die volgens den heer de Meijier echter hoogstens 10 pCt. van het totale gebied uitmaken) zijn daarvoor niet geschikt en de schrale gronden evenmin. Het is eigenaardig dat, terwijl de gronden in de Solovallei tot dusverre door de Hoofdinspecteurs, de Residenten en de Assistent-Residenten eenstemmig zeer vruchtbaar worden genoemd, eerst nu daarin een grond tot twijfel kan liggen omtrent de resultaten der bevloeiing, ook van schrale gronden melding wordt gemaakt, ofschoon het bestaan daarvan een argument te meer geweest zou zijn voor de urgentie der irrigatie, teneinde deze gronden door slibaanvoer te verbeteren, en dus onpartijdigheidshalve daarvóór aangevoerd had moeten worden. Voor 25.000 bouw rietaanplant is een areaal van 75.000 bouw sawah noodig, of ongeveer 40 pCt. van het wegens de veronderstelde toekomstige uitbreiding der dessa's enz. tot ruim 196.000 bouw gereduceerde bevloeiingsgebied. Er blijft dus, na aftrek van 10 pCt. voor lage gronden, nog 50 pCt. of, wanneer men uitgaat van het denkbeeld dat geen verbetering in den waterafvoer der Bengawan djero wordt gebracht en 25 pCt. der gronden overlast van water zal blijven houden, nog 35 pCt. voor de schrale gronden over. Indien ruim 1 3 gedeelte der gronden in de Solovallei tot de schrale behoorden, zou daarvan zeker melding zijn gemaakt als een krachtig motief voor het tot stand brengen der irrigatie, niet het oog op de bijzonder gunstige bemestende werking van het Solorivierslib. Of er voldoende geschikte gronden zullen zijn voor een rietaanplant van 25.0U0 bouw, schijnt derhalve het allerminst aan redelijken twijfel onderhevig te zijn. Het is n. h. v. dan ook te verwachten dat de aanplant veel grooter zal worden. J. H. v. d. h. 25 Waar, zooals werd betoogd, de door den heer de Meijier aangevoerde argumenten op geen redelijken grond berusten, daar kan^ ook zijne daarop gebouwde conclusie dat de Solovalleiirrigatie economisch eene gevaarlijke onderneming zou zijn, niet als gegrond beschouwd worden. Wanneer men niet met de werken doorgaat, zijn de millioenen eraan besteed een renteloos kapitaal, doch, zegt de heer de Meijier, „wat aan arbeidsloon en materialen van plaatselijken oorsprong is besteed, heeft eenige jaren de bevolking tot hoogere welvaart gebracht", (blz. 289) waaraan nog had kunnen worden toegevoegd dat een belangrijk percentage daarvan in den vorm van staatsinkomsten weer in 's Lands kas terug moet zijn gevloeid. „Het aan machines en Europeesche materialen uitgegeven bedrag is grootendeels de industrie in Nederland ten goede gekomen", meent de heer de Meijier verder, „en de bruikbare werktuigen kunnen voor andere doeleinden benut worden". „De verliezen zijn alzoo niet zoo groot als zij schijnen ooideelt daarom ten slotte de heer de Meijier. Deze redeneering vervolgende, moet men tot de conclusie komen. dat ook de in het vervolg nog noodige sommen om het werk te voltooien en het reeds besteede kapitaal voor de bevolking en ook voor de schatkist niet renteloos te doen blijven, niet zoo groot zijn als zij schijnen. De laatste zeer juiste opmerking van den heer de Meijier is derhalve een argument te meer voor de voltooiing der werken. Dat eene particuliere maatschappij in Britsch-Indië ook eens een irrigatiewerk voor goed heeft gestaakt(voorbeelden van staking zijn op° Java anders ook wel te vinden naar hiervoor werd aangeteekend), kan zeker niet als een argument beschouwd worden om hetzelfde te doen, het allerminst voor den Staat, die behalve de directe ook de indirecte voordeelen trekt en voor wien de aanlegkosten, zooals de heer de Meijier zeer terecht opmerkt, niet zoo groot zijn als zij wel schijnen en zelfs ten deele weer in de schatkist terugvloeien in den vorm van directe en indirecte belastingen. Beschouwen we nu eens het standpunt waarop de heei de Meijier zich bij den aanvang zijner beschouwingen plaatst, nl. dat een permanente jaarlijksche begrootingspost voor werken als de Solovallei-irrigatie „alleen te verdedigen zou zijn als er, evenals bijv. bij nuttige spoorwegen het geval is, een gelijke of lioogere post op liet hoofdstuk der middelen tegenover staat". Afgezien van de omstandigheid dat het tot stand brengen der Solovallei-irrigatie, zooals werd toegelicht, voor den Staat eene zeer rendeerende onderneming zou zijn, misschien de meest rendeerende die de Staat ooit kan entameeren, zouden volgens dit principe echter alle uitgaven besteed aan gebouwen, bruggen, wegen, scheepvaartkanalen, havens, reeden en ook aan vele spoorwegen (zooals de lijn Krawang-Padelarang, die 1'/. pCt. rente belooft) onverdedigbaar zijn, en is dit met de meeste andere staatsuitgaven, die zelfs geen zijdelingsche economische of retributieve strekking hebben, in nog meerdere mate het geval In plaats van de vertegenwoordiger van het algemeen belang, waarvoor de algemeene productie de alles overheerschende hoofdzaak vormt, en de kassier der gemeenschap te zijn, wordt de Staat dan echter eene onderneming tot exploitatie, of misschien beter spoliatie, van de bevolking ten bate van ambtenaren, officieren en andere belanghebbenden en van de Nederlandsche schatkist; doch eene dergelijke opvatting van de staatsbemoeienis begint zelfs voor Nederlandsch-Indië tot het verledene te behooren, terwijl het bovendien vrij zeker is dat op den duur ook voor het Moederland eene dergelijke wijze van Koloniën beheeren niet de meest voordeelige is. Dat een Minister van Koloniën bij de behandeling van eenzelfde begrooting kan erkennen dat de Inlander in ongunstige omstandigheden verkeert, en tevens kan verklaren dat de toestand ran de staatsfinantiën gunstig is, moet zeker beschouwd worden als te pleiten tegen de wijze waarop in Nederlandsch-Indië de belangen der gemeenschap worden behartigd, want het wijst er op, dat de Staat een onevenredig groot gedeelte der productie aan de in ongunstige omstandigheden verkeerende bevolking onttrekt, zonder dat daardoor de gemeenschap in haar productief vermogen effectief gebaat wordt. Door een onevenredig groot deel harer inkomsten aan de bevolking te onttrekken, en de Staatsonderdeelen alle werkelijke, d. i. finantieele zelfstandigheid te onthouden, maakt de Staat het de bevolking bovendien onmogelijk om met locale middelen ■zich zelf te helpen en het noodige tot verhooging van het productief vermogen tot stand te brengen. De plicht van den Staat in zake de bevordering der productie door het nemen van effectieve maatregelen wordt daardoor nog des te dringender, en de omstandigheid dat de Staat, behalve de directe voordeelen, ook de indirecte voordeelen eener toenemende productie geniet, en bovendien nog een deel van de aanlegkosten der werken in den vorm van belastingen weer rembourseert, maakt het voor den Staat veel eerder dan voor eenig ander openbaar of particulier lichaam mogelijk om ondernemingen van economische strekking tot stand te brengen. De meerderheid der Commissie is een ander gevoelen toegedaan dan de heer de Meijier. Zij is uit de rapporten, nota's en verdere inlichtingen ter zake tot de overtuiging gekomen: „dat algemeen wordt geoordeeld en erkend, dat de economische toestand der bevolking in de Solovallei dringend verbetering behoeft. Verschillende uitingen der pers hebben die overtuiging bevestigd". Uit hetgeen de meerderheid der Commissie tot staving van dit oordeel aanvoert worden hieronder eenige zinsneden aangehaald (blz. 290 e. v.). .In een gunstig jaar, als de regenmoesson op liet gewonschte tijdstip intreedt, misgewas niet voorkomt, ontijdige overstrooming er geen schade doet, wordt de toestand van den inlander in de Solo vallei in het algemeen niet slechter of beter geacht dan elders op Java. Maar de mate van onzekerheid of, en in hoeverre de oogst zal slagen ot mislukken, is hl Eei? faiuvan schadelijke droogte of te laat aangevangenden regenval als laatstelijk 1890 of 1891 of 1896, wordt voor velen een zware, \aak onherstelbare ramp. Dan mislukt de bibit en is het te laat ^or een tweeden uitplant, of de middelen daartoe ontbreken, en de velen, die niets hebben overgespaard, lijden gebrek. Anderen zijn door de behoeften van hun gezin gedwongen tot het leenen van geld tot schandelijken woekerprjjs of het vee is verkocht tegen den tijd, dat de arbeid opnieuw SaErger"nognzijii de toestanden in de lage landen, als te laat voorkomende overstroomingen de uitvoering van het landbouwbedrjjt onmogelijk maken. Daar wordt dan diepe ellende geleden, zooals de toenmalige Resident van Soerabaja (later Gouverneur-Generaal) Jhr C. H. A. van der Wijck die in zijne schets (blz. 32) duidelijk in het licht heelt gesteld. Tusschen de beschouwde zegen- en rampspoedvolle jaren liggen d» gewone jaren in. Gemiddeld kan dan 10 a 20 picols per bouw gewonnen worden. Dat is, op zich zelf genomen, reeds te weinig. Maar ook nu treden plaatseljjk ernstige bezwaren op. Zoo komen misgewas hier, ziekte pinds, ontjjdige overstroomingen elders de verwachtingen teleurstellen. Zoo blijkt jaarHjks. dat de vruchtbare bodem velen niet genoeg oplevert, zoodat zij elders de noodige aanvulling moeten gaan zoeken. In de lagere streken biedt visehvangst sommigen een beteekenend, hoewel spaarzaam voordeel aan. Anderen moeten in het bosch wat voedsel vergaren. De overigen moeten trachten als daglooner of' arbeider bij de uitvoering van openbare werken eenig geld te verdienen. „Het is nu voorzeker niet aangenaam voor die lieden om tjjdeljjk hunne woonplaats en familie te moeten verlaten, maar het gevaar voor hongersnood wordt er door afgewend," schrijft de heer F. A. Liefrinck. \\ ij kozen bij voorkeur een paar zinsneden uit het Rapport van den heer Liefrinck, omdat bekend is dat, toen in 1892 van verschillende zjjden warm gepleit werd voor het tot stand komen der irrigatie werken in de Solovallei, de genoemde inspecteur de daaraan verbonden bezwaren zoo ernstig heeft geschetst, als met een groote ingenomenheid