GEDENKBOEK I 6b Facsimile van de liuwelijksacte van 7 Februari 1901 Prof. Dr. H. BRUGMANS Onze Koningin bezit het voorrecht teil van titels te dragen, waaraan een schat van historische herinneringen zijn verbonden. Zij mag zich noemen barones van Breda — gij herinnert u onmiddellijk de oude betrekkingen der Nassau's met Nederland in den aanvang der vijftiende eeuw, toen er nog niet het minste uitzicht bestond voor hen op de verwerving van het Fransche prinsdom Oranje. Onze Vorstin heet burggravin van Antwerpen — dadelijk komen ons de tooneelen voor den geest bij den aanvang van de troebelen der zestiende eeuw, toen de prins de grootste moeite had de orde te handhaven in de groote koopstad aan de Schelde. De landsvrouw draagt den titel van onafhankelijke vrouwe van het eiland Ameland — wij denken van zelf aan de aloude betrekkingen der Nassau's met het oude land der Friezen. Maar geen der titels van onze Koningin spreekt sterker tot onze verbeelding dan die, welken zij onmiddellijk achter den koninklijken naam pleegt te voeren, die van Prinses van Oranje. De naam van Nassau moge in onze geschiedenis een eerenaam van groote beduidenis zijn geworden, aan Oranje zijn voor ons de dierbaarste herinneringen van 'slands historie verbonden. En wij herinneren ons met aandoening, hoe onder dien naam ons volk zijn onafhankelijkheid heeft bevochten op vreemd geweld. Wij weten, hoe Nederland onder die leuze tachtig lange en bange jaren tegen de machtigen dezer wereld heeft gestreden. Wij hebben er de heugenis van behouden, hoe onder die vlag wederom 's lands vrijheid werd gered en hoe zelfs zoo het evenwicht van Europa in zwaren kamp tegen dreigende overheersching werd bewaard. Wij weten, hoe steeds hier bescherming werd gezocht tegen onderdrukking. En wij hebben gezien, hoe ten derden male de onafhankelijkheid des lands niet kon worden hersteld dan onder het gezag en in naam van den Prins van Oranje. Oranje is ons dierbaar niet alleen als integreerend deel van 's lands historie, maar ook als krachtig bindmiddel van dit zoo geprononceerd individualistische volk. Wij verschillen in veel en velerlei en wij maken daar nimmer een geheim van. Integendeel — wij gaan daar groot op; wij zijn trotsch op onze zelfstandigheid, ook waar die vrijheid anderen gaat hinderen. Wij hechten gewoonlijk meer aan wat ons verdeelt dan aan wat ons vereenigt. Wij stellen de nationale geschillen in den regel boven de nationale eenheid. Juist daarom heeft het Nederlandsche volk allicht meer dan eenig ander behoefte aan een historische kracht, die samenbindt wat anders uiteen zou vallen. Die historisch geworden kracht is voor ons Oranje. Aldus heeft onze Koningin het zelf ook altijd begrepen. Als hoofd van den staat, als constitutioneele vorstin heeft zij ten volle aan haar roeping beantwoord en meer dan dat. Zij is te midden van de verdeeldheid en den strijd der partijen het eenige vaste middelpunt in het staatkundig leven van ons volk. Zij houdt zeer velen vast aan den staat en aan de staatkunde, die zich anders geheel van het openbare leven zouden afwenden. Maar zij is nog veel meer dan het hoofd van den staat; onze Koningin geeft leiding aan ons nationale leven in meer dan één opzicht. Waar ooit ons volksleven zich dp" eenigerlei wijze doet kennen, steeds leeft de Koningin daarmede mee. Wat echt Nederlandsch is, vindt bij haar steeds waardeering en aanmoediging. Echte uitingen van dieper en hooger volksleven worden door de Koningin ten volle verstaan en medegeleefd. Op historischen oogenblikken van ons volksbestaan weet zij het juiste woord te vinden. In dagen van nationaal hooggetij treft zij eenvoudig en gemakkelijk den juisten toon en den waren klank. Haar naam is voor millioenen Nederlanders binnen en buiten de landspalen het symbool van de beste eigenschappen van onzen stam, van onzen volksaard. Zoo is Oranje voor ons nog steeds een levend symbool van het beste, dat er leeft in ons volk. De verklaring daarvan ligt niet alleen in de geschiedenis, Zij wordt daarnaast en vooral gevonden in de persoonlijkheid van onze Koningin. Het zou een aantrekkelijke taak zijn die persoonlijkheid in haar fijne schakeeringen na te gaan, zelfs te ondeden in de teederste roerselen van haar gemoedsleven. Intusschen — slechts historische personen mag de wetenschap aan dit onderzoek onderwerpen; aan de levenden en werkenden is zij den eerbied van zorgvuldige onthouding verschuldigd. Ook daarom JULIANA VAN STOLBERG. NAAR EEN SCHILDERIJ UIT DE ZESTIENDE EEUW TE SOMMERHAUSEN moeten wij de verleiding weerstaan om te onderzoeken, in hoeverre de sprekende eigenschappen van onze landsvrouwe haar erfelijk deel zijn; de groote vraag, of wij hier met verworven of met geërfde qualiteiten te doen hebben, moeten wij laten rusten. Er is anders voor de beantwoording van die vraag wel materiaal voorhanden. Wij willen er een en ander van geven door het beeld te ontwerpen van de vrouwen van beteekenis, die voor dezen den naam van Oranje hebben gevoerd en hoog gehouden. Misschien ontdekt de scherpzinnige lezer trekken van verwantschap met eigenschappen, die hij in haar edelsten vorm terugvindt bij de draagster der kroon. Wanneer wij teruggaan tot de stammoeder van het huis van Oranje, komen wij tot de vrome vrouw, die zelf nimmer den titel van prinses van Oranje heeft mogen dragen, tot Juliana van Stolberg. Zij beleefde het grootste gedeelte der zestiende eeuw, een tijd dus van feilen strijd op schier ieder gebied. Haar leven verliep dan ook in zeer veel strijd, in feilen kamp, in scherpe teleurstelling, in snerpend leed ook. De hevige strijd van haar dagen sloeg haar in het dierbaarste wat zij bezat, haar gezin, haar kroost. Toen zij in 1580 oud en arm, uitgeput en hulpbehoevend stierf, had zij drie van haar vijf zoons in den Nederlandschen vrijheidsstrijd zien omkomen. Zij volgde toen den genialen oudsten zoon uit de verte in zijn zwaren kamp van politieke en godsdienstige vrijheid in den Nederlanden; zij wist, dat ook dit kostbare leven voortdurend werd bedreigd. Zij zag haar tweeden zoon moedeloos en bekommerd uit de Nederlanden terugkeeren. Zij kon naar menschelijk inzicht weinig meer van de toekomst verwachten. Maar toch heeft zij tot het einde toe de hoop behouden, omdat zij het geloof bezat en de liefde. Het geloof in haar God, dat zij in haar jeugd had gewonnen als de stevige rots, waarop zij kon blijven bouwen. Het geloof in de menschen, die immers wel kunnen dwalen in zonde, maar toch ook de genade kunnen verwerven door goddelijke ontferming. En ook de liefde had zij behouden, de liefde voor haar naar modernen maatstaf zeer groot gezin, een steeds groeiend aantal kinderen en kleinkinderen, die zoo dikwijls op het veilige stamslot te Dillenburg steun en troost zochten in den zwaren levensstrijd. En de liefde ook tot de menschen, van wie zij zeer veel kwaad wist in deze zondige wereld, maar die zij altijd weer tegemoet kwam met haar zelfbewust vertrouwen op het medeschepsel Gods. Zoo was Juliana van Stolberg een goede, echte moeder, een ware familiemoeder, een echte stammoeder, een sterke vrouw, maar vooral een warm voelende vrouw, boven alles een vrome vrouw, die haar nageslacht de wijding wist te geven van haar godsvertrouwen en haar naastenliefde. Haar oudste zoon, de groote prins van Oranje, is viermaal gehuwd geweest. Zijn eerste gemalin was de fijne, jonge Anna van Buren» die met hem al de weelde van zijn Brusselsche jeugd heeft gedeeld, de snel verwelkte moeder van Philips Willem. Anna van Saksen, de moeder van Maurits, was de prinses van Oranje in den feilen strijd tegen Granvelle en in de dagen van ballingschap. Ingesteld op een leven van wereldsch spel en jolijt, was zij niet bestand tegen den tegenspoed LOU1SE DE COLIGNY. NAAR DE GRAVURE VAN H. DELFF des levens, waarin zij reddeloos en hopeloos onderging. Een sterker steun in zijn steeds meer bedrangd leven vond de prins in Charlotte van Bourbon, die den fijnen ernst en de gebonden gratie van het Fransche Calvinisme in zijn leven wist te brengen, de flinke moeder van zes dochters, maar wier zwaar beproefde kracht te kort schoot na den schokkenden aanslag op 's prinsen leven te Antwerpen. Eindelijk, Louise de Coligny, de stammoeder van het nageslacht der Oranjes, de moeder van Frederik Hendrik, die de feitelijke stichter zou worden van de dynastie. Louise de Coligny schonk den prins evenals Charlotte van Bourbon het levende contact met de Fransche reformatie der Hugenooten. Zij zelf een dochter van den grooten admiraal, die het lot van Frankrijk in zijn sterke handen had gehad, was zij in eersten echt gehuwd geweest met een der jongere aanvoerders der Hugenooten, Téligny. Maar nog jong had zij de wreede ruwheid der tijden ondervonden. Nauwelijks zeventien jaar oud, verloor zij vader en gemaal beide in den bloedigen Bartelsnacht. Zij kwam vereenzaamd in de wereld te staan, vereenzaamd, maar niet alleen. Want zij was opgevoed in het geloof van haar vader, het blijmoedige, maar daarom niet minder ernstige Fransche Calvinisme van haar dagen. Zij vond een veilige schuilplaats bij verwanten, totdat de als zij vereenzaamde prins van Oranje haar tot zich riep in het benauwde, maar nog strijdende Holland. Zij, de nog geen dertigjarige, huwde den reeds snel verouderenden man van vijftig. Maar het huwelijk was gelukkig; de prinses schonk na een jaar haar gemaal een zoon, Frederik Hendrik, den eenige, die zijn geslacht in de mannelijke lijn zou voortzetten. Maar reeds stond de engel des doods achter den vader, toen de zoon werd geboren: den 10den Juli 1584 trof de verraderlijke kogel van Balthazar Gerards den prins. Louise de Coligny was dus op nog geen dertigjarigen leeftijd ten tweeden male weduwe. Zij heeft nog meer dan vijf-en-dertig jaren geleefd, maar is weduwe gebleven. Zij heeft zich verder geheel gegeven aan het verweesde gezin van haar vermoorden gemaal. Zij heeft de zes dochtertjes van Charlotte de Bourbon een voorbeeldige opvoeding geschonken; ook nadat zij in het huwelijk waren getreden, zijn deze in dankbare herinnering haar lieve stiefmoeder blijven gedenken. Maar vooral heeft Louise haar voortdurende aandacht en haar trouwe toewijding moeten schenken aan de opvoeding van haar eigen zoon. Dat was niet steeds eenvoudig. De opgroeiende Frederik Hendrik was niet steeds een gemakkelijk kind. En als jonge man ontsnapte hij spoedig aan het toezicht van zijn liefhebbende moeder. Hij kwam in het gevolg van zijn veel ouderen broeder Maurits, wiens opvolger hij zou worden. Er heerschten in het kamp en ook in het kabinet van Maurits de ruwe soldatentoon en de familiare krijgsmansmanieren van het leger van die dagen. Frederik Hendrik, hoewel van Fransche bloede en op Fransche wijze opgevoed, nam maar al te spoedig de minder fijne vormen van de militairen van die dagen aan. Dat gaf zijn moeder veel zorg en moeite. Maar toch bleef Frederik Hendrik in nauw contact met Louise, die hem trouwens nooit losliet. En er bleek ten slotte ook geestesgemeenschap te bestaan. Toen het er op aan kwam partij te kiezen in het godsdienstige, bleek Frederik Hendrik het geloof van zijn moeder getrouw te zijn gebleven. Hij was veel meer dan Maurits de man van het beschaafde, gematigde Calvinisme, dat aan de Fransche Hugenooten eigen was, juist zooals hij het van zijn moeder had ontvangen. Daardoor kon hij evenmin als Louise de verdenking ontgaan van Remonstrant te zijn. Op hem rekenden de Remonstranten in de toekomst. Haar vervolgde het Gomaristische volk van Delft nog met smaadwoorden, toen zij op het einde van haar leven naar Frankrijk week, omdat er in het onverdraagzame Holland geen plaats meer voor haar was. In 1620 is zij in haar vaderland gestorven, rotsvast in de zekerheid van haar vaderlijk geloof. Het leven van Louise de Coligny was niet gemakkelijk geweest, al had zij perioden van betrekkelijke rust gekend. Toen zij stierf, was haar liefste wensch niet vervuld. Haar zoon, in 1620 een man van zes-en-dertig jaar, had steeds bezwaar gemaakt zich den echtelijken band aan te leggen. Hij had zijn vrijheid te lief om zich voor het leven blijvend te binden. Dat standpunt kon men eerbiedigen, ware het niet, dat het belang van het land op het spel stond. De oude Maurits, in 1620 welhaast aan het einde zijner dagen na vele zware campagnes, had geen wettig kroost. Frederik Hendrik zou hem dus wel opvolgen. Maar wat dan? Maurits begreep, dat met kracht moest worden ingegrepen. Nog op het einde van zijn leven heeft hij doorgetast en zijn broeder met geweld haast bewogen een huwelijk te sluiten. Zoo is het gebeurd. In aller haast, gelaarsd en gespoord, is Frederik Hendrik kort vóór den dood van Maurits getrouwd. Wie was de vrouw, die op zoo eigenaardige wijze prinses van Oranje was geworden? Dat was Amalia van Solms, die evenmin als Juliana van Stolberg of Louise de Coligny een gemakkelijke jeugd had gehad. Integendeel, als dochter van een verarmden Duitschen graaf was zij in het gevolg van de winterkoningin, Elizabeth van de Palts, in 1620 in de Nederlanden gekomen. Zoo was zij ook geïntroduceerd aan het Haagsche hof, waar zij door haar imposante verschijning de aandacht trok. In het wat losse Den Haag van die dagen wist zij haar naam ten volle te handhaven. Men zegt, dat Maurits zelf Frederik Hendrik het eerst op haar opmerkzaam heeft gemaakt. Hoe dat zij, zij heeft den vorst aanvaard, toen hij haar in het voorjaar van 1625 ten huwelijk vroeg, haast nam. Zij aanvaardde het haastige aanzoek; een maand daarna was zij prinses van Oranje. De prognose van zulk een haast gedwongen huwelijk kan moeilijk gunstig zijn. Toch is alles veel beter terecht gekomen dan iemand had durven denken. Amalia van Solms is een uitnemende vrouw en moeder geweest niet alleen, maar zij heeft ook een zeer gewichtige rol gespeeld in 's lands historie. Men kan gerust zeggen, dat zij de stichtster is geweest van de dynastie der Oranjes. Vooreerst was haar huwelijk met Frederik Hendrik zeer goed, om niet te zeggen gelukkig. Zij wist den stadhouder aan zich te binden en ten slotte grooten en blijvenden invloed op hem te verkrijgen. Zij heeft met fijnen tact een hof om het stadhouderlijk paar gegroepeerd, dat min of meer in uiterlijken glans met dat der Bourgondiërs van oudsher kon worden vergeleken. In de moeilijke dagen van den bitteren strijd tegen Spanje was er bij Willem van Oranje natuurlijk geen sprake van een hof. De prins, die anders in zijn jonge jaren te Brussel alle weelde van den rijkdom had genoten, leefde uit den aard der zaak in Holland te midden van harden strijd en zware inspanning uiterst eenvoudig en sober. Zijn verblijfplaats was gewoonlijk een verlaten klooster, zoo goed en zoo kwaad als het ging voor den vorst, zijn gezin en enkele bedienden in gereedheid gebracht. In het befaamde Prinsenhof te Delft kan men zich nog den eenvoud realiseeren, waarin de grondlegger van den Nederlandschen staat placht te leven te midden van zijn volk en daarmede in voortdurende aanraking. Men krijgt den indruk, dat men bij den prins in- en uitging, mannen en vrouwen van eiken rang en stand; dat verklaart ook de groote populariteit, die de prins genoot en die bij zijn dood tot zoo treffende uiting kwam. Maar een eigenlijk hof had de prins niet of nauwelijks. Evenmin was dat het geval met Maurits. Ook deze was zeer eenvoudig in zijn dagelijksch leven, wat nog sterk werd bevorderd door zijn eenzijdig militaire neigingen en loopbaan. Maurits bracht de wat familiare en ruwe gewoonten van het leger over naar het Haagsche Binnenhof. Zijn omgeving bestond ook daar grootendeels uit hooge militairen, die voortreffelijke mannen waren te velde, maar die toch kwalijk voegden aan een vorstelijk hof. Wat natuurlijk in die dagen ook geheel in de omgeving van den kapitein-generaal ontbrak, was het verzachtende, beschavende element der vrouw, dat aan het hofgezin van den Zwijger bij allen eenvoud nog zulk een distinctie had gegeven. Zoo waren de toestanden, toen Amalia van Solms prinses van Oranje werd. Frederik Hendrik was in de ruwe soldatenschool van Maurits opgevoed, maar hij was minder afkeerig dan deze van de zachte genietingen van het huiselijk leven. Ook was hij een man, die de waarde en het genoegen van weelde in huis en omgeving kon op prijs stellen. Hij had bovendien als een echt vorst van dien tijd smaak in de beeldende kunsten. Terwijl van waardeering van de letterkunde van die dagen weinig bij hem blijkt, openbaarde hij al spoedig smaak voor bouwkunst en voor aehilderkunst. Zoo begon Frederik Hendrik paleizen te verbouwen en te bouwen naar den smaak van zijn tijd. Hij bezat zoo in Den Haag het Binnenhof en het Oude Hof in het Noordeinde, en in de omgeving daarvan het Huis ten Bosch, het huis Nieuwburg bij Rijswijk en vooral het huis Honselaarsdijk bij Naaldwijk. En al deze huizen werden versierd met beeldhouwwerken en schilderwerken naar den eisch en den smaak van den tijd, Hollandsche, maar vooral Vlaamsche. In al deze dingen stond Amalia van Solms haar gemaal trouw en desbewust ter zijde. Zij wist het stadhouderlijk paar te maken tot het middelpunt van een fleurig, opgewekt en ook verfijnd en beschaafd hof en dat hof weer min of meer tot het centrum van ons nationaal leven. Het was niet anders dan de erkenning van den veranderden toestand, toen de koning van Frankrijk en na hem andere vorsten en ook de regeeringscolleges der republiek den in macht en aanzien zoo sterk gestegen stadhouder met den titel hoogheid gingen aanspreken. Amalia beantwoordde bovendien aan aller verwachting, toen zij de moeder werd van een talrijk kroost, maar vooral toen haar eerstgeborene een zoon was, die den geliefden naam van Willem van Oranje weer zou dragen en die aldus de dynastie ook zou voortzetten. Want dien kant ging het uit: reeds in 1631, toen de jonge prins nog nauwelijks vijf jaar oud was, bevestigden de Staten hem in de opvolging door de acte van survivance. Zoo scheen de toekomst van het huis van Oranje helder genoeg en ook Amalia kon zich gelukkig prijzen in wat het leven haar had geschonken. Wel was het voor haar een groot verlies, toen Frederik Hendrik haar in 1647 ontviel, maar ingevolge de acte van survivance volgde haar zoon Willem II den vader op. Maar nu begon het het huis van Oranje tegen te loopen. Het korte stadhouderschap van Willem H was vol van onrust en conflict, die zijn wijze vader altijd had vermeden. En — wat het ergste was, ook persoonlijk voor Amalia — de jonge prins stierf reeds in 1650, slechts 24 jaar oud. De regenten besloten onmiddellijk van deze gunstige gelegenheid gebruik te maken en voorloopig geen nieuwen stadhouder te benoemen. Zoo lagen alle verwachtingen van het huis van Oranje aan scherven. Toen een week na den dood van Willem II zijn jonge zoon werd geboren, scheen er voor dit kind nauwelijks een toekomst weggelegd. En wat er nog aan bezit en verwachting voor zijn huis was overgebleven, scheen nog onder te zullen gaan in den onverkwikkelijken strijd van wie het jonge kind het naaste stonden, zijn moeder en zijn grootmoeder. Die jonge moeder, zelf haast nog een kind, was Maria Stuart, de dochter van den ongelukkigen koning van Engeland, Karei I. Het was een politiek huwelijk geweest, eigenlijk nog van twee kinderen; de vader van den bruidegom wenschte eer en glans voor zijn geslacht; Maria i stuart. naar de schilderij van van der helst in het rijksmuseum de vader van de bruid hoopte op politieken steun in zijn reeds vrij benarden toestand. De jonge Maria kwam tegen haar zin in Holland, waar zij zich nooit thuis heeft gevoeld. Zij, de fiere dochter van het oude Schotsche koningsgeslacht der Stuarts, gevoelde zich te groot voor het kleine Holland en voor den nederigen staat der prinsen van Oranje. Zij gevoelde zich in Den Haag min of meer balling en kon zich ook nimmer thuis gevoelen in het huis van Oranje. Haar verhouding tot haar schoonmoeder Amalia, van den aanvang af weinig hartelijk, werd geheel bedorven, toen er na den dood van Willem II ernstige moeilijkheden ontstonden over de voogdij van den jongen prins. De voogdij is ten slotte geregeld, maar de goede verstandhouding is MARIA II STUART. NAAR EEN SCHILDERIJ VAN NETSCHER IN HET RIJKSMUSEUM nooit weer hersteld. Toen Karei II in 1660 op den Engelschen troon was geroepen, volgde zijn zuster Maria hem naar haar vaderland; zij schudde met vreugde het Hollandsche stof van haar voeten. Maar nog in hetzelfde jaar stierf zij. Zoo kwam de zorg voor den jongen prins weer aan de prinsesgrootmoeder. Met grooten takt heeft zij alle klippen omzeild, die op haar weg kwamen. Zij heeft zich door den raadpensionaris De Witt doen ontzien en toch de goede verstandhouding met hem kunnen handhaven. Zij heeft moeten toestemmen in de aanneming van den prins tot kind van staat. Maar zij heeft zich ook kunnen verheugen in de voorspoedige ontwikkeling van dit kind van staat, dat weldra toonde wat hij op den duur zou zijn. En ten,slotte, Amalia heeft het nog mogen beleven, dat haar kleinzoon in de ambten en rechten van zijn voorgeslacht in het rampjaar 1672 werd hersteld. Drie jaar daarna is zij gestorven. Amalia van Solms heeft dus de groote voldoening gesmaakt, dat het huis van Oranje weer de leiding van den Nederlandschen staat op zich ging nemen. Zij heeft het niet meer beleefd, dat de jonge Willem III zich een toekomst trachtte te bereiden door een huwelijk met zijn volle nicht Maria II Stuart, de dochter van zijn oom, den hertog van York. Ook deze Maria ging met tegenzin naar Holland; ook zij gevoelde zich in Holland waarlijk in ballingschap. Maar hoeveel aantrekkelijker is zij dan de eerste Maria. De erfelijke trots der Stuarts was bij Maria II verzacht tot zelfgenoegzame fierheid. En zij vond troost in alle wederwaardigheden des levens in een vroom en trouw geloof. Ook daardoor sloeg zij de verzenen niet tegen de prikkels, maar wachtte in stille zachtmoedigheid den komenden dag af. Zij had vrij lang te wachten. Want haar gemaal behandelde haar met die stille minachting, waarvan hij het geheim bezat. Eerst als een wat snapachtig Engelsch predikant het ijs tusschen den prins en de prinses breekt, kunnen zij elkander naderen om elkander straks te vinden in sterke liefde, die nimmermeer vergaat. Naast den sterken Willem III was voor een krachtige vrouw geen plaats geweest. Maar al wat stille vrouwelijke genegenheid en trouwe toewijding aan een man kunnen schenken, heeft deze Maria Stuart aan Willem III gegeven. Zij heeft zich geheel aan den man van hart gegeven, zonder aarzeling, zonder voorbehoud. Geplaatst voor de keuze tusschen haar vader en haar gemaal, heeft zij met een bloedend hart, maar zonder aarzeling den man gekozen. Haar memoires, die men niet zonder stille aandoening kan lezen, bewaren de herinnering aan de trouwste liefde, waarmede een man is gelukkig gemaakt. Dit boek is de stille getuige van een groote ziel. Als zij in 1695 komt te sterven, is de koning ontroostbaar; de ijzeren man, die zich nooit uit zijn evenwicht liet brengen, is dan geheel gebroken; zelfs de geregelde briefwisseling met den trouwen Heinsius moet worden gestaakt. Maria Stuart heeft niet het geluk gehad haar gemaal een kind te mogen schenken. Met Willem III stierf de eerste linie van het huis van Oranje uit. Zijn bezittingen en rechten, maar niet zijn ambten gingen goeddeels over aan den jongeren, den Frieschen tak van het huis. MARIA LOUISE VAN HESSENKASSEL. NAAR EEN ANONIEM SCHILDERIJ IN HET RIJKSMUSEUM Drager van naam en traditie werd de jonge Jan Willem Friso. Ook hij was een nazaat van Frederik Hendrik evenals Willem III. Want kort na 1650 waren de beide Nederlandsche lijnen van den ouden stam door een huwelijk verbonden. In 1654 huwde de Friesche stadhouder WÜlem Frederik met zijn nicht Albertine Agnes, de tweede dochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms. Albertine Agnes gelijkt van alle zusters het meest op haar moeder; dezelfde nijvere werkzaamheid, dezelfde kloeke beslistheid, ook dezelfde stevige beradenheid. Zij had die eigenschappen noodig, nadat haar gemaal in 1664 door een noodlottig ongeluk was omgekomen. Zij heeft toen met vaste hand ANNA VAN HANNOVER. NAAR EEN SCHILDERIJ VAN J. H. TISCHBEIN IN HET RIJKSMUSEUM het regentschap gevoerd voor haar zoon Hendrik Casimir II; in het noodjaar 1672 heeft zij zich flink en kordaat gedragen. Hendrik Casimir huwde in 1685 met zijn volle nicht Amalia van Anhalt, als hij een nakomeling van Frederik Hendrik. Hun zoon Jan Willem Friso was dus in dubbelen zin een achterkleinzoon van den stedendwinger. Hendrik Casimir II stierf in 1696; Albertine Agnes volgde haar zoon kort daarna in het graf. Zoo kwam het regentschap in Friesland voor den jongen Jan Willem Friso aan Amalia van Anhalt. In 1707 aanvaardde deze jonge vorst zelf het bewind over zijn gewesten. In 1710 huwde hij de jonge Maria Louise van Hessen-Kassei, die daarmede voor meer dan één menschenleeftijd haar lot aan Friesland en aan Nederland verbond. Reeds het volgende jaar kwam Jan Willem Friso om in het Hollandsen Diep. Eenige weken daarna bracht zijn weduwe een zoon ter wereld, Willem Karei Hendrik Friso. Maria Louise van Hessen-Kassei is voor de Friezen Marijke-Meu geworden. Geen beter bewijs, hoe zij de harten van dit niet steeds toeschietelijke volk voor zich heeft weten te winnen. Inderdaad heeft zij haar leven lang in treffende toewijding en vriendelijke zorg zich vooral aan Friesland en de Friezen gegeven. Zij was een vrome vrouw, die in haar geloof den sterken steun vond in haar zoo zorgvol en moeitevol leven. Van haar had haar zoon, de latere Willem IV, die vriendelijke hoffelijkheid, die zachte genegenheid, die vorstelijke waardigheid, die levendigheid van woord en gebaar, die voor dien vorst zoo karakteristiek waren. Haar rustige takt om de menschen voor zich te winnen werd bij hem al te groote geneigdheid om naar de menschen te luisteren, die ten slotte een duidelijk gemis aan energie werd. Marijke Meu heeft het regentschap in Friesland gevoerd tot 1731, toen Willem meerderjarig werd. Drie jaar daarna leidde hij de oudste dochter van den Engelschen koning, de Princess Royal, in zijn paleis in Leeuwarden binnen. Ook dit huwelijk was een politiek verbond. De prins zocht een sterkere positie in de republiek te verwerven door den steun van den Engelschen koning. George II trachtte zijn nog vrij wankel koningschap te schragen door den populairen Oranjenaam. rfet laatste doel is zeker bereikt, het eerste volstrekt niet. Want de positie van Willem was in de republiek door zijn huwelijk allerminst versterkt. De regenten-aristocratie sloot zich vaster dan ooit aaneen tegen de aanspraken van Oranje; Engeland, dat de republiek voor haar Europeesche politiek noodig had, waagde het niet openlijk de partij van den prins op te nemen. Zoo had Willem voorloopig weinig politiek profijt van zijn huwelijk. Maar toch heeft hij er veel door gewonnen, de toewijding van een hm genegen vrouw, die hem trouw ter zijde heeft gestaan in zijn stillen strijd om de macht. Want hoewel Willem van Oranje niet Anna's keuze is geweest, heeft zij zich aan hem gegeven met alle kracht van haar sterken geest. Zij heeft zijn zaak geheel en volledig tot de hare gemaakt en is hem in de moeilijke jaren van smaad en vernedering een stevige steun geweest. Jammer, dat van een samenwerking met Maria Louise niet veel sprake meer kon zijn. Willem IV hield veel van zijn moeder, die hem haast afgodisch vereerde. Maar het is hem nooit gelukt zijn vrouw in haar sfeer te brengen. De verhouding van moeder en schoondochter was, zooal niet moeilijk, toch altijd vrij koel. Willem heeft altijd een politiek van rustig afwachten gevolgd. Hij was niet de man om de Statenpartij het leven opzettelijk lastig te maken en vooral niet, om tegen haar het volk op de straat in beweging te brengen. Hij moest op wettige wijze tot de waardigheden van zijn voorouders worden geroepen. Zoo wilde hij het en zoo is het werkelijk ook geschied in 1747. Maar niet zonder dat toch wel waarlijk het volk op duidelijke wijze zijn wil had te verstaan gegeven. Zoo werd Willem IV stadhouder, welhaast erfstadhouder der zeven geünieerde provinciën, kapitein- en admiraal-generaal, opper-directeur der beide Indische compagnieën, ja wat niet al. Geen vorst uit zijn huis was nog zoo machtig geweest. Toch liet zijn al te kort bestuur een onbevredigend resultaat na. Aan veler verwachtingen was niet voldaan. De prins had zijn groote macht weinig of niet gebruikt om de verderfelijke misbruiken op te ruimen. Zoo was er veel ontevredenheid gebleven, al bleef voorloopig uiterlijk de rust bewaard. Dat was het geval onder het bestuur van Anna, die als gouvernante voor den jongen Willem V had te regeeren. Zij was zeker niet bij uitstek geschikt om de trotsche regenten met het herstel van het stadhouderschap te verzoenen; zij stootte meer af dan dat zij aantrok. Op haar regeeringsbeleid werd zeer veel aanmerking gemaakt; men beschuldigde haar van anglomanie. Daarvan is misschien iets waar. Maar men vergat, dat alle partijen het hierover eens waren, dat de republiek buiten den zevenjarigen oorlog moest blijven en dat de gouvernante alleen maar andere middelen dan de meesten wenschte te gebruiken om dat doel te bereiken. Anna stierf in 1759; in de waarneming van het stadhouderschap voorzagen de Staten. Alleen in Friesland droeg men die macht nogmaals op aan de oude Marijke Meu, die ook na het vertrek van haar zoon naar Den Haag in Leeuwarden was blijven wonen. Zij stierf in 1765 kort voordat haar kleinzoon Willem V meerderjarig werd; zij is de laatste geweest, die te Leeuwarden hof heeft gehouden. Willem V aanvaardde in 1766 de waardigheden van zijn vader; in 1767 huwde hij met Wilhelmina van Pruisen, de geliefde nicht van den grooten Frederik. Niemand kon toen voorzien, voor welke moeilijkheden het jonge echtpaar op den duur zou komen te staan. Niemand kon toen WILHELMINA VAN PRUISEN. NAAR EEN PASTEL F. A. TISCHBEIN IN HET RIJKSMUSEUM ook vermoeden, welke gewichtige rol de prinses in haar aangenomen vaderland zou hebben te spelen. Wilhelmina van Pruisen, prinses Willemijn, zooals de volksmond destijds zeide, heeft sprekende herinneringen in ons volksbesef achtergelaten. Nu was zij wel een figuur om indruk te maken. Met haar forsche gestalte, haar wel gevormd gelaat, haar energieke manieren, haar opgewekt gesprek, haar geestig oog moest zij wel sterk de aandacht trekken overal waar zij verscheen. Zij was als van zelf het middelpunt van iederen kring, waar zij verscheen; zij vulde het vertrek, waar zij kwam. In de eerste jaren van haar huwelijk kwam dat nog niet zoo uit. Zij was nog te jong om te imponeeren. Toch zijn die jaren stellig haar gelukkigste geweest. Want de wereld om haar heen was goed en schoon in die dagen. Alom in den lande heerschte welvaart en zelfs rijkdom. De burgerij leefde genoegelijk en tevreden en trachtte niet alleen haar vermogen, maar ook haar kennis en beschaving te vermeerderen en te vergrooten. De zon scheen helder en er waren nauwelijks wolkjes aan de lucht. Maar aan den horizon in het westen kwam langzaam aan een wolkje opzetten, eerst zoo klein als eens mans hand. Maar het werd grooter en grooter en werd een dreigende wolk, waaruit welhaast een geweldig onweer over Nederland zou losbarsten. De vierde Engelsche oorlog maakte een einde aan de idylle van het gelukkige Nederland. Ook aan die van het vorstelijke gezin. Want de buitenlandsche oorlog veroorzaakte binnenlandsche woeling. Hoog gingen de golven van den partijstrijd, die soms den stadhouder zelfs dreigden te overstelpen. Als stuurman had Willem V stellig zijn waarde fc£ stil weer; hij was eerlijk, betrouwbaar en kundig. Maar als de storm begon op te steken, schoot zijn stuurmanskunst onmiddellijk te kort. Hij werd dan besluiteloos en aarzelend, vroeg links en rechts raad en eindigde met niets te doen en het roer te laten glippen. Dan grepen anderen naar de roerpen en was het schip eerst met recht het stuur kwijt. De vrouw van zulk een stuurman heeft een zeer moeilijke taak, vooral wanneer zij de fouten van haar man ten volle doorziet. Zij moet van het roer afblijven, wil zij niet de verwarring nog meer vergrooten. Maar het is ook haar belang, dat alles goed loopt en zoo moet zij zich wel eens met den koers bemoeien en althans een oog in het zeil houden. En ook mag zij goeden raad geven en eens een enkele maal, als het roer waarlijk geheel onbeheerd is, zelf de hand daaraan slaan. Zoo is inderdaad de rol van prinses Willemijn geweest. Stellig is in de patriotsche pers haar politieke invloed overdreven. Zoo gemakkelijk was Willem V trouwens ook niet te leiden; hij had evenals de meeste weifelende karakters een instinctmatigen afkeer van den invloed, die anderen op hem trachtten uit te oefenen. Wantrouwend als de meeste zwakken, wantrouwt hij anderen nog meer dan zich zelf. Zoo is de invloed van de prinses in den eersten tijd zeker niet groot geweest. Maar vooral na het vertrek van den hertog van Brunswijk nam die invloed in beteekenis toe. In de ballingschap buiten Den Haag, toen natuurlijk het hof zooveel kleiner werd en het gewone contact met de hooge regeeringscolleges van zelf was verdwenen, moet de beteekenis der prinses zijn gegroeid. Aan de builenwereld is dat duidelijk geworden door de befaamde reis van Wilhelmina naar Holland in den zomer van 1787, die zoo smadelijk bij de Goejanverwellesluis werd gestuit, maar die toch zulk een politieken triumf tengevolge had. Een feit van hooge politieke beteekenis, dat ineens den staatkundigen Invloed van de prinses ten duidelijkste in het licht stelde. Die invloed bleef ook na de restauratie van Willem V in 1787 bewaard. Maar ook door den invloed van de prinses was de republiek niet meer te redden, gesteld al, dat zij een juist inzicht had gehad in den aard der gebreken van het republikeinsche staatsbestel. Zoo moest de republiek wel bezwijken, toen de kokende stroom van de Fransche revolutie haar bereikte. Ballingschap van lange jaren was voor het huis van Oranje weggelegd. Toen de leden van het huis van Oranje op den kouden Januaridag van 1795 te Scheveningen in een pink scheep gingen, waren er twee prinsessen van Oranje aan boord. Behalve de oude prinses was er nog een jonge prinses Wilhelmina. De erfprins was namelijk in 1791 gehuwd met zijn volle nicht, die ook Wilhelmina van Pruisen was. Beide prinsessen hebben achttien jaar lang het bittere brood der ballingschap gegeten; beide zijn van land tot land voortgejaagd, haast zonder middel van bestaan, veelal zonder hoop of verwachting. Eerst met den val van Napoleon kwam er weer uitzicht op betere tijden. In 1813 brak de omwenteling in Nederland uit; het voorloopig bestuur onder Hogendorp liet onmiddellijk overal de oranjevlaggen waaien en noodigde den prins van Oranje uit om naar zijn vaderland terug te keeren. De prins kwam, zag en overwon. Hij werd souverein vorst en in 1815 de eerste koning der Nederlanden. De oude prinses Wilhelmina heeft nog het geluk mogen smaken van haar huis in Nederland hersteld te zien en dat zelfs tot hooger eer en weidscher staat dan ooit te voren. Haar zoon werd geen stadhouder Willem VI, maar koning Willem I. Nog eenige jaren heeft zij geleefd; in 1820 is zij op het paviljoen te Haarlem gestorven. De jonge prinses was toen koningin der Nederlanden. Koningin Wilhelmina heeft van den aanvang af door haar zorgvuldige houding de plaats aangegeven, die de gemalin van den regeerenden koning in den staat behoort in te nemen. Staatsrechterlijk oefent zij geen macht of invloed uit; haar taak is dus beperkt tot de leiding van gezin en hof en tot het aanmoedigen van die maatschappelijke bestrevingen, waartoe haar aanleg of haar voorkeur haar roept. Er is zoo nog een gewichtige , maatschappelijke functie weggelegd voor de gemalin van den koning, die nimmer mag worden verdacht de politiek van den staat in een bepaalde richting te willen sturen. Zoo is die taak, die toch nog zeer zwaar is, opgevat door de drie koninginnen, die naast de drie koningen der negentiende eeuw hebben gestaan, Wilhelmina, Anna Paulowna en Sophia. Er is tusschen deze drie een zeer groot verschil. Wilhelmina- van Pruisen was de trouwe, bescheiden vrouw van den sterken Willem I. Anna Paulowna van Rusland was de hooge, majestueuse gemalin van den ridderlijken Willem II. Sophia van Wurtemberg eindelijk was de hoog ontwikkelde vrouw van den trouwhartigen WÜlem III. Zoo leven de drie eerste koninginnen in de herinnering van 's lands historie. Wij willen uit dat alles geen conclusie trekken ten opzichte van het heden en van de toekomst. Maar misschien wordt men opmerkzaam gemaakt door het bovenstaande op overeenkomsten, die voor verder onderzoek van beteekenis kunnen zijn. Maar noch zulke conclusiën noch zoodanig onderzoek lag in onze bedoeling. Wij wilden slechts enkele punten vastleggen van een verleden, dat zijn belang en ook zijn bekoring heeft juist in en onder de omstandigheden, die wij thans beleven. Immers juist hier ligt in het verleden het heden. KONINGIN Wilhelmina door J. F. L. DE BALBIAN VERSTER Bij de nadering van de verheugende gebeurtenis in het Koninklijk Gezin, welke hier ter plaatse als „het Zilveren Getij" is betiteld, richten de gedachten van duizenden in Groot-Nederland, met gevoelens van diepe bewondering en dankbaarheid, zich in de eerste plaats tot Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, de Zilveren Bruid! Ook bij de opvatting dat deze herdenking er eene is van persoonlijken en huislijken aard, kan men toch niet onverschillig blijven bij het feit dat de Koningin over weinige maanden, gedurende een kwart eeuw verbonden zal wezen met den Prins der Nederlanden, een verbond dat zoo innig met haar dierbaar leven is saamgeweven, bijna gedurende den geheelen duur van haar bewind. Deze echtverbintenis heeft haar gesterkt in haar regeertaak en, onafscheidelijk van de Koningin der Nederlanden, ziet men in Hare Majesteit steeds de liefdevolle echtgenoote en moeder. Wij wenschen daarvan in deze bladen getuigenis af te leggen en een weerklank te geven, niet door het leveren van een levensschets welke op een schijn van volledigheid aanspraak zou mogen maken, maar door het in herinnering brengen of vluchtig aanstippen van enkele bijzondere gebeurtenissen en kleine trekken, ook al mochten zij dan ook niet in het Hofgezin zijn medegeleefd. Bij de prille jeugd van Hare Majesteit meenen wij niet lang te behoeven verwijlen, omdat dit elders reeds is geschied, in dit boek zelf waar in het hoofdstuk aan de Koningin-Moeder gewijd, de zorgzame opvoeding van Prinses Wilhelmina wordt geschetst. Ook heeft, veel vroeger reeds, in het Officieel Gedenkboek dat in het jaar der Inhuldiging UIT DE JEUGD VAN DE KONINGIN. Naar een zeldzame photo verscheen, de bekende letterkundige Hagenaar Johan Gram, in bijzonderheden meegedeeld hoe de opleiding van het Prinsesje van jaar tot jaar in alle richtingen werd uitgebreid, door daartoe zorgvuldig gekozen, zeer bevoegde leerkrachten en onder het altijd waakzaam oog der beleidvolle moeder. Het bij zondere voor Prinses Wilhelmina is geweest, en dit in tegenstelling met de meeste vorstenkinderen, dat zij op zeer jeugdigen leeftijd, immers reeds na het overlijden van den laatsten mannelijken Oranjetelg, van Prins Alexander op 21 Juni 1884, was voorbestemd om den Koning op te volgen. Dit besef moet ook op haarzelve zijn uitwerking niet hebben gemist en haar bewust hebben gemaakt van haar hooge roeping. Zooveel te meer was dit het geval, toen Koning Willem III op 23 November 1890 was overleden en weinige dagen later Hare Majesteit de Koningin-Weduwe het Regentschap aanvaardde voor de jeugdige Koningin. Sedert dien heeft de natie met onverpoosde belangstelling de voortschrijdende ontwikkeling gevolgd van het koninklijke kind, dat nieuwe jeugd en frischheid gaf aan de liefde voor Oranje. Op het Koninginnetje rustte de toekomst van het Stamhuis en het gevoel van liefde wies met het verstrijken van haar jeugd. Gelijke bewondering voor de nooit verflauwende zorg met • welke de Koningin-Regentes toezag op de opvoeding van de jonge Koningin, wekte de tact en het TROFFEL EN HAMER VOOR DE EERSTE STEENLEGGING VAN HET WILHELMINA GASTHUIS TE AMSTERDAM. 27 MEI 1891 verstandig moederlijk beleid waarmede Zij hare dochter geleidelijk opleidde voor de aanstaande regeeringstaak, ook door haar in aanraking te brengen met het volk van Nederland. De eerste maal dat Koningin Emma met het Koninginnetje in het openbaar verscheen, was in Mei 1891, bij het traditioneele koninklijk bezoek aan Amsterdam. Toen werden beide plechtig begroet in de Nieuwe Kerk en den volgenden dag, 29 Mei, heeft Koningin Wilhelmina den eersten steen gelegd van het nieuwe gasthuis in de hoofdstad, dat Haren naam blijvend zou dragen. Daarbij zeide zij: „Ik hoop dat dit gebouw tot zegen zal strekken van Amsterdam!" Het waren de eerste woorden welke zij in het openbaar heeft uitgesproken. Den dag daarna, 30 Mei 1891, verrichtte zij een dergelijk ceremonieel te Rotterdam, waarbij het verlengde van de Prins Hendrikkade, tot dusver nog Prinsessekade geheeten, ter herinnering aan dit Haar eerste bezoek aan de stad, werd herdoopt in Wilhelminakade. Slechts weinige maanden later, in de eerste dagen van Juli 1891, bracht de Duitsche Keizer met zijne Gemalin een officieel bezoek aan H. M. DE KONINGIN IN 1891 onze Koninginnen, te Amsterdam. Van een uitvoerige beschrijving der feestelijkheden bij die groote gebeurtenis achten we ons ontslagen. We wenschen alleen te herinneren aan een, te midden van het bijna overladen feestprogram, spontaan en op verlangen van den Keizer, gebracht bezoek aan de Nieuwe Kerk. Het volgde onmiddellijk na een officieele ontvangst op het Prinsenhof en zoo snel en onverwacht was het opgekomen, dat van de kerkelijke autoriteiten alleen een kerkmeester en een der predikanten, Ds. H. V. Hogerzeil, nog tegenwoordig hadden kunnen zijn. Zonder eenig gevolg kwamen de vorstelijke personen, onder geleide van Burgemeester Mr. G. van Tienhoven, van het Paleis naar de kerk gewandeld. Onder levendig gesprek bezichtigde en bewonderde de Keizer, door den Burgemeester voorgelicht, den beroemden preekstoel, daarna het grafmonument van De Ruyter. Hierbij moet bij den Keizer de gedachte zijn opgerezen voor een daad, welke in die dagen zeer is gewaardeerd. Den volgenden ochtend, slechts door een enkelen adjudant vergezeld, legde hij een lauwerkrans bij het graf van Holland's grootsten admiraal, met dit huldebetoon een voorbeeld gevende dat door tallooze anderen, vooral marine-officieren van vreemde naties, is gevolgd. Intusschen wandelden de Keizerin en DE KONINGIN iN FRIESCHE KLEEDERDRACHT 1892 de Koningin-Regentes, te zamen door het gebouw, waarbij de beide bedoelde kerkelijke autoriteiten inlichtingen verschaften. Niemand lette op de kleine Koningin en geheel alleen dwaalde zij een beetje door de kerk. Bij het heengaan, de Keizer met den Burgemeester steeds druk pratend voorop, onderhielden de Keizerin en de Koningin-Regentes zich nog een oogenblik minzaam en vriendelijk met den Herr Pastor, waarna ook zij naar buiten wandelden. Eerbiedig oogde Ds. Hogerzeil, thans weder in zijn volle lengte opgericht, de hooge vrouwen na en zoo bemerkte hij niet dat een kleine meisjesfiguur met uitgestoken hand voor hem stond. Toen het meisje er niet in slaagde zijn aandacht te trekken, trok zij hem eenvoudig bij zijn gekleede jas. De lange gestalte van den predikant kreeg een schok en met een eenigszins verschrikt: „O Majesteit!" drukte hij het handje. Hij wilde nog meer zeggen, maar het Koninginnetje had haar plicht gedaan, door op het voorbeeld van moeder den dominee een hand te geven, en, klein meisje als zij nog was, huppelde zij weg om zich weder bij de hooge vrouwen aan te sluiten. Het kan ons doel niet zijn een opsomming te geven van de vele bezoeken welke de Koningin daarna, steeds onder de hoede van de KONINGIN WILHELMINA OP BEZOEK BIJ KONINGIN VICTORIA, IN 1895. DE JONGSTE EN DE OUDSTE KONINGIN IN EUROPA Koningin-Regentes, heeft gebracht aan de verschillende provincies, van haar optreden bij tal van bijzondere gelegenheden en van de uitstapjes in den vreemde, welke steeds dienstbaar werden gemaakt aan het opvoedkundig doel. Dit alles en meer is nauwkeurig vermeld in het groote boek door G. L, Kepper, mede in 1898 verschenen, over „Koningin Wilhelmina in haar openbaar leven". Slechts ééne uitzondering zij ons veroorloofd. Op 26 April 1895 vertrokken de beide Koninginnen van Vlissingen naar Engeland, vergezeld door een klein gevolg waarbij Jonkvr. van de Poll, sur-intendante van Hr. Ms. opvoeding en Hare gouvernante Miss Saxton Winter. Dit reeds kon aanduiden dat ook deze reis moest dienen tot onderricht van de Koningin. Trouwens een harer leermeesters, Prof. Dr. F. J. L. Kramer, hoogleeraar in de geschiedenis te Utrecht (later directeur van het Koninklijk Huisarchief geworden), was reeds vooraf naar Londen vertrokken om den cursus voor te bereiden. De Koninginnen reisden als Gravin van Buren en hare dochter, en zij namen intrek in een stil en rustig hotel. Er werden bezoeken gebracht aan de groote musea, daarna aan andere gebouwen als ook aan de Hollandsche kerk. De Hertogin van Albany, de zuster van Koningin Emma, behoorde gewoonlijk tot het gezelschap. In het hotel kwamen zich steeds meer hooggeplaatste personen aanmelden en onvermijdelijk moest het strenge incognito dat de Koningin-Regentes zich had voorgenomen, worden opgeheven, toen de Koninginnen een uitnoodiging ontvingen van Koningin Victoria om haar op het kasteel Windsor een bezoek te brengen. Hier werden Zij met koninklijken luister overeenkomstig Haren rang, maar tegelijk met de grootste hartelijkheid, ontvangen. Aldus gebeurde de historische ontmoeting tusschen de hoogbejaarde Queen Victoria en de veertienjarige Koningin Wilhelmina, van de oudste met de jongste koningin in Europa. Op dit gedenkwaardig bezoek zijn nog verscheidene officieele samenkomsten gevolgd, een herhaald bezoek bij den Prins en de Prinses van Wales en een feestmaal, gegeven door de Koningin-Regentes in het hotel. Bij het vertrek van onze Koninginnen waren de Prins en de Prinses van Wales met talrijke hooge autoriteiten als Lord Rosebery, aanwezig. Dat onze Koningin zich in die dagen toch nog niet zoo gemakkelijk kon voegen naar de strenge eischen van het protocol, daarvan bestaat het getuigenis van een geloofwaardig ooggetuige, den toenmaligen Londenschen correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. In gezelschap van de Hertogin van Albany zouden, op een der eerste dagen de Koninginnen uitrijden naar het South-Kensington museum. „Daar stond de open geslagen landauer voor het logement in de Albemarle-straat te wachten. Plotseling zie ik Koningin Wilhelmina te voorschijn komen en in het rijtuig springen. Eer iemand het Haar beletten kan, gaat zij op de voorste bank, rug aan rug met den koetsier zitten. Zij vond het zoo natuurlijk dat Zij, als jong meisje, daar te zitten en de twee plaatsen achterin ten behoeve harer moeder en tante af te staan had. Het mocht natuurlijk niet; Zij was de Koningin. Maar zij vond het niets aardig, dat Zij te verzitten had. O, die etiquette, die etiquette, scheen Zij te zeggen; die nare etiquette. Kon ik maar doen, wat ik wou. Maar die etiquette bleef Hare Majesteit toch de baas. Het geval bewijst, dat er zich kleine moeilijkheden kunnen opdoen met den rang, den voorrang en het incognito.' Toen Hare Majesteit de Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk, vergezeld van Hare Majesteit de Koningin, op 21 September H. M. DE KONINGIN IN 1896 1897, voor de laatste maal met een Troonrede een zitting van de Staten-Generaal opende, zeide Zij: „Worden Mijne dierbaarste wenschen en die van het Nederlandsche Volk vervuld, dan zal vóór het einde van dit zittingjaar, Mijne beminde Dochter de Regeering aanvaarden." In hun Adres van Antwoord hebben beide Kamers op deze woorden een zuiveren weerklank gegeven. Dit is de voorbode geweest van de groote gebeurtenis in 's Lands geschiedenis, van welke wij thans enkele bijzonderheden in herinnerina zullen brengen. Bij Kon. Besluit van 5 Augustus 1898 werden de beide Kamers der Staten-Generaal bijeengeroepen tot eene openbare en vereenigde vergadering in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, op Dinsdag 6 September ter zake der plechtige beëediging en inhuldiging van Hare Majesteit H. M. DE KONINGIN IN 1898 de Koningin. Tegelijkertijd werd het ceremonieel voor de Inhuldiging vastgesteld, benevens het programma van den Intocht te Amsterdam op 5 September te voren, en van dien in de Koninklijke Residentie op 9 September daaraanvolgende. ' Onder dagteekening van 30 Augustus richtte de Koningin-Weduwe, Regentes, een proclamatie aan Hare „Landgenooten", waarin Zij de taak welke Haar in 1890 was toevertrouwd, verklaarde neder te leggen en over te dragen aan de jonge Koningin. Dit staatsstuk bevatte de bekende woorden: „Moge het ons Land met zijne Bezittingen en Koloniën wel gaan! Het zij groot in alles, waarin ook een klein volk groot kan zijn!" In een tweede proclamatie, „Aan mijn Volk!", evenals de vorige door alle Ministers in het Kabinet Pierson gecontrasigneerd, en gedagteekend op 31 Augustus, den dag waarop Zij den leeftijd van achttien jaar had bereikt, verklaarde Hare Majesteit Koningin Wilhelmina de Regeering te aanvaarden, „op God vertrouwende en met de bede dat Hij Mij sterke." De luisterrijke, voor ieder die hem mocht aanschouwen, onvergeeflijke Intocht in de hoofdstad, op dien stralenden Septemberdag! Amsterdam heeft in haar rijke geschiedenis de heugenis behouden aan de komst van verscheidene Koninginnen uit den vreemde, wier ontvangst ook door dichters is vereeuwigd. Toen schrijver dezes in het Gedenkboek van 1898 de gebeurtenissen van die groote dagen beschreef, heeft hij bij wijze van motto boven het hoofdstuk over den Intocht, regelen ontleend aan het gedicht van Vondel, bij de komst van de Engelsche Koningin Henriette Maria in 1642: Men ziet één aengezicht in duizenden ontwaken, Op steigers, wal en brugh, op straten, dam en daken. De huizen zwellen van het schatevent geluit. De vensters springen op: de bigschap vliegt 'er uit. Welsprekende dichterwoorden, maar hoe overgelijkelijk grooter en inniger moeten de geestdrift en de hartelijke toegenegenheid zijn geweest, die Amsterdam nu bezielden, omdat het geen vreemde vorstin betrof, maar de eigen Koningin, uit den stam der Oranje s. Deze intocht trouwens was een werkelijke Blijde Incomste, in de oorspronkelijke historische beteekenis, omdat de benaming dan alleen toepasselijk is op de komst van den souverein bij het aanvaarden der Regeering. De stoet droeg in de eerste plaats het karakter van een groot militair schouwspel, waaraan afdeelingen en detachementen van alle wapens en diensten van Leger en Vloot deelnamen, benevens de Koloniale Reserve, de Amsterdamsche schutterij en, in vier afdeelingen, een uitgebreide bereden eerewacht van aanzienlijke burgers. De betrekkelijke eenvoud welke ons Hof gewoonlijk tentoonspreidt, was thans opgevoerd tot een ongekende praal, en overigens was de beteekenis van dezen luisterrijken optocht nog verhoogd door bijzondere persoonlijkheden. Men denke daarbij aan de generaals Karei van der Heyden en Jhr. Verspyck, die in de tropen te velde lauweren hadden geoogst, en aan vertegenwoordigers van het Rijk in Indië, als de Sultan van Siak, prinsen uit de Vorstenlanden op Java en sultanszonen uit Koetei in Borneo. De menigte langs den weg bewonderde den opmarsch van kranig voet- en paardevolk, waarbij de in Amsterdam schier onbekende, van goud schitterende „gele rijders". Als een welsprekende hulde aan het Indische leger werden de gebruinde kolonialen overal met gejuich begroet, de populaire mariniers kregen telkens een ovatie. Maar deze alle waren toch slechts blijken van ingenomenheid, zwakke klanken, vergeleken bij den jubel welke telkens losbarstte, zoodra het koninklijk voertuig naderde. Gezeten met Hare Moeder in de lelieblanke, met acht paarden bespannen calèche, wuifde Hare Majesteit naar links en rechts en van Haar lieflijk gelaat straalde het groote geluk over deze ontvangst. Koningin Emma deelde in deze grootsche hulde, maar door hare houding scheen Zij te kennen te geven, dat Zij bij deze ongeveinsde blijken van liefde en toegenegenheid des volks aan de Koningin den voorrang wenschte te verkenen. Overal langs straten en grachten hetzelfde tooneel van nooit gekende, overweldigende geestdrift; een gewemel van doeken en hoeden, een onafgebroken vreugdegeschal met salvo's van schier verbijsterend gejubel. Uit de vensters en van de stoepen der versierde woningen daalde telkens een bloemenregen neer. Bij het langzaam voortrijden waren de Koninginnen steeds omgeven door stormen van gejuich en geen wonder daarom, dat de hooge ruiters in het uitgelezen escorte, dat direct achter het koninklijke rijtuig volgde, soms met moeite in den zadel konden blijven. Reeds in den aanvang, op het Frederiksplein, moest een der Indische vorsten het veiliger plaveisel zoeken om den verderen weg geheel te voet af te leggen (door rechercheurs begeleid omdat hij van diamanten schitterde), en een weinig verder overkwam hetzelfde aan een bejaarden grootwaardigheidsbekleeder. De triumphale Blijde Inkomst vond zijn hoogtepunt bij het bereiken van het Paleis, door het militaire huldebetoon, maar meer nog door de daarop volgende huldiging van de duizenden die het geheele plein kwamen bezetten. Bij het verschijnen van de Koninginnen op het balcon, steeg eindeloos gejubel omhoog en schalde in breede golven over den Dam met zijn woelende menschenzee. De Intocht op 5 September 1898 heeft alles overtroffen wat binnen Amsterdam ooit van dezen aard was geschied, door de pracht van dien waarlijk koninklijken stoet en door de uitbundige geestdrift der bevolking. Van hooger beteekenis en gewichtiger nog, is de plechtigheid geweest op Woensdag 6 September, de Inhuldiging in de Nieuwe Kerk. Geen volledige beschrijving, slechts een persoonlijke herinnering H. M. DE KONINGIN NA DE INHULDIGING IN 1898 zij ons hierbij vergund. In het versierde kerkgebouw was vóór het prachtige koperen koorhek de Troon gebouwd, als een breede estrade van enkele treden, waarop in het midden de troonzetels waren geplaatst welke gedurende de plechtigheid zouden worden omgeven door meer dan honderd dames en heeren, leden van de Hofhouding, en de hoogste officieren van Land- en Zeemacht. Op de kredenz-tafel voor de troonzetels lagen de Koninklijke Kroon, de Koninklijke Scepter, de Rijksappel en de Grondwet van het Rijk. Rechts van den Troon was een loge gebouwd voor de vorstelijke genoodigden: de Groothertog van Saksen-Weimar, de Prins en de Prins van Wied. Tegenover den Troon waren de zetels der Ministers, die van den voorzitter der Vereenigde Vergadering en de Griffie. Achter hen was een breede ruimte ingenomen door de leden der Volksvertegenwoordiging. Ter weerszijden DE INTOCHT TE AMSTERDAM, 5 SEPTEMBER 1898 waren tribunes voor de leden der hooge Collegiën van Staat, enz. Het overige gedeelte van het gebouw bood ruimte voor de honderden andere genoodigden. In rechte lijn tegenover den Troon was een verhoogde breede tribune ingeruimd voor de vertegenwoordigers der internationale pers, die uit alle landen der wereld waren gekomen. Daarboven weer, ter weerszijden van het orgel, waren de dames en heeren van het uitgelezen zangkoor en de musici onder leiding van Willem Mengelberg. Aan het orgel zat De Pauw. Voorafgegaan door ceremoniemeesters en kamerheeren, verscheen de Koningin-Moeder. Terwijl Mengelberg's „Praeludium op het Wilhelmus" door de ruimte klonk, begaf de hooge vrouwe zich naar den Troon en plaatste Zij zich voor Haren Zetel. Diep en plechtig zwijgen werd verbroken door het eerste kanonschot en klokmuziek van de torens. De Koningin had het Paleis verlaten en schreed in het midden van een statigen stoet kerkwaarts. Toen Zij den ingang betrad, werd Hare Majesteit ontvangen door een commissie uit de Staten-Generaal en plechtstatig geleid naar den Troon. Aller aandacht was geboeid door het schouwspel, de feitelijke troonsbestijging van de jonge Vorstin. Langzaam en bevallig besteeg Zij de treden en nam plaats op den troonzetel, terwijl de koninklijke mantel in zware golven nederplooide. De Koningin-Moeder, na de Koningin met een neiging te hebben begroet, had mede plaats genomen. In statige wuiving daalden de Standaard van het Rijk en de regimentsvaandels ten groet, waarna alle dames en heeren die deel uitmaakten van den stoet, zich mede schaarden om den Troon. DE GOUDEN KOETS, HULDEBLIJK VAN HET AMSTERDAMSCHE VOLK AAN HM. DE KONINGIN BIJ DE INHULDIGING, AANGEBODEN OP 7 SEPTEMBER 1898 Het koor hief thans het Wilhelmus aan en krachtig ruischte het lied van Aldegonde onder de gewelven. Toen de laatste tonen hadden weerklonken en diepe stilte was teruggekeerd, nam Hare Majesteit, gezeten op Haren troonzetel, een lichtende figuur uit den schitterenden achtergrond van gouden prachtgewaden, het woord: „Mijne Heeren leden der Staten Generaal!" .... Met een klare en klankrijke stem, die als de muziek van zooeven overal doordrong, zoo zuiver alsof de woorden neerparelden in de ruimte, hield Zij Hare toespraak, welke een overweldigenden indruk maakte. Niet zoozeer door den inhoud, maar door de macht van deze ontroerende koninklijke stem. In het zuiverste Nederlandsch klonken de woorden, in een rijzing en daling van onberispelijke intonatie, schooner dan muziek. Zoo machtig en ontroerend was de indruk, dat zelfs buitenlanders op de perstribune, ofschoon zij onze taal niet machtig waren, tot oprechte bewondering werden bewogen. Toen Zij Hare toespraak had geëindigd, stond Hare Majesteit langzaam op. Bleek was haar gelaat, maar fier en vol besef van het gewicht van dit oogenblik Hare houding, zooals Zij daar stond in den luister der majesteit. Met statig gebaar strekte Zij de rechterhand omhoog en sprak de woorden van den eed, met plechtigen nadruk en in een DE INHULDIGING IN DE NIEUWE KERK TE AMSTERDAM, 6 SEPTEMBER 1898 climax van vastberaden ernst, die de woorden der formule deed leven en ze als het hart deed opwellen met onweerstaanbaren drang: „Ik zweer, dat Ik de onafhankelijkheid en het grondgebied des Rijks met al Mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat Ik de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten van alle Mijne onderdanen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten te Mijner beschikking stellen, zooals een goed Koning schuldig is te doen. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" Het was een moment om nooit te vergeten en de algemeene ontroering uitte zich door een luid gejubel, waarbij, in strijd met alle ceremonieel, het „leve de Koningin!" duizendstemmig de kerk vervulde. Hare Majesteit had weder plaats genomen. De voorzitter der Vereenigde Vergadering, Mr. A. van Naamen van Eemnes, trad voor den Troon en sprak voor het aangezicht der Koningin de woorden van den eed: „Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk en krachtens de Grondwet, U als Koningin; wij zweren dat wij Uwe onschendbaarheid en de regten Uwer kroon zullen handhaven; wij zweren alles te zullen doen wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen. „Zoo waarlijk helpe ons God almachtig!" Naar de volgorde der presentielijst werden vervolgens de namen der leden van beide Kamers opgelezen en hoofd voor hoofd zeiden zij: „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig", enkelen: „Dat beloof ik!" Hoe weinig muzikaal, hoe onharmonisch klonken deze stemmen, in alle intonaties van bas tot falset, in tegenstelling met die enkele, die koninklijke stem! Toen allen den eed hadden afgelegd, volgde een korte stilte, waarop de oudste Koning van Wapenen, rechts van den Troon, den scepter zwaaiend, met luider stem verkondigde: „Hare Majesteit de Koningin is ingehuldigd! Leve de Koningin!" Deze kreten werden eenige malen door de Koningen van Wapenen en herauten herhaald, daarna door dezelfden ook buiten de kerk. Na afloop van de grootsche plechtigheid werden beide Koninginnen, in het luisterrijke Koningsgewaad op het balcon van het Paleis verschijnend, door een ontzaglijke en opgetogen menigte eindeloos toegejuicht. Hr. Mr. DE „GELDERLAND", MET PRESIDENT KRUGER AAN BOORD, NOVEMBER 1900 Nooit zijn in Amsterdam zulke feesten gevierd als in de dagen der huldiging. Het feestgedruisch was zoo onbedaarlijk, het stoorde zich zoo weinig aan uur of tijd, dat namens de Koningin een mededeeling in de dagbladen verscheen, „om althans na elf uur rumoer op den Dam zooveel mogelijk te vermijden, opdat Hare Majesteit in deze vermoeiende dagen eene niet te zeer gestoorde nachtrust kunne genieten". Dit verzoek drong niet onmiddellijk tot iedereen door en daarom posteerden zich des avonds vrijwilligers in de omgeving van het Paleis, om de zingende troepen op de hoogte te brengen. Het publiek was natuurlijk hiervoor ontvankelijk en hoe de feestvreugde in de heele stad mocht daveren, in de omgeving van den Dam bleef het verder betrekkelijk stil en rustig. Maar bij de algemeene vreugde en de joligheid die in de menigte leefde, werd toen de onschuldige aardigheid uitgehaald, dat met grappige overdrijving van het verzoek, de luidruchtige pretmakers in de Kalverstraat het zingen staakten, hun schoetaen uittrokken en op kousevoeten den heelen Dam overstaken, om op den Nieuwendijk of het Damrak luidkeels uit te barsten in nieuwe, maar altijd mislukte pogingen tot verbetering van den volkszang. * * Wij schrijven hier, als gezegd, geen aaneengesloten geschiedenis, maar laat ons uit de eerste jaren van Harer Majesteits regeering, toch ééne gebeurtenis in herinnering brengen, welke in de heele wereld den naam van onze Koningin op aller lippen heeft gebracht. Toen in October 1899 de vijandelijkheden in Zuid-Afrika tusschen de Boeren met het oppermachtige Britsche Rijk waren uitgebroken, besloot de Regeering onmiddellijk om een Nederlandsch oorlogsschip naar Lourenco Marquez te zenden, tot bescherming van deNederlandsche onderdanen, die daarheen wellicht de wijk zouden nemen. Hr. Ms. pantserdekschip „Friesland" werd tijdelijk aan de scheepsmacht in Indië onttrokken en naar Zuid-Afrika gedirigeerd. Zij heeft aan de opdracht voldaan. Vele Nederlanders die met hunne gezinnen waren uitgezet, zijn door de „Friesland" opgenomen en overgebracht op andere schepen om naar het vaderland terug te keeren. Zij heeft ook geruimen tijd voor Kaapstad en Durban gelegen en is eerst in Augustus 1900 weer naar Indië vertrokken. Uit het laatst van hetzelfde jaar dagteekent het straks bedoelde historisch geval van een tweede schip onder Nederlandsche vlag, dat met een zeer bijzondere taak naar ZuidAfrika uitging. Op 28 September 1900 was te Nelspruit aan den Delagoa-spoorweg, het besluit geteekend, waarbij aan Staatspresident Paul Kruger, wien door zijn hoogen leeftijd het leven te velde steeds bezwaarlijker moest vallen, voor eenigen tijd verlof werd verleend naar Europa, om daar de zaak der strijdende Boeren te behartigen. Oom Paul vertrok met den trein naar Lourenco Marqués, waar hij scheepsgelegenheid hoopte te vinden. Hij werd genoodzaakt, zijn intrek te nemen, niet bij den Nederlandschen consul-generaal, maar bij den Portugeeschen Gouverneur, waar hij feitelijk in gevangenschap verkeerde. In die donkere dagen kwam, als een lichtstraal, het bericht dat H. M. de Koningin der Nederlanden, een oorlogsschip ter beschikking had willen stellen van den President, om hem naar Europa over te brengen! Het duurde nog tot 20 October voor Hr. Ms. „Gelderland" aankwam en de President aan boord kon gaan. Door slecht weer was de reis zeer bezwaarlijk. Alle schepen die den Nederlandschen bodem ontmoetten, brachten HET WELKOMSTTELEGRAM VAN H.M. DE KONINGIN AAN PRESIDENT KRUGER, 23 NOVEMBER 1900 een groet, enkele _ Fransche veranderden daarvoor zelfs hun koers. Eerst op 23 November kwam men te Marseille aan, waar den President een luisterrijke ontvangst ten deel viel en daarop volgde de zegetocht door Frankrijk, bekroond met het in geestdrift alles overtreffend onthaal te Parijs. Hoezeer het volk in de verschillende landen van het „continent" den President ook waren genegen en hem met gejubel inhaalde, bij de Regeeringen en de gekroonde hoofden, men weet het, vond hij nergens gehoor, omdat zij bevreesd waren voor het verbreken van den vrede in Europa. Drie dagen na de aankomst te Marseille, op 26 November 1900, onderteekende een geboren Marseilliaan, Edmond Rostand, de dichter van „Cyrano" en van ,,1'Aiglon", een aan Kruger gericht poëem, waarvan we ten minste enkele gedeelten laten volgen. De dichter beschrijft de geestdriftvolle ontvangst, eerst te Marseille, daarna te Parijs. Dan vraagt hij bij voorbaat vergiffenis voor de afwijzing en de koelheid die den President in Europa wachtte, niet bij de volken, maar bij de hoofden der staten. Oh! quand tu débatquas dans ma ville natale r Waincu quon tecoit en vainqueur, II me sembla, vieillard, et je devins tout pale, Que tu débarquais dans mon coeur! On na jamais tien vu de tel que ce voyage! Et la tvième au col sculpte' Qui jadis vint toucher a ce même rivage Pout nous appovtet la Beauté, N'eut pas les flancs plus loutds de future Légende N'eut pas plus de sainte grandeur Que ce pefif canot d'un vaisseau de Hollande Qui nous apporte le Malheur! Et l'entrée a Paris! Quelle admirable chose! Se serait on jamais douté Qu'on put représenter une si grande chose Avec tant de simplicité? Non, Vhistoire na tien dans aucun de ses cycles, De plus ttagique et de plus beau Que ïappavition de ce vieux a besicles Avec un crêpe a son chapeau! Mais maintenant, Viellard, les rois doivent attendre, Ne fais pas attendre les rois/ Pour être bien regu comment vas-tu-t'y prendre? Oh! si tu crains les acceuils froids, Pars pour le doux pays des Bibles et des pipes, Les fils ressemblent a tes fils, Pars pour le doux pays de brume oü les tulipes Ont pour petite reine un Lys! Va vers cette blancheur dont le nord s'illumine Et que Dieu tegarde règner, Vieux Krüger, va trouver la Reine Wilhelmine Et disAui de t'accompagner. Dis4ui: „Petite Reine, aussi bonne que blanche, Je suis trés vieux et je suis seul " Elle se pencheta sur toi comme se penche Une vierge sur un aïeul. Alors tu poseras ta lourde et large paume Sur l'épaule de cette enfant, Et vous vous en irez de royaume en royaume Couple, que son rêve défend! Et ce sera si noble et d'une telle ligne, Si déchirant et si charmant Qu'Antigone du fond de l'ombre fera signe A Wilhelmine doucement. On croiva tout d'un coup que tont se rapetisse Ojiand vous passetez tous les deux Et vous vous en irez mendiez la justice A travers le siècle hideuxl Les rois ne pourront pas vous tefuser leur potte Vous entrerez dans leur palais. Elle, elle pariera. Faible, elle sera forte, Toi, ne dis rien; regarde-les, Ne dis rien! cependant, o Viellard impassible, Qu'elle corrige avec sa voix Ce que ton seul regard aurait de trop terrible Pour la conscience des rois! Je dis que ce sera de beauté surhumaine, Et je dis lorsquelles verront Passer le grand Viellard et la petite Reine Que les ames se lèveront! Je dis que l'Empereur aux moustaches en pointe Sourira quand eet être clair Paraitra sur le seuil en disant les mains jointes: „Mon cousin, e est monsieur Krüger!" Je dis que l'ombre fuit quelquefois lorsqu'émerge Un doux front providentiel Je dis que la blancheur d'une robe de vierge Peut se communiquer au del! Que ce tout petit doigt pourrait fermer les tombes Effacer et pacifier Et que ce fut toujours le röle des colombes d'Apporter le brin d'olivierl Mais si la Reine échoue — hélas, tout est possible — Et si toi, veillatd malheuveux, Tu ne vappotte rien, que sur ta grosse Bible Une larme de ces yeux bleus, Ayant sur ton chemin vu trop de laides choses, Apergu trop de coeurs pourris; Si tu reviens avec des paupières plus closes, Des regards plus endoloris, J'espère a ton retour quaprès ce long martyre Tu déclineras les clameurs, Tu ne permettras pas que l'Europe sen tire Avec quelques gerbes de fieurs. Tu diras: „Laissez-moi, Non plus de Cannebière! Assez de Gare de Lyonl Laissez-moi maintenant renfrer dans ma tannière, Seul et triste comme un lion!" „Des demiers coups de feu l'écho des kopjes gronde, Le dernier Long-tom a tonné Nous nous sommes battus pour étonner le monde Et bien, le monde est étonné!" Welken loop de geschiedenis ook hebbe genomen, waarbij de onderwerping van de Boerenrepublieken en het Verdrag yanVereeniging. de welsprekende daad van het uitzenden van Hr. Ms. „Gelderland heeft - met uitzondering van een deel der wereld dat niet nader behoeft te worden aangeduid, ~ overal groote sympathie en waardeenng gevonden en dit staat wel vast, dat zij, ondanks alle latere wijzigingen in het staatsbestel, in Zuid-Afrika nóóit zal worden vergeten. * * In het najaar van 1890 brachten de Koninginnen een vrij langdurig bezoek aan den Erfgraaf en de Erfgravin van Erbach-Schönberg te Komg DE VORSTELIJKE VERLOOFDEN. 1901 en, nadat zij nog korten tijd verwijld hadden te Darmstadt, als gasten van den Groothertog en de Groothertogin van Hessen, keerden zij op 15 October op het Loo terug. Het eerste was doorgegaan voor een eenvoudig familiebezoek, maar weldra zou blijken dat het nog een geheel andere beteekenis had. De tijdelijke voorzitter van den Ministerraad, Mr. N. G. Pierson, was uitgenoodigd om bij de aankomst tegenwoordig te zijn. Hij behoorde tot de eersten aan wie, met de leden der Hofhouding in de naaste omgeving van de Koninginnen, het heuglijke nieuws werd medegedeeld; de verloving van Hare Majesteit de Koningin. Onder dagteekening van 16 October verscheen reeds een Koninklijke Boodschap, aan elk der beide Kamers gericht, waarin Hare Majesteit kennis gaf van Hare verloving met Zijne Hoogheid Hertog Hendrik van Mecklenburg- DE EERSTE WANDELRIT OP HET LOO Schwerin. Tegelijkertijd verscheen een buitengewone Staatscourant met een ongeveer gelijkluidende proclamatie. De tijding wekte algemeen vreugde, waaraan uiting werd gegeven door feestbetoon en van alle zijden stroomden toen de gelukwenschen naar het Loo, uit het geheele land en uit den vreemde. De beide Kamers bleven niet in gebreke om Hare Majesteit welgemeende wenschen aan te bieden. , In de volgende maanden werden de wetsvoorstellen nopens het Koninklijk HuweÜjk aangenomen. Als een uitvloeisel daarvan kon de toekomstige Gemaal onzer Koningin, toen hij op 31 Januari 1901 m de Residentie arriveerde en met vorstelijke eerbewijzen was ontvangen, door Minister Pierson uit naam van den Raad van Ministers worden bearoet als Nederlander. De Koningin verleende Hertog Hendrik het Grootkruis in de orde van den Nederlandschen Leeuw en benoemde hem tot generaal-majoor a la suite van het Nederlandsche en het Indische leger, en tot schout-bij-nacht a la suite bij de Nederlandsche Marine. Reeds op 21 Januari was van het voorgenomen huwelijk op het Stadhuis te 's-Gravenhage de officieele aanteekening geschied. Van de vele feestelijkheden gedurende de bruidsdagen behoeven wij hier geen overzicht te geven, noch vermelding van de vele vorstelijke gasten of een opsomming van de tallooze huwelijksgeschenken. Wij mogen ten deze verwijzen naar het in 1901 verschenen gedenkboek, hetwelk ook mededeelingen bevat over de officieele festijnen, als een artistieke soiree ten Hove, en over nog andere uitingen van huldebetoon ter eere van het jonge paar. De groote dag waarop het huwelijk werd voltrokken, was bepaald op 7 Februari 1901. Dit geschiedde in het Paleis te 's-Gravenhage, door den Minister van Justitie Mr. P. W. A. Cort van der Linden, optredende als ambtenaar van den burgerlijken stand. Na het verrichten der wettelijke formaliteiten, voorlezing en onderteekening van de huwelijksakte, was het dezen Minister gegeven met een korte toespraak de Hooge Echtgenooten het eerst geluk te wenschen. Daarop volgde, langs den „Bruidsweg", de schitterende tocht naar de Groote Kerk, voor deze groote gelegenheid rijk versierd en met een schare van hooggeplaatste personen vervuld. De hofkapelaan Dr. F. J. van der Flier hield een indrukwekkende rede, aan het einde waarvan hij de beide echtgenooten het jawoord afvroeg, volgens het daartoe strekkend formulier van de Ned. Hervormde Kerk. Nadat de jonggehuwden, volgens het gebruik der Evangelisch Luthersche Kerk waartoe de bruidegom behoorde, de ringen hadden gewisseld, knielden beiden neder, waarna de gemeente hun een zegenbede toezong. De predikant richtte zich vervolgens met korte doch treffende woorden van gelukwensch tot het echtpaar en de beide moeders, weder klonk psalmgezang en met het gebruikelijke dankgebed werd de aangrijpende plechtigheid besloten. Op dienzelfden dag, door feestelijkheden ten Hove gevierd, verscheen het Koninklijk Besluit, waarbij aan Hertog Hendrik den titel werd verleend van Prins der Nederlanden met het praedicaat: Zijne Koninklijke Hoogheid. Op den 5den Maart 1901 hebben Koningin Wilhelmina en de Prins der Nederlanden hun intocht gedaan te Amsterdam, waar uitgebreide toebereidselen voor hunne ontvangst waren genomen. Pleinen, straten, grachten en gebouwen waren rijk en smaakvol versierd, de weg. dien de stoet zou volgen met veel smaak door de daartoe uitverkoren architecten Eduard Cuypers en W. Kromhout Czn. Er was een talrijke Hoofdcommissie van Ingezetenen gevormd, welke vele feestelijkheden had voorbereid en ook nu weder was een groote bereden eerewacht uit de burgerij saamgesteld. Helaas, hoeveel is bij deze gebeurtenis figuurlijk en letterlijk in het water gevallen, hoeveel illusies Zijn toen verstoord! Welk een bittere teleurstelling, toen de morgen van den 5 den Maart aanbrak met regen en een troostelooze grijze lucht, die regen voorspelde voor den geheelen dag. Erger nog dat de versieringen van straten en grachten werden geteisterd door rukwinden en regenvlagen, en dat zij veroordeeld waren om grootendeels te worden afgerukt, doorweekt en vernield. De duizenden Chineesche lampions boven de grachten regenden vol, zij werden steeds langer en ploften in het water. Zwaar van den regen kletterden de vlaggen tegen de gevels en werden tot flarden geslagen. Toch, ondanks dat alles, trotseerden duizenden storm en regenvlagen en bleven langs den weg geschaard. Later eerst zouden zij bemerken hoe nat zij waren geworden. Bij de aankomst aan het station Weesperpoort werd het Koninklijk Echtpaar door den Burgemeester, Mr. S. A. Vening Meinesz, begroet. Men verheugde zich dat de Prins, schoon met een licht accent, daarop antwoordde in de Nederlandsche taal, waarbij hij de verzekering gaf zeer verheugd te zijn nu voor de eerste maal de hoofdstad des lands te zullen zien. Toen begon de Intocht waarbij de stoet thans voornamelijk was gevormd door de hofdignitarissen, die in hunne rijtuigen de koninklijke galakoets voorafgingen. De waardigheid dezer hooge personagiën moest onvermijdelijk schade lijden door het treurige weer. Menschelijkerwijze was het ook te veel gevergd om een blijmoedig gelaat te toonen, wanneer men, eenzaam in een groot rijtuig Zittende, volgens het protocol verplicht was een waardigheidstaf op de heup te houden, zonder zich te kunnen beschutten door een regenscherm; met een doorweekten mantel om de schouders, een bezwijmden vederdos op den druipenden galasteek en zittende onder een leeren kniekleed, waarop zich een groote plas had gevormd, die men toch niet kon uithoozen zonder de etiquette te verbreken. Maar de hofdames bedienden zich van hare parasols, die blijkbaar veel betere, zonnige dagen hadden gekend. Aldus wekten de leden van het aanzienlijk gevolg geen schitterenden indruk of bewondering door rijkdom en kleur van uniformen en ordeteekenen, want die waren in dit hondenweer onder regenjassen en mantels verborgen. Integendeel staat het te vreezen dat deze rit voor hen een beproeving is geweest omdat zij de spitsroeden hadden door te gaan van al die natte menschen langs den weg, die hun kritiek vol volkshumor niet voor zich hielden. Maar direct werd het heel anders zoodra de met acht paarden bespannen ivoren koets van het Vorstelijk Echtpaar naderde. Op uitdrukkelijk bevel bleef de kap van het rijtuig neergeslagen, zoodat de Koningin en de Prins langs den geheelen weg onbeschut waren voor den stroomenden regen. Zij hadden de menigte, die reeds zoo lang gewacht hadden om hen te begroeten, niet willen teleurstellen door een beschutting te zoeken, die toch zoo nabij was. Dit werd door de duizende toeschouwers zeer op prijs gesteld. Vroolijk en lachend, volmaakt onverschillig voor het ruwe weer, liet het jonge paar zich natregenen. Overal uitte zich een hartelijke, uitbundige geestdrift en van stap tot stap was de nadering van het koninklijk rijtuig het sein voor luid gejuich en jubelkreten. Uit de ramen, op de stoepen en op straat, wuifde en riep men de jonggetrouwden het welkom toe. De Koningin was onvermoeid om vriendelijk te groeten naar beide zijden en ook de Prins groette op ongedwongen, bijna jongensachtige manier, blijkbaar verrast door al die vreugde en geestdrift in de hem nog geheel vreemde stad. Zijn aangenaam, anspruchlos voorkomen maakte een prettigen indruk, zoodat hij in werkelijkheid deelde in de toejuichingen. Op den Dam speelde zich daarna de climax af, eerst een militair huldebetoon, daarna de begroeting door de volksmenigte. De hartelijkheid en de oprechte vreugde waren ommiskenbaar, maar alweer door de ongunstige weersgesteldheid kon dit alles het schouwspel bij den zonnigen Intocht van 1898 niet evenaren. De algemeene illuminatie kon dien avond niet doorgaan en daarmede werd ook de voorgenomen rijtoer van het Koninklijk Echtpaar uitgesteld. Den volgenden dag was het weer gelukkig minder ongunstig. Toen werd op den Dam een groote aubade gegeven. In het Rijksmuseum brachten vereenigingen van werklieden en van militairen een grootsche hulde. Ook te Amsterdam werden huwelijksgeschenken aangeboden en daarbij zelfs enkele zeer belangrijke, zoo niet de voornaamste. De lange reeks werd geopend door Mr. S. A. Vening Meinesz, den Burgemeester der hoofdstad, als voorzitter en woordvoerder van een groot comité met subcommissies door het geheele land, voor de aanbieding van het Nationaal Huldeblijk, bestaande uit een diadeem, twee armbanden en een halssieraad. Het kostbare geschenk HET NATIONAAL HULDEBLIJK ALS EERSTE HUWELIJKSGESCHENK, AANGEBODEN 7 MAART 1901 ging vergezeld van een album met 15.000 namen en van teekeningen door kunstenaars vervaardigd, met gezichten in alle hoofdsteden der verschillende provinciën. Na dit, alles in waarde overtreffende huldeblijk van het Nederlandsche volk, volgden de geschenken van het leger, de Marine, de stad Amsterdam, de Amsterdamsche dames en nog vele andere. Bij uitzondering en in verband met het voorafgaande, verdient nog afzonderlijke vermelding, een zilveren inktstel dat versierd was met het nauwkeurig en kunstig uitgevoerd model van Hr. Ms. pantserdekschip DE INTOCHT VAN HET KONINKLIJK ECHTPAAR IN AMSTERDAM, 5 MAART 1901 BIJ EEN RIT DOOR AMSTERDAM IN DE KAL VERSTRAAT, 7 MAART 1901 „Gelderland". Dit was het zinrijke geschenk aan de Koningin, van dien eerbiedwaardigen balling, President Kruger. Van de overige feestelijkheden, waarbij galavoorstellingen in het Concertgebouw en in den Stadsschouwburg, brengen we alleen nog in herinnering, dat op den 8s,en Maart, in tegenwoordigheid van vele genoodigden, Hare Majesteit de Koningin, op de Marinewerf de doopplechtigheid verrichtte van een op stapel staand pantserschip, dat Zij daarbij den naam: „Hertog Hendrik" verleende. Evenals de Koningin beantwoordde ook de Prins hierbij, in het Nederlandsen, een toespraak van den Minister van Marine, vice-admiraal Jhr. J. A. Röell. ★ ★ Over de volgende jaren zullen wij weinig schrijven. De vorstelijke Gemaal van de Koningin is niet alleen in naam, maar in werkelijkheid Nederlander geworden en hij heeft zich in vele kringen sympathie en dankbaarheid verworven door blijken van belangstelling en door directe DE AANKOMST OP DEN DAM NA DEN INTOCHT, 5 MAART 1901 HET KONINKLIJK ECHTPAAR BIJ EEN BEZOEK AAN „ARTIS" bemoeiing voor velerlei instellingen welke de verzorging van zieken, gewonden en misdeelden ten doel hebben, voor de lichamelijke opvoeding en daarnevens voor de belangen van den landbouw en de bevordering van kunsten en wetenschappen. In het huiselijk leven van het Koninklijk Echtpaar zijn droevige en beangstigende tijden gekomen, toen de vurige hoop op een nieuwen loot aan den Oranjestam werd verijdeld en daarbij de gezondheidstoestand van de Koningin ernstige reden wekte tot bezorgdheid. Heel het volk heeft gedeeld in de zorgen, de bekommernis en de teleurstelling in het vorstelijk huisgezin. Hoe groot en ontroerend daarentegen is de vreugde geweest, die met een schok het land doortrilde, toen op 30 April 1909, de tijding werd vernomen van de geboorte van het Prinsesje! Wij behoeven hierbij niet stil te staan omdat deze verblijdende gebeurtenis in ditzelfde gedenkboek wordt beschreven. De verschijning van het Prinsesje, dat den historischen Oranje-naam Juliana verkreeg, heeft den band tusschen het Vorstenhuis en het Volk versterkt en nieuwe wijding verleend. Bij de Koningin zelve is DE KONINKLIJKE FAMILIE BIJ DE OPENING VAN DE BEURS TE AMSTERDAM, 27 MEI 1903 BEZOEK VAN DE KONINGIN AAN DE TENTOONSTELLING „DE VROUW" (1813-1913) TE AMSTERDAM. 14 JUNI 1913 het moederlijk gevoel één geworden met Haar wezen, het heeft Haar gelouterd en gesterkt als Regeerster. Naar het voorbeeld Harer eigen geliefde Moeder, heeft Zij zich met innige liefde gewijd aan de opvoeding van de kleine Prinses, die Zij met de teederste zorg omgaf. Van Haar moederlijke trots gaf zij soms, ook buiten den besloten kring van het Hofgezin, duidelijke blijken. Als een voorbeeld daarvan moge het volgende worden verteld. Toen in 1913 het eeuwfeest werd gevierd van het herstel onzer onafhankelijkheid, bracht Hare Majesteit een bezoek aan de Tentoonstelling „De Vrouw" aan den Amstel. De historische afdeeling omvatte de reconstructie van een woonhuis in den stijl van honderd jaar geleden, omgeven door winkeltjes en andere kleine gebouwen uit dien H. M. DE KONINGIN IN 1915 tijd. Evenals de verkoopsters en anderen, droegen de dames die hier de leiding hadden, bij deze gelegenheid de kleeding welke historisch in dit milieu paste. Aan de architecte van deze afdeeling was de taak te beuirt gevallen om door haar dochtertje een pop in Empiredracht te doen aanbieden voor het Prinsesje. Het nog geen derdehalfjarige kind had geen rechte voorstelling van de opdracht. Op het groote moment keek het de Koningin met verwonderde oogjes aan en terwijl het de pop plotseling terugtrok, klonk duidelijk het hooge kinderstemmetje: „Nee, ik wil de pop aan Prinsesje zelf geeve!" De Koningin lachte hartelijk, evenals allen die er getuigen van waren, en vriendelijk zeide Zij tot de moeder: „O, ik begrijp het zoo goed, laat U de pop maar sturen, anders gaat het lieve kind misschien huilen!" Maar het moederlijk gezag liet zich gelden en ofschoon nog wat weerstrevend, gaf het kind de pop over, waarop de Koningin, nog steeds lachende, vriendelijk verzekerde dat het Prinsesje met de pop heel blij zou zijn. Een paar dagen daarna werd de moeder verrast door een groot pakket van het Loo. Het bevatte een brief, uit naam van de Koningin door Haren particulier secretaris Jhr. van Geen geschreven, met de mededeeling dat toen Hare Majesteit de pop had gegeven aan de Prinses, deze onmiddellijk een brief had willen schrijven en daarop bloemen was gaan plukken om aan het meisje te zenden. Het pakket bevatte dan ook, in een omslag, een handjevol bloemen en een eigenhandig briefje „avant la lettre". Het vierjarig Prinsesje had op rijen potloodkrabbels gezet en onder haar dictee had freule Van de Poll daaronder geschreven wat het moest beteekenen: „Lief meisje, ik dank u wel voor het mooie popje. Ik heb bloempjes geplukt in mijn tuintje; ik heb ze gedroogd voor u. Dag lief meisje, — Juliana." Dit echter had het Prinsesje nog niet voldoende geacht. Weer een paar dagen later kwam, met extra bestelling van het Loo, een groote doos die een pop bleek te bevatten. Volgens een brief van freule Van de Poll, was de Prinses zeer onder den indruk gekomen, toen de Koningin verteld had hoe het meisje slechts met moeite afstand had gedaan van haar schat. Daarom had zij tot troost het briefje geschreven en de bloemen gestuurd, maar bovendien wilde zij het meisje ook een andere pop sturen. Daar deze echter zoo gauw niet te krijgen was, werd zij nu achterna gezonden. Gedurende het kort daarop volgende Koninklijk bezoek aan Amsterdam, nam de bedoelde moeder deel aan een avondfeest ten Hove in de hoop de Koningin ook mondeling te kunnen bedanken. Er werd cercle gehouden en te midden daarvan werd deze dame bevoorrecht door een lang onderhoud. Hare Majesteit zeide er prijs op te stellen om nog eens goed duidelijk te maken dat Haar „kleine meid" het alles • zelf had bedacht en uitgevoerd, zonder eenige pressie. Juliaantje had zich nu eenmaal ingeprent dat het meisje treurde over de pop en de Koningin had dit niet tegengesproken. Want was het niet aardig en lief, dat Haar dochtertje alles had gedaan om het kind te troosten en het verlies te vergoeden? Uit de levendige manier waarop de Koningin dit alles vertelde, aan een vreemde, maar die Haar als moeder geheel begrijpen kon, sprak duidelijk en treffend zoowel moederlijke trots als innige moederliefde. * * * Uitwendige oorzaken, wereldgebeurtenissen waarop de hand van wie ons land regeerden geen invloed hebben kunnen uitoefenen, hebben ook ten onzent tijden doen aanbreken, welke door angsten en vreezen werden gedrukt, door tegenslag en verdriet bemoeilijkt. In de bange oorlogsjaren heeft de Koningin met geestkracht en diep besef van den H.M. DE KONINGIN BIJ EEN BEZOEK AAN LEIDEN IN 1922 nood der tijden, Hare taak als Regeerster vervuld. Een treffend getuigenis daarvan is gegeven in het boek over den eersten „Oorlogstijd", dat de staatsman Mr. M. W. F. Treub, in 1916, eerbiedig heeft opgedragen aan: „onze begaafde Landsvorstin, die zich in moeilijke dagen heeft doen kennen als een ware Moeder des Vaderlands". De schrijver boekstaaft dat de Koningin hem, als Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, in den avond van 7 Augustus 1917 een audiëntie verleende, ter bespreking van maatregelen op economisch gebied. Ten einde met spoed eenheid te brengen in de vele plaatselijke steunbewegingen, die bij gebrek aan onderlinge samenwerking allicht zouden leiden tot versnippering van krachten en tot een ongewenschte ongelijkheid in de behandeling van minder gegoeden, had Hare Majesteit het plan opgevat zichzelve aan het hoofd te plaatsen van een centrale organisatie. Op 10 Augustus verscheen de Koningin, zonder eenig gevolg en met vermijding van alle ceremonieel, in de vergadering van een klein aantal vertegenwoordigers van zeer uiteenloopende vereenigingen, maar welke toch alle dit gemeen hadden, dat zij voor het beoogde doel konden samenwerken. In een korte toespraak zette de Koningin Haren wensch uiteen en verzocht zij den Minister van Landbouw de bijeenkomst te leiden. In zijne rede zeide de Heer Treub toen o.a.: „Ik stel er prijs op te verklaren, dat het juiste inzicht in hetgeen H. M. DE KONINGIN NA DE OPENING VAN DE COEN-HAVEN TE AMSTERDAM, 11 SEPTEMBER 1924 noodig is, niet van buitenaf tot Uwe Majesteit is gekomen, maar dat het een uiting is van wat er thans omgaat in Uw eigen hart en in Uw eigen hoofd. De gedachte van deze bijeenkomst, en de daad, daaraan door Uwe tegenwoordigheid en door Uw woord wijding te geven, zijn uitsluitend van Uwe Majesteit afkomstig. Uw volk heeft recht dit te weten, en Gij hebt recht dat Uw volk dit wete, al zoudt Gij mij niet veroorloofd hebben, het openlijk te zeggen, indien ik U vooraf toestemming gevraagd had. Zeker zou ik het niet gewaagd hebben, hier een mededeeling te doen, die door Uwe Majesteit niet is gewüd, indien ik niet besefte, dat de wetenschap bij heel het volk, dat het werk, hetgeen wij staan te beginnen, te danken is aan Uw eigen initiatief, in hooge mate ten goede zal komen aan het beoogde doel, en indien ik niet mocht vertrouwen, bij Uwe Majesteit zelf uit dien hoofde verontschuldiging te vinden." „Dat wij met onze organisatie zóó bijtijds gereed staan, dat wij ook met deze mobilisatie niet te laat komen, hebben wij te danken aan Uwe Majesteit, aan Haar helder inzicht. Ik hoop dan ook, dat Uwe Majesteit ons de eer zal willen aandoen, met recht de kroon op onze in 't leven te roepen organisatie te zetten en het Eere-Voorzitterschap van het comité te willen aanvaarden." Aan dit laatste verzoek heeft de Koningin voldaan en op deze wijze is het Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914 tot stand gekomen, dat naar ieder weet van zoo groote beteekenis is geworden. Hare Majesteit is allen voorgegaan door aanzienlijke giften. Het is niet de intellectueele vorstin geweest, maar de hooggeplaatste Vroau> met Haar ontvankelijk gemoed, die tot het beramen van maatregelen tot hulp en steun aanspoorde. Dezelfde oud-Minister, die hier uit eigen ervaring dergelijke herinneringen kon ophalen, een man als Mr. Treub, dien waarlijk niemand van oogendienerij of byzantinisme zal verdenken, heeft in de dagen van het Regeeringsjubileum een treffende karakterschets van de Koningin ontworpen, waaruit nog het volgende moge worden aangehaald: „Wat Haar bovenal helpt, is het moederlijk gevoel, dat in elke vrouw leeft, niet alleen tegenover haar eigen kinderen, en dat bij de Koningin zeer sterk is ontwikkeld. Op een alleraardigste manier kwam dat naar voren, toen in den winter van 1913—1914 de jonge toenmalige Groothertogin van Luxemburg bij Haar op bezoek was. Zelfs bij de officieele gelegenheden, waarbij zij, die niet tot de hofkringen behooren, Haar toen alleen konden gadeslaan, viel het in het oog, hoeveel schik Hare Majesteit er in had, over zulk een jeugdige „Nicht" wat te kunnen moederen." „Welnu, dat moederlijk gevoel, dat zich bij die gelegenheid in individueele richting uitte, omspant bij de Koningin het geheele volk, Haar volk. Hoe intelligent Zij moge wezen, en hoe ontwikkeld Haar verstand moge zijn, Zij is en blijft toch een vrouw bij wie het gemoeds- het verstandsleven overschaduwt. Zij voelt zich niet slechts als het hoofd, maar als de moeder van het Nederlandsche volk. Zij leeft met het volk mee, gevoelt zijn wel en wee als Haar eigen wel en wee. En het is waarlijk niet uit conventie of uit plichtsgevoel, maar uit innerlijken aandrang des harten, wanneer Zij daaraan telkens, wanneer er aanleiding toe is, uiting geeft." * * * De trouw en aanhankelijkheid aan het Oranjehuis, die in het volk leven, komen bij bijzondere gelegenheden onweerstaanbaar opwellen en zij richten zich dan in de eerste plaats tot de Koningin. Een sprekend voorbeeld daarvan heeft men beleefd in de Novemberdagen van 1918, na de bedreiging van het staatsgezag, toen onder daverende H. M. DE KONINGIN BI] EEN BEZOEK AAN SCHOLEN TE AMSTERDAM, VERGEZELD DOOR DEM WETHOUDER E. POLAK EN DEN BURGEMEESTER, MEI 1925 toejuichingen en onbeschrijflijke geestdrift, op het Malieveld in Den Haag, de paarden van het koninklijk rijtuig werden afgespannen en de Koningin met het Prinsesje aan haar zijde, staand in het rijtuig, en voorafgegaan door bijna het geheele ministerie, door de soldaten over het veld werd rondgereden. Het was een uiting van werkelijk spontane geestdrift en een tooneel dat bij het daarop volgende bezoek aan Amsterdam is herhaald. Aan de viering van het Regeeringsjubileum in September 1923 en de wijze waarop dit door het geheele volk is gevierd, behoeft niet te worden herinnerd, omdat dit hulde- en feestbetoon nog versch in het geheugen ligt. Ook toen is overtuigend bewezen hoezeer de Koningin, — de woorden zijn van Dr. J. Th. de Visser — als symbool van de nationale eenheid en de verpersoonlijking der historische saamhoorigheid van ons volk, wordt gevierd en geëerd. Bij de aanstaande feestelijke gebeurtenis in het Koninklijk Gezin, richten met gevoelens van innige aanhankelijkheid aller gedachten zich tot de Zilveren Bruid, uit het geheele land gaan vurige wenschen op voor haar geluk, en, in alle toonaarden, van een stille bede tot een juichkreet, klinkt het: Leve de Koningin! PRINS HENDRIK door Jhr. A. W. G. VAN RIEMSDIJK Het zal U wellicht bekend zijn, zoo schrijft Prof. Brugmans mij, dat bij gelegenheid van het zilveren huwelijksfeest van H. M. de Koningin in 1926 bij de firma Van Holkema en Warendorf onder mijne redactie een Gedenkboek zal verschijnen. Het ligt voor de hand, dat in dat Gedenkboek in onderscheiding van dat van Hare Majesteit's Zilveren Regeeringsfeest, het persoonlijk leven van H. M. en de geschiedenis van het huis van Oranje op den voorgrond komt. Het spreekt vanzelf, dat in het bizonder de aandacht wordt gevraagd voor den Gemaal der Koningin, Prins Hendrik. Daar Uwe betrekkingen met Z. K. H. bekend zijn, kwam bij mij de gedachte U te vragen een hoofdstuk van meerderen of minderen omvang te willen schrijven over den Prins der Nederlanden. Ik begrijp volkomen de moeilijkheid van zulk een opdracht, maar ik had mij overtuigd, dat met takt en beleid de zwarigheid om te schrijven over een hooggeplaatst persoon, die nog onder ons is, wel zal kunnen worden overwonnen. De bedoeling is het boek zoo niet populair dan toch gemakkelijk leesbaar te maken Tot zoover Prof. Brugmans. Ik heb het verzoek van den hooggeleerde ingewilligd, al wist ik vooruit hoe moeilijk het is een artikel te schrijven als door Prof. Brugmans werd bedoeld. Ik heb het voorrecht gehad, vele jaren met den Prins der Nederlanden te reizen speciaal in Zwitserland ~ het waren meerendeels reizen in de bergen. En nu lijkt het mij het beste, niet om hier reisherinneringen neer te schrijven, maar om van die reizen aan den lezet van dit boek iets te vertellen. Momenten uit de reis, momenten met Z. K. H. meegemaakt en doorleefd, momenten, die het karakter van den Prins zullen illustreeren. Ik heb den Prins der Nederlanden leeren kennen door het Nederlandsche Roode Kruis. Ik doorliep de rangen: van afdeelings bestuurslid, van Kringcommissaris, van lid van het hoofdbestuur en algemeenen penningmeester van het hoofdbestuur vrij snel, en ik heb in al die functies den Prins der Nederlanden, den voorzitter van het Nederlandsche Roode Kruis, als een man vol ijver en toewijding leeren kennen. Dat was alles zeer bizonder. De Prins wilde dat Roode Kruis, het semie-regeeringslichaam, vooruit brengen en hij zocht daartoe naar menschen, die evenals hij, werk konden verzetten! Desillusies zijn den Prins bij het kiezen van deze menschen, niet bespaard gebleven. Hoevelen waren er niet, die prat op het „baantje" en zich zalig voelende in de onmiddellijke omgeving des Prinsen, slechts spraken over plannen.... maar zelf de hand niet aan den ploeg sloegen en anderen hun werk lieten doen. Die personen hadden niet de sympathie des voorzitters. Allerminst! De Prins der Nederlanden heeft dit met Prins Carl van Zweden, den voorzitter van het Zweedsche Roode Kruis gemeen: beiden zijn zij menschen van de daad, en zij hebben beiden in hunnen Roode Kruis arbeid succes gehad. Al telt het Zweedsche Roode Kruis nu ruim 80.000 leden; het Nederlandsche Roode Kruis ging verleden jaar toch met een 3000 leden vooruit, en dat te midden van onze vereenigingen: het Oranje Kruis; het Wit-Gele Kruis; het Groene Kruis; het Blauwe Kruis; het Witte Kruis, enz. Het kruis van al deze kruizen in een klein land te moeten hebben, kent onze Zweedsche Zustervereeniging gelukkig niet Z. K. H. de Prins der Nederlanden heeft ons Roode Kruis naar boven gewerkt. Zeer zeker is hij daarbij geassisteerd, maar de meeste menschen, die inderdaad voor de goede zaak gearbeid hebben, werden door hem ontdekt. Een gave, die hij met Prins Carl van Zweden gemeen heeft. En wat hebben we zien gebeuren bij de Nederlandsche Commendary der Johanniter-Orde ? Van het oogenblik af, dat de Prins tot commendator werd gekozen, kwam er belangstelling. Het aantal leden steeg met den dag en de Vereeniging kon zich gaandeweg op philantropisch gebied méér laten gaan. In ons kleine vaderland wordt uit den aard der zaak alles tot kleinere proporties teruggebracht, maar onze Johanniters verrichten prachtig werk, al hebben zij geen paar honderd eigen ziekenhuizen in beheer, zooals in Duitschland. Het Nederlandsche Roode Kruis, de Nederlandsche Commendary der Johanniter-Orde hebben de grootste verplichtingen aan den voorzitter en commendator. Hij was ons allen een voorbeeld van plichtsbetrachting en werkkracht. En mij is het toch wel eens wonderlijk te moede geweest en ik heb me er zelfs wel eens heel boos over gemaakt: over die schimpscheuten, met graagte gelanceerd, dat de Prins in zijn vrijen tijd op jacht was. Op jacht! De Prins schoot een zwijntje op het Loo. Verschrikkelijke gebeurtenis! En een dito zwijn was door het raster gekropen en had een bloemkoolstronk buiten dat raster opgegeten. Nog verschrikkèlijker! Charivarius maakte fluks een kinderachtig versje op den Prins en Barbarossa gaf een artikeltje ten beste en Ramaekers kwam met een plaatje. Holland in last. Neen, dat was het niet. Het was Holland op z'n smalst. Als deze drie publicisten den Prins der Nederlanden eens van meer nabij hadden gekend, zijn werken eens hadden gezien, ze zouden tegen elkander gezegd hebben: wat zijn wij toch eigenlijk in het openbaar als biggetjes tegenover den Prins opgetreden. Maar tegen den tijd, dat Charivarius tot opperjager wordt benoemd, zal alles wel veranderen. Geef dan die paar zwijntjes, die er nog over zijn s.v.p.... de ruimte. Zoovele vereenigingen, die een Jubileum herdenken of corporaties, die iets belangrijks hebben mee te maken, hebben den Prins der Nederlanden er dan zoo gaarne bij. De Prins maakt wel een keuze — want alles af te doen behoort tot de onmogelijkheden — maar toch het reizen en trekken is een direct gevolg van al deze invitaties. Vandaar, dat in den eersten tijd Z. K. H. dag in, dag uit, aan den huiselijken kring werd onttrokken. HET KONINKLIJK ECHTPAAR NA HET TE WATER LATEN VAN Hr. Ms. PANTSERSCHIP „HERTOG HENDRIK' OP DE MARINE-WERF TE AMSTERDAM, 8 MAART 1901 DE PRINS OP BEZOEK BIJ WILLEM MENGELBERG TE VAL SINESTRA. (Naast den Prins Mevr. Mengelberg) Morgen naar Maastricht, overmorgen naar Vlissingen, enz. enz., en al die reizen tot in de hoeken van het land, deed de Prins con amore, met dezelfde energie als waarmede hij de Monte Rosa heeft beklommen. Want lezer, nemen we nu eens een gewóón mensch. Gij komt bij de feestvierende vereeniging. De Voorzitter spreekt U meestal heel lang toe, en zegt: wat een groote eer voor ons dat U komt. Daarop volgen 25 handdrukken, 's Middags hebt ge weer zulk een ontvangst, en 30 handdrukken! De Prins van Wales brak z'n pols tengevolge van al die handdrukken, waarvan er een blijkbaar te goed gemeend is geweest! En laten we nu eens aannemen lezer, dat gij die bezoeken waarvan ik hierboven sprak, ongeveer dagelijks hebt te bewerkstelligen. En ge doet dat steeds con amore; hebt ge dan energie of niet? Moet gij dan ook niet een zekere goedheid in U hebben, die U er toe brengt wel uit huis te gaan, terwijl gij o zoo gemakkelijk thuis hadt kunnen blijven ? De Prins der Nederlanden zal voor mij in eerste Instantie altijd blijven, de man van een ongekende werkkracht. Een tweede karaktertrek is zijn ingeboren zucht: om menschen te helpen; een derde karaktertrek is: zijn plichtsbetrachting. Wat is eigenlijk: menschen helpen? Dat is toch menschen die DE PRINS OP BEZOEK BI] MENGELBERG (rechts). (Links de Zermatter gids Biner) hulp behoeven: steun verkenen. Of is het meer? Misschien zou men aldus kunnen formuleeren. Helpen: is menschen, die hulp behoeven en... verdienen! steun te verkenen. Ik wil allerminst zeggen, dat de Prins de gave mist om dadelijk te zien of de om hulp vragende het eerlijk bedoelt of niet — want hoe dikwerf zijt gij, lezer en ik er niet ingeloopen - maar een feit is het geloof ik toch wel, dat wanneer een vorstelijk persoon dat diep-in-zich heeft: van te willen helpen! hij sneller en spontaner helpt dan wij. En het is dan ook denkbaar, dat hij in dezen een enkele fout meer maakt dan wij. Wanneer men eenmaal den naam heeft van niet gierig te zijn en te willen helpen . .. een koor van boosdoeners wordt op U losgelaten. Ze probeeren het langs allerlei wegen om U te benadeelen en zij gebruiken daarbij de ongeloofelijkste middelen. Het is daarom noodzakelijk, dat een vorstelijk persoon zich achter de borstwering, die zijn adjudanten vormen, kan terug trekken. Een Koning die b.v. zou zeggen, laat de deur van mijn vertrek maar open en iedereen is welkom — het zou misschien wel een oogenblik aardig klinken ~ maar het is onbestaanbaar. OP WEG NAAR DEN PIZ CORVATSCH (Engadin) De Prins is op het Roode Kruis, ik bedoel hier meer speciaal: het bureau, populair. Hij is tegen de ondergeschikten altijd even vriendelijk, maar zeer onvriendelijk kan hij zijn, wanneer hij om 9 uur des morgens aanwezig zijnde, wachten moet op sommige leden van dat personeel, die zich dan met een „ik heb me per ongeluk verslapen, Koninklijke Hoogheid" komen aanmelden. Voor mij was het een aangenaam oogenblik, toen de Prins op het voorstel inging om een reis naar Zwitserland te ondernemen. Zoovele jaren achtereen was ik in het hooge bergland geweest en voor mij was het een voorrecht Z. K. H. daar te mogen rondleiden. De Prins was nog nooit op zoo 'n knaap boven de 4000 Meter geweest. Dus de reis werd aanvaard. Stel u voor lezer een zich naar de hoogte kronkelend pad. De Prins liep met een gids vooruit; ik volgde met den anderen. Voor ons uit een gezelschap jongens en meisjes met een paar ... onderwijzeressen leken het wel. De kinderen, ze waren van 12—18 schatte ik, strompelden op zoo vreemde wijze naar boven. Ze hadden allen stokken en prikten daarmede op zoo n eigenaardige wijze in den grond alvorens een stap te verzetten. Ik zeg tegen Biner den gids: „Wie zijn dat?" Hij antwoordde: „Blinden". „Wat", zegt de Prins Z. K. H. DE PRINS DER NEDERLANDEN MET DEN GIDS AUGUSTIN GENTINETTA (op weg naar den Stockhom) „zijn al die kinderen blind?" „ja" zei Biner „behalve die twee juffrouwen". „Maardatis toch gevaarlijk op zoon smal bergpad vroeg de Prins. De gids antwoordde laconiek: „Die Kinder sind das gewöhnt. Hoheit". In minder dan geen tijd hadden wij het gezelschap ingehaald_riet was wel heel vreeselijk om al die verminkte oogen te zien. De Prins bleef met de kolonie opwandelen en had binnen een oogenblik een meisje aan de hand, dat geen oogen meer had. Dat meisje heette Marie Bij de eerste de beste pleisterplaats werd er halt gehouden. Ik moest een groote tafel laten inrichten. En daar zaten we. De Prins naast het blinde meisje en een van de geleidsters. Ik met de gidsen verspreid onder de andere blinden. Pannekoeken wilden ze hebben, de kinderen. De Prins zegt tot mij - bestel 20 pannekoeken. En limonade wüden ze hebben, de kinderen. In groote kannen kwam het roode vocht op tafel. De kinderen vergaten DE MONTE ROSA VAN DEN MOROPAS GEZIEN hun oogen. Zij smulden. Zij genoten, maar wij groote menschen waren allemaal een beetje stil. Het is zoo wel eens meer in de wereld, dat men heel stil zit en niets zegt..... Het adres van het Blinden-instituut werd nauwkeurig genoteerd, en geen reis naar Zwitserland is er geweest of de Prins heeft deze blinden in hun huis bezocht. Van een dezer bezoeken herinner ik me nog het volgende. Z. K. H. had laten telephoneeren, dat hij het Blinden-instituut kwam bezoeken. Het was een soort villa, wat hooger op gelegen, met een boerderij vis a vis. Men verwachtte den Prins. In de kinderklasse waren allen bijeengekomen. Twee aan twee in de banken zaten de kleine blinden met die groote starende oogen. Links in den hoek een groot orgel, waarvoor een blinde jongen. Het orgel speelde en er werd gezongen. Marie, het blonde blinde meiske, stond vooraan toen de Prins binnentrad en zij schuifelde naar hem toe en gaf hem de hand. Toen het gezang had opgehouden was er een doodelijke stilte, waaraan plotseling een einde kwam toen de Prins voor de klas ging DE BLINDEN staan. Hij nam 't woord en sprak de kinderen toe. Spontaan, zoo voor de vuist weg. Was het de ontzettende aanblik daar al die kleuters te zien zitten in hun banken met hun verglaasde oogen zonder licht of eenige uitdrukking? Was het 't orgel door den blinde bespeeld? Wat dwong den Prins om daar ineens als een schoolmeester voor de klas te gaan staan en waarom sprak hij deze ongelukkigen toe? De Prins is geen redenaar, maar ik zal het m'n leven lang nooit vergeten op welke bizondere en hartelijke wijze hij die blinden daar heeft toegesproken Ik sla wederom een bladzijde van mijn ongeschreven dagboek om\ Gaat het niet om de doorleefde „momenten" in deze reizen, gelijk ik in den aanvang van dit artikel schreef? Arolla. Een lustoord voor bergstijgers. Z. K. H. kwam in dat plaatsje aan één dag nadat het hotel was geopend. Zijn komst gaf eenigermate consternatie. Het hotel was niet geheel „op orde". Het keukenmeisje was er o. a. nog niet. Zij kwam. Zoon dikke gezellige Zwitsersche zus, en toen zij van den hotel „directeur" vernam, dat „der Prinz Gemahl" uit Holland was aangekomen, liet ze haar bagage in den steek en vloog naar de keuken. BEZOEK AAN DE MACHINEFABRIEK VAN WINKLER FALLERT TE BERN. (Naast den Prins van links naar rechts Graaf van Limburg Stirum, Jhr. van Riemsdijk, jhr. van Panhuys en de heer Winkler) Een stevig maal bereidde zij ons en na tafel moest de matrone naar boven komen in de „salon" van het hotel. Zoo wilde het de Prins. De entree van deze gemoedelijke vrouw in de „mooie kamer" was allervermakelijkst en het gesprek, dat volgde tusschen Z. K. H. en de vermaarde keukenprinses niet minder. Den volgenden dag, bij het uitpakken van een der „Rücksacken" was er onder het proviand een klein pakje in keurig papier gewikkeld. Daarop stond het met hanepooten geschreven adres: Für den Herrn Prinz Gemahl. Dit pakje bevatte een kleine lekkernij, zooals de echte Zwitsersche keukenprinsessen die alleen bereiden kunnen. Wij braken den volgenden morgen vroeg op. De Prins wilde over den Col de Bertol naar Zermatt. Na 8 uur geloopen te hebben kwamen wij in de Bertol-hut aan. Zwoel was het weer en toen we boven kwamen sneeuwde het. We zouden in de hut overnachten en den volgenden morgen vroeg vertrekken, wanneer althans het weer zulks toe liet. Het denkbeeld om den volgenden dag misschien in de hut te moeten blijven vond de Prins verschrikkelijk. Bovendien zouden wij dan een o£ twee dagen later in Zermatt komen dan was geprojecteerd en dat vond Z. K. H. nog erger! Met de beide gidsen smeedde hij in den hoek van de hut het plan om dien eigen avond nog over den Col Z K H DE'iPRINS DER NEDERLANDEN TE MIDDEN VAN EEN GROEP ZWITSERSCHE PADVINDERS de Bertol naar Zermatt te gaan. Ik was daar in het geheel niet over te spreken. Bij twijfelachtig weer midden in den nacht over dezen bergpas te gaan, ik vond dat maar half. De gidsen zeiden wel: Het zal wel gaan, we hebben een spoor.... maar één sneeuwbui zou dat spoor toch aan ons oog onttrekken. Hoe het ook zij: de Prins wilde vertrekken en hij stond buiten de hut met ongeduld op ons te wachten. We werden „angeseilt" en toen ik het touw om mijn middel kreeg, kon ik toch niet nalaten om den eersten gids Aloys Biner in het oor te bijten: du verfluchtes Kamel! Want wanneer de gids op z'n stuk was blijven staan en op het gevaar nog eens extra had gewezen, dan zouden wij den tocht niet hebben aanvaard. Wij gingen. Binnen het half uur was er van een spoor niets meer te zien. Ik zeg tegen den Prins: laten we teruggaan, Koninklijke Hoogheid, want als we met z'n allen in de lengte-as van een spalt terecht komen en de sneeuwbrug breekt, dan komt er niemand van ons meer levend uit. „Wij gaan door", zegt de Prins. De touwen werden gespannen en wij sloften voort in de weeke sneeuw, hartje nacht. Ik TOP MONTE ROSA. Z. K. H. DE PRINS DER NEDERLANDEN (vlak onder het houten Staketsel) * was woedend en de oude gids Gentinetta die de karavaan sloot hoorde ik brommen in zijn baard: so eine verfluchte Strapatz. De gids Biner had alles met den Prins afgesproken en ik nam het besluit om in Zermatt gekomen zijnde, hem duchtig de ooren te wasschen. Hoe we over die pas gekomen zijn, weet ik niet meer, maar hoe wij in Zermatt aankwamen, dat weet ik nog wel. Eenvoudig geradbraakt en omdat wij een dag te vroeg in Zermatt waren, was tot overmaat van ramp de bagage er niet. De Prins echter was zeer opgewekt, blij de tocht gedaan te hebben. Hij zat mij finaal uit te lachen en Biner deed mee. Het ging door Zermatt als een loopend vuurtje, dat wij in den nacht over den Col de Bertol gekomen waren en dan nog bij zulk weer. En toen de OP WEG NAAR DEN BREITHORN directeur van het hotel Dr. Seiler tot den Prins zei: das ist aber eine Leistung, dacht ik: praat jij maar, het was ook mogelijk geweest, dat dezelfde Dr. Seiler een reddings-kolonie had moeten samen stellen om ons daarboven te zoeken.... Op een der reizen ontmoette de Prins ]hr. Gevers met zijn dochter. Gevers had ten tijde van den grooten watersnood zich zeer veel moeite gegeven om in Noord-Holland hulp te brengen, waar deze werd gevraagd. Herhaaldelijk heeft hij dekens en ander materiaal in zijn auto van het Roode Kruis Gebouw in den Haag naar Edam en andere plaatsen gebracht. Het waren menigmaal tochten, waaraan gevaar verbonden was. Die hooge glibberige dijken en dan dat aanklotsende schuimende water... maar altijd was de heer Gevers „paraat". De Prins was in Zermatt en daar ontving Z. K. H. de mededeeling, dat de heer Gevers in het Ziekenhuis te Zurich moest opgenomen worden. Plotseling ziek geworden. Het bleek te zijn borstkanker. De reisplannen moesten geheel omgezet worden, wat nu niet bepaald een kleinigheid is, want de Prins wilde den heer Gevers bezoeken. Gevers heeft dat bezoek buitengewoon gewaardeerd. Nog geen week daarna is hij gestorven. Op den weg naar de Betempshut, de pleisterplaats voor den tocht OP WEG NAAR DE STRAHLHORN (Z. K. H. de Prins der Nederlanden in het midden) naar de Monte Rosa, ontmoetten wij een drietal personen. Zij zaten aan den kant van het pad, meer dood dan levend. Het waren Italiaansche deserteurs, die van Italië zonder gids, zonder door een touw aan elkaar verbonden te zijn geweest, over het Lysjoch in Zwitserland waren gekomen. Van het Italiaansche front hadden ze een en twintig dagen gebruikt om de Zwitsersche grens te bereiken. Deze menschen zagen er deplorabel uit. Ze hadden geen sneeuwbrillen op gehad en dientengevolge waren hun oogen geheel verbrand. De grootste ontbering en kou moeten deze menschen doorstaan hebben, en het mag een wonder heeten, dat ze levend van den met diepe „Spaken" door-ploegden gletscher naar beneden zijn gekomen. De Prins wilde niet verder gaan, voordat deze uitgeputte menschen van het noodige waren voorzien. Wat wij aan proviand missen konden, werd den armen kerels verstrekt. Ze werden eigenlijk als kinderen gevoed, want zien konden ze niet meer. Een van onze jongere gidsen ging terug en bracht hen naar Zermat. Een brief aan den dorpsdokter Bayard werd meegegeven, waarin stond, dat deze drie mannen op kosten van Z. K. H. moesten worden verpleegd. De Gemeente Zermatt wilde echter niet, wat later bleek, dat Z. K. H. deze kosten op zich nam. OP EEN WANDELING NAAR HET KLEINE PRIST-HOTEL BIJ ZERMATT Door koude thee-bladen in de oogholte te leggen, het beproefde middel, en na de toepassing van een volslagen rustkuur gelukte het Dr. Bayard deze menschen te redden, al moesten er twee een oog missen. De tocht naar de Monte Rosa was zwaar. De Prins weegt 100 kilo en wanneer wij over het sneeuwveld dribbelden, zakte de Prins er telkens diep in. Hij had dus veel zwaarder werk te doen dan wij. Het ging langzaam, maar wij kwamen vooruit. Op den top was het ijskoud. Wie een baard of snor had, voelde slechts ijskegels aan het gezicht. De gids Biner had in zijn Rücksack een kleine Hollandsche vlag meegenomen en plantte die boven op den „Steinmann" welke zich op den top van de Monte Rosa bevindt. Dat was een aardig oogenblik. De terugtocht ging snel. De sneeuw was hard en betrekkelijk vroeg waren we in de Betemps hut terug. Het plan was dien dag en nacht in de gezellige hut met dat weergaloos mooie uitzicht te blijven en den volgenden dag naar Zermatt terug te gaan. Wij wilden ook den volgenden morgen de zon zien opkomen. Wij lagen in het stroo DE PRINS OP EEN BERGTOCHT uit te rusten. Biner de gids naast mij. Van den Prins geen spoor. Ik zeg tegen Biner: vraag jij nu eens of Z. K. H. ook wil komen rusten na zoo'n tocht! Biner kruipt uit het stroo en komt na een minuut of vijf proestend van het lachen terug. De Prins was in de kleine keuken bezig de twee keukenmeisjes te assisteeren. Biner kroop weer onder het stroo. Ik zeg opeens tegen hem, dat het me niets zou verwonderen, wanneer we dien eigen dag naar Zermatt terug moesten gaan. ,,Gibts nicht" zei Biner. „We hebben voor vandaag genoeg gedaan" en de gids, die zwaar gewerkt had, — de tocht had 10 uur geduurd — draaide zich om en wilde slapen. Nog geen tien tellen later wordt de klink van de deur zachtjes opgelicht en de Prins staat voor ons. Wij sliepen en deden alsof. De Prins zegt: slapen jullie? Een ontzettend gesnork was het antwoord op die vraag. Wij wisten allemaal waarom bet zou gaan: opbreken en naar Zermatt. We dachten aan den Col de Bertol! We sliepen en we sliepen vast, maar niemand sliep er eigenlijk. De Prins probeerde mij het eerst wakker te krijgen, maar ik hield me goed. Maar toen Biner in zijn been geknepen werd, rees hij overeind DE PRINS MET DEN HEER P. L. LUCASSEN TE GLARUS en als bij een tooverslag wij allen met hem! Daar zaten we in onze kribben met stroo, Z. K. H. voor ons als een rechter van instructie. De Prins zegt: het is mooi weer. „Wundervoll Hoheit" antwoordt Biner met een stalen gezicht. „Maar straks zal het wel gaan regenen", mengde ik mij in het gesprek. „Ja" zegt de andere veel oudere gids Gentinetta, „het kan best gaan sneeuwen". Het was echter het mooiste weer dat men zich denken kon. „Ik verheug me morgen ochtend vroeg al K. H. op die zonsopgang" bracht ik in het midden. „Das ist wunderschön, Hoheit" voegt Gentinetta er aan toe. Maar het gaf ons allemaal niets. Plotseling zegt de Prins: „we kunnen nog best naar Zermatt terug. Van hier naar Rothenboden en dan met het treintje " Dat wordt te veel K. H., zegt Biner. En ik voeg daaraan toe: „bovendien gaat er geen trein meer". De Prins haalt heel bedaard het „Fahrplan" voor den dag, hem, wat later bleek, door die ellendige keukenprinsessen verstrekt. Inderdaad, we konden het treintje halen. Zoon vijf kwartier over den gletscher en dan nog een uur ruim naar boven en dat in de verzengende hitte van de middagzon.... Ik zeg tegen den Prins: K.H. het wordt heasch te veel. De gidsen willen nu graag uitblazen en men kan zich toch ook overloopen. Daarop zegt de Prins: zeg jij nu maar liever dat jij „op" bent. Met een sprong was ik uit de krib, en riep tegen Biner: „Biner, altes Kamel: vorwarts". De rücksacken werden snel ingepakt. Door de haast werd er van allerhande vergeten, dat later door den „Hüttenwart" in het hotel werd gebracht, en wij trokken weg, maar niet voordat Biner in de keuken was geweest, om die twee keukenprinsessen te kapittelen over dat „Fahrplan", dat zij den Prins hadden gegeven We hebben dat treintje gehaald. Maar het laatste stuk moesten de jonge Gentinetta en ik al hollend vooruit om den trein vast te houden in Rothenboden. Dat gelukte ons. De machinist zette de remmen vast, wetend dat de Prins in aantocht was. Daar kwam de karavaan de hoek om. Puffend en blazend, meer dood dan levend als koffieboonen zoo bruin gebrand. De trein zette zich in beweging en we kwamen behouden en gelukkig zonder hartvergrootingen in Zermatt aan. 