OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS VAN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE 1837—1937 3VZ //• OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS VAN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE 1837—1937 GEDENKSCHRIFT UITGEGEVEN BIJ DE HEROPENING VAN HET MUSEUM OP DEN 30sten NOVEMBER 1937 GEDRUKT BIJ A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERSMIJ N.V., LEIDEN Willem de Eerste, Koning der Nederlanden, Groot Hertog van Luxemburg enz. enz. VOORWOORD Enkele maanden geleden stelde de heer C. C. F. M. le Roux, conservator aan het Museum, mij voor om, in den korten tijd, die ons nog vóór de opening overbleef, de ontwikkelingsgeschiedenis van het Rijksmuseum voor Volkenkunde nog eens in de officieele bescheiden na te gaan en een poging te doen om te voorzien in de sinds lang gevoelde behoefte aan een kort en zakelijk overzicht van de lotgevallen der instelling. Ik heb dit aanbod gaarne aanvaard. Op het oogenblik dat een lang gewenschte en diep ingrijpende reorganisatie haar voltooiing is genaderd, voelt men zich vanzelf geneigd even een blik terug te slaan. In ons geval is daarvoor nog meer reden, nu het lot heeft gewild, dat de heropening van het Museum zal plaats hebben vrijwel op den tijd dat wij het feit dienen te herdenken dat, vóór honderd jaren, een groot geleerde, met Koninklijken steun, de eerste grondslagen voor onze instelling heeft gelegd. De lotgevallen van het Rijksmuseum voor Volkenkunde vertoonen — het is bekend genoeg — eenige aspecten die voor onzen nationalen trots niet streelend zijn. Aan de belangstelling der volksgemeenschap heeft gedurende lange perioden veel ontbroken en de verzorging der verzamelingen heeft ten gevolge daarvan niet altijd zoo kunnen zijn als men dat zou mogen wenschen. Maar daarnaast mag er op worden gewezen dat, van den aanvang af, bij hen die ambtelijk aan het Museum verbonden waren en ook bij velen daarbuiten, klaar besef heeft bestaan van de groote beteekenis van het instituut; half in het verborgen is onvermoeid gewerkt aan den opbouw van wat sedert gebleken is een kostbaar nationaal bezit te zijn. Het is de bedoeling geweest in de volgende bladzijden het minder fraaie niet te verdoezelen en van het stille werk, waarop ik zoojuist doelde, het belangrijkste even in het volle licht te plaatsen. 15 October 1937. W. H. Rassers. OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS VAN HET RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE 1837—1937. Voor den oorsprong van het tegenwoordige Rijksmuseum voor Volkenkunde dient men terug te gaan tot den tijd tusschen 1830 en 1840. In die jaren werden door het Rijk onderhandelingen gevoerd met Jhr. Ph. Fr. von Siebold over den aankoop van de uitgebreide ethnographische verzamelingen, die deze gedurende zijn zevenjarig verblijf in Japan (1823—z83o) uit eigen middelen had bijeengebracht. Von Siebold, die de functie bekleedde van dirigeerend officier van gezondheid bij het Ned.-Ind. Leger, en door de Regeering belast was geweest met een wetenschappelijke opdracht in Japan, werd bij Gouvernementsbesluit van 25 Februari 1830 No. 5 naar Nederland gezonden om daar, op zoodanigen voet als de Koning goedvond te bepalen, de resultaten van zijn in Japan verrichte onderzoekingen door den druk bekend te maken. De beteekenis van de collectie-Von Siebold kan hieruit blijken, dat zij in 1837 niet minder dan 4723 voorwerpen bestond, hoofdzakelijk afkomstig uit Japan, voor een kleiner deel ook van naburige eilanden en aangrenzende deelen van het vasteland van Azië; zij waren met systeem bijeengebracht en uitmuntend gekozen. Na zijn terugkomst uit Japan wist Von Siebold dit volkenkundig materiaal nog te verrijken, allereerst door aankoop van de eveneens op wetenschappelijke wijze aangelegde Indonesische verzameling van den reiziger Maclot, later door toevoeging van ethnographica uit de Zuidzee, die hij gedeeltelijk door koop, gedeeltelijk door schenking verwierf. Ten einde aan Von Siebold de bewerking en publicatie van zijn Japansche gegevens mogelijk te maken, bepaalde Koning Willem I bij besluit van 20 April 1831 No. 85, dat diens verzameling Japansche voorwerpen in beginsel door den Staat der Nederlanden zou worden aangekocht tegen een som ineens, benevens een nader vast te stellen lijfrente. Intusschen, de ongun- stige financiëele toestand van het land gedoogde niet, dat het voorshands tot uitvoering van 's Konings besluit kwam. Wel ontving Von Siebold bij K.B. van 24 Juli 1832 No. 61 een geldelijk voorschot van ƒ 12.000.