met het ontwerp nauwelijks vereenigbaar kon zijn. Laten wjj ons den weg wjjzen door een andere bevoegde autoriteit, den heer de Jaaoer, Resident van Kedirie, die met aandrang waarschuwt tegen het schetsen van te zwart geteekende toestanden, dan vinden wij daarnevens door hem op den voorgrond gesteld, „dat ook door hem verbetering der irrigatie een onafwijsbare eisch geacht wordt", en treffen wjj elders deze conclusie aan, dat al moge z. i. de toestand niet zoo zorgwekkend zjjn als hjj door sommigen wordt voorgesteld: „toch geloot ik dat het inderdaad een feit is, dat de welvaart van den Javaan, vooral van den landbouwer voortdurend vermindert, een verschijnsel dat groote zorg baart. Alle middelen, en ze>r zeker ook verbetering van den cultuurtoestand moeten dus worden aangewend om het dringende gevaar van steeds toenemende verarming af te wenden". Hooren wjj ook het oordeel van den Hoofdinspecteur der cultures van Lawick van Pahst, dan blijkt, „dat bij welslagen der werken de padiproductie belangrjjk zal stjjgen en de landrente bjjna het dubbele van thans zal opbrengen, en dat voor een groot deel de omstandigheden, waaronder de bevolking zal komen te leven, veel gunstiger zullen zijn dan thans." Klders wordt ook gelezen: „Deze verbetering, (betere bevloeiing i, komt in de eerste plaats ten goede aan de Bengawan-djero. Voor deze streek is het niet alleen noodzakelijk, dat hulp wordt verleend, de Regeering is naar bescheiden meening zelfs verplicht daarvoor iets te doen." Indien nu wordt overwogen, dat de heeren Liefrinck en van Lawick van Pabst geroepen waren de economische zijde van het irrigatie-vraagstuk te overwegen, dat zij de financieele resultaten der onderneming hadden te schatten en hunnerzijds teleurstellingen dienden te voorkomen, dan spreekt vanzelve, dat zij zich hadden te wachten voor het te hoog aanslaan der voordeelen, evenals voor het te laag ramen der nadeelen, die aan de uitvoering van het kostbaar irrigatieplan mochten zijn verbonden. Wordt hierbij gevoegd, dat de oorspronkelijke stukken door den .heer van Lawick van Pabst zjjn geschreven in de overtuiging, dat er geen water voor «uikoriabriefcon ^ ^ aanmTrkdJk moesson, waardoor thans d vorengaande samen tot de uitspraak, wordt verhoogd dan leidt f^Xt JoUei drin^nd rerbeterin, behoeft. dat de economische toestand de . . , toestand te geraken is in de Om tot verbetering van den die tot dusverre het eerste plaats noodig, dat . hie; meer daar mi„der drukt, geheele landbouwbednjt in de . oio tegenhoudt, die er toe leidt, t «v»» «*»«-d» moesson. drogen moesson ontsloten worden, Kan die bron ook gedurende den aroge^ afdoende dan wordt do inlander, die {lc/-°" 01)brengsten van de rijstcultuur en geholpen. Dan zullen de groo 1|(lnl samengaan met de meerdere den bouw van betere rijstsooorte t|inke suikercultuur op ge- teelt van tweede gewassen, terwijl zii< ,, , zonden grondslag in de Solovallei ka voorhanden, doch omtrent de Nu is voor dit laatste doel ;«loP ter be^hikking van den hoeveelheid, die gedurende den .j begtaat onzekerheid. In elk verderen landbouw kan «or(e" Ke j ' 00stmoesson verbeteren: doch geval zal de toestand ook gedurende J oo ^ yan niet alle gronden zullen kunnen rekenen op water tweede gewassen. (rpven Van de vermeerdering van op- Tracht men zich rekenschap te k oet ,rezjen, dan staat men voor brengst per bouw die mag,*ord®n ®en„e9teld vraagstuk. Niet alleen de oplossing van een * viuchtbaren bodem, maar door door verschil m geaardheid van yerkeeren de terreinen nu en verschil in ligging en terreinge eldhrnd1 verR^ NVaur nu in later in ongehjken. meer of mm ui va|i' 5Ü_60 1)ico]8 padi per bouw andere deelen van Java beschot -rnnstiest gelegen velden in de gekweekt worden, kan dit ook op r;eds in goede jaren Solovallei voorkomen. En waar n F |)er ,)QUW verkregen worden, zonder schadelijke droogte -O . o ] ™ * t(jf (k, conclusie te leiden, dat brengen der irngatiewerken, b®k°or vervoeren van goedgeorganiseerde het verkrijgen van betere middelen va ^ hand gewerkt dan door kredietinstellingen door niets meer ^ landbouw- en handelsbedrijf,, de verlevendiging, de uitbreiding van net lanuuu die door de irrigatiewerken zullen worden te voorschijn geroepen. Volgens het onderhavige ontwerp zal het ruime Hoofdkanaal met het uitgebreid kanalennet al dadelijk een hoogst kostbare afvoerweg vormen. De hoofdzaak is onaantastbaar, dat het irrigatiewater de gelegenheid gaat openen tot het verkrijgen van betere bodem producten in grootere hoeveelheid dan te voren en dat daardoor vooruitgang en welvaart bevorderd worden. I)p vraag betreffende de verhouding tusschen aangroeiing van bevolking en toeneming van padiproductie bljjve hier buiten beschouwing, hoe gewichtig zij ons ook voorkomt, liet is toch niet voor twijfel vatbaar, ilat vermeerderde opbrengst van den bodem een voordeel is voor de bevolking En indien het levend water, dat dit voordeel scheppen zal, achterwege mocht blijven, dan is er geen sprake van eene compensatie in anderen vorm, dan bljjft de door allen als onvoldoende erkende economische toestand eenvoudig ongewijzigd''. Aan het slot van deze aanhalingen wil ik even wijzen op hetgeen in de eerste zinsnede gezegd wordt, nl. dat de toestand in gunstige jaren niet beter of slechter is dan in 't algemeen op Java. Ook al was hier niet uitsluitend sprake van gunstige jaren, dan zou de aldus gekwalificeerde toestand de urgentie van verbetering reeds voldoende aantoonen, want het blijkt toch uit alle beschikbare gegevens en het wordt dan ook vrij algemeen erkend dat de algemeene toestand op .Java hoogst onbevredigend is, en nog steeds meer achteruit gaat. De verbetering van den cultuurtoestand in de Solovallei heeft het belangrijke voordeel boven vele andere maatregelen, dat de oppervlakte bijzonder groot is en de verbetering de meest effectieve is die men bereiken kan, nl. het in bevloeiing brengen van niet-bevloeide gronden met gelegenheid tot eene belangrijke Oostmoesoncultuur, zoodat het resultaat der werken zeer groot en dus de gevolgen vérstrekkend zullen zijn. De meerderheid der Commissie geeft vervolgens (blz. 294) in verband met de ligging en de gesteldheid van het terrein, de buitengewone afmetingen van de werken en de omtrent grondverzet op groote schaal verkregen ervaring, nog eene verklaring van de hooge eenheidsprijs per bouw, nl. f 174-, waarvan reeds f 51 besteed is en nog f 123 besteed moet worden, volgens de begrooting van f 27.5 mill. Bij eene normale capaciteit van 223 M3 en eene groote extra capaciteit zou het nog te besteden bedrag echter f 32 mill. en met inbegrip van het verzamelbekken Pegat t 33 mill. of f 147 per bouw worden. Het reeds besteede bedrag is bij niet voltooiing der werken verloren, dus de directe baten die de irrigatie den Lande zal opleveren, die zich volgens de gegevens der Commissie kunnen beperken tot f 700.000 netto, kunnen beschouwd worden als betrekking hebbende op het bedrag van / 27.5 mill. en vertegenwoordigen dus eene rente van 23/8 PCt-> ongerekend de niet geraamde indirecte baten en het voordeel der bevolking. (Voor de spoorlijn Krawang-Padelarang is de netto opbrengst op 1',, pCt. der aanlegkosten geraamd). In verband met de reeds besteede bedragen en de te verwachten directe en indirecte voordeelen voor den Lande en de voordeelen die de bevolking er door zal genieten, bij den aanleg door de gelegenheid om geld te verdienen (dat ten deele weer in 's Landskas terugvloeit als belastingen enz.) er bij het successievelijk in werking treden der irrigatie, door de hoogere opbrengst der gronden, adviseert de meerderheid der Commissie tot voortzetting van het werk. Bij blijvende staking, zegt zij, „wordt aan de bevolking der Solovallei het middel tot ontwikkeling der productiviteit van den bodem onthouden, waarop de wet van 23 Juni 1893 Stbl. No. 114 het vooruitzicht had geopend; en zal eene algemeene ontstemming en teleurstelling daarvan het gevolg zijn." „De Hoofdinspecteur der Cultures, dit laatste gevoelende, meent evenwel dat de bevolking op andere wijze zou kunnen woiden tevreden gesteld, door het aanbrengen van wadoeks, door het geven van geldelijken steun na misgewas en door het bevorderen van irrigatiewerken in naburige streken. Het eeiste middel is echter niet vatbaar voor toepassing op zoo ruime schaal, dat het als een algemeen geneesmiddel dienen kan. Het tweede bezwaart het budget der toekomst met een bedrag, dat steeds onvoldoende zal geoordeeld worden, nu het als compensatie moet dienen voor het gemis der vroeger toegezegde irrigatie. En het derde middel kan alleen buiten de Solovallei zelve als argument bedoeld zijn." Het aanleggen nu van verzamelbekkens voor Westmoeson- bevloeiing zou bovendien het groote bezwaar hebben dat geen slib naar de sawahs wordt gevoerd, daar dit in de reservoirs bezinkt, en dus als eene irrigatievoorziening zeer laag staan, terwijl verder allicht een derde gedeelte der bouwgronden door deze reservoirs zou worden ingenomen en dus aan de cultuur zou moeten worden onttrokken. Wat daarmede derhalve aan de eene kant zou worden gewonnen, gaat aan den anderen kant weer verloren. Wanneer het werk nog moest worden begonnen, zou de meerderheid der Commissie: „aarzelen of bij alle behoeften, die op voldoening wachten, voor dit exceptioneel werk reeds de tijd zou gekomen zijn. Maar nu ongeveer een derde deel van het in hoofdzaak wel beraamd plan is uitgevoerd, nu een kolossale arbeid tot voorbereiding van het overige op in het algemeen oordeelkundige wijze is verricht, nu alsnog eene uitgaaf per bouw wordt gevorderd, die voor het doel niet buitensporig hoog is te achten, nu aarzelen wij niet. Tegenover liet geldelijk offer, dat gebracht moet worden, staat voor dit achterlijk deel van Java een te groot, blijvend voordeel. Op een besluit, dat in 1893 ■dit voordeel verzekerde, mag zeven jaar later niet worden