's Avonds aan tafel werd over de tocht nagepraat. De praestatie van den Prins was er werkelijk eene, die genoemd mag worden. Die vaak zachte sneeuw en dan had hij toch een veel grooter gewicht te torsen dan wij. De Prins, zich blijkbaar herinnerende, dat de jonge Gentinetta en ik als dwazen gerend hadden om den trein vast te houden — Rottenboden is geen station, maar een kleine halte — zegt op-eens: Jij was toch eigenlijk niet zoo „op" als ik wel dacht " Ik zei, mijn glas opheffend: Prosit Monte Rosa, Koninklijke Hoogheid. Prosit. Na de Monte Rosa zijn er vele bergen boven de 4000 Meter gevolgd. Het was den Prins ten slotte niet meer om het uitzicht te doen maar om den berg. In de techniek van het bergstijgen kreeg de Prins plezier. Want een tocht als die op den Riffelhorn door het Matterhorncouloir is een eerste klasse klettertoer en zeer zwaar voor iemand van 's Prinsen gewicht. Met gescheurde kleeren, bebloede vingers, schrammen over het gezicht daalde hij goedsmoeds van den top van den Riffelhorn af, blij deze toer gedaan te hebben...... Dat er zich een band moest vormen, een hechte vriendschapsband tusschen den Prins en onzen eersten gids Aloys Biner, is begrijpelijk. Wanneer men met zoo'n gids moeilijke en gevaarlijke momenten meemaakt als op den Piz Palu (Engadin) of in het Matterhorn-couloir van den Riffelhorn (Zermatt) of op de Mönch (Jungfrau-joch) — och, dan is men zoo op elkander aangewezen en men vergeet die momenten nooit. Nu was Biner een gids, die den Prins volkomen begreep. Biner, die zijn drie talen vloeiend spreekt, was bij uitstek spraakzaam, wat de meeste Zermatter gidsen niet zijn. De Prins voelde zich speciaal aangewezen op dezen gids, die altijd even voorkomend en beleefd, zijn afstand wist te bewaren. De grootste vreugde, die de Prins Aloys Biner en Augustin Gentinetta, helaas overleden, heeft bereid: dat was de uitnoodiging om een hert te komen schieten op het Loo. Wat hebben deze kerels zich daarop verheugd en wat een genoegen hebben zij van 's Prinsen gastvrijheid beleefd! Biner nam geen blad voor zijn mond als het er op aan kwam. Zoo herinner ik mij dat hij voor Kulm-hotel in St. Moritz op mij stond te wachten. We waren al vier dagen in St. Moritz en er was nog geen voet verzet. Het regende invitaties, die afgewerkt moesten worden. In het Engadin heet iedere top „Piz". Piz Lanquard, Piz Bernina, Piz Longino, enz. Nu is er in St. Moritz een uitstekend restaurant. Het werd gemanaged door den Heer Hanselmann, die voor twee DE PRINS EN EEN TRANSPORTCOLONNE VAN HET ROODE KRUIS jaren helaas overleed. Hanselmann, wie kende Hanselmann niet. Ik zeg, uit het hotel komend: Biner, waar is de Prins ? Oh! zegt Biner nijdig, die, die Prins, die zit op het oogenblik op „Piz" Hanselmann. Een anderen keer zitten we rug aan rug op den top van de Jungfrau. Er wordt gepraat over de menschen, die daar diep beneden in het dal met elkaar ruzie zoeken en elkaar trachten te benadeelen. Er wordt gesproken over standsverschil, geld enz. En plotseling zegt Gentinetta: hoe dichter we bij Onze Lieve Heer komen, des te sneller verdwijnen alle rangen en standen, en hij voegt er laconiek aan toe: zonder ons komt zelfs een Prins niet naar beneden.... Thans klinkt dat gezegde van den vergrijsden gids eenigermate brutaal. Maar daar in die hooge hoogte, te midden van die suizende stilte, was die opmerking een „moment". Er werd na het gezegde van Gentinetta niet meer „gephilosopheerd". Ook de Prins zei niets meer en keek voor zich heen.... De groote voorkomendheid, de hulp door wijlen Jhr. van Panhuys, den zoo vriendelijken Nederlandschen Gezant verleend, is door den Prins ten volle gewaardeerd. De Prins ontving zijn correspondentie steeds onmiddellijk door het Nederlandsche Gezantschap te Bern, en de Gezant had maatregelen genomen, dat zelfs in de meest onherbergzame oorden de post niet achterwege bleef. DE PRINS GEDURENDE EEN ZEILTOCHT Wanneer Prinses Juliana een brief had gezonden, dan was 's Prinsen dag goed. De buitengewoon liefdevolle verhouding tusschen vader en dochter is inderdaad wel zeer bizonder. De Prins schreef bijna altijd onmiddellijk terug en geen reis ging voorbij of de Prins bracht een geschenk voor Prinses Juliana mee. Hoofdbreken heeft de keuze van zulk een geschenk wel eens gekost, want de Prins houdt niet van onpractische geschenken. De Prinses moest er wat aan hebben .... Nog een herinnering. Wij zitten met een geheele karavaan in Fluh-alp om over den Adlerpas naar Saas-Fee te gaan. De Prins heeft op dien tocht ook nog den „Strahlhorn" meegenomen, op wiens top het niet uit te houden was van de kou. . , Het is etenstijd, we zitten in afwachting om de tafel in de hut, en het meisje, dat ons bediende had aan het gezelschap de vorken nog niet rondgedeeld. Wij rammelden van den honger. De Prins slaat spontaan op de tafel en zegt a bout portant tegen het meisje: „Fraulein bitte ein' Gabel, aber schnell". De Zwitsersche, die alles; alleen moest doen, draait zich om en zegt letterlijk tot Z.K.H. dit: „Warten DE PRINS DER NEDERLANDEN IN 1924 sie ein Moment mein Prinz, die Aposteln haben auch mit den Fingern gegessen ...." en weg was ze. Een lachsalvo volgde. Toen het meisje dan eindelijk met de vorken naar boven kwam, werd zij met een hoera-1je verwelkomd. Bij het vertrek kreeg zij van Z. K. H. een klein geschenk, waarop zij bedankte en tegen den Prins heel gewoontjes zei: Komt U maar weer eens gauw terug ... „Sie sind ein guter Prinz". De Prins der Nederlanden is in Zwitserland een populaire figuur. DE PRINS EN DEN HEER Mr. ]. B. KAN De gidsen dragen hem op de handen. Nu ja, zou Nurks gezegd hebben, de Prins zal die gidsen ook wel beter hebben betaald dan een ander. Dat is echter een onjuiste veronderstelling. Maar de Prins begreep dat bergvolk volkomen. Hij had het verbluffend gemak om met die menschen om te gaan. Herhaaldelijk bracht hij bezoeken in de verschillende gidsen-woningen in Zermatt. Frau Biner, Frau Gentinetta, Frau Julen, zij vonden het eigenlijk heel gewoon, dat de Prins zoo ongedwongen naar binnen stapte. En wat dat Roomsch-Katholieke bergvolk altijd hoogelijk in den Prins heeft geapprecieerd: dat was, dat hij nooit op Zondag een tocht begon of de gidsen moesten de gelegenheid hebben gehad, om de mis bij te wonen. Nu de oorlog voorbij is en Z. K. H. dus weer met H. M. de Koningin reizen kan, is het begrijpelijk dat hij, die de bergen zoo lief heeft, getracht heeft H. M. in die hooge regionen ook te doen vertoeven. Dit is nu dit jaar geschied. H. M. de Koningin heeft een paar groote tochten gedaan en natuurlijk was Biner daar bij. Voor de Prinses moet het een hoog genot zijn geweest om met Moeder en Vader daar in die geheimzinnige oorden saam te zijn. En wanneer H. K. H. Prinses Juliana hetzelfde doorzettingsvermogen zal blijken te hebben als haar Vader, om onder deskundige leiding, die hooge sneeuw-toppen te betreden, waarop hij zoo menigmaal was, dan opent zich daar voor de prinses — in die weergaloos machtige wereld — een tot nu toe voor haar ongekend verschiet en een nieuwe wereld. Deze wereld, waarin de bergreuzen kunnen dreigen en vleien, waarin de zon opgaat in een onbegrijpelijke harmonie van kleur en licht, schijnend het eerst over de toppen der bergen en ze dan hullend in een sprookjes-achtigen luister... AUeen deze wereld is het ten slotte, die den mensch de kracht geeft telkens weer, om de dagelijksche taak onder de menschen met liefde en toewijding te blijven vervullen. "lüE KONINGIN MOEDER | Jhr. J. FEITH De levensavond van wijlen Koning Willem III, hoewel gekenmerkt door zware verliezen, verkreeg nieuwe bekoring door zijn huwelijk met Haar Doorluchtigheid Prinses Adelheid Emma WÜhelmina Theresia van Waldeck en Pyrmont. Dit huwelijk, dat den 7- Januari 1879 te Arolsen werd voltrokken, werd voor ons land en zijn regeerende dynastie van de grootste beteekenis. Al ware het slechts door de geboorte eener troon-opvolgstec onze tegenwoordige Koningin Wilhelmina! De jonge vorstin Emma bij hare komst in het voor haar nieuwe en vreemde land te kenschetsen, ligt niet in de bedoeling van dit opstel. Wie zij was en hoe zij was, bleek spoedig en op overtuigende wijze! Het in negen kwartieren verdeelde geslachtswapen van Waldeck en Pyrmont, vertoont als hartschild een zwarte ster op gouden grond (Waldeck) en het is vereenigd met een rood ankerkruis op zilver (Pyrmont). De dichter Dr. Kraensler heeft het, ook in onze geschiedenis met roem bekende, wapen van Waldeck, symbolisch toegepast op Koningin Emma: Met open zin voor godsvrucht, Voor recht en billijkheid; Zoek 't nakroost roem en krachten, In trouw en eerlijkheid; Het sluite met den hemel Een vast en hecht verbond; En voere dies als wapen: Een ster op gouden grond. Als zulk een ster tegen gouden achtergrond, zoo heeft de WaldeckPyrmontsche prinses zich doen kennen, schier onmiddellijk na haar komst HARE MAJESTEIT ' DE KONINGIN WEDUWE in ons land. Niet het minst opmerkelijk is daarbij geweest, hoe snel en hoe geheel deze vorstin van vreemden bloede zich tot een ware Nederlandsche vrouw wist te maken! Prinses Emma kwam hierheen als telg uit een Duitsch geslacht, dat overigens van moederszijde reeds met ons Vorstenhuis verwant was. Twee takken van het Huis van Oranje-Nassau, die vijf eeuwen gescheiden waren geweest, de Dillenburgsche stam en die van Schwalenberg en Walram-Nassau, werden aldus hereenigd. Nadat te Arolsen het huwelijk was voltrokken, werd het koninklijk echtpaar spoedig daarna in Nederland welkom geheeten, waarbij men, onder al het feestbetoon, niet naliet Koningin Emma als „eerste burgeres" te huldigen. Haar eerste officieele verblijf in de hoofdstad des lands aan de zijde van haar Gemaal, werd aanstonds gekenmerkt door bezoeken aan zulke echt Amsterdamsche instellingen als het Burger Weeshuis, het Blinden Instituut, het Roomsch-Katholieke Maagdenhuis, den Stads- schouwburg, Felix Meritis, Arti et Amicitiae en aan een tentoonstelling van „Arbeid Adelt"; terwijl zij bij deze gelegenheid ook het nieuwe „Koninginne-Dok" had te doopen. Op deze manier kon de Koningin zich spoedig thuis gevoelen onder haar nieuwe onderdanen. Haar belangstelling, haar natuurlijke eenvoud en gemakkelijkheid waren haar daarbij dadelijk behulpzaam. Van den aanvang af slaagde zij er in, de harten van het Nederlandsche volk te winnen. * ★ Reeds vóór haar huwelijk had de prinses zich met ijver toegelegd op het aanleeren van onze taal. Als leermeester kreeg zij daarbij de hulp van den oud-rector van het Haagsche gymnasium, Dr. Beynen, die zich te dien einde naar Arolsen begaf, en zijn vorstelijke leerlinge niet slechts in de Nederlandsche taal onderrichtte, doch die toonde door zijn groote ontwikkeling en algemeene kennis, een uitnemend leermeester te wezen, om de aanstaande Koningin zooveel mogelijk op de hoogte te brengen van de Nederlandsche letterkunde, onze kunst en geschiedenis; terwijl hij Prinses Emma tegelijk een ruime voorlichting gaf op het gebied der nationale weldadigheid in ons land, een terrein waarop de vorstin zich later zoozeer zou onderscheiden. De Koning droeg er verder zorg voor, dat zijn jonge gemalin na haar komst hier te lande, omringd werd door leden der hofhouding, van wie in het bizonder de grootmeester en opper-kamerheer Graaf Ruiger Jan Schimmelpenninck, moet worden herdacht, omdat hij zich beijverde de jonge Koningin met de grootste onpartijdigheid op de hoogte te brengen van toestanden en verhoudingen welke zij, aanvankelijk vreemdelinge in haar nieuwe vaderland, in de hooge positie welke zij hier innam, diende te kennen. Reeds na drie maanden was zij de Nederlandsche taal voldoende meester, om niet alleen de verschillende feestredenaars te verstaan, maar hen ook te beantwoorden. Met den scherpen en practischen kijk op menschen en dingen, die haar persoon en haar optreden steeds gekenmerkt heeft, begreep zij dat door de kennis van onze taal en een juist begrip van onze volks-eigenaardigheden, zij zich het snelst en makkelijkst één zou voelen met ons volk. Hierin bleek zij zich niet te hebben vergist! 11111 Wil het echter niet voorkomen, alsof de aanvankelijk nog koele DE KONINGIN REGENTES MET HET PRINSESJE genegenheid van het Nederlandsche volk ten opzichte der vreemde gemalin des Konings, een plotselinge wijziging onderging, overgaand tot een hartelijke vertrouwelijkheid en stijgend tot wat men in meer verheven taal als eerbied aanduidt, nadat zij moeder was geworden van een Oranje-telg? Was het hopen, het reikhalzen naar zulk een gebeurtenis, in die jaren niet geworden tot den vurigsten wensch van de overgroote meerderheid der Nederlandsche natie? * ★ Nog geruimen tijd heeft de Koning het voorrecht mogen smaken van een gelukkig gezinsleven. De laatste tien jaren van 's Konings leven mogen metterdaad als gelukkig gekenmerkt worden. Een historieschrijver als Mr. O. W. Star Numan schildert ons Willem III als hoofd van zijn kleine gezin, waarin hij als grijsaard onder de toegewijde liefde harer Moeder zijn dochtertje zag opbloeien, als een kind waarop ieder vader trotsch zou zijn! Sedert 1888 begon zijn lijden hem echter te kwellen. Het koninklijk gezin begaf zich uit 's Gravenhage naar het Loo. De Koning zou er niet terugkeeren. Zijn gezondheid was toen reeds kwijnend. Meer en meer vertoonden zich de sporen van zijn ongeneeslijke ziekte. En de twee laatste jaren van zijn leven waren smartelijk en moeilijk. Moedig doorstond hij echter zijn lijden, daarbij trouw terzijde gestaan door zijn gemalin, die zich bij deze langzaam sloopende ziekte, tegenover den Koning toonde als „eene hulpe". Het moet Koning Willem III rust hebben gegeven, toen in den zomer van 1888 de wettelijke regeling der voogdij over Prinses Wilhelmina tot stand kwam; hij werd dat jaar 71. Zijn gezondheidstoestand ging voortdurend achteruit, zoodat de Raad van State den 4« April van het jaar 1889, bij het nog ontbreken van een Regent, het koninklijk gezag meende te moeten overnemen. In dezelfde maand werd echter aan de vereenigde vergadering der Staten-Generaal een wetsontwerp' aangeboden tot benoeming van eene Regentes van het Koninkrijk, zoolang de Koning buiten staat mocht blijven te regeeren. De wet kwam in dezen vorm niet tot stand, als gevolg van een verbetering in s Konings toestand. Het was echter een beterschap welke niet lang aanhield. In het laatst van September 1890 trad een verheffing van het chronisch nierlijden in, zoodat geen langer uitstel vergund scheen. Op 29 October besloten de Staten-Generaal, in den bij de Grondwet voorgeschreven vorm, dat Z.M. de Koning buiten staat was de Regeering waar te nemen. * * Geen zweem van aarzeling omtrent de vraag aan wie het Regentschap behoorde te worden opgedragen! De opdracht „aan Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin", is in overeenstemming „met het belang van het vaderland en met den wensch van een getrouw volk . En treffend is de redactie van hetgeen het wets-ontwerp vergezelt als toelichting: „Men vertrouwt, dat Hare Majesteit Emma bereid zal zijn, het Regentschap te aanvaarden, en dat zij, die alle harten wint door de wijze, waarop zij, niet het minst in deze moeilijke dagen, hare roeping vervult, —-tot de nieuwe taak, die haar wacht, kracht zal vinden in de eenstemmigheid, waarmee Regeering en Volksvertegenwoordiging Haar het Regentschap opdragen". Zonder beraadslaging en met algemeene stemmen werd op 14 November 1890 dit wets-ontwerp aangenomen! En op 20 November verscheen in de Staatscourant de eerste proclamatie omtrent de aanvaarding van het Regentschap door Hare Majesteit Koningin Emma, in hare nieuwe functie als Regentes van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit staatsstuk worde hier aangehaald, omdat hierin duidelijk een beknopte levensbeschouwing ligt opgesloten; de, op zulk een plechtig oogenblik afgelegde verklaring — aan den eenen kant een stervende gemaal van hoogen ouderdom, aan den anderen kant een nauwelijks tienjarig dochtertje — behelsde een profetie, welke in de komende jaren volledig in vervulling mocht gaan. De proclamatie luidde: In de ernstige dagen, waarin 's Konings toestand ons allen met droefheid vervult, treed Ik op als Regentes van het Koninkrijk. Ik gevoel al het gewicht der taak, die Mij is opgelegd, maar uit liefde tot het Nederlandsche Volk aarzel ik niet haar te aanvaarden, nu de Staten-Generaal met eenparigen, vertrouwen wekkenden, aandrang Mij daartoe riepen". Mijne kracht en wijsheid zoek ik bij den Almachtigen en Alwijzen God. Ik reken op den trouwen steun van het geheele Nederlandsche volk, dat Mij door zoovele blijken van liefde en verknochtheid voor altijd aan zich verbond. De Koning, Mijn geliefde en geëerbiedigde Gemaal, gaf mij altijd een hoog voorbeeld van de vorstelijke plichtsbetrachting en de werkzaamheid in het belang van Land en Volk, die het Huis van Oranje steeds onderscheidden. Ik acht het Mijn plicht dat voorbeeld na te streven. Moge God het lijden van Onzen Koning verzachten en Nederland nemen onder Zijne heilige hoede. EMMA. Het lijden des Konings nam spoedig daarop een einde. In den morgen van 23 November 1890 ontsliep Willem III zacht en kalm. In een volgende proclamatie deed de Koningin-Regentes mededeeling van dit overlijden, waarin zij andermaal de bede uitsprak, dat het haar gegeven mocht zijn, gedurende de minderjarigheid harer dochter, Koningin Wilhelmina, de regeeringstaak te vervullen tot heil van Land en Volk en tot bevestiging van het Koninkrijk. * ★ Op 4 December werd het stoffelijk overschot des Konings te Delft in den familie-grafkelder der Oranjes bijgezet. Enkele dagen later, den gsten December, hadden twee bijeenkomsten van de vereenigde vergadering der Staten-Generaal plaats; de eerste voor de beëediging van Koningin Emma, waarbij zij den eed als Regentes aflegde, gelijkluidend aan den eed door den Koning bij de aanvaarding der regeering afgelegd; terwijl zij vervolgens ook als Voogdes den voorgeschreven eed had af te leggen in handen van den Voorzitter. Deze besloot de plechtigheid te 's-Gravenhage met dezen karakteristieken wensch: „Moge de Almachtige God Uwe Majesteit gezondheid, kracht en wijsheid geven om de dankbare, maar moeilijke taak van Regentes en Voogdes te vervullen tot geluk van onze beminde Koningin Wilhelmina en tot heil van ons dierbaar Vaderland". Dankbaar waardeert ieder Nederlander, dat deze eeden en beloften, deze wenschen en verwachtingen verhoord mochten worden en in vervulling zijn gegaan! Vele geschiedschrijvers, handelend over „Nederland en Oranje" — Macaulay en Modey, Guizot en Ranke, om van onze eigen historici te zwijgen — hebben in het tweede gedeelte der negentiende eeuw den naam en den roem van Oranje aan oude en nieuwe wereld verkondigd. Zij begonnen met den onvolprezen Vader des Vaderlands, zij loofden den grooten Prins Willem III en besloten met den derden Koning Willem van Oranje. Thans moet echter tevens erkend en gewaardeerd worden, dat eene Vorstin van vreemden bloede, de Koningin-Regentes, die gedurende acht jaren, van 1890 tot 1898, het Regentschap over Nederland en het Voogdijschap over een Oranje-Koningin uitoefende, in een diepere beteekenis van regeeren en bevoogden den band welke Nederland en Oranje door de eeuwen heen aan, elkaar verbond, opnieuw wist te hechten en nauwer dan ooit toe te heden. Geheel de taak der Koningin-Regentes was gericht op de opvoeding onzer aanstaande Koningin. Zelden is een kind met zoo volledige toewijding, met eene zoo alles omvattende en nooit falende zorg voor haar latere bestemming groot gebracht, als ons Koningskind door haar uitnemende Moeder. Zelden, zoo ooit, werd voor een natie haar aanstaande vorstin op zulk eene verstandige wijze opgevoed en tot het regeeren over ons land voorbereid als deze stamhoudster der Oranjes! Welk een plicht van dankbaarheid rust derhalve op Nederland jegens H.M. de Regentesse, de jonge weduwe van den Koning, die de plichten van den gestorven vader nevens die der moeder, zoo voorbeeldig heeft weten te vervullen. Over elk der verschillende eigenschappen eener zoo bizondere persoonlijkheid als onze Koningin-Regentes en Koningin-Voogdes zou H.M. DE KONINGIN-REGENTES IN 1891 (schilderij van P. de Josselin de Jong) afzonderlijk en zelfs zeer uitvoerig kunnen worden getuigd. Zonder twijfel zal dit eenmaal geschieden. Welk een begeerenswaardige taak voor den lateren geschiedschrijver, die aan zijn historische studie ook het fijner begrip der psychologie zal weten te paren, door zich in te denken in het moederleven eener Vorstin, wier levenstaak het is om haar eenig kind, een dochter, op te voeden voor de hooge en verantwoordelijke roeping, zoo moeilijk en subtiel in een tijd van algemeene omvorming van staat en maatschappij, van burger en individu, straks als Koningin over een volk moge optreden. Deze toekomstige taak voor haar eenig kind, heeft der Koningin-Regentes steeds voor oogen gestaan, toen zij naast haar regeering, haar plicht als moederlijke opvoedster ter hand nam, met al den ernst welke haar steeds kenmerkte, in al hare daden en gedragingen. Er bestaat hierover een alleraardigst boekje, dat ons het een en ander vertelt van de wijze, waarop Koningin Emma de taak opvatte en vervulde, om Prinses Willemientje op te voeden tot Koningin Wilhelmina. De Engelsche gouvernante ten hove, miss E. Saxton Winter, heeft hare herinneringen opgeschreven uit de jaren tusschen 1885 en 1896. Hiervan trouwens is een Nederlandsche bewerking verschenen van mej. H. S. S. Kuyper, onder den suggestieven titel: Toen de Koningin Prinsesje was. De onvergetelijke kinderkenner, nu wijlen Jan Ligthart, heeft er een inleidend woord bij geschreven waarvan deze samenvatting der luchtig gestelde kinderkamerhoofdstukken, mij het meest heeft getroffen: „Het Prinsesje is een kind — als wij geweest zijn — als er honderden om ons leven; een prinses, maar in de eerste plaats een kind. En de Koningin — is een moeder." Het is deze, hoewel op het tweede plan gehouden moederlijke figuur, welke niet de geringste bekoring aan dit aantrekkelijk boekje verleent. Want reeds de Koning besefte, hoe de opvoeding van een meisje steeds beter begrepen en geleid kan worden door een vrouw dan door een man. In dien geest heeft de Koning wat de opvoeding van zijn dochter betrof, zich door de wenschen van de Koningin laten leiden. Met het oog op de verstandelijke ontwikkeling van haar kind heeft Koningin Emma een zorgvuldige studie gemaakt van de verschillende methoden, welke voor het aanvangsonderwijs in de Nederlandsche scholen wordt gevolgd. Na rijp beraad is toen het besluit genomen, dat de Prinses volmaakt hetzelfde onderwijs zou genieten als de Nederlandsche regeering voor de gewone lagere openbare scholen heeft voorgeschreven. Prinses Wilhelmina was toen zes en een half jaar oud. ★ * De eerste buitenlandsche reis werd eveneens ondernomen op initiatief harer moeder. Bij het minderen der krachten van den zwaarzieken Koning kreeg zijn gemalin den medischen raad om zelve wat rust te nemen. Het was in den vroegen zomer van 1888. Een kort bezoek zou gebracht worden aan Neuwied, bij de Vorstin Weduwe van Wied, en het prinsesje zou haar eerste reis over de grenzen in gezelschap harer moeder maken. De eenvoud en vrijheid van het leven in de bergen, de heerlijke wijd en zijd zich uitstrekkende bosschen aan den rechter Rijnoever, die tot uren dwalen in alle richtingen uitnoodigden, — dit alles beteekende rust en gezondheid voor Koningin Emma. Tegelijk leverde het een bron van genot voor de kleine Prinses, die onbekend en onopgemerkt, hier overal vrij kon rondloopen. Zoo leerde deze moeder haar kind reeds op jeugdigen leeftijd de ontspanning kennen van het reizen in vreemde landen. Uit tal van kleine trekjes uit de „histoire intime" door miss Winter verteld, blijkt duidelijk dat gedurende de daarop volgende periode van het regentschap der Koninklijke Moeder, bij de vele plichten aan het regeeren verbonden, de zorg voor de opvoeding van hare Dochter en de degelijke voorbereiding voor de toekomstige regeeringstaak, altijd op den voorgrond stonden. Geen oogenblik verloor zij dit hoofddoel haars levens uit het oog. Altijd vond de Koningin-Regentes den tijd om zich aan deze belangrijke taak te wijden. Met het oog op het korte tijdperk waarin zooveel moest worden geleerd, werd het noodzakelijk geacht, om een nauwkeurig uitgewerkt en goed sluitend program op te stellen. Niet alleen aan de studie van talen, kunst en wetenschap dacht de Koningin-Regentes, ook realiseerde zij, beter dan iemand anders, hoe noodig het voor de opgroeiende Prinses moest zijn haar land en haar volk te leeren kennen. Voor dit doel werden achtereenvolgens bezoeken gebracht aan de verschillende gewesten, meestal twee provinciën per jaar; zoodat de geheele bevolking van Nederland, zoowel de bewoners der steden als van het platteland, de gelegenheid kregen, hunne aanstaande Koningin, steeds in gezelschap van de Regentes, te leeren kennen, en niet het minst dank zij de innemend vriendelijke manier van optreden der moeder, — de aanstaande Koningin Wilhelmina te leeren liefhebben en eerbiedigen. * * Later kwam het hooger onderwijs aan de beurt. Een groot deel van het welslagen van het opvoedingsplan der Koningin-Regentes voor hare dochter, lag ongetwijfeld hierin, dat de daartoe uitverkoren hoogleeraren steeds in onderlinge harmonie samenwerkten en zij het gewoonlijk zóó wisten te schikken, dat hun lessen betrekking hadden op dezelfde tijdperken. Aldus kon de eene les zich aanpassen aan de andere en bezield worden door dezelfde hooge bedoeling, om op te wekken tot edele gedachten. Een afzonderlijke aanteekening moge hier eveneens worden gewijd aan den hoogen ernst, waarmee de Koningin-Regentes, kort voor de officieele meerderjarigheids-verklaring der dochter, haar openbare belijdenis des geloofs liet voorbereiden en het hieraan voorafgaande godsdienstig onderwijs regelde. Ook hierbij toonde deze moeder hoe innig zij zich had weten te vereenzelvigen met het Nederlandsche volk, dat in zijn groote meerderheid en van huis uit godsdienstig, verlangde dat „het Kind van Staat" de godsdienstige tradities der Oranjes zoude volgen. Als een echte moeder woonde Koningin Emma steeds dit godsdienstonderwijs van haar kind bij, terwijl zij de verantwoordelijkheid voor dit deel van de opvoeding der Koningin geheel op zich nam. Evenzoo werd de wensch der koninklijke moeder opgevolgd, dat de toekomstige Koningin niet slechts elke provincie van haar land, in gemeenschappelijk bezoek, uit eigen aanschouwing zou leeren kennen, maar ook de verschillende industrieën, volksgewoonten, handwerken en bedrijven, evenals de eigenaardige en sterk uiteenloopende historische overblijfselen, trachtte de moeder zelve haar dochter te doen aanschouwen. Men herinnere zich uit deze drukke opvoedingsjaren onzer tegenwoordige Koningin, hoe zij, steeds in tegenwoordigheid harer moeder, in de eene streek des lands de voornaamste fabrieken en musea bezocht, terwijl weer in andere deelen van het kleine, maar overal merkwaardige land, historische optochten gehouden en folkloristische gebruiken vertoond werden. Dit alles opdat naast de praktijk, ook aan de historische tradities belangstelling ten deel mocht vallen. ★ * ¥ Het laatste deel van het programma dat de Koningin-Moeder had samengesteld, ter voltooing van de opvoeding harer dochter, sloot het tijdperk van het geregeld onderwijs in de leerkamer af. De korte tijd, nog voorloopende tusschen het laatste onderricht in de organisatie van land- en zeemacht en het bestuur van Nederlandsen Oost- en West-Indië, werd wederom, met denzelfden kenmerkenden tact, door de koninklijke moeder bestemd, om de aanstaande Vorstin Wilhelmina te oefenen in het geven van bevelen in plaats van het opvolgen van de bevelen harer opvoeders. Tevens om bij haar het zelfvertrouwen te ontwikkelen, dat haar later moest helpen bij het zelfstandig nemen van besluiten en het vellen van een eigen oordeel. Het is wellicht niet het minst het laatste onderdeel van dit opvoedkundig program, waaruit de algeheele toewijding eener Moeder kon blijken, die zich de opvoeding eener Prinses tot Koningin als levenstaak had gesteld. * * Een verantwoordelijke periode, als Regentes zoowel als Voogdes, heeft Koningin Emma inderdaad te vervullen gehad, eer zij in hare troonrede van 21 September 1897, voor het eerst bij de opening van de zitting der Staten-Generaal vergezeld door hare Dochter, deze woorden mocht spreken: „Worden mijne dierbaarste wenschen en die van het Nederlandsche Volk vervuld, dan zal vóór het einde van dit zittingsjaar mijne beminde Dochter de regeering aanvaarden". Waarna, in beide antwoorden van Eerste en Tweede Kamer, als éénstemmige uiting der volksvertegenwoordiging de weerklank kon worden vernomen, hoe innig gewaardeerd werd al hetgeen door de Koningin-Regentes was verricht, en welk een oprechte dankbaarheid bij de natie bestond voor de liefderijke en wijze zorg, waarmee deze Moeder onze Koningin Wilhelmina tot de gewichtige, haar wachtende taak had voorbereid. Aldus luidde de schoone afscheids-proclamatie, die zich voor goed in de herinnering van ons volk heeft gegrift, en van welke sommige zinsneden een bijna klassieke waarde hebben gekregen, wijl de KoninginRegentes zich bij de troonsbestijging harer dochter wendde tot haar „Landgenooten!": De taak, die mij in 1890 werd toevertrouwd, is weldra geëindigd. Mij valt het onwaardeerbaar voorrecht ten deel, Mijne Beminde dochter den leeftijd te zien bereiken, waarop zij, naar het voorschrift der Grondwet tot de Regeering wordt geroepen. In dagen van smart en rouw trad ik op als Regentes van het Koninkrijk. Thans schaart zich het geheele Volk in vreugde om den troon zijner jonge Koningin. God heeft Mij in deze jaren gesteund. Mijn dierbaarste wensch is vervuld. Aan allen, die mij met raad en daad hebben ter zijde gestaaji, en die Mij gesteund hebben door hunne liefde, breng Ik Mijnen dank. Moge het ons land met zijne Bezittingen en Koloniën wel gaan! Het zij groot in alles, waarin ook een klein Volk groot kan zijn! Ik treed af van de hooge plaats, die Ik in ons Staatswezen heb bekleed, met den diep gevoelden wensch, dat op Koningin en Volk tezamen, door de nauwste banden vereenigd, Gods zegen blijve rusten. In slechts enkele zinnen, uitmuntend door soberheid van taal en tegelijk samenvatting eener hooge gedachte, teekent hier de scheidende Regentes en Voogdes, bij de meerderjarigheid Harer koninklijke Dochter, de achter liggende achtjarige periode. Dit regeerings-tijdperk zelf is echter te belangrijk, zoowel uit historisch oogpunt beschouwd als om zich den juisten indruk te vormen omtrent eene figuur als onze Koningin-Regentes — om niet met enkele aanteekeningen aan te geven, waardoor zich deze periode kenmerkte; opdat te sterker het beeld spreke, dat men zich ook als regeerster van Koningin Emma heeft te vormen. Overzien wij als in vogelvlucht den arbeid van die korte spanne tijds, dan treft ons menigerlei herinnering, waard om uit de ongeëvenaarde parlementaire werkzaamheid dier jaren te worden vastgelegd. De wensch naar uitbreiding van kiesrecht was aanleiding geweest tot de in 1887 tot stand gekomen veranderingen van de Grondwet onder het Ministerie-Heemskerk. De dringend wachtende hervormingen van socialen arbeid konden op deze wijze slechts worden mogelijk gemaakt, voornamelijk door Artikel 80, waarin aan den wetgever een onafzienbaar arbeidsveld werd opengesteld, bepalende de kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand, van wier bezit, nevens de uiterst eenvoudige eischen in de Grondwet genoemd, de kiesbevoegdheid afhankelijk was gesteld. Doch een zware verantwoordelijkheid werd daardoor aan de Regeering opgelegd, want het kiesrecht betreft den grondslag van een der beide hoofd-organen van den Staat in de constitueerende monarchie: kroon en volksvertegenwoordiging. Niet slechts gold het hier een bijzonderen maatregel van min of meer duurzamen, ingrijpenden aard, doch ook de samenstelling van de wetgevende macht zelve, duidelijker gezegd den oorsprong en het karakter van alle volgende wetten zonder onderscheid. Toen dan ook in 1892 de Regeering wetsontwerpen had ingediend tot nadere regeling der kiesbevoegdheid, werden zeer tegenstrijdige gewaarwordingen opgewekt, voornamelijk door de onmiskenbaar democratische richting waarin zij zich bewogen, en het hoogst belangrijk aandeel in het staatsbestuur, aan steeds breedere volksmassa's verzekerd. Niettemin bleef echter voor Nederland de groote zedelijke kracht gehandhaafd van den Troon, gebouwd op zulk een hecht en roemrijk verleden, niet minder op nationale liefdé en trouw, als zinnebeeldig schild der volkseenheid. Zoodat ook voor een volksvertegenwoordiging op democratischen grondslag het koningschap in Nederland een voorwerp bleef van liefde en aanhankelijkheid. Onder Koningin Emma's leiding mocht de Troon inderdaad het symbool blijven der nationale eenheid. En wellicht is aan Koningin Wilhelmina geen grooter zege ten deel gevallen, trouwens niet minder te achten voor ons land zelf, dat tijdens haar minderjarigheid de regeering 'mocht berusten in handen van een dier vorstinnen, zooals het Huis van Oranje, hetzij uit eigen geboorte als door aanhuwelijking, er zoovelen heeft aan te wijzen gehad. Aldus ook onze KoninginRegentes, die hoewel niet geboortig uit ons land, zich geheel vereenzelvigde met het land, trouw en standvastig de traditie handhavend van hen, wier levenstaak zij had voort te zetten. Gelijk eene Louise de Coligny pal stond voor het levensbeginsel van Prins Willem „de liberteyt van de consciëntie"; gelijk eene Amalia van Solms geen anderen wensch kende dan Frederik Hendrik's politiek, gericht op bevestiging van het stadhouderlijk gezag, zoo heeft Emma van Waldeck en Pyrmont onwrikbaar vastgehouden aan de opvatting van het constitutioneele koningschap van Koning Willem III, gedurende diens veertigjarige regeering over ons land. Toen de regeeringsvoorstellen tot uitbreiding van het kiesrecht door de Tweede Kamer werden verworpen, en het bleek dat het Kabinet niet meer het vertrouwen der volksvertegenwoordiging bezat, besloot H.M. de Regentes in 1894 — wellicht het moeilijkste oogenblik van haar bewind ~ gevolg te geven aan het plichtsbesef, haar als regeerende vorstin door de Grondwet opgelegd: aan het volk de vrije keuze te laten door de Tweede Kamer te ontbinden. Daarbij is zij niet beschaamd in haar verwachting, dat de constitioneele monarchie een staatsvorm zou blijken welke, zonder haar wezenlijk karakter te verliezen, een groote mate van vrijheid toeliet en toch vatbaar bleef voor velerlei verscheidenheid van ontwikkeling. * * Het tijdperk van hervorming en vooruitgang op menig gebied, als gevolg der Grondwets-herziening van 1887 en de daarop in 18% gevolgde kieswet, opende op een wijze als ons land sedert de eerste jaren der Grondwetsherziening van 1848 niet had beleefd. En talloos waren de ingrijpende hervormingen, welke schier onmiddellijk onder Koningin Emma's regeerings-periode tot stand kwamen. Slechts de voornaamste mogen hier worden aangestipt als: de verbetering van het belastingwezen, welke een billijker verdeeling van lasten meebracht en waarvan als een der indirecte gevolgen mag worden aangemerkt; de gelukkige conversie der staatsschuldrente van 3'/2 tot 3 pCt. Daarnaast de zorg voor de bescherming van economisch zwakken tegen de gevaren der moderne maatschappij. De volle ont- DE KONINGINMOEDER TERUG- KEERENDE IN HAAR PALEIS IN HET VOORHOUT wikkeling eenerzijds der vakvereenigingen, terwijl anderzijds de arbeidswet en de veiligheidswet ingevoerd en de hinderwet herzien werden. Naast het openbare werd aan het bizondere onderwijs bescherming en vrijheid verzekerd. De zorg voor de landsverdediging, zoowel in Nederland als in onze overzeesche bezittingen +— dure plicht om ons vaderland te beveiligen tegen elk gevaar van overheersching of binnenlandsche woeling — werd ernstig behartigd, zoodat de pacificatie van Atjeh en Lombok als zegenrijk gevolg daarvan kan worden beschouwd. Schooner triomf echter was, aan het slot harer regeering, de aanneming der wet op den persoonlijken dienstplicht, waarmee de natie metterdaad toonde dat niemand zich mag onttrekken aan den eersten burgerplicht, om pal te staan voor het beschermen van Koningin en Vaderland. Ook naar buiten openbaarden zich de ernst en de rust dezer regeeringsperiode. Aan velerlei regelingen van internationalen aard, hoofdzakelijk in het belang van handel, scheepvaart, verkeer en rechtspraak, werd een werkzaam aandeel genomen. Wanneer er voorts sprake is van blijvende merkteekenen harer zegenrijke regeering, dan vallen hier aan te stippen, als nuttige werken des vredes, de bevloeing en afwatering der Solo-vallei en de uitbreiding van het Merwede-kanaal en der Regentessesluis te Ymuiden, de opening der visschershaven te Ymuiden, het ontwerp van een haven te Scheveningen, de reorganisatie van het landbouwonderwijs. Dit alleen om slechts enkele voorname feiten in het openbare leven uit "deze periode aan te teekenen. * * Buitendien is onze Koningin-Regentes steeds als levend voorbeeld van haar verlichten weldadigheidszin op den voorgrond getreden, waar slechts in den lande of daarbuiten nooden vielen te lenigen. Vooral in dit opzicht straalt een afzonderlijk aureool rond deze vorstin, die telkens weer alle partijen en gezindten in ons land om den troon wilde vereenigen, tegelijk optredende als wegbereidster voor hare koninklijke dochter, wanneer er sprake was van eene gemeenschappelijke, nationale krachtsinspanning, om de toegewijde krachten en ruime gelden bijeen te brengen voor een openbaar belang van algemeene strekking of voorziening. Dat zij hier steeds weer woekerde met haar tijd en haar talent, zonder in het minst haar plichten als regeerster of haar zorgen als moeder te verwaarloozen, gelde als een der vele waardeerbare herinneringen welke haar dankbaar mogen worden aangerekend! En schijnt het niet, alsof juist de omstandigheid, dat deze Regentes tevens Voogdes was over haar minderjarig kind, aan de vrouwenwereld in Nederland tot overtuigend bewijs heeft gediend, hoe waarachtige moederzorg niet behoeft beperkt te blijven tot de opvoeding, hoe uitnemend ook, van het eigen kind alleen ? Doch eerst dan vruchtbaar en gezegend kan genoemd worden, indien de moeder leeft en in den ruimsten zin werkt voor het kind, mede bouwend aan het verbeteren der groote maatschappij om haar heen, welker wel en wee ten slotte een deel der levenstaak óók van haar kind zal zijn, en tevens het welzijn van haar koninklijk kind bepaalt? In dien zin mocht zich onder haar regeering, in ons land de vrouwenbeweging steeds krachtiger ontwikkelen; met het voorop gezet, uiteindelijk streven, aan de vrouw in de hedendaagsche maatschappij denzelfden invloed te verzekeren, die haar zoo onontbeerlijk maakt in den huiselijken kring, opdat — gelijk als voorbeeldig wachtwoord werd verkondigd in die ontplooiings-jaren — „ook in het openbare leven de moederzorg nergens worde gemist". In verband hiermede dient herinnerd te worden aan de oprichting van den „Nationale Vrouwenraad van Nederland" en de „Nationale Vereeniging van Vrouwenarbeid in Nederland en Koloniën", beide aan te merken als een gevolg der, aan het slot der Regentes-regeering, bij de aanvaarding der regeering van Koningin Wilhelmina te 'sGravenhage gehouden tentoonstelling, welke een beeld heeft gegeven van allen arbeid in Nederland en Koloniën door Nederlandsche vrouwen verricht. * * Alzoo samenvattend de kern dezer merkwaardige regeerings-periode van H.M. Koningin Emma, zij er op gewezen, hoe bij de overdracht door de Moeder aan hare Dochter van het bewind, het koninkrijk een even welvarend als bloeiend beeld liet aanschouwen. Sedert de aanvang der regeering van Koning Willem III, waarmede de hare zulk een onverbroken geheel vormde, was de bevolking van 3 tot 5 millioen gestegen; de gemiddelde levensduur was geklommen van 33 tot 44 jaar; de financieele moeilijkheden waren overwonnen; de algemeene welvaart had zich steeds meer uitgebreid; handel, nijverheid, scheepvaart waren aanzienlijk vooruit gegaan; de verkeersmiddelen hadden zich opmerkelijk verbeterd en veralgemeend; de exacte wetenschappen droegen hun roem tot ver over de landsgrenzen; het lager, middelbaar- en hooger-onderwijs verkeerden in uitnemenden toestand; de verschillende vormen van nationale kunstbeoefening — schilderkunst, muziek, letteren, tooneel, bouwkunst, kunstnijverheid — waren tot nieuwe ontplooiing geraakt; de betrekkingen tot het buitenland, zoowel in politiek als geestelijk opzicht, waren als uitnemend te beschouwen; tal van openbare werken waren uitgevoerd of in voorbereiding gebracht; de volkswelvaart bewoog zich in nieuwe banen; de ideëele stroomingen spraken van een geïnspireerd leven. In één woord, op het gewichtige tijdstip, toen H.M. Koningin Wilhelmina werd ingehuldigd en H.M. Koningin Emma zich als Regentes en Voogdes terugtrok, liet het zich aanzien dat geen troon in de wereld zoo vast stond als die van Nederland. Want niets zoo vast, als wat op eigen kracht berust! Dat dit mogelijk kon zijn bij den ernstigen aanvang eener nieuwe eeuw, welke reeds hier en daar enkele schaduwen scheen vooruit te werpen, het was voor een belangrijk deel te danken aan het optreden van deze uitnemende Hooge Vrouwe, die in zichzelve wist te vereenigen en in ongebonden overgave mocht schenken, hare aangeboren en tot steeds inniger beteekenis aangewende gaven van hoofd en hart, van te zijn zoowel de koninklijke Moeder harer eenige Dochter als de koninklijke HARE MAJESTEIT DE KONINGIN-MOEDER Regeerstcr van haar Volk, — en die aldus in zuiveren zin den eeretitel had veroverd welken zij zich had verworven, die van: Koningin-Moederl * * Aldus scheen haar levenstaak ten einde gebracht, de KoninginMoeder had de regeering aan haar Dochter overgedragen. Kort na de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina is haar huwelijk voltrokken met Hertog Hendrik Wladimir Albrecht Ernst van MecklenburgSchwerin, sedert Prins der Nederlanden. Dit huwelijk werd gezegend door de geboorte van een prinsesje, dat den historischen Oranje-naam van Juliana verkreeg. In andere hoofdstukken van dit Gedenkboek worden afzonderlijke beschouwingen gewijd aan verschillende gebeurtenissen, welke zoo nauw samenhangen met het vijf-en-twintigjarig huwelijk van H.M. Koningin Wilhelmina en Prins Hendrik. Aan den schrijver van dit hoofdstuk blijve het opgedragen, om zijn schets van de Koningin-Moeder te voltooien ook in de periode, volgende op hare actieve deelneming aan de regeering van ons land, en aan haar niet minder belangrijke taak, om onze tegenwoordige Vorstin een waarlijk koninklijke opvoeding te schenken. Oogenschijnlijk trok de Koningin-Moeder, na haar aftreden als Koningin-Regentes, zich uit het openbare leven terug. Als regeerster was inderdaad haar taak beëindigd. Doch het openbare leven vindt haar, al verwees haar volgend leven haar naar eene plaats op het tweede plan, steeds en overal terug! Zij heeft zich door het Nederlandsche volk niet kunnen doen vergeten; men kan en wü haar niet vergeten! Daartoe zijn de banden, haar bindend aan haar regeerings-tijdperk, aan haar opvoedende functie tegenover onze nu regeerende Koningin, te hecht, te innig, te onverbrekelijk. En al is het haar eigen koninklijke wil, om zich steeds en telkens van alles te onthouden wat slechts den schijn zou kunnen wekken, alsof nog iets haar verbonden hield aan haar vroegere hooge taak - een dubbele taak: regeerster en voorbereidster - daarom behoefde zij haar rol als moeder, vervolgens als grootmoeder van Prinses Juliana, niet als geëindigd te beschouwen. Zij vervult deze kiesche rol op eene voorbeeldige wijze! Bij elke gelegenheid welke zich slechts voordoet, en waarbij om haar tegenwoordigheid, haar naam, haar steun, haar initiatief gevraagd wordt, stelt zij zich beschikbaar. Met haar geheele werkkracht, met haar door DE KONINGINMOEDER BIJ EEN BEZOEK AAN EEN ZIEKENHUIS levenservaring gerijpt inzicht, met haar vrijgevigheid, met haar volle hartelijkheid en haar onbeperkte liefde. * * * Hoe zij raadgeefster soms bleef bij moeilijke vraagstukken van staatmanswijsheid en regeeringsbeleid; hoe zij haar aandeel nam bij de opvoeding van haar kleindochter, aan welke taak haar dochter, de Koningin, zich met eenzelfde opoffering wijdt als haar moeder het tegenover haar deed; hoe zij, bij alle lief en leed, als moeder en grootmoeder het gezinsleven ten hove bekoestert, — dit zijn bijzonderheden, welke van geheel intiemen en particulieren aard zijn en dus vallen buiten het bestek van deze korte schets. Doch wat het openbare leven in Nederland betreft, zien wij herhaaldelijk de persoonlijkheid der Koningin-Moeder, hetzij vooraan, hetzij bescheidenlijk en onopgemerkt op den achtergrond. Zij bezoekt tentoonstellingen, tooneel-uitvoeringen, concerten, congressen, weldadigheidsfeesten. Zij bezichtigt musea, ziekenhuizen, bazaars, instellingen van maatschappelijk nut. Zij plaatst haar naam op openbare inschrijvingen ten bate van maatschappelijke of godsdienstige nooden en behoeften, zoowel in Nederland en zijn Koloniën als in het buitenland. Het meest ontmoet men haar, waar zij kan voorgaan op het gebied van weldadigheid. Een Koningin der weldadigheid is zij geworden! H.M. DE KONINGINMOEDER IN 1923. (Teekening van Jan Toorop) Een afzonderlijke bladzijde ware te wijden aan de wijze, waarop zij met de middelen welke haar hierbij ten dienste staan, doch die door den aard der tijden zooveel beperkter werden dan voorheen, haar taak opvat, om zooveel mogelijk wèl te doen. Het Nederlandsche volk kan sterk overtuigd zijn, dat niets der Koningin-Moeder onaan«enamer zou wezen, indien hier geschreven werd over de manier, waarop dagelijks, door haar persoonlijk, onafgebroken, met toewijding en ,mst bearip, nood en ellende worden gelenigd, waar zij meent al zulke gevallen, welke direct of indirect ter harer kennis komen, na voorafgaand grondig onderzoek, zich te moeten aantrekken. Wie zal ze tellen, laat staan begrooten, de giften geschonken bij nationale rampen, bij aangrijpende ongelukken, meestal reeds verleend •of toegezegd, eer er in het openbaar om gevraagd werd? In één woord, —' zij is het medelijden zelf! * * Onvolledig ware niettemin deze schets over hare persoon, indien niet tevens in het volle licht werd gesteld hetgeen onze KoninginMoeder heeft tot stand gebracht op het gebied van openlijke ziekenzorg en barmhartigheid. Want reeds dadelijk bestemde zij het geschenk, dat haar bij haar aftreden als Koningin-Regentes door het volk van Nederland en zijn Koloniën werd aangeboden, als stichtingssom voor een algemeen weldadig doel! Door een comité, onder voorzitterschap van den toenmaligen burgemeester van Amsterdam, wijlen Mr. S. A. Vening Meinesz, werd haar namens „het dankbare Nederlandsche volk" een nationaal huldeblijk aangeboden —■ een bedrag van driehonderd duizend gulden — waarover men H.M. de vrije beschikking wenschte te laten. In een album, dit nationaal huldeblijk illustreerend, heeft de dichter Nicolaas Beets de •gevoelens van dankbaarheid van het Nederlandsche volk aldus vertolkt: Duld, Koninklijke Vrouw, dat Nederland U huldigt Met blijk van liefde en dank en eerbied, diep en groot, Het is aan U 't behoud van 't Hoog Geslacht verschuldigd, Dat uit te sterven dreigde, en opbloeide uit Uw schoot. U zegent uit zijn graf de Koning, wien Ge een zegen Des Hemels zijt geweest op 't afgaand levenspad; U zegent van Haar Troon, aan Uwe hand bestegen. De Dochter, die in U de vroedste Moeder had; U zegent van rondom, uit hooge en lage woning, Een volk dat, één van zin, Uw rijksstaf heeft gekust Met eerbied voor de Weeuw van zijn beminden Koning, Verzekerd van Uw hart en op Uw deugd gerust. U zeeg'ne van omhoog de God, dien we U zien eeren, Met wat gelukkigst maakt en opheft boven 't stof! Hij was Uw Sterkte en Licht bij zorgen en regeeren. Zijn Vrede blijve Uw deel, met aller braven lof! En aldus luidde het ontroerend antwoord der gehuldigde Vorstin i „Sedert lang was het mijn wensch, eene stichting in het leven te roepen, waaraan ik geloof, dat groote behoefte bestaat, ik bedoel een Sanatorium voor longlijders, in de eerste plaats ten bate van hen, die de middelen missen, om in het buitenland hulp te zoeken tegen de vreeselijke kwaal, die helaas! in ons vaderland zoo veelvuldig voorkomt en zulke ernstige gevolgen na zich sleept." Het huldeblijk, in den vorm van een geschenk in geld, werd besteed om op haar landgoed bij Renkum in Gelderland, onder den naam „Oranje Nassau-Oord", het eerste sanatorium voor longlijders van alle gezindten in Nederland, in te richten. Met deze waarlijk vorstelijke daad zette H.M. de Koningin-Moeder in 1901de kroon op haar, toen reeds spreekwoordelijken, weldadigheidszin. Zij deed zulks in steeds waarlijk nationale beteekenis, door gedurende haar verdere leven deze edele taak voort te zetten en daardoor als het ware een uitspraak van haar overleden Gemaal, Koning Willem III, in daden om te zetten: „Oranje kan nooit, neen! nooit genoeg voor Nederland doen!" Hoe waardeert Nederland, in ruil, wat deze waarachtige Oranjevorstin voor ons is geweest! H. K.H. PRINSES IUL1ANA door MARIE C. VAN ZEGGELEN Toen de groote vrouw geboren werd, Juliana van Stolberg, naar wie onze Prinses der Nederlanden genoemd is, droegen de ouders hun kind op, aan de nagedachtenis eener Christelijke jonkvrouw uit Nikodemië, wier geloof menigmaal over duivelsche machten had gezegevierd en die, tegen het einde der derde eeuw onder keizer Diocletianus, den marteldood was gestorven. „Naar haar werd de jonggeborene Juliana geheeten en zoo zou deze naam wederom de herinnering bewaren van een geloof, dat in feilen strijd en lijden de proef heeft doorstaan en glansrijk uit den smeltkroes is te voorschijn getreden", zoo schrijft Jonkvrouw A. van Hogendorp in haar, naar het Duitsch bewerkt boek over de Gravin van Nassau-Dillenburg. Wie zou deze kloeke woorden niet gaarne overnemen om hen onze jeugdige Prinses, die bij haar geboorte denzelfden naam ontving, als levenssymbool aan te bieden? Ons lijkt de naam „Juliana" thans van nog glorieuser licht omgeven, daar hij herinnert aan een vrouw die in haar tijd in het volle leven stond, een vrouw die zich, niet als de Jonkvrouw uit Nikodemië uitsluitend aan godsdienstige overpeinzingen overgaf, doch die ook leefde voor haar groot gezin, haar familie en haar geheele omgeving, die waarlijk niet alleen groot is omdat zij de stammoeder der Oranjes werd en met haar zonen in benarde tijden geleden en gestreden heeft, maar ook omdat er een innerlijke grootheid en liefde in haar aanwezig was, voor arm en rijk, klein en groot, eigenschappen welke haar onuitwischbaar voor ons in de geschiedenis bewaard hebben. Vraagt men nog of er iets in een naam ligt? Toen H.M. de Koningin dezen naam voor haar kind koos, deed Zij daardoor de geheele wereld kond, dat Haar ideaal Juliana van DE WIEG. GESCHENK VAN DE AMSTERDAMSCHE VROUWEN, ONTWORPEN DOOR K. P. C. DE BAZEL Stolberg was, dat Zij eere bracht aan de moeder van het geslacht Oranje, maar bovenal aan het Geloof dat bergen verzet en kracht naar kruis schenkt. Voorzeker is dit van beteekenis. Het ideaal dat een moeder met zich omdraagt, ligt immers als een sti onzichtbaar zaadje in het kinderhart. Zal er eens een weelderige plant uit opschieten? Prinses ]uliana is nu een jong meisje van zestien jaar. Er wordt zorgvuldig voor gewaakt dat zij Zich in hare onmiddellijke omgeving geheel vrij kan bewegen, dat niets de intimiteit van haar leven stoort. Hare Koninklijke Moeder is onwrikbaar op dit punt. Talrijke personen die de Prinses van meer nabij leerden kennen, zouden zoo gaarne eens DE KONINGIN EN DE JONGGEBORENE uitspreken wat er in hen leeft door den intiemeren omgang met onze jongste Oranjeloot, doch dit is uitgesloten, en, mogen velen het ook betreuren, bij eenig nadenken kunnen wij niet anders dan deze maatregelen waardeeren. Zij waarborgen een groote schat voor onze Prinses, de vrijheid, het terrein waarop haar spontaneïteit, haar lieve natuurlijkheid, zich ontplooien kunnen tot een schoon geheel, tot de vervulling van het koninklijk ideaal, dat Juliana innerlijk haar groote stammoeder zal gelijken en nastreven. En nu, al mag ik de hier boven genoemde maatregelen niet ongehoorzaam zijn, een kleine tip van den sluier kan thans in dit Gedenkboek zoo ver gelicht worden, dat ik als mijne ervaring kan boekstaven, hoe alle reden aanwezig is dat waarlijk Prinses Juliana, in intelligentie, in hoofd en hart, Juliana van Stolberg eens zal gelijken. Een enkel zinnetje is mij bijgebleven. Het is dit, als antwoord op eenige vragen mijnerzijdsch, in verband met een lezing over Indië, welke ik voor Prinses Juliana en haar speel- en leerkamaraden zou houden. Dit antwoord eener hofdame was: „De Prinses is er bijzonder op gesteld dat iedere, godsdienst geëerbiedigd wordt". De Prinses was toen een kind van elf jaren en, mocht ik aanvankelijk over dit bewijs van grootmenschelijke ernst eenigszins verwonderd zijn, eenige uren later, toen ik na mijn lezing een gesprek met de Prinses had, maakte die verwondering plaats voor de overtuiging dat deze belangstelling voor hetgeen wij „geloof", „godsdienst", het „onzienlijke" noemen, in hooge mate aanwezig was bij het spontane, natuurlijke kind, dat daar tegenover mij zat. Dit was geen belangstelling, zorgvuldig aangekweekt door opvoeding en onderwijs alleen. Haar Koninklijke moeder kennende, zal niemand er aan twijfelen of beide, opvoeding en onderwijs, zullen doordrenkt zijn va» een godsdienstigen, universeelen geest «n ontegenzeggelijk kan deze nietnalaten een stempel te drukken op het gedachtenleven der Prinses, maar een aandachtig opmerker, beter nog, iemand die gevoelig is voor onmiddelijke indrukken, zal beseffen dat hier ook de aanleg aanwezig is voor een hooger zieleleven, dat de drang en het verlangen bij dit Oranjekind sterk zijn naar een geestelijke ontwikkeling van religieusen aard. Dit wil allerminst zeggen dat mijn persoonÜjke indruk zoude zijn, dat Prinses Juliana een dwepend karakter heeft. Verre van dien, alles wat eenvoudig, natuurlijk spontaan is, wars van aanstellerij, kan men als eigenschappen beschouwen van ons Prinsesje. Juist in dit opzicht zouden velen zoo gaarne den cirkel der intimiteit eens verbreken, die er om H. K. H. getrokken wordt, want er zijn enkele gezegden, enkele woorden, enkele kleine daden die karaktertrekken openbaren, welke het hart van het Nederlandsen volk stormenderhand zouden veroveren. Hier rijst EEN DER EERSTE PHOTO'S VAN MOEDER EN KIND evenwel voör mij het waarschuwende bordje „halt". Daarom verlaat ik dit gevaarlijke wandelpad en keer terug naar den grooten weg. In verband met die groote belangstelling in alle religieuse zaken, staat waarschijnlijk ook die voor het leven, de zeden en gewoonten van andere volken. Wel voornamelijk heb ik deze ondervonden waar het ons Nederlandsche Rijk aan de overzijde van den Oceaan betreft. Alles wat Indisch is, interesseert de Prinses zeer en roerend vond ik een belofte welke mij eens door H. K. H. in een briefje gegeven werd dat zij, wanneer zij eens Indië zou gaan bereizen, „zeker de wildernis zou opzoeken". De wildernis! Zou onze Prinses nu op zestienjarigen leeftijd weten (zij was toen elf jaar), dat wildernissen zich meestal niet ontsluiten voor koningskinderen? De wildernis waar ik haar in den geest gebracht had, was een klein eenzaam bergland in Zuid-Celebes, weinig bekend nog bij de Westerlingen, en daarom dus zeker door de Prinses aangeduid met den weidschen naam „wildernis". Voor mij sprak uit die kinderlijke