—, doch tot een definitieve regeling kwam het niet. In 1837 was dan ook Von Siebold in ernstige geldelijke moeilijkheden gekomen. Voor de uitgave zijner werken had hij uit eigen middelen reeds ƒ46.685.— uitgegeven, terwijl de bewaring en het onderhoud van zijn verzameling gedurende vijf volle jaren te Leiden, benevens verscheidene hier te lande door hem gedane aankoopen, hem een bedrag van ƒ 16.098. hadden gekost. Voor de voortzetting van zijn wetenschappelijk werk was hij genoopt geweest gelden te leenen. Den i5en Juli 1837 richt Von Siebold zich met een uitvoerig rekest tot den Koning, waarin hij Hem zijn toestand bloot legt en de hulp van Zijne Majesteit inroept tot voltooiing van zijn reeds Zoo ver gevorderd wetenschappelijk werk; hij verzoekt hem de noodige gelden te verschaffen in ruil voor den afstand van zijn verzameling, waartoe in 1831 reeds in beginsel besloten was. Verder doet hij den Koning het voorstel zijn volkenkundige verzameling te vereenigen met een soortgelijke, die zich reeds bevindt in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden te 's-Gravenhage, en met de eveneens aan het Rijk toebehoorende collectieVan Overmeer Fisscher, om zoodoende te geraken tot de stichting van een ethnographisch Museum. Breedvoerig weidt Von Siebold hierover uit in een afzonderlijke, als bijlage F bij het rekest gevoegde nota, getiteld: „Kort begrip en ontwikkeling van de doelmatigheid en van het nut van een Ethnographisch Museum in Nederland." Dit merkwaardige stuk getuigt van een ver vooruitzienden blik en van een, voor dien tijd, helder inzicht in het nut van volkenkundig onderzoek ; het is waard hier aan de vergetelheid te worden ontrukt. De kreet om hulp vond bij den Koning, die blijkbaar Von Siebold zeer gunstig gezind was, een genegen oor. Trouwens, reeds vroeger had Willem I door verschillende maatregelen getoond, dat de belangen van wetenschap en kunst Hem zeer ter harte gingen. Dit brengt ons vanzelf, vóór wij doorgaan de geschiedenis der verzameling-Von Siebold verder te schetsen, tot de korte bespreking van het ontstaan van een andere collectie, die eerst in 1883 in 's-Rijks Ethnographisch Museum opgenomen is, doch daarvan niettemin het oudste onderdeel vormt. Kfbinetni?anik Eemge Jaren vóór den heuglijken ommekeer van zaken in ons heden?am" Iand in i8i3' stierf te 's-Gravenhage, de heer J. F. Roijer, Roijearmen cgocnk" be21tter van een aanzienlijke verzameling in hoofdzaak Chineesche, Biomhoff. doch ook Japansche kunstvoorwerpen en andere ethnographica van Oost-Azië. Bij uiterste wilsbeschikking liet hij deze verzameling na aan „Hem, die uit het Oranjehuis het eerst weder den Nederlandschen grond betreden zou". Terstond na het herstel onzer onafhankelijkheid boden de executeurs-testamentair van mevrouw de weduwe Roijer, geboren J. L. van Oldenbarneveldt genaamd Tullingh, de verzameling, nadat deze jarenlang verborgen was gehouden, aan den eersten souvereinen vorst, Koning Willem I, ten geschenke aan. Ds. R. P. van de Kasteele, vertrouwd vriend des overledenen, werd te rade geroepen om over de waarde van de collectie te oordeelen. Deze werd daarop door den Koning „gratieuselijk aangenomen", en Ds. Van de Kasteele werd tot directeur daarover aangesteld. Aanvankelijk kreeg de verzameling den naam van „Kabinet van Chineesche Zeldzaamheden"; kort daarna ging zij heeten „Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden". In 1821 werd dit Kabinet ondergebracht in de benedenverdieping van het Mauritshuis, dat een jaar te voren door het Rijk was aangekocht. De in 1824 gedrukte „Handleiding tot de Bezigtiging van het Kabinet doet zien, dat door verschillende aanwinsten er staan 92 schenkers vermeld — de verzamelingen zich aanzienlijk uitbreidden en voorwerpen verkregen werden uit alle werelddeelen, voornamelijk echter uit Ned. OostIndië en van de kust van Guinee. Behoudens een kleine verzameling Nederlandsche stukken van historisch belang en curiosa behoorende tot het Huis van Z.M. den Koning, was hier inderdaad sprake van het begin van een ethnographisch Museum. De Koning wijdde aan dit Kabinet zijn voortdurende zorgen en verrijkte het in 1826 met een fraaie Japansche collectie, die Hij voor ƒ 30.000.