teruggekomen. Wilde men het beproeven, al spoedig zou de aandrang op hervatting der gestaakte werken met kracht herleven. De bevolking heeft nu de suiker-industrie tot bondgenoot gekregen, ■die vernomen heeft dat zij hier een uitgebreid arbeidsveld kan vinden. Kleine voorgestelde hulpmiddelen helpen niet afdoende, brengen in den toestand zelf. geen verbetering. Het is naar onze overtuiging raadzaam, dat de onderneming op de thans ontworpen schaal worde tot stand gebracht". De vaarwater» vau Soerabaja. Aan de vaarwaters van Soerabaja ■wijdt de Commissie een afzonderlijk hoofdstuk De handelsbeweging te Soerabaja leidt zij af uit de verstrekte prauwruimte en komt tot 800.000 ton (van 1000 KG.) of 12.G mill. picol. Volgens de aan het Jaarverslag der Soerabajasche Handelsvereeniging over 1899 ontleende hiervoor (blz. 189 e. v.) vermelde gegevens kan echter de totale goederenbeweging te ■Soerabaja niet hooger dan op 9.4 mill. picol gerekend worden. Het verschil met het cijfer der Commissie moet daardoor verklaard worden, dat bij de opgave der verstrekte prauwruimte slechts gedeeltelijk geladen prauwen voor het volle laadvermogen medegerekend zijn. De Commissie schijnt voor Soerabaja eene toekomst als handelsplaats van den eersten rang te zien. Deze verwachting wordt echter n. h. v. door de ligging van Soerabaja niet gemotiveerd. Een station op den zeeweg naar een groot handelsgebied, zooals Singapore, is Soerabaja door zijne ligging 111 geen enkel opzicht, zoodat van transito-handel niet veel verwacht kan worden. , , , ... Bovendien is Soerabaja niet de zetel van vele belangrijke handelskapitalen, doch bestaat de handel er in hoofdzaak uit import- en exportzaken. Du invoer, hoofdzakelijk manufacturen, metaalwaren, petroleum enz wordt er geheel beheerscht door de vraag, dus door de behoefte en de koopkracht van het achterland en de export door de productie van het achterland. Het achterland is gelimiteerd door de invloedsteeren der havenplaatsen Samarang, Tjilatjap en Pasoeroean en niet voor uitbreiding vatbaar. De omzet is thans nog van dien aard, dat het geheel afladen van schepen van 5000 ton bijna nooit voorkomt, eene omstandigheid die de ontoereikende diepte der vaarwaters naar Soerabaja minder bezwaarlijk maakt. De 25 eventueele suikerfabrieken der Solovallei, met eene productie van ongeveer 3 mill. picol suiker, terwijl het achterland van Soerabaja thans 4.7 mill. picol suiker produceert, zouden eene groote toename van den handel teweeg brengen en de goederenbeweging van Soerabaja, naar de verhouding te oordeelen vermoedelijk met omstreeks 50 pCt. doen stijgen. Ook in de Branta&vlakte is eene beduidende toename der productie mogelijk door het uitbreiden der bevloeiingen, zooals reeds vermeld. Bij ongewijzigde omstandigheden is echter van de toename van den omzet niet veel te verwachten, zooals afgeleid kan worden uit de omstandigheid dat die in de laatste jaren vrij gelijk is gebleven. Doch ook met 'die mogelijke toename van den omzet wordt Soerabaja echter nog geenszins eene handelsplaats van den eersten rang, maar blijft het eene belangrijke, en van Java de belangrijkste provinciale haven. De geheele in- en uitvoer van Java beloopt te samen nog geen f 250 mill. 's jaars, terwijl in Nederland de invoer tot verbruik en de algemeene uitvoer rond f 3.300 mill. beloopen. Deze cijfers spreken duidelijk genoeg. Van de in- en uitvoer van Java, die verdeeld is over in hoofdzaak een negental havens, komt misschien ongeveer 4/l0 voor rekening van Soerabaja, 4/Xj voor Batavia en Samarang samen, en het overige 2/lo gedeelte voor de havens van Cheribon, Tegal, Pekalongan, Passoeroean, Probolinggo en Tjilatjap. Een goede haventoegang is voor Soerabaja desniettemin ontegenzeggelijk eene zaak van groot belang en die toegang zal door de algemeene neiging om den diepgang der schepen te vermeerderen, in verloop van tijd dieper in plaats van minder diep moeten worden. Wanneer Soerabaja in dat opzicht niet eenigszins met den tijd mee kan gaan, kan de vaart op die plaats een soort monopolie voor op de vaarwaters berekende kleine schepen worden, wat natuurlijk tot eene onevenredige verhooging der vrachtprijzen zou leiden. De Commissie geeft een overzicht van de geschiedenis deizeewegen naar Soerabaja door het West- en Oostgat en van de waarnemingen en werken, die daarvoor zijn aangelegd en behandelt daarbij den toestand van de vaarwaters en de veranderingen die daarin in den loop der jaren zijn ontstaan, waaruit blijkt dat de vaarwaters in 't algemeen langzamerhand achteruit gaan. De meerderheid der Commissie komt tot de conclusie: (blz 306). „Bovenstaande gegevens omtrent de slibverplaatsing in de zeegaten, hoewel geenzins volledig, wijzen niettemin aan, dat de Soloslib van beteekenis is, niet alleen voor het Westgat maar ook voor het Oostgat. Zij bevestigen de opmerking van den heer Ph. W. van dek Sleijden, in de vergadering van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs van 10 April 1888, dat het voor de hand ligt de verondieping van het Oostgat niet alleen aan de vaste stoffen van de Brantas toe te schrijven, doch aan te nemen dat het meerdere door de Solo geleverd wordt. Die verondieping werd door hem geconstateerd voor het Oost-en Westgat en voor het Nauw, dat beide verbindt, door vergelijking van een twaalftal profielen, opgemaakt met behulp van de kaarten van 1843 47 en 1878/86, volgens welke men voor den totalen slibneerslag in het 40-jarig tijdperk globaal 600 milloen M:' vindt, terwijl de door de rivieren afgevoerde hoeveelheid op 26 X 4° = ruim 1000 M8 berekend is." Vervolgens worden behandeld de getij- en driftstroom in het Westgat en langs de Noordkust van Java. De daarbij op blz. 310 gemaakte opmerking dat de Solorivier niets dan slib afvoei t, is niet in overeenstemming met de mededeeling op blz. 10, waar van 6 pCt. zand wordt gesproken, en op blz. 232, waar vermeld is dat het metselzand voor de Solo vallei werken uit de Solorivier verkregen moet worden. Als het zand niet de zee bereikte zou reeds lang eene bodemverhooging der rivier ontstaan en hoogst bezwarend geworden zijn. De noodige verbeteringen besprekende, oordeelt de Commissie dat, met het oog op de bankvorming, „de tegenwoordige uitmonding vau de Solorivier (bij Oedjoeng pangka) daar op den duur in geen geval kan blijven" (blz. 313). De' meerderheid der Commissie „acht het aangewezen middel om het Soloslib uit de vaarwaters te houden het voltooien der rivierverlegging Sidajoe lawas" (blz. 311). De Directeur de Meijier wenscht echter nog een nader onderzoek omtrent den invloed van den meerderen of minderen aanvoer van slib op het slibgehalte van het zeewater en de bankvorming in de vaarwaters en licht een en ander uitvoerig toe in eene afzonderlijke paragraaf. Ofschoon de meerderheid der Commissie „vooralsnog geen voldoende grond aanwezig acht om het denkbeeld te verwerpen ■dat de jaarlijks terugkeerende millioenen kubieke meters slib, die door de Solorivier in de buitenwaters worden uitgestort en eene plaats zoeken om te bezinken, van beteekenenden invloed zijn op de bankvorming en dus op de diepte der vaargeulen, meent zij toch zich niet te moeten verzetten tegen het denkbeeld van het medelid de Meijier, die voortzetting van het werk der doorgraving vooralsnog meent te moeten ontraden (blz. 311). „De Commissie in haar geheel ziet er geen bezwaar in den bestaanden toestand nog te handhaven voor den tijd dien de nadere studie van het onderwerp zal vereischen, aangezien er geen voldoende grond bestaat de uitvoering van het werk urgent te noemen voor het onmiddellijk behoud der vaarwaters, zooals door de in bewerking zijnde hydrographische opneming van 1900 moge worden bevestigd. In de eerste vier of vijf jaren zullen dan de irrigatiewerken met meer kracht kunnen worden onderhanden genomen, door hierop alle beschikbare elementen samen te brengen (vergl. blz. 251), terwijl toch het irrigatiewerk en de rivierverlegging, voor zoover zij in elkander grijpen, als één geheel, tezelfder tijd voltooid kunnen zijn" (blz. 312). r Om eene afdoende verbetering van den toestand in de Bengaican djero en andere lage streken te verkrijgen, blijft bovendien de doorgraving, zooals de Commissie reeds vroeger opmerkte, de meest rationeele oplossing (blz. 206). Aanneming der werken. In het laatste hoofdstuk van het Verslag behandelt de Commissie de voor- en nadeelen van aanbesteding van groote openbare werken en komt tot het resultaat dat, zoowel uit een oogpunt van spoed bij de uitvoering, als wat aangaat het ontlasten van het technisch personeel (dat overigens in de laatste jaren volstrekt niet overstelpt is met uitvoeringswerk) van de uitvoeringswerkzaamheden, het verkrijgen van beter werk, het voorkomen van finantieele teleurstellingen, het behartigen van de belangen van het werkvolk en het krijgen van goedkooper werk, van de uitvoering in aanneming veel meer nadeelen dan voordeelen te verwachten zijn. Bovendien merkt de Commissie op: „De werken worden in eigen beheer tot zoo matigen prijs uitgevoerd, dat in't algemeen voor den Hollandschen inschrijver geen voldoend geldelijk voordeel is te behalen" (blz. 333). De Commissie ziet dan ook in uitvoering in aanneming van groote werken in Indië weinig heil. „Het is in verreweg de meeste gevallen overbodig en zal ook ondoenlijk blijken om voor gewoon werk in Nederlandsch-Indië de tusschenkoinst van Europeesche aannemers in te roepen" (blz. 331). Ook (ie Solovalleiwerken schijnen de Commissie „voor arbeidsveld van den Nederlandse-hen aannemer weinig geschikt" (blz. 383). Eindindruk. De eindindruk van hetgeen in het Verslag vermeld wordt omtrent de voorbereiding, de ontwerpen en de uitvoering der Solovalleiwerken in korte woorden weergegeven is: dat de voorbereiding voldoende is gebleken voor het opmaken van een in hoofdtrekken rationeel algemeen plan, zoowel wat aangaat