wensch, om de wildernis zelf te zien, nog een verder strekkende belofte, wellicht nog onbewust gegeven, de belofte van eens DE PRINSES IN 1922 te willen doordringen tot het hart van het Indonesische volk. Wanneer de omstandigheden later eens mogelijk maken, dat waarlijk de Prinses den archipel zou bezoeken, hoop ik van harte dat „de wildernis , dus het ongerepte, voor Juliana van Oranje zal openliggen, dat zij met het echt menschelijke in aanraking zal komen, dat zij de ziel van het volk van Insulinde zal leeren kennen en niet alleen de schoongemaakte en van alle hindernissen ontdane, paden zal krijgen te bewandelen, zooals dit meest met vorstelijke personen geschiedt, doch dat Indie zich aan haar mag vertoonen zooals het is, met al zijn licht en schaduw, zijn hoogten en laagten, zijn vreugde en smart. Ik zou dit willen doen gelden, niet alleen voor het Indonesische volk doch ook voor de in Indië wonende Europeanen. Nederland weet nog altijd niet, hoe het leeft in het hart van de Indische Hollanders. Bij bijzondere gebeurtenissen breekt dit gevoel voor het vaderland zich plotseling baan. Nooit zal ik de vreugde vergeten die er in Indië heerschte, toen Prinses Juliana Louise Emma Maria WÜhelmina, geboren was. Vooral in de kinderwereld uitte die vreugde zich in luide jubeltonen, zooals zij alleen van kinderlippen komen. Spontaan was die vreugde niet. Neen, daarvoor was de spanning te EERSTE OEFENINGEN OP HET IJS BEGIN 1924 groot geweest. Groot en klein had dagen gewacht op de blijde mare, die ons als telegram zou bereiken. Op het Paleis in den Haag zou een kind geboren worden. Er zou een nieuwe kleine Oranje zijn! En wij in Indië,'wij waren zoo ver weg, wij hoorden toch bij ons land, wij deelden toch in die groote verwachting en spanning, en we zouden het later weten dan zij die thuis waren. O! een telegram gaat snel, maar toch leek ons de weg, leek ons de tijd zoo lang! Het zou feest zijn als eindelijk het bericht ons bereikte; alles was er voor gereed, de bureau's, de kantoren en de scholen zouden gesloten worden, de vlaggen behoefden alleen maar aan hun stokken omhoog gehaald te worden (want in Indië hijscht men werkelijk de vlag, daar de huizen er zich niet toe leenen een vlag „uit te steken"), de bataljons waren gereed voor de groote parade. Als er een telefoonbei rinkelde, sprong men op, want daar was het, hèt telegram! Maar neen, het was slechts de vraag van een ander, of men al iets gehoord had, of er op de militaire bureaux nog niets vernomen was, of de vlag voor het paleis van den Landvoogd nog niet geheschen werd? Eindelijk. Het telegram!.. Het is eigenaardig hoe de overweldigende warmte, op zulk een dag, niemand meer overweldigt. Wie anders, angstig voor de groote hitte van den middendag, in zijn koele gesloten kamer blijft, vergeet dit alles en gaat mede in de felle zon naast de optochten van menschen en kinderen! DE PRINSES BIJ EEN BEZOEK OP MARKEN IN APRIL 1924 De'groote Dierentuin te Weltevreden, het feestterrein bij uitnemendheid (waar geen enkel dier meer te zien is) was weldra gevuld met alle schoolkinderen van Batavia. Dit was het indrukwekkendste, het meest feestelijke van dit volksfeest; de kinderen, witte jurken, witte pakjes, oranjesjerpen en wapperende, golvende, altijd bewegende vlaggetjes ter hoogte van de ontelbare kinderhoofden. Door de breede geopende hekken kwamen zij in lange optochten binnen, iedere school met haar leiders en leidsters. Zij verloren zich in het dichte groen en anderen volgden, totdat eindelijk die groote kinderschaar rondom één man stond, den Heer N. J. Gerharz. Hij hief den dirigeerstok en als uit één mond klonk het feesdied voor ons Prinsesje. De dag is gekomen, de heerlijke dag Zoo vreugdevol voor ons lief land, Waarop een Prinsesje het levenslicht zag. De schoolboeken nu aan den kantl Wij werken vandaag niet, wij hebben nu vrij Wij juichen en zingen van harte zoo blij Komt, alles wat flink is, dat roept met ons mee Voor ons lief Prinsesje: Hoezeel HET PRINSESJE BIJ HET BEZOEK AAN ZEELAND IN DE KLEEDERDRACHT VAN AXEL IN AUGUSTUS 1924 Ons lied klinke helder, vol gloed en vol kracht Tot ver over bergen en zee De liefde van ons aan 't Prinsesje gebracht O golven! voert die met u mee En zegt haar, hoe wij aan het Indische strand Hier leven en pal staan voor vorst en voor land. En trouw zijn en dapper en moedig en ree. Voor ons lief Prinsesje ~~ Hoezee! Toen dit door dc honderden schoolkinderen te Batavia gezongen werd, lag het Prinsesje waarschijnlijk in de prachtige wieg haar Koninklijke Moeder aangeboden door de vrouwen van Amsterdam. Aan dit geschenk had arm en rijk mede gedaan. Ver is de schoone gedachte van mevrouw van Leeuwen-Waller, de echtgenoote van Amsterdam's burgemeester, verspreid geworden en mij dunkt dat de voldoening voor haar groot geweest moet zijn, toen de giften van alle zijden toestroomden, want daardoor kwam de overtuiging zich vestigen, dat er geen vrouw te Amsterdam was, die niet deelde in de vreugde van onze Koningin. Er stond een Oranje geboren te worden, ja! Maar ook: onze Koningin zou moeder zijn, de groote, lang gekoesterde wensch zou vervuld worden! Ieder vrouwenhart klopte mede met dit gewichtig gebeuren en ieder wilde een aandeel hebben aan het geschenk. Zoo kwamen zoowel de bankbiljetten der anoniemen, als het zakje met twee honderd opgespaarde halve centen van een oud vrouwtje, en de twee nieuwe dubbeltjes van een driejarig meisje met haar liefste pop; en toen de gelden bijeen waren, zetten de kunstenaars zich aan het werk OttV de vormen te bedenken die de wieg zoude hebben en nijvere handen brachten die vprmen in het leven. De wieg van Prinses Juliana voldeed aan de hoogste eischen. Er is moeielijk een schooner geheel te bedenken dan dit eerste binnenpaleisje van ons Oranjekind. De samenstelling van het purperen rozenhout van de korf, het vergulde brons vaft de prachtige bekroning, waarop een sprookjesachtige vogel, het keeltje omhoog, zit te kwinkeleeren, het fluweel en de zijde van het statige, heerlijk geborduurde gordijn, het is alles van een artistieken zin, waarover wij ons niet meer verwonderen als wij weten dat onze reeds te vroeg gestorven kunstenaar de Bazel de ontwerper was. Doch bij dit, naar HET PRINSESJE MET HARE OUDERS IN DE NED. ISRAËLITISCHE HOOFDSYNAGOGE BIJ DE FEESTVIERING TE AMSTERDAM OP 1 APRIL 1924 het ons voorkomt, volmaakte kunstwerk, bestaat de groote waarde in het innerlijke. Ik haal hier eenige zinnen aan uit het maandblad Onze Kunst door S. v. H. „Maar ook hier zou men er met het loon alleen niét gekomen zijn, zonder de geestdrift voor zulk een werk, die de beste der borduursters er aan hield, van den morgen tot den avond de enkele zijden draden als spinrag uit te werken over de zachte zijde, die zijn naam Charmeuse met eere draagt, of aan de borduurders het geduld leende den lieven langen dag aan een klein leeuwtje te beeldhouwen met de naald, tot zijn borduurwerk opstond in den pool van het fluweel, of de werksters van het dekentje haar werk van voren af aan deed overdoen, tot zij een haar nieuwe wijze van werken zich hadden eigen gemaakt, of de linnen-borduursters draad naast draad deed schikken tot cirkeltje in cirkeltje verrees, oude Venetiaansche kant niet onwaardig, of de werksters van het spreitje haar werk hielp voleinden in smettelooze volmaaktheid, of de beeldhouwers steunde, wanneer zij in afwisselende ploegen, de winternachten door, het harde hout beitelden tot het smijdig leek als was. DE VERJAARDAG DER PRINSES, 30 APRIL 1924, IN HET HUIS TEN BOSCH „Zoo groeide dit werk op uit de liefde waarmede zij allen zich er aan overgaven, van den ontwerper af, die er zijn scheppingsgaaf ten volle in uit stortte en wien geen onderdeel te gering was om er zijn zorg aan te geven en tot het laatst aan te blijven wijden, en de dames die met hem de leiding op zich genomen hadden, tot de werksters toe, die vezel na vezel uit de opengewerkte zomen der lakentjes plukten. ' „Aldus ontstond een geheel, zooals de rijkste het voor zijn schatten niet zou kunnen koopen, een wieg waarin het koningskindje gebakerd wordt in de liefde van zijn volk." Waarlijk, ons nuchtere, uiterlijk koele Nederland, was in het jaar 1909 in geestdrift ontstoken. „Had Potgieter het kunnen beleven, zegt de historicus Corn. J. Gimpel in „De Geboorteklok", hij zou tevergeefs naar zijn Jan Salie hebben uitgekeken, al zou die figuur voor den fikschen Nederlander de laatste OP HET LOO TIJDENS DE JUBILEUMSFEESTEN IN SEPTEMBER 1923 in de rij geweest zijn. En Heye zou vol geestdrift naar de pen gegrepen en een gedicht geschreven hebben in den ouden, bezielden, welbekenden toon...." Want niet alleen in Amsterdam, in geheel Nederland, op initiatief van Utrecht, zooveel mogelijk provinciegewijs, had men de handen ineengeslagen en talrijke huldeblijken tot stand gebracht voor de vurig verwachte Oranjeloot. Daaronder waren nog twee wiegen, een van de Provincie ZuidHolland (behalve Rotterdam) en een van de dorpen Eysden, OostMaasland, Gaestert en Brenst, bij de Hollandsche grens. De eerste is van een geheel ander karakter dan de majestueuse Amsterdamsche wieg. In haar sierlijke Louis XVI stijl, van licht kleurig mandenwerk, versierd met bronzen kinderfiguurtjes, omgeven door het prachtigste DE PRINSES ME*T DE KONINGIN IN ZWEDEN BI] DE AANKOMST VAN DEN KONING OP HET PERRON TE VAGNHARAD IN JUNI 1924 kantwerk waarop oranjebloesem hoofdmotief was, vormde zij een waardig geschenk van de Residentie en overige gemeenten. Onnoodig te zeggen dat ook hier deskundigen op artistiek gebied de ontwerpers, en de meest ervaren technici de uitvoerders zijn geweest. Waarheen Prinses Juliana in haar prille jeugd dus gedragen werd, in welke wieg men haar te slapen legde, overal welfde zich boven haar hoofdje de kanten of satijnen hemel die een symbool was der volksliefde voor het Oranjehuis. Dat was in het jaar 1909. Vijf jaren later stond de wereld in brand, woedde de verschrikkelijke, menschenonteerende oorlog. Europa tracht thans op de puinhoopen een nieuw gebouw op te richten, maar in vele landen is de verwoesting te groot voor het nieuwe fundament, in vele zijn de paleizen daaronder bedolven; vorstelijke macht behoort daar tot het verleden. Het is alles oorzaak en gevolg, de onvermijdelijke ineenstorting van een wereld, die zelfzuchtig was. Ons kleine Nederland ligt daar nog ongedeerd en het Huis van Oranje is nog in zijn midden. Dit feit mag ons niet tot hoovaardij voeren, wel echter tot plichtsbe- trachting. Nederland en het Huis van Oranje zullen door liefde voor elkander, kracht vinden om hun taak in de wereld te vervullen. Het beteekent iets, dat het Vredespaleis op onzen grond is verrezen. Het beteekent iets, dat wij zoovele ongelukkigen, tijdens den oorlog in ons vrije land konden herbergen, het beteekent iets dat wij een vorstenhuis bezitten, ontsproten uit de Stadhouders van Holland en Friesland, hetwelk één is met het Nederlandsche volk en het voorgaat in eenvoud, soberheid en plichtsbetrachting. Als ik dezen gedachtengang terug breng naar de jongste Oranje, Prinses Juliana, wier geboortedag zestien jaar geleden zoo jubelend werd gevierd door ons geheele land, dringen zich gevoelens bij mij op die een blijde toekomst schijnen te voorspellen. Alles is in onze Prinses in kiem aanwezig, om de taak van een Oranje naar waarde te vervullen. Gezond verstand, groote eenvoudigheid, medegevoel met anderen en een vast geloof. Ieder mensch moet zich voorbereiden op leed en zeker wel hij of zij die door geboorte hoog geplaatst is. Aan Prinses Juliana zal evenmin levensleed gespaard blijven. Zijn haar daarom wellicht de gaven geschonken die haar als karaktertrekken later tot steun zullen zijn, evenals Juliana van Stolberg ze gebruikte tot zegen van haar zonen en haar land? Ik heb mij die vragen meermalen voorgelegd, toevallig in de omgeving van het paleis in den Haag vertoevende, waar ik door de welwillendheid van Prof. Kramer het Koninklijk Archief mocht bezoeken. Daar is vanzelfsprekend de sfeer van het Oranjehuis meer dan ergens anders. Men is er omringd door alle voorwerpen toebehoorende aan het Huis van Oranje, de prachtigste geschilderde miniaturen uit de 18e eeuw, heerlijke preciosa uit de verschillende verwante vorstenhuizen en tevens de eenvoudigste zaken, ten geschenke gegeven aan H.M. de Koningin, aan Z. K. H. den Prins en H. K. H. Prinses Juliana. De vensters zien uit op den stillen, rustigen Paleistuin en in dien tuin vertoonen zich af en toe de Koningin, de Prinses met hofdame of gouvernante. Daar is H.M. de heerlijke vrijheid gewaarborgd, welke op Het Loo zeker in nog grootere mate gewaarborgd is. Hier wandelde de Koningin voor het eerst met de kleine Juliana, de stralende moeder, die aan ieder in de onmiddelijke omgeving trotsch haar pasgeborene liet bewonderen. Hier rent en springt een klein lichtgekleurd rashondje zijn meesteres Juliana, over de tuinpaden vooruit, als zij met flinken pas, weer of geen weer, het park in alle richtingen doorkruist. GROOTMOEDER EN KLEINDOCHTER IN MAART 1925 Is het wonder dat mij in deze omgeving, oude beelden in den geest werden voorgetooverd ? Dat ik het slot Nassau Dillenburg verrijzen zag, waar de groote stammoeder leefde, te midden van haar talrijke kroost en aangenome kinderschaar? Alles toch wat degelijk onderwijs moest hebben, of wat de schaaf nog behoefde, werd onder de hoede gebracht van de Gravin van Nassau-Stolberg. Wij zien haar tijdens het verblijf van haren zoon den Zwijger in Nederland, op het kasteel Dillenburg, omringd door nog drie ongehuwde dochters Catharina, Juliana en Margaretha, hare zonen Jan en Hendrik, de echtgenoote van Jan, Elizabeth van Leuchtenberg, haar kleinkinderen, de allerliefste Maria van Oranje, oudste dochter van Willem den Zwijger, en drie andere telgen uit diens tweede huwelijk, Anna, Maurits en Emüie, een dochter van de Gravin Anna van Bentheim, drie jonge graven, Herman. Frederik en Oswald van den Berg. en drie eveneens jeugdige graven van Nassau. WÜlem, Jan en George, verder een ander pleegkind. Graaf Ernst van Holstein-Schouwenburg, ten slotte de adellijke jongelieden zonen van verwante of bevriende huizen die de z.g. hofschool bezochten, reeds door Graaf Willem de oude in het leven geroepen. In dit groote gezin werd de moeder der huizes, geëerd en geliefd door groot en klein. Uit het slot Dillenburg kwamen de brieven aan den grooten, veelbeproefden zoon in Nederland, bevattende woorden van bemoediging, troost en liefde, altijd onderteekend door: „Uw getrouwe moeder te allen tijde", of „Uwe getrouwe moeder al de dagen mijns levens", ook eenmaal „Mijns Heeren dienstwillige moeder . deze laatste onderteekening dateerend uit den benarden tijd waarin twee zonen van Juliana van Nassau vermist waren, Lodewijk en Hendrik, beiden gesneuveld in den noodlottigen slag op de Mookerheide. Dat ook onder vreeselijke omstandigheden deze moedige vrouw niet naliet anderen te bezielen, daarvan getuigt o.a. de brief der zes jonge graven die onder haar hoede waren, aan den Prins van Oranje, waarin zij den wensch uitspreken, dat God hun „wasdom geve om U nog eens van dienst te kunnen zijn in zulk een rechtvaardige zaak, tot prijs en verheerlijking van Zijn naam". En spreekt het verlangen van de jonge Maria van Oranje naar haar lief kamertje bij Grootmoeder, niet boekdeelen, als zij later, door weelde en goede zorgen omringd, aan het hof van haar zeer beminden Vader in Nederland vertoeft? Juliana van Stolberg, hoevele eeuwen ook met onze Prinses Juliana verschillend, mag waarlijk het groote voorbeeld zijn voor hare verre nakomelinge, die, zij het ook een andere tijd, de voetstappen der groote vrouw moge drukken en haar in standvastigheid en liefde moge evenaren. _ , Bij den naam Juliana, werden nog die van Louise, Emma, Mane, Wilhelmina gevoegd. Zijn de drie laatste voor ons bekende namen, herinnerend aan geliefde vorstelijke personen uit onzen tijd, die van Louise wekt de gedachte aan een vrouw die ook voor onze geschiedenis van belang is, aan de laatste gemalin van den Prins van Oranje, Louise de Coligny. Door haar levensloop zien wij hoe zwaar vorsten beproefd kunnen worden en tevens hoe er kracht is naar kruis. Louise de Coligny is een voorbeeldige moeder voor haar stiefkinderen geweest en zij heeft de nagedachtenis van haar vorstelijken gemaal als prinses-douairière mede hoog gehouden door haar nobel leven. Wij kunnen niet anders wenschen dan de zegening, die de verbinding dezer vijf namen zal vormen, boven het blonde hoofd van onze zestienjarige Prinses Juliana van Oranje-Nassau, Hertogin van Mecklenburg. DE AFKOMST VAN HET GESLACHT NASSAU door Prof. Dr- F. J. L. KRAMER De redactie van het Gedenkboek bij H.M.'s 25-jarige echtvereeniging verzocht mij een artikel te schrijven over de afstamming van H D Huis. Ongetwijfeld was de aanleiding tot dat verzoek te vinden in een artikel over hetzelfde onderwerp in een der gedenkboeken, bij HM.'s regeeringsjubÜeum verschenen.1) Dat artikel wekte bij de geschiedkundigen en genealogen groote bevreemding, maar velen, die geen aanleiding hadden zich in het onderwerp te verdiepen, hebben den inhoud waarschijnlijk argeloos aanvaard. Dr Paul Wagner heeft indertijd den stand van het vraagstuk meesterlijk uiteengezet, maar dat is reeds 20 jaren geleden en zijne verhandeling is niet meer binnen ieders bereik. Mr. E. van dei-Hoop heeft het bovenbedoelde artikel aan eene grondige en alleszins afdoende critiek onderworpen, maar een vaktijdschrift als „de Nederlandsche Leeuw" komt niet in ieders hand. Om die reden heb ik gemeend aan het verzoek der redactie te mogen en te moeten voldoen, en zal ik trachten zoo duidelijk het mij mogelijk is, samen te vatten wat er over den oorsprong van het Huis Nassau vroeger en later is uitgevorscht en wat men dienaangaande thans als zeker of geloofwaardig mag aannemen, wat men daarentegen als voortbrengsel der verbeelding, d.i. als verzinsel, verwerpen moet. Toen Matthaeus Smallegange „rechtsgeleerde en history-schrijver' zooals hij zich-terecht-noemde, in 1675 zijn „Oirspronk, Afkoomst !) F. de Bas. Nassausch bloed—Neerlandsch bloed. en Heerlijkheit der Doorluchtigstè Stam van Nassau" uitgaf, richtte hij vooraf een woord „Aan den lezer", aldus aanvangende: Dewijl men dikwils vele lieden onder ons met groote onwetentheid van deze seer Oude en Doorluchtige Stam van Nassau heeft hooren spreken, soo hebben wij niet onnut geoirdeelt, dese Korte Beschrijving daervan aen ons Vaderlandt mede te deelen. Inderdaad zullen vele, zeer vele tijdgenooten van Prins Willem den Zwijger en zijne nazaten en verwanten, wier roemrijke daden zij met dankbare bewondering als het ware onder hunne oogen zagen verrichten of door hunne ouders hoorden verhalen, begeerig zijn geweest te weten van waar toch wel die graven van Nassau en prinsen van Oranje, wien zij zooveel te danken hadden, afkomstig waren, en wat er bekend was omtrent hunne voorvaderen. Maar gemakkelijk kon het hun niet vallen aan hunne weetgierigheid te voldoen. Wel had in 1616 de eerzame boekdrukker, later ook burgemeester, Jan Orlers te Leiden, zijn „Geslachtboom der graven van Nassau" in het licht gegeven en was in 1617 te Herborn in Nassau een „Nassawische Chronick" verschenen van Johann Textor van Hager (of Haiger), maar er was niet veel kennis noch scherpzinnigheid noodig om onmiddellijk te bespeuren dat beide schrijvers argeloos of wellicht opzettelijk de zonderlinge verzinsels haddén overgenomen, die in den tijd van graaf Hendrik III, den oom van Prins Willem den Zwijger, waarschijnlijk om dien invloedrijken dienaar en vriend van Keizer Karei den Vijfden te vleien, in omloop waren gebracht. Natuurlijk moest de oorsprong van het stamhuis te zoeken zijn bij Keizers of Koningen, en dat hoe vroeger hoe beter. Zoo kwamen dan ook de Romeinsche Keizers en de oude Germaansche „Koningen" voortreffelijk te stade. Julius Caesar, of „Keizer Julius", zooals men hem met opzet noemde, had op zijne veldtochten twee edelen medegenomen, gebroeders, „graven" van Lebartië, en op zijn zegevierenden tocht den eenen graaf van Bourgondië gemaakt en kort daarop den anderen voogd of heer van Coblenz, hem tevens het land van de Lahn schenkende. De nakomelingen nu van dezen laatsten bouwden eerst een slot Lebartië en later een tweede, den Laurenburg, waarnaar zij zich voortaan noemden. Toen een hunner eens op een berg aan de Lahn een hert velde, vond hij die plek zoo mooi, dat hij nóg een slot bouwde, dat hij om de waterrijke omgeving, de „Nasse Auwe", Nassau noemde. Een ander verhaal vermeldt dat Keizer Alexander Severus in het begin der derde eeuw n. C. op een tocht in West-Germanië zijn broeder of bloedverwant Theodosius bij zich had, heer van Lopperen, die „de erfdochter van Nassau" trouwde, nadat hij in het Nassausche gebied de burchten Sonnenberg en Laurenburg had gebouwd. Een derde lezing is, dat de Nassausche graven afstammen van Nasua, een machtig koning of hoofd der Sueven, die in het latere Schwaben woonden: zóó was de afkomst der Nassauers zuiver Germaansch of Duitsch. Ter eere van de genoemde schrijvers zij gezegd, dat zij erkenden niets dan een paar oude geschriften tot hunne beschikking te hebben, en uit den aard der zaak uit die overoude tijden geen enkel schriftelijk bewijs te kunnen aanvoeren. Van die waardelooze verhalen maakte Smallegange zich met enkele regels af, maar, ofschoon zijn boekske zich voornamelijk bezig hield met de lotgevallen van het huis Nassau in den historischen tijd, d. i. in den tijd, waaruit en waarover onbetwijfelbaar zekere berichten ten dienste staan, zag hij er geen bezwaar in den geslachtsboom van het Nassausche Vorstenhuis, zooals Orlers dien ontleend had aan „dezelfde oude geschriften", over te nemen en de geslachtslijst te beginnen met een graaf Adolf van Nassau in den jare 682. Zoo was men in den aanvang der achttiende eeuw — Smallegange stierf in 1704 — nog genoodzaakt zich te behelpen met diens boekje, waarvan in 1690 de tweede druk verschenen was. In die achttiende eeuw nu zou het vraagstuk, tot dusver alleen door phantasten of vleiers besproken, het onderwerp worden van wetenschappelijke studie, d. i. de studie van oorkonden en geloofwaardige getuigenissen van tijdgenooten. Bijna gelijktijdig togen èn in het gebied van het Walramsche Nassau, bezuiden de Lahn, èn in dat van het Ottonische, benoorden die rivier, verscheidene geleerde en volijverige mannen aan den arbeid, zich tot taak stellende uit oorspronkelijke bescheiden de familiegeschiedenis van het grafelijke Huis der Nassaus na te sporen. Voor den Walramschen tak was het Johann Georg Hagelgans, FürsdichNassau-Saarbrück-Usinger Archivrath, die in 1753 zijn „Nassauische Geschlechtstafel des Walramischen Stammes" in het licht gaf, samengesteld naar „diplomata", d.i. echte, betrouwbare oorkonden, en „andere archivalische documenta". Tegelijk met hem werkte in DÜlenburg de ANTON ULRICH VON ERATH, ARCHIVARIS EN REGEERINGS- RAAD TE DILLENBURG geleerde en onvermoeide Anton Ulrich von Erath, een Brunswijker, die door Prins Willem IV in 1747 was aangezocht om als Regierungsrath en Archivar in zijn dienst te treden en zich in Dillenburg te vestigen. In de laatste hoedanigheid, die van archivaris, wijdde hij zich met buitengewone werkkracht aan de taak, uit de hem ter beschikking staande documenten de voorgeschiedenis van den Ottonischen tak der Nassausche graven, sinds 1743 alleen vertegenwoordigd door zijn meester, den Prins van Oranje, na te vorschen. Na vooraf het archief voortreffelijk te hebben geordend, begon Erath zijn arbeid, dien hij met zeldzame volharding voortzette tot zijn dood in 1773. Hij mocht de voldoening smaken de uitkomsten van zijne onderzoekingen te hebben kunnen verzamelen in zijn Conspectus, d.i. Overzicht, van de Nassausche geschiedenis, tot op zijn eigen tijd (1770) voortgezet. Nog staan de tien folianten, het handschrift zijner regesten, d.i. uittreksels, uit oorkonden, alsook chronologische aanteekeningen bevattende omtrent gebeurtenissen, in het Koninklijk Huis-archief te 's-Gravenhage. In druk is het merkwaardige werk uit den aard der zaak nooit verschenen. Enkele jaren na Eraths dood, in 1778, trad in zijn plaats als regeeringsraad en archivaris op Karl Heinrich Rauschard, eveneens een Brunswijker. Met denzelfden ijver bezield, zette deze eerst acht en twintigjarige jonge man het onderzoek van zijn voorganger voort, vermeerderde diens Conspectus met een aantal nieuwe aanteekeningen, en stelde een op de verkregen gegevens gegronde nauwkeurige stamtafel van de Ottonische Nassaus samen, die eveneens nog als een kostbaar handschrift in het Koninklijk Huis-archief wordt bewaard. Te vroeg helaas werd zijn gewichtige, verdienstelijke arbeid afgebroken: hij stierf reeds op zes en veertigjarigen leeftijd in 1796. Maar noch Hagelgans noch Erath en Rauschard deden eene poging om onthullingen te geven over het verleden der Nassaus vóór het einde der twaalfde of het begin der dertiende eeuw, en evenmin ondernam dit Rauschards opvolger Johann Arnoldi in zijne Geschiedenis der Oranje-Nassausche landen, waarvan het eerste deel verscheen in 1799. De reden daarvan is duidelijk. Oorkonden van ouderen datum dan de 13e eeuw zijn zeldzaam, vooral oorspronkelijke, maar zelfs in afschrift. Giftbrieven of beslissingen uit de Keizerlijke Kanselarij, bisschoppelijke bescheiden, overeenkomsten ter beslechting van geschillen, mogen al uit vroegere tijdperken voorkomen, zij worden al schaarscher en schaarscher. In zulke stukken komen dan somtijds namen voor, die kunnen dienen tot opheldering van het een of andere twijfelachtige punt in andere stukken, maar volledig kan die zelden of nooit zijn, te minder omdat zelden geslachtsnamen vermeld worden, bovendien somtijds zelfs geen datum wordt aangegeven. Voor familiebetiekkingen geven zulke stukken dus niet dan zeer gebrekkige bijdragen, terwijl van eigenlijke familie-documenten, b.v. huwelijksovereenkomsten, erfstellingen en dergelijke, nog geen sprake is. Daarbij komt, dat de wetenschappelijke beoefening der diplomatiek of oorkondenleer, die tegenwoordig een groote vlucht genomen heeft, tot groote voorzichtigheid maant bij de OUD-NASSAU VÓÓR DE 13e EEUW, naar C D. Vogel en F. Schliephake waardeering van oorkonden, omdat het niet zelden gebeurt dat zulke stukken onwederlegbaar vervalschingen blijken. Neemt men hierbij nog in aanmerking dat de Nassausche archieven, blijkens de klacht van een der archivarissen, in den dertigjarigen oorlog, en ook in latere oorlogen, zwaar zijn geteisterd, dan zal men aanstonds inzien dat al wat van het tijdperk vóór het einde der dertiende eeuw omtrent het geslacht der Nassaus verhaald wordt, louter gissing is en BOUWVALLEN VAN DEN BURCHT NASSAU dat de geleerde mannen, die zich beijverden den oorsprong van dat geslacht op te sporen, genoodzaakt waren als uitgangspunt van hun onderzoek zich tot de enkele zekere berichten te bepalen, die uit den tijd om en bij het jaar 1200 tot hunne beschikking stonden De gegevens voor verder onderzoek waren inderdaad al zeer schaarsch en zeer onvast. Men wist dat de burcht Nassau gebouwd was door een der voorvaderen van de gebroeders Ruprecht en Arnold, graven van Laurenburg, die hun stamslot hadden aan de rivier de Lahn, een paar uren bewesten de stad Diez: de toren van dat slot Laurenburg staat nog tegenwoordig, als een zwijgende getuige uit den romantischen tijd der middeneeuwen. Dat feit kent men door den twist tusschen de genoemde graven en het stift Worms, dat de stichting van den burcht als een gewelddaad beschouwde en zich ten deze zelfs tot den Keizer wendde om recht te verkrijgen. De zaak werd ten slotte in het jaar 1158 door eene schikking beslecht. Een en ander is uit oorkonden vastgesteld. De burcht Nassau is dus zonder twijfel in de eerste helft der twaalfde eeuw gebouwd door een graaf van Laurenburg. Een tweede stellig sprekend bericht is dat van een monnik, die omstreeks het jaar 1200 in het klooster Arnstein, in de nabijheid van den burcht Nassau, eene levensbeschrijving opstelde van den laatsten graat van Arnstein, die, kinderloos blijvende, zijn slot tot klooster bestemd had, en daar overleden was. In die levensbeschrijving zegt hij dat de vader van dien graaf, evenals zijn zoon Lodewijk geheeten, zeven zusters had gehad, van welke de vierde met een Nassauer huwde: quarta „Nassauwen" desponsata. De naam van dien Nassauer wordt met RUÏNE VAN DEN LAURENBURG genoemd, evenmin als die der Arnsteinsche dame, maar wel die hunner kinderen: twee zonen en één dochter. Van die zonen, Rupert en Arnold, liet eerstgenoemde een zoon Walram na, die uit zijn huwelijk met zekere Cunegonda twee zonen had, „die de nu levende graven Hendrik en Rupert zijn", d.i. dus de tijdgenooten Van den Arnsteinschen monnik, die waarschijnlijk ook hun vader nog had gekend en misschien nog wel diens vader en oom, de bovengenoemde broeders Rupert en Arnold. Beschouwt men nu deze beide volkomen betrouwbare berichten in verband met elkander, en let men op den tijd, waarin de medegedeelde feiten vallen, dan komt men aanstonds tot het besluit dat de graven Rupert en Arnold, die met Worms over den burcht Nassau twistten, en de gebroeders Rupert en Arnold, die de nazaten waren eener Arnsteinsche gravin en een Nassauer, dezelfde personen zijn geweest, en dus dat de graven van Nassau, zooals zij zich voortaan gingen noemen, geboren graven van Laurenburg waren. Inderdaad wordt dit, zooal niet als bewezen, dan toch als aan geen twijfel onderhevig door de genealogen en geschiedkundigen aangenomen. Maar daarmede houdt het weten op en begint het gissen. Immers rijst terstond de vraag: wie zijn die Laurenburgers, en op die vraag heeft nog niemand een bevredigend antwoord kunnen geven. Zelfs de voor de hand liggende vraag wie de Nassauer was, die een gravin van Arnstein huwde, is en blijft nog altijd onbeantwoord, tenzij dan door gissing, hoogstens door vermoeden. Omtrent die Laurenburgers — of Lurenburgers, zooals zij meestal genoemd werden — staan slechts een paar berichten ten dienste, en deze zijn nog zeer weinig bevredigend. Het eene put men uit eene oorkonde, die, al is zij slechts in afschrift bewaard gebleven, noch door vorm noch door inhoud reden tot wantrouwen heeft gegeven. Die oorkonde vermeldt dat Tuto van Lurenburg, „advocatus", in het Duitsch „voogd", d. i. beschermheer of beheerder, van Lietprunnen — een naam, die verbasterd is van Lichtbom en later tot Lipporn is samengetrokken - de kerkelijke stichting aldaar met alles wat daarbij behoorde toewees en ondergeschikt maakte aan de abdij te Schaffhausen, en zulks voornamelijk ter eere van de nagedachtenis zijner voorvaderen, in de eerste plaats van Trutwin, die Lietprunnen ter eere Gods had gesticht ; bij deze overdracht voegde Tuto o. a. de bepaling dat, zoo hijzelf of „een zijner naaste bloedverwanten" de rechten van den abt van Schaffhausen op Lietprunnen aanrandde, de schuldige de voogdij (dus het beheer over de proosdij) zou verliezen of tien mark zilver boete betalen, en verzocht hij den aartsbisschop Bruno van Trier de gemaakte beschikkingen te bekrachtigen, hetgeen ook bij een bisschoppelijk besluit, dat mede nog in afschrift bewaard is, geschiedde. De naam van dien bisschop maakte het mogelijk de beide ongedateerde stukken in het begin der twaalfde eeuw te plaatsen. Het tweede bericht is eigenlijk niet meer dan eene overlevering. In het klooster Schönau, dat eerst in het begin der vorige eeuw is opgeheven, werd aan een der muren een op perkament geschreven berijmd opschrift bewaard, inhoudende dat er drie broeders geweest waren: Rupert, bisschop van Mainz, Dudo van Lippurg, „een zeld- zaam ding (nl. die Lippurg), dat men thans noemt Op den ring", waar nu „keldermotten en spechten wonen", en Truthwinus, „de rechte patroon van dit land, de edele baron van Laurenburck". Toen deze eens zegevierend terugkeerde van een krijgstocht tegen zijne vijanden, werd hij door een boer, die in de struiken op de loer lag, door een pijlschot doodelijk getroffen. Dat gebeurde dicht bij Struth, en de gewonde edelman gelastte vóór hij bezweek, op de plaats, waar hij stervende van zijn paard gezonken was, een klooster te stichten, waaraan hij al zijne bezittingen vermaakte. „Men schreef", zoo eindigt het stuk, „duizend, honderd, twintig, zes jaar", dus 1126. Daaronder stond nog dat „in 1590 het 464 jaar geleden was dat Schönau werd gesticht". Later vond een geschiedvorscher (Wenck) ergens ook een Latijnsche lezing van de Schönausche rijmsage, geheel gelijk, maar zonder vermelding van Truthwins broeders Rupert en Dudo; die Latijnsche tekst kan misschien wel de oorspronkelijke geweest zijn? Men neemt aan dat de rijmsage in haar kern historisch is, en dit is zeer wel mogelijk, maar zij doet niet anders dan de moeilijkheden, welke de Lipporner oorkonden van Tuto en bisschop Bruno doen rijzen, vermeerderen. Wié toch kunnen die Trutwins en Tuto's of Dudo's zijn? Woonden zij niet op den Laurenburg aan de Lahn, maar te Lipporn, dat een kleine twee uren van den Rijnoever ligt, tusschen St. Goarshausen en Caub? Zoo ja, wie bewoonden dan den Laurenburg en waren de voorvaderen der Nassaus? Vanwaar die ongemeene namen Trutwin en Tuto, die in het Nassausche geslacht nooit voorkomen? Waarom stelde Tuto de proosdij zijner voorvaderen onder het opzicht van de abdij te Schaffhausen, op een zóó verren afstand gelegen? Wie waren die „naaste bloedverwanten", van wie hij spreekt, daarmede duidelijk aanduidende dat hij geen zonen had? Waren er twee Laurenburgsche familiën, een te Lipporn, een tweede op den Laurenburg aan de Lahn? En zoo ja, waren zij verwant? Tuto (of Dudo) is ongetwijfeld een historische persoon: in 1093 was hij, blijkens eene oorkonde, als getuige tegenwoordig bij de stichting van het klooster Laach. Dat hij in het begin der twaalfde eeuw over de proosdij van Lipporn beschikte is dus zeer aannemelijk, maar dat doet niets af voor de vraag of hij een van de voorvaderen der Nassaus was, en waarschijnlijk is dit niet, omdat hij geene zonen naliet en bovendien omdat hij ongetwijfeld te Lipporn moet gewoond hebben, waar nog sporen van een burcht te zien waren en misschien nog zijn, ook de ringmuur, kortweg genoemd de „Ring". En Trutwin? Volgens de rijmsage gelastte hij een klooster te stichten bij Struth, waar hij om het leven kwam, dat is bij een dorpje, dat niet meer dan een half uur van Lipporn verwijderd is: hoe kon het hem in de gedachte komen dien last te geven, terwijl de proosdij van zijn geslacht, waarheen hij op weg was, zóó dicht bij was? En toch, het Schönauer klooster is daar, vlak bij Struth, inderdaad gesticht, en wel door „Rupert van Luoienburch", die het overdroeg aan het St. Martinus-stift te Mainz: de oorspronkelijke desbetreffende, op perkament geschreven en met het Aartsbisschoppelijke zegel gewaarmerkte, oorkonde is daarvan het afdoende bewijs; zij is gedateerd van het jaar 1132. Kan die Rupert de broeder van den vermoorden Trutwin zijn? Ook al laat men ter zijde wat de rijmsage zegt van den vervallen burcht „op den Ring, waar de keldermotten huizen", blijven de vragen omtrent' den verslagen Trutwin, de stichting van de proosdij Lipporn en de abdij Schönau onopgelost. Zeker is alleen dat de laatstgenoemde bleef bestaan, de proosdij daarentegen geheel verviel en inde abdij opging. Maar wat geeft dat alles voor het geslacht Nassau? De achttiendeeeuwsche geschiedvorschers hebben de berichten over de Laurenburgers weinig of niet gekend. De geleerde Badensche geheimraad Johann Jacob Reinhard heeft noch in zijne geschriften, die hij in 1745 en 1747 in het licht gaf, noch in zijne „Consignatie van Nassausche documenten , die hij in 1757 aan den geheimraad Von der Lühe te Dillenburg zond, en die nog in het K.H.A. bewaard wordt, met uitzondering van eene oorkonde, waarin de naam Nassau voorkomt, ook maar één enkel document vermeld vóór de reeds genoemde overeenkomst van het jaar 1158 Met verwondering ziet men dan ook dat Reinhard des ondanks een stamboom van het geslacht Nassau heeft samengesteld die teruggaat tot het jaar 972, maar voor de eerste generaties allen geschiedkundigen grond mist, zooals reeds zijne tijdgenooten opmerkten. Erath vermeldt den dood van Trutwin in „112?" en de stichting van Schönau in 1126 „door monniken uit Lipporn", zonder commentaar. Andere geleerden schijnen de Laurenburger bescheiden niet te hebben gekend. Meen de onvermoeide geschiedvorscher Johann Martin Kremer, geheimraad van de Nassau-Saarbrücksche liniën, heeft in zijn boek „Origines Nassovicae" of, in de Duitsche uitgave van 1779, „Ontwerp eener genealogische geschiedenis van den Ottonischen tak van het Salische geslacht en het daaruit voortgesproten Nassausche huis tot de deeling in 1255", die bescheiden vermeld en verwerkt. Dat boek spreekt van eene eerbiedwekkende werkzaamheid in het verzamelen van echte en betrouwbare documenten, alsmede van groote scherpzinnigheid in het omwerken zijner gegevens tot een samenhangend geheel. Maar Kremer ging daarbij uit van de meening, of liever van de vaste overtuiging, dat de oorsprong van het huis Nassau gezocht moest worden onder de leden van het geslacht der Koningen Koenraad I en Koenraad II, die in de tiende en de elfde eeuw de Duitsche kroon hadden gedragen, de zoogenaamde Konradijnen of Saliërs, en door die vooropgezette meening tot eiken prijs te willen aanpassen aan zijne bescheiden, en omgekeerd, heeft hij, jammer genoeg, zijn van zooveel kennis getuigend boek bedorven en is hij zelf de oorzaak geweest dat het bijna terstond ter zijde gelegd en snel vergeten is; alleen de in het tweede deel afgedrukte documenten hebben hunne waarde behouden. Kremer kende eene oorkonde uit het jaar 992, een schenkingsbrief ten voordeele van het klooster Selsz, waarin een Drutwin voorkomt, die graaf was in de gouw Koningssundra — een naam, die beteekent „afzonderlijk gebied des Konings" of wel „Koningshonderd", waarin „honderd" of „cent" een onderdeel van een gouw aanduidt. Die Koningssundra lag rondom de tegenwoordige stad Wiesbaden en strekte zich uit tot den Main, dat is dus op vrij grooten afstand van Schönau en Lipporn zoowel als van den Laurenburg. De naam van dien graaf Drutwin bracht natuurlijk geen licht, al wilde men in hem bij gissing ook den voorvader van Dudo van Lipporn terugvinden, en voor de verklaring van het Schönau-verhaal baatte hij even weinig. Maar Kremer kende een ander verhaal, dat hij ondeende aan de annalen van den monnik Lambertus Schafnaburgensis, d.i. van Aschaffenburg — eigenlijk van Hersfeld — een zeer gewaardeerde kroniek, voortgezet tot het jaar 1069. Daarin maakt de schrijver gewag van een tocht van Koning Hendrik IV, vergezeld o.a. van graaf Werner, een „krachtig en verstandig jong man", die, naar het schijnt, de Lahngouw bestuurde. Op dezen tocht nu gebeurde het dat in Ingelheim — aan den linker-Rijnoever, landwaarts in tusschen Bingen en Mainz — eene afdeeling soldaten aan het plunderen ging en daardoor een hevig gevecht ontstond, waarbij de genoemde graaf Werner, die ter hulp snelde, door een lijfeigene of door „een danseres" (femina saltatrix) met een knuppel doodgeslagen werd. Sterke grondslagen om op voort te bouwen waren de bovengenoemde oorkonde en het verhaal van Lambertus zeker niet, maar dat belette Kremer niet juist hetzelfde te doen wat hij in Reinhard zoo scherp had gelaakt: ondanks zijn uitvoerig betoog dat het moeilijk of bijna onmogelijk was genealogische gegevens te ontkenen aan de beschikbare oorkonden van vroeger datum dan uit de 13e of hoogstens de 12e eeuw, omdat uit dien tijd bijna alleen kloosterbescheiden overgebleven zijn en de daarin voorkomende mannen zelden, de vrouwen nooit, anders worden aangeduid dan met hun voornaam, zonder aanduiding van hun geslacht, stelde hij een geslachtsboom samen, uitsluitend door vernuftige gissingen en combinatiën, schoon door geenedei bewijsstuk bevestigd. T „ . . Hij poogde het aannemelijk te maken dat de te Ingelheun in lUbo doodelijk gewonde Werner graaf was van de Hessengouw en van de Boven-Lahngouw en dat hij het was die de leidsman was geweest van Koning (Keizer) Hendrik IV in diens jeugd. Op den voorgrond stellende dat in de elfde eeuw de leenen erfelijk waren, laat Kremer graaf Werner afstammen van Gerlach, graaf van de Lahn- en Hessen-gouwen in het begin dier elfde eeuw. Gerlach kon echter Werners vader niet zijn want behalve het duidelijke tijdverschil gaven de namen van de graven Giso en Godebold, die als Gerlachs opvolgers voorkomen, ernstige bezwaren. Maar Kremer beredeneerde dat die naam Giso wel een afkorting van Gerlach zou zijn, zooals Gero van Gerhard e.a., en dat Godebold, graaf in de Beneden-Lahngouw, zijn zoon moest wezen. Aangezien nu die Godebold, naar Kremers meening, de vader was van graaf Emerich, dien hij als den stamvader van het geslacht Diez beschouwde, moest hij - zooals hij het zelf uitdrukt - „een middenpersoon zoeken om de graven (Gerlach en Werner) te verbinden", en dien tusschenpersoon geloofde hij „met de sterkste waarschijnlijkheid" te kunnen aanwijzen in een vroegeren graaf Werner, die in eene oorkunde van Hendrik III (1039-56) voorkomt, en wel als graaf van de Hessengouw. Die (eerste) Werner zou dan de zoon zijn van graaf Gerlach en diens erfgenaam van de Hessen- en Boven-Lahngouwen, de broeder dus van Godebold. , Op die wijze voortredeneerende kwam Kremer al spoedig tot de generatie, waartoe Koning Koenraad I (+ 918) behoorde, en knoopte hij dus graaf Gerlach en zijn „kleinzoon" aan het geslacht der Saliërs vast, welks stamboom hij door gissing op gissing opvoerde tot de zevende eeuw, n.1. tot Werner of Bero, den vader van een hofmeier van den Frankischen Koning Sigebert. Maar ook daarmede was niets gewonnen voor de afkomst der Laurenburgers en Nassauers, het doel zijner onderzoekingen — tenzij hij op de een of andere wijze die graven in verband kon brengen met de eigenaars van den Lurenburg óf van de proosdij Lipporn. Dat verband nu meende hij te vinden in de bovenvermelde legende van het klooster Schönau, die hij beschouwt als eene verbasterde herhaling van het verhaal omtrent den strijd tusschen Werner met zijn krijgsknechten en de boeren van Ingelheim, die in de kroniek van Lambertus te lezen staat. Niet Trutwin was de verslagen graaf, maar Werner, niet bij Struth had het voorval plaats, maar te Ingelheim. Die naam Trutwin was een herinnering aan dien vroegeren Trutwin, den stichter van de Lipporner proosdij. Dudo, de broeder, was dezelfde, die de proosdij aan het klooster te Schaffhausen schonk en, kinderloos zijnde, het beheer aan zijne naaste verwanten opdroeg. De andere broeder was niet Ruprecht, bisschop van Mainz, maar Gerlach, die — ofschoon men slechts in ééne oorkonde zijn naam vermeld vindt, als gewoonlijk zonder aanduiding van zijn geslacht — de stamvader der Gudenbergers werd. Die naam Ruprecht was eene verwarring met dien van een bisschop Ruthard, die een broeder Diedo gehad had en een tweeden, Piligrin genaamd: dien Diedo nu zag de schrijver van de rijmsage voor Dudo aan, en zoo kwam hij er toe Gerlach Ruprecht te noemen en Piligrin den naam Trutwin te geven. Maar de waarheid was dat de drie Laurenburgsche broeders Dudo, Gerlach en Werner waren. De zoon van dien Werner moest nu zijn oom Dudo opvolgen, en dien zoon vond Kremer in een graaf Udelreich (of Ulrich) van Etichenstein, later Itgenstein en Idstein genoemd, dien hij een paar malen in oorkonden had aangetroffen en vereenzelvigde met een Ulrich „Comes in Nassawe", die éénmaal ergens werd genoemd. Zonder aarzelen, en zelfs zonder redelijken twijfel mogelijk te achten, nam hij aan dat die Ulrich de zoon was geweest van den in 1066 gedooden graaf Werner, en kwam hij tot het besluit dat hij het ook moest geweest zijn, die in den loop der twaalfde eeuw de vierde dochter van den graaf van Arnstein had gehuwd. Een wonderlijk weefsel van gissingen! Maar voor zulk gegoochel vond men in het laatst der achttiende eeuw geen goedgeloovigen NAAR EEN TEEKENING UIT DE 18e EEUW IN HET KONINKLIJK HUISARCHIEF meer: reeds zijne tijdgenooten bestreden de phantastische redeneeringen van den geleerden maar bevooroordeelden schrijver, en zijn werk werd vergeten. Toch, één vraagpunt bleef aan de orde; moest niet de oorsprong van het Laurenburgsch-Nassausche stamhuis inderdaad gezocht worden in dat zuidelijkste deel van de Lahngouw, die Koningssundra, waar althans éénmaal een graaf Trutwin zijn zetel gehad had? Maar de beantwoording van die vraag kon alleen mogelijk zijn door het ontdekken van desbetreffende bescheiden, en zoo moest j'aar in jaar uit het raadsel van de afkomst der Nassausche vorsten onopgelost blijven; in den aanvang der XLX« eeuw was men nog geen stap verder gekomen. 1010 j Onverwachts kregen toen — het was in het jaar 1819 — de geschiedvorschers de beschikking over een aantal bescheiden, waarvan niemand het bestaan vermoed had, namelijk oorkonden van het klooster Bleidenstadt, welks gebied in de middeneeuwen in de Koningssundragouw lag. Dat klooster was reeds in den tijd van Karei den Grooten gesticht en had allengs door schenking en beleening een aanzienlijk grondbezit verworven. Doch in 1495 werd het door den paus in een wereldlijk stift veranderd en in 1538 werd ook dit bij pauselijk besluit opgeheven. Een eeuw later, in 1637, brandde alles wat er nog van de kloostergebouwen stond tot den grond toe af. De vondst van bescheiden uit een zoo oud en rijk klooster, maar dat geheel verdwenen was, baarde dus heel wat verwondering, doch de naam van den man, die in 1819 de stukken aan het licht bracht, waarborgde tegen elke verdenking. Die man was Frans Joseph Bodmann, een bekend rechtsgeleerde, die als hoogleeraar, lid van hooge rechtscolleges en schrijver over juridische vraagstukken, rechtsgeschiedenis en diplomatiek, een grooten naam had. Ook was hij bekend om zijne uitgebreide verzameling van oorspronkelijke middeneeuwsche handschriften, naar gezegd wordt 21462 in getal. Geen wonder dat zijne „Rijngouwsche oudheden" gretig werden gelezen en met volle vertrouwen aanvaard. Hoezeer dat vertrouwen misplaatst was zoü, jammer genoeg, eerst na tientallen van jaren aan den dag komen, en ernstige, degelijke geschiedschrijvers zijn gedurende de geheele negentiende eeuw het slachtoffer geworden van eene schier ongelooflijke mystificatie.1) Bodmann overleed onverwachts in 1820 aan eene ziekte, die hem overviel na een onderzoek in de kille gewelven van den dom te Spiers. Zijne verzamelingen kwamen toen onder den hamer, en zijne handschriften, waaronder ook de Bleidenstadter bescheiden, geraakten opnieuw in particulier bezit. Maar de nieuwe eigenaar weigerde beslist deze bescheiden ter inzage te geven, aan wien ook, en bij die weigering bleef hij halsstarrig tot aan zijn dood, d.i. tot 1867. Zoo kwam het, dat vóór 1874 de begeerde stukken niet in druk verschenen en daarvan tot dat jaar toe niets gebruikt had kunnen worden dan hetgeen tijdens Bodmanns leven daarvan afgeschreven was door een van diens bekenden, een verzamelaar als hij, die zijne perkamenten en papieren had nagelaten aan het staatsarchief te Munster. Toen, na 1874, kon men over de stukken oordeelen, en toen ook bleek dat er geen oorspronkelijke bescheiden, betrekking hebbende op de Konings-gouw, in de Bodmannverzameling waren, maar alleen het handschrift van een boek, tusschen J) Dr. P. Wagner, Die gefalschten Bleidenstadter Traditionen und die Nassauische Geschichtschreibung. M NAAR EEN TEEKENING UIT DE 18c EEUW IN HET KONINKLIJK HUISARCHIEF 1780 en 1800 opgesteld door Georg Schott, een beambte van de graven van Salm, de vroegere Rijngraven, klaarblijkelijk in navolging van Johann Martin Kremer. Evenals diens boek was dat van Schott vervat in twee deelen: één deel tekst en één deel oorkonden; zooals Kremers werk den titel droeg „Oorsprong van het Nassausche Huis" heette dat van Schott „Oorsprong van het Rijngrafelijk Huis", en ook van zijn boek was de strekking aan te toonen dat het Huis Salm, met dat van Nassau verwant, zijne afkomst tot in het verre verleden kon opvoeren. De bijlagen in het tweede deel waren schenkingsbrieven, eigendomsbewijzen en dergelijke stukken, zooals die in kloosterarchieven veelal bewaard werden, dagteekenende van den tijd van Karei den Grooten af. Uit dat materiaal had reeds in de eerste helft der eeuw een der kundigste en werkzaamste geschiedvorschers geput voor zijne „Beschrijving van het hertogdom Nassau", een standaardwerk over dat onderwerp. Die geschiedvorscher was Christiaan Daniël Vogel, dorpspredikant en later deken en schoolopziener in zijn vaderland, aan welks geschiedenis hij, vooral onder den invloed van den hierboven reeds genoemden Johann Arnoldi te Dillenburg, een groot deel van zijn leven wijdde. Hij kon destijds nog alleen de door Bodmann uitgegeven stukken gebruiken en de afschriften, die te Munster bewaard werden, maar zij waren hem genoeg om eene nieuwe oplossing te beproeven van het vraagstuk der afkomst van het Nassausche gravenhalt. In die stukken toch vond hij eene doorloopende reeks van graven in de Koningssundra-gouw, van den dood van Keizer Karei in 814 af, eerst de namen dragende Hatto, Wallaho, Everhard, maar daarna Druwin, Reginard, Drutwin, Tudo e.a., alle van personen, die door bloedverwantschap tot hetzelfde geslacht behoorden. Te goeder trouw verwerkte Vogel deze gegevens tot eene voorgeschiedenis van het Laurenburgsch-Nassausche geslacht, thans gebleken te stammen uit die Koningssundra-gouw, waar het zich gevestigd had nadat de „Hattonen"-graven waren uitgestorven, schoon oorspronkelijk tehuis-behoorende in Lipporn. Ofschoon deze voorstelling van den gang van zaken het vraagstuk van de afkomst der Nassaus geenszins oploste, bleef zij, door anderen met meer of minder wijzigingen overgenomen, gedurende de geheele negentiende eeuw de grondslag, waarop de Nassausche geschiedkundigen voortbouwden, zoodat er na Arnoldi's geschiedenis van de Nassausche landen, die reeds in 1799 verschenen was, geen werk van dien aard uitgegeven is, dat niet op Vogel's onderzoekingen steunt. Alleen het boek van Ernst Münch (1831/33), een tijdlang bibliothecaris van Koning Willem I, is nog eene getrouwe navolging van J. M. Kremer. Gelukkig hebben de schrijvers van de nieuwere geschiedboeken van Nassau, zooals de geheimraad Dr. F. Schliephake, de ontgoocheling niet meer beleefd, die hun in het begin der XXe eeuw te wachten stond, toen een der medewerkers aan de beroemde, een eeuw geleden door Von Stein en Pertz begonnen standaarduitgave der „Historische Gedenkstukken van Duitschland", die zich bezighield met het tijdperk der Saliërs, ontdekte en onwederlegbaar bewees dat al de Keizerlijke oorkonden in de Bleidenstadter bescheiden vervalscht, dat is verzonnen waren, daarbij eene waarschuwing voegende tegen de overige, die hij geen aanleiding had aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Dit laatste nu ondernam niet lang geleden een ander geleerde, Prof. Zedler, met het gevolg dat ook van die overige zoogenaamde oorkonden — meest eigendomsbewijzen, met de namen van de personen, die bij de schenking, den ruil of verkoop betrokken waren — de valschheid onomstootelijk werd aangetoond. Was zulks DE BURCHT .NASSAU IN WELSTAND (Uit Matth. Merlan, Topographia Hesslae, Frankf.a. M. 1655) in vroeger dagen moeilijk, in de XIX- eeuw had de kennis van middeneeuwsche bescheiden en hunne zoogenaamde innerlijke en uiterlijke kenmerken aanmerkelijke vorderingen gemaakt, en zoo kon het bedrog, door Schott waarschijnlijk gepleegd om het geslacht der vorsten (vroeger graven) van Salm te verheerlijken, maar door Bodmann op onvergeeflijke wijze misbruikt, aan het licht worden gebracht. Daarmede verviel natuurlijk alles wat door Vogel en zijne volgelingen met zooveel zorg was in elkander gezet, en staat men weder op hetzelfde punt als anderhalve eeuw geleden Erath, Rauschard, Hagelgans, Arnoldi: men moet erkennen dat men, in het verleden van Nassau doordringende, zoodra men den drempel der twaalfde eeuw overschrijdt in het schemerdonker, welhaast in volslagen duisternis staat. Graaf Hendrik de Rijke, de vader van de gebroeders Walram en Otto, die in het vaderlijk gebied verdeelden en de stamhoofden werden der beide nog bestaande liniën, is de laatste figuur, die men nog in vrij duidelijke lijnen onderscheiden kan: de namen van zijn vader Walram en van zijn grootvader Rupert blijven weinig meer dan klanken, de Laurenburgers zijn slechts schimmen, en het raadsel van hun burcht aan de Lahn, alsook van de proosdij Lipporn en den burcht op den Ring bhjtt onopgelost als tevoren. Na de ijverige en ernstige pogingen om betrouwbare gegevens te verzamelen, die in de achttiende eeuw door zoovele geleerde mannen werden aangewend, en de onvermoeide nasporingen naar de oorkonden, die konden bijdragen tot de kennis van Duitschlands verleden, in de Monumenta Germaniae historica reeds tot de twaalfde eeuw in druk verschenen, is de kans op nieuwe vondsten betreffende het middeneeuwsche Nassau uiterst gering, en het zou zeer raadzaam zijn dat men zich voorloopig van gissingen over dat onderwerp onthield. Het is dan ook bedroevend dat het belangstellende publiek in den jongsten tijd door wilde veronderstellingen en daarop gegronde wonderlijke phantasieën weder op een dwaalspoor is gebracht. De aanleiding daartoe gaf een onderzoek van den Darmstadtschen archivaris Schenk zu Schweinsberg, deel uitmakende van zijne Genealogische Studiën zur Reichsgeschichte, betreffende de afstamming van het geslacht der graven van Hammerstein en de verwantschap tusschen de daarvan bekende leden. Dat onderzoek, zeer bemoeilijkt door het herhaaldelijk voorkomen van dezelfde of op elkaar gelijkende voornamen —1 Godfried, Gerbirg, Irmengard, Irmentrud, Imiza — zonder geslachtsnaam, kon alleen rekening houden met een paar vrij uitvoerige aanteekeningen en enkele schenkingsacten of andere oorkonden, en daardoor kon Schenk alleen door scherpzinnige vergelijking van verschillende mogelijkheden er in slagen tot eene gissing te komen, die hemzelf voorkwam de „volledige oplossing van het probleem" te zijn, en zeker ook anderen aannemelijk moest toeschijnen, maar toch niet meer dan een gissing bleef. De slotsom nu van zijn betoog was, dat Otto van Hammerstein, om wien het in het onderzoek eigenlijk te doen was, gehuwd was geweest met zijne achternicht in den 7en graad, genaamd Irmengard. Bij dit betoog, dat op zichzelf met het vraagstuk der Nassausche afkomst niets uitstaande heeft, sloot zich echter een tweede aan, dat daarop rechtstreeks betrekking heeft. In een der gedrukte oorkonden-boeken vond Schenk eene schenkingsacte, waarbij Keizer Hendrik III eenige goederen in eigendom geeft aan „zijne geliefde nicht Irmingarde". De acte was van het jaar 1041, graaf Otto van Hammerstein was in 1036 overleden, maar zijne weduwe stierf eerst in 1042: konden die weduwe en Keizer Hendriks „geliefde nicht" niet dezelfde persoon zijn? „De Koning (Hendrik III) kon de weduwe van een neef van zijn grootvader zeer goed aanduiden als bloedverwante"! De bedoelde oorkonde berustte in het kerkelijk archief te Rees, aan den beneden-Rijn, ten Z.O. van Cleef, waar in 1040 eene „gravin" Irmingardis eene kerk gesticht had, en daarom „lag het zeer voor de hand aan te nemen dat het stift Rees zijn oorsprong aan de weduwe van Otto van Hammerstein dankte". Maar dan moest gravin Irmintrud, die later het stift aan het domkapittel te Keulen schonk, wel Irmingardes dochter zijn, geheeten naar haar grootmoeder Imiza, eene verkorting van Irmentrud, en evenzoo moest nog later een tweede Irmingarde, die „voor het zieleheil harer te Rees begraven ouders" eene schenking deed, wedar de kleindochter zijn der eerstgenoemde Irmingarde, wier naam zij droeg. „Neemt men na aan" — zoo gaat de schrijver verder — dat zij dezelfde Irmengarde is als de Irmengarde, die een zuster was van den abt Herman van St. Panthaleon te Keulen en van diens reeds overleden broeder Rutbert, dan zou er niets tegen zijn haar te beschouwen als de dochter van graaf Rutbert en Ermentrudis, die van Keizer Hendrik III óók een goed in eigendom kregen. En die graven Rutbert heetten „graaf van Zutfen." Men behoeft inderdaad geen vakman te wezen, noch geschiedkundige noch genealoog, om te bespeuren dat het geheele betoog een aaneenschakeling van gissingen en mogelijkheden is, vooral steunende op de gemakkelijkheid, waarmede men de Irmengardes, Irmentruds en Imiza's naar welgevallen kan plaatsen waar men wil en ze, eveneens naar welgevallen, tot één of meer personen maken kan. Maar daaruit een besluit te trekken zoü wel niemand in de gedachte komen, en daarom was en is het nog eene verrassing in een noot van den schrijver bij den naam van dien tweeden graaf Rutbert te lezen: „Ik houd hem voor den stamvader van het Huis Nassau, hetgeen ik nader aantoonen zal" ^ wat dan ook waarlijk wel noodig was. Het duurde verscheiden jaren voor het beloofde vervolg op Schenk's betoog in het licht verscheen, en toen dit eindelijk, in 1909, het geval was, bleek dat hij niet alleen hoegenaamd niets nieuws te berde bracht, maar dat er van „aantoonen" of „bewijs leveren" geen sprake was. Eenige losse studiën over bijzondere punten, meest ter