— aankocht van het gewezen opperhoofd van den Nederlandschen handel op Japan J. Cock Biomhoff. Zoo bestond in 1831 de in het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden aanwezige verzameling uit 3108 nummers. En in datzelfde jaar boden zich — naar wij lezen in Minister Van Houten's Memorie van Toelichting op de Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1897 — nagenoeg gelijktijdig twee gelegenheden aan om de collectie weer aanzienlijk te verrijken, en niettegen- staande de moeilijke tijdsomstandigheden aarzelde de Koning niet beide gelegenheden aan te grijpen. De eene collectie was de Japansche verzameling van den boek- verzameling- J 1 van Overmeer houder bij de Nederlandsche factorij in Japan J* F, van Overmeer Fisscher. Fisscher, geschat op een waarde van ƒ41.600.—. Bij Zijn besluit van 14 Januari 1832 No. 30 nam de Koning in aanmerking, „dat hoezeer de tegenwoordige gesteldheid van 's Rijks geldmiddelen niet gunstig is tot het doen van aankoopen van zoo belangrijken aard als de onderhavige, het echter bij eene verbetering dier gesteldheid te bejammeren zou zijn de zich thans aanbiedende gelegenheid te hebben laten voorbijgaan"; de Koning machtigde tot den aankoop en voorzag „voorloopig en tot een meer gunstigen toestand van 's Rijks financiën uit Zijne eigene middelen" in de benoodigde gelden. Daar het Koninklijk Kabinet van Zeldzaamheden geen voldoende ruimte bood, werd de verzamelingVan Overmeer Fisscher tijdelijk opgeborgen in eenige lokalen van het Binnenhof; eerst in 1855 kon zij naar het Mauritshuis overgebracht worden. De andere verzameling was die van Von Siebold, met welker lotgevallen wij dit opstel aanvingen. Aan de hand van onze aanteekeningen uit de authentieke stukken, aanwezig in het Rijksarchief, vervolgen wij thans haar geschiedenis. Naar aanleiding van Von Siebold's rekest hechtte de Koning, bij besluit van 10 Augustus 1837, Zijn goedkeuring aan het voorstel van den Minister van Binnenlandsche Zaken tot benoeming van een commissie voor de opneming en schatting der geldelijke waarde van de aangeboden verzameling. Den 3en October 1837 diende deze commissie, bestaande uit de heeren C. G. C. Reinwardt, R. P. van de Kasteele en J. Cock Blomhoff, haar rapport in. Zij schatte de waarde der verzameling op ƒ 58.500.— en gaf voorts als haar meening te kennen, dat de aankoop daarvan en de oprichting van een ethnographisch Museum als door Von Siebold bedoeld „het vaderland zou versieren, kunsten en wetenschappen schragen en tot eer en roem van onzen Geëerbiedigden Koning, gelijk ook van deszelfs loffelijke Regeering zou dienen." Een Koninklijk Besluit van 18 Juni 1838 No. 95 bracht de beslissing. Naast maatregelen ten aanzien van de ontworpen publicatiën van Von Siebold en de regeling van zijn positie als dirigeerend officier van gezondheid bij het Oostindische Leger in wetenschappelijke commissie hier te lande, hield het een opdracht / '/, / Z/y,*' ^//fst r//. fr S-' * -/ /%€/*. /3.J r y, fs ■ r+ jf f y ' " ■ f *sïisïjf f ?/ ^ jt f /y rx^s 'oYJ f /y r&*f f sri*/ /1 /vrS/s,/} / V Z-/.,^yr V '■ - /a: /S?"> -s/i s *Ss-tiv-^r- /£//,, S'r, //> y<,,,cc,r.*. <*4 '//' ,. //(ii* SSS-, / /„ i/r/. ■ in aan den Minister om met Von Siebold onderhandelingen aan te knoopen om de overname van zijn verzameling tot stand te brengen op dezen voet, dat hem boven de reeds in 1832 verstrekte som van ƒ 12.000.— alsnog een bedrag van ƒ 46.500.