de rivierverlegging als de bevloeiing, doch niet voor het opmaken van eene eenigszins nauwkeurige ïaming, dat de later gemaakte definitieve ontwerpen, waarnaar het werk tot uitvoering is gekomen, in 't algemeen geen reden tot bezwaren geven, al zijn ze, zooals alle ontwerpen, ook vooi wijziginG en wat enkele details betreft voor verbetering vatbaar gebleken; dat het projectwerk de uitvoering meer dan voldoende (minstens een paar jaren) vooruit was; dat de organisatie der uitvoering alleszins practisch en systematisch was ingericht en de uitvoering geen reden tot aanmerkingen geeft; dat het tegenvallen der kosten door den aard der omstandigheden volkomen verklaarbaar is. De Commissie heeft in enkele technische details veranderingen en verbeteringen aangebracht, die, ofschoon op zich zelf uit een technisch standpunt van beteekenis, toch in verband met het doel der werken van ondergeschikt belang zijn. Daarentegen stelt zij in haar streven naar bezuiniging voor, i e capaciteit van 223 M» tot 135 M3 te verminderen, dat is tot een minimum, zooals bij geen enkel economisch gunstig bevloeungsgebied voorkomt. Naar 196.000 bouws gerekend (na aftrek der vermoede toekomstige uitbreiding der dessa's) geeft de gereduceerde capaciteit nog geen 0.7 L. en naar 223.000 bouw gerekend even 0.6 L per bouw bevloeingsgebied en per secunde. De normale capaciteit der Sidhoardjosche irrigatiewerken is 1.4 L. (65 M3 p. s. voor 47.000 bouw bevloeiingsgebied) en der Pategoean-, Pekalen- en Keningwerken 1.5 L. Bij de Sidhoardjosche en de Pategoean werken wordt bovendien zooveel mogelijk eene overmaat van water toegelaten. Alleen de Deraaksche werken beschikken door het geringe rivierdebiet slechts over 0.8 L. per bouw, doch de resultaten dier werken zijn zeker niet zoodanig 0111 deze bij voorkeur als voorbeeld te nemen. De besparing, die bereikt wordt door de capaciteit van 223 M3 per sec. of 1 L. per bouw en per sec. te verminderen tot 135 M3 of 0.6 L., bedraagt hoogstens f 4 mill. op f 31 i mill., dus slechts een gering gedeelte der aanlegkosten. Daartegenover staat dat de natuurlijke bemesting door den slibaanvoer, die door velen (o.a. door den Hoofdinspecteur Liefrinck, Incl. Gids 97 blz. 94) voor de voornaamste oorzaak der hoogere productie van bevloeide velden wordt gehouden, tot het 0.6 gedeelte wordt gereduceerd, en er bovendien eene groote waarschijnlijkheid is dat de watertoevoer en de normale regenval nog niet ten volle toereikend zullen zijn, het rijstgewas eene zoo gunstig mogelijke ontwikkeling te verzekeren. Het water blijft dan in normale omstandigheden allicht nog min of meer in minimum, zoodat van cultuurverbeteringen niet het volle resultaat is te verwachten, en bij ongunstigen regenval zal het zekerlijk zeer sterk in minimum blijven, al kan ook niet meer het absolute watergebrek van vroeger optreden. Het schijnt daarom volstrekt niet eene overdreven voorstelling te beweren dat deze betrekkelijk geringe besparing op de aanlegkosten de economische resultaten allicht tot de helft terug zal brengen. De vermindering der capaciteit, met de genoemde besparing ten doel, komt mij daarom in de hoogste mate onraadzaam en gevaarlijk voor, daar het nadeel van een economisch half mislukt werk hier meer dan ooit vermeden moet worden, wegens den grooten omvang der werken en de groote belangen die ermee gemoeid zijn. In plaats dat de kanalen op het toelaten van eene overmaat van bandjirwater worden ingericht, waardoor de stroomsnelheid vergroot en het bezinken van het slib wordt tegengegaan en tevens de natuurlijke bemesting sterk wordt bevorderd, en dat de grovere slibdeelen door doelmatige afsluiting der inlaatsluis uit de leidingen worden geweerd, wenscht de Commissie het slib grootendeels in de kanalen te doen bezinken en zeer kostbare, doch n. h. v. weinig belovende spuiinrichtingen toepassen. De toevoer van slib zal ook daardoor weer in sterke mate gereduceerd worden, zonder dat het op diepte houden der kanalen verzekerd schijnt. Ook dit is m. i. alles behalve raadzaam. Wat aangaat de van de Solovallei-irrigatie te verwachten economische resultaten, zoo is mijne oorspronkelijke meening, dat deze zeer gunstig moeten zijn, in hooge mate versterkt: door hetgeen omtrent de gronden en de toestanden in de Solovallei in het Verslag is vermeld; door hetgeen ik daaromtrent van daar bekende Europeesche en Inlandsche ambtenaren en particulieren heb vernomen en zelf heb gezien; .. en door hetgeen ik omtrent de cultuur- en bevloenngstoestan- den, in 't bijzonder wat aangaat de padi, heb kunnen zien en nagaan in Zuid-Soerabaia en elders. De tegenwoordig door ontoereikenden regenval en dooi ovei strooming zoo geringe opbrengst (gemiddeld 15.8 picol padi per bouw, volgens de gegevens van den Hoofdinspecteur der Cultures) en de groote omvang van het misgewas (21.3 pCt. volgens de landrente-afschrijving); de algemeen geroemde vruchtbaarheid der te bevloeien gronde , de bij ervaring gebleken bijzonder gunstige bemestende werking van het slib der Solorivier; de bijzondere geschiktheid van het klimaat van Oost-Java, voor de padicultuur op bevloeide velden, zooals blijkt uit de opbrengst der bevloeide sawahs in Soerabaja en Pasoeroean; de geschiktheid der gronden en de aanwezigheid van voldoende water voor eene uitgebreide cultuur van suikerriet en van tweede gewassen; . . het ontstaan van goedkoope afvoerwegen langs de irrigatiekanalen naar de betrekkelijk nabijgelegen drukste handelsplaats van Java, boven en behalve de communicatie per spoor en langs de Solorivier en de bestaande zeer goede verharde wegen; de ruime voorziening van bad- en drinkwater, waaraan thans dikwijls gebrek heerscht; . . . dit alles brengt mij tot de overtuiging dat de Solovallei-irngatie zoo niet de allerproductiefste, dan toch een der meest productieve bevloeiingen zal worden die er op Java bestaan of nog aangelegd kunnen worden, want slechts in heel enkele gevallen zijn zoovele factoren aanwezig om de productie van eene hoogst ongunstige tot eene der meest gunstige te maken. Bovendien lijdt het geen twijfel dat de Solovallei-irrigatie, wanneer ook met de door de Commissie niet gerekende landsinkomsten rekening wordt gehouden, zelfs volgens de zeer ongunstig genomen gegevens van het Verslag, uit een fiscaal oogpunt minstens 5 pCt. der aanlegkosten, boven de zeer hoog geraamde kosten van onderhoud en beheer, zal opbrengen. Zoo ooit eenig irrigatiewerk op Java het besteden van groote kosten, ook per eenheid van oppervlakte wettigt, dan is dit derhalve zeker de Solovallei-irrigatie. De bijzonder groote uitgestrektheid geeft, uit een algemeen economisch oogpunt beschouwd, daarbij nog het groote voordeel dat deze werken in hoogere mate dan eenige andere ook in eene uitgebreide omgeving welvaart, handel en vertier zullen bevorderen en dus ten algemeene nutte zullen strekken. In het tijdperk der ontoereikende productie waarin Java thans verkeert, is de voltooiing der Solovalleiwerken op onbekrompen wijze daarom de meest urgente en meest effectieve maatregel die genomen kan worden. *) *) Een bezoek aan de Solovalleiwerken en en Je Bengawan djero in den Oostmoeson van 11101 heeft mij in de overtuiging gesterkt dat de toestanden aldaar in 't algemeen geenszins te ongunstig zijn weergegeven. Het verschil tussehen de Solovallei en Zuid-Soerabaja is reeds op het eerste gezicht bijzonder opvallend. Er heerschte toen in het Oostelijk gedeelte der Solovallei zoogenaamd schaarschte van voedingsmiddelen, terwijl de aanleg van het baanvak Babat-Bodjonegoro der lijn Goendih-Soerabaja in het Westelijk gedeelte de bevolking gelegenheid gaf tot het verdienen van geld. De prijzen van rijst en djagong waren zeer hoog. Op de passer te Babat was de prijs van eerste soort rijst ongeveer f 6.50 en tweede soort f 5.—, terwijl djagong verkocht werd tegen een prijs overeenkomende met omstreeks ƒ 5 per picol. In de Bengawan djero viel de afwezigheid van hoornen, speciaal van klappers en verdere vruchtboomen, bijzonder op. Dit is eene omstandigheid waarop tot dusverre nog niet de aandacht is gevestigd, niettegenstaande daaruit voor de bevolking een zeer belangrijk nadeel voortvloeit, dat geheel te wijten is aan de jaarlijksche overstroorningen, waartegen de jonge hoornen niet bestand zijn. J. H. v. <1. H. _>4 Ook het aanplanten van eenjarige gewassen op de erven is daardoor in di'n Westmoeson onmogelijk, terwijl dit in den Oostmoeson door watergebrek belemmerd wordt. Het droogleggen der Hengawan djero zal derhalve ook wat betreft de cultuur van vruehtboomen en andere gewassen op de erven voor de bevolking van groot belang zijn. De stand van de padi (uitsluitend padi gendja) was in de Bengawan djero zeer ongunstig. Het geslaagde gewas zag er zeer armoedig uit en leverde een gering beschot, terwijl een deel geln-el mislukt was en vele gronden niet beplant konden worden omdat ze te laat droog kwamen. De vischvangst bleek in de Bengaw.in djero. evenals in de rawahs van ZuidSoerabaja, hoofdzakelijk uit met stekelbaarsjes te vergelijken vischjes, alikruiken en zoetwatermossels te besta »n. Als een bijzinder voorrecht van de bewoners der Bengawan djero werd medegedeeld dat deze in den Westmoeson gelegenheid hebben om te hengelen in hunne woningen zittende op de hooge boven het water uitkomende bamboe baleh-baleh, die dan de vloer vervangt. De to stind der bewoners maakte een bijzonder annoedigen indruk. Terwijl in de Hengawan djero padi was geplant, was op de hoogere gronden niets van eene Oostmoesonaanplant te bemerken, behalve op den bodem der droog staande wadoeks, op de rawahgronden, op de uiterwaarden langs de Solorivier, en op de gronden in de nabijheid van vele gedeelten der reeds gegraven irrigatiekanalen waarin water was blijven staan en die zoodoende als wadoeks dienst deden. Ook maakte de bevolking van deze kanaalpanden reeds druk gebrn k voor het baden