wederlegging van anderer meening, maar zonder aanvoering van nieuw materiaal, noch uit oorkonden noch uit kronieken, ziedaar alles. Treffend alleen is, dat de schrijver de uitkomst zijner onderzoekingen samenvat met de woorden: „Met zekerheid laat zich slechts zeggen, dat het Huis Nassau reeds bij zijn eerste optreden aan de Lahn en Sieg zeer aanzienlijk was maar over zijn oorsprong en zijn eersten zetel verneemt men niets". Dat was dan ook het eenige resultaat van zijn langdurig onderzoek, Bij dien stand van zaken achtte Schenk, op grond van „de ligging der Nassausche bezittingen in verband met den tijd van het eerste optreden (der Nassawsche graven) de poging gerechtvaardigd om een? verbinding met een der takken van het omstreeks denzelfden tijd verdwijnende machtige Salisch-Konradijnsche huis op te zoeken". Aan het slot van zijn kort geschrift verklaart hij „de hoofduitkomst van zijn onderzoek tot nader order (bis auf weiteres) als de eenige op grond der beschikbare bronnen houdbare te beschouwen". Daartoe had de schrijver, ook wetenschappelijk, volkomen recht, maar stellig had hij het niet om te eindigen met den gespatieerd gedrukten volzin: „De mannelijke stam van het vorstelijke huis Nassau had zijn oorsprong in dezelfde Nederlanden, waarin de dochter van den laatsten der Ottonische linie thans als Koningin regeert". Dat knal-effect heeft wel een luiden klank, maar is loos. Immers in Schenk's beide opstellen is er voor de bewering dat een Rupert van Zutphen de stamvader zou zijn niet alleen geenerlei bewijs te vinden, maar zelfs niet de allerminste aanwijzing, en dat een dier Ruperts den burg Nassau zoü hebben gebouwd, een andere, zijn zoon, de ongenoemde gemaal zoü zijn geweest van de gravin van Arnstein, „die een Nassau trouwde", is een dier wilde gissingen, die voor een geschiedkundig onderzoek volstrekt waardeloos zijn. Daarbij komt dat niemand weet wat in de elfde eeuw de graafschap Zutphen was, noch waar hij die graven Rupert terecht moet brengen, en dat meer en meer de oorkonden, die op Zutphen betrekking hebben, blijken stellig vervalscht, m. a. w. verzonnen, of althans zeer verdacht te zijn. Onder de zeker vervalschte behoort o.a. ook die van 1059, waarin „graaf Rupert" voorkomt. Op grond der ernstige studiën van baron Van Spaen in het begin der XIXen eeuw, later van die van Mr. Tadema en Mr. Pijnacker Hordijk en, in de laatste jaren, van Dr. Terhaeff en den Rijks-archivaris professor Fruin, moet men tot de erkentenis komen, dat men van de Zutphensche geschiedenis vóór de vereeniging van Zutphen ■— graafschap en stad — met Gelre in het midden der twaalfde eeuw, weinig of niets met genoegzame zekerheid weet, en wat die beide Ruperts betreft, zij zijn als „graven van Zutphen" buitengewoon apocrief. De betoogen van de beide laatste hierboven genoemde schrijvers laten daaromtrent geen twijfel over. Tenslotte behoort men te bedenken, dat de stad Zutphen eene heerlijkheid was in het gebied van den bisschop van Utrecht, maar overigens het land beoosten den IJsel waarschijnlijk tot dat van den bisschop van Munster behoorde en door of van wege dien prelaat bestuurd werd. Dat grondgebied, van oudsher bekend als „de graafschap", kon in de elfde en twaalfde eeuw bezwaarlijk gerekend worden tot „de Nederlanden". Er bestonden destijds nog geen Nederlanden. Van welken kant men de gissingen van Freiherr Schenk ook beschouwt, men komt onvermijdelijk tot de slotsom dat zijne blijkbaar ernstige studiën, van het vraagstuk hem tot eene uitkomst hebben geleid, die niet meer waarde heèft dan die der achttiende-eeuwsche vorscher». Schenk's werk heeft naar het schijnt in Nederland weinig aandacht getrokken en bij de Duitsche geleerden heeft het weinig of geen instemming gevonden, wel daarentegen twijfel en weerlegging. Met dat al, ondanks den gezwollen stijl van zijn slotzin, is Schenk in zijn betoog geen stap verder gegaan dan zijn wetenschappelijke zin hem veroorloofde: hij gaf zijne gissingen als zoodanig, en legde zijne gronden voor ieder bloot, zooals het van een ernstig geschiedvorscher als hij te verwachten was. Maar de oplossing van het vraagstuk was en is ook door zijn werk niet verder gekomen, en de vooruitzichten zijn er niet beter op geworden: op het ontdekken van nieuwe bescheiden is weinig hoop. Het bovenstaande overzicht van de vele, helaas vruchtelooze pogingen om het vraagstuk van den oorsprong der Nassausche vorstenfamilie tot klaarheid te brengen, zal het verklaarbaar maken dat de geschiedkundigen en genealogen, die met het onderwerp vertrouwd waren, veertien jaren na het verschijnen van Schenk's laatste betoog en een jaar na zijn dood, met groote verwondering in een der Gedenkboeken, uitgegeven bij het jubileum der Koningin, een opstel onder de oogen kregen, van een groot aantal stamtafels voorzien, waarin de oorsprong van het Nassausche geslacht wederom tot de zevende eeuw (639) werd opgevoerd. Het bleek al aanstonds dat in dat opstel, en in de stamtafels, de gewaagde gissingen van Schenk eenvoudig als vaststaande feiten werden voorgesteld, alleen vermeerderd met eenige bijvoegingen, waarvoor Schenk zekerlijk niet de verantwoording zou aanvaard hebben, indien hij er nog kennis van had kunnen nemen, evenmin als dat Tadema of Van Spaen zouden hebben gedaan, op wie een beroep gedaan wordt, want zij waren aan de nieuwigheden betreffende Zutphen al even onschuldig als Schenk aan het aanvoeren van „Hessische oorkonden", waarvan geen spoor te ontdekken is. Zoo bespeurt men met bevreemding dat Otto van Hammerstein „graaf van Zutphen" is geworden en zoekt vergeefs, waaraan die hem toegedichte waardigheid ontleend is, en waar „Mr. Tadema dat heeft beweerd". Met meer bevreemding nog dat een Hendrik, broeder van graaf Rupert III, niet alleen evenals deze graaf van Zutphen, maar ook graaf van Ge/re was!? Die Hendrik was eene figuur, die uit het brein van Schenk was gesproten. Schenk had op een oud, afgesleten, dicht bij Siegen gevonden muntje uit de XIIe eeuw, behalve den naam Henricus, ook, ter weerszijden daarvan, de letters NA. en Sa gezien en die verklaard als Na(s)sa(u), en aan die verklaring vastgehouden, ofschoon hij met een Hendrik in dien tijd geen raad wist en de numismaten van meening waren dat men de letters in omgekeerde orde lezen moest en er stond Sa(y) na: een graaf Hendrik van Sayn (of Sayne), ten N.O. van Coblenz, was wèl bekend. Schenk had dien Hendrik „van Nassau" tot een broeder van een der Ruperts gemaakt en laten huwen met de veelbesproken gravin van Arnstein. Maar aan 's mans titels als graaf van Ge/re en Zutphen had Schenk geen schuld. Bovendien gaf hij, hetgeen den schrijver van het Gedenkboek-artikel blijkbaar ontgaan is, dien Hendrik aanstonds weêr prijs en herstelde hij Rupert III in zijne rechten als vader van de graven Ruprecht en Arnold. Met zulke apocriefe, men kan wel zeggen fictieve figuren kan men naar verkiezing handelen, hetgeen bij het samenstellen van een stamboom klaarblijkelijk, wel niet zeer aanbevelenswaard, maar zeer gemakkelijk en doeltreffend is. De bevreemding van den zaakkundigen lezer van het betoog stijgt echter aanmerkelijk wanneer hij ontdekt hoe de Zutphensche Ruperts, die dan door Schenk voor de voorvaderen der Nassaus werden gehouden, in het Gedenkboek-artikel zijn gekoppeld aan de Conradijnen, de graven van de Lahn en Worms-gouwen en wie verder paradeeren als voorvaderen van het geslacht der Nassaus. Men ontwaart echter met een oogopslag, dat de lijst van die personen op goed geloof in haar geheel is overgenomen van Johann Martin Kremer, hierboven genoemd en besproken. Het zou den ernstigen, waardigen man, wanneer hij het nog vernemen kon, zeker eene voldoening zijn, dat zijn werk, na langer dan een eeuw terzijde gelegd te zijn, nog eens nagevolgd was, maar hij zou toch zeker wel wat meer zaakkennis hebben gewenscht. Wat toch zou hij wel denken als hij de graven Gebhard II en Heribert betiteld zag als „graaf van de Westergouw?" Zulk een gouw toch heeft nooit bestaan, zoo min als een Noorder-, Ooster- of Zuidergouw, welke namen ook niets zouden beteekenen. Hij, Kremer, had hen juist betiteld, n.1. als „comes Westeroviae", graaf van de Wetterau, d.i. het stroomgebied van de Wetter, een zijriviertje van de Nidda, ten Oosten van de Beneden-Lahngouw! Maar wat zou hij wel Zeggen van den „graaf van Rheineck", die in het Gedenkboek-artikel dienst doet als verbindingsmiddel tusschen die oude gouwgraven en de merkwaardige graven van Zutphen, de stamvaders van de geslachten Laurenburg, Nassau en Diez? „Graaf van Rheineck, aan den linker-Rijnoever, bij Brohl, tegenover Hammerstein": zoo zegt de schrijver, maar de bouwval Rheineck is nooit de zetel van een graafschap geweest. Die naamsvorm Rheineck is een soortgelijke „vergissing" als de zooeven genoemde Westergouw. Die „graaf van Rheineck" heet de vierde zoon te zijn van graaf Heribert, maar deze laatste bezat, naar Johann Kremer aanteekent, ook land aan de rivier de Kinzig die bij Hanau in den Main mondt, en aan die rivier lag, en ligt nog, het stadje Rineck, dat zijn naam schijnt gegeven te hebben aan eenige graven — geen gouwgraven! — met de voornamen Gebeni en Gerhard, hetgeen Kremer de mogelijkheid deed stellen, dat zij afstamden van Heriberts zoon Gebhard, maar met de uitdrukkelijke bijvoeging dat er niets van bekend was. In het Gedenkboek-opstel wordt nu vermeld dat het bestaan van Heriberts zoon, „den graaf van Rheineck," eerst onlangs bewezen is, maar het is jammer dat niet gezegd werd waar en hoe. Misschien in die geheimzinnige Hessische oorkonden, van welke Schenk niet had gerept en vóór noch na hem iemand anders gehoord had? En toch is hij de ontbrekende schakel, die de beide groepen van voorvaderen moest samenknoopen. Maar het zij zoo, laat een broeder van Otto van Hammerstein bestaan hebben, die Rineck bezat, en een zoon hebben gehad, waaruit blijkt of op welken grond stelt men de mogelijkheid dat deze zoon met Irmentrud van Zutphen getrouwd was, die zijn volle nicht zoü zijn geweest, terwijl zijn schoonvader in den ban gedaan was omdat hij zijne nicht in den zevenden graad (volgens Schenk) — niet zijn volle nicht, zooals het Qedenkboek-opstel zegt — gehuwd had ? En waaruit blijkt dat die man „vermoedelijk den Laurenburg bouwde"? Men vertrouwt bij het lezen van zulke „verrassingen" zijne oogen niet. Met Schenk zu Schweinsberg was men bij het nasporen der Nassausche vóórgeschiedenis in onveilig vaarwater geraakt, het gezochte doel werd niet bereikt, en de leider van den tocht was zelf weinig zeker van zijn zaak, slechts „tot nader order" het er voor houdende dat hij althans een gedeeltelijk succes had verkregen. Met den schrijver van het Gedenkboek-artikel is men met volle zeilen de breede wateren der phantasieën ingestevend, en daar kan ieder, wien dat behaagt, naar hartelust mede ronddobberen, droomende van Bero en Udo en „den graaf van Rheineck, bij Brohl aan den Rijn." De naakte waarheid is, dat men nog geen stap verder is gekomen dan Rauschard en Arnoldi: in het schemerdonker van de twaalfde eeuW bespeurt men nog flauw de figuur van Rupert van Laurenburg, achter hem is het duisternis. De Ring te Lipporn, waarvan twee eeuwen geleden Reinhard nog de sporen zag, heeft zijn geheim nooit geopenbaard, en de graüwe toren van den Laurenburg bewaart nog altijd het zijne. Maar om zijn vorstenhuis te eeren heeft de Nederlander geen hofmeier van een Merovingischen Koning noodig: hem voldoet de herinnering aan het nageslacht van Willem den Rijken en Juliana van Stolberg. Willem III, Een godsdienstig karakter door Prof. Dr. J. W. PONT De zeventiende eeuw is voor de Protestantsche staten van WestEuropa en in de eerste plaats voor de Republiek der Vereenigde Nederlanden een tijdperk geweest van grooten opbloei; van bloei van handel, wetenschappen en kunst. Maar ook kenmerkt zij zich als een tijd van crisis. Het doorbreken van het Protestantisme, vastgelegd door den vrede van Munster, had in Europa de middeneeuwsche gedachte van de ééne, groote, christelijke monarchie, die Europa, ja de wereld zou beheerschen, teruggedrongen. De mogelijkheid die gedachte te verwerkelijken was nooit zoo ver weg geweest. Maar, groote gedachten, machtige visies, mogen verbleeken, ze sterven niet. De geest, waaruit ze geboren worden, is aan geen tijd gebonden. De zeventiende eeuw is ook de eeuw van Lodewijk den veertiende, den machtigen Koning van Frankrijk, den erfgenaam der oude Fransche politiek, die onder de bekoring stond van de visie: Europa één groote christelijke monarchie. Éen monarchie, ééne algemeene religie. Dat is zijn ideaal, en de verwerkelijking daarvan sluit de hernieuwde heerschappij van het Roomsch-Katholicisme in zich. Toen hij op het hoogtepunt stond van zijn macht, wordt Willem UI, de Prins van Oranje, geb. 14 November 1650, door den uitgesproken wÜ van het volk geroepen om stadhouder te zijn van de Vereenigde Provinciën. WILLEM III ALS KIND. Kopie naar een schilderij van Gerard van Honthorst. ~ Rijksmuseum 4 Onmiddellijk ziet de Prins het gevaar, dat van Lodewijks zijde dreigde voor het Europeesche evenwicht en de vrijheid van godsdienst. En overtuigd, dat de zaak van het Protestantisme „Gods zaak" is, aanvaardt hij den strijd, die zijn levensstrijd wordt. Het was in ditzelfde jaar 1672, dat de Engelsche afgezanten den jongen Prins van Oranje vredesvoorwaarden overbrachten, die buitengewoon gunstig voor hem, maar voor de Republiek zeer ongunstig waren. Bij die gelegenheid sprak hij het waarachtig vrome woord: „Men zal zijn eigen belang nooit stellen boven zijn plicht". Dit woord was de draagkracht van zijn leven. Willem III van Oranje voelt zich gebonden niet alleen aan zijn volk en zijn land, maar bovenal aan zijn roeping, aan God. Willem III heeft een vreugdelooze jeugd gehad. Hij moest moederliefde missen. Hij is nauwelijks jong geweest. Vrienden had hij niet; hij stond alleen in zijn jonge jaren. Hij weet, dat het voor hem iets vanzelf sprekends is achteruit gezet te worden. Hij weet, dat alles in het werk wordt gesteld om te verhinderen, dat hij de plaats in de Republiek inneemt, die de vorsten van Oranje altijd hebben ingenomen. Zijn opvoeders zijn zijne politieke tegenstanders. En daarom sluit hij zich op in zichzelf. Hij verbergt wat in hem is; hij is eenzaam en ook vroeg rijp met een bewust innerlijk leven. In de jaren, waarin anderen nog rijpen, maakt hij reeds den indruk van een evenwichtige persoonlijkheid. Zijn geestelijke leidsman was Cornelis Trigland, de Haagsche Calvinistische predikant, voor wien de leer der predestinatie niet alleen een leerstuk, maar volle overtuiging was. Zijn invloed op den jongen Prins was groot. Uit de correspondentie van Willem III, voor zoover ze ons ter beschikking staat, blijkt duidelijk, dat hij thuis is in de Heilige Schrift, en dat hij, evenals zoovelen voor en na hem, door de geestelijke aanraking met de geloofshelden, die de Bijbel ons teekent, zijn eigen leven in hooger licht is gaan zien. Hij is nog een kind, als het verlangen in hem leeft: een steunpilaar van den godsdienst, de versterker van de Kerke Gods te worden. Uit zijn optreden blijkt het besef, dat God zelf zijn levenstaak heeft aangewezen. Het vertrouwen door God gebruikt te worden, is in elk gevaar een stalende factor. Dikwijls is dit in het leven van den Prins de verklaring van het gewaagde in zijn optreden en van zijn vaak onstuimigen moed. Van hem wordt gezegd: „Zijn moed is inderdaad grooter dan hij moest zijn; zijn onbekommerdheid voor alle persoonlijk gevaar, zoowel in tijden van vrede als van oorlog is te ver gedreven . En Dyckveldt, de gecommitteerde, die hem is toegevoegd, schrijft in 1676 als de Prins bij Maastricht is verwond, aan den Raadpensionaris Fage'l- lek moet U in confidentie seggen, dat naer het oordeel selfs van de meest gedetermineerden .... syn hoogheid sigh al te veel en al te dicmaels aen de perycelen exponeert.... soodat het genoughsaem voor een mirakel op te nemen is, dat hij tot nogh toe geen swaer ongeluck heeft gehadt". Dit teekent Willem III. Maar zijn vertrouwen sterkt hem ook tot het doorzetten van zijn werk onder de zwaarste omstandigheden. WILLEM III ALS JONGE MAN Anonieme miniatuur. Rijksmuseum Een paar dagen voor het sterven van zijn beminde gemalin Maria, schrijft de diep gebogen vorst aan den prins de Vaudemont: „Vous savez ce que c'est d'avoir une bonne femme, si j'estois assez malheureux de perdre la miene il faudroit se retirer du monde. Et quoique nous n'avons point de couvents en notre Religion 1'on trouve toujours des endroits pour se retirer et prier le bon Dieu pour le reste de ses jours" ... Toen de gevreesde slag viel, was hij diep verslagen. Maar kort daarna, in Februari reeds, schrijft hij hem: „C'est assurement avec bien de peine que mon devoir m' a oblige de reprendre le train des affaires Als zijn plicht hem roept, gaat hij. Hij is er niet ter wille van zichzelf. Dat karakteriseert hem. Het jaar 1672 roept Willem III om als Kapitein-generaal de leiding van zaken in de Republiek in handen te nemen. Wij weten nu hoe wanhopig de moeielijkheden waren, waarin de Republiek zich bevond, aangevallen en omringd als zij was door machtige vijanden. „Elk stond als bedwelmd en stom. Elk was zijn huis te klein en te bang, zoodat hij zich begaf op de straat, waar hij niets anders tot zijn troost ontmoette als gekerm en miserie. Elk liet zijn hoofd hangen als een bies. Elk scheen zijn sententie des doods ontvangen te hebben. De ambachten stonden stil. De winkels waren toegedaan. De recht- banken waren gesloten. De academie en scholen maakten vacantie. De kerken daarentegen vielen te klein voor de benauwde harten, die van angst meer zuchtten dan zij konden bidden De Franschen waren doorgedrongen tot Utrecht en Lodewijk de Veertiende had er zijn hoofdkwartier opgeslagen. De Domkerk was opnieuw tot Roomsch-Katholieke kerk gewijd. Eene aanduiding van wat Holland te wachten stond, als hij overwon. Alles scheen verloren. Maar nog hield de Hollandsche linie stand en was de zee open, dank zij het beleid van onzen grooten de Ruyter. Door dit alles kwam er groote beweging onder het volk. De kalme Noord-Nederlanders waren zich zelf niet meer. Het volk riep om Oranje; het eischte, dat de Prins zou hersteld worden in zijn rechten. De regenten vreesden de razernij van het volk. En al waren velen van hen wellicht bereid geweest een verdrag met den vijand te sluiten, waardoor de godsdienst, de vrijheid en alles, wat Holland's glorie was, verloren zou zijn geweest, zij begrepen, dat de eisch van het volk ingewilligd moest worden. Zoo komt Willem III, toen hij 22 jaar oud was, zonder eenige ervaring in staats- en oorlogszaken, aan het hoofd der regeering te staan. Hij treedt op in het bewustzijn, dat hij de hem toekomende plaats inneemt en bewijst weldra wie hij is. Zijn krachtig en doortastend optreden is de erkenning van het gevaar, waarin de Republiek verkeert. De opgewondenheid van het volk komt er door tot bedaren en het zelfvertrouwen ontwaakt opnieuw. Zijn staatkunde openbaart zijn politiek beleid. Hij slaat den weg in, die leidt tot de Europeesche coalitiepolitiek. Den Keizer van Oostenrijk, Spanje, Brandenburg en Denemarken vereenigt hij tegen Frankrijk. Met Engeland weet hij een afzonderlijken vrede te sluiten; en, als de winter van 1673/74 voorbij is, is het grondgebied van de Republiek ontruimd door de vijandige legers. Nu staat Willem III aan het hoofd van de Vereenigde Provinciën, als leider in den grooten strijd voor vrijheid van godsdienst en voor het behoud van het Europeesche evenwicht. Hij heeft zijn plaats gevonden. Aan dezen levensarbeid heeft hij de volle kracht van zijn eminente persoonlijkheid gegeven. Met minder zou het niet gegaan zijn. Voortdurend had hij te strijden tegen hen, die alleen dachten aan hun economisch belang. Dat waren er zeker niet weinigen. De kooplieden verzetten zich tegen het voortduren van den oorlog, die ontzaggelijke sommen gelds verslond en groote offers vroeg. Wij moesten immers zelfs WILLEM III Anonieme email. Rijksmuseum onzen de Ruyter verliezen. En Willem werd voortdurend door tegenspoed getroffen. Maar toch wilde hij niet toegeven aan hen, die aandrongen op den vrede, want een ontijdige vrede kon geen blijvende vrede brengen en zou gevaarlijk zijn voor de gesloten coalitie. Om meer invloed op de Engelsche politiek te krijgen en den band tusschen Engeland en Nederland te bevorderen, trad hij 14 November 1677 in het huwelijk met Maria Stuart, de dochter van den hertog van York. Dit huwelijk bracht Willem niet dadelijk, wat hij er van verwachtte. Want nog voordat de Prins er in geslaagd was Engeland te bewegen een wederzijdsch verbond tusschen de zeemogendheden in werking te doen treden, werd de vrede van Nijmegen in 1678 gesloten. De vrede kwam tot stand door den invloed van Amsterdam en door het beleid van de Fransche politici. Aan de Staten werd een barrière in het Zuiden en een handelstractaat aangeboden, en het Nederlandsen grondgebied bleef ongeschonden. Maar de Prins was diep teleurgesteld. Want hij voorzag, dat deze vrede, dien hij „een ongelukkigen vrede" noemde, noodlottige gevolgen moest hebben. Hij zag verder dan de regenten, die alleen vroegen naar handelsbelangen. Voor Europa dreigde gevaar van dezen vrede, want Lodewijk XIV zag de verwerkelijking van zijn levensplan hierdoor dichterbij gebracht. Tot bestrijding van dit levensplan wist Willem III zich geroepen. Daarom kon hij wachten en bleef hij werken. Willems huwelijk met de oudste dochter van zijn oom Jacobus, den hertog van York, was een huwelijk uit politiek gesloten. Aan den Graaf van Waldeck, dien hij er bericht van gaf, schreef hij: „J'espère que se sera pouï le bien et le service de nostre estat et toute la cause commune et pour ma satisfaction particuliere". Wat zijn huwelijk hem bracht, heeft zijn verwachting verre overtroffen. Maria Stuart komt, als zij vijftien jaar oud is, ontroerend jong, naar Holland om de echtgenoote te zijn van den man, die verre haar meerdere is in jaren en in levenservaring. Het afscheid van haar geboorteland kost haar tranen van smart. Maar met volle toewijding geeft zij zich aan haar levenstaak. De adel van haar karakter, haar innemende beminnelijkheid, haar zachtheid, haar beleid, haar plichtsbesef en haar geloof hebben haar de moeielijkheden, die in den beginne niet klein waren, doen overwinnen. En door haar groote liefde heeft zij het doel van haar leven bereikt: haar echtgenoot gelukkig te maken. Want het geluk van zijn leven heeft Willem III aan Maria te danken. Na jaren heeft de Prins zijn gemalin leeren verstaan in haar groote onzelfzuchtige liefde; hij heeft haar zielegrootheid gezien en haar eindelijk zijn hart ontsloten. De echtgenooten hadden nooit met elkaar gesproken over de troonsopvolging in Engeland en nooit de vraag aangeroerd, wie Engeland zou regeeren na het overlijden van Maria's vader. De Enge sche wet erkende Maria als wettige koningin, maar haar gemaal met als koning. Maria was hiervan onkundig, maar voor Willem was de gedachte, dat zijne vrouw geroepen was koningin te zijn en eene plaats zou innemen boven hem, een scheidsmuur geweest tusschen haar en hem. En nu gebeurde het, dat een Engelschman, Burnet, die om de vervolging van koning Jacobus te ontwijken bij den Prins een schuilplaats had gezocht, aan de Prinses vroeg hoe zij dacht te handelen, zoo haar vader kwam te sterven. Zij antwoordde, dat zij daar nooit over had gedacht en het voor vanzelfsprekend hield, dat haar gemaal koning zou worden. Maar toen zij vernam, dat zij door het sterven van haar vader de wettige koningin en haar gemaal niet koning naast haar zou zijn, verlangde zij onmiddellijk een onderhoud met den Prins. Maria zeide hem, dat zij nu voor het eerst had gehoord, dat de wet van Engeland in strijd was met de wet WILLEM III Miniatuur van Laurence Crosse. Rijksmuseum Gods, maar dat de gedachte, dat haar echtgenoot haar onderdaan zou zijn, haar onverdragelijk was. Slechts één ding wilde zij hem vragen, dat hij altijd het woord mocht volgen: „gij, mannen hebt uwe vrouwen lief", gelijk zij altijd de raadgeving wilde aannemen: „gij vrouwen, weest uwe mannen onderdanig in alle dingen". Zoo was een innige band gelegd; zij waren volkomen gelukkig. Waarschijnlijk hebben daarom de pogingen om verwijdering te brengen tusschen Maria en Willem gefaald. Haar eigen vader en haar familie in Engeland hebben getracht haar naam te onteeren en den vrede en het geluk van haar huis te verstoren. Zij hebben gepoogd haar ontrouw te doen worden aan haar protestantsche geloof en haar over te halen tot de Roomsch-Katholieke kerk. Maar dit alles stuitte af op hare overtuiging en diende alleen om deze te versterken en haar inniger te verbinden aan de Protestanten in Engeland. Van hoe groote beteekenis dit was, zou de toekomst doen zien. Toen in 1685 koning Karei II van Engeland stierf, kwam de kroon van Groot-Brittanje aan Maria's vader, Jacobus II, die openlijk tot de Roomsch-Katholieke kerk was overgegaan. Deze gebeurtenis bracht groote bezorgdheid in de Engelsche Protestantsche kringen en deze bezorgdheid werd grooter, toen Lodewijk XIV door de herroeping van het Edict van Nantes zijn ware gezindheid openbaarde. Telkens weer had Willem III op het dreigende gevaar gewezen. „Ik zou reden tot eeuwig zelfverwijt hebben, schreef hij, als ik niet voortdurend er op wees, hoe uiterst gevaarlijk de toestand voor ons allen is". „Het is geen overdreven bezorgdheid, die mij doet spreken, maar ik zie onzen ondergang nabij". En velen zagen met hem het groote gevaar in. Mocht er tusschen Frankrijk en Engeland samenwerking komen, dan zou men een herhaling beleven van wat in 1672 was gebeurd. Met groot beleid tracht de Prins dit te voorkomen. Hij verwerft den steun van Oostenrijk en Spanje, ja hij weet zelfs bij den Paus hulp te vinden. En als hij dan ook zeker is van de medewerking van Amsterdam, geeft hij gehoor aan de roepstem, die uit Engeland, van de Protestanten, tot hem is gekomen. Hij onderneemt het met een leger naar Engeland over te steken en herstelt, na een welgeslaagden veldtocht, Engelands vrijheid en godsdienst. Dat dit herstel zijn oogmerk was, komt duidelijk naar voren in de correspondentie van dezen tijd. De Prins van Oranje treedt op voor „Gods zaak", voor „Gods kerk". Hierop wijst een zinsnede in een brief van den Prins aan graaf Bentinck — Sept. 1688 —: „Dieu veuille vous fortifier. Et que vous puisse continue a travailler en une affaire d'ou depend humainement le bien de son eglise". Als bij het uitvaren uit den Briel de vloot door een stormwind wordt uiteengejaagd en verplicht is in de havens van de Republiek terug te keeren, en men in Engeland reeds juicht, omdat de schepen van den vijand zijn verstrooid, dan betoont de Prins „volle onderwerping aan den goddelijken wil en wacht hij af wanneer het de tijd des Heeren zou zijn, terwijl hij inmiddels alles gereed maakt voor den nieuwen tocht . Alleen de overtuiging dat hij gesterkt wordt tot het volbrengen van de opgelegde taak, doet hem ook laten besluiten het koningschap te blijven voeren. „Si ce n'estoit pas au devoir que 1'on doit a Dieu, Ü y deja longtemps que j'aurois eu la mesme pensee que vous aves . ... car assurement j'ay un trop pesant fardeau, mes espoules ne sont pas assez fortes pour le supporter et sens une mervellieuse assistence Divine je prevois bien que je succomberes". Hij voelt zich tegenover God verplicht en daarom blijft hij strijden. Nu de Staten het gevaar, dat van Frankrijks zijde dreigt, goed onder de oogen hebben gezien, stenoën sij, onder leiding van den Raadpensionaris Heinsius, de onderneming van den Prins. Den 12 Mei 1689 wordt te Weenen het groot Verbond ingezet, de groote alliantie tusschen den Keizer en de Staten-Generaal, waarbij achtereenvolgens de verschillende andere mogendheden zich aansluiten, ten einde — zooals de aanhef luidt — „het gemeen gevaar, dat door de invallen der Franschen het geheele Christenrijk bedreigt en de Fransche breuk van de bezworen tractaten, met krachtige middelen, door den land- en zeeoorlog te keer te gaan." Maar de oorlog tegen den erfvijand der Republiek duurt lang, en eischt de inspanning van alle krachten. Eerst in 1697, toen de vrede van Rijswijk werd gesloten, kwam er een oogenblik verademing. Maar aller oogen waren opengegaan voor de gevaren, die de vrijheid van de Republiek bedreigden en ook voor de grootheid van den man, wiens wijsheid even groot was als zijn geloofsvertrouwen en die voor hoogere goederen dan de kroon van Engeland en de macht in de Republiek streed. „Ik moet bekennen, dat ik mede ben geweest in de grootste surprise, die men kan zijn en dat ik mij niet kan verwonderen, dat Uwe Majesteit is in het uiterste embarras, maar als Prinsen en Potentaten den anderen zoo opendijk willen bedriegen, kan daar niets tegen houden. /Wat aangaat het chagrin dat daaruit is gesproten, hoop ik, dat Uwe Majesteit 't zelve zal overkomen". Zoo schrijft de Raadpensionaris Heinsius in het begin van December 1700 aan den Prins in een brief, dien hij aldus besluit: „Ik bidde God, dat Hij Uwe Majesteit sterke in deze conjuncture van tijd en volkomen gezondheid geve." Niet zonder grond is deze brief gedrukt van toon. Wat is er geschied? Na den vrede van Rijswijk, die een oogenblik van opademing gaf, maar geen werkelijken vrede bracht, had Willem van Oranje getracht de dringende Europeesche kwesties te regelen. De spoedig te verwachten dood van den koning van Spanje deed ernstige moeielijkheden voorzien, waarvan de gevolgen voor Europa noodlottig konden worden. Om dit te voorkomen, werden tusschen de betrokken vorsten verdragen opgesteld over eene mogelijke verdeeling. Bij deze regeling had de Republiek groot belang, omdat ook over het lot van de Zuidelijke Nederlanden zou worden beslist. Den 25sten Maart 1700 werd het laatste verdrag geteekend. Er was meer licht en zekerheid ini de toekomst. Maar de Spaansche koning Karei II was 1 November 1700 gestorven en nu werd een geheim verdrag openbaar, waarin hij Phüip van Anjou, den kleinzoon van Lodewijk XIV, tot zijn erfgenaam had benoemd De Fransche koning aanvaardde de geheele Spaansche nalatenschap voor zijn kleinzoon en riep uit: „II ny a plus de Pyrenees! De Engelsche gezant te Parijs zond den 15 November hiervan bericht aan den Stadhouder-Koning. Met één slag scheen het levenswerk van Oranje verwoest. „Wij moeten bekennen, dat wij de dupe zijn, maar als men geen trouw noch woord wil houden, kan men ligt iemand bedriegen; en wie kon gelooven, dat men zoo een solemneel tractaat in het aanzien van de geheele wereld zou wÜlen breken?" Zoo schrijft hij. Hij staat machteloos. Engeland en Nederland waren afkeerig van een nieuwen oorlog. Al zijne pogingen om hiertoe over te gaan stuitten af op lijdelijken en openbaren tegenstand. _ , Maar eindelijk komt het oogenblik, dat in Engeland en in de Republiek de oogen opengaan voor het hachelijke van den toestand. Lodewijk XIV verklaart, dat hij zijn belofte zal houden aan den stervenden Jacobus II gedaan om het ondergeschoven kind. dat hij voor den Prins van Wales had willen laten doorgaan, als koning van Engeland te erkennen. Nu wordt in Engeland en in Nederland begrepen, waarom het gaat en welke groote belangen op het spel stonden. Het ging om de veiligheid van het Protestantisme. De menschen zijn wakker geworden en nog eens wekt Willem van Oranje de energie en verkrijgt de medewerking van het Parlement en WILLEM III EN MARIA II STUART Miniatuur van Peter Hoadley. Rijksmuseum den steun van de Staten. De beweging, die hij organiseert, leidt tot den Spaanschen successieoorlog. In dezen oorlog strijdt de verbonden macht van Europa, door Oranje's geniale politiek bij elkaar gebracht, tegen Lodewijk XIV. De oorlog heeft veel geëischt van de krachten der strijdenden maar de uitslag was de overwinning van het groote beginsel, waarvan Willem III de drager was, en de nederlaag van de staatkunde van de Fransche politiek. De Prins heeft het einde van den oorlog niet beleefd. Zijn gestel was altijd zwak geweest. Zijn leven lang had hij veel van zijn ziekte geleden. Hij werd gekweld door zware benauwdheden en leed voortdurend aan asthma. In de latere jaren van zijn leven werd zijn toestand steeds ernstiger en de geneesheeren vreesden meer dan eens voor zijn leven. Maar zijn buitengewone geest- en wilskracht hadden hem de grootste lichamelijke vermoeienissen doen dragen. Hij kon ze door zijn energie geheel op zijde zetten, als ze hem hinderlijk waren voor het bereiken van zijn doel. Maar eindelijk moest hij ook den grooten afstand voelen tusschen zijn kunnen en zijn willen. Een val van zijn paard verhaastte zijn einde. En, als Albemarle in Maart 1702 uit den Haag terugkomt en hem mag berichten, dat de Staten er toe neigen den grooten strijd te beginnen, dan vindt hij den koning stervende. Ook op zijn sterfbed is hij gerust, overgegeven. Wanneer hem het Avondmaal wordt toegediend en de omstanders „weenen, ziet men in Zijne Majesteyt geene de alderminste verzetheid, hebbende het weezen gantsch aandachtig en vrindelijk, spreekende soms met den Graaf en de andere heeren". Hij gaat heen, gelijk hij heeft geleefd. Hij heeft zijn roeping vervuld. „Vaartwel", is zijn laatste woord, dat door zijn lijkredenaar terecht aldus is omschreven: Valete, vigilate, Deo confidentes. Willem III, de Prins van Oranje, de Stadhouder-Koning, heeft een geheel eigen plaats en beteekenis in het veelbewogen staatkundige leven van de zeventiende eeuw. Hij is een genie, groot onder de groote en vooraanstaande figuren van zijn tijd. Zijn zienersblik waakte niet alleen over de Republiek der Vereenigde Provinciën maar over geheel Europa. Hij wist zich geroepen te strijden voor de vrijheid van godsdienst, voor het Protestantisme en voor het bewaren van het staatkundig evenwicht van Europa. Zijn Godsvertrouwen bepaalt zijn karakter: vroom is hij en onbuigzaam. Maar hij kende zelf zijn tekortkomingen en was eerlijk genoeg ze te erkennen. Het was kort voor den vrede van Nijmegen — zoo schrijft Sir William Temple in zijn Memoirs — dat de Prins hem op een morgen vertelde, hoe hij een man moeizaam had zien oproeien tegen een woesten stroom. Toen de roeier met de uiterste inspanning aan de plaats van zijn bestemming was gekomen, werd zijn bootje weer door den stroom gegrepen en hij mede teruggesleept. Maar hij had den boeg gekeerd en met inspanning van alle krachten was hij de worsteling op nieuw begonnen. En drie, vier maal had zich hetzelfde herhaald, voor hij zijn doel bereikte. „In dien man zie ik mijzelf", zei de Prins. „Mijn leven is een worsteling, even geweldig als de zijne en wij zien geen van beiden het einde". Willem III heeft in zijn geheele leven veel moeite, zorg en strijd gekend. Maar in den gang van dit veelbewogen leven zoekt hij niet zichzelf, maar jaagt hij de vervulling na van het levenswerk, dat hij zich weet Opgedragen door God. Zijn roeping, zijn geloof, tilt hem hoog uit boven zichzelf. Hij was een groot man. P. J. BLOK In de geschiedenis der betrekkingen tusschen den Nederlandschen Staat en het Huis van Oranje-Nassau neemt de periode van het bestuur der Prinses-Gouvernante Anna, weduwe van prins Willem IV, een eigenaardige plaats in, onder omstandigheden, die in sommige opzichten overeenkomst toonen met die tijdens de regeering van Koningin Wilhelmina. Ook prinses Anna nam de teugels der regeering — want na de verheffing van Willem IV in 1747 mag men zeggen, dat de erfstadhouder de Republiek regeerde als ware zij een monarchie; Voltaire noemde haar niet geheel ten onrechte „une monarchie mixte" — in handen in een tijdperk, waarin de Nederlandsche Staat behoefte had aan hervorming, ingrijpende hervorming zijner — toen, helaas, in alle opzichten — verouderde instellingen. Ook prinses Anna had gedurende eenige jaren te kampen met ernstige buitenlandsche moeilijkheden, waarin voor den Nederlandschen Staat de handhaving eener strikte neutraliteit wenschelijk werd geacht te midden van een oorlog, die zoo niet de gansche wereld dan toch een zeer aanzienlijk deel van de wereld omvatte en zoowel te land als ter zee onze grenzen, onzen wereldhandel, onze nijverheid, onze welvaart bedreigde. Er zijn natuurlijk groote verschillen tusschen dien tijd en den onzen. De inwendige toestand van de Republiek der Vereenigde Nederlanden in het midden der 18de eeuw was in hooge mate deerlijk te noemen en het bekende woord van den voortreffelijken raadpensionaris Van Slingelandt, dat het een wonder te achten was, dat een zoo slecht ingerichte Republiek nog kon blijven bestaan, drukte de behoefte aan ingrijpende hervorming scherp en juist uit. Van den inwendigen toestand van Nederland op het einde der 19de en in het begin der 2()ste eeuw zou men dit volstrekt niet kunnen zeggen: de in onzen tijd snel zich wijzigende maatschappelijke verhoudingen, demetgroote sprongen naderende invoering van het algemeen kiesrecht mochten ingrijpende hervormingen noodig doen achten, het Nederland van omstreeks 1900 kan geenszins beschouwd worden als een land, aan welks toekomst PRINSES ANNA Pastel van Tischbein in het Friesch Museum te Leeuwarden men recht had te wanhopen. En de Wereldoorlog van 1914 had nog ongelijk meer beteekenis dan de groote koloniale en zee-oorlog tusschen Frankrijk en Engeland; de ongeveer gelijktijdige zevenjarige oorlog, die het Pruisen van Frederik II dreigde met den ondergang in den ongelijken kamp met Rusland, Oostenrijk en Frankrijk, was voor onzen staat op verre na niet zóó gevaarlijk als de Wereldoorlog. Maar ondanks die aanzienlijke verschillen is er toch in het oog vallende overeenkomst op te merken; gelukkig echter ook verschil in leiding, dat ontegenzeggelijk moet uitvallen ten gunste van onze dagen, van Haar, die in onzen tijd de teugels van het bewind in handen houdt. Prinses Anna was in sommige opzichten een merkwaardige vrouw. Zij was in 1709 geboren als de oudste dochter van den mogelijken erfgenaam der Engelsche en Hannoversche kronen, toen nog hertog van Cambridge, die inderdaad in 1727 zijn vader als koning George II opvolgde. Hare moeder, koningin Carolina, was een geestige, begaafde vrouw, begaafder dan haar zeer middelmatige vader, de Koning, en vol liefde voor hare oudste, die zij zorgvuldig liet opvoeden door de begaafde weduwe van lord Portland, den vriend van Willem III, als gouvernante. Het cynische, wantrouwende karakter, de onberedeneerde heftigheid harer dochter kon zij niet verbeteren. Kort voor den dood van haar grootvader, koning George I, deed de toenmalige prinses-weduwe Maria Louise van Nassau, de moeder van den jongen Frieschen prins Willem IV, aanzoek voor haren zoon om de hand van de „Princess Royal". Deze was toen 18 jaar, de Prins twee jaren jonger. Aan het Engelsche hof werd het aanzoek niet ongunstig opgenomen. De Republiek was sinds Willem III de groote bondgenoot van Engeland en al was prins Willem vooralsnog niet meer dan stadhouder van een drietal provinciën, de kans, dat hij eenmaal ook in de vier overige de stadhouderlijke waardigheid zou verkrijgen was volstrekt niet uitgesloten, ja zou door het Engelsche huwelijk aanzienlijk grooter kunnen worden, al wilden met name het machtige Holland en zijn regenten er nog niet van weten. Ook George II, koning van Engeland en keurvorst van Hannover geworden, was er geenszins afkeerig van om voor de „Princess Royal" de verbintenis met den erfgenaam ten minste van een deel der goederen van Willem III en van de snel uitstervende Duitsche Nassau's te verwerven. En in de Engelsche regeeringskringen twijfelde men er niet aan, of de nog stadhouderlooze gewesten der aan Hannover grenzende Republiek, die nog een groote mogendheid in de wereld mocht heeten en alleen reeds door hare geldmacht een hoog te waardeeren bondgenoot, zouden eerlang weêr een stadhouder noodig hebben, die dan machtiger zou zijn dan een Zijner voorgangers, immers als stadhouder van alle gewesten. Bovendien had de naam Oranje, al werd die nog aan Willem IV betwist, in het Engeland van Willem III niet een bijzondere klank? Die kon het allesbehalve populaire Hannoversche geslacht te pas komen tegenover de nog steeds vele aanhangers tellende katholieke Stuarts, aan wier beweerde onechte afkomst slechts weinigen meer geloofden en die gevaarlijke tegenstanders zouden worden, als zij het wederom zouden wagen metterdaad de hand uit te strekken naar de zoo onhandig door hen verspeelde Engelsche kroon. Een huwelijk van 's Konings oudste dochter met den erfgenaam der traditiën van Willem III scheen dus voor beide familiën een belangrijke zaak. Toch duurde het nog langer dan zes jaren, eer het werkelijk tot stand kwam. Prins Willem was nog zeer jong en niet al te sterk van gezondheid; zijn aanspraken op de erfenis van Willem III tegenover de eischen van het Pruisische koningshuis waren nog niet geregeld evenmin als die op de erfenis der Ottonische liniën in Nassau nog ten volle vaststonden; zijn positie in de Republiek zelve bleek nog allesbehalve verzekerd en het belang van Engeland bij de vriendschappelijke gezindheid der nog oppermachtige anti-stadhouderlijke regentenpartij moest tot behoedzaamheid manen, ook al mocht men rekenen op de wel- willende houding van den voorzichtigen raadpensionaris Van Slingelandt, en den niet minder behoedzamen griffier der Staten-Generaal, Fagel, de leiders der steeds stroever werkende staatsmachine van de Republiek. Het huwelijksplan werd dus, overeenkomstig Slingelandts en Fagels raad uitgesteld. Eerst in het vroege najaar van 1732 kon de Prins zelf het wagen om ernstig op het plan terug te komen en vond tot zijn voldoening George II bereid, uit vrees voor een anders mogelijk huwelijk met een Pruisische prinses, om op het hernieuwde aanzoek in te gaan, al bleef de koel afwachtende houding der leidende staatslieden van de Republiek evenals die van den Engelschen minister Walpole, die nauw met hen verbonden was, nog dezelfde. In den loop van 1733 werden de noodige afspraken gemaakt en de Prins kwam in November naar Engeland om te huwen. Een ernstige ziekte van den bruidegom wierp nog maanden lang een beletsel op en eerst 25 Maart 1734 kon het huwelijk plaats hebben. De wijze, waarop de Staten-Generaal 's Konings kennisgeving ervan beantwoordden met de onder koel beleefde termen geplaatste opmerking, dat zij hoopte, dat onder „de tegenwoordige gesteldheid van onze Regeering, welker behoudenis ons ter harte gaat", de Prinses in de Republiek „genoegen en vermaak" zou vinden; de ontvangst door de regenten van Amsterdam en Den Haag, waarbij zorgvuldig, hoewel met beleefdheid, alles vermeden werd, wat aan de positie van de oude Oranjes in den Staat herinneren kon - het ergerde aan het Engelsche hof zoowel als aan dat van den Prins en de )on99fhuwde Prinses kon die ergernis niet verbergen: zij vond spoedig de gelegenheid om een reis naar het geliefde Engeland te ondernemen, terwijl haar jonge echtgenoot een veldtocht aan den Rijn ging bijwonen. Maar wat haar niet tegenviel, was haar huwelijksleven. Hartelijker verhouding dan tusschen Willem en Anna, „Pépin" en „Annin zooals zij elkander plachten te noemen, is niet denkbaar; hunne brieven zijn tot het laatst toe vol van de teederste liefdesbetuigingen en de woorden „ange" en „adorable" zijn er schering en inslag in. Als er na herhaalde teleurstelling eindelijk kinderen komen: Carolina in 1743, Willein in 1748, is het stadhouderlijke gezin een toonbeeld van huiselijk geluk. Prinses Anna heeft ~ en volstrekt niet alleen om redenen van eerzucht - ook van harte deelgenomen in de pogingen van haren aeliefden echtgenoot om zijn positie in de Republiek allengs te verbeteren. Zij heeft gedaan, wat rij kon, om hare moeder en haren vader te bewegen zijn aanspraken te steunen, ook tegenover Robert Walpole en de andere Engelsche staatslieden, die in het belang der goede verstandhouding met de leidende persoonlijkheden in de Staten-Generaal jaren achtereen hun best deden om „het Engelsche huwelijk te doen vergeten". Zij heeft gedaan, wat zij kon, om haren ongemakkelijken vader, die haar ietwat eigenwijzen echtgenoot persoonlijk niet goed velen kon en hem met blijkbare ongenadigheid behandelde, in een betere stemming te brengen. Zij heeft zich echter niet veel moeite gegeven — ook kon zij haren trots van Engelsche koningsdochter en haar aangeboren levendige scherpheid en humeurigheid nooit overwinnen •— om den wijzen raad harer bezorgde moeder op te volgen en zich te WILLEM IV Schilderij van Hans Hysing in het Rijksmuseum doen „regarder comme hollandaise", om het voorbeeld te volgen van koningin Maria en de Hollandsche dames vriendelijk te bejegenen en de Hollandsche staatslieden, zelfs den vijandig gezinden en vijandig optredenden Franschen gezant en diens gemalin, die het prinselijke paar nooit met den titel van Oranje wilden noemen, te ontzien. Daarin is zij ook nooit kunnen slagen: tot haar dood toe is zij een vreemdelinge gebleven tegenover den Hollandschen geest, heeft zij zich nooit geheel thuis kunnen gevoelen in de Regenten-republiek; hare stijf-deftige schoonmoeder, Maria Louise, „Mayke Meu", die de kunst verstond om zich populair te maken bij het Friesche volk, heeft zij nooit goed kunnen begrijpen, of navolgen. In dat opzicht geleek zij meer op onze eerste Maria Stuart, de gemalin van Willem II, dan op de tweede, de zachte, lieve vrouw van Willem III, koningin Maria. De liefde, de bewondering, die zij voor haren Pépin gevoelde, deed haar ernstig en grievend het onrecht gevoelen, dat men hem naar zijn meening en die zijner aanhangers jaren achtereen aandeed door hem, uit vrees voor zijn verdere plannen, de vurig begeerde hooge militaire rangen te onthouden, die de vroegere Nassau's, stadhouders van Friesland, laat staan de vroegere Oranjes hadden bekleed. Evenals hijzelf heeft zij die bejegening als een ongehoorde beleediging gevoeld en zij heeft haren echtgenoot gesterkt in zijn heftige verontwaardiging daarover. Ook in zijn andere teleurstellingen heeft zij van harte gedeeld. Zij heeft tegenover haren vader en verdere familieleden krachtig de partij van haren man gekozen. Zij heeft meermalen den Engelschen staatslieden duchtig de les gelezen over hunne koele houding ten opzichte van de aanspraken van haren geliefden gemaal en ook tegenover de Hollandsche regenten hare meening ten dezen geenszins verborgen. Zij heeft werkdadig deelgenomen aan de voorbereiding van de gebeurtenissen van 1747, die prins Willem eindelijk de lang gewenschte verheffing brachten op een wijze, die aan zijne en hare verwachtingen aanvankelijk meer dan beantwoordden. Zij heeft van harte gedeeld in zijn voldoening over het toen eindelijk bereikte. Zij heeft in de jaren 1747 en volgende meer gedaan. Zij heeft niet alleen zelfstandig gearbeid aan de verheffing van haren geliefden echtgenoot, maar zelfs niet met hem in overeenstemming. Integendeel, terwijl hij afkeerig was van alle volksbeweging te zijnen gunste en alles wilde doen afhangen van de vrijwillige medewerking van de „Heeren Regenten", naar zijn overtuiging de wettige regeerders van het land, heeft zij niet geschroomd die volksbewegingen te steunen, ja te helpen uitlokken door zich in verbinding te stellen met hare leiders, ze bij zich te ontvangen, met hen te overleggen en te beraadslagen. Wat er te Amsterdam en elders, vooral te Rotterdam in die jaren is voorgevallen, is volstrekt niet buiten haar omgegaan. Zij heeft de leiders dier volksbewegingen gestijfd in hunne plannen om de macht der regenten te breidelen, niet ten voordeele eener ook door haar geenszins gewenschte democratie, maar in het belang van de macht van den Prins. In zooverre kon zij samengaan met den overigens om zijn aanmatiging, zijn vrijmoedige opmerkingen en zijn gevreesde eerzucht door haar gehaten „tribun" Bentinck, wiens ingrijpende hervormingsplannen ten opzichte der landsregeering zij geenszins billijkte, wiens tijdelijke invloed op den Prins, als een ongewenschte beperking van diens aanhoudend wassende macht, haar een ergernis was. Van de beteekenis der gewenschte hervormingen in het algemeen, van de dringende noodzakelijkheid daarvan is zij, de Engelsche, die van den aard der Republiek en van een Nederlandschen volksaard weinig begrip had, allerminst overtuigd geweest en hartstochtelijk soms heeft zij den Prins gewaarschuwd voor de gevolgen ervan voor zijn machtspositie in de Republiek. Zij zag overal met cynischen blik alleen „1'interêt propre" als „mobile ordinaire des hommes" en meende, dat iedere WILLEM BENTINCK VAN RHOON Naar een oude gravure regent met baantjes en persoonlijk voordeel te lijmen was. Zij beschouwde dit als de hoogste wijsheid van den hier te lande tot regeeren geroepene en wist ook haar echtgenoot dikwijls van de voortreffelijkheid van haar inzicht te doordringen. Zij liet zich toen reeds veeleer dan door Bentinck en later door den niet met hare volle instemming van Oostenrijk afgebedelden hertog van Brunswijk, bij hare beoordeeling en behandeling der landszaken leiden, behalve door hare dikwijls hartstochtelijke opwellingen en hare allesbehalve verstandige inzichten, door den bekwamen jurist maar middelmatigen staatsman Adriaan van der Mieden, heer van Opmeer, raadsheer in het hof van Holland, tot haar dood haar voornaamste raadsman gebleven. Met Onno Zwier van Haren, Gronsfeld, De Back, Grovestins, Burmania, Vegelin van Claerbergen en wie er meer behoorden tot hare oude Friesche omgeving, die haar en haren echtgenoot ter zijde hadden gestaan in de moeilijke jaren der afwachting van wat komen zou, vormde Van der Mieden een hofpartij, welker invloed, die van weinig bekwame en tot intriges geneigde mannen, op den gang van zaken noodlottig is geweest voor de zoo noodzakelijke staatshervorming. En het was geen geheim, dat zij met die hofpartij, behoudens haar ook tegenover deze heeren blijkend wantrouwen, soms door dik en dun samenging, ook reeds tijdens het leven van prins Willem. Als Bentinck, Brunswijk, de nieuwe raadpensionaris Steyn en de griffier Fagel bij den dood van den Prins in October 1751 niet de handen ineengeslagen hadden in overleg met Wassenaer-Katwijk en den secretaris van den Prins De Larrey, hun medelid, in den ter elfder ure, immers eerst 19 Maart 1751, door prins Willem ingestelde „Conferentie", die met andere lichamen van dien aard als een soort van ministerie had moeten werken, zou de vrees voor hare Friesche omgeving en hare in de regeeringskringen der Republiek reeds welbekende aard en inzichten, de handhaving van de pas ingestelde stadhouderlijke heersthappij ernstig gevaar geloopen hebben. Maarzij was nu de door de regelingen van 1748,9 aangewezen regentes des lands, zij was de Gouvernante. Zoo is de Prinses-Gouvernante den 22sten October 1751 aan het hoofd der Republiek opgetreden. Maar van de ook door den reeds ziekelijken en overwerkten Willem IV in zijn laatste maanden met weinig kracht voortgezette staatshervorming, is onder hare leiding, zooals te verwachten was, niets meer terecht gekomen. Wat daarvan onder prins Willem nog was tot stand gebracht of voorbereid, werd öf met slappe hand en blijkbare onlust gehandhaafd öf zonder veel omslag losgelaten. JXjpEWIJK ERNST HERTOG VAN BRUNSWIJK Naar een teekening in het Rijksprentenkabinet De Gouvernante, ofschoon herhaaldelijk en met nadruk door Willem Bentinck en zijn broeder Charles gewaarschuwd, terwijl Brunswijk en De Larrey in' voorzichtig laveeren ook tegenover de kitteloorige Prinses hun heil zochten, gaf steeds meer voet aan de thans oppermachtige Friesche hofpartij en zocht steun in een stelsel van intrige en van bevordering van ieders persoonlijke belangen, altijd weder overtuigd van de volstrekte juistheid harer levensbeschouwing, van haar op onvoldoende kennis van zaken berustend inzicht. Haar binnenlandsch staatsbeleid komt neder op angstvallig jaloersche handhaving der stadhouderlijke rechten, op een grillig wisselend stelsel van geven en nemen, van beloven en weigeren, berekend weder op het persoonlijk eigenbelang der gebruikte personen en zonder al te zeer toe te zien op hun bedrijf; op een süfeven naar bevrediging van persoonlijke eerzucht en machtsbegeerte zonder al te veel nadruk te leggen op de bekwaamheid der regeerenden, veel minder nog op het belang der geregeerden. Hoofdzaak is voor haar: handhaving van den regeeringsvorm zooals die kort te voren was ingesteld, vermijding van alle aanleiding tot onrust, van alle beweging, dus ook van alle verandering, hoe gewenscht overigens ook — een stelsel, dat op den duur iederen staat ten ondergang moet leiden en onder haar zoon en opvolger, die vóór 1787 ook van geen staatshervorming wilde weten, inderdaad de schromelijkste gevolgen heeft gehad. De Prinses-Gouvernante heeft niets begrepen van de werkelijke behoeften der Republiek, waarvoor haar echtgenoot ten minste een open oog had getoond en waaraan hij in den korten tijd, die hem gegund was, met alle toewijding zijn zwakke, te kort schietende krachten had besteed. Ten opzichte van het binnenlandsch beleid is hare regeering een aaneenschakeling geworden van meestal kleingeestige twisten en intriges, van grillige overgangen en plotselinge opwellingen, van grove misgrepen en aanhoudend misverstand. En dat in een periode onzer geschiedenis, waarin zoo sterke behoefte bestond aan ingrijpende hervormingsgezindheid, aan een vaste hand bij de leiding van wat in 1747 op aanvankelijk zoo veelbelovende wijze was begonnen, aan eerlijke samenwerking en hoopvol vertrouwen op een betere toekomst! Met betrekking tot de buitenlandsche zaken in dezen tijd van gevaarlijke crisis valt van de regeering der Gouvernante niet veel beters te zeggen. Zij trachtte in de buitenlandsche politiek de oude regentenpartij met hare Franschgezinde neigingen in het gevlei te komen en wekte daardoor de heftigste ergernis in de kringen zelve der oude oranjegezinden, niet minder bij de Engelsche staatslieden, die reeds de gevolgen overwogen van een openlijken afval der Republiek van het „oude systeem" van Willem DL Zoowel in de binnen- als in de buitenlandsche zaken mist men de in elk regeeringsstelsel zoo gewenschte vaste lijn. In 1755 begon de groote zee- en koloniale oorlog tusschen Engeland en Frankrijk, die, volgens de tot op onzen tijd welbekende Engelsche staatkunde, ten doel had Frankrijk, na Lodewijk XIV weder als koloniale en zeemogendheid opgekomen, in beide opzichten te fnuiken, het te berooven van zijn Amerikaansch en Aziatisch bezit, het als zeemogendheid voorgoed tot een ondergeschikte plaats te veroordeelen. In 1756 kwam daarnaast de midden-Europeesche oorlog, die de nieuwe groote protestantsche vastelands-mogendheid Pruisen in hare opkomst moest smoren. De Republiek, door oude verdragen aan Engeland verbonden, door godsdienstige sympathie en vrees voor de altijd weder opkomende Fransche militaire macht tot Pruisen neigend maar wegens den toestand harer financiën en het verval harer eigen militaire beteekenis te land en ter zee, hoewel in naam nog altijd groote mogendheid, onmachtig om zich als zoodanig te laten gelden, zag geen ander heil dan in onzijdigheid, hoe dan ook verkregen, ten koste van welke offers, welke vernedering ook. Hare onzijdigheid droeg een gansch ander karakter dan die van Nederland in den Grooten Wereldoorlog van onzen tijd. Het was geen onzijdigheid, die zich dag aan dag standvastig en fier beriep op de beginselen van internationaal recht, voor zoover daarvan toen sprake was; integendeel: de verdragen met Engeland verplichtten de Republiek ontegenzeggelijk tot actieve samenwerking met die mogendheid en zij onttrok zich daaraan. De Prinses zelve heeft niet begrepen, niet willen begrijpen, dat een onzijdigheid, zonder het toonen van den wil om die met de wapenen te verdedigen, door de oorlogvoerenden met minachting wordt bejegend en slechts geëerbiedigd om toevallige redenen van eigenbelang, die ieder oogenblik kunnen komen te vervallen. Doch behalve onze voor ieder duidelijke, deerlijke onmacht was er de vrees voor de al te groote koloniale expansie van den ouden bondgenoot, voor zijne de onze geheel overvleugelende handelsconcurrentie, ook in verband met die expansie, dat imperialisme. En aan de Pruisische zijde, de godsdienstkwestie nam in de filosofische, verdraagzame 18de eeuw een veel minder belangrijke plaats in de politiek in dan in de 16de en 17de. Bovendien, ook Oostenrijk was nog, in naam ten mjnste, bondgenoot der Républiek, al had het thans het „oude systeem" van Willem III, waaraan men ten onzent nog wel hechtte, laten varen en was thans met het gevreesde Frankrijk verbonden. De onzijdigheid der Republiek was in die periode zoowel gegrond op de bittere gevoelens van onmacht en vrees, zeker niet de verheffendste, zelfs niet veilige grondslagen van politiek, en daarnaast op dat van het eigenbelang, van het voordeelige visschen in troebel water, wat zedelijk niet verheffender kan klinken. Hoe is nu het oordeel over de leiding der Gouvernante in deze — het zij toegegeven — moeilijke politieke verhoudingen? Ook hier kan dat oordeel niet gunstig luiden. Ook hier is grilligheid, toegeven aan opwellingen, neiging tot intrige, gebrek aan een vast omlijnd beginsel, diepgeworteld