— zou worden uitbetaald in vier jaarlijksche termijnen. In den brief, waarin de Minister Von Siebold in kennis stelt met 's Konings besluit, komt de volgende niet onvermakelijke passage voor: „Bij deze mededeeling vermag ik niet nalaten de opmerking te voegen, dat de alzoo door Z.M. genomene beschikkingen moeten worden aangemerkt als bijzonder gunstig in de tegenwoordige omstandigheden, welke in het algemeen eene groote spaarzaamheid in de rijksuitgaven gebiedend vorderen, en bijzonder het aanwijzen van belangrijke geldsommen, voor onderwerpen, die in geenen deele als noodzakelijk kunnen worden beschouwd, ten hoogste moeijelijk maken". De Minister vleit zich dan ook met de hoop, dat de heer Von Siebold met de bepalingen van de overdracht der verzameling genoegen zal nemen. Von Siebold doet dit van ganscher harte; 18 Juli 1838 schrijft hij: „Daar ik door deze hoogst gunstige beschikkingen door Zijne Majesteit genomen, in den staat wordt gesteld met de uitgave mijner werken te kunnen vorderen en weldra dezelve voltooijen; ook mij de geldmiddelen toegelegd worden, de tot nu gedane kosten voor de uitgegevene boekwerken en voor aankoop en onderhoud mijner verzameling hier te lande grootendeels goed te maken, zoo aarzele ik geen oogenblik, de aanbiedingen wegens den voet der overname dier verzameling, zoo als die door Uwe Excellentie aan mij worden voorgesteld, aan te nemen en bij deze te verklaren, dat ik onder de bij boven gemelde missive van Uwe Excellentie nader omschreven voorwaarden afstand doe van mijne verzameling Japansche voorwerpen aan het Rijk. De bedoeling, waarmede ik deze verzameling heb bijeengebracht — namelijk een wetenschappelijk nut daarvan te trekken — is zoo mede bereikt en mijne wensch, die ik reeds op Japan zijnde heb te kennen gegeven, en sedert mijn terugkomst in Nederland veelmalen herhaald: „dat deze verzameling met andere zeldzame en kostbare in Nederland voorhanden voorwerpen tot een geheel, mogelijk tot een Museum van Land- en Volkenkunde worde vereenigd", is nagenoeg vervuld. Deze overdenkingen zijn het dan ook, die mij met ware voldoening al het geen, wat ik met zoo vele moeite en met groote opofferingen sedert zestien volle jaren heb bijeen vergaderd thans aan Nederland doen afgeven, zoo veel te meer, daar mij het geluk te beurt valt, zoodanige voorwerpen onder de bescherming van Zijne Majesteit onzen geëerbiedigden Koning te mogen nederleggen." JHR. DR. PH. F. B. VON SlEBOLD. verzameling-er ^°° was ^an collectie-Von Siebold eigendom geworden van Von sieboid. den Staat der Nederlanden. Doch nu ontstond het probleem der huisvesting. Op 's Konings vraag in 1837 aan den Minister, waar de verzameling in geval van aankoop zou worden ondergebracht, was deze het antwoord schuldig moeten blijven. In het Kabinet van Zeldzaamheden was niet één vertrek beschikbaar, en de collectie-Von Siebold vereischte zes groote lokalen. Het gebouw op het Binnenhof, bekend onder den naam van „Het gewezen geldkantoor van Holland", waarin de verzameling Japansche voorwerpen van den heer Van Overmeer Fisscher was tentoongesteld, kon niet dienstbaar gemaakt worden aan de verzameling-Von Siebold, daar dit gebouw tot op de zolders met bureau's was gevuld en ontruiming daarvan te bezwaarlijk bleek. Men liet nog de aandacht vallen op een Rijksgebouw naast de Algemeene Landsdrukkerij, doch dit bleek te bouwvallig te zijn. Op denzelfden dag, dat de Koning besloot tot den aankoop van de verzameling-Von Siebold, vaardigde Hij een ander besluit uit (18 Juni 1838, No. 96), waarbij den Minister van Binnenlandsche Zaken in overweging werd gegeven, „om met het stedelijk bestuur van 's-Gravenhage in overleg te treden over de aanwijzing door hetzelve van een lokaal geschikt om de bedoelde verzameling te plaatsen, zoo mogelijk vereenigd met de gelijksoortige verzamelingen reeds in de residentie aanwezig, ten einde aldus een ethnographisch Museum te vormen, hetgeen niet weinig tot luister dezer stad zou bijdragen". Bij brief van 16 Juli 1838 No. 263 wendde Zijne Excellentie zich tot Burgemeester en Wethouders van de stad 's-Gravenhage, onder mededeeling van 's Konings wensch tot het vormen in die stad van een Ethnographisch Museum, „waarvan gewis nog geen wederga bestaat", en met het verzoek van stadswege een gebouw daarvoor aan te wijzen, aangezien door het Rijk daarin niet kon worden voorzien. Voor het geval de gemeente hierin niet mocht slagen, waarschuwt de Minister aan het slot van zijn brief, zou men „misschien anders verpligt zijn, het Kabinet