van mensch en vee en het halen van drinkwater, hetgeen zeker als een onmiskenbaar blijk van de behoefte aan water beschouwd moet worden Bovendien wijst de aanwezigheid van water in vele kanaalpanden in het laatst van den Oostmoeson, na maanden van droogte, zekerlijk ten stellig>te daarop dat de vrees voor bijzonder groote waterverliezen in de kanalen weinig gegrond is. Wat de Solovallei werken betreft viel het bijzonder op dat men mooi aan den gang was om met het materieel te doen alsof het voortzetten der werken geen punt van overweging meer uitmaakt. XXI NASCHRIFT OVER DG SUIKERINDUSTRIE IX VERBAND MET DE BELANG EX HER IÜLAMISCHE ItE VOLHING. De heer D. van Hinloopen Labberton opperde in een artikel in het Soerabajasch Handelsblad van 20 en 22 Februari 1901 eenige bedenkingen tegen hetgeen ik indertijd in dat blad schreef en hiervoor als hoofdstruk I is opgenomen over de bij het bovenstaande opschrift bedoelde aangelegenheid. De heer van Hinloopen Labbkkton is van oordeel dat mijne meening aangaande deze zaak zich gewijzigd heeft in de laatste paar jaren, doch vergist zich daarin. Op blz. 37 hiervoor wees ik er reeds op en op blz. 227 werd nader aangetoond dat ik in mijne Beschouwingen met betrekking tot de suikerindustrie nagenoeg precies hetzelfde oordeel heb geuit als later. Doch evenals nu, trachtte ik mij ook in mijne Beschouwingen rekenschap te geven van de verhouding tusschen de belangen die de bevolking heeft bij haar eigen cultuur en bij de particuliere cultures en vond, voor Java in zijn geheel genomen, zoo nu als vroeger, dat de eerste in zeer groote mate overwegend zijn. Bij de daaromtrent in mijne Beschouwingen gemaakte vergelijking voor de Gouvernementslanden in 1885 wees ik er niet speciaal op, dat men de daargenoemde cijfers niet als ook voor geheel Java en voor 1899 geldend moest beschouwen, omdat er duidelijk bij vermeld staat voor welk gedeelte van Java en voor welk jaar ze wel gelden, wat n. h. v. van zelf alle vergissing daaromtrent had moeten uitsluiten. Om aan te toonen, en dan wel met mijne cijfers, dat het door mij genoemde bedrag van f millioen niet juist is, gaat de heer van Hinloopen Labberton de voor 1898/99 genoemde verhouding tusschen den marktprijs en de productiekosten en tusschen deze laatste en het aandeel dat de bevolking daaruit ongeveer ten goede komt, zoo maar voetstoots toepassen op de toestanden van 1885, en dat terwijl de verslagen der Gouvernementssuikercultuur voordat jaar gegevens opleveren, die veel bepaalder en juister zijn, dan waarover voor de latere jaren beschikt kan worden, toen de cultuur successievelijk geheel in particuliere handen kwam. Ik meende dan ook uitsluitend van die gegevens gebruik te moeten maken en geen eigen supposities daarvoor in de plaats te mogen stellen. Door dit absoluut verwerpelijke procédé om, met voorbijgaan van de direct op het beschouwde betrekking hebbende gegevens, nieuwe factoren van eigen suppositie in te voeren, moet de heer van Hinloopen Labberton natuurlijk tot een geheel fictief resultaat komen. Ik zal hier niet herhalen hoe ik op blz. 35 e. v. hiervoor op twee verschillende wijzen het cijfer van f 8.5 mill. nader motiveerde. De heer van Hinloopen Labberton wijst er op dat niet alle fabrieken altijd winst maken, hetgeen door mij niet werd bestreden, maar, zooals ook hij opmerkt, zijn 1898 99 zeer gunstige jaren geweest voor de suikerindustrie, jaien waarin alle fabrieken winsten en de meeste zelfs zeer groote winsten hebben gemaakt. De reden daarvan is in hoofdzaak eene bijzonder hooge productie, zonder dat daarmede evenredig veel meer kosten gepaard gingen. De productiekosten per picol werden daardoor voor die jaren lager dan te voren; ik wil desgewenscht wel aannemen abnormaal laag. In minder gunstige jaren, bij lagere productie, zooals in 1J00, daalt het totaal der productiekosten niet beduidend, en stijgt derhalve weer de kostprijs per picol. Indien men nu echter de zeer hooge productie der jaren 1898 99 van 11.7 mill. picol suiker over 114.000 bouw aanplant a f 7 per picol, dus ter waarde van totaal / 82 mill. als grondslag aanneemt bij het bepalen van de vooideelen, die de Inlandsche bevolking uit de suikerindustrie trekt, zooals de heer van Hinloopen Labberton en Mr. N. P. van den Berg doen, dan moet men ook alleen met de lage productiekosten voor die jaren rekening houden en niet met den hoogeren, in enkele gevallen tot verliezen leidenden kostprijs van minder productieve jaren. Dit doet de heer van Hinloopen Labberton, en doen anderen met hem, echter niet. Bij de productie van 1898 99 van 11.7 mill. picol spoken hem nog steeds de productiekosten van enkele jaren te voren van omstreeks f 6 door het hoofd. Het gevolg daarvan is natuurlijk eene overdreven voorstelling van de voordeelen ten bate van degenen die het grootste gedeelte der productiekosten genieten, de Inlandsche bevolking. De heer van Hinloopen Labbekton verwijt mij dat ik steeds alleen van den kostprijs van het product uitga. Me dunkt dat dit toch de eenige rationeele weg is om bij benadering een denkbeeld van de zaak te krijgen, en in elk geval veel beter dan dat van ficties wordt uitgegaan. Het is de totale gewone kostprijs waarop het natuurlijk aankomt. Ik heb, om dienaangaande een plausibel cijfer te krijgen, genomen den gewonen kostprijs per picol ruwe suiker in 1899, zonder bijrekening van op de exploitatierekening gebrachte buitengewone uitgaven wegens uitbreiding van machineriën, installaties, gebouwen, railbanen, transportmiddelen, enz., zooals ik herhaaldelijk uitdrukkelijk releveerde. Door de uitbreiding van den aanplant is de capaciteit deimeeste fabrieken in de laatste jaren belangrijk vergroot moeten worden en daaraan zijn juist in 1898 en '99 veel kosten besteed; doch deze uitgaven komen niet jaarlijks voor en kunnen niet als tot den normalen kostprijs behoorend beschouwd worden. Bovendien wordt het bedrag grootendeels aan buitenlandsche artikelen besteed en komt slechts in zeer geringe mate ten bate der bevolking. Van een 15-tal met name genoemde en in verschillende gewesten gelegen fabrieken, die gewone ruwe suiker produceeren, waren mij door hetgeen uit de jaarverslagen der betrokken maatschappijen is gepubliceerd in de Indische Mercuur en in het Soerabajasch Handelsblad, de gewone kostprijs bekend, zonder .bijrekening van de kosten aan uitbreiding als bovenbedoeld en daaruit vond ik als gemiddelde f 4.67 per picol suiker voor 1899 Deze 15 fabrieken zijn niet voor het doel uitgezocht, doch ik heb alle ondernemingen genomen, waarvan mij de gewenschte gegevens uit gepubliceerde verslagen bekend waren. " Naar aanleiding van die gegevens meende ik den gewonen kostprijs der Javasuiker gemiddeld op f 4.50 per picol te mogen stellen, ongerekend commissieloon, courtage, assurantie, belastingen, winstprocenten van het personeel in Indie, renten, dividenden, tantièmes en directiekosten. Van de genoemde fabrieken zijn echter tevens en van veischeidene andere fabrieken zijn uitsluitend gepubliceerd de productiekosten met inbegrip van de buitengewone uitgaven voor uitbreiding van machineriën, installaties, gebouwen, railbanen, enz. en de aldus berekende gemiddelde kostprijs met uitbreiding voor het jaar 1898 van 13 der door mij genoemde 15 fabrieken stelt de heer van Hinloopen Labberton tegenover liet door mij gevonden gemiddelde van den gewonen kostprijs (van / 4.67 voor 1899), om te doen uitkomen dat de productiekosten hoogei zijn dan ik uit de genoemde gegevens afleidde. Ik laat op de volgende bladzijde van de bovenbedoelde 15 fabrieken de beide opgaven volgen voor 1899, benevens de dooiden heer van Hinloopen Labberton gegeven cijfers voor 1S98 en eenige andere, waarop ik nader teiugkom. Uit deze opgaven blijkt dat de kostprijs met uitbreiding voor 14 der genoemde 15 fabrieken in 1899 / 5.32 per picol bedroeg. Het gemiddelde uit de door den heer van Hinloopen Labperton voor 1898 genoemde cijfers voor 13 dezer fabrieken is f 5.31, en wanneer het tusschen haakjes geplaatste cijfer voor Tjandisewoe er bij wordt gerekend f 5.23. De overeenstemming tusschen de cijfers voor den kostprijs met uitbreiding voor 1899 en die van den lieer van Hinloopen Labberton is derhalve bijzonder groot en men mag daaruit zeker wel afleiden dat ook de gewone kostprijs in 1898 ongeveer gelijk aan die van 1899 is geweest. ° Verder blijkt uit het tweede gedeelte van den staat dat van nog een 18-tal met name genoemde fabrieken, volgens de uit de geplubiceerde jaarverslagen getrokken cijfers, de kostprijs ■met uitbreiding in 1S99 is geweest f 5.28. Residentie Namen der waarin de fabrieken. fabrieken liggen. Kostprijs |>er pic. in 180!) i zonder uitgaven voor uitbreiding van maehineriën, gebouwen enz. Kostprijs per picol in 1899 met inbegrip van de uitgaven voor uitbreiding van niachineriën, gebouwen enz. Kostprijs per picol in 1898 volgens de opgaven van den lieer VAN HlNLOOPEN I.MUIORTON. Productie in pieols per bouw in 1808 volgens bijl. U U v li. Kol. Verslag 1800. Kostprijs per picol in 1900 zonder de uitgaven voor uitbreiding van inacliinerien, gebouwen enz. | 1E90 | 1809 1 1808 I 181)8 S l'.KX) 1 Goedo Soerabaja . . f 4 64 ƒ 5 24 f 5 75 1256 f 7 13 2 Mritjan . . . Kediri . . » 5 I"5 » 5 54» o 5 95 100 9 » 5 00 3 No-andjoek ... » ...» 4|60 » 4 00 o 4 57 1 07 — » .>74 4 Redjosari . . . Madioen. . » 4 82 » 5 01 » 6'21 100;— » 5 67 5 Remboen. . . . Hagelen. . . » 4 35 » 5 20 » 4.675 100 - » 6 02 6 Balapoelang. • • 'IVgal • • • » 4 61 » 5 18,r> » ö '28 11^4 » 4 00 7 Pagon^an n. . . » ...» 5,27 « 575 » 5 36 100 — » 551 8 KaTibagor . . . Banjoemas. . » 4.035 » » — 'i»l * * 4 00® 0 Tjèwèng . . Soerabaja . . » 4145 » 4 77® » 4 03 142 5 » —! - 10 Bandjardawa . . Tegal . . . » 4 38 » 4 59 » 4 53 126 4 • o 5 27 11 Bagoe Probolinggo . » 5 18 » 6 80 » 5 06 12/1 » 5 64 12 Djaboeng. ... 5;485 » 5 53 » 6 10 807 » 13 Pesantrèn . . . Kediri ...» 461 » 5 105 » 5 48 1228 ! » 5 02 14 Perning . . . . Soerabaja . » 4 64 » 5 403 » 5 05 123 1 1» *> 01 15 Tjandisèwoe. ■ . Djocja ■ ■ » 4'10 » 4 30 .> (4 30) 1214 ■■ 3 78 Gemiddeld 1 t m 151 \f 4 67 f 5 32 f 5 23 11813 f 5 64 » 1 t/'m 14 j ' —|— » 5 31 16 Soemberredjo . . Pasoeroean. . f f 5175 f 5 085 02 6 f 17 Langsee .... Djapara. . » — — » -4 93 » 498 i*| 18 Tjoekir .... Seerabaja . . » — — » 3 84 » — — 141 6 i 19 Gajam . . . Pasoeroean. . » • » 5 25 » 018 » - — 20 Tangoenan . . . Soerabaja . . » — — » 409 » 134.7 21 Seboroh . . . Probolinggo . » » 5 05 » 107 6 » 22 Wonolangan. . . » . • • » : » 6J33 » 6 00 84 4 » 23 Ombul . . » . . . » d 5 50 » 1 — 100— |» 24 Wringinanom . . Bezoeki. » » 5 66 » 5 61 94 — » — 25 Gending . . . Probolinggo . i> i» 5;76 » — I — 116 9 » — — 26 Mingiran. . . . Kediri . . . » 3 38 ; o 4 09 » 3 73 137 6 >• 133 27 KWiirassan ... » ...» 3.t>0 >> 384 » 360 112 >> » 464 28 Kentjon*. ... » ...» 4 47 t 6 60 » 474 1101 » 548 20 Sroenie. . ! Soerabaja . . » 4 80 » 618 » 6 51 89 3 » 5 57 30 Menang . . . Kediri ...» 4.83 1» 527 » 141 ? » 31 Pentjanga&n. . . Djapara. . . » 4 76 » 5 27 » 134 > » 4(.)2 32 Poppoli . . . . Soerabaja . . » 4 47 » » 112 2 » ;>|45 33 Watoetoelis. . . j » . . » 4|49 > * 1-6|6 » 4|6o Gemiddeld 16 t,m 33 1/ *|35 | f 5 28 ƒ 5 04 | 113 7 | f 5|o4 De gewone kostprijs der 10 eerstgenoemde van deze 18 fabrieken was in de verslagen niet vermeld en heb ik daarom indertijd van deze gegevens geen gebruik gemaakt, terwijl de gegevens omtrent de 8 laatstgenoemde mij toen nog in het geheel niet bekend waren. De hier genoemde 18 fabrieken behuoren grootendeels niet tot de zeer gunstig werkende, zoodat het cijfer f 5.28 voor den kostprijs met uitbreiding de waarschijnlijkheid, dat het hooger bedoelde bedrag van f 4.67 als algemeen gemiddelde voor den ■gewonen kostprijs in 1898/99 ongeveer juist is, niet onbelangrijk •doet toenemen; want de kostprijs met uitbreiding voor deeerstvermelde 15 fabrieken (f 5,32) is ongeveer even hoog als voor ,de 18 laatstbedoelde. De gewone kostprijs voor de 8 laatstgenoemde dezer 18 fabrieken van f 4.83 in 1899 is daarvoor nog eene bevestiging te meer. Ik wil thans op eene kleine bijzonderheid in de berekening van den heer van Hinloopen Labbehton wijzen. Deze geeft n.1. voor het gemiddelde van de door hem vermelde cijfers voor den kostprijs niet op f 5,31 maar f 5,81. Een enkele blik op de cijferreeks doet de onjuistheid van dit laatste cijfer onmiddellijk uitkomen; want van de 13 genoemde cijfers zijn slechts 3 iets hooger en de overige lager, en grootendeels zeer belangrijk lager dan f 5,81. Men zou hier natuurlijk aan een drukfout denken, wanneer hetzelfde cijfer van f 5.81 later niet nog 2 maal werd genoemd en daarop verdere becijferingen werden gebaseerd. Het is dus eene rekenfout, doch op de cijferkundige juistheid van dit getal komt het hier bijzonder aan, want het heele betoog draait om de grootte van dat cijfer. Verder wijst de heer van Hinloopen Labbehton nog op de productie der 15 genoemde fabrieken en meent dat die veel hooger is dan het gemiddelde voor geheel Java. Uit de in den hiervoor opgenomen staat vermelde cijfers blijkt dat de gemiddelde productie in 1898 volgens de productie-opgaven in bijlage UU. van het Koloniaal Verslag van 1899 voor de 15 eerstgenoemde fabrieken 118 picol per bouw bedraagt en dus niet belangrijk hooger is dan het gemiddelde voor geheel Java, dat 113 picol per bouw is, volgens datzelfde Verslag. Voor de 18 later genoemde fabrieken bedraagt de gemiddelde productie 113.7 picol, dus vrij juist het gemiddelde. Het blijkt derhalve duidelijk dat de genoemde fabrieken volstrekt niet in exceptioneel gunstige omstandigheden verkeeren. Dit is dan ook in 't mins^ niet het geval, want van de fabrieken, die in 1898,99 winsten maakten van omstreeks ƒ3.50 van netto per picol suiker is er geen enkele opgenomen. Ook is de productie in 1899 niet noemenswaardig grooter geweest dan in 1898. Voor de gemiddelde productie van Java aan hoofdsuiker per bouw geeft de heer W. C. Dickhoff op in het Archief van 1900 (blz. 709) 112.7 picol in 1898 en 114 picol in 1899. Voor de gemiddelde productie over 1900 geeft dezelfde schrijven (Archief 1901 blz. 445) 102.4 picol op, Hoezeer deze lagere productie op de kostprijs werkt blijkt uit vooi gaande staat, waar tegenover den gewonen kostprijs van f 4.67 in 1899 staat 5.64 in 1900 en tegenover f 4.35 in 1899 f 5.04 in 1900. Eene groote productie per bouw is overigens wel e?n belangrijke, doch lang niet de eenige factor voor goedkoop produceeren. De grondgesteldheid, de bevloeiing, de werkloonen, de transportkosten enz. zijn mede van grooten invloed. Ik wil hier verder nog aan toevoegen, dat volgens de Indische Mercuur van 1900 no. 24 de 24 fabrieken, die in relatie staan met de Ned. Ind. Landbouw Maatschappij, gemiddeld f 4.95 besteed hebben als gewone kostprijs en f 5.46 als kostprijs met uitbreiding. Om deze cijfers als algemeene gemiddelden te kunnen toepassen moeten zij echter verminderd worden met, naar schatting, ongeveer f 0.15, omdat onder deze 24 fabrieken 2 begrepen'zijn (Boederan en Djatiwangi) die tot de enkele fabrieken op Java behooren, welke in hoofdzaak suikers van hooger assortiment afleveren, die omstreeks f 2 meer per picol opbrengen doch ook belangrijk hoogere productiekosten vorderen. De gemiddelde verkoopprijs der suiker van de bedoelde 24 fabrieken was daardoor in 1899 / 0.20 hooger dan de normale prijs van f 7 en aan meerdere productiekosten zal hiervoor over al de 24 fabrieken verdeeld ongeveer ƒ0.15 gerekend moeten worden. Houdt men hiermede rekening, dan wordt de;gewone kostprijs voor gewone suiker voor deze 24 fabrieken / 4.80. De 7 eerstgenoemde van de meerbedoelde 15 met name vermelde fabrieken behooren tot dit 24- tal en hebben als gemiddelde voor den gewonen kostprijs f 4.94, waaruit blijkt dat het niet de meest gunstig werkende zijn. De heer van Hinloopen Labberton merkt verder op dat in de door hem als algemeen gemiddelde aangenomen kosten van den aanplant van f 342 per bouw ook de kosten van het Europeesch en Inlandsch personeel zijn begrepen en dit met het tegenwoordig als een vrij hoog gemiddelde beschouwde bedrag van f 250 per bouw misschien niet het geval is. Deze en dergelijke kleine posten, die samen niet meer dan 8 iilOpCt. van de kosten van den aanplant uitmaken, zijn echter gewoonlijk wel in het bedrag van f 250 begrepen en heb ik onder de rubriek diversen aangeduid geacht. De heer van Hinloopen Labberton maakt verder nog enkele bezwaren tegen hetgeen ik omtrent de verdeeling der brutowinst opmerkte. Het bedrag aan assurantie, commissie en rente van het werkkapitaal moet volgens hem wat kleiner zijn: de rente zou bijv. 7V2 pCt. zijn in plaats van 8 pCt. zooals ik aannam. Ik heb een en ander slechts globaal aangenomen en maak natuurlijk geen aanspraak op absolute juistheid. En wat de conclusie betreft doet het niets ter zake of de rente een half pCt. hooger of lager is, en of de post voor commissie, assurantie enz. een paar ton meer of minder bedraagt. De meening van den heer van Hinloopen Labberton, dat het werkkapitaal gemiddeld minder dan een jaar zou uitstaan, is echter bepaald onjuist. Men kan rekenen dat de aflevering van het product van begin Juli tot begin December loopt, en derhalve half September als het gemiddelde tijdstip aannemen, waarop de rentebetaling van het werkkapitaal ophoudt. De grondhuur voor dien oogst wordt meestal reeds vóór Januari van het voorafgegane jaar betaald en dikwijls nog veel vroeger, dus zeker meer dan 20 maanden vóór half September. De grondbewerking heeft in hoofdzaak in Mei en Juni van het voorafgegane jaar plaats, dus meer dan 15 maanden vóór half September. De voor de grondbewerking verstrekte voorschotten loopen in den regel nog een half jaar langer. De uitgaven voor het planten en de bibit vallen van Juni tot November van het vorige jaar dus gemiddeld ongeveer 12 maanden vóór half September. De voorschotten voor de transportkarren worden in Januari of eerder betaald, dus 9 maanden vóór half September. De voorschotten voor fabriekskoelies loopen ook gemiddeld ongeveer 9 maanden. De tractementen van het vast personeel loopen minstens 6 maanden. De uitgaven bij de fabricatie enz. ongeveer 3 maanden. Daar de over langoren termijn uitstaande uitgaven aan grondhuur, grondbewerking en voorschotten verreweg het grootst zijn, behoeft het geen nadere toelichting dat het werkkapitaal zeker gemiddeld minstens één jaar uitstaat. De belastingen, meent de heer van Hinloopen Labberton, zijn niet zoo hoog als ik heb aangenomen. Het kan zijn dat het bedrag nog iets lager is, doch de post is toch reeds van zoo weinig belang dat dit tot de conclusie niets af doet. Onjuist is echter de meening van den heer Hinloopen Labberton dat eene suikerfabriek met bijbehoorende woningen enz. wat de gebouwen betreft, in 't algemeen slechts op eene verpondingswaarde van ongeveer f 40.000 aangeslagen wordt. Die aanslag is allicht 1 a 2 ton. Voor afschrijving, reservefonds, vernieuwing en uitbreiding der installaties, machines, railbanen, gebouwen enz. trok ik 5 pCt. van het aandeelenkapitaal uit, hetgeen voor zeer gunstige jaren, zooals 1898/99, als gemiddelde zeker eer te laag dan te hoog gerekend is. De winstprocenten van het personeel in Indië zijn in den gewonen kostprijs begrepen, meent de heer van Hinloopen Labberton. Gewoonlijk en ook bij de meergenoemde 15 fabrieken, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, is dit echter niet het geval, wat in den aard der zaak ligt; want die procenten zijn immers juist aandeel in de winst en geen gewone kosten. De heer van Hinloopen Labberton meent verder dat een dividend "van 15 pCt. voor ondernemingen, ook wanneer deze zoodanig aan slechte kansen bloot staan als Indische cultuurondernemingen, te hoog gerekend is als gemiddelde in een paar bijzonder gunstige jaren. Hij vrage daar eens financiers naar, dan zal hem blijken dat men, en zeer terecht, zoo'n dividend in zeer gunstige jaren slechts matig acht. Yele ondernemingen hebben in die jaren meer dan het dubbele kunnen uitkeeren. Men bedenke dat de oogst slechts 16 pCt. minder behoeft te bedragen of de prijs slechts met dat percentage behoeft te dalen en van het geheele dividend blijft zoo goed als niets meer over, want het totaal der productiekosten vermindert bij een lager product maar zeer weinig en bij lagere prijzen in 't geheel niet. Als er in 't algemeen geen winsten, en in gunstige jaren geen goede winsten werden gemaakt, zou er niet, zooals thans wel het geval is, steeds meer kapitaal in de suikerindustrie gestoken worden. Ten slotte beweert de heer van Hinloopen Labberton dat van de bruto opbrengst der geproduceerde suiker alles direct of indirect ten bate van de welvaart van Java komt, en dat „de schadepost voor Java alleen de kapitaalrente is welke Indië verlaat". Van de bruto opbrengst van f 82 mill. komt volgens deze redeneering en de becijfering van den heer Hinloopen Labberton ongeveer f 63 mill. de bevolking ten goede. Hier vergeet de heer Hinloopen Labberton echter: de geïmporteerde machineriën, installaties, transportmiddelen, brandstoffen, bouwmaterialen en gereedschappen; de geïmporteerde artikelen voor het onderhoud van gebouwen, machines, installaties en transportmiddelen, voor verlichting enz.; de geïmporteerde meststoffen en dergelijke; de spaarpenningen en uitgaven van het repatrieerende of met buitenlandsch verlof gaande personeel, de opvoedingskosten van kinderen in Holland, de remises tot ondersteuning van familie enz., de geïmporteerde kleedingsstoffen, voedingsmiddelen en andere gebruiksartikelen der Europeanen; de spoor- en tramvrachten, die in hoofdzaak als rente aan de aandeelhouders dier ondernemingen en aan geïmporteerde materialen, brandstoffen enz. het buitenland ten goede komen. Aan al deze zaken heeft de Inlandsche bevolking zeker al heel weinig. Ook de oogstderving wegens den grondverhuur wordt hier weer over 't hoofd gezien. De heer van Hinloopen Labberton maakt zich derhalve ten slotte aan de schromelijkste overdrijving schuldig. XIII NASCHRIFT OVER BOSCIICULTUIR E\ LANDBOUW. De Inspecteur van het Boschwezen N. J. Kollewijn schreef in het Soerabajasch Handelsblad eene repliek op mijn opstel over Boschcultuur en Landbouw, die van een Naschrift voorzien, werd opgenomen in het Tijdschrift voor Landbouw en Nijverheid (1900). De heer Kollewijn meent in de eerste plaats op te moeten komen voor het corps Ambtenaren van het Boschwezen, in de meening dat ik dat corps in mijn opstel min of meer heb te kort gedaan. Zooals ik echter met eenigen nadruk in mijn opstel reeds releveerde, lag het in 't minst niet in mijne bedoeling de verdiensten van het Boschwezen als zoodanig op eenigerlei wijze te verkleinen, en naar ik meen heb ik dat evenmin onwillekeurig als opzettelijk gedaan. De feiten die ik aanhaalde zijn ontleend aan een artikel van den oud-Houtvester G. S. de Graaf in de Indische, Gids (1899). en aan de paragraaf Boschwezen van het Kol. Verslag van 1898, die naar door het personeel van het Boschwezen verstrekte gegevens wordt opgesteld, dus komen uit den boezem van het Boschwezen zelf. De heer de Graaf geeft zijne afkeuring te kennen over hetgeen met het boschperceel Regaloh-Goewa is gebeurd, eene afkeuring die ik schreef te deelen en waar, zooals trouwens van zelf spreekt, ook de heer Kollewijn mee instemt. Dat deze feiten juist zijn erkent de heer Kollewijn, ook door zijn Naschrift, en in 't algemeen sprekende zegt de heer Kollewijn daaromtrent: „Waar boschgronden werkelijk blijvend geschikt zijn voor den landbouw, speciaal voor bevloeibare rijstvelden, daar zou het zeker al zeer onverstandig zijn om die gronden met hout bedekt te laten, tenzij bijzondere omstandigheden (zooals kleine uitgestrektheid, verwijderde of geënclaveerde ligging, zeer ongunstige grensvorm enz.) zich tegen de ontginning verzetten. Niemand zal ontkennen dat landbouw, mits de grond daarvoor geschikt is, voordeeliger is dan boschcultuur. Het komt er slechts op aan in hoeverre de thans met djatibosch bedekte terreinen voor blijvenden landbouw geschikt zijn." Dergelijke feiten als het geval Regaloh-9-oewa doen overigens n. h. v. niet de minste afbreuk aan de verdiensten van het corps Ambtenaren van het Boschwezen, want wanneer aan een Houtvester wordt opgedragen om ergens djatiboomen te planten en hij doet dat goed, dan heeft hij zijn taak met eere vervuld, al mocht het planten van bosch op de plaats in kwestie uit een oogpunt van volkseconomie en algemeen belang ook nog zulk een onverantwoordelijke daad zijn, en al mocht hij die daad als staatsburger en belanghebbende bij het algemeen welzijn ook nog zoo sterk afkeuren. Het geldt hier niet eene speciaal boschbouwkundige kwestie, doch een zuiver economisch vraagstuk, waarover ieder ontwikkeld mensch zich een oordeel kan vormen en dat derhalve niet binnen de technische verantwoordelijkheid van het boschpersoneel valt. Wanneer de Regeering, die het algemeen belang vertegenwoordigt, een onjuist begrip heefc van wat het algemeen belang vordert, dan valt de blaam voor daden die in strijd zijn met het algemeen belang niet op den Landsdienaar die ze uitvoert, doch op de Regeering die ze doet uitvoeren. De heer Kollewijn heeft bezwaar tegen mijne conclusie dat djaticultuur volgens de tegenwoordige gegevens weinig kans oplevert eenigszins rendeerend te worden, daar die „is gegrond op eene eenvoudige rentabiliteitsberekening." „Nu kan men, schrijft de heer Kollewijn, met het trekken van conclusies uit dergelijke berekeningen wanneer zij, zooals bij het Boschwezen het geval is, over lange termijnen loopen niet voorzichtig genoeg zijn. „Bijna geen der in de berekening in te voeren factoren is met voldoende juistheid bekend Welke rentestandaard moet men aannemen? Hoe zullen de houtprijzen over 10, 20,50,80 jaren zijn? Welk houtmassa zullen de geplante djatibosschen op Java bij leegkap opleveren? Op hoeveel jaren moet de gemiddelde leeftijd van kapbaar hout op Java worden gesteld? Geen van die vragen kan voorloopig met zekerheid worden beantwoord." Dat men al die vragen niet met zekerheid kan beantwoorden en dus niet alles met absolute juistheid kan beoordeelen, mag natuurlijk geen reden zijn om er zoo maar zonder oordeel op los te werken. Om de door den heer Kollewijn zoo zeer geprezen voorzichtigheid behoorlijk te betrachten, meende ik te moeten uitgaan van de tegenwoordige gegevens. Voor den rentevoet nam ik 3 pCt. en voor den bedrijfsturnus 100 jaar. De heer Kollewijn meent dat 80 jaar wel voldoende zal zijn, doch daar tot dusverre bij de bedrijfsplannen van het Boschwezen in 't algemeen op 100 jaar is gerekend, komt het mij voor niet voorzichtig te zijn, zonder nadere bepaalde feiten die een korteren bedrijfsturnus zeer waarschijnlijk maken, nu maar 80 jaar te rekenen. Ik rekende verder naar de tegenwoordige gemiddelde opbrengst per jaar. De heer Kollewijn meent dat een hooger bedrag (ruim het dubbele) aangenomen moet worden voor de gecultiveerde bosschen. De opinie dat gecultiveerde bosschen per se eene grootere houtmassa zullen opleveren dan natuurlijke bosschen schijnt, o. a. door den Houtvester W. H. van der Haas, niet onvoorwaardelijk te worden gedeeld, naar uit diens artikelen in de Indische Gids van 1900 moet worden opgemaakt. Doch waar de heer Kollewijn zelf zegt dat de vraag hoe groot de opbrengst zal zijn niet met zekerheid beantwoord kan worden, komt het mij voor dat er geen voldoende grond is om tegenover de tegenwoordige wel zekere gegevens, veel gunstigere te stellen, die in hoofdzaak alleen op goede verwachtingen berusten. Voorzichtig is dit zeker niet. Aan de hand van de gunstigere gegevens die hij verwacht en aanneemt, komt de heer Kollewijn tot de conclusie dat na 80 jaren de djatiaanplant aan de schatkist, de uitdunningen enz. in rekening gebracht, gemiddeld f 615 per H. A. zal opleveren. De kosten van bewaking, onderhoud en toezicht naden eersten aanleg van het bosch, dus gedurende ongeveer 75 jaar, die ik tegen de voordeelen der uitdunning verwaarloosde, zouden hier echtei nog met rente op rente van afgetrokken moeten worden. De oorspronkelijke cultuurkosten op gemiddeld / 54 per H. A. rekenende, waartegen de heer Kollewiin geen bezwaren maakt, al verwacht hij ook dat men op den duur wel eene goedkoopere werkwijze zal ontdekken dan tot dusverre gevolgd is, geeft de gemiddelde opbrengst van f 615 over 80 jaar eene samengestelde rente van 3.3 pCt. van het aan de cultuur besteede bediag. (De heer Kollewijn berekent in zijne repliek dat de cultuur van djatibosch, boven de naar 3 pCt. over 80 jaar gekapitaliseerde cultuurkosten een winstsaldo oplevert van 7 pCt. van dat bedrag, doch deze 7 pCt. heeft niet betrekking op een termijn van 1 jaar maar van 80 jaar). In het reeds vermelde Naschrift concludeert de heer Kollewijn uit de resultaten van later ingestelde onderzoekingen omtient de uitdunning en de houtmassa in 3 boschperken dat de door hem „aangenomen cijfers voor de opbrengst zoowel bij leegkap als uitdunning werkelijk zeer matig gesteld zijn". Het komt mij voor dat daar tegenover eene jaarlijksche rente van 3.3 pCt, eerst na 80 jaar realiseerbaar, ook als bijzonder matig aangemerkt moet worden en dus ook volgens de dooi den heer Kollewijn aangenomen gegevens nog zonder voorbehoud gezegd moet worden dat de djaticultuur weinig rendeerend is. Of echter de djaticultuur eene over 80 jaar realiseerbare rente van 3.3 pCt., zal opleveren, zooals de heer Kollewijn aanneemt, of eene over 100 jaar realiseerbare rente van 1.3 pCt., zooals uit de tegenwoordige gegevens moet worden opgemaakt, geeft in de eerste 80 jaren voor de volkshuishouding geen verschil en kan dus uit een practisch economisch oogpunt het planten van djatihout in 't algemeeu niet motiveeren, en zoo veel te minder het gebruiken van voor den landbouw geschikte gronden voor dat doel. Want het feit dat eerst over 80 jaren de vruchten geoogst kunnen worden van het in de boschcultuur belegde kapitaal en dus het tegenwoordige en de eerstvolgende geslachten daaivan ), H. r. d. H. 45 niet zullen kunnen genieten, veroordeelt die cultuur op zich zelf reeds, wanneer eenige andere spoediger vruchten gevende cultuur mogelijk is. Zoo eenige, dan verkeert zeker de Javascho volkshuishouding, waarvan de Staat toch ook een onderdeel uitmaakt, niet in eene dergelijke periode van voorspoed dat men zich de weelde kan veroorloven de productie aan het tegenwoordige geslacht te onttrekken ten behoeve van eene verre toekomst. Al was overigens de opbrengst der geplante bosschen het dubbele ot' drievoudige van hetgeen tegenwoordig uit de djatibosschen wordt getrokken, dan zou in het door mij betoogde alleen ia zoo verre verandering komen, dat de landbouw niet gemiddeld 6 maal voordeeliger voor den Staat en 13 maal voordeeliger voor de ingezetenen is, doch respectievelijk 3 of 2 maal en 6 of i maal, hetgeen in de conclusie geen verandering brengt. Het door den heer G. S. de Graaf genoemde geval van liet planten van djatihout op voor den landbouw geschikte gronden is niet eenig, want ik heb in het Soerabajasche ook wel eens een paar zij het ook kleine djaticomplexen opgemerkt, waarvan de geschiktheid voor den landbouw niet in twijfel is te trekken. Ook is het door den heer de Gkaaf vermelde geval van inlijving van bouwgrond bij liet djatiboschareaal volstrekt niet eenig, doch is het meermalen voorgekomen dat betrekkelijk groote stukken sawahs bij de boschcomplexen werden getrokken om deze te arondeeren, en komt dit naar ik vermeen op kleinere schaal ook thans nog voor. Overigens stem ik geheel in met den heer Koi.lewiin waar deze zegt: ,,De heer de Gkaaf, die de djatiboschen van nabij en als vakman heeft leeren kennen, zegt in zijn geschrift, waarop de heer Homan van deii Heide zich beroept: ,,„dat verreweg het grootste gedeelte van het djatibosch-areaal directe (of, zooals de heer Kollewijn zegt, absolute) boschgrond is"", m. a. w. dat liet niet voor blijvenden landbouw geschikt is. Ik ben het hiermede volkomen eens, en geloof zelfs op grond van eigen ervaring in de meeste djatiboschdistricten van Java, dat hoogstens slechts enkele procenten van de totale djatiboschoppervlakte daartoe bruikbaar zouden worden bevonden. In verband met vroegere toestanden kan dit ook wel niet anders. De bewaking der djatibosschen was tot voor korten tijd zeer onvoldoende en de afbakening der boschgrenzen door op het terrein zichtbare merk teekens is zelfs nu nog lang niet voltooid. Het spreekt van zelf dat de bevolking van deze omstandigheden gebruikt beeft gemaakt, en dat allerwege de voor landbouw eenigszins bruikbare boschgronden reeds ontgonnen zijn. Hoever de bevolking daarbij gegaan is blijkt uit tallooze kleine plekjes sawah of tegalan, welke men diep in de bosschen op moeilijk bereikbare en zeer afgelegen plaatsen aantreft." Dit neemt echter niet weg dat uit de aangehaalde, telken jare weer voorkomende en aan duidelijkheid niets te wenschen overlatende verklaringen en mededeelingen in de Kol. Verslagen, dat de bevolking steeds bereid wordt gevonden tot het aanleggen van boschaanplantingen met tussclienbouw van veldgewassen tegen cene geringe betaling (dikwijls f 10 of zelfs f 5 per bouw en soms geheel zonder betaling) en dat de nieuwe aanplantingen voor verreweg het grootste gedeelte op die wijze worden aangelegd, moet afgeleid worden dat de meeste gronden waarop thans op nieuw bosch wordt geplant voor de cultuur van veldgewassen wel geschikt en zelfs gedeeltelijk zeer geschikt zijn. Hiermede is niets gezegd ten opzichte van de djatibosschen in 't algemeen, doch alleen ten opzichte van die welke in de laatste jaren herbeplant zijn. De heer Kollewijn merkt hierbij op dat uit die mededeelingen niet blijkt dat de bedoelde gronden ook op den duur voor den landbouw geschikt geacht moeten worden, hetgeen zeer juist is; doch indien bij de bebouwing na verloop van tijd mocht blijken dat dit niet het geval is, kan men altijd nog tot het planten van bosch overgaan. „Pas ontgonnen boschgronden, schrijft de heer Kollewijn van inferieure kwaliteit (voor landbouw) geven meermalen een paar redelijke oogsten van tweede gewassen, blijken dan verder — zonder irrigatie, diepe grondbewerking of bemesting — al van zeer geringe waarde voor den landbouw te zijn. Dit is een algemeen bekend en zeer verklaarbaar verschijnsel." Nu is het zeker zeer waarschijnlijk dat die gronden de eerste paar jaren nadat het oude bosch gerooid is en er weer nieuw djatigewas wordt geplant, betere oogsten geven dan later het geval zou zijn; doch tegalgronden zijn doorgaans van betrekkelijk geringe waarde voor den landbouw en de boschgronden zullen op den duur allicht niet veel minder zijn dan de andere oude tegalgronden. Bovendien is het toch in elk geval voor de bevolking beter gronden van geringe waarde te hebben dan in 't geheel geen gronden. De heer Kollewijn meent echter dat de bevolking de leeggekapte bosschen wanneer deze haar werden aangeboden grooten- deels niet zou accepteeren. „Men lette, schrijft hij, maar eens op de uitgestrekte met gras en struikgewas begroeide terreinen, welke op vele plaatsen langs de grenzen der djatibosschen gelegen zijn en vroeger, blijkens de nog in den grond aanwezige stronken, ook met djatibosch bedekt waren. De bevolking heeft die gronden vroegei ontgonnen, er een paar oogsten polowidjo afgehaald en ze toen verder nagenoeg onbenut laten liggen. Hoogstens word er af en toe eenig vee op geweid. Dergelijke gronden, die alleen met veel kosten weer voor bosch- of landbouw geschikt te maken zijn, brengen nog heel wat minder op dan de djatibosschen." Hier ben ik het met den heer Kollewijn in hoofdzaak eens en vind in zijne deskundige verklaring eene bevestiging te meei van het reeds vroeger beoogde feit dat de verdere uitbreiding der bouwgronden op Java zelts in de streken waar nog vele bosschen zijn, zeer beperkt is, en in dat opzicht voor de algemeene verhooging der productie niet veel verwacht kan worden. Doch, ik herhaal, dit moet geen reden zijn 0111 maar liever niet, doch eene des te sterkere aansporing om juist wel te doen, wat in die richting nog gedaan kan worden. De door den heer Kollewijn geuite vrees voor gebrek aan timmerhout over 80 of 100 jaren mag daarvan zeker evenmin terughouden, waar de directe beschikbaar Komende voordeelen uit de bouwgronden voor den Staat zoowel als voor het volk zoo vele malen hooger zijn dan de in de verre toekomst liggende voordeelen die de djatibosschen kunnen opleveren, te meer daar er toch nog steeds de voor den landbouw absoluut niet geschikte gronden voor de boschcultuur overblijven en er bovendien op de Buitenbezittingen nog schier een half wereld- deel met bosch bedekt ligt, waaruit ten deele zeer goed timmerhout kan worden verkregen. Het ligt geheel in den gang der moderne economische ontwikkeling, waarin ook Java deelt, dat men den bodem zooveel mogelijk tot de meest intensieve productie aanwendt en de minder intensieve productie, zooals de houtproductie, aan de door natuurlijke of economische oorzaken minder ontwikkelde streken overlaat. Het moderne handels- en verkeerswezen maakt de consequente toepassing van dit beginsel in steeds meerdere mate mogelijk, en er is voor Java al even weinig reden als voor Nederland om per se zelf in de eigen behoefte aan timmerhout te willen voorzien, wanneer de grond nuttiger aangewend kan woiden. Java behoeft niet een economisch geïsoleerd, doch moet wel een productief land worden. Wat voor de djaticultuur geldt is natuurlijk ook van toepassing op de eerst na vele jaren oogst gevende en, naar hetgeen daaromtrent door den oud-Houtvester A. H. Beekhout, Dr. P. v. Romburgh e.a. is gepubliceerd, dan nog slechts in zeer geringe mate rendeerende cultuur van getah-pertja produceerende boomen. „Ook al verdrievoudigt men de vermoedelijke opbrengst dan nog zal een verstandig planter de uitkomsten onvoldoende achten" schreef de heer A. H. Berkhout in de Indische Mercuur. Ook daarvoor kunnen derhalve alleen gronden in aanmerking komen die voor den landbouw niet geschikt zijn. Het ligt evenwel in de rede dat het uit een economisch oogpunt hoogst aanbevelenswaardig is, bij herbosschingen met het oog op klimatologische doeleinden zoo veel mogelijk getah-pertja en caoutchouc produceerende boomen te planten, daar de voor die doeleinden gewoonlijk gebezigde wildhoutsoorten op zich zelf zoo goed als geheel onproductief zijn. Overigens ligt het echter n. h. v. in de tegenwoordige omstandigheden minder dan ooit op den weg van het Gouvernement om door het aanplanten van getah-pertja produceerende boomen, ten koste van de Inlandsche bevolking, internationale belangen te dienen en gebrek aan getah-pertja of stijging van den prijs daarvan te voorkomen: het laatste nog het allerminst omdat Ned.-Indië vrijwel het monopolie van het artikel heeft en dus van hooge prijzen in 't bijzonder zou profiteeren. Eene nieuwigheid op 't gebied van boschcultuur is het planten van strandbosschen met het doel om schade ten gevolge van zeebevingen tegen te gaan of te verminderen. Daar echter het ontstaan van schade duor zeebevingen op Java een geiieel en al onbekend verschijnsel is (vloedgolven als bij de Krakatau-ramp tellen daarbij natuurlijk niet mee, want die laten zich door een mangrove-bosch toch niet tegenhouden) zou het aanleggen van kustbosschen voor Java zeker eene geheel onnoodige geldverspilling zijn, te meer daar hiervan ook uit een klimatologisch oogpunt geen resultaten te verwachten zijn, naar uit eene verhandeling over Regenval en Reboisatie in D