wantrouwen in zoo goed als al hare raadslieden op te merken. De Conferentie wordt in haar werkzaamheid beperkt tot ondergeschikte punten. De Gouvernante leidt alles zelf, vraagt geen raad aan wien of wie ook dan alleen voor den vorm, handelt naar haar grillig inzicht haar ingeeft. Daarbij kwam spoedig het ongeluk eener ernstig bedreigde gezondheid, eindelijk een duidelijk AUDIËNTIE DER AMSTERDAMSCHE KOOPLIEDEN BI] PRINSES ANNA Prent van S. Fokke teringachtige uitputting, de werkzaamheid der ongelukkige vorstin verlammen. Tegen deze laatste bezwaren heeft zij — het mag erkend worden — met moed gestreden tot het uiterste, totdat zij niet langer kon. Nog enkele dagen voor haren dood heeft zij, zich nauwelijks staande kunnen houden, de bekende heftig optredende deputatie van Amsterdam ontvangen — tragisch tooneel op het Binnenhof. Op haar sterfbed nog heeft zij het lot harer jonge kinderen, die zij zeer liefhad, in handen gegeven aan den eenigen man, die hen afdoende kon beschermen, aan den Hertog van Brunswijk, hoewel zij hem ook steeds had gewantrouwd, ja gehaat als haar gevaarlijken mededinger naar de machtsuitoefening in de Republiek. Met het oog op het droevige slot van haar 8-jarig bestuur over de oude, de verouderde Republiek, kan ons slotwoord over haar in hoofdzaak zijn een woord van medelijden. Haar ongeluk is, naast haar karakter en haar gebrek aan inzicht, ten slotte ook haar zwakke ge- zondheid geweest, het ongeluk tevens van den staat, dien zij heeft moeten regeeren in een moeilijken tijd, waarin, zoo ooit, een krachtige figuur, een vaste hand, een verstandig begrijpen van zijn aard en behoeften, van den volksaard zeiven noodig zou zijn geweest om hem te redden uit de gevaren, die hem omringden. Hoe geheel anders was het onder dergelijke omstandigheden in onzen tijd! Leiding van den staat met krachtige hand, aan allen het voorbeeld geven van fieren wil en rustig vertrouwen, een handelen volgens vaste beginselen en lijnen, met steun van bekwame en vertrouwenswaardige verantwoordelijke staatslieden, een gedragen worden door de onmiskenbare genegenheid en het vertrouwen van zoo goed als gansch het volk! Drie belangrijke jaren uit de jeugd van Prins Frederik 1813 -1815 door Prof. Dr. A. A. VAN SCHELVEN „Prinzenbriefe aus den Freiheitskriegen!" Een smakelijk boekje is het, dat Geheimrat Herman Granier onder dezen titel in 1922 bij Cotta in Stuttgart en Berlijn liet verschijnen. Met zijn lichten linnen rug, zijn modernen teerkleurigen omslag, zijn handig formaat en zijn — niettegenstaande het 109 brieven bevat — volstrekt niet afschrikkenden omvang. En, hoewel het maar weinig bekend schijnt te zijn, een belangwekkend boekje ook! Niet alleen voor de Duitschers, voor wie het in de eerste plaats is uitgegeven, maar ook voor ons, Nederlanders. Want het geeft, uit het archief der vorstelijke familie van Wied te Neuwied, behalve correspondentie van de Prinsen Friedrich Wilhelm en Wilhelm van Pruisen, die later bekend zijn geworden als Koning van dat land en, voorzoover het den laatstgenoemde betreft tenminste, mede als Duitsch Keizer, ook brieven van en aan Fritz Oranien of F. O., zooals zijn correspondenten hem ter onderscheiding van zijn neef Fritz Louis, F. L., meermalen noemen. Van wijlen Prins Frederik, den broeder van onzen Koning Willem II en oud-oom van H.M. de Koningin. Van hetgeen in de vermelde publicatie op dezen laatstgenoemde betrekking heeft moge ik hier iets meededen. Niet om zoodoende nieuwe gebeurtenissen aan den dag te brengen. Dat was, na de uitvoerige beschrijving, die Generaal de Bas indertijd van 's Prinsen leven geboden heeft, toch ook wel zoo goed als ondoenlijk. Maar om den persoon PRINS FREDERIK DER NEDERLANDEN IN 1814 Naar een portret in het bezit van de vorstin van Wied van dezen, voor ons vaderland zoo verdienstelijken Oranje wat naar voren te laten treden. Zijn persoon, zooals die zich vertoond heeft beide in een belangrijk tijdperk van onze geschiedenis en in een gewichtig deel van zijn leven. In de periode van Napoleons ondergang. En terwijl de Prins, van 16 tot 18 jaar oud, van een jongen tot een man werd. In het begin van dezen tijd was hij, blijkens zijn briefwisseling, evenals zijn prinselijke kameraden, nog geheel en al het eerste. Bijna geregeld is aan het slot der brieven een postscriptum te vinden, dat verontschuldiging vraagt voor knoeierij. In dezen trant: ,,Verzeih das Geschmiehr, aber grosse Eile", of „Verzeih diess etonnante Geschmier, maxima, grandissima Eila", of „Vergieb geschehenes Schmiraillis", of „Schamfufufu dies Geschmier", of iets dergelijks'). En alleen het uitwendig voorkomen van wat hij opgeschreven heeft getuigt dus reeds van de jeugd van den schrijver. Maar de inhoud doet dat zeker niet minder. Wat een jongensachtig pleizier in een goed gelukten streek, als hij een Franschen schildwacht te glad af geweest is en hem de deur van het paleis zijner grootmoeder, Prinses Willemijntje, waar hij niet door mocht, voor den neus heeft dichtgegooid! Wat een teekenend staal van den beruchten „age sans pitié": zoo'n beschrijving als van den dikken Prins Solms, wanneer het 12 April 1813 over dezen heet: „Der dicke Prinz Solms wird erstentages in Breslau ankommen, denke Dich die dicke Maschine will die Campagne mitmachen, ich hoffe man wird ihn als Belagerungsgeschütz von gross caliber betrachten, und vor einer von den Vestungen die die Franzosen inne haben auffahren lassen". Wat een symptoom van de zgn. vlegeljaren ook dat gebruik van „Kraftsprachen": „1,000000,000000,000 Dank für Deinen Brief nochmals", en dat luchten van zijn kennis door middel van hier en daar in de Duitsche zinnen ingevlochten Fransche woorden en uitdrukkingen: „Prince de la Couronne", of „Adieu bester Wims, je reste avec le plus haut respect vötre trés honorable et respectable ami et cousin et Roi2) jusqu' a la mort Guillaume Frédéric Charles Prince d'Orange Nassau Dietz, Comte de Vianden etc, etc, etc, etc, etc: né le 28 Février 1797, mort noch keine Lust". En wat jongensachtig evenzeer, dat dat vrolijke, spottende, overmoedige hier en daar dan plotseling doorbroken wordt door veel ernstiger uitingen. Als een vluchtige opmerking opeens zekere gevoeligheid voor natuurschoon verraadt. Weliswaar in veel mindere mate dan het bij Prins Wilhelm 't geval is. Prins Frederik kende zichzelf werkelijk nog zoo slecht niet, toen hij in 1813 aan den Pruisischen Kroonprins schreef: „obgleich ich Dich ausserordéntlich liebe, so habe ich dennoch nicht das Talent mich in schriftliche HerzensErgiessungen aus zu lassen, sie wissen ja, ich bin ein gelassener Mann". Maar toch, geheel ontbreekt dat natuurgevoel ook bij dezen Oranje niet. Ook al treffen andere eigenschappen van deze categorie ons bij hem nog wel meer. Een zekere eenvoud en, hier en daar zelfs ironisch wordende werkelijksheidszin en afkeer van officialiteit bijvoorbeeld. Als wij naar l) Het Duitsch van den Prins is niet onberispelijk, maar het heeft m.i. geen zin dit telkens aan te wijzen. Mijn copie is nauwkeurig. a) Bedoeld is de koning bij het zoeken van een boon in een koek. aanleiding van een aanval van tandpijn van „Cousin Fritz" deze opmerking te hoor en krijgen: „kéin Feldscheerer hat den Zahn ausziehen wollen, vermuthlich denken sie, dass eines Prinzen Kinnbacke anders construirt ist, als die eines andern Menschen". Wanneer de ontvangst eener eerste ridderorde tot deze ontboezeming leidt: „für welche grosse Thaten wir drei Fritzen ihn bekommen haben das weiss Gott, denn wir haben doch gar nichts dafür gethan". Of als een plagerijtje als het volgende den jongen schrijver uit de pen vloeit: ,,Piwill ist sehr wohl und so ein bischen dösig wie immer, wass denn so durch einen Lach- und Verschlickerungs-Axes zuweilen unterbrochen wird. Er will dir einen grossen Gratulations-Brief zu Neujahr per Königl. Hoheit und Sie schreiben, und ich habe ihm prophezeit, Du würdest ihn per Er antworten um so allen seinen Titulatturs Faxen zu bestraf en". Gepaard met dezen eenvoud trekt echter ook een vurige krijgshaftigheid, een echt soldatenhart onze aandacht. Toen de Pruisen in Maart 1813 voor hun vrijheidsoorlog te velde trokken, moest Prins Wilhelm, thuis blijven. Maar evenals de Kroonprins zag Prins Frederik zich op dat oogenblik aan Blüchers hoofdkwartier toegevoegd om mee er op los te gaan. En wat was dat nu een vreugde! Voor een deel alweer slechts jongensachtige vreugde! „Ich sehe ganz martialisch in der Armeeuniform aus, mit Deinem schonen Sabel auf der Seite". Aan den vooravond van een slag: „Vielleicht das letzte Mahl dass ich Dich schreibe. Lustig, lustig muss man sein; juchhe, piff, paff, puff, das soll gehen. Werden wir geschlagen, so wünsche ich zu bleiben". Enz. Maar aan den anderen kant klinken er toch ook wel diepere tonen in. Als na den slag bij Leipzig op het „Victoria, Victoria, Victoria, Nappel vollkommen geschlagen, in einer ungeheuern Schlacht", van het begin van een brief, onmiddellijk nadenken volgt over de gevolgen van den slag. Of als bij een andere gelegenheid de blijdschap over het bereikte samengaat met een ongeveinsde ontroering over de offers, die dat heeft geeischt: „Was unsere braven und lieben Preussen sich geschlagen haben, davon kannst Du Dich keinen Begriff machen, auch loberi alle Leute sie, sogar die Russen sind voll davon. Unsere arme Garde hat sehr viel verlohren, sie haben sich nicht wie Garden betrachtet, sondern recht duchtig mit her ein gewesen". Zoo was dus de jonge Prins toen hij de eerste brieven schreef, die Geheimrat Granier van hem heeft opgenomen. Maar welk een verandering nu in dat drietal jaren, die de gepubliceerde correspondentie PRINS WILLEM VAN PRUISEN IN 1814 in haar geheel omvat. De ontzaglijke ernst en veelbewogenheid van dien tijd heeft de jonge schrijvers ervan en ook onzen Prins Frederik toch wel in een heel korten termijn tot mannen gerijpt! Van de gebeurtenissen, waarvan deze vlugge volwassen-wording het gevolg is geweest, geven hun brieven meestal maar een verwijderd gerucht. Behalve over militaria hooren wij iets over de mislukking van het voorgenomen huwelijk van onzen lateren Koning Willem II met prinses Charlotte van Engeland en van diens daarop later gevolgde verloving met Grootvorstin Anna Paulowna van Rusland. Iets over de ernstige verwonding van den Kroonprins in den slag bij Waterloo. En natuurlijk blijkt er ook wel iets in van de stichting van ons koninkrijk Nederland en van wat daaraan vast was. Van de aanvaarding der souvereiniteit door Willem I: „Die Nachricht von dem schnellen vorrücken von Bonaparte und hat meinen Vater bewogen auf Andringen mehrerer Belgier sich zum Könige proclamiren zu lassen, um dadurch in Belgien mehr Macht ausüben zu können und die Geister zu vereinigen suchen, da sie seit 20 Jahren immer unter Frankreich gestanden haben und dorten noch viele Anhanger sein mögten". Van den afstand zijner bezittingen in Duitschland, waartoe het Huis van Oranje bewogen werd: Oranienstein, ,,das gute liebe und schone Nassau" en dergelijke. En van de regeling, waarbij voortaan alleen de Nederlandsche Kroonprins den titel van Prins van Oranje zou dragen, terwijl zijn broers zich zouden moeten vergenoegen met dien van Prins der Nederlanden. Maar meer dan terloops komen deze dingen er toch niet in aan het woord. Niettemin hadden zij natuurlijk diep ingrijpende gevolgen voor Prins Frederik. Hij moest er afscheid van het Pruisische leger en van Pruisen om nemen, teneinde zich naar Holland te begeven. En dat dan niet slechts tijdelijk, maar voor goed. Want voortaan zou hij in dat Holland zijn vaderland moeten zien. Zoon van den Koning van Nederland zou hij zelf in het vervolg ook een Nederlander moeten wezen. Het is zeker een van de merkwaardigste dingen, die in Graniers boekje te lezen staan, dat het voor den jongen Prins uiterst moeilijk is geweest deze ingrijpende wending in zijn lot te aanvaarden. Zonder eenigen twijfel heeft hij voor ons land groote verdiensten gehad. Vooral door het voorkomen of uit den weg ruimen van voor den rustigen gang der zaken meermalen dreigende moeilijkheden. Maar aanvankelijk heeft hij zich zeer beslist hier een vreemde gevoeld en zelfs fel betreurd dat hij tot die nieuwe taak werd geroepen. Onverklaarbaar lijkt mij dat niet. Zijn lot was werkelijk weinig benijdenswaard. In Pruisen zat het volksleven toen boordevol energie, om zich van zijn aartsvijand Frankrijk te bevrijden. Daar was inderdaad een nationale herleving te aanschouwen. Maar in den Hollandschen tuin hadden de dingen toen nog maar heel weinig groeikracht. Daar ontbraken een besliste wil en jeugdig vuur nog maar al te zeer. De Prins moest wel teleurgesteld zijn bij dezen overgang. Hij moest wel telkens naar het oude leven, dat hij geleid had, terughunkeren. En moeite hebben om hier te aarden. Ook al had hij het misschien iets minder sterk kunnen doen dan hij het deed. Want hier en daar uitte het zich op een nogal heftige manier. Ziehier daar een paar bewijzen van! 16 Januari 1814, aan Prins Wilhelm: „ Ich [bin] Hollandischer Oberst, Grossmeister der Artillerie und Chef eines meinen Namen führenden freiwilligen Jagercorps geworden. Was sagst Du dazu? lachst mich aus, nicht wahr. Wenn ich mich als Grossmeister der Artillerie, wie so eine alte Kanone, vorstelle muss ich auch lachen. Dabei kümmert und angstigt mich aber bloss der preussische Capitain, denn ich weiss noch nicht ob ich es bleiben werde oder nicht; für diesen Ausspruch fürchte ich mich ungeheuer; denn den preussischen Rock mocht ich nicht gerne ausziehen; denn der bleibt doch der erste und vornehmste. Auch bin ich ja eigendich ein Preusse von Geburth, und immer in Preussen gewesen. Aber was ist zu thun, man muss sich seinem Schicksal ergeben; doch habe ich noch grosse Hoffnung und diese mag ich bis zur Entscheidung nicht untergehn lassen Der Mensch denkt, Gott lenkt, das ist mein Trost". 4 Febr. van dat zelfde jaar, weder aan Prins Wilhelm: „wir haben uns lange genug in Holland aufgehalten; so recht kann ich mir noch immer nicht in Holland finden, es sind kuriöse Leute; so viel habe ich vort, dass ich mich nich zu ihnen passé, denn ich bin zu deutsch dazu, und um die Wahrheit zu sagen, binn ich drauf stolz. Das flegmatische Wesen kann ich unmöglich annehmen". Eender 25 April 1814: „Da ich verdammt binn hier in dem scharmanten Holland zu sein, ist es (n.1. 't vertrek van een vriend) mir noch doppelt unangenehm, denn ich schüttete ihm immer mein Herz aus wenn ich mich so argerte über das hollandische Wesen. Dies ist ein rechtes Land melancholisch zu werden, das immer und ewige Einerlei". En 4 Febr. 1815 aan den Pruisischen Kroonprins: „Hier geht alles seinen alten und annüyanten Gang vort, und (man) höhrt nichts als Gewasche von allen Seiten, und über Damme und Schleusen und das lossbrechen des Eises auf den Flüssen sprechen. In diesem Augenblicke ist auch ein grosser Conversationspunkt das neue Gesetzbuch, welches in der Mache ist und an der Stelle des Code Napoléon kommen soll, man sagt, was lange wahrt wird gut, und dies wird, hoffe ich, auch hiermit der Fall sein. denn man arbeitet seit einer Ewigkeit daran; es ist kein kleines Stückchen Arbeit und den(n) kömmt die gewisse Langsamkeit und das flegmatische dabei: Du kennst die hiesigen Leute ja genug um Dir meine Lebensweise recht deutlich zwischen dem Quatschen und zwischen dem Komplimenten machen vor zu stellen". Niet waar, zoo heel mak is deze toon niet! En toch, het zou nog erger worden. Want daar wordt mij deze jonge man, zóó gestemd, nu ten overvloede nog naar een onzer Hollandsche universiteitssteden gezonden; en terwijl zijn Pruisische makkers door het veld rijden, met den sabel in de vuist zegevierend Frankrijk binnendringen en Parijs bezetten mochten, moet hij in den herfst van 1814 langs *t Leidsche Rapenburg etc. naar en van de studeerkamers van eenige professoren PRINS FREDERIK WILLEM VAN PRUISEN IN 1814 Naar een oude gravure loopen! Ach, wat was dat bitter! Onze prinselijke studiosus wordt er zelfs onredelijk van. Nog heeft hij geen voet in de oude academiestad gezet, of wat hij daar vinden zal boezemt hem reeds afkeer in! 28 October 1814 schreef hij een brief, zoowel aan den Pruisischen Kroonprins als aan Prins Wilhelm. Welnu, in den eersten heet 't: „Uebermorgen ziehe ich nach Leiden oh! ! ! ! ! autch — donk <—!!!!! !". En nog wat krachtiger in den tweeden: „Ich gehe Ende dieses Monats nach Leiden um dorten durch die Salbaderei einiger alter wackelköpfigen Professoren, von denen die beiden Fritzen Dir wohl eine kleine Beschreibung werden gegeben haben, wieder etwas zu lernen, da ich alles duchtig ausgeschwizt habe; amusant wird es nicht sein". Maar misschien kwam er op den duur wijziging in dit gevoelen, toen hij stad en universiteit werkelijk leerde kennen? In geen enkel opzicht. 17 Nov. 1814 luidt het in een brief aan Prins Wilhelm: „Jetzt sitze ich denn hier endlich und studire dass ich schwarz werden möchte, die trockene Rechte erzahlen sie mir vor und diese machen mir fast den Effekt des Magnetisirens, namlich dass ich dabei einschlafen möchte '). Ein anderer Professer, der gerade aussieht wie ein Kakerlacke, der Statistik und Diplomatie vortragt, spricht deutsch, hollandisch, lateinisch und französisch alles durcheinander2), ein Pr. in der Physik spricht und macht seine Experimente gerade wie ein Taschenspieler, die beiden Fritzen werden Dir eine Geschichte mit einer Spritzmachine von ihm erzahlen können3). Hierauf lasse ich folgen ein grosses U. S. W„ denn jeder hat etwas an sich, wie oft schmachte ich nach den Berliner Professoren, met denen kann man doch noch fertig werden; ja ich könnte Dir ein ganzes Buch über die Leiden von Leiden schreiben können". En zoo gaat het dan heel den tijd zijner studie door. „Der Man mit der Spritzmachine heisst Van der Eijk und ist Professor in der Physik, worin ich auch Collegium bei ihm höhre, Du kannst Dir aber denken wie das geht und seine Experimente sind alle der Art, er hat dabei so eine sonderbare Art es vorzutragen, dass ich ihm den Nahmen Pinetti gegeben habe, weil er vollkommen wie ein Taschenspieler ist. Vielleicht erinnerst Du Dich noch die grosse Stube wo er den verunglückten Springbrunnen angelegt hat, und in der namlichen höhre ich immer seine Collegien und da sitzen wir zu 5 wie verlohren und verraten. Es ist ein recht Unterschied mit Erman Welzwürdige Namen sind nicht vorhanden, aber ridicüle Personagen genug; und sie lassen mir die Berliner Professoren recht regrettiren, doch nun sitz ich einmal in der schlechten Pastete drinn, also muss ich wohl durchbeissen, und mich in meinem Schicksale finden, so gut wie es geht, doch die Aussieht hier zwei Jahre zu sein, muss ich gestehen ist wohl hinnreichend einen trübsinnig zu machen Und dann denk Dir einmal um des Himmels willen, alle Donnerstag Nachmittag habe ich eine grosse Audienz, da kommt denn wer lust hat, so dass ich immer 60—70 Menschen habe mit denen ich mich aimable machen muss, ich bin immer in einer solchen Wuth wenn es Zeit ist um damit anzufangen, dass ich die Herren sammtlich prügeln möchte. Denn habe ich auch noch von Zeit zu Zeit grosse Theepartieen wo ich hinngehen muss, wo ich denn mit drei Damen eine Partie J) Prof. Kemper gaf destijds natuurrecht en volkenrecht; en Prof. Smallenburg burgerlijk recht. 2) Deze vakken werden in die jaren gedoceerd door Prof. Hageman. Een volstrekt niet onverdienstelijk geleerde. 8) Hier wordt, zooals uit 't volgende blijken zal, over Prof. Van der Eijk gesproken. UNIVERSITEITSGEBOUW TE LEIDEN Naar een photographie Casino spielen muss; oft sage ich mir selber was Du wohl thun würdest wenn Du solche Geschichten hattest, ich verzweifle beinahe; auch habe ich zweimal in der Woche ein Diner bei mir, jedesmal 8 Fremde, welches darm auch ausserordentlich amüsant ist". Zooals uit dit laatste citaat blijkt was het de bedoeling, dat Prins Frederik twee jaar in Leiden blijven zou. Maar het is hem meegeloopen. Slechts kort had hij er gewerkt, en stevig gewerkt ook — 4 Febr. 1815 had hij in lang niet aan den Pruisischen Kroonprins kunnen schrijven „da ich so viel für meine Professoren zu arbeiten habe und diese Ausarbeitungen alle in hollandsch sind, welches es mir wie Du wohl denken kannst, sehr erschwehrt, da ich immer mit einem Wörterbuch in der Hand muss sitzen" — toen kwam er bevrijding! Tengevolge van Napoleons terugkeer uit Elba! Toen gingen de dictaatcahiers in een rommelhoek van de kast. Om er niet meer uit te komen. Ook later niet toen het rijk der 100 dagen voorbij was en de Corsicaan naar Sint Helena verwezen was. Er klinkt een zekere triumf in den brief d.d. 15 Nov. 1815, waarin Prins Wilhelm de mededeeling er van krijgt. Toch, hoe prettig het ook mocht wezen van die Leidsche colleges af te zijn en den vechtsabel weer om te kunnen gespen, zóó heerlijk als in 1813 is het niet meer geworden. En dat juist daarom wijl die onbezorgde jongen van dat jaar der wedergeboorte van Nederland, zooals ik het hiervóór reeds constateerde, sedert een man was geworden. Met de rangen en titels van een man. Zooals ik het uit een zijner brieven al citeerde: met dien van „Oberster Grossmeister der Artillerie und Chef eines meinen Namen führenden freiwilligen ]agercorps"; en later zelfs met dien van opperbevelhebber van een groot deel van het Nederlandsche leger. Maar wat van nog veel meer beteekenis is: met het hart van een man! Een hart, dat zich onmogelijk meer kon uiten in dat „juchhe, piff, paff, puff", waarmee het vroeger ten strijde was getrokken, omdat het gedrukt werd door zijn gevoel van verantwoordelijkheid. Wat werd er ook niet van den altijd nog maar achttien)arigen Prins verlangd? Niets minder dan dat hij onze troepen èn organiseeren èn in het veld ter overwinning voeren zou. En dat was werkelijk wel haast een dubbelmans werk. 's Prinsen brieven leggen er een welsprekend getuigenis van af. Ziehier toch wat hij er achtereenvolgens over deze aangelegenheden in zegt! Over de organisatie van het leger het volgende: „Mit der Organisation der Truppen hier, geht es leider langsam, die Hóllander sind keine gebohrne Soldaten wie die Preussen, und sind wie bekannt etwas flegmatisch, und wie auch mitgemerckt habe mitunter etwas dumm. Leute wird man nun binnen kurzen wohl so ziemlich zusammen haben, aber bis dass sie wissen, ob sie ein Gewehr oder einen Stock auf der Schulter haben, und was sie damit anfangen sollen, wird noch etwas Zeit dauern". „Die Bewaffnung hier in Holland fangt doch nun an besser und schneller zu gehn, nur fehlt es sehr an Gewehren, die alle erst aus England kommen müssen". „Nun kömmt noch aller der Erger hinnzu, hier die ganz neu errichteten Truppen zu sehen, die noch gar nicht exercirt und dressirt sind, und sich mit ihrem Flegma durch nichts aus ihrer Kontenance bringen lassen". En wat zijn eigen aanvoering betreft: „So einmal hatte ich doch meine Division mógen im Feuer führen, um zu sehen wie ich es machen würde, und welche Gesichter die hollandische Jungens schneiden würden, doch weiss ich nicht ob es zu beiderseitiger Ehre nicht besser sein würde, dass es nicht dazu gekommen ist". „Ich mache mich auch wieder Campagnenfertig und weiss noch nicht wie ich f er tig werden soll; denke Dir nur einmal, dass ich auf einige Zeit diese 25,000 Mann unter meinem Bruder seinem Obercommando en chef commandiren werde, bis dass der Herzog von Wellington kommen wird, und mein Bruder ihm das Commando der englischen Truppen wird übergeben haben, als dann wird mein Bruder mich ablösen und ich werde als zweiter Commandirender General mit meinem Bruder bleiben. Du lachst mich gewiss recht aus, denn ich muss selber darüber lachen, und hoffe nur dass ich keine Erzschweinereien machen werde; an meinem guten Willen wird es nicht liegen, aber wohl am Mangel von Kenntnissen und Erfahrung'. „Ich binn recht zufrieden mit meiner zukunftigen Lage, doch ein bisschen angsdich zu sehen wie ich mich heraus ziehen werde, und ich mag nicht beurtheilen in wie fern man recht hat einen jungen Menschen von 18 Jahren an der Spitze von 12,000 mann zu setzen, diese Bemerkung habe ich gleich gesagt und ich wasche meine Hande für dasjenige was daraus entstehen kann, und in so fern beneidet gewiss keiner meine Lage". Ja, in dien korten tijd van 1813 tot 1815 een man geworden: dat is Prins Frederik metterdaad. Dat blijkt ook nog uit iets anders. Uit zijn waardeering voor en na van het lidmaatschap van den Raad van State. Aan het eind van 1813 was die nog uiterst gering. Want toen schreef hij aangaande zijn ouderen broeder Willem: „Du kannst Dich garnicht vorstellen wie Wilhelm verandert ist, er sieht wie ein alter Mann aus und ist ganz ungeheuer vernünftig. Er ist so eine Art von Generalissimus der Hollandischen Truppen und hat ungeheuer viel damit zu thun. Es kahm mir ganz sonderbar vor ihn so in Geschaften vertieft zu sehen, auch sitzt er mit im Staatsrathe, denke Dir das einmal, die Idee bloss ist mir schrecklich und entsetzend, er findet es aber ganz scharmant". Doch 15 November en 18 December 1815 blijkt ook in dit opzicht een totale verandering te hebben plaats gehad. Want dan wordt achtereenvolgens aan Prins Wilhelm toevertrouwd: „Ich soll diesen Winter .... im Staatsrath sitzen und so auch ein Staatsmann werden", en: „lm Staatsrathe habe ich seit meiner Zurückkunft auch schon Sitz genommen und mit Heute inclu: schon dreimal drinn gesessen, Heute obendrein von 10 Uhr bis XU auf 3 und das wurde mir beinahe zu lang, doch kömmt sehr viel interessantes darinn vor, und man bekömmt dadurch eine recht deudiche Idee vom Geschaftsgang in allen TheÜen eines Sta[a]tes, und [lernt] zugleich die Sachenrichtigbeurtheilen". Sprak ik ten onrechte in den titel van deze kleine bijdrage van 1813 tot 1815 als van drie belangrijke jaren uit de jeugd van Prins Frederik? De Haagsche Paleizen van H.M. De Koningin door Dr. W. MOLL Ieder weet, dat de Haagsche paleizen der Koningin niet door grootte of door oogverblindende pracht de aandacht trekken. En het schijnt ons toe, dat dit ook niet in overeenstemming zou zijn met den aard van ons eenvoudig Hof en ons democratisch Volk. Wie in den Haag komt en de twee paleizen gaat bezichtigen, welke bij afwezigheid van het Koninklijk gezin toegankelijk zijn en die ons hieronder voornamelijk zullen bezighouden, krijgt alleen de voor plechtigheden en feesten bestemde vertrekken te zien; de kamers waarin de Koningin dagelijks haar leven slijt, blijven gesloten. Dit moet men billijken: het openbare leven van een vorst behoort aan zijn volk, maar de intimiteit der particuliere vertrekken moet niet door belangstelling, nieuwsgierigheid of kritiek verstoord worden. Het toegankelijk deel der paleizen is betrekkelijk eenvoudig en weinig indrukwekkend als het uiterlijk zelf. Wellicht heeft menig bezoeker dan ook het Paleis in het Noordeinde en het Huis ten Bosch verlaten met eenige verwondering over het feit, dat de Koningin genoegen neemt met een paleis in een nauwe en drukke winkelstraat en met een landhuis, dat door zijn bestemming tot herinneringshal een deel zijner ruimte aan bewoning heeft zien onttrekken. Wie echter van de geschiedenis dezer gebouwen op de hoogte is, wie beseft hoezeer deze huizen met het geslacht der Oranjes zijn samengegroeid, die verbaast er zich niet langer over, dat onze Koningin met haar sterken historischen zin zich in die door herinnering gewijde gebouwen thuis gevoelt. Immers zoowel het Paleis aan het Noordeinde als het Huis ten Bosch zijn in de 17e eeuw gebouwd of vergroot voor Oranje en beide hebben in later eeuwen de lotgevallen van dit vorstelijk geslacht gedeeld, terwijl het Paleis op den Kneuterdijk ten slotte gedurende een merkwaardig tijdvak in de 19e eeuw den regeerenden Oranjevorst heeft geherbergd. Het zij ons dan vergund hieronder de rijke geschiedenis der drie Haagsche Koninklijke paleizen kort in herinnering te brengen. HET PALEIS IN HET NOORDEINDE Het Paleis in het Noordeinde, het Oude Hof, zooals het eeuwen heeft geheeten, is onder de huizen welke die ter beschikking van de Koningin staan, verreweg het oudste niet alleen, maar ook datgene, waaraan zich de meeste herinneringen vastknoopen. Meer dan drie en een kwart eeuw immers is het geleden, dat voor het eerst een Oranje het betrok. En vooral aan vrouwelijke leden van dit vorstelijk geslacht heeft het tot woonplaats verstrekt. Zoo is het stellig een door traditie geheiligd gebouw en men mag het dan ook op geschiedkundige motieven toejuichen, dat de Koningin, in navolging trouwens van haren vader, dit paleis, sedert eeuwen met de historie van haar huis zoo nauw verbonden, als haar voornaamste woonplaats heeft uitgekozen. Het terrein waarop het paleis met zijn tuin is gelegen, behoorde in den aanvang van de 16e eeuw aan het Sint-Nicolaasg asthuis. In het eerste vierde deel van die eeuw werd WÜlem Goudt, Rentmeestergenerael van Holland, door aankoop eigenaar van een stuk grond gelegen langs het Noordeinde. Deze weg vertoonde in die dagen nog geheel het karakter van een buitenweg. Het dorp die Haghe had zich zoo ver nog niet uitgebreid en van bestrating was, hoezeer het Noordeinde reeds een tamelijk belangrijken verkeersweg vormde, nog geen sprake. Eerst in 1561 werd door den landsheer, Philips II, vergunning gegeven een tol te heffen om den weg met cassy-steenen te kunnen verharden. Toen Wülem Goudt dan ook in 1533 een aanzienlijke woning met een tweetal eigenaardige daktorens op zijn grond bouwde, vestigde hij zich geheel aan de buitenzijde, aan het Noordelijk einde inderdaad, van zijn woonplaats. Lang echter zou hij van zijn fraaie huis niet genieten, reeds in 1543 overleed hij, maar zijn weduwe, hoewel later hertrouwd, bleef tot haar dood in het huis gevestigd. In 1565 ging het in eigendom over aan Quintijn Weitsen, Heer van Brantwijck, naar wien het huis tot ver in de 17* eeuw het Huis van Brantwijck werd genoemd. Na zijn dood werd het verhuurd en o.a. bewoond door den Graaf van Hohenlohe. In 1591 echter zou de eerste Oranje het betrekken. Louise de Coligny, de weduwe van Willem van Oranje had sinds den dood van den Prins geen vast verblijf kunnen vinden. In 1591 woonde zij in Zeeland, maar Maurits, haar stiefzoon, die in den Haag het Stadhouderlijk kwartier aan het Binnenhof had betrokken, wenschte dat ook zij zich in den Haag zou vestigen en op zijn aandringen huurden de Staten van Holland het Huis van Brantwijck en deden het voor haar inrichten. Het volgende, op 28 Januari door de Staten genomen besluit heeft daarop betrekking: „Also Sijne Excellentie de Staten van Holland heeft doen voorhouden en versoecken, dat gemerckt de Princesse van Orange langen tijdt aengehouden heeft omme met het jonge Heerken haren Soone alhier in den Hage te mogen komen resideren, doordien sijluyden in Zeelandt niet wel aerden kunnen, deselve vergunt soude mogen werden de bewooninge van de geheele huysinge van Brandtwijck tot coste van den lande, sooveel de huyre aangaet, doordien hare Excellentie in Zeelandt egeene lasten van huyre heeft gedragen, so hebben de Staten in aansieninge van de gelegentheyt der saecke van de Princesse voorseyt ende het versoeck van Sijne Excellentie bewilligt ende geaccordeert, dat hare Excellentie met haren Soon ende Familie in de voornoemde huysinge van Brandtwijck sal werden ontfangen ende geaccomodeert en dat de huyre daeraf bij 't gemeene Landt gedragen sal werden, die bij den Grave van Hohenloo daer af is gemaeckt, die te vreden is daar van afstandt te doen, doordien egeene andere huysinge in den Hage voor haere Excellentie aengenaem nochte bequaem bevonden is voor hare Hofhoudinge." Al was de Prinses zelf nu niet zoo op hare vestiging in den Haag gesteld als deze resolutie zou doen denken, toch schikte zij zich naar Maurits' wensch en in de eerste weken van Augustus kwam zij met den kleinen Frederik Hendrik en hare dochters in de nieuwe woning aan, waar zij tot haar dood zou blijven. In 1595 waren de Staten door koop eigenaars van het huis geworden en toen in 1609 Frederik Hendrik en ook zijn moeder zich voor den lande hoogst verdienstelijk hadden gemaakt door het sluiten van het Twaalfjarig Bestand te bevorderen, boden de Staten als tol hunner dankbaarheid, aan moeder en zoon het door hen bewoonde huis in HET OUDE HOF OMSTREEKS 1730. Naar eene gravure uit de Riemer's Beschri)ving van 's-Gravenhage eigendom aan. En daarop ging de prachdievende eigenaar er spoedig toe over zijn woning te vergrooten en te verfraaien. Nog in hetzelfde jaar 1609 kocht hij een groot stuk grond achter en naast het huis en verkreeg hierdoor ruimte tot het aanleggen van een grooten en fraaien tuin, ingericht voor het genoegen zijner moeder en daarom Princessetuin genoemd, een naam die tot heden in zwang is gebleven. De bewoners der aangrenzende huizen in Noordeinde en Molenstraat kregen vergunning bruggetjes te slaan over de scheidingsslooten en om vrij te wandelen in den sierlijken hof. Nadat Louise de Coligny was overleden Frederik Hendrik kort daarop gehuwd en Prins en Stadhouder geworden was, ging ook hij het Stadhouderlijk kwartier bewonen. Het Oude Hof echter, zooals het toen reeds heette, liet hij toch van binnen en na 1640 ook uiterlijk, veel verfraaien. De beroemde Jacob van Campen vervaardigde de plannen voor de verbouwing en 's Prinsen bouwmeester, de bekwame Pieter Post, voerde ze uit. Het huis verkreeg toen in hoofdzaak zijn tegenwoordig aanzien. Maar het was uiterlijk en naar we zullen zien ook van binnen, heel wat fraaier dan thans. Van den gevel geeft een hierbij gevoegde afbeelding, die van ongeveer 1730 dateert, een goed beeld. Het gebouw was oorspronkelijk iets lager, in de 19e eeuw is op het middelste gedeelte een halve verdieping opgezet en het balcon, gesteund door pilaren, dat thans den ingang overluifelt, bestond niet. Een meer bij de bouworde passende deur met stoep gaf toegang tot de ruime vestibule. De avant-cour was afgesloten door een verguld hek, dat op gelukkige wijze de vleugels verbond en het gebouw tegelijk intiemer en meer evenwichtig maakte. Aan de voorgevels der aan het Noordeinde palende zijveugels, bevonden zich boven sierlijke erkers, waaronder groote beelden in de nog bestaande nissen aan het gebouw een karakter van voornamen rijkdom verleenden. Inwendig was het, zooals uit verschillende beschrijvingen blijkt, waarlijk vorstelijk ingericht. Goudleeren behangsels, gobelins, kostbare meubelen en fraaie schilderijen, vond men er in overvloed en tal van kunstenaars werkten aan de versiering mede. Het huis bleef echter tijdens het leven van Frederik Hendrik doorgaans onbewoond. Hij gebruikte het om er groote feesten te geven en vorstelijke bezoekers te herbergen, waarvoor het Stadhouderlijk kwartier in geene deele geschikt was. Zoo logeerde de Koningin-Moeder van Frankrijk, Maria de Medicis, in 1638 eenigen tijd in het paleis, waarna in 1642 de Engelsche Koningin ten tijde van de komst hier te lande harer dochter, die met den lateren Prins Willem II was gehuwd, hier gehuisvest was. En op 8 December 1646, toen Frederik Hendrik reeds zeer ziek was, zag het Oude Hof, toen in vollen glans, in een zijner zalen met groote praal het huwelijk voltrekken van Frederik Hendrik's dochter Louise Henriette met den Grooten Keurvorst. Spoedig echter zou het gebouw weer meer geregeld bewoond worden. Toen de Prins in 1647 was overleden, bleek dat hij het Oude Hof had bestemd voor verblijf van zijne weduwe, Amalia van Solms, die het huis dan ook gedurende de wintermaanden bewoonde en er in September 1675 overleed. Na haar heengaan was de glansperiode van het paleis ten einde. De Koning-Stadhouder, Willem III, in later jaren bijna steeds in Engeland toevende, had het huis niet noodig en liet het, vooral inwendig, vervallen. Na zijn dood in 1702 ontstonden ernstige HET PALEIS IN HET NOORDEINDE TIJDENS DE REGEERING VAN KONING WILLEM III Naar een lithografie van 1863 moeilijkheden over zijn nalatenschap tusschen den Keurvorst van Brandenburg, nu Koning van Pruisen, en den jeugdigen Frieschen Stadhouder Jan Willem Friso. Pas na vele jaren werd deze erfeniskwestie geregeld, maar lang vóór dien reeds had Jan Willem Friso zijn Brandenburgschen verwant vergund over het Oude Hof te beschikken. Frederik I van Pruisen heeft er zelf zoowel in 1702 als in 1711 vertoefd. In 1703 diende het als verblijf voor Karei van Oostenrijk, den lateren Keizer en in 1714 was Koning George I van Engeland er gelogeerd. Tevens diende het gebouw als hotel voor den Pruisischen gezant. Later heeft, met toestemming van zijn Pruisischen beschermer, Voltaireer geruimentijd gewoond. Toen was het gebouw geheel Pruisisch eigendom geworden: in 1732 was het definitief aan den buitenlandschen vorst toegewezen. Van den prachtigen inboedel was echter niet veel meer over en slechts droevige overblijfselen herinnerden aan de 17e eeuwsche pracht. In 1754 kocht de weduwe van Willem IV, de Gouvernante Anna, met de meeste overige Pruisische bezittingen hier te lande ook het Oude Hof terug. Blijkbaar maakte ze het weer bewoonbaar, want kort voor haar dood heeft ze er eenigen tijd vertoefd. Daarna is het gebouw leeg blijven staan tot de groote veranderingen in 1795, waaraan ook dit paleis niet zou ontkomen. Evenals alle bezittingen der Oranjes n.1., werd het bij de komst der Franschen gesequestreerd en Pichegru, de opperbevelhebber van het Fransche Noorderleger, zoowel als later de prefect de Stassart en andere autoriteiten, hebben er gewoond. Toen in 1813 Willem van Oranje in zijn vaderland terugkeerde, waren andere, gelukkiger tijden gekomen. Stadhouder zou hij niet meer worden, maar aanvankelijk als Souvereine Vorst, spoedig als Koning, aanvaardde ■ hij het bewind. De Fransche jaren hadden vele tradities gebroken en de vorst achtte het oude Stadhouderlijk kwartier niet voor bewoning geschikt. En dit is niet vreemd, want het gebouw, midden in de stad gelegen, nagenoeg zonder tuin, was tijdens de regeering van Lodewijk Napoleon van bijna al zijn fraaie betimmeringen en verdere schatten beroofd. Bovendien was het voor een koninklijke hofhouding veel te klein. Koning Willem I vestigde dan ook zijne keuze op het Paleis in het'Noordeinde, toen nog een rustige straat van heerenhuizen, en hij besloot dit historische gebouw voor zich te doen inrichten. De architecten B. W. H. Ziesenis en J. de Greeff werden met de verbouwing en de inrichting belast en brachten het nagenoeg in den tegenwoordigen toestand. De Koning heeft er zijn geheele regeering gewoond en op 12 October 1837 is zijn gemalin, onze eerste Koningin, er gestorven. Na de troonsbestijging van Willem II echter bleef het paleis leeg staan. De nieuwe monarch wenschte het paleis op den Kneuterdijk, waar hij als Kroonprins woonde, niet te verlaten. Dat in het Noordeinde werd slechts enkele malen voor hoffeesten gebruikt en ongeveer 1845 heeft de Keizer van Rusland er gelogeerd. Koning Willem III echter nam er in 1849 weder zijn intrek en sedert dien is het paleis de voornaamste behuizing van het staatshoofd gebleven. In 1880 is onze Koningin er geboren, in 1890 is Willem III, wiens stoffelijk overschot er van het Loo was heengebracht, van dit paleis uit begraven. In 1901 is Koningin Wilhelmina's huwelijk hier voltrokken en wij herinneren ons allen de vreugde, toen op 30 April 1909 Prinses Juliana binnen de historische muren het levenslicht aan- schouwde. Zoo is dit gebouw door menigen band van herinnering met het geslacht der Oranjes verbonden. Wie het paleis bezichtigt, ziet thans in hoofdzaak slechts het middengedeelte. Een groot aantal statievertrekken is daar gegroepeerd rond de groote balzaal, die haar licht door bovenramen ontvangt. De zalen leveren met hun eenigszins kouden rijkdom weinig opmerkenswaardigs op, al zal de oplettende toeschouwer menig kostbaar en ook fraai stuk kunnen bewonderen. De door Indië aan de Koningin geschonken zaalinrichting is eigenaardig en interessant. In de andere vertrekken herinneren tal van meubelen in den empire-stijl er aan, dat kort na 1813 het paleis geheel nieuw is ingericht. Al spreken dus thans uiterlijk en innerlijk nauwelijks meer van het schitterend verleden dezer bijna vier eeuwen oude huizinge, hij die dat verleden kent, zal er zich in verheugen dat Koningin Wilhelmina het eerbiedwaardig gebouw trouw is gebleven. HET HUIS TEN BOSCH Zooals bekend is, waren Frederik Hendrik en zijne gemalin, Amalia van Solms, zeer op weelde en pracht gesteld en lieten zij smaakvolle en kostbare verblijven voor zich inrichten zoowel in den Haag al in de onmiddellijke omgeving. Het stadhouderlijk kwartier zelf was, we hebben het reeds opgemerkt, betrekkelijk eenvoudig, al werd het door Frederik Hendrik uitgebreid en verfraaid, maar het Oude Hof was, zooals we weten, verbouwd tot een ruim en op vorstelijke wijze ingericht paleis. Het bood gelegenheid om statievolle feesten te geven en vorstelijke bezoekers met waardigheid te ontvangen. Nabij den Haag liet Frederik Hendrik verder twee schitterende zomerverblijven bouwen, nu helaas beide gesloopt: het vermaarde Huis te Nieuburg onder Rijswijk en het Kasteel van Honsholredück nabij Naaldwijk. Ook het oude Kasteel van Buren werd tot een geriefelijke woning verbouwd. Toch schijnt Amalia van Solms met al deze verblijven niet tevreden te zijn geweest. Zij wenschte zich, waarom eigenlijk is nooit goed bekend geworden, nog een zomerhuis vlak bij de residentie, aan het einde van het Haagsche Bosch en de Prins gaf aan dien wensch gehoor. In 1645 dan verkreeg de Prinses van de Staten van Holland, om niet, den eigendom van een terrein aan het oostelijk uiteinde van het Bosch aan de noordwestzijde van den Bezuidenhoutschen weg, die toen nog een zandweg was zonder beplanting of bestrating. Hierin kwam echter spoedig een verandering ten goede, want de Haagsche magistraat besloot in 1646 den weg te doen verbeteren en er boomen langs te planten, stellig met het doel het gaan naar het in aanbouw zijnde paleis te vergemakkelijken. Wederom werd Jacob van Campen bereid gevonden de plannen voor den bouw te maken, terwijl ook nu weer Pieter Post voor uitwerking en uitvoering zorgde. Tevens stond 's Prinsen secretaris, de kunstzinnige Constantijn Huygens, de Prinses met zijn raad ten dienste. Het gebouw zou rond een ruime achtkante zaal, die twee verdiepingen hoog zou zijn en voor recepties en feesten bestemd was, slechts een twaalftal kamers en eenige kabinetten bevatten, terwijl in het ondergebouw de dienstlokalen zouden ingericht worden. Op 2 September 1645 werd de eerste steen gelegd door de Koningin van Bohème, de weduwe van den ongelukkigen Winterkoning, die reeds sedert 24 jaren te den Haag op den Kneuterdijk haar schitterend hof gevestigd had. De bouw kon nu een aanvang nemen en vorderde langzaam doch geregeld. Ook een naam werd voor het nieuwe bouwwerk uitgezocht; Huygens fungeerde ook hier als raadsman en het was zijn denkbeeld om het nieuwe lustslot de Oranjesael te noemen. Toen in 1647 het gebouw de voltooiing naderde, werd Prinses Amalia getroffen door een gevoelig verlies, dat ook haar levensomstandigheden geheel zou veranderen: op 14 Maart overleed, zij het niet onverwachts, Prins Frederik Hendrik. De energieke vrouw liet zich niet ter neder slaan en haar leed en haar liefde voor den overledene dreven haar tot een daad van piëteit. Reeds in April nam zij maatregelen om de plannen voor den bouw der Oranjesael alsnog te wijzigen en de groote zaal, nu voorzien van een hoogen koepel, te maken tot een herinneringshal voor Frederik Hendrik. Jacob van Campen belastte zich ook nu met het maken der gewijzigde plannen en hij gaf in overleg met de Prinses en met Constantijn Huygens de onderwerpen aan, die op wanden en plafond der groote zaal zouden geschilderd worden. Voor de uitvoering werd opdracht gegeven aan uitmuntende kunstenaars en gedurende verscheidene jaren waren Jordaens, van Tulden, Soutman, Honthorst, van Bverdingen, de Bray, de Grebber, DE ORANJESAEL IN 1690 Naar een teekening van J. van Call in de prentenverzameling der gemeente 's-Gravenhage LievensenBrizé doende met het aanbrengen van de, nog steeds bestaande, schilderingen. In 1652 was alles gereed en het paleis bewoonbaar. Amalia toefde er gaarne. Wij zagen reeds hoe zij als weduwe 's winters in het Oude Hof gevestigd was; als zomerverblijf echter gebruikte zij tot haar dood op 8 September 1675 de Oranjesael. Toen zij was overleden, brak voor dit gebouw, zoo goed als voor dat in het Noordeinde, een tijdperk van rust en stilte aan. Na 1702 werd het eenigen tijd aan den Koning van Pruisen toegewezen, maar in 1732 kwam het weer aan de Oranjes. Willem IV, Stadhouder geworden, bracht het tot nieuw leven en nam het weer in gebruik. Hij verbleef er met genoegen en bracht er meestal een deel der zomermaanden door. De weinige vertrekken echter waren voor het meer uitgebreide Hof, dat Prins Willem IV rond zich verzameld had, te eenen male onvoldoende. En dus werden plannen gemaakt tot uitbreiding van de woongelegenheid. Kort voor den dood van den jongen Stadhouder, 220 DE ORANJEZAAL IN 1758 Naar een gravure van J. Besoet die op 22 October 1751 in dit gebouw ontsliep, was de vergrooting gereed. Het paleis had toen de twee zijvleugels verkregen, die thans het 17e eeuwsch gebouw een zoo 18e eeuwsch karakter verleenen. Hiertoe werkt tevens mee, dat reeds eenigen tijd tevoren de voorgevel geheel was gewijzigd, een verandering, die geen verbetering mag heeten. Uit de beide afbeeldingen is de gedaanteverandering van het Huis ten Bosch, zooals het later gewoonlijk heette, duidelijk te zien. Ook de inwendige indeeling had eenige wijziging ondergaan. Ten behoeve van Anna van Engeland, de gemalin van den Stadhouder, was op de bovenverdieping een Anglikaansche kapel ingericht. Het gebouw was nu van den Haag uit ook gemakkelijker bereikbaar. De Bezuidenhoutsche weg n.1. was, in 1700 tot aan de Laan van Nieuw Oost-Indië, in 1748 geheel tot aan het paleis bestraat. De groote zaal diende soms voor plechtigheden. Zoo werd daar aan Willem IV de orde van den Kouseband aangeboden en deze plechtigheid herhaalde zich eenige jaren later toen in 1752 aan den vaderloozen Willem V op 4-jarigen leeftijd dezelfde hooge orde werd verleend. Ook hij toefde er in later jaren veel, zijn moeder de Gouvernante bleef er tot haar dood in 1759 de zomers doorbrengen. Het was ook in dit paleis, dat op 24 Augustus 1772 aan het stadhouderlijk paar een zoon werd geboren, de latere Koning Willem I. Het jaar 1795 zou echter, zooals in zooveel, ook in het lot van dit gebouw groote verandering brengen. In 1798 werd het mooie paleis met zijn heerlijke ligging gedegradeerd tot staatsgevangenis. Van 22 Januari tot 14 Juli van dat jaar zaten 22 leden der Nationale Vergadering er opgesloten. Kort daarop geraakte het weer tot een geheel andere bestemming. Men besloot n.1. een gedeelte, den oostelijken vleugel, te verhuren en van 1800 tot 1805 was er een slecht befaamde herberg gevestigd. Het middengedeelte met den westelijken vleugel echter diende een waardiger doel: het werd bestemd voor de Nationale Kunstgalerij, welker kern werd gevormd door de verzameling van den gewezen Stadhouder. Op 31 Mei 1800 werd dit museum geopend en het bleef tot het voorjaar van 1806 in het Huis ten Bosch gevestigd. Toen werd het overgebracht naar het Buitenhof en ook de herberg moest verdwijnen, want het paleis was bestemd om als ambtswoning te dienen voor Rutger Jan Schimmelpenninck, den Raadpensionaris, die er dan ook gedurende zijn ambtstijd van Mei 1805 tot Mei 1806 gevestigd is geweest. Tijdens het Koninkrijk Holland hield Koning Lodewijk Napoleon er zich enkele malen op, waarna in de jaren der inlijving de Gouverneur-Generaal, de Hertog van Plaisance, het paleis af en toe bewoonde. Na het herstel onzer onafhankelijkheid kwam het gebouw, dat verder echter steeds als Huis ten Bosch zou worden aangeduid, wederom ter beschikking van de Oranjes. Koning Willem I maakte van dit paleis gebruik door er, vooral in de laatste jaren zijner regeering, des ochtends heen te gaan om in de stille omgeving rustig en ongestoord te kunnen werken. Bijna een halve eeuw later zou het paleis nog eens tamelijk geregeld bewoond worden en wel door Koningin Sophie, die er een groot gedeelte van het jaar doorbracht. Zij is er in Juni 1877 overleden en van daaruit begraven. Het gebruik ten slotte, dat tijdens de regeering van Koningin WÜhelmina van het paleis gemaakt is, ligt veler onzer nog in de herinnering. In 1899 stond H. M. het af voor de bijeenkomsten der le Vredesconferentie, die in de groote zaal, te midden der voor een groot deel aan krijgsgebeurtenissen gewijde schilderingen, vergaderde. Tijdens den oorlog, toen de Koningin zich ongaarne ver van den zetel der regeering verwijderde, heeft het Huis ten Bosch haar meermalen als zomerverblijf gediend, tot het geriefelijke landhuis in de duinen, de Ruygenhoeck, het oude, niet zeer practisch ingerichte, en naar men zegt eenigszins vochtige paleis, concurrentie kwam aandoen. Een tijdlang heeft Prinses Juliana er eiken morgen les gekregen, maar ook dit behoort thans tot het verleden. En zoo staat nu het huis, de aloude Oranjesael, daar stil en droomerig aan het einde van het Haagsche Bosch. Den bezoeker wordt alleen het 17e eeuwsche deel van het paleis en dan nog niet eens geheel, getoond. De aandacht wordt daarbij uit den aard der zaak voornamelijk getrokken door de groote zaal met haar rijkdom van kleurige schilderingen, welke Frederik Hendrik's groote daden nog steeds voor ons doen leven. Verder ziet men enkele vertrekken, eertijds door Koningin Sophie bewoond, waarvan vooral een tweetal salons in Japanschen en Chineeschen stijl de bezichtiging waard zijn. De inrichting is in 1792 door de gebieders van de Oostersche landen, met welke ons vaderland zoo bijzondere handelsbetrekkingen onderhield, aan Prins Willem V ten geschenke gegeven. Ten slotte zijn in de eetzaal enkele schilderingen van den bekenden J. de Wit, zoogenaamde „grautjes", te bewonderen. Als men den statigen trap weer afdaalt en zich op het ruime en stille voorplein bevindt, dan is men toch wel getroffen door den hoogst voornamen eenvoud waarmee het oude, stemmige gebouw daar ligt verscholen in en beschut door het eeuwenoude bosch. En de gedachten gaan terug naar zoovele Oranjes, die dit paleis hebben bewoond en lief gehad. In de eerste plaats naar Prins Frederik Hendrik, den in zoo menig opzicht grooten vorst, aan wiens nagedachtenis het bouwwerk is gewijd en wiens standbeeld — een geschenk van den Duitschen Keizer aan onze Koningin -— tegenwoordig het voorplein niet verfraait. Maar tevens gedenken wij zijn gemalin, Amalia van Solms, die dit gebouw deed verrijzen. Ook de beide 18e eeuwsche Oranjevorsten, de hier geboren eerste Koning en ten slotte de begaafde en sympathieke Koningin Sophie, komen ons voor den geest. En dan verwondert het ons niet, dat Koningin Wilhelmina het oude huis, al is het voor een moderne hofhouding niet meer geschikt en al is het misschien wat vochtig en kil, lief heeft en het vol piëteit in eere houdt. HET PALEIS OP DEN KNEUTERDIJK TIJDENS DE REGEERING VAN KONING WILLEM II Naar een lithografie van 1844 HET PALEIS OP DEN KNEUTERDIJK Het Paleis op den Kneuterdijk zal ons veel korter bezig houden dan de beide vorige gebouwen. Het heeft voor onze Koningin aanmerkelijk minder beteekenis, zij heeft het nooit bewoond en ook de historische herinneringen, wat ten minste de Oranjes betreft, gaan heel wat minder ver terug. Het gebouw immers is eerst ruim een eeuw en dan nog met een onderbreking, eigendom van het Koninklijk huis. Toch moet er hier eenige aandacht aan gegeven worden, want onder de regeering van Koning Willem II, den grootvader der Koningin, heeft het een glansperiode doorleefd. Het huis is in den aanvang der 18e eeuw op een terrein, vroeger door twee huizen ingenomen, in één waarvan o.a. Jacob Cats heeft DE GOTISCHE GEBOUWEN IN HET NOORDEINDE IN 1848. Naar een teekening van A. Wijnantz in de prentenverzameling der gemeente 's Gravenhage. gewoond, gebouwd voor den Graaf van Wassenaar-Obdam. Het gebouw bleef ongeveer honderd jaren eigendom van leden van dit geslacht, tot het in 1816 werd aangekocht door den toenmaligen Kroonprins, die het liet verbouwen en vergrooten en het met zijn gemalin, Anna Paulowna van Rusland, betrok. In 1840, na den troonsafstand van zijn vader, Koning geworden, besloot Willem II dit paleis, dat hij en zijn gade met zooveel genoegen hadden bewoond, in gebruik te houden als Koninklijk paleis. Het schitterende Hof echter, dat Koning en Koningin om zich hadden verzameld, maakte aanmerkelijke uitbreiding noodig en daarom werd dan ook zeer veel bijgebouwd. De Koning was eigenaar van nagenoeg het geheele blok thans begrensd door Noordeinde, Mauritskade en Parkstraat. Langs het Heulstraatje en langs het Noordeinde tot ongeveer de plaats waar thans de Oranjestraat begint, werden dan ook nieuwe gebouwen gesticht en deze alle werden opgetrokken in den zoogenaamd Gothischen stijl, die den Koning zoo dierbaar was en die hij in Engeland, waar hij zijn jonge jaren had doorgebracht, had leeren kennen. Verscheidene torens en galerijen werden in dien stijl gebouwd en een groote en hooge Gothische zaal herbergde de terecht vermaarde schilderijenverzameling van den vorst. De uitgestrekte tuin werd schitterend aangelegd; hij liep, we merkten het reeds op, tot de Mauritskade. Daar gaf een brug toegang tot het Willemspark, waar de manége, thans Willemskerk, werd gebouwd. Ook dit geheele park was eigendom van den Koning, die tevens de aangrenzende landgoederen Rustenburg, Buitenrust en Zorgvliet bezat. De vorst kon dus van den Kneuterdijk bijna geheel over eigen terrein wandelen tot voorbij de tegenwoordige Promenade, een afstand van meer dan een half uur gaans. Het behoeft dan ook niet verwonderen, dat het vorstelijk paar aan deze woning was gehecht en er bleef wonen tot *s Konings dood in 1849 toe. Koning Willem III echter wenschte de zoo kostbare bezittingen niet alle aan te houden. De goederen langs den Scheveningschen weg werden na den dood van Anna Paulowna, die Buitenrust was gaan bewonen, waar zij in 1865 overleed, toegewezen aan Prinses Sophie en de Koning verkocht een groot deel van het in de stad gelegen terrein. De Gothische gebouwen bleken bouwvallig te zijn en werden gesloopt; alleen de Gothische zaal met de galerij, die haar aan het paleis verbond, bleef bestaan. Het paleis zelf werd van 1858 tot zijn dood in 1879 bewoond door den Prins van Oranje. In 1882 verkocht de Koning het aan de gemeente den Haag. Deze liet op een groot deel van den tuin straten aanleggen en verkocht het paleis met het kleine stuk tuin dat nog restte, in 1883 op zijn uitdrukkelijk verlangen aan Prins Alexander. Van hem erfde de Koning het weder in 1884 en zoo werd het eigendom der Koningin. Zelden heeft H. M. het gebouw betreden; In vroeger tijd werd in de fraaie balzaal ieder jaar Kerstfeest gehouden voor de kinderen van het personeel der Koningin, en meermalen werd en wordt nog, de Gothische zaal afgestaan voor tentoonstellingen en liefdadige doeleinden. Eenige jaren geleden heeft de Koningin het paleis tijdelijk ter beschikking van de regeering gesteld, om het, behalve dan de Gothische zaal, te doen dienen als ambtswoning voor den minister van Buitenlandsche Zaken. Als zoodanig is het tot het vorige jaar in gebruik gebleven en in dien tusschentijd is de fraaie gevel, die nog zoozeer aan het oude, 18e eeuwsche patriciërshuis doet denken, ontsierd door een houten portaal, dat aan het geheel zeer ernstig afbreuk doet. Moge deze gruwel nog eens verdwijnen, als het gebouw eerlang tot andere bestemming komt. Het is niemand gegeven in de toekomst te zien, maar het zij ons vergund de hoop uit te spreken, dat het paleis nog eens weder zal mogen dienen als verblijf voor een der leden van het Huis van Oranje. Het artikel van Dr. Moll, dat oorspronkelijk elders geplaatst werd, is hier door de redactie opgenomen in de plaats van de toegezegde bijdrage van Dr. E. J. Haslinghuis over de paleizen in het algemeen, daar Dr. Haslinghuis in gebreke gebleven is de kopie tijdig in te zenden. Ten einde den lezer toch een belangwekkend stuk over onze paleizen te kunnen aanbieden, hebben wij het artikel van Dr. Moll geplaatst. De Prinsen van Oranje en de < buitenlandsche kunstenaars door Mr. A. STARING Het was voorwaar niet buiten de Bourgondische Nederlanden, dat de eerste Nassau's, die als Heeren van Breda, later met den titel van Prinsen van Oranje in de Nederlanden ook als bekwame Keizerlijke veldheeren en als stadhouders van belangrijke Nederlandsche gewesten een invloedrijke rol vervulden, hun portretschilders behoefden te zoeken. In de 15de en de 16de eeuw, waarin hun werkzaamheid valt, brachten de Nederlanden, de Zuidelijke in het bijzonder, de groote scholen voort, die voor de Vlaamsche en de Hollandsche scholen van de 17e eeuw niet onderdoen. De eerste van wien wij echter portretten kennen, die de hand van een belangrijk meester verraden, zijn Hendrik III van Nassau, heer van Breda, stadhouder van Holland en Zeeland, en zijn derde en tevens meest bekende gemalin, de fijnbeschaafde Mencia de Mendoca, markiezin van Zenette, die haar man in liefde voor kunst en wetenschap evenaardde en niet alleen het Brusselsche familiepaleis, maar ook hun weelderig herbouwd slot te Breda, tot een middelpunt van hooge cultuur hielp maken. Tot de door hen gebruikte portretschilders behoorde Barend van Orley, wien te danken zijn de ontwerpen voor wandtapijten, bestemd voor het slot te Breda, waarvan één, bewaard te München, de ruiterbeeltenissen van Graaf Hendrik en zijn drie opvolgende echtgenooten vertoont. Twee miniatuurportretten van het echtpaar, waarschijnlijk copieën naar olieverfportretten uit denzelfden tijd en berustend in het museum te Berlijn, doen een orgineel van een ander bekwaam Nederlandsch meester veronderstellen, Jan Gossaert HENDRIK III VAN NASSAU Schilderijtje van Barend van Orley Oude Museum te Berlijn MENCIA DE MENDOCA Schilderijtje van Barend van Orley Oude Museum te Berlijn van Mabus'e, die, al woonde hij noch te Brussel noch te Breda, wel in de Zuidelijke Nederlanden gewerkt heeft en o.a. te Mechelen voor Margaretha van Oostenrijk herstellingen aan schilderijen heeft verricht. Na den dood van bisschop Philips van Bourgondië keerde Gossaert uit Utrecht naar Middelburg terug, waar hij reeds eerder verblijf gehouden had; tusschen 1533 en 1536 is hij daar overleden. In 1530 volgde Mencia de Mendoca haren Nederlandschen gemaal naar zijn land en hield met hem in de eerste jaren tot omtrent 1535, toen zij naar Breda verhuisden, hoofdzakelijk te Brussel verblijf, een verblijf onderbroken door reizen van Graaf Hendrik, alleen of met zijn gemalin. Er was dus tijdsruimte genoeg voor den Middelburgschen schilder, om den stadhouder van zijn gewest en diens gemalin naar het leven af te beelden. Van Hendrik's zoon, den jonggestorven en veelbelovenden René van Nassau zich noemende René van Chalon, den eersten Prins van Oranje uit het grafelijk Huis van Nassau, bestaan verschillende portretten, waarvan echter geen enkel een buitengewone meesterhand verraadt. Anders is het gesteld met zijn in de Nederlanden opgevoeden erfgenaam en neef, Willem van Nassau, beroemd geworden onder den naam van den Zwijger. In den tijd, toen hij als een der voornaamste edelen in de nabijheid en onder de moederlijke bescherming van de landvoogdes Maria van Hongarije, ver van den invloed van den Lutherschen vader, aan het Brusselsche Hof verkeerde en aldaar zijn familiepaleis bewoonde, was Scorel's Utrechtsche leerling, Anthoms Mor van Dashorst genaamd Moro, de voornaamste schilder geworden van portretten der aanzienlijkste personen van zijn tijd, een bijzonder beschermeling der Granvelles en gezien aan het Brusselsche hof zoowel als aan het Madrileensche. Het bekende portret te Cassel, dat den jongen Prins van Oranje omstreeks 1559 voorstelt, dus als weduwnaar van Anna van Egmond en kort voor zijn tweede huwelijk met de protestantsche Anna van Saksen, is vaak van toeschrijving veranderd maar die aan den grooten Moro zal toch wel de definitieve blijven, al ligt er een zekere bekoring in naar de stijlkenmerken te zoeken van Willem Key, geboren in 's Prinsen heerlijkheid Breda. Het is gevaarlijk, uit een portret waarvan men de gelijkenis niet meer beoordeelen kan, conclusies te trekken omtrent het karakter van den afgebeelde, maar in deze beeltenis, door een der grootste portrettisten van alle üjden geschapen, is het geheel zóó sprekend, dat wij er meenen te lezen een aankondiging van de verstreikende mogelijkheden, de verholen doordringendheid van aandacht van den menschenondeder, het diep overleg van den staatsman, de vastheid van doel van den zoo tot martelaarschap als tot aanvoerderschap bekwame, de eenzame hoogheid van hem, die zelf zijn richting kiest en niemands raad behoeft. Wijd geopend naar buiten, gesloten naar binnen, vertoont het gelaat reeds die trekken, welke later bij den bejaarden drager eener zoo groote verantwoordelijkheid, het masker zullen vormen dat den beschouwer het gevoel geeft van wel te worden doorzien en niet te doorzien. Het is een der weinige portretten uit Moro's fiere reeks van afbeeldsels van vorsten en machtige ambtenaren, door welke men den indruk krijgt, dat de mensch in den kunstenaar is geïmponeerd geweest. Naast dit authentieke en zoo overtuigende portret is het niet wel doenlijk in het andere portret van Moro van een nog jeugdigen man uit 1561, dat als portret van den Prins in 1889 voor het Mauritshuis werd aangekocht, eveneens een afbeelding van den jeugdigen Zwijger te zien. Eenmaal (sinds 1567) teruggetrokken uit het Brusselsche regeeringscentrum, is Willem I voortaan bijna voortdurend verwijderd gebleven van de groote portretschilders uit de Zuidelijke Nederlanden; toch is hij nog met één hunner in aanraking gekomen, den schilder van het portret met kalot uit het Mauritshuis aan Adriaan Key toegeschreven, van welk portret herhalingen of copieën bestaan, die alle tot eenzelfde origineel teruggaande, in gelaatsdetails afwijken en moeilijk in prioriteitsvolgorde zijn te plaatsen. Geen der voortreffelijke Amsterdamsche portrettisten uit de tweede helft der 16de eeuw is blijkbaar tot den Prins doorgedrongen. Hoe gaarne hadden wij onder Ketel's oeuvre een portret van onzen Prins gekend! Reeds bij Willem I voelen wij het eenigszins bevreemdende verschijnsel, dat in de geheele iconographie der Oranjes treft: den afstand tusschen het Amsterdamsche kunstleven en het Stadhouderlijk Hof. De bestelling der passietafreelen aan Rembrandt voor Frederik Hendrik en het portret der Prinses-Weduwe van Oranje, Maria Stuart, door Van der Helst, blijven uitzonderingen^ Eerst na den dood van Prins Willem I is het portret ontstaan, dat als het standaardtype van 's Prinsen beeltenis is blijven voortbestaan, n.1. dat van Mierevelt, naar een verloren gegaan portret van Cs. Visscher tijdens het leven van den Prins vervaardigd. Prins Maurits, de krijgsman, die in zijn politieke en vooral militaire taak voldoende bevrediging van plichtsgevoel en eerzucht vond en meer dan zijn vader, den wereldschen hoogen edelman uit de Nederlanden, het karakter droeg van den Duitschen kleinen Vorst, tevreden met PRINS WILLEM I Schilderij van Antonio Moro Museum te Cassel bescheiden huisvesting en levensstaat, had geen behoefte aan andere kunstenaars dan den bekwaamsten en nauwkeurigsten documentator, die in zijn Haagsche omgeving werkte: Michiel Jansz. Mierevelt Uit diens atelier stammen de tallooze replieken van het voornaamste portret van Zijne Excellentie. Levendiger wordt ons zijn beeld als populair middelpunt van het nationale leven, wanneer wij hem, den strakken en eenvoudigen krijgsman, in zijn koets zien rijden door de menigte te Rijswijk voor de kermis verzameld» alleen met zijn gevolg (door A. van de Venne in het Rijkst PRINS WILLEM I Schilderij van Thomasz. Key. Mauritshuis museum) of in gezelschap van het Boheemsche Koningspaar en zijn broeder (door E. van de Velde, coll. Six). Zoowel van de Venne als Mierevelt hebben ons een afbeelding van den Prins op zijn sterfbed nagelaten. Geheel anders werd de verhouding tusschen het hof en de kunst, toen Frederik Hendrik hem in de prinselijke en stadhouderlijke waardigheid was opgevolgd. De schittering van het hof van Lodewijk XIII van Frankrijk had de sombere plechtigheid der Spaansche etiquette in den smaak der meeste Europeesche hoven verdrongen en Frederik Hendrik, die de zoon was eener Fransche moeder en den titel van een souverein Fransch prinsdom droeg, die een zijner meest voor indrukken vatbare jaren in Frankrijk had doorgebracht, die het voorbeeld van het wereldsche Boheemsche Hof in Den Haag door intiem verkeer kende, stond ook door zijn behoefte aan stralende populariteit, open voor het nieuwe beginsel dat aan een schitterend hofleven ten grondslag möest liggen: gratie vóór waardigheid, toegankelijkheid in plaats van geslotenheid, de warme uitstraling van den strijdbaren volksaanvoerder en hoofschen Eerste onder de Edelen in stede van de mystiek der Majesteit. De Prinses van Oranje, de beminnelijke Amalia van Solms-Braunfels, had zelf haar maatschappelijke scholing aan het hof van de Winterkoningin, haar nieuwe nicht, doorgemaakt en deelde den smaak van haren gemaal. Honthorst was de fortuinlijke portrettist, die door dit Hof uitverkoren werd voor de gewone en zeer veelvuldige leveranties, maar ook anderen werden niet voorbijgegaan. Ook tusschen het hof van den Stedendwinger en de Amsterdamsche en Haarlemsche, de eigenlijke groote portretkunstenaars, zijn geen geregelde betrekkingen ontstaan. Hoe gaarne hadden wij de sierlijke flinkheid van Frederik Hendrik door Hals' rap en krachtig penseel vertolkt gezien, hoe gaarne zijn hoofsche voornaamheid in de gevoelige lijnen en fijne tonen van Thomas de Keyser, op de wijze van het mansportret in het Louvre, of het Londensche portret van Constantijn Huygens, 's Prinsen geheimschrijver! En het verwondert ons eenigszins, wanneer wij bedenken, dat die Constantijn Huygens, fijn kenner van zoo velerlei kunst, die met het Amsterdamsche geestelijke leven zoo nauw verbonden was, tevens de vertrouwde raadgever in kunstzaken was van den Prins. Al stemt het ons aangenaam, dat door Huygens' bemiddeling de grootste onzer kunstenaars, Rembrandt, van 1633 af aan een reeks tafreelen uit het Lijden Christi voor den Stadhouder gearbeid heeft, het zou toch zeker niet alleen voor de prinselijke kunstverzameling, maar ook voor den nazaat een onschatbare aanwinst zijn geweest, wanneer ook deze meester, die juist in die jaren zich ook zulk een voortreffelijk portrettist van een meer modieus karakter had getoond, ons een afbeelding van den Prins of de Prinses had nagelaten. Het is niet onmogelijk, niet onwaarschijnlijk zelfs, dat Frederik Hendrik toch voor den grooten meester heeft geposeerd; wat de reden is, dat zulk een portret niet tot ons is gekomen, is niet bekend. Het blijkt uit de bestelling der passie-tafreelen, dat zeker niet Huygens' lauwheid hier de oorzaak is geweest; die oorzaak lag niet in een kleineering der Nederlandsche kunst, maar in de behoefte om, in concurrentie met de eerste hoven van Europa, te streven naar wat altijd voor de vorsten der renaissance de eerzucht gekitteld had: het aan het eigen hof verbinden van een der groote, cosmopolitische kunstenaars, wier roem en wier arbeidsveld Europeesch in plaats van nationaal waren. Zooals de Prins haast koortsachtig werken liet aan het oprichten van nieuwe en het restaureeren en verfraaienvan oude paleizen en kasteelen, zoo was Huygens voortdurend in de weer om de stoffeering te helpen verzamelen, die aan die weelderige woonhuizen den inwendigen, pas- AMALIA VAN SOLMS Schilderij van v. Dijck Z.D.H. de voorm. Hertog van Anhalt, Woerlitz senden tooi moest geven. Nieuwburg en Honselaarsdijk met name waren duidelijk geïnspireerd op Fransche lustsloten; zij waren even cosmopolitisch van karakter als hun bouwheer; ook die stoffeering moest trekken van het typische west-Europeesche paleis vertoonen. Dicht in de buurt, te Antwerpen, woonden de beide kunstenaars die Titiaans's taak verdeelden, Rubens en Van Dijck, de eerste vooral als decorateur, de tweede vooral als portrettist uitmuntend. Er schijnt kans bestaan te hebben, dat Antonie van Dijck, wien in zijn woonplaats de onkwetsbare roem van Rubens een beletsel was om op de allereerste plaats te komen, zich zou verbinden aan het Hof der Oranjes, zooals hij zich verbond aan dat van een ander der laatste kunsdievende renaissance-vorsten, Karei I van Engeland, die door zijn nieuWen gunsteling, den graaf van Arundel, werd aangespoord om dezen kunstenaar voor zijn hof te winnen. Vóór hij naar Engeland ging, heeft Van Dijck omstreeks 1630 van het stadhouderlijk echtpaar en van hun eenigen zoon, den lateren Willem II, hier te lande portretten vervaardigd. Het kan, om den leeftijd van den jongen prins, niet zijn geweest in 1628, zooals v. d. Brande in zijn „Geschiedenis der Antwerpschen Schilderschool" meedeelt, tenzij het twee bezoeken geldt, waarbij eerst in 1628 de Stadhouder en zijn gemalin en later de jonge prins zijn geschilderd. Als tijdstip voor die tweede (?) werkzaamheid aan het Haagsche hof lijkt mij 1632, het jaar van Van Dijck's reis naar Engeland, toen hij ook Frans Hals zou bezocht hebben, beter passend. De portretten van Frederik Hendrik en Amalia zijn vermenigvuldigd in vele atelierherhalingen en copieën; of het stel portretten uit Woerlitz, dat op de Haagsche Oranje-Nassau-tentoonstelling van 1923 was te zien, inderdaad het oudste en eenig werkelijk origineele is, waarvoor de vorstelijke personen in levenden lijve hebben geposeerd, waag ik niet te beslissen; de techniek vertoont zwakheden, die men moeilijk bij eigenhandigen, spontanen arbeid van den grooten meester zou kunnen verklaren. Men heeft ook wel in andere damesportretten van Van Dijck het beeld van Amalia van Solms willen herkennen, o.a. in kniestukken te Milaan en te Weenen, waarvan de gelijkenis met het authentieke type van Van Dijck echter niet voldoende is om zulk een toeschrijving te wettigen. Het portret van den jongen Prins, nog in de lange kleeren, hangt in het Stift Mosigkau nabij Dessau; de voortreffelijke zwartekunstprent, die F. Michaelis er naar vervaardigde, is afgebeeld in ,,Je Maintiendrai' dl. I na p. 280. Onder van Dijck's kinderpotretten is dit, met die der Engelsche koningskinderen, wel van de allerbekoorlijkste. Ook van dit werk bestaan of bestonden herhalingen; o.a. leverde Van Dijck er een aan Koning Karei I in 1632. Het is voor ons land natuurlijk te betreuren, dat de groote meester hier niet meer portretten heeft vervaardigd, al is de Nederlandsche kunstproductie ook zonder zijn toevoegingen voorzeker respectabel genoeg! Het is echter te betwijfelen of Van Dijck's met zijn stijgenden roem stijgende pretenties, hem hier langer zouden hebben laten verwijlen dan hij te Genua deed, en of de rijkdom der betrekkelijk weinige groote edellieden en hoofsche burgers, voldoende was om zijn penseel lang bezig te houden bij het vooral hier te lande overwegend groot aantal bekwame mededingers van gevestigde binnenlandsche reputatie. In één opzicht echter is wellicht de wereld armer gebleven door Van Dijck's besluit om de Engelsche uitnoodiging aan te nemen. Van Dijck heeft, ondanks zijn wijdverbreiden roem» één onvervulden wensch gehad, n.1. om zich in een groot decoratief geheel, dat zijn hoofdwerk zou zijn, ook op dit gebied de evenknie van Rubens te toonen. Nóch in Engeland, waar hij in Whitehall Palace bij Rubens' plafond met de verheerlijking van Koning Jacobus I een reeks wandtafereelen had willen schilderen met de ceremoniën van de orde van de Kousenband, noch in Frankrijk, waar hij Rubens' geschiedenis van Maria de' Medici uit het Luxemburg met de decoratie van een galerij in Louvre had willen evenaren, nóch in Spanje, gelukte het hem opdracht tot zulk een grootsche taak te verkrijgen. Bij Frederik Hendrik's paleizenbouw is het lang niet onmogelijk, dat hem een reeks historische decoratiestukken uit de reeds roemrijke geschiedenis der Oranjes voor een der prinselijke lustsloten zou zijn opgedragen; evenmin, dat, had hij, in soberder Hollandsche omstandigheden misschien langer geleefd, een opdracht zou hebben gekregen voor het Amsterdamsche raadhuis, of dat de Haagsche heeren, de gelegenheid aangrijpend, eerder tot het bouwen van een nieuwe Statenzaal hadden besloten en Van Dijck's medewerking hadden ingeroepen. Wel leverde de gevierde kunstenaar, evenals Rubens, talrijke stukken voor de prinselijke kunstverzameling, maar tot de opdracht van een groot complex is het nooit gekomen. Nog eenmaal zou Van Dijck direct met een lid van het Huis WILLEM II EN ZIJN BRUID MARIA STUART. Schilderij van Van Dijck Rijksmuseum van Oranje in aanraking komen. Toen de jonge Willem, de aangewezen opvolger zijns vaders, in Engeland zijn kleine bruid kwam huwen, heeft de schilder, die de Princess Royal reeds vele malen had afgebeeld, het jonge paar samen op het doek geplaatst. Zooals het huwelijksfeest het laatste groote hoffeest van Karei I is geweest, zoo was het prachtige portretstuk, thans in het Rijksmuseum, de zwanenzang van Van Dijck s genie. Hij heeft de onbevangen kinderen, in hun lichamelijke discipline van zorgvuldig opgevoed prinsje en prinsesje, verwerkt tot een groep van zoo fijne en waarlijk vorstelijke sierlijkheid, dat wij den schilder veel gekunsteldheid in zijn latere Engelsche portretten vergeven. Het pleit wel voor de internationale, alle politieke grenzen ontkennende positie van den kunstenaar, dat naast het gezin der Oranjes, ook de in het tegenovergestelde kamp strijdende Verwanten van den Prins, Hendrik van den Berg en Johan III van Nassau-Siegen. door hem zijn vereeuwigd. De voorliefde van het prinselijk gezin voor de weidsche praal van de Antwerpsche schilderschool, zich uitend in het verzamelen van werk van Rubens en Van Dijck, bleek opnieuw toen Amalia als Prinses-Weduwe het plan opvatte om in het nieuwe Huis ten Bosch de hoofdzaal te laten inrichten met allegorische wandschilderijen, die den roem van haar overleden echtgenoot en den opbloei der Nederlanden onder zijn bewind zouden verbeelden. Jordaens was ditmaal degeen, wien het voornaamste onderdeel, de eigenlijke verheerlijking van den Stedendwinger in het grootste wandvak, werd opgedragen. Verschillende ontwerpen werden door hem naar de aanwijzingen van den architect Van Campen gemaakt (waarvan er in de musea van Antwerpen, Brussel en Warschau worden bewaard) en aan het oordeel der Prinses onderworpen. Het uitgevoerde ontwerp is wel overladen, maar toch van groote uitwerking in dit interieur, een der weinige werkeBjk monumentale binnenhuizen van onze 17de eeuw. De portretten van Frederik Hendrik en Willem II, die er op voorkomen, zijn beide overgenomen van de bekende Honthorsttypes. Naast "Jordaens, die nog een kleiner vak schilderde, en een halven Vlaming als Van Thulden, werden Hollanders te werk gesteld, die als bekwame decorateurs golden, Lievens, Sal. de Bray, Soutman, Caesar van Everdingen, de Grebber en de hofschilder Honthorst. Met den Bergen-op-Zoomschen Willeboirts, den Antwerpenaar Casper de Crayer en Daniël Seghers was aanvankelijk ook onderhandeld. Wij behoeven niet te betreuren, dat Gonzales Coques, die reeds de Prinses geportretteerd had, niet tot die medewerking is toegelaten; de zwakke, allerminst breede kunstenaar zoude tot monumentaal werk volslagen onbekwaam zijn geweest, gelijk bleek toen hij een opdracht voor 6 groote doeken met de geschiedenis van Psyche had verkregen en, voor de compositie, de hulp van zijn kunstbroeder Abr. van Diepenbeeck moest inroepen, die hem en de Oranjes bedotte door.... copieën naar Raphael's fresco's uit de Farnesina te Rome te leveren. Slechts kort zou Willem II, de hoop der stadhouderlijke partij, zijn ambt bekleeden, reeds in 1650 overleed hij; en het volgend tijdperk, waarin de jonge Willem III onder de onharmonische leiding zijner moeder en grootmoeder zich voorbereidde om eens, wanneer de tijd rijp was, de oude taak van zijn stamhuis weer op te vatten, was er geen waarin het wenschelijk was om duurbetaalde kunstenaars van elders naar hier te lokken. Er was ook geen behoefte aan. Het portretgenre dat Van Dijck in de mode had gebracht, werd ook hier te lande toegepast door Adr. Hanneman, den weinig gevariëerden maar bekwamen kunstenaar, ook door Corn. Janssen van Ceulen, die door Van Dijck's komst in Engeland op den achtergrond geraakt, voortaan de manier van zijn overwinnaar in Holland propageerde, ten slotte in minder opvallende mate door D. Mytens, vöör Van Dijck's komst de protégé van den vorigen koninklijken gunsteling, den hertog van Buckingham, en eveneens door Van Dijck's succes eerst op den achtergrond en daarna over zee naar zijn vaderland teruggedrongen, zich vertroostend misschien met de voldoening, dat zijn eigen manier op die van den grooten concurrent niet zonder invloed was gebleven. Het zijn dan ook Hanneman en Janssen van Ceulen, die de beste portretten van den toekomstigen Koning-Stadhouder in zijn eerste jeugd hebben geschapen. Behoort hiertoe ook het portret van een jongen Hollandschen prins in de Hermitage te St. Petersburg door Hanneman, dat vroeger altijd op naam van Van Dijck heeft gestaan? De Engelsche geleerde Lionel Cust neemt dit aan, op grond van de gelijkenis met een ander kinderportret van Willem III door Hanneman. Gelijkenis bestaat er echter tusschen alle kinderportretten van Hanneman; die tusschen de beide portretten in quaestie is niet sterker dan gewoonlijk, en ook het kinderportret van Hanneman, dat zeker den jongen Willem III voorstelt, mist alle typische trekken van diens gelaat, welke wij bij Janssen van Ceulen en alle andere minder bekwame schilders als Raguineau en De Baen aantreffen. De gelijkenis tusschen de door Cust bedoelde portretten bewijst m.i. slechts opnieuw, dat Hanneman fraaie schilderijen schiep, maar dat zij geen groote waarde hebben als document. Ook wijst de kleederdracht van het Petersburgsche schilderstuk eerder op de jeugd van Willem II dan op die van Willem III, dien wij op dien leeftijd altijd met de das, in plaats van de voor militairen in onbruik geraakte platte kraag afgebeeld zien. Mocht Cust evenwel toch gelijk hebben, dan dateert het stuk waarschijnlijk uit 1664, toen Hanneman twee portretten voor het hof moest leveren. In 1672 was de Prins evenals zijn voorouders Stadhouder geworden en in dat jaar door een groot Nederlandsch kunstenaar, G. ter Borch, geportretteerd, nadat hij niet lang te voren voor het eerst voor Caspar Netscher geposeerd had' Zijn huwelijk met Prinses Maria in 1677 had tusschen den Haag en Londen weder een nauwen band geschapen en wederom was de werkzaamheid van Engelsche hofschilders het gevolg hiervan. Sir Peter Lely, in wien de Hollandsche Pieter van der Faes moeilijk meer te herkennen was, had 's Prinsen vader in 1641 naar Londen vergezeld en was de opvolger van Van Dijck geworden als de meest geziene portretschilder. Hij vervaardigde een in vele herhalingen verspreid portrettype van den jongen gemaal der Engelsche prinses, waarvan ons land voor zoover bekend echter geen exemplaar bezit. Nog eens werd een uit ons land afkomstig, maar in Engeland werkzaam kunstenaar naar Holland gezonden, Willem Wyssing, die in opdracht van Koning Jacobus II in 1684 den Prins schilderde; van dit portret worden in Nederland nog verschillende exemplaren gevonden. De grootste meesters die Holland naar de meening van de wereld in het einde der 17de eeuw bezat, Adr. van de Werff en Carel de Moor, schijnen niet aan het Nederlandsch hof van den Koning-Stadhouder gewerkt te hebben; bijzonder te bejammeren behoeft men dit niet, waar het gemis van voortbrengsels van hunne hand vergoed wordt door de talrijke portretten, die Godfried Kneller in de laatste tientallen jaren van 's Prinsen regeering van hem schiep. Kneller is niet een der groote meesters van alle tijden, maar zijn gelijkende en decoratieve portretten waren toch voortreffelijk geschikt voor het doel, waarvoor de afbeeldingen van een machtig vorst bestemd zijn. Deze Engelsche hofschilder stond in een geheel andere betrekking tot onzen Prins, dan alle vorige Britsche hofschilders hadden gedaan; hij beeldde in den Prins van Oranje zijn eigen meester en Koning af. De Friesche Nassau's waren tot den dood van den Koning-Stadhouder weinig gestegen boven den rang van het middelmatige Duitsche vorstengeslacht, waartot hun tak behoorde, terwijl de Nassau-Oranjes reeds onder Willem I werden beschouwd als de opvolgers der rijke en voorname Bredasche Nassau's, van wie beide takken afstamden, en door hun talenten, door hun positie als Stadhouder in de rijkste en machtigste gewesten, waren zij ten slotte door de aanzienlijke huwelijken der beide laatste Prinsen nog in aanzien gestegen. Zelfs had een hunner, naast zijn titels als Rijksvorst en Souverein Prins van Oranje, de Koninklijke waardigheid in een der grootste landen van Europa verworven. De Friesche stadhouders waren ook steeds gehuwd in den kring van weliswaar voorname, maar toch in het Europeesch concert niet invloedrijke, Duitsche vorstengeslachten. Door het huwelijk van Willem Frederik met Albertina Agnes, de dochter van Frederik Hendrik, was het bloed van twee der meest vereerde Oranjes, den Vader des Vaderlands en den Stedendwinger, in hun stam gevloeid en konden zij, evengoed als Pruisen's Koning, die afstamde van Louise Henriette, de oudste dochter van Frederik Hendrik, aanspraak maken op den titel van Prins van Oranje, te meer waar zoowel Willem III als het Nederlandsche volk in den begaafden, dapperen en beminnelijken Johan Willem Friso den natuurlijken erfgenaam zag van de waardigheden en de nationale taak der Oranjes. Nog voor de oneenigheid over de erfenis was opgelost, verdronk de jonge Prins aan den Moerdijk en verviel de gewettigde hoop der Nederlanders, dat de reeks der groote legeraanvoerders uit het Huis Nassau, die ons land uit zoovele moeilijkheden hadden gered, zou worden voortgezet. Wederom stond de toekomst van het geheele vorstenhuis wankel, toen de kleine Willem Carel Hendrik Friso de eenige vertegenwoordiger was en moeilijk was de taak der verstandige „Marijke Meu" om haar zoon geschikt te maken voor de taak, die eenmaal misschien op zijn schouders zoude worden gelegd. Er was geen sprake van dat veeleischende, beroemde schilders naar het bescheiden Leeuwarder hof zouden worden ontboden. De Friesche schilder Accama en de Hollander Philips van Dijk, die door den oom des Prinsen, den lateren Landgraaf Willem VIII van Hessen-Cassel, werd geprotegeerd, voldeden ruimschoots aan de behoefte. De marmeren buste van den Belg J. B. Xavery uit het Mauritshuis van 1733, sinds 1736 vergezeld van zijn pendant, het portret van de nieuwe Prinses van Oranje, onderscheidt zich tusschen die jeugdportretten door degelijke kunstwaarde. Anders werd het, toen in 1747, bij den inval der Franschen, het Nederlandsche volk met onweerstaanbaren aandrang om den Prins van Oranje riep en Willem, thans met erfelijke waardigheid, de opvolger werd van zoo illustere voorgangers. Hij was de eerste der Friesche Nassau's die een Koningsdochter aan zijn zijde had, prinses Anna van Groot-Brittannië, en die aldus het sinds een eeuw gevestigde Europeesche aanzien der Oranje s hielp handhaven. Een volledige hofhouding werd in Den Haag ingericht en de glans van een klein Versailles moest, zoo mogelijk, ook van dit Haagsche hof uitstralen. Wel ontbraken de indrukwekkende paleizen, wel ontbrak de traditie, wel ontbrak KONING WILLEM I door C. D.Rauch 1842 Museum van Schoone Kunsten, Brussel ook eigenlijk de kring van schitterende edellieden, die zich in persoonlijken dienst van een hoog boven allen uitstekende vorst wilden begeven, maar met de hulp van het buitenland en van de Nederlandsche jonkers werd toch een omgeving geschapen, waar klinkende namen en titels niet ontbraken. Gelijk er weinig schittering uitging van den ijverigen en goedbedoelenden, doch te weinig doortastenden Prins, vermocht zijn Haagsche hof ook slechts zwakke stralen af te schieten over de deftige, maar nog steeds kleine kleine residentie, die aan de kleine residenties van Duitschland zou doen denken, met haar verminderd diplomatiek belang, indien om het Stadhouderlijk Hof niet de arrogante Regenten uit de provinciën gecommitteerd huisden, die geen grooter landsbelang kenden dan den invloed van zijne Hoogheid tegen te werken en zijn goede hervormingsplannen te verijdelen. Door de Regeering van 's Hertogenbosch werd in 1748 een portret van den Erfstadhouder besteld aan een der beste schilders uit het toenmalige Holland, Frans van der Mijn; dit portret van 1749 is nog op het Bossche raadhuis aanwezig. Als schilderwerk heeft het de qualiteiten. die dezen kunstenaar onder zijn tijdgenooten onderscheiden: goede teekening, losse houding en het warme coloriet van Caspar Netscher's manier, dat F. v. d. Mijn gaver had bewaard dan de andere schilders die deze portrettraditie voortzetten. Het gelaatstype wijkt echter te veel af van alle andere portretten, die wij van Willem IV kennen, dan dat wij kunnen aannemen, dat de Prins inderdaad voor den schilder heeft geposeerd. De ruim 60-jarige Ph. van Dijk, die den jongen prins zoo vaak had afgebeeld, schijnt niet meer aan het hof te zijn geroepen en, de laatste werken van hem kennende, betreuren wij dat niet ernstig. Als vanouds scheen de afstand tusschen Amsterdam en het Hof zoo groot, dat geen der Amsterdamsche portretschilders werd uitgenoodigd. Hoe gaarne hadden wij een portret bezeten van de hand van den, ondanks den tijdsmaak breed schilderenden Troost, die eerst in 1749 zijn arbeid staakte. Ook Quinkhard zou ons, in een gelukkig moment, een deugdelijk portret hebben kunnen schenken. Minder betreurenswaard is het, dat Frans van Mieris II of Hieronymus van der Mij, toen de meest geliefde voortzetters van het oververzorgde Leidsche genre, of de gewild elegante M. Verheyden, niet «ijn geroepen. De eerste vreemdeling die uit Amsterdam, waar hij zich reeds eerder had gevestigd, naar de omgeving van het hof kwam, was de Franschman Jean Fournier, die tot zijn aanbeveling eigenlijk niets anders kon aanvoeren dan dat hij goede leermeesters, Belle en Oudry, had gehad; in dien tijd was het echter voor een schilder, evenals voor een gouverneur, een paruikmaker, een kamenier of een lijfknecht, op zichzelf reeds een aanbeveling van de bron van alle sierlijkheid, uit Parijs te komen. Reeds in 1747 schilderde hij de portretten van zijn landgenooten Ligonier, later Engelsen veldmaarschalk, en Rousset de Missy, een ijverig historicus, die om zijn propagandistische verdiensten in 1748 tot geschiedschrijver van Zijne Hoogheid werd benoemd. Van het in verscheidene exemplaren voorkomende portret van den Prins, dat hij schiep, is het oudste mij bekende exemplaar van 1749; het is een slecht portret en dus geen onbetrouwbaar document. Een belangrijk meester, die kort voor het ontijdige overlijden van den Prins een opdracht aanvaardde om in den Haag een officieel portret te komen vervaardigen, was Jacques-André-Josèphe Camellot Aved, geboren Franschman, in Holland bij zijn verwanten opgevoed en leerling te Amsterdam van den Franschen teekenaar-graveur Picart, daarna telkens uit Parijs als kunsthandelaar ons land bezoekend. In Frankrijk zelf als een halve Hollander beschouwd (een criticus van de Parijsche salon van 1755 spreekt van „sa marche égale et prudente de Batave constant"), was hij in ons land de vertegenwoordiger van de beroemde Parijsche Academie. Het beste compliment dat men dezen, eerst sinds kort weer meer gewaardeerden meester maken kon, is dat men zijn portret van Mad. Crozat te Montpellier lange jaren als een meesterwerk van Chardin heeft beschouwd. In 1751 ontving Aved aanbiedingen van het Stadhouderlijk hof. Hij ging daarop in en kon aanvangen met zijn arbeid na 10 October 1751, toen de Prins van een kuur te Aken terugkeerde, om reeds 21/22 Oct. te overlijden! Aved kan nauwlijks een schets naar het leven hebben vervaardigd. Toch is zijn portret de beeltenis geworden, welke als het officieele portret bij uitstek van den Stadhouder wordt beschouwd. Aved kreeg een aantal herhalingen te leveren en hij werd eerelid der Haagsche confrérie Pictura. Al ging het met de betaling van het statieportret niet vlot en al kwam er ook niets van het uitschilderen van de kinderen des overleden Prinsen, hij zal, vanwege de reclame-waarde dezer eerste vorstelijke bestelling en vanwege de vele nabestelde replieken, toch ten slotte over de leverantie wel niet ontevreden zijn geweest. Een ander niet onbekwaam buitenlandsch kunstenaar, die bekende portretten van Willem IV en zijn gemalin heeft vervaardigd, is Johann Valentin Tischbein, die behoorde tot een uitgebreid kunstenaarsgeslacht uit het gebied der Landgraven van Hessen-Cassel. Hij was dus iemand, die gemakkelijk een introductie bij den zoon van de Hessische prinses kon verkrijgen. De beste exemplaren van zijn portrettype bevinden zich in het museum te Leeuwarden. Heeft deze Tischbein den Prins nog in leven gezien? Wel wordt hij eerst in 1752 lid der Haagsche schildersconfrerie, maar ook Aved heeft eerst 2'/2 jaar na zijn eerste Haagsche werkzaamheid het lidmaatschap verkregen. Er is echter iets, dat wijst op een ontstaan van dit portrettype vóór 's Prinsen overlijden. Tischbein's zoon Friedrich (dien wij later weer zullen ontmoeten) is in 1750 geboren te Maastricht. Prinses Caroline, zuster van Willem V, spreekt later van een Tischbein, „qui a peint mon père et ma mère pour le Gouvernement de Maastricht". In 1753 waren in het paleis van den Gouverneur van Maastricht portretten van het geheele gezin van den overleden Stadhouder, welke Gouverneur van Aylva na zijn dood aan de Regeering der stad beloofde. Misschien dus heeft Joh. Val. Tischbein in het jaar 1750, toen zijn zoon geboren, werd, de portretten van den Stadhouder enz. geschilderd en dan is het niet onmogelijk, dat dit naar het leven geschied is, daar, voor zoover mij bekend is, van de kinderen des Prinsen nog geen andere portretten bestonden, waarnaar hij de zijne maken kon. Het onvoorziene einde van de korte regeering van dezen Stadhouder WILLEM IV Schilderij van Aved. Rijksmuseum PRINS WILLEM V pastel van J. E. Liotard 1756 E. W. Baron van Wassenaer van Nederhemert, Nederhemert vindt dus ook zijn weerslag in het afbeeldingsmateriaal, waaruit wij ons een beeld van zijn uiterlijk moeten vormen. Een volkomen betrouwbaar portret uit zijn laatste levensjaren bezitten wij niet. Na den dood van Willem IV was, voor de derde maal reeds in de geschiedenis van het Huis van Oranje, een jonge knaap degene, dien de tradities van zijn geslacht werden toevertrouwd. In tegenstelling met de jeugd van Willem III en Willem IV echter scheen de toekomst van Willem V verzekerd, nu het stadhouderschap over alle gewesten erfelijk was geworden. Sinds bij de revolutie van 1795 de Maastrichtsche portretten van het geheele gezin van Willem IV vernietigd werden, die gelijk wij zagen waarschijnlijk van de hand van J. V. Tischbein waren, bezitten wij van WILLEM V Schilderij van Tischbein Rijksmuseum Willem V geen goed jeugdportret op jongeren leeftijd dan dat van J. E. Liotard, op Nederhemert bewaard. In 1756 kwam deze bekende Geneefsche pastellist in ons land om er zijne verwanten te bezoeken. Na een verblijf in den Levant, had hij reeds aan het Weensche, het Fransche en het Engelsche hof gewerkt. Verschillende hooge personen uit de Haagsche wereld poseerden voor hem, o.a. de hertog van Brunswijk en graaf Bentinck van Rhoon; ook de Prinses-Gouvernante profiteerde van de gelegenheid en liet de portretten van hare beide kinderen vervaardigen. Dat van het jonge prinsje wordt hierbij voor het eerst afgebeeld. Wij voelen in dit pastel niet de inspiratie van een groot kunstenaar, maar het verdient vertrouwen, evenals alle werk van dezen ietwat pedant-angstvalligen realist. Is het gewaagd in dit wat verlegen, maar zoo frissche, open, hartelijke knaapje, dat zoo geduldig poseert, beloften te ontdekken, die niet zijn vervuld ? Kunnen wij ook in dit portret geen aanwijzing vinden, dat de verkeerde opvoeding die deze knaap ontving, een aanleg onontwikkeld heeft gelaten, welke, al behoorden groote wilskracht en lust tot daden er niet toe, toch voor de moeilijke tijden die komen zouden, beloofde een helder oordeel, een werkelijk innemende persoonlijkheid, een gave om vrienden te maken' en uiteenloopende begrippen te verzoenen ? Zou de vriendelijke en juist op het verkeerde moment stuursche, de steeds wikkende en wegende en op het verkeerde oogenblik koppige Stadhouder, dien wij uit de geschiedenis kennen, indien verstandige, land en vorstenhuis belangeloos toegewijde lieden zijn vorming hadden geleid, ook het middelpunt kunnen zijn geworden, dat alle harten aan zich bindend alle geesten aan elkander bond? Droevig wordt men gestemd, als men naast dit kinderportret, de afbeeldingen legt van wat latere kunstenaars als Bolomey, Ziesenis, Mad. Falconet of Tischbein voor hunne oogen zagen. Het bezit van Liotard's zoo aantrekkelijke pastelportret doet ons minder betreuren, dat van Perronneau's eerste bezoek in ons land in 1754 geen gebruik is gemaakt. Jammer blijft het echter, dat ook van geen der latere bezoeken van dezen grooten kunstenaar, noch van dat van den grooten La Tour in 1766, is geprofiteerd. Al was Prinses Anna ook Prinses van Groot-Brittannië, het huwelijk van Willem.IV had de banden versterkt, die de Friesche Nassau's van ouds aan de Duitsche vorstengeslachten hadden gebonden. De voogdij en het consulentschap van Lodewijk van Brunswijk-Wolfenbuttel brachten nogmaals versterking dier banden, waarbij vooral de betrekkingen met het hertogelijk Huis van Brunswijk overwegend waren. Het huwelijk van Willem V met de Pruisische Prinses Wilhelmina (dochter eener Brunswijksche) bracht voorgoed het Huis van Oranje in een Duitschen familiekring. De Prinses, die nu het door haren oom Frederik den Groote beoogde „honnête établissement" had gevonden, verliet haar vaderland en als souvenir aan de heengaande bloedverwante, schilderde de Brunswijksche hofschilderes Rosina de Gasc-Liziewska het portret, dat bij dit opstel is afgebeeld, waar men de flinke jonge vrouw met het intelligente, scherpe gezicht, reeds met een Oranjetakje in het haar en met het miniatuurportret van haren gemaal in de hand, in haar fauteuil ziet neergezeten bij een tafeltje, waarop muziekbladen en aquarelleer-gereedschap aan de liefhebberijen der Prinses herinneren. Het portret heeft grooter belang voor den costuum- dan voor den kunsthistoricus, maar het gelaat lijkt toch goed getroffen. Reeds in 1765 was een in Duitschland vooraanstaand en ook thans weer algemeen meer gewaardeerd kunstenaar, J. G. Ziesenis, uit Brunswijk in den Haag gekomen. Hofschilder in Hannover, was wederom de recommandatie niet ver te zoeken, die hem naar het hof voerde van den zoon der Britsch-Hannoversche prinses, waar de Hertog van Brunswijk feitelijk de voornaamste persoon was. In 1767 had Ziesenis te Brunswijk het portret van den Prins reeds gedoodverwd en het jaar daarop kwam hij weer in den Haag om het portret te voltooien. Ook de Prinses werd geschilderd en van Ziesenis' portrettypes is een goed stel in het Mauritshuis terecht gekomen. Vooral in dat van de Prinses valt de verdienste van Ziesenis' kunst, die juist op het gebied van de groote levenswaarheid en natuurlijkheid zijner portretten ligt, helaas WILHELMINA VAN PRUISEN, PRINSES VAN ORANJE, schilderij van R. de Gasc—Liziewska Neues Palais, Potsdam weinig op. Ook dit portret van den Prins is vele malen, soms met afwijkenden lichaamsstand en kleeding, herhaald. Werd Ziesenis' type meest voor gebruik in den familiekring bestemd, een ander meer bescheiden vreemdeling, de hier gevestigde Zwitser Benj. Bolomey, schiep het type, dat geleverd moest worden om aan verschillende steden enz. te worden geschonken. De schilder G. de Spinny, die in 1771 een nieuw type creëerde en in 1774 een groep van de vorstelijke kinderen maakte, was reeds zoo lang in den Haag gevestigd, dat men hem nauwelijks meer als een vreemd kunstenaar beschouwen kan; zeker had zijn werkzaamheid voor het hof niets met zijn verblijf in den Haag te maken. Waar wij betreurden, dat van de bezoeken van La Tour en Perronneau hier te lande geen gebruik werd gemaakt, is er gelukkig een geval te noemen, dat een vrij kortstondig verblijf in den Haag van een Fransch kunstenares werd benut om de familiegalerij der Oranjes te verrijken met een staal van goede Fransche kunst. De groote beeldhouwer Falconet, die door den vroegeren Russischen gezant te Parijs, prins Galitzine, in relatie met het Russische hof was gebracht en in Rusland voordeelige opdrachten had uitgevoerd, bezocht op d^e terugreis de Galitzine's, thans in den Haag woonachtig, nabij de Prinses van Oranje, die met prinses Galitzine zeer bevriend was. Bij hem voegde zich zijn schoondochter en vroegere leerlinge Marie-Anne Collot, die in een proces met haar man gewikkeld, bij den haar trouw toegedanen schoonvader een toevlucht zocht. Het is niet te verwonderen, dat de jonge vrouw, zelf een bekwame beeldhouweres, opdracht kreeg om bustes van het Prinselijk echtpaar te vervaardigen, ter aanvulling van de reeks marmeren borststukken der vroegere Prinsen welke door de bustes van Willem IV en prinses Anna door Xavery, afgesloten was. De marmeren bustes zijn gedateerd 1782, maar de terracotta modellen zullen waarschijnlijk reeds in 1779—1780 zijn ontstaan. Niet ieder was over de gelijkenis voldaan (zie: „Oude Kunst" IV p. 79), maar de vergelijking met andere portretten maakt het ons niet mogelijk er iets anders dan voortreffelijke afbeeldingen in te zien. Wij zagen vroeger hoe oude banden tusschen Willem IV en het Casselsche hof den schilder J. V. Tischbein naar Holland hadden doen komen; in de volgende jaren kwamen vele zijner naamgenooten eveneens in den Haag, zonder echter belangrijke sporen van hun aanwezigheid achter te laten. Intusschen groeide de beste kunstenaar uit dit geslacht, LOUISE VAN BRUNSWIJK Pastel van Tischbein, Rijksmuseum Friedrich, op en bracht zijn leerjaren door in Italië en Frankrijk. Reeds in 1781 bezocht hij den Haag en trachtte door bemiddeling van Euler, précepteur der prinsen, een bestelling van het hof te verwerven, dat evenwel toen geen behoefte aan nieuwe portretten had. Bij een tweede bezoek in 1786 vond hij tenminste aanmoeding in de Haagsche hooge wereld en bij het daaropvolgend bezoek in 1788, verkreeg hij wat hij gezocht had. In 1788 en 1789 schiep hij een reeks pastelportretten van het geheel stadhouderlijke gezin, thans in het Rijksmuseum bewaard en later nog uitgebreid met portretten van aangehuwden als Carel van Brunswijk, den gemaal van Prinses Louise, een dochter van 's prinsen zuster Prinses Caroline van Nassau-Weilburg, ten slotte de bekoorlijke Pruisische bruid van den Erfprins. Talrijke male heeft Tischbein de FREDERIK HENDRIK Schilderij van Van Dijck Z.D.H. de voorm. Hertog van Anhalt, Woerlitz portretten van het gezin van Willem V herhaald in olieverf, als kniestukken, in groepen, telkens het door hemzelf geschapen hoofdtype weer in een andere compositie toepassend. Ook de graveurs, met name Bolomey, Descourtis en Hodges, maakten gaarne van deze fraaie portrettypes gebruik. Vooral Hodges' fraaie zwartekunstgravures, waarbij hij zoo noodig den lichaamsstand wijzigde, behooren tot de beste gegraveerde Oranjeportretten die ooit ontstaan zijn. Nog eens, in 1799, heeft Hodges een stel portretten van den Prins en de Prinses gegraveerd. Om dit paar gravures is een legende ontstaan. Het was het jaar van den inval der Engelschen en Russen in NoordHolland en wanneer die inval tot het gewenschte resultaat had geleid, zouden de Oranjes zijn weergekeerd in hun land en zoude zeker een groote vraag naar nieuwe portretten van Prins en Prinses zijn ontstaan, evenals naar die van Pitt en Soewaroff, de leiders in den strijd tegen Frankrijk. Onder den schuilnaam H. G. Does of H. S. Goed, had de te Amsterdam gevestigde graveur, in Engeland vier uitmuntende portretten van deze vier personen in den handel gebracht. Helaas liep de NoordHollandsche onderneming verkeerd af en de voorzichtigheid van Hodges om niet zijn waren naam onder deze gravures te plaatsen, bleek verstandig te zijn geweest. Men heeft aangenomen, dat Hodges zelf in Engeland in 1799 de origineele portretten voor deze gravures heeft geschilderd. Het is zeer de vraag of de altijd zoo voorzichtige Hodges zulk een gevaarlijke reis zou gewaagd hebben, waarbij zijn Amsterdamsche positie gevaar liep. Een nauwkeurige vergelijking met de oudere gravures naar Tischbein toont echter aan, dat de oude hoofdtypes weer zijn gebruikt en dat de graveur met groote behendigheid de trekken heeft verouderd en de kleeding naar de nieuwe mode gewijzigd. De gravures zijn er niet minder fraai om, maar als document verliezen zij hierdoor hare beteekenis. Meer vertrouwen verdient een pastelportret uit de laatste levensjaren van den Prins, in het bezit van Hare Majesteit de Koningin, wellicht behoorende tot dezelfde reeks als een portret van Prinses Louise, hertogin van Brunswijk, dat van haar schoonvader in het Rijksmuseum en afkomstig uit de collectie-Nijland, en in dat geval waarschijnlijk een goede, oude copie naar J. C. A. Schwartz, een bekwaam Brunswijksch pastellist. De ballingschap der Oranjes was niet bevorderlijk voor het ontstaan van belangrijke portretten. Toch kennen wij uit de gravures een fraai portret door den bekenden Engelschman Hoppner van de nu PrinsesWeduwe geworden Prinses Wilhelmina, en een aardig portret van den jongen Erfprins in Britsch uniform vanCopley, wellicht het aantrekkelijkste gegraveerde portret van den dapperen jongen krijgsman, die de laatste groote legeraanvoerder uit het Huis van Oranje zou zijn. Wellicht zullen deze portretten nog in een vergeten* hoek van het Loo of van het Koninklijk Paleis blijken bewaard te zijn. Het herstel der Oranjes deed weer een groote behoefte ontstaan naar portretten. Hodges, de thans gevierde en geheel ingeburgerde portretschilder, voegde aan zijn officieele portretten van den Raadpensionaris der Bataafsche Republiek en van den Koning van Holland, dat van den Koning der Nederlanden toe, bestemd voor het Amsterdamsche raadhuis, nadat hij Willem I tevoren reeds als SouvereinVorst had afgebeeld. Het Koninklijk Huis zocht en vond de verlangde hofschilders dichter bij huis, dan dat vroeger vaak geschiedde, in de Noordelijke Nederlanden of in de Zuidelijke provincies. Ook de opstand verbrak die betrekkingen met de Belgische kunstenaars niet voor langen tijd. Nog eenmaal is na 1815 een groot buitenlandsch kunstenaar voor het Oranjehuis werkzaam geweest, Rude, de Fransche beeldhouwer, die naar Brussel was uitgeweken. Eerst was het hem niet gelukt tot het hof in betrekking te komen; tersluiks maakte hij toen tijdens den KONING WILLEM I Schilderij van Hodges Raadhuis, Amsterdam kerkdienst studies van Koning Willem I en het resultaat was een uitstekende buste, waarschijnlijk dezelfde die niet lang geleden in de dépots van het Brusselsche museum is teruggevonden, welke buste de Koningin zoozeer behaagde, dat zij den Koning bewoog aan Rude de opdracht van een officieele buste te geven. Die marmeren buste bevindt zich eveneens in het bezit van den Belgischen Staat, maar is in ons land door vele afgietsels verspreid. Een derde fraaie portretbuste, waarvan wij onzen zuiderburen het bezit benijden, levert de afbeelding op bldz. 243. Zij is vervaardigd door den Berlijnschen beeldhouwer Rauch en stelt den Koning voor in 1842, toen hij na zijn troonsafstand teruggetrokken levend, de vele ergernissen welke hem de laatste regeeringsjaren vergald hadden, van zich af kon schuiven; toen hij het geestelijk evenwicht hervonden had, dat de opstand der Belgen, de tegenwerking der Groote Mogendheden, het opkomend liberalisme, hadden pogen te verstoren. Dit sympathieke beeld van den bezonken grijsaard is niet vreemd aan het hoofd van den Koning op zijn monument, door Geefs, in de Nieuwe Kerk te Delft. Wanneer wij het geheele gebied van de iconographie der Oranjes nog eens overzien, en waarnemen hoevele juist van de fraaiste portretten hun onstaan te danken hebben aan het talent van een vreemdeling, dan zou men wenschen, dat ook voor de toekomst, wanneer de gelegenheid zich voordoet, men niet zal aarzelen ook aan een ander dan een landgenoot een portretopdracht te geven, overwegend dat ieder vorstenportret een historisch document is en dat het van meer belang is, dat een betrouwbaar document voor alle tijden geschapen wordt, dan dat een enkel kunstenaar uit het eigen land de verdienste van een portretopdracht niet misloopt. Want liiet ieder tijdperk in ieder land brengt groote kunstenaars voort, en niet ieder groot kunstenaar heeft de gave iets te. scheppen, dat zoowel een kunstwerk als een welgelijkend en goed typeerend portret is. door W. K. F, ZWIERZINA Toen mij verzocht werd eene bijdrage op penningkundig gebied te geven voor dit Gedenkboek, meende ik geen beter onderwerp te kunnen kiezen dan het bovengemelde. Aan de hand dier metalen gedenkstukken kunnen wij H. M's levensloop en dien van Haar Gemaal en van Prinses Juliana gedurende de kwart-eeuw, die achter ons ligt grootendeels volgen. Natuurlijk kan deze bijdrage geene volledige penningbeschrijving zijn — de vele penninkjes en draagteekens bij gelegenheid van Oranjefeesten uitgekomen blijven achterwege, alleen de stukken uit historisch en kunstoogpunt belangrijk worden opgenomen. De penningen geslagen bij H. M's huwelijk en daarop gevolgd bezoek aan Amsterdam gaan wij stilzwijgend voorbij; zij werden door mij beschreven in het Oranje~Nassau~Mecklenburg-Schwerin Gedenkboek. De eerste penningen, die wij te vermelden hebben, dragen het m.i. fraaiste borstbeeld, dat ooit van H. M. de Koningin is gemaakt. Het zijn de Koninklijke eereprijs voor Schietwedstrijden (K.B. dd. 5 Februari 1902 Stbl. no, 24) en de nieuwe Rijkspenningen voor verdienstelijke Scheepsjournalen (5) van hetzelfde jaar, naar het modellé van den Rijksstempelsnijder J. C. Wienecke aan 's-Rijks Munt geslagen. Z. K. H. Prins Hendrik droeg in 1902 aan de Kon. Utrechtsche Fabriek van Zilverwerken, firma C. J. Begeer de vervaardiging op van de door Hem uit te loven prijspenningen. Zij dragen op de Vzn. het hoofd van Z. K. H., diens borstbeeld in de uniform van Generaal-Majoor van het Nederlandsche leger met ordeteekens en draagpenningen (1), als voor in de uniform van Schout bij Nacht der Nederlandsche Marine. De Kzn. hebben een gedenksteen, staande op een trapvormig voetstuk, waartegen 's Prinsen wapen rust, een genius kroont den gedenksteen met eikeloof en staat gereed er het opschrift op te griffen. Deze penningen, gemodelleerd door W. Achtenhagen, werden in 1904 gewijzigd wat de Vzn. betreft èn t. o. van het portret èn t. o. der uniformen in verband met de benoeming van Z. K. H. tot LuitenantGeneraal en Vice-Admiraal. Met Kzn. naar verkiezing zijn ze ook voor het publiek verkrijgbaar. J. M. Faddegon, een Amsterdamsen graveur, toen te Montrouge sur Seine, vervaardigde in 1902 een fraaie plakket in zilver galvano in den handel gebracht, met linksgewend borstbeeld van H. M. de Koningin; een luchtig gewaad wordt op de borst door een grooten edelsteen vastgehouden, een sluier komt golvend te voorschijn van onder een fraaie losjes op het hoofd geplaatste kroon, omschrift in maleische karakters (vertaald); de roemrijke Maharadja (Koningin) Wilhelmina, jang di përtoewan (heerscheres) in het land van Holland en in het land Nederlandsch Indië met zijn geheelen gebiedskring. 23 Januari 1904 herdacht H. M. de Koningin Moeder Haar 25-jarig verblijf in Nederland; een plakket met Haar linksgewend borstbeeld met diadeem en sluier, modellé van J. C. Wienecke, werd aangeboden als hulde der Nederlandsch-Belgische vereeniging van de medaille vrienden. 22 Juli 1904 bezocht Koningin Emma 's-Rijks Munt te Utrecht, bij welke gelegenheid een penning met afbeelding van een muntpers door J. C. Wienecke werd geslagen en aan H. M. aangeboden. Een penning met het gekroonde wapen van Noord-Brabant tusschen saamgeknoopte eiketakken werd in goud, zilver en brons aangeboden: Aan Hare Majesteit Koningin Wilhelmina en Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Hendrik der Nederlanden bij Hoogstderzelver Bezoek aan Noord-Brabant ter Gelegenheid der Opening van de Nieuwe Uitmonding der Maas (door) De Staten van Noord-Brabant 18 Aug. 1904. (Ateliers Begeer). Een prijspenning voor den handel met H. M.'s hoofd door J. A. A. Gerretsen heeft aan de Kz. in een krans het gegraveerde opschrift: Herinnering aan het koninklijk bezoek aan Heusden 18.8.1904. Begeer sloeg penningen op de bezoeken aan Eindhoven en Helmond (22) op 20 Augustus 1904, de Vzn. hebben de hoofden van het Koninklijk echtpaar van Pier Panders huwelijks penning, de Kzn. opschriften de bezoeken vermeldend. De zang-, tooneel-, scherm- en gymnastiekvereenigingen te Pretoria, die op den avond van H. M's 24sten geboortedag een voorstelling gaven, ontvingen van de feestkommissie elk een zilveren penning aan oranjelint met H. M's hoofd en aan de Kz. Ter Herinnering aan 31 Augustus 1904, met gegraveerd den naam der vereeniging, die den penning ontving. Bij het gebruikelijke bezoek tijdens H. M's verblijf te Amsterdam aan de Willemsstraat op 28 September 1904 werden H.M. en Z.K.H. gedenkpenningen aangeboden met het opschrift: Herinnering aan het 10-jarig jubileum der Vereeniging „Oranjes Vriendenkring" Willemsstraat 1894—1904, (blijkens dagbladbericht). In Maart 1905 werden in de ateliers Begeer de eerste eerepenningen der huisorde van Oranje geslagen, t.w. die voor kunst en wetenschap en die voor verdienste. De eerste, die in goud of zilver wordt verleend heeft aan de Vz. Pier Pander's mooi koninginnekopje, aan de Kz. het oranjewapen met omschrift: Je Maintiendrai — Voor Kunst en Wetenschap; de tweede is veel kleiner, Vz. gekroonde schrijfletter W, omschrift: Voor Verdienste, Kz. oranjewapen met de wapenspreuk als omschrift. Wel niet zoo rechtstreeks tot deze reeks van penningen behoorend is de plakket der vereeniging „Koninginnedag" te Haarlem(4), maar dit zeldzaam mooie en sympatieke ruitvormige stuk van den medailleur E. Voet Jr. mag m.i. niet onvermeld blijven. De St. Bavo met vlag en wimpel, wapperend van den toren, Koster's standbeeld op den voorgrond, in den benedenhoek het gekroonde wapen van Haarlem, langs de benedenranden naam der vereeniging, langs de bovenranden bloeiende en vruchtdragende oranjetakken — welk een eenvoud en toch hoe rijk aan uitbeelding! Een akelig leelijk plakketje door S. *F. Doodkorte geeft een gezicht op de Vrouwepoortsbrug en de bevlagde Olde Hove te Leeuwarden, de Kz. heeft tot opschrift: Het Vorstelijk Echtpaar in Friesland 25—27 Sept. 1905. H. M. de Koningin moeder droeg in 1905 aan J. C. Wienecke het modelleeren op van een penning voor redding van schipbreukelingen te verkenen. H. M's linksgewend borstbeeld en naam staan op de Vz., de Kz. heeft een voorstelling van een storm op zee, links een schip in nood, rechts vuurtoren, op den voorgrond vlot met schipbreukelingen, het geheel omgeven door een reddingsboei met het omschrift: Heldenmoed en Naastenliefde; de breede afsnede in den vorm van een gespannen zeil is bestemd om daarop den naam van den begiftigde te graveeren. Deprijspenning der internationale bakkerij-tentoonstelling in Juli 1906 gehouden in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam vermeldt, dat deze tentoonstelling stond „onder hooge bescherming van Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden". Een ruitvormig penninkje door S. F. Doodkorte zegt: Koningin Wilhelmina onthulde het standbeeld (van Graaf Willem Lodewijk van Nassau) te Leeuwarden 15 Sept. 1906, de Vz. heeft in flauw verdiept veld het borstbeeld van: Uz Heit. De prijspenningen voor de groote internationale schietwedstrijden, in 1906 uitgeschreven door de Koninklijke Weerbaarheidsvereeniging Claudius Civilis te Amsterdam, dragen aan de Vz. het borstbeeld in generaals uniform van: De Prins der Ned. H. v. M. Beschermheer van Claudius Civilus. 21 Februari 1907 verongelukte aan den Hoek van Holland het stoomschip Berlin van de Great Eastern Cy. Op initiatief van den nationalen Oranjebond „Wat ook vall' trouw staat pal" werd als „hulde van het Nederlandsche Volk" aan Z.K.H. Prins Hendrik een penning aangeboden (2) in goud, zilver en brons, vergezeld van een album met oorkonde, afbeeldingen betreffende deze zeeramp en ruim 10.000 handteekeningen, terwijl H.H. M.M. de Koninginnen afslagen in zilver en brons ontvingen. Vz. Linksgewend borstbeeld van Prins Hendrik met pet en in klein tenue van vice-admiraal, Kz. het gezonken voorschip en het op de pier zittende achterschip van het verongelukte stoomschip te midden eener sterke branding, links de stoomreddingboot met Z.K.H. aan boord op weg naar het wrak. Bij gelegenheid van de viering van den geboortedag van Z.K.H. Prins Hendrik te Apeldoorn op 19 April 1907 werden aan de schoolkinderen geel koperen draagpenninkjes geschonken, Vz. H.M's linksgewend borstbeeld met diadeem {= schoolkinderen penning 1898 Begeer voor Nederlandsch-Indië), Kz. krans. De tweede Vredeskonferentie gehouden in de ridderzaal te 's-Gravenhage van H Juni tot 18 Oktober 1907 gaf aanleiding tot het slaan van tal van penningen. Bizonder fraai is de plakket gemodelleerd door 10. W. Achtenhagen naar een ontwerp van Prof. G. Sturm en geslagen in de ateliers Begeer (6). Vz. H. M's links gewend hoofd in rond medaillon omgeven door lauwertakken, waaraan de wapens van Nederland en 's-Gravenhage zijn opgehangen, Kz. de oorlog, voorgesteld als een zwaargewapend ridder te paard, wiens helm door den dood met lauweren wordt omkransd, wordt tegengehouden door den vrede -* een engel met palmtak in de rechterhand — beschermende een groep van mannen en vrouwen met de attributen van wetenschap, kunst, landbouw en nijverheid, de latijnsche onderschriften luiden vertaald: Samenkomst der hoogste machten vereenigd tot instandhouding van den wereldvrede te 's-Gravenhage 1907. « De volharding bij den arbeid, de ontwikkeling der volken en de rust van de maatschappij, door den wereldvrede bevestigd, zullen de onmenschelijkheid van den zucht tot oorlog verhinderen. Door Tony Szirmaï (7) werden 44 verschillende plakketten in den handel gebracht, onder rechthoekig, boven boogvormig. De Vz". toonen den Vrede met lauwerkrans en bazuin, onder de uitgestrekte vleugels in ronde medaillons de borstbeelden van „Ni col aus II" in uniform en „Wilhelmina" laag gekleed met diadeem en halssnoer. Op de Kzn. is de Nederlandsche Maagd gezeten, ze vertoonen elk een wapen van een der deelnemende staten met opschrift - als voorbeeld neem ik de plakket met het Nederlandsche wapen: Les Pays Bas a la II conférence pour la paix. Bij Kon. Besluit dd. 22 Juli 1907 werden draagpenningen ingesteld (8) met gezicht op de ridderzaal te 's-Gravenhage, waarboven de zon door de wolken breekt, het geheel omgeven door oranjetakken. De Kzn. bevatten latijnsche opschriften: Geschenk van Wilhelmina Koningin der Nederlanden, aan den afgevaardigde (of: toegevoegden afgevaardigde) ter tweede vredeskonferentie. Zilver aan azuren lint. Eén exemplaar werd geslagen in goud met het opschrift (latijn): Wilhelmina, Koningin der Nederlanden, groet en betuigt dank aan Nikolaas II, Keizer van Rusland, den verheven, uitnemenden, grootmoedigen en zeer machtigen bewerker der vredesbijeenkomsten. Modellé van J. C. Wienecke, ateliers Begeer. Bij K. B. van 19 November 1907 no. 67 werd dezelfde penning doch zonder oog en ring, echter ook als draagpenning toe te kennen, met het opschrift (latijn): ter herinnering aan de 2* vredeskonferentie, bestemd om te worden uitgereikt aan de leden van het sekretanaat, de sekretarissen der delegaties, personen enz. die zich bij gelegenheid der konferentie verdienstelijk hebben gemaakt. Bij de opening van het Internationaal Kongres voor Psychiatrie. Neurologie, Psychologie en Krankzinnigenverpleging te Amsterdam op 2 September 1907 door H. M. de Koningin, werden aan Haar en aan Z. K. H. Prins Hendrik gedenkpenningen in zilver en brons aangeboden met H. M's hoofd naar het modellé van Pier Pander en aan de Kz. in het fransen den naam van het kongres. In 1907 vierde de Koninklijke Nationale Zangschool te 's-Gravenhage haar 50-jarig bestaan, waaraan een penninkje herinnert met het Haagsche Wapen en opschrift, terwijl het borstbeeld der beschermvrouw „Emma Koningin-Moeder" op de andere zijde voorkomt. 2 Augustus 1908 werd te Baarn de 50ste geboortedag van Koningin Emma gevierd, blijkens een penninkje met H. M's borstbeeld. In het jaar 1909 werd de hoop van Nederland vervuld: eene erfgename van den troon werd geboren! Het is wel eigenaardig, dat waar geen enkele penning bij de geboorte van H. M. de Koningin werd vervaardigd, thans de metalen gedenk-stukken, die van dit heugelijk feit getuigen zoo talrijk zijn, ja nimmer zijn noch hier te lande noch in het buitenland, zoovele penningen geslagen bij de geboorte van een vorstentelg, als bij deze gelegenheid. Fraai is de officieele gedenkpenning (9) door J. C. Wienecke, geslagen aan 's-Rijks Munt. Vz. De gehelmde Nederlandsche maagd — een forsche vrouwengestalte — staande op een met helm beplant duin, op den achtergrond de kimlijn der zee. De maagd houdt het Oranjekind in de armen en drukt het een kus op het voorhoofd. Aan beide zijden versierde vlaggemasten, waaraan schildjes met den geboortedatum, onderling verbonden door een slinger van voorjaarsbloemen en vruchten. Op de Kz. rijst uit den Hollandschen tuin de aloude Oranjestam omhoog, waarvan menige zware tak is afgebroken. Tegen den stam is een door de koningskroon gedekt schild bevestigd, met de borstbeelden der vorstelijke ouders, als grondleggers van een nieuw geslacht. Uit den ouden stam ontwikkelt zich aan den top een welig groeiende en vruchtdragende loot. Achter den boom verdrijven lichtstralen de donkere wolken, die zich in de laatste jaren boven den Hollandschen tuin hadden samengepakt, door het uitblijven der meermalen verwachte blijde gebeurtenis. Uit kunstoogpunt mag zeker nu in de eerste plaats genoemd worden de mooie gietpenning van Carel J. A. Begeer, voor Vreemdelingenverkeer te Utrecht vervaardigd (10). De Vz. toont ons den patroon der grijze bisschopsstad: St. Maarten te paard, met het zwaard zijn mantel doorsnijdende ten behoeve van den achter hem geknield liggenden bedelaar, de Kz. heeft vijf luidende klokken: Vox populi Ultrajectensis, het omschrift luidt: Klokken luiden — luiden luid, Welkom kleine Oranjespruit. De „Utrechtsche Studentenvereen(iging) tot vrijwillige oefening in den wapenhandel" liet ook een penning slaan „ter herinnering aan de geboorte van Prinses Juliana 30 April 1909", met het rijkswapen aan de eene, het universitéitswapen aan de andere zijde, terwijl de vereeniging „Koninginnedag" te Utrecht aan de schoolkinderen een penninkje uitreikte. Aug. Falise, beeldhouwer te Wageningen, modelleerde twee penningen. Beide vertoonen aan de Vz. de borstbeelden van het koninklijk echtpaar. Op geboortepenningen van prinsen en prinsessen van Oranje zien wij vaak, dat een engel uit den hemel nederdaalt om de jonggeborene aan de Nederlandsche Maagd te brengen, Thans zien wij op de Kz. van den eersten penning de Nederlandsche Maagd op eene knie liggend, vergezeld van den grimmig kijkenden Nederlandschen Leeuw voor het Koninklijk paleis, terwijl een heel kostschooltje van engeltjes haar het prinsesje komt overhandigen! Op de Kz. van den tweeden penning houdt de Nederlandsche maagd met den leeuw de wacht bij een door de koningskroon gedekte wieg. Pier Pander modelleerde een kniestuk van eene in hoog sluitend ruim gewaad gekleede zittende vrouw, die een slapend kindje aan de borst drukt, met het onderschrift: De Vervulling. Hiervan bestaat een groote en een kleine eenzijdige plakket en kleine penningen, ook plakketjes met den vollen naam der prinses (11) en aan de Kz. vermelding van-den geboortedatum, en van den doop op 5 Juni 1909 in de Willemskerk te 's-Gravenhage, terwijl dezelfde voorstelling werd gekozen voor den prijspenning voor den XVen Nationalen Schietwedstrijd te Loosduinen. Ik geloof niet, dat bij den maker de bedoeling heeft voorgezeten H.M. de Koningin met Prinses Juliana uit te beelden, zooals D. C. (dr. H. J. de Dompierre de Chaufepié) het in de N.R-Ct. destijds voorstelde. De gelijkenis van het vrouwebeeld met H.M. is ver te zoeken, de voorstelling zou dan trouwens al even banaal zijn als die op de talrijke draagteekens, die reeds terstond na —; ja zelfs bij een valsch gerucht te Amsterdam vóór — de geboorte de vorstelijke ouders met Hun kind afbeeldden. Liever zie ik hierin eene symbolische voorstelling van de vervulling der blijde verwachting. Van de tallooze verdere penninkjes en draagteekens vermeld ik om het kurieuse der voorstelling slechts een witmetalen penninkje, geslagen door Spink te Londen: Vz. H.M.'s gekroond aanziend borstbeeld, terwijl op de Kz. Prinses Juliana.... uit een kool komt kijken! Bij gelegenheid van den doop der Prinses liet H. M. bij Begeer twee penningen slaan, gemodelleerd door J. J. van Goor. De eerste (12) door H. M. persoonlijk ontworpen en blijkbaar geïnspireerd door den penning van Johann Blum op het huwelijk van Prins Willem II met Prinses Maria Stuart (1641) toont ons een gezicht op den Hofvijver te 's-Gravenhage met op den voorgrond H. M. in wandeltoilet en Z. K. H. Prins Hendrik in de uniform van Vice-Admiraal; de tweede(13) heeft aan de Vz. de hoofden van het vorstelijk paar (Vz. van den huwelijkspenning door Pier Pander), aan de Kz. het borstbeeld van Juliana van Stolberg. In Mei 1910 werd een bezoek gebracht aan de bloemententoonstelling te Haarlem, een penninkje uitgegeven door Trijbits te Amsterdam bewaart hieraan de herinnering. „Geslagen ter herinnering aan het eerste bezoek van H. M. de Koningin, Z.K. H. den Prins der Nederlanden met H.K.H. Prinses Juliana aan Amsterdam" (Mei 1910) werd een penning (14) met de Nederlandsche Maagd een palmtak houdend boven een medaillon met het vorstelijk gezin en met bovengemeld opschrift aan de Kz., terzijde waarvan de Nederlandsche Leeuw ligt aan den voet van een Oranjeboom, waaraan de wapens van Nederland, Oranje en Mecklenburg Schwerin zijn bevestigd, (Trijbits), van de kleinere penningen vermeld ik slechts een eenzijdige met borstbeeld van H. M. met het Prinsesje op den arm en het omschrift: Een blijde moeder, door Kuppers, werkzaam aan 's-Rijks Munt. Bij het bezoek van H. M. met Prins Hendrik aan Utrecht op 3 Augustus 1911 werden bezichtigd de ateliers der Kon. Utr. Fabriek van Zilverwerken, firma C. J. Begeer en het spreekt vanzelf, dat een penning met de borstbeelden der hooge bezoekers aan Hen werd aangeboden. Ook het nieuwe gebouw van 's-Rijks Munt werd bezocht, waar een fraaie plakket: In het smelthuis door J. C. Wienecke werd aangeboden, op de Kz. melding makend van het vorstelijk bezoek. Onder de talrijke penningen, geslagen ter herinnering aan het eeuwfeest onzer onafhankelijkheid in 1913, treffen we er een aan met de borstbeelden van de drie koningen Willem I, II en III en van H.M. de Koningin; een zilveren uitschuif bare penning (Van Kempen) op dezelfde gebeurtenis en de in hetzelfde jaar plaats gehad hebbende inwijding van het Vredespaleis te 's-Gravenhage toont ons H. M staande bij een tafel, waarop de kroon met schepter en rijksappel liggen. Het Vredespaleis siert de Kz. van de plakket geslagen bij gelegenheid van de daarin in 1913 gehouden 18e interparlementaire konferentie, H. M's hoofd tusschen de wapens van Nederland en 's-Gravenhage de Vz. In 1917 werd de tot de huisorde van Oranje behoorende medaille „voor voortvarendheid en vernuft" ingesteld, alleen wat het opschrift betreft afwijkend van die voor kunst en wetenschap. De November-betoogingen in 1918 gaven aanleiding tot het slaan van twee penningen door J. C. Wienecke (ateliers Begeer). Op den eersten (15) vinden wij de borstbeelden van Willem den Zwijger, met het omschrift: Den Vaderlant ghetrouwe blijf ick tot in den d o o t en van Prinses Juliana, het hoofd gedekt door een met oranjetakken en pijlbundel gesierden, met struisveeren gepluimden helm, met het omschrift: 't was Oranje 't is Oranje 't blijft Oranje boven. Op den tweeden(16) staat H.M. de Koningin, een kroontje op het hoofd • en den schepter in de opgeheven rechterarm, terzijden de woorden: Mijn volk te dienen door handhaving van het recht en bevestiging van zijn vrijheden; tal van handen—die van het Nederlandsche volk — zweren (Kz.): Wij zullen U daarin steunen en met liefde en vertrouwen tegemoettreden. De penning bij gelegenheid van het 6e eeuwfeest der Illustre Lieve Vrouwen broederschap te 's-Hertogenbosch in 1918, door Huib Luns, herinnert er aan dat H. M. de Koningin 20 Februari 1899 en Z.K.H. Prins Hendrik 28 April 1903 Zwanebroeder werden. In Juni 1921 ontving H. M. Z. K. H. Hiroshito, Kroonprins van Japan, wiens naam en aanziend borstbeeld voorkomen op de Vz. van den gietpenning bij die gelegenheid (modellé J. J. van Goor). De Kz. door Prof. Ede Telcs, spreekt in het Hollandsen en Japansch van de eeuwenoude vriendschap — 1609 — 1924, gesymboliseerd door een voornaam Japanner, die den Hollandschen koopman de hand reikt; op den achtergrond 17e eeuwsche schepen. 8 Oktober 1921 werd te Breda het Standbeeld van den KoningStadhouder Willem III onthuld, wiens borstbeeld door Toon Dupuis de Vz. en wiens wapen de Kz. siert van den gietpenning door de Kon. Ned. Edelmetaalbedrijven ter herdenking van dit feit uitgegeven. 23 Maart 1922 werd te Hontenisse een gedenkteeken onthuld: „ter herinnering aan den Watersnood van 12 Maart 1906 en uit dankbaarheid aan H. M. onze Koningin Wilhelmina voor haar bezoek en hare zoo ruimschoots verleende steun". Een plakket met bovenstaand opschrift en voorstelling van het op het gedenkteeken aangebracht reliëf door Dirk Wolbers — een tafereel van den watersnood — werd gegoten in de ateliers van de Kon. Ned. Edelmetaalbedrijven en aan H. M. en Prins Hendrik aangeboden. Wat geen onzer stadhouders beleven mocht, werd in 1923 ten derden male, sedert ons land koninkrijk werd, gevierd, het 25-jarig regeeringsjubileum van het hoofd van den staat. In 1838 bij gelegenheid der 25-jarige regeering van Z. M. Koning Willem I slechts één penning en één draagteeken, in 1874 toen H. M.'s vader een zelfde feest mocht vieren, wel een groot aantal penningen en draagteekens, maar zij geven een treurig beeld van het diepe verval der eens zoo hoog staande Nederlandsche penningkunst. Bij H.M.'s 25-jarige regeering, nu onze penningkunst weder een tijdperk van grooten bloei beleeft, mogen wij dankbaar gewag maken van tal van inderdaad fraaie stukken — de Rijksmunt zonder stempelsnijder schittert natuurlijk door afwezigheid! Amsterdam bood H.M. een gegoten penning aan, welks Vz. Haar links gewend borstbeeld vertoont in sierlijken rand, op de Kz. zien wij boven het silhouet der hoofdstad den koepel van het voormalige stadhuis op den Dam, waaruit het karillon zijne jubelklanken uitgiet over de feestvierende stad. Van dit fraaie modellé van J. C. Wienecke waarvoor de zinrijke gedachte der Kz. werd aangegeven door Prof. Dr. J. Six, bestaan ook geslagen penningen (20) in 3 grootten. Penningen met hetzelfde borstbeeld op de Vz. en drie verschillende Kzn. werden geschonken aan personen, die zich bij de jubileumfeesten 5'—8 September 1923 bizonder verdienstelijk gemaakt hadden, aan de inzenders op de jubileumstentoonstelling in het Koloniaal Museum en aan de deelnemers aan de sportdemonstraties in het stadion op 8 September. Aan de feesten te Amsterdam herinnert verder een plakket aangeboden aan de deelnemers „aan de revue van pleiziervaartuigen op het IJ den 7 Sept. 1923", uitgaande van de Kon. Ned. Zeil- 6 Roeivereeniging, het aardig gevonden draagteeken voor de verslaggevers der dag- en weekbladen: een zilveren vulpenhouder met het opschrift: Pers — Sept. — 1923, bevestigd op driehoekig lint in de Amsterdamsche kleuren en het kruis met H. M's hoofd in lauwerkrans met op de armen: Jubileumsfeesten — 1898 — 1923 — Amsterdam aan zwart-rood lint aan de politie door het huldigingscomité geschonken. Evenals in de hoofdstad werden H. M. in de hofstad gegoten penningen aangeboden met aan de Vz. H. M's linksgewend borstbeeld door Toon Dupuis, aan de Kz. in kloek modellé van B. Ingen Housz het gekroonde door oranjetakken omgeven wapen van 's-Gravenhage met de jaartallen; MDCCCXCVIII en MCCCCXXIII als omschrift. Ook van dezen penning bestaan geslagen exemplaren (3) in drie grootten. Van de voor den verkoop in Nederlandsen Oost-Indië bestemde penningen verdient vermelding de zeshoekige naar het modellé van Chr. J. van der Hoef. H. M. streng gestyleerd, met schepter en rijks appel in de handen, staat op de Vz. voor een met indisch ornamentwerk versierden troon. Voor de Kz. werd op advies van Prof. J. C. van Eerde, direkteur der afd. Volkenkunde van het Koloniaal Instituut te Amsterdam en Prof. dr. N. J. Krom te Leiden een motief gekozen: de wensch- of geluksboom, met terzijden wierookvaatjes, waaruit de geur als een dankoffer opstijgt, ontleend aan Java's beroemden Boeddhatempel, den Boro Boedoer. Het fraaiste stuk mag zeker genoemd worden de gewestelijke penning voor de provincie Noord-Brabant (21), gegoten naar een modellé van J. J. van Goor, ontworpen door Herman Moerkerk. Vz. Een vendelaar van een der aloude Brabantsche Schuttersgilden, het hoofd gedekt door een hoed met haneveeren, op de borst de zilveren platen door het gilde gewonnen, het groote vaandel latende rusten op den rechter schouder Omschrift: Een trouwe wacht zij Brabants kracht. De Kz. vertoont aan den onderkant even aangegeven een Brabantsch landschap — boerenhuisje omgeven door geboomte waarboven de zon opgaat; daarboven het met den hertogshoed gedekte provinciewapen, omgeven door een forschen krans van vruchten, beeld van Brabants welvaart — een omschrift doet ons kond van de gelegenheid bij welke dit stuk werd gemaakt. Nijmegen (23) en Rotterdam (24) volgen met penningen met H.M's hoofd door J. C. Wienecke (zie hierna), de eerste heeft als Kz. het oude gebouw met dubbele poortdoorgang naar de St. Stephan'skerk op de markt, de tweede spoorwegviadukt met gezicht op de beurs en de St. Laurenskerk. Al deze stukken werden vervaardigd in de Ateliers der Kon. Ned. Edelmetaalbedrijven te Utrecht. Voor Bilthoven, Rotterdam en Utrecht werden schoolkinderenpenningen geslagen door Corns. L. J. Begeer, de K. N. E. B. sloeg draagpenninkjes voor de Burgerwacht te Rotterdam en voor de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid, zoomede het sierlijke zilveren draagteeken der Huldigingskommissie te Amsterdam. Naast deze voor bizondere feesten en plaatsen geslagen of gegoten stukken treffen wij een breede reeks van algemeene aan, waarvan slechts het voornaamste hier moge volgen. Voor de Edelmetaal bedrijven modelleerde J. C. Wienecke een penning (17) met H. M's links gewend hoofd, naar hetzelfde modellé dat voor de nieuwe guldens heeft gediend, doch meer geïdealiseerd, op de Kz. rijst tegen een stralende oranjezon in welks midden een pijlbundel, de forsche stevig gewortelde en door klimop omrankte oranjestam op, welks top met vruchten en bloesems beladen takken draagt; het „Oranje boven" met data vormt op- en omschrift. Dezelfde medailleur maakte voor de Maatschappij tot Exploitatie van Herinneringsmedailles en Plaquetten (v/h J. A. A. Gerritsen) te Zeist een plakket (19): 1914.—1919 Het Regeeringsbeleid Dankbaar Gehuldigd. Het schip van staat, tusschen dreigende klippen naar links zeilende op eene ontstuimige zee, waarboven uit zware donderwolken bliksemstralen schieten; op het zeil pijlbundel, aan den mast de standaardvlag van H.M., aan voor- en achtersteven wappert de Nederlandsche driekleur, H. M. houdt het roer. De Kz. toont den Hollandschen tuin, waarin het graan welig groeit — symbool van ons voor oorlogsrampen gespaarde vaderland •— van deze rampen getuigen daaronder brandende en rookende puinen, een geschonden kerkhof en een verbrijzelde wetstafel, waarop een slang haar vernijn spuwt, beeld van wetsschending en verraad. Penningen, in twee grootten geslagen, vertoonen een eenvoudiger gemodelleerd schip, op de Kz. het Nederlandsche wapen en opschrift als boven in krans. In de ateliers der Edelmetaalbedrijven werden gegoten twee mooie penningen. J. J. van Goor laat uit den met klimop-beeld van de gehechtheid van ons volk aan zijn vorstenhuis-, omgeven hollandschen tuin een vruchtdragenden oranjeboom oprijzen, terzijden waarvan data en de wapens van Oranje en Nederland. Als omschrift koos hij Vondel's woorden: De welvaart dezer landen die stellen we in uw handen; de Kz. heeft een bundel van elf pijlen, waarop de wapens der elf provinciën rusten, waartusschen: Singht Gode Prijs en Eere. Chr. J. van der Hoef doopte zijn gietpenning: Kindervreugdpenning. Op de Vz. steekt een heraut met het Nederlandsche Wapen op zijn wapenrok, een staf in de linkerhand: In naam van Oranje — 1898 — 1923, de bazuin, op welks toonen kinderstoeten, aangeduid op den achtergrond door wapperende vaandels, zich opmaken tot het feest. Om een hoogoplaaiend vreugdevuur dansen op de Kz. twee meisjes. Omschrift: Wil nu Dansen — Dansen. Corns. L. J. Begeer liet penningen slaan met het hoofd van H.M. door mej. F. Carbasius(18), en met H. M's borstbeeld door Chr. J. van der Hoef, Kz. oranjeboom met oranjewapen, omgeven door de wapens der elf provinciën door laatstgemelden gemodelleerd; en voor den verkoop in Ned. Oost-Indië: Vz. H. M. gezeten op den troon van Indië met op de Kz. de gekroonde wapens van Nederland en Batavia, mede door C. J. van der Hoef. Tenslotte een penning van Gerritsen door Tjipke Visser. H. M's linksgewend borstbeeld, dat het veld niet bepaald mooi vult en in de haarpartij zeer duidelijk den kop van een ouden visscher doet zien — een toespeling op den naam van den beeldhouwer? De Kz. vertoont een vrij nuchter aandoenden boom met vruchten, op den achtergrond opgaande zon terzijden de jaartallen 1898 en 1923, een goed bewijs voor de oude stelling, dat een zeer bekwaam beeldhouwer daarom nog geen goed medailleur is. Blijkens ingewonnen informatie zal er bij gelegenheid van de zilveren bruiloft van H. M. slechts één penning worden geslagen en wel door de Ateliers voor Edelsmeed- en Penningkunst, voorheen Koninklijke Begeer te Voorschoten, die mij foto's van de modellés toezonden, welke hierbij worden gereproduceerd. Uit deze afbeeldingen blijkt wel zeer duidelijk hoeveel hooger de nederlandsche penningkunst thans staat dan toen de laatste maal bij gelegenheid van een 25-jarig huwelijk in ons Vorstenhuis, n. m. dat van H. M's Vader met Koningin Sophie, dit feit door een penning werd herdacht. Jac. J. van Goor modelleerde de Vz., die in een parelcirkel de bizonder goedgeslaagde linksgewende portretten vertoont van het vorstelijk paar — Z. K. H. Prins Hendrik in de uniform van luitenantgeneraal, H. M. de Koningin met diadeem en parelcollier. Het omschrift luidt: Koningin Wilhelmina — Hendrik Prins der Nederlanden. Tot motief voor de Kz. koos Chr. J. van der Hoef de vorstelijke huwelijksboot, naar rechts zeilend op een zacht kabbelenden stroom .— een sterk gestyleerd, fantastisch schip, op de zeilen de onder een kroon vereenigde wapens van het zilveren bruidspaar, een paviljoen dragend, dat door een koningskroon wordt gedekt, de mast met bloemen getooid. Het omschrift: Herdenking 25 jarig huwelijk van H.M. Kon. Wilhelmina en Prins Hendrik is in met de voorstelling goed harmoniëerende letters gemodelleerd. Het geheel dat op een grootte van 60 m.M. zal worden gereduceerd, belooft een fraai gedenkstuk te zullen worden, waardig het blijde feest en getuigend van den bloei onzer nederlandsche penningkunst. Naamlijst der Inteekenaren (Daar bij de verschijning van dit werk alle inteekenaren ook zij die het boek bij het compleet verschijnen koqhten, niet in deze lijst opgenomen kunnen worden, zal nog een vervolglijst over eenige maanden verschijnen, die aan alle inteekenaren gratis wordt toegezonden). Amsterdam. A. Abas. A. P. Abramsz. American Hotel. Amst. Discontobank. Amstel Hotel Mij. Amst. Huishoudschool. Dr. M. J. Baale. H. B. Baay. Bank-Associatie. N. V. Handelmaatschappij H. Albert de Bary 8 Co. Mej. D. C. Benjamin. J. G. van den Berg 6 Co., meerdere exemplaren. W. Berkhoff. Mr. H. A. van Beusekom. M. H. Binger. N.V. R. K. Boek Centrale, meerdere exemplaren. Mej. J. C. Boeke. Jan Boissevain. Dr. S. T. Bok. Amsterdam. P. van Leeuwen Boomkamp. W. C. Bonebakker. „Het Bonthuis." C. Boonacker, meerdere exemplaren, luxe. H. J. Botschuyver. Dr. M. des Bouvrie. F. C. Brandon. Mevrouw Bregstein— Bernhardt, luxe. Brinkman's Boekhandel, meerdere exemplaren. M. G. E. Brugman. Dr. J. A. Bruins. W. Brusse, luxe. F. de Bruyn. Mej. S. H. Büchner. G. H. Bührmann's Papiergroothandel, luxe. J. N. Burger. Firma J. H. de Bussy, meerdere exemplaren, luxe. H. van der Byll. Amsterdam. Dr. D. van Cappellen. Familie J. B. Croin. Gottfr. H. Crone. Dr. J. M. Croockewit. C. A. Struik Daim. Deli Spoorweg Mij. Deutsche Bank, luxe. Prof. Mr. P. A. Diepenhorst. Diest 6 Geerling 6 Raven. J. H. Domhoff. W. Dreesmann, luxe. Jac. Dijst. A. Edel. L. van Eeghen. J. Emmering. Mr. R. H. Erdmann, luxe. Th. Erkelens Cooke. P. Everard. J. Franse. G. W. Frese, 2 exemplaren. O. M. Fürst. M. Garschagen. Vereenigde Koninklijke Papierfabrieken van Gelder Zonen. Gemeente. C. Glerum. A. M. Gockel. W. Goppel. N. V. Pelterijenhandel J. Greeve 6 Zoon. W. la Gro, luxe. Dr. C. P. Gunning. Prinz Hatzfeldt Trachenberg. W. ten Have, meerdere exemplaren, luxe. Amsterdam. F. G. Haverkamp. Franz Heidsieck. E. Heldring, luxe. D. Hellingman. A. B. van Hengel. C. M. Herckenrath. N. V. Boekh. v.h. J. H. 6 G. van Heteren, meerdere exemplaren. Hirsch & Cie. Mevrouw I. Hofstee. G. P. J. Hogeweg. Ph. van Holkema. J. Hörchner. Hotel de 1'Europe. Hotel Philadelphia. Hotel Polen. Hotel Schiller. Hotel Suisse. Hotel Weldon. M. J. Houwink. C. Hugenholtz. Wed.H.W. Ingenhoes & Zoon. Janssen. Java China Japanlijn. Javasche Bank, luxe. Javasche Cultuur Mij., luxe. Gustaaf Jiskoot, luxe. P. J. J. Jonas van 'sHeer Arendskerke, luxe. G. J. Jong. Mevrouw S. G. Jonker, geb. v. d. Gaag, luxe. D. Kalker, luxe. D. M. Kan. Kantoorbibl. S. M. N. Amsterdam. P. A. Karsdorp. H. J. R. van der Keijl. Mr. R. E. Kielstra. Kirberger 6 Kesper Ltd., meerdere exemplaren. W. Kircnner, meerdere exemplaren. W. Klinkert. M. C. Koning. Kon. Paketvaart Mij., luxe. J. G. Korsten. C. G. Vattier Kraane, luxe. K. F. Kramer. G. Kreijenbroek. Dr. J. M. Kijzer. M. Lam Jr., luxe. Firma B. van der Land, meerdere exemplaren. Firma Allert de Lange, meerdere exemplaren, luxe. D. van Lankeren Matthes, luxe. F. Leeser. E. A. Lehmann, luxe. C. van Lennep. Mej. Lenting. J. M. Luitingh Jr. G. H. de Marez Oyens J.Czn. Mr. G. M. A. van Meer. Willem Mengelberg. Jan ter Meulen. Dr. R. J. Th. Meurer. J. S. Meuwsen. C. L. Meyer Jr. H. W. Monsees Gzn. H. Rud. du Mosch. J. J. W. Mulder. P. Muller. Amsterdam. Nederlandsche Bank. Ned. Handel-Maatschappij, luxe. Nedeximpo, luxe. N. I, Esc. Mij. Ned. Wol Mij. Carl Niemöller. L. Nutbey. N. V. Zeehaven en Kolenstation „Sabang". K. B. Nijkerk, luxe. M. B. Nijkerk, luxe. H. W. Nijman. Openbare Leeszaal. Mej. Oppers. L. W. van Outvorst. H. A. van Overzee Jr. J. Palache. Dr. Th. Passtoors. Mevr. Petersen-baronesse Tindal, luxe. Jonkvrouwe J. J. Ploos van Amstel. Mr. D. F. Pont. L. F. Pont. J. H. G. Post. Mevrouw M. Prins. J. Probstein. Proehl & Gutmann. Psychiatrisch Neurolog. Kliniek. W. J. Pühringer. N.V. Purperhoedenveem. T. E. van Putten. P. van Rees. D. Rens. Amsterdam. O. Richelman. Mevrouw Rinkel, geb. Werner. Mevr. de Wed. Mr. H. Rogaar. G. H. J. Rose. B. Roskam. Rhodius Koenigs', H. M. Prof. A. H. M. J. van Rooy. F. A. Rovers. L. Rozelaar Hz., luxe. R. de Ruiter. Mej. I. C. Sanders. J. P. Sanders. Hugo Sanders. Martin Sanders. Scheltema & Holkema's Boekhandel, meerdere exemplaren, luxe. J. Schlencker, luxe. J. G. Schlencker, 1 uxe. P. W. Scholten. Jhr. L. Schorer. Schouten 6 Voskuil. Mr. L. M. de Jong Schouwenburg. Gebr. Schröder & Dupont's Boekhandel, meerdere exemplaren, luxe. Mej. Ida Sickesz. J. Sickesz. L. Slijper, luxe. Smidt 6 Amesz. Firma A. M. Sondaal. A. M. J. Splinter. Mej. v. d. Star. Mevr. A. J. Stelling-Dekker. Stoomvaart Mij. „Nederland". Strikker. Amsterdam. Stuyt & de Wilde. J. M. Telders, luxe. P. H. baron Taets van Amerongen. H. van Tinteren. H. J. Tjaarda. H. van Tussenbroek. Twentsche Bank, luxe. J. van Tijen, luxe. C. Venemans. N.V. Adr. Vlacq, meerdere exemplaren. Corns. de Vlaming. W. Voorbeijtel Cannenburg. H. Voorham. Mej. C. C. Voüte. M. P. Voüte Jr. Mr. P. A. Voüte. Mr. A. M. de Vries. H. de Vries. J. de Vries. S. I. de Vries, luxe. N.V. v.h. S. I. de Vries. Mevr. L. de Vries van Raap. B. H. Vroom Wz„ luxe. W. J. Vroom, luxe. D. E. Waltheer. Mevrouw H. Warendorf, geb. van Lier. G. Warning, luxe. D. M. C. Watering. Weeshuis „De Oranjeappel" K. Wiemeyer. F. W. Wilde Jr. A. C. de Wilde. Amsterdam. Mr. Jb. Willeumier. T. H. dc Wit, meerdere exemplaren. Dr. E. R. Wittig. N.V. 'tWoonhuys. Mevrouw de Weduwe Wijnstroom —Wijsman. G. P. Wijnmalen. J. C. van Zoelen. Aerdenhout. Mevr. I. Ament—Stortenbeker. E. Crone. Dr. W. Spalteholz. Alkmaar. C. P. .Smidt. P. A. de Lange. Almelo. Hilarius' Boekhandel, meerdere exemplaren. Scholten's Boekhandel, meerdere exemplaren, luxe. Amerika. J. G. J. Boissevain, luxe. Amerongen. G. Graaf Bentinck. Amersfoort. Mr. J. E. Ameshoff. J. J. Berends, meerdere exemplaren. P. C. E. Blom. 1. H. Ittmann, meerdere exemplaren, luxe. Mejuffrouw E. J. van Kuijk. G. G. Veenendaal, meerdere exemplaren. N.V. Boekh. Visser & Co., meerdere exemplaren. Antwerpen. Mevrouw Eklund. Apeldoorn. Fritsma. K. de Haas. D. A. Kroeseklaas. Mevrouw Meihuizen. Y. Rodenhuis Jr. Dr. D. Ruitinga. Mevr. A. P. J. van Vierssen Frantzmann, geb. Wyckerheld Bisdom. R. Van der Veer, meerdere exemplaren, de Wekker, meerdere exemplaren. Appelscha. Th. Jarings. Arnhem. Mej, Adr. v. 'Apeldoorn. Bibliotheek IVe Infanterie- Brigade. W. Bieshaar. W. H. Bloemendal Jr. B. Bos. M. Borgardijn. H. J. Breijer, meerdere exemplaren. D. BrOUWer, meerdere exemplaren. Chr. Lyceum. Directrice Gem. Ziekenhuis. C. van Donselaar. Mevr. M. Engelberts—Enger, luxe. J. Felger. Gem. H.B.S. 5 j. c. 5 j. H.B.S. voor Meisjes. Mr. S. baron van Heemstra, luxe. J. G. A. van Hogerlinden. Dr. J. Hooykaas. Arnhem. Hijman, Stenfert Kroese & v. d. Zande, meerdere exemplaren, luxe. Adr. M. Klemann. A. Klijntjes. Kon. Kol. Mil. Invalidenhuis Bronbeek. J. J. van Mastrigt. Mr. S. Tromp Meesters. Mevrouw Nijhoff. B. Pollmann. Prov. Bestuur van Gelderland. Restaurant „Centraal". B. J. Roding. I. H. van Roggen. Mr. J. S. Royaards. A. D. P. V. van Löben Seis, lid ged. staten. A. F. S UnOnS, meerdere exemplaren. J. de Visser. A. Voorbergen. Assen. L. Hansma. N.V. Iwema's Boekhandel. Baarn. J. G. ter Meer. Baligé. }. J. FanOy, Controleur B.B. Balik Papan. C. J. Kairupan. Bandjermasin. S. van Dam. A. H. Hofkamp. J. Hogewind. W. Zaadnoordijk. Bandoeng. A. Berding, luxe. C. Donker van Heel. J. A. Maronier. Militaire Sociëteit. J. H. Roelofsen. Sociëteit Concordia. Bangkok. W. Blankwaard Jr. Bangoen Poerba. F. A. Onderwater. Banjoe Biroe. P. L. van Andel, Banjoemas. R. A. A. Gandasoebrata. Bantoeng. L. E. Noll. Batavia. A. C. Binneveld. J. G. Boekenoogen. Tjia Kwie Ho. Belawan. Ir. K. Steinmetz. Benkoelen. A. J. de Winter. Bennekom. Mr. A. C. van Daalen. H. J. Doorman. Mevrouw Dubois. Mevrouw de Weduwe C. A. S. Insinger, geb. Everwijn Lange. Bergen op Zoom. W. G. J. van Zelm van Eldik Jr. W. v.d. Kreek & Zoon. R. K. Leeszaal. Berlijn. A. H. Schrikker Jr. Beverwijk. C. Dingler. De Bilt. Dr. C. W. Th. baron van Boetzelaer van Dubbeldam. Bilthoven. C. Bangma. Mevrouw J. Onnen—Vreede. Jonk vrouwe C. Quarles van Ufford. Mevrouw H. A. E. R. van Weede van Dijkveld. Bindjey. Jhr. W. F. van Panhuys, 1 uxe. Mevr. W. Starink. Blaricum. F. C. D. M. Rauwenhoff. Blitar. P. van der Heijden. Bloemendaal. Jhr. Mr. E. H. E. Teding van Berkhout. B. M. A. Carp. Mejuffrouw Mr. E. C. van Dorp, luxe. Mevr. H. C. Dunlop. Mr. O. E. G. Graaf van Limburg Stirum. B. Israëls. J. Israëls. Ds. J. A. van Leeuwen. J. J. T. Marcus. C. W. de Visser. Bloemendaal. M. C. de Visser. Mevr. Ch. Wilson, geb. Bunge. Bondowoso. Thomas Etty. H. E. Rookmaaker. Brebes. A. W. Felix. Breda. Bibliotheek K. M. A. N.V. v.h. Broese 6 Peereboom, meerdere exemplaren. Kolonel G. G. van Everdingen, Gouverneur der K. M. A. Dr. P. Hoekstra. Oranje Hotel. St. Franciscus-Kweekschool. St. Vincentius-Gesticht. Mr. Dr. W. G. A. van Sonsbeeck. Brugge. Van der Haert. Brammen. G. O. F. Ridder Huyssen van Kattendijke. Mevrouw A. Metelerkamp— van Bronkhorst. H. B. F. J. de Roo. Brussel. M. B. B. Nijkerk,' luxe. Buitenzorg. Mevrouw van den Blink. Z. E. Mr. D. Fock. Mr. C. J. Hoek. Buitenzorg. ]. B. de Meester. Mejuffrouw A. L. Mensinga. H. J. E. F. Schwartz. Bussum. H. Brave, luxe. N.V. Buss. Boekhandel, meerdere exemplaren Mevrouw Cordes. H.. Th. Dunnewold. G. Hartstra. N.V. v.h. H. van Ingen, meerdere exemplaren. Tj. Kuipers. J. H. Lagers. Firma R. Los, meerdere exemplaren. Le Cannet. Jonkheer C. Hooft Graafland. Cheribon. N.V. J.'D. de Boer, meerdere exemplaren. H. R. Grootings. Culemborg. H. H. Boldingh Cz. Gemeente. Openbare Leeszaal. A. T. Verschoor. Curacao. Sociëteit „De Gezelligheid". Delft. M. J. B. de Blank. W. D. Meinema, luxe. A. v.d. Most. Denpasar. B. Swaab. Deventer. Binnensociëteit de Hereeniging. Johan Bloemendal. Firma Brinkgreve, meerdere exemplaren. Charles Dixon, meerdere exemplaren. Mevrouw L. E. ter Haar — Bucaille. P. de Lange, meerdere exemplaren. Van der Meulen's Boekhandel, meerdere exemplaren, ltixe. Firma J. W. Wolff, meerdere exemplaren. J. A. van Zelm van Eldik. Dirksland. P. Sluy. Djember. H. C. H. Doeve. Djocjacarta. G. J. van Wieringen Borski. J. van Nouhuys L. Czn., luxe. Djoewana. A. Poedjowasito. Djombang. Mevr. B. Jager—Swaagman. Sociëteit „Sri Madjapakit, luxe. H. B. van Veen, luxe. Doesburg. Mr. C. C. Beelaerts van Emmichhoven. Den Dolder. Dr. J. C. v. d. Bergh. Dolak Ilir. Mezger. Domburg. Mej. C. G. van den Arend. Mej. R. Wichers Wierdsma. Doorn. Jhr. H. A. M. van Asch van Wyck. Douarière R. C. de Beaufort. Douairière Repelaer van Spijkenisse. B. Ruitenbeek. M. C. W. Sölner. Dordrecht. B. A. Beekman. P. L. de Gaay Fortman. Mevr. E. van Hattem -Vermast. H. Hoebee. H. O. de Ioncheere. K. J. J. Lotsy. Louter C. van Oldenborgh. J. P. Revers, meerdere exemplaren. Mev. J. H. Staring geb. Blussé. Jonkheer H. W. Stoop. H. J. Thoman. S. I. Vaarson Morel. Dortmund. F. G. Lampe. Drachten. W. Keuning, meerdere exemplaren. Driebergen. Mevrouw Eijsden. Eek en Wiel. J. Heuff Ede. Joh. van den Berg, Ede. Bibliotheek v. d. Cantine der Infanterie. S. Cool. J. H. van Deutekom. A. J. Engel. W. F. J. Fischer. Mevr .M. van Haeften — Wildt. F. Graaf van Hogendorp. N. Baron Mackay. Th. Menger, meerdere exemplaren, luxe. B. H. Oostwaard. J. K. H. de Roo van Alderwerelt. P. Sibbles, meerdere exemplaren, luxe. H. H. Warns Jr. M. W. de Wit. Eefde. Dr. J. van der Hoeven. G. H. de Marez Oyens. E. C. K. Völcker. J. L. Völcker. Eerbeek. W. C. Braat Jr., luxe. Elspeet. W. W. Hopperus Buma. Mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum. De Hooggeboren Vrouwe Gravin van Limburg Stirum— Jonkvrouwe van Sminia. Emden. B. Michielsen. Enschedé. H. Beukers. B. J. Blijdenstein, luxe. Enschedé. W. J. Blijdenstein Jr. Firma van den Broek 6 Adolfs, meerdere exemplaren. C. G. Campagne, meerdere exemplaren, luxe. Boekhandel Enschedé, Lonneker. meerdere exemplaren, luxe. Fa. G. J. van Heek & Zonen. Herman van Heek. N. G. van Heek. Mevrouw A. van Heek— van Wulfften Palthe, 1 uxe. Gerh. Jannink. N. G. Jannink. G. Kamp. Mr. Dr. G. A. Lasonder. A. H. Ledeboer. Helmich B. N. Ledeboer. Frits Menko. J. M. Menko. Fa. N. J. Menko, 2 exemplaren, luxe. Mevr. Menko—Edersheim, luxe. Mevr. F. Menko —Warendorf, luxe. H. Rozendaal. F. W. Veelbehr. Galatz. Consulat Royal des Pays Bas, luxe. Garoet. P. G. Michel. Genemuiden. Gemeentebestuur. Glenmore. R. A. M. Vermeulen. Goes. Fa. A. A. W. Bolland, meerdere exemplaren, luxe. P. C. Labrijn. P. A. H. Pieterman. J. Pilaar. Goor. S. J. Bunschoten. Gorinchem. Openbare Leeszaal. Mevrouw C. C. Visser van IJzendoorn—Bensman. Gorontalo. K. A. Schaffer. Gouda. G. J. van Burk. J. Gouda. 's-Graveland. Jhr. W. G. Dedel. 's-Gravenhage. D. Aeijelts. Mr. Dr. D. Albers. R. P. van Alphen. A. H. R. Ballot. Santos Baudinx. H. L. Bekker, 1 uxe. N.V. Boekhandel v.h. Gebr. Belinfante. Firma H. J. Berkhout, meerdere exemplaren. N.V.DeErvenW. A. Beschoor, meerdere exemplaren. Th. van Bergen. Bibliotheek Ministerie van Arbeid, luxe. Bibliotheek v. h. Departement van Buitenlandsche Zaken, luxe. 's-Gravenhage. Bibliotheek v. h. Departement van Financiën, luxe. Bibliotheek Dept. van Marine, luxe Bibliotheek Dept. van Oorlog, luxe Bibliotheek 2dc Reg. Huzaren. Mr. A. J. E. A. Bik, iu«. A. J. Blanckenhagen, luxe. J. Blank, luxe. S. T. van Blankensteyn, luxe. Mr. Dr. W. P. J. Bok, luxe. J. W. Bongaert, luxe. Mevrouw de Bordes, luxe, 2 exemplaren. Jonkvrouwe S. Boreel. J. B. Boucher. W. J. Boucher. Jhr. Mr. P. A. J. v. d. Brandeler. Douarière Gravin van BylandtJonkvrouwe van Loon, luxe. Mevr. E. W. van der CapellenMolewater, luxe. G. F. J. Caspersz. W. Naudin ten Cate. Centrale Boekerij van het Koloniaal Instituut. Chef van den Generalen Staf, luxe. Gebr. van Cleef. Mr. Dr. J. F. van der Lek de Clercq, luxe. G. L. Cochius. H. Costerus. N.V. v.h. M. M. Couvée, meerdere exemplaren, luxe. Mr. H. Daniëls, luxe. De Deli Courant. 's-Gravenhage. Departement Koloniën, luxe. Dept. van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, luxe. D. J. Dikema. Mr. W. Dolk. Gebrs. Domhoff. N.V. v/h G. C. T. van Dorpö Co. meerdere exemplaren. F. J. W. Drion. E. H. Dwars—Pander. M. Dijkhoffz, meerdere exemplaren, luxe. P. A. Dyxhoorn. Jhr. G. Witsen Elias, luxe. W. G. J. Eschauzier. Mevrouw G. Geertsema— Droogleever Fortuyn. Gemeente Archief, luxe. Firma H. J. Gerretsen meerdere exemplaren. Jhr. J. G. A. Alting von Geusau, luxe. A. A. van Ginkel. Mevrouw J. Goedkoop— de Jongh. F. A. A. van Gogh. Douarière baronesse L. H. van der Goes van Dirksland, luxe. Van Golverdinge 6 vanPeursem, meerdere exemplaren. W. A. Noothoven van Goor, luxe. Mevrouw A. Grafvan den Brandhof. N.V. 's-Gravenhaagsche R.K. Boek- en Kunsthandel, meerdere exemplaren. Alejandro Guesalagan. H. M. de Koningin Moeder. Dr. Du Toy van Hees. 's Gravenhage. Mevrouw K. P. F. Heidens— Piek, luxe. W. van Hemert, luxe. Mevrouw T. E. Hermer. F. A. Heskens. Mr. H. Hesse, luxe. Mevrouw de Weduwe E. Heyning—de Lange. Mejuffrouw J. van Buuren van Heyst. F. W. 't Hooft. N.V. Boek-, Kantoor en Kunsthandel v.h. W. J. van Hoogstraten, meerdere exemplaren. J. L. van Houten. A. C. van der Hout. Jhr. H. A. Just de la Paisières, luxe. Boekh. en Drukkerij „Insulinde". C. Kasteleyn, luxe. Mejuffrouw de Kempenaer. J. M. de Kempenaer. L. J. A. Kemper, luxe. D. A. J. Kessler, luxe. Mejuffrouw Kleinpenning. R C. Koens, meerdere exemplaren. Koninklijke Bibliotheek. Koninklijk Huisarchief, luxe. Stanislas Kozminski. G. P. de Kruyff. J. W. van Kuyk. Mr. Dr. W. F. van Leeuwen, luxe. Légation d' Italië. Légation de Japon. H. E. Levert, luxe. J. Ph. Levert, 1 uxe. 's-Gravenhage. E. L. graaf van Limburg Stirum. Mr. J. AL. A. Lisman, luxe. Mr. B. C. J. Loder, luxe. Mevrouw J. E. Luden, geb. Willet. Mejuffrouw Luyten. Mr. W. J. baron van Lijnden. Mr. Dr. F. A. C. graaf van Lynden van Sandenburg, luxe. Maatschappij „Baud". K. Marang van IJsselveere. de Marcilly. H. J. C. Markgraaf. Mevrouw van Meeuwen, luxe. J. M. Meertens. Zuster Melk. Mensing & Visser, meerdere exemplaren. O. Menten, luxe. Dr. W. W. van der Meulen, luxe. O. C. A. J. Moreau. H. L. Morra, luxe. Mr. J. Wolterbeek Muller. Nederlandsche Handel- Maatschappij, luxe. Nieuwe of Literaire Sociëteit, luxe. Dr. W. H. Nolens, luxe. E. Noordijk, meerdere exemplaren, N.V. Kon. Ned. Edelmetaalbedrijven, luxe. N. V. Mart. Nijhoff's Boekhandel en U. M., meerdere exemplaren. Firma C. Oranje, meerdere exemplaren. W. J. Ort, meerdere exemplaren. 's Gravenhage. Mejuffrouw A. C. Poot. Jhr. C. L. H. Quarles van Ufford, luxe. Raad van State, luxe. Mevrouw de Weduwe Mr. L. H. W. Regout. Jhr. H. J. Repelaer van Driel, luxe. Jhr. O. Repelaer, luxe. K. J. Ph. Reusen. H. E. Rey, luxe. J. H. H. Ross. Th. J. van Rossum. A. F. Roth. C. de Ruiter. J. Rupe. Luis N. Rutalcara. Mr. V. H. Rutgers, luxe. E. L. Sarkies. L. D. J. Schas, luxe. S. J. Schermer. Jonkvrouwe von Schmidt auf Altenstadt. Sociëteit „Besognekamer", luxe. B. C. Soeteman. ■ Mevrouw Strausz. Jonkvrouwe Storm van 's Gravesande. H. N. A. Swart. Boekhandel Synthese J. W. A. baron Taets van Amerongen, luxe. Jhr. Mr. D. A. W. van Tets van Goudriaan, luxe. Jhr. Mr. D. F. Texeira de Mattos, luxe. 's-Gravenhage. Mr. C. E. A. baron van Till, luxe. Jhr. H. Trip, luxe. Jhr. S. Trip, luxe. C. W. Uythoven. Jhr. J. C. van Reigersberg Versluys. H. J. Viel. Douarière Visser van Rappard. G. H. C. Vonck, luxe. G. Vormer, meerdere exemplaren, luxe. Dr. W. C. A. baron van Vredenburch. Mevrouw van Wageningen. Wang Kowang Ky. Jos. Wap. Z. E. Ph. W. Weber, Luit. Generaal. Mr. Dr. W. M. Westerman, luxe. J. van Wijngaarden. Jhr. Mr. H. C. van der Wyck, luxe. Mevr. de Douarière Jonkheer H. L. van der Wyck. 's-Gravenzande. Mr. J. Brunt, Jzn. Groningen. A. Becherer. T. Bontkes Gosselaar. Joh. Buiten. U. van Dijk. C. E. Dijkstra. H. EdzeS Jr., meerdere exemplaren. Dr. J. E. Feisser. Dr. J. W. P. Fransen. Dr. W. Groeneveld. Groningen. Jan Haan, meerdere exemplaren. P. J. H. C. Herten. L. F. E. van Hoogenhuyze. W. Kamerlingh. D. I. Leverman. H. J. Modderaar. E. van der Molen. Firma K. L. Noording, meerdere exemplaren, luxe. N. V. Noord-Ned. Boekhandel, meerdere exemplaren, luxe. Scholtens & Zoon, meerdere exemplaren. J. Sluiter. Mr. C. A. Star Numan. Mevrouw de Wed. U. de Swaan—Swarts. Willem Lodewijk Gymnasium. J. W. Zwaneveld. W. Zwartsenberg. Haaksbergen. J. ten Bruggencate. Haarlem Dr. J. A. van Arkel. Jb. van den Ban. Jhr. F. Teding van Berkhout. Jhr. F. Teding van Berkhout Jr. luxe. J. W. A. Beynes. L. P. Bienfait. C. Briët. Firma van Cittert Zonen, meerdere exemplaren. H. Coebergh, meerdere exemplaren, luxe. R. C. A. van Cranenburgh, luxe. Da Costa Kweekschool. Haarlem. Mevrouw N. Dyserinck-geb. van Gilse van der Pais. W. Dyserinck, 1 uxe. Mevrouw de Wed. Mr. Ch. Enschede. Gymnasium. Haarlemsche School- vereeniging. H. Kramer. H. W. Korenstra. N. Levenkamp. N.V. Boekhandel De Erven Loosjes, meerdere exemplaren, luxe. Vincent Loosjes. Mr. S. H. Vening Meinesz. Mevrouw de Wed. V. J. A. P. Meijer. Ant. Meyer. J. Miezérus. Mevrouw Mouthaan. H. N. Mul, meerdere exemplaren. Maandschrift „Op de Hoogte." Nutskweekschool voor onderwijzeressen. Mr. J. D. Pasteur. G. Pastoor. 1 uxe. Mejuffrouw J. de Petit. Th. W. Pichot, luxe. Mr. Th. F. Raedt. Mr. J. W. van Rees, luxe. Mevr. Rhodius-Bunge, 1 uxe. J. Robijns. J. D. Rutgers van der Loeff. Rijkskweekschool voor onderwijzers. Haarlem. W. Sieliakus. ]. L. Tadema, P. J. M. van Tetering. Mevrouw J. Thesen Ender— v. d. Toorn, iu xe. G. van Tienhoven. Mevrouw M. Vis— Couwenhoven. Mr. Th. A. Wesstra. Halfweg. J. H. van der Burg. Halte Delanggoe. H. Alting du Cloux. Halte Krian. Mevrouw von Freyburg. Harderwijk. Mejuffrouw A. M. Jostmeyer. ^V. ^Vielenga, meerdere exemplaren. Hattem. J. Jaspers. Heemstede. Mevr. de Wed. A. W. Brakel, geb. Schimmel Goudriaan. Jhr. J. P. W. van Doorn. Mevr. J. Everard, geb. van Krieken. C. G. Gouda. A. J. van Harlingen. F. H. Jonker. Mevrouw J. P. Odijk, geb. Wouters. C. M. Pichot. J. C. Pull. Jhr. J. J. Snouck Hurgronje. Heemstede. Jonkvr. J. H. van Spengler. Mevrouw W. A. Swens, geb. van Tienhoven. P. H. Kaars Sypesteyn Wzn. Dr. K. C. A. Valken. Heerenvëen. A. Binnert Overdiep, meerdere exemplaren. Heerlen. Bestuur R. K. H. B. School voor Meisjes. W. H. Bremmers. Rector Driêssen. Ir. A. E. Dinger, luxe. W. Küsters. Limb. Boek- en Kunsthandel, meerdere exemplaren, luxe.. R. K. Openbare Leeszaal en Bibliotheek. Heino. A. van Weideren baron Rengers, luxe. Helder. J. C. Duinker. Daan Schreuder. Hengelo. F. Bareman. E. Broekhuis 6 Zonen. Max Kanteman. Mevrouw H. Massink— Hulshoff Pol. Mevrouw R. A, de Monchy. Openbare Leeszaal. Peuscher & Hoekstra, meerdere exemplaren. D. W. Stork Jr. Hengelo. C. T. Stork. Mevr. H. Stork—Waller. Mevr. de Wit, geb. Stork. 's-Hertogenbosch. Adr. Heinen, meerdere exemplaren. Alex M. J. Pompe, meerdere exemplaren. Hilversum. H. W. A. van den Wall Bake. Mr. H. B. van der Eist. A. G. Everts. R. Freudenberg. Gemeente Secretarie. Mej. E. Guldenarm. N.V. Hilv. Boekhandel, meerdere exemplaren, luxe. Mevrouw van der Hoek— Ostende. Dr. J. R. Jansma. W. Kooymans. G. J. van Mesdag, luxe. Jhr.Mr. C. H. J. I. M. van Nispen tot Sevenaer. Openbare Leeszaal. D. Pach, meerdere exemplaren. B. C. Rozenheek Hzn., meerdere exemplaren, luxe. Mevrouw de Veer. Hongkong. M. J. Quist. Houten. R. J. Montijn. Indië. Dr. Brix. Indië. F. A. Erkelens. A. M. Hens. S. D. Kaper. Mr. A. Knappert. Dr. Mr. J. F. Kramer. H. J. Schmidt. C. SchultZ, luxe. J. M. van Valkenburg. Ir. E. Th. H. Wicherlink. Kaloewatoe. G. Smit. Kampen. Bibliotheek School voor Verlofsofflcieren. G. Bos. Van Hulst 6 Vos, meerdere exemplaren. Mr. Tjeenk Willink. Kamperveen. R. C. C. van Hasselt. Keboemen. Joh. J. Meyeringh, luxe. W. D. van Pelt. Kepahiang. P. J. Kissing. Kepandjen. J. C. G. van Vlierden. Kerk-Avezaath. G. Heuff Mz. Kloosterzande. Baronesse Collot d'Escury. Kockengen. B. Calissendorf. Koeala Kapoeas. J. H. van Keekcn. Koog a/d. Zaan. E. G. Duyvis, luxe. J. Koome. P. Out, meerdere exemplaren. Koudekerke. H. P. baron van den Bosch. Ds. R. ten Kate. Kraksaan. Leesg. Semampir. Kras. J. D. Spaander. Krawang. Mevrouw Ch. Hildenbrandt. Khouro Keng Tjiong. Krimpen a/d IJssel. Mevr. van der Giessen, geb. Oosthoek. Kwala. J. Hoek. Kwala Simpang. Rud. J. O. Pronk. Laboean Bilik. H. B. Folkerts. P. F. W. Lutter. Lawang. H. ]. Monsanto. Leeuwarden. Gereformeerd gymnasium. Mr. P. A. V. baron van Harinxma thoe Slooten. C. A. J. Luitingh. Leeuwarden. N.V. Noord. Ned. Boekhandel, meerdere exemplaren, luxe. J. W. Robijns. R. van der Velde, meerdere exemplaren. Leiden. G. L. v. d. Berg, meerdere exemplaren. S. C. van Doesburgh, meerdere exemplaren. J. Doeve. C. Drossaart van Dusseldorp. Gebr. v. d. Hoek, meerdere exemplaren. G. Kolff 6 Co. , meerdere exemplaren. Boekh. v.h. O Kooyker. meerdere exemplaren, luxe. N.V. „Patria' , meerdere exemplaren. Mr. Dr. J. Schokking, luxe. K. Vonk. W. G. F. van Voorthuysen. J. H. van Waveren. Leopoldoille. F. N. Montauban van Zwijndrecht. Leusden. Jonkheer A. M. A. J. Roëll. De Lier. J. H. Crezée. Lonneker. H. J. P. van Heek. Ludwig van Heek. Lunteren. Zuster R. Blouw. H. van Loo. J. M. Meijer. G. J. van Notten, luxe. Lunteren. P. Rutgcrs. L. C. Schreuders Jr. J. van Snippenberg. H. J. L. Soomers. Maarssen. Firma H. M. Heek. A. T. Plomp. Maassluis. J. van der Endt 6 Zoon. A. van Oosterom. Maastricht. Zr. Clementine. J. Meyer-Dupuits. R. K. Leeszaal. Ursulinen Klooster. Rijks Archief. Stads Archief. J. H. Vos, meerdere exemplaren. Macassar. A. M. Ingenegeren. Macau. F. baron van Hogendorp. Madioen. Mevrouw M. H. L. Keus— Gerth. van Wijk. A. W. Verhoeff. Magelang. Colp. Boekhandel. Militaire Sociëteit. Magetan. G. Steinbuch. Malang. Mr. C. F. C. v. d. Moore. Mevrouw A. Müller—Schultz. Malangbong. H. Lantermans, 1 uxe. Mannheim. Niederlandisches Konsulat. Marbau. W. J. Corporaal. Martapoera. C. de Vries. Mastenbroek. C. Ravenhorst. Medan. Mevrouw Brandt, geb. Stark. Deli Maatschappij, 2 exemplaren, luxe. H. W. A. Hofmeester. G. Jansen. P. M. Visser. Menado. H. V. Parengkuan. Sociëteit „Minahassa". A. Storm, luxe. Meppel. Firma A. Huisman, meerdere exemplaren. G. Jakobs. Joh. de Vries, meerdere exemplaren. Meeden. P. Belgraver. Modjokerto. R. A. A. Kromoadinegoro. Mook. Directrice Kweekschool. Middelburg. E. Berdenis van Berlekom. Van Benthem & Jutting, meerdere exemplaren. Mr. R. M. van Dusseldorp. J. J. Fanoy. Gebr. Hildernisse. Mr. J. A. Heyse. W. Hioolen. Jhr. Mr. F. H. van Kinschot. Leesgez. „Elk wat wils". Provinciale Bibliotheek. H. Snijders. Mejuffrouw C. C. Sprenger. Dr. J. H. Vernhout. Montreux. J. C. J. Drucker, 1 uxe. Naaldwijk. H. J. M. Modderman. Naarden. H. van Teijn. Ngandjoeh. Soemardi. Nieuwersluis. Mr. E. van Beusekom. Mr. U. H. van Notten. Nieuw-Leusen. Gemeentebestuur. Nijkerk. D. J. de Boer, meerdere exemplaren. G. J. Schussler. H. Verhoog. Nijmegen. Dr. G. van Alphen. Lt. H. P. Beets. Dencker's Boekhandel. Mevrouw C. C. Haspels. Firma H. ten Hoet, meerdere exemplaren. Firma J. F. Kloosterman. H. Prakke. Mevrouw Reuse. S. M. S. Stolk. Mevrouw Tabingh Suermondt. Oegstgeest. Prof. Dr. J. W. Muller. Oldebroek. Onderofficierscantine Legerplaats. Oldenburg. Emil Mahlstedt. Oldenzaal. J. Gelderman. Olst. Gemeentebestuur. Oosterwolde. J, H. Popping, meerdere exemplaren. Oostende. H. Baels. Oosterbeek. Dames van Eeghen. N. M. A. Lebret. G. Romijn, meerdere exemplaren. Mevrouw Verburgt. Oosterhout. A. J. Warringa. Oudenbosch. H. W. Scholten. Overveen. A. Burdet. Mevrouw Mouthaan—Claasen. R. K. Lyceum. Padang. K. J. van den Akker. Palembang. C. M. Ketting Olivier. Palopo. H. W. Stap. Pangkal Pinang. W. A. Grashuis. L. J. van Wijk Jr. Papendrecht. J. A. Rolloos. Ir. Arie Visser. Paramaribo. O J. van Baaien. A. A. Heckers. C. Kersten & Co., meerdere exemplaren. Militaire Bibliotheek. Militair Tehuis. Ph. J. Redmond. R. D. Simons. J. M. Valstein. Parijs. L. Droogleever Fortuyn. Pematang Siantar. J. C. Groenenberg. Moh. Hamrah. Petaroekan. H. Roodenburg. Pladjoe. B. Rouwkema. Plei-Ku. D. van Manen. Poerwokerto. R. C. Schooleman. Porto Alegro. G. A. Menalda. Posso. J. Th. Eradus. Princenhage. J. L. Henkes. Jonkheer A. D. Laman Trip, Kaptein der Marech. L. H. van Stenis. Probolinggo. G. Scholten. Rampah. Mevrouw E. W. Koolemans Beynen. Roermond. Bestuur Prot. school. Broeder Overste. Leesg. „Variëtas". Openbare School. Overste Zusters v. Liefde. A. Spee. Roeteng. A. Fr. Sant. Rolduc. R. K. H. B. Scholen. Rosendael. F. J. W. baron van Pallandt, luxe. Rotterdam. Mr. N. J. van Aalst. L. C. van den Berg, meerdere exemplaren. Mejuffrouw A. M. C. den Besten. Binneveld 6 Schellen. P. W. Blanken. C. D. Borgh. N.V. J. M. Bredee's Boekh. en Uitg. Mij., meerdere exemplaren. H. A. Burgerhout. W. Carp. Mejuffrouw M. J. van Dam. T. H. Donner, meerdere exemplaren. Mej. M. J. Dooremans. Dr. J. M. Dutilh. Gemeente Bibliotheek. Jos. T. M. de Groot. Hector's Boekhandel, meerdere exemplaren, luxe. W. J. van Hengel, meerdere exemplaren. Mr. Abm. van der Hoeven. Mevr. M. Hoevels, geb. Cohen. A. Hogeweg. Mr. Ed. Jacobson. C. G. Kolff. N.V. H. A. Kramers & Zoons Boekh., meerdere exemplaren, luxe. H. J. A. Middendorf. G. G. Mirande. Ned. Ind. Gas Maatschappij. B. van Nimwegen. J. van Overbeeke. Rotterdam. W. Paans. Rotterd. Leeskabinet. Rotterdamsche Lloyd. B. E. Ruys. W. A. van Setten, meerdere exemplaren. G. Ch. van Sillevoldt. Mevr. de Wed. B. Snoek, geb. de Leeuw. S. Stemerding. Firma D. J. P. Storm Lotz,v meerdere exemplaren. W. F. G. Sluyter. C. W. F. P. baron Sweerts de Landas Wyborgh. Firma J. A. Verlooy. Mevr. A. van Vollenhoven. Voorhoeve 6 Dietrich, meerdere exemplaren. N. v. Willigen. Mr. T. D. Zylker. Rijsenburg. A. W. Kievits. Rijswijk. P. S. Bakker. Samarinda. E. H. de Nijs Bik. Sampit. F. A. Hilckes. Sawah Loento. H. J. Bouwens. K. M. H. Karsen. Schagen. Mr. H. J. Bunschoten. Scheveningen. F. L. G. d'Aumerie, 1 uxe. F. L. A. Biencn. A. Nering Bögel. Mr. J. C. Brouwer. J. F. Cassa. F. J. J. Cremers. Mr. A. A. Galestin. M. N. Galestin. Jhr. Mr. C. H. J. van Haeften. W. Hasselman, 1 uxe. W. F. Klaare. Mevrouw P. J. van Leeuwen Boomkamp—Goedkoop. F. B. Löhnis. M. M. J. Mulder. Jhr. G. J. Laman Trip. Mevrouw A. L. Koch— van Rappard, 1 uxe. Mevrouw Versteeg. Mevrouw A. G. Prins Visser— Volker, luxe. Mevrouw A. C. Volker— Volker, luxe. Semarang. Mr. K. J. Bijl. Mr. E. E. G. Joakim. P. J. W. Noorduyn. E. W. v. Orsoy de Flines. Mr. A. W. de Pauly. Personeel der N. I. S. L. van Vleuten. Sibolga. H. van Gorkum. Sindanglaja. F. J. L. Mersen Senn v. Basel. Singkawang. A. C. de Bruyn. Singtang. J. Pottinga. Sittard. M. J. D. Claessens. R.K. H.B.S. Ursulinen. Slawi. Mej. L. J. A. van Cattenburgh. Slochteren. Mr. E. J. Thomassen a Thuessink van der Hoop van Slochteren. Smitau. J. J. van Kempe Valk. Sneek. Van der Meulen's Boekhandel. Soekaboemie. J. H. N. Bennebroek Evertsz. Soembawa Besar. A. Oranje. Soerabaia. B. U. Berenschot. C. D. Borgh, luxe. W. N. Dinger. J. J. van Oorsten. Go Kiem Swan. J. C. Kettner. B. Kaloekoe. Mr. J. H. van Laer. W. B. Lumowa. N. Messchaert Snellen. Moh. Saleh, luxe. H. Offerhaus. Soerabaia. A. C. van Pernis. Tan Kiem Giok. C. ]. Tönjes. Mr. W. F. de Waal. F. L. Warikkie. F. E. van Zanten Jut. Soerakarta. Mevrouw Th. G. van Alphen. Militaire Sociëteit. J. H. Nieuwenhuys. L. S. A. M. von Römer. Solo. J. Steenbeek. H. H. Tollenaar. Staverden. F. B. 's Jacob. H. Th. 's Jacob. Tambang Sawah. P. Stallinga. Tandjong Karang. H. P. K. van Zuylen. Tandjong Pandan. F. J. Houwert. Tandjong Priok. P. Jacobs. Tegal. H. Hering. J. Kloppert. J. Kooystra. Mevrouw L. Mönch. H. J. Rodbard. Mevr. G. J. Vermeulen, 1 uxe. Tegelen. Alfred Russel, I uxe. Ternate. Mejuffrouw J. L. Gang. A. C. M. Jansen. Terneuzen. K. J. Huineman. D. H. Littooy Az. Teteringen. Mevrouw de Douarière. Jhr. W. F. Clifford Kocq van Breugel Roelofs. A. P. van Gent. Tiel. C. W. Dresselhuys. J. A. Heuff Ezn. Mr. H. J. A. van Heumen. Mr. D. G. Kortenbout van der Sluys. Mr. E. J. J.van Lidth de Jeude. Mevrouw de Weduwe Mr. W. A. van Lidth de Jeude. D. Mlijs, meerdere exemplaren, luxe. Mr. G. Murman. Mr. A. G. A. Ridder v. Rappard. A. van Riemsdijk. Mr. S. Rink. H. J. Spoorenberg. E. P. van Steenbergen. F. Steigerwald. Tilburg. Boekhandel W. Bergmans. H. v. d. Schoot—van Beurden. Tjiandjoer. A. J. J. Zwaardemaker. Tjibadak. Jhr. R. Smissaert. Tjilatjap. J. J. van Klaveren. Tjimahi. H. Broekhuis. Toeren. H. J. van Brussel. Utrecht. Dr. J. P. Fockema Andreae. Dr. R. E. van Arkel. Mej. F. J. van Beeck Calkoen. Mevrouw J. H. Beijerink— Knottenbelt. Mevrouw de Bordes, luxe. J. C. Cambier van Nooten. Can tinecommissie van de School voor Verlofsofficieren Vesting Artillerie. Chr. School. C. H. E. Breyer. meerdere exemplaren. N. V. Boekh. v.h. J. G. Broese, meerdere exemplaren. Erven J. Bijleveld, meerdere exemplaren, luxe. N.V. Dekker 6 v. d. Vegt en J. W. van Leeuwen. A. van Dorsten Jr. meerdere exemplaren. Mejuffrouw C. Dreckmeier. H. M. Engelhard. H. E. Enthoven. Dr. H. Fokker Jr. Fonds van Indologische Studenten. Mejuffrouw van Galen. Utrecht. Mevrouw Guise. A. J. C. von Kellner. J. Knyff. A. Kool. W. Landstra, meerdere exemplaren, luxe. Dr. J. de Lange. Leestafel Studenten Sociëteit. F. A. baron van Lynden. G. H. Meier. D. van der Meulen. G. Mulder. M. Ort. D. Pels. Prov. Griffie afd. Registratie. Jhr. Dr. M. R. Radermacher Schorer. B. W. Ruitenbeek. B. Rijksen Gzn. M. Vet, meerdere exemplaren. Mejonkvrouwe M. G. van Vollenhoven. Douar. C. baron de Vos van Steenwijk—geb. Dorrepaal. H. de Vroede, meerdere exemplaren, luxe. Mr. H. Waller. E. te Winkel. Varik. C. J. M. Brouwers. Veendam. Firma M. D. de Lange, meerdere exemplaren. Veenhuizen. Ds. J. H. C. van der Hoff. Velp. Paul Küpper. M. Meurink. Velsen. Mr. M. G. J. Boissevain. Venlo. Broeders Klein College. Gemeente. Firma Wed. H. H. Uy ttenbroeck meerdere exemplaren, luxe. Jos. Zweipfenning. Venray. Mére Ignace. Overste St. Anna Gesticht. J. Poels. St. Servatius Gesticht. Vlaardingen. De Levers Zeepmaatschappij. N.V. Dorsman & Odè's Boekh. en Drukkerij, meerdere exemplaren. Gemeentearchief. J. Poot. M. G. Wagenaar Hummelinck. Vlissingen. F. Landsman, meerdere exemplaren. Vogelenzang. Mevrouw L. M. Meineszgeb. baronesse v. Ittersum, luxe. Voorburg. Mejuffrouw J. Blokland. Mr. P. M. L. de Bruyn Prince. Voorschoten. Jonkvrouwe L. H. baronesse -Schimmelpenninck v. d. Oye. H. Wullings. Vorden. W. A. v. d. Wall Bake. Wageningen. K. Geelhuysen. Prof. Mr. J. C. Kielstra. R. P. Kutsch Lojenga. Firma A. Ophorst, meerdere exemplaren. Jonkheer Ir. W. Laman Trip. J. C. Stöcker. Vermeer's Alg. Boek- en Muziekhandel. Warnsveld. Mevrouw G. S. Bauduin— geb. Six. Jonkheer Mr. Dr. J. P. Hooft Graafland. E. C. baron van Pallandt. Washington. Jhr. Mr. A. C. D. de Graeff. Wassenaar. J. H. den Brandt. J. H. Eijssen. C. S. N. van Gennep. Baronesse van Herzeele. Mevrouw J. J. G. Holle. Mevrouw Kessler, luxe. Jhr. H. Loudon. Jonkvrouwe C. baronesse van Lijnden. G. A. van Putten. Daniël T. Ruys. Wassenaar. Mej. A. Snoek. Wed. A. Stolk. Watampone. L. J. M. Lentjes. Weenen. A. van Hoboken. Weert. Bisschoppelijk College. Well. Ammerzoden. Ds. A. A. van Stipriaan Luïcius. Weltevreden. J. van Aalderen, luxe. Mejuffrouw A. Bakker. W. F. G. Derx. F. J. G. van Emden. Dr. W. Huender. Ir. A. G. Ingenegeren, luxe. F. Lambach. P. Legaay, 1 uxe. C. J. Lukaart. Th. Ch. Offerhaus. W. de Quant. J. W. de Roever. E. Sigmond. L. Sprey. Theos. Boekh. „Minerva." W. A. Zeylmans van Enimichoven. West-IJsselmonde. J. Noordam. Wieringen. C. J. Bosker, meerdere exemplaren. Willemstad. Mr. H. Polvliet. Winschoten. Firma Frans H. Koops, meerdere exemplaren P. Raman, meerdere exemplaren. Wlingi. E. P. J. H. Vissers. Wonosobo. H. F. Fleischer. Wormerveer. N. F. Man. P. Dekker. G. Meijer Dz. Wijchen. Jonkvrouwe van Andringa de Kempenaer. IJmuiden. P. F. C. Roelse, luxe. G. J. H. Zimmermann, luxe. Uzendoorn. Ds. H. van Eist. Zaandijk. J. Heijnis Tzn. Zeist. J. G. Berkhuysen. Mevr. M. van Voorthuyzen Pieloff, luxe. Zeister Boek- en Kunsthandel, meerdere exemplaren, luxe. Zetten. Ds. O. G. Heldring. Zoelen. D. C. Hasselman. Zuidland. C. Loeff. Zutphen. C. L. Fahro. Ds. J. Henzel. J. L. Sölner. Firma A. E. C. van Someren. Zutph. Boekhandel, meerdere exemplaren. Zwartsluis. Dr. J. K. E. Dwarshuis. Zwolle. W. J. Berends J.Jz., meerdere exemplaren, luxe. Ds. P. Bootsma. C. Fastré. J. Geesink. Zwolle. Van Goor's Boekhandel, meerdere exemplaren. K. D. Hartmans. H. H. Kok Bzn., meerdere exemplaren, luxe. Mr. M. de Muinck. I. I. Postuma. Mr. Dr. I. A. van Royen. C. Spanhaak. J. M. W. Waanders, meerdere exemplaren, luxe. Mejuffrouw F. A. Wassenberg. Mr. W. M. Wijt. Zwollerkerspel. Mevrouw de Blocq van Haersma de With. Portret van H.M. de Koningin door B. van Vlijmen 3 Oorkonde Facsimile van de huwelijksacte van 7 Februari 1901 5 De Prinsessen van Oranje door Prof. Dr. H. Brugmans .... 9 Koningin Wilhelmina door }. F. L. de Balbian Verster 30 Prins Hendrik door Jhr. A. W. G. van Riemsdijk 74 De Koningin-Moeder door Jhr. J. Feith 100 Prinses Juliana door Marie C. van Zeggelen 125 De afkomst van het geslacht Nassau door Prof. Dr. F. J. L. Kramer.. 144 Willem III, een godsdienstig karakter door Prof. Dr. J. W. Pont .. 170 Prinses Anna door Prof. Dr. P. J. Blok 184 Drie belangrijke jaren uit de jeugd van Prins Frederik 1813—1815 door Prof. Dr. A. A. van Schelven 198 De Haagsche paleizen van H.M. de Koningin door Dr. W. Moll.. 211 De Prinsen van Oranje en de buitenlandsche kunstenaars door Mr. A. Staring 228 Gedenkpenningen betreffende het Koninklijk gezin 1901 — 1926 door W. K. F. Zwierzina 257 Naamlijst der inteekenaren 278