van Japansche voorwerpen te Leiden of elders, waar huizen goedkooper te bekomen zijn, over te brengen, en dit zoude een werkelijk verlies voor de residentie zijn". Burgemeester en Wethouders bleken echter, in verband met den stand der stedelijke financiën, niet genegen zich geldelijke offers te getroosten voor de oprichting van een ethnographisch Museum in hun stad. De Minister stelde daarop den Koning voor het geheele Mauritshuis daarvoor in te richten en een nieuw lokaal te bouwen voor het Koninklijk Kabinet van Schilderijen, dat daarin te zamen met het Kabinet van Zeldzaamheden gehuisvest zou zijn. Terwijl het onderzoek naar de mogelijkheid daarvan nog gaande was, werd bij Koninklijk Besluit van 9 Januari 1839 No. 96 bepaald, „dat de verzameling-Von Siebold in afwachting van onze bepaaldelijke beschikking dienaangaande, onder zijne (Von Siebold's) bewaring blijve berusten, tegen uitbetaling aan denzelven wegens vergoeding voor huur en zaken van schoonhouden eener jaarlijksche som van ƒ 500.—, en de kosten vallende op het verzekeren van die verzameling tegen brandschade van ƒ 180.— Intusschen is de Koning blijven denken aan een door het bestuur van 's-Gravenhage in die stad te stichten Museum. In Februari 1839 vraagt Hij den Minister „ie. of ook op het Huis van Nederburgh (de voormalige Muziekschool in het Westeinde) een verdieping kan worden geplaatst met invallend licht, en 2e. of ook het ledige erf naast de Landsdrukkerij met de daarbij gelegene beschikbare tuinen de gelegenheid zouden aanbieden om aldaar een kapitaal gebouw op te rigten, hetgeen in alle behoeften voor Museum zou kunnen voorzien?" Alle verwachtingen in deze richting liepen echter op niets uit; de technische en financiëele bezwaren, verbonden aan de vestiging van een groot volkenkundig Museum in Den Haag, bleken niet te overwinnen. Bij Kabinetsschrijven van 3 October 1839 No. 61 hakt de Koning dan den knoop door met te bepalen, dat voorloopig geen gevolg zal worden gegeven aan de vestiging van een ethnographisch Museum in die plaats. Dat wij op deze aangelegenheid zoo uitvoerig zijn ingegaan, is geschied met de bedoeling om te doen zien, dat de stad s-Gravenhage, door haar houding tegenover het aanbod van Koning Willem I, duidelijk heeft getoond geen belang te stellen in de oprichting van een ethnographisch Museum op haar gebied. Wanneer dan ook later, in 1897 en 1903, tijdens den feilen strijd over het plan tot verplaatsing van deze instelling uit Leiden naar Amsterdam of s-Gravenhage, o.a. de bewering wordt geuit dat Den Haag historische rechten op dit Museum zou bezitten, is naar ons gevoel en daarvoor geen grond aanwezig» Zoo bleef dus de verzameling-Von Siebold in Leiden onder het beheer en de verantwoordelijkheid van den vroegeren eigenaar in diens fraaie patriciërswoning op het Rapenburg 221, die door hem in 1836 tot berging der verzameling was aangekocht. In dit huis, waarin nu het Kantongerecht gevestigd is, werden de voorwerpen op overzichtelijke wijze tentoongesteld en waren Zij vanaf 1837 voor het publiek te bezichtigen. Von Siebold zelf schijnt, naar wij lezen in de hierboven reeds genoemde Memorie- Huisvesting Verzameling-Von Siebold 1837—1847. Rapenburg 19 (oud 221), tegenwoordige toestand. Van Houten van 1897, „nog het denkbeeld geopperd te hebben, om de gecombineerde ethnographische verzamelingen in het in 1838 vrijgekomen Paviljoen te Haarlem te bergen, doch dit plan werd verworpen, omdat men aldaar niet genoeg bezoek verwachtte". Rouwig was Von Siebold daar niet om, daar hij thans zijn verzamelingen onder zijn voortdurend en onmiddellijk bereik hield, hetgeen voor de voortzetting en voltooiing van zijn wetenschappelijke werken over Japan van groot belang was. Jammer was, dat in 1838 Von Siebold de benedenvertrekken van zijn woning aan de studenten-sociëteit Minerva ging verhuren. -L ~JZ' ■- ■ £/.:--■■■ ~ ^ ^ / /v» M..coum van dat jaar hechtte de Minister van jsinnenianusuie Vestigrng0pde 1 1 1 . * Hnnop\(mprri 71111 eroprikeuring aan, aar, na uc vauiddwing van ***,». - Museum Von Siebold naar een gebouw op de Hoogewoerd, waar tot dusver het Museum van Landbouw gevestigd was, die verzameling den naam van „Rijks Ethnographisch Museum zou voeren. Echter zou deze huisvesting der in Leiden voorhanden ethnographische voorwerpen als voorloopig zijn te beschouwen, d.w.z. totdat kon worden overgegaan tot het stichten van een algemeen ethnographisch Museum. Eerst dan zouden ook de collecties uit het Mauritshuis voor overbrenging in aanmerking kunnen komen, iets waarop Leemans met klem had aangedrongen. Hoewel deze inlijving dus niet doorging, boekte het Museum in 1864 toch een belangrijke aanwinst, doordat de „Rijksinstelling tot opleiding van ambtenaren voor den dienst in Ned. Indië" van Delft naar Leiden werd overgebracht, in verband waarmede door den Minister werd bepaald, dat de bij die Bestuursacademie behoorende ethnographische verzameling van den Indischen Archipel, groot ongeveer 900 voorwerpen, in het Leidsche Museum zou worden opgenomen. In het (geschreven) verslag over 1865 — de gedrukte gecombineerde jaarverslagen van Rijksmuseum van Oudheden en Rijks Ethnographisch Museum beginnen in 1867 te verschijnen houdt Dr. Leemans een vurig pleidooi voor de stichting van een volkomen nieuw gebouw, naar de eischen des tijds ingericht, en zóó opgezet, dat zoowel de „oude" als de „nieuwere ethnographie daarin een plaats kan vinden. Wat hem hierbij voor den geest zweefde was niets minder dan het in één instelling bijeenbrengen van het Museum van Oudheden en de Volkenkundige verzamelingen. Groei der ver- In den tijd van 1859 tot 1880, de jaren van het beheer van Dr. zamelingen. 1859—1880. Leemans, komen de aanwinsten in hoofdzaak uit Ned. Indië en daarnaast uit China en Japan. In 1860 schonk de Japansche Regeering een verzameling van producten der Japansche nijverheid en kunst, waaronder een aantal fraaie kamerschermen. Buiten de genoemde gebieden zijn waard te vermelden een schenking facsimilés van Tibetaansche maskers, in 1859, door de reizigers Schlagintweit, voorts een hoogst belangrijke Zuidzee-verzameling, ter plaatse niet meer te verkrijgen, in 1864 geschonken door de erven van wijlen Mr. P. Buyskes, en ten slotte een collectie uit Polynesië, afkomstig uit de nalatenschap van den hoogleeraar Blume (1868). Nagenoeg alle verrijkingen van de Ned. Indische verzamelingen in dezen tijd waren te danken aan de jarenlange, ijverige en be- langelooze bemoeiingen van een vijftal personen, te weten: C.B.H. baron von Rosenberg, ambtenaar voor wetenschappelijk onderzoek, de officieren van gezondheid Dr. G. J. Wienecke en J. Semmelink, den kapitein der mariniers J. J. Korndörffer en den bekenden, op Zuid-Celebes werkzamen zendeling, Dr. B. E. Matthes. De verheugende groei der verzamelingen had tot gevolg, dat in het, nog steeds tijdelijke, gebouw-Hoogewoerd de toestand bedenkelijk werd. Ruimte en licht ontbraken weldra, terwijl in den uiterst vochtigen toestand der lokalen geen verbetering was te brengen. Voor inschikken, uitleggen en vergelijken der voorwerpen was geen plaats meer. Rijke wetenschappelijke schatten konden niet genoeg naar waarde worden gekend of met nut worden gebruikt. Op aanlokkelijke voorstellen tot ruiling met buitenlandsche Musea kon herhaaldelijk niet worden ingegaan. De jaarverslagen van Leemans vormen dan ook een eindelooze klacht en bede om hulp. Telkens weer wijst hij op den dreigenden ondergang der verzamelingen en op de schade die de goede naam op wetenschappelijk gebied van het Vaderland bezig is te lijden. Zijn wensch blijft de stichting van een behoorlijk ruim en opzettelijk tot het doel ontworpen gebouw voor beide door hem beheerde Musea. Al kunnen wij van dat gebouw, aldus Leemans in zijn verslag over 1869, de muren in de nevelen der toekomst nog niet zien opdoemen, het zal ons niet weerhouden, telkens dien wensch naar voren te brengen. ,,De oude Cato kwam met zijn telkens herhaald „delendam Carthaginem" steeds nader aan het doel, ofschoon hij zelf de verwezenlijking niet beleven mogt. Wanneer men leest, dat in een kleinen Staat als Gotha 350000 Thalers voor de stichting van een museumgebouw worden bestemd, dan komen wij van zeiven tot vergelijkingen, die niet bemoedigend zijn en wel eens de vraag op de lippen brengen, of wij voor de zaak, waaraan wij onze beste krachten, ons leven gewijd hebben en blijven wijden, niet op meerdere voldoening in onmiskenbaar dringende behoeften mogten rekenen." Evenmin als Von Siebold heeft Leemans zijn wenschen vervuld gezien. Slechts verkreeg hij in 1876 een tijdelijke voorziening door den aankoop door het Rijk van de Westelijk aan het Museum op de Hoogewoerd grenzende woning, die met het hoofdgebouw in gemeenschap werd gebracht. Daar ook na deze uitbreiding het Museum nog onvoldoende ruimte bood, werd in 1879 een bene- denhuis aan den Stillen Rin gehuurd, waar de nieuw aankomende zendingen werden ontpakt en voorloopig opgeborgen. Een bezwaar was natuurlijk dat dit hulplokaal op vrij grooten afstand van het Museum gelegen was. 's Rijks Met ingang van 15 November 1880 werd Dr. Leemans, op zijn Ethnographisch . Museum krijgt verzoek en met dank voor de vele en belangelooze diensten, den recteur.SMr. l. lande bewezen, ontheven van het beheer van het ethnographisch ' Museum, dat hij ruim 21 jaren onbezoldigd had waargenomen. Thans wordt dat beheer opgedragen aan Mr. L. Serrurier, eerst als conservator — als hoedanig hij reeds eenige jaren, nl. sinds 1877, aan het Museum werkzaam was —, vanaf 21 Febr. 1882 als directeur. In 1880 wordt derhalve de band met het Museum van Oudheden verbroken; het Rijks Ethnographisch Museum heeft zijn eigen directeur; het is een zelfstandige instelling geworden. Den i5en Mei 1882 werd, op Serrurier's voordracht, de heer J. D. E. Schmeltz, conservator aan het Museum Godeffroy te Hamburg, in gelijke functie bij het Leidsche Museum benoemd. 26 Het bestuur van Mr. Serrurier, die zich op het gebied der Japansche wetenschap reeds bekendheid had verworven, heeft zich gekenmerkt door groote voortvarendheid en energie. Geen ander heeft op zoo felle wijze gestreden voor het tot stand komen van een nieuw doelmatig Museumgebouw; geen ander ook heeft, in afwachting daarvan en ondanks het steeds nijpender wordende gebrek aan ruimte, zich meer beijverd om leemten in de collecties aan te vullen en nieuwe collecties te vormen. In de jaarverslagen over 1881 en 1882 zet hij terstond zijn denkbeelden uiteen. Hij betoogt dat er periculum in mora is. Ethnographica worden steeds zeldzamer en moeilijker te verkrijgen; en hij ziet den tijd komen, dat de algemeene volkenkunde als afzonderlijk leervak aan de Universiteit zal worden gedoceerd, waarbij dan een behoorlijk ingericht Museum niet zal kunnen worden gemist. Van de belangrijke aanwinsten, die de verzamelingen in de veni^jïedner eerste jaren van Serrurier's beheer kwamen verrijken, noemen wij ïsso—1886. een collectie van 1700 voorwerpen uit Ned. Oost- en West-Indië, afkomstig van de Parijsche wereldtentoonstelling van 1878, die in 1879 ontpakt, doch eerst in 1882 in het Museumbezit kon worden ingelijfd. Het jaar 1881 bracht een groote verzameling wajangpoppen, woningmodellen, enz. die deels het eigendom geweest waren van den hoogleeraar Dr. P. J. Veth, deels toebehoord hadden aan de voormalige Rijksinstelling ter opleiding van Oostindische ambtenaren te Leiden. Voorts viel, als geschenk van het Kon. Ned. Aardnjksk. Genootschap, aan het Museum de geheele ethnographische verzameling ten deel, die door den heer A. L. van Hasselt bij de Midden-Sumatra expeditie was bijeengebracht. Door aankoop, o.a. uit het Museum Godeffroy te Hamburg, werden vele honderden voorwerpen verworven van de Zuidzeeeilanden, Afrika en Madagaskar. Ook 1882 bracht weer rijke aanwinsten, hoofdzakelijk voorwerpen uit de Stille Zuidzee, verder uit Afrika (Nubië en Boven-Egypte), een belangrijke verzameling van de Aino's op Yezo, geschenk van den heer W. Joest, en verschillende geschenken uit de Ned. Koloniën. De belangstelling der Regeering bleek uit de door den Minister van Marine verleende machtiging om de ethnographische voorwerpen, aanwezig in de Modellenzaal van het Ministerie van Marine, hoofdzakelijk een groot aantal scheepsmodellen, naar Leiden over te brengen. Reeds in 1880 had Serrurier de oude kwestie weer te berde gebracht van de bijeenbrenging van alle aan het Rijk toebehoorende dererbefhnogra ethn°graPhica in het Rijks Ethnographisch Museum, waarbij hij phische coiiec- vooral het oog had op de voorwerpen in het Kon. Kabinet van ties uit het . Kon Kabinet Zeldzaamheden in Den Haag. Sinds 1875 bevond zich dat Kabinet van Zeldzaam- . . ' heden naar niet meer in het Mauritshuis, doch in een huurhuis op den Viiver- Leiden. 1883. . r > berg. De Minister van Binnenlandsche Zaken zwichtte thans voor den sterken aandrang van Serrurier en op i Februari 1883 werd het Kabinet gesloten. Het Museum van Oudheden, dat van Natuurlijke Historie, het Mineralogisch Geologisch Museum, het Herbarium en het Kon. Kabinet van penningen en gesneden steenen ontvingen ieder een deel van den inhoud; de kunstvoorwerpen werden toegewezen aan het Rijksmuseum te Amsterdam, terwijl de groote massa, de zuiver ethnographische collectie, aan het Leidsche ethnographische Museum ten deel viel. Zoo waren dan eindelijk de aloude collecties: Roijer, Cock Blomhoff en Van Overmeer Fisscher met de verzameling-Von Siebold vereenigd en was het Museum aanzienlijk verrijkt met een groot aantal voorwerpen meerendeels afkomstig van Japan en China, Ned. Indië, Berbice, West-Afrika en de Zuidzee-eilanden. uitbreiding met Voor het onderbrengen van al dit kostbare materiaal bleef men pand Rapen- # ^ burg 69. 1883. — Serrurier's betoogen ten spijt — de methode volgen van het telkens zoeken van expediënten. Een in Januari 1882 gereedgekomen verandering in het gebouw-Hoogewoerd bracht even eenige verademing, maar de ontvangst van de verzamelingen uit het Kabinet van Zeldzaamheden stelde terstond weer nieuwe problemen. Een tweede gebouw was thans noodzakelijk, en den 23en Maart 1883 werd het pand Rapenburg 69 naast de Academie ter beschikking van den directeur van 's Rijks Ethnographisch Museum gesteld. Daar de afdeelingen Japan en China meer dan eenige andere sectie een op zichzelf staande cultuur vertegenwoordigen, besloot Serrurier die in het nieuwe gebouw onder te brengen, dat daartoe juist voldoende ruimte bood. Nadat eenige hoogst noodzakelijke veranderingen in het gebouw waren aangebracht, kon met de ordening worden begonnen. Den ioen September 1883, ter gelegenheid van het 6e Orientalisten-Congres, had de plechtige heropening der Museumgebouwen plaats door den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken Mr. J. Heemskerk Az. in tegenwoordigheid van de Ministers van Koloniën en Oorlog, van Curatoren der Rijksuniversiteit en den Rector Magnificus. Zoo was dus aan de behoefte aan ruimte weder voor eenigen De gebouwen Rapenburg 69 (links) en 67 (rechts). Huisvesting af deelingen China, Japan en vasteland Azië, resp. van 1883 en 1899 tot 1935. (Toestand 1935). tijd voldaan, doch slechts voor kort, want de stroom van aanwinsten bleef onverminderd voortgaan. Uit de eerstvolgende jaren noemen wij een, door een groot aantal bestuursambtenaren uitmuntend gedocumenteerde, verzameling van 4000 voorwerpen, hoofdzakelijk uit Ned. Oost- en West-Indië, afkomstig van de Koloniale Internationale Tentoonstelling in 1883 te Amsterdam. De Japansche verzameling werd met een hoogst belangrijke collectie verrijkt, die door eenige begunstigers van het Museum, de heeren Jhr. Mr. V. de Stuers te 's-Gravenhage en A. C. Wertheim en P. J. Cuypers te Amsterdam, voorloopig werd aangekocht en later door het Rijk overgenomen. Hiertoe behoorden o.a. de welhaast beroemd geworden groote bronzen beelden en lantaarns, die in het jaar 1900, onder leiding van den Japanner Shinkichi Hara, in den tuin achter het perceel aan het Rapenburg 67 op voortreffelijke wijze werden opgesteld. De afbeelding, die achter in dit boekje is opgenomen, moge daaraan de herinnering bewaren. Thans is deze groep — uit een door den heer Shinkichi Hara in 1899 verricht onderzoek der inscripties bleek, dat de meeste stukken dateeren uit de 17e eeuw — in het nieuwe Rijks- museum voor Volkenkunde in een speciaal daarvoor ingerichte zaal geplaatst. De jaren 1884 tot en met 1886 brachten talrijke waardevolle geschenken uit alle deelen van den Oostindischen Archipel. Door aankoop werden rijke aanwinsten verkregen uit de Zuidzee, met name van Nieuw-Caledonië, de Nieuwe Hebriden, de Samoa-, Tonga-, Marshall- en Salomo-eilanden, Nieuw-Brittannië en Duitsch Nieuw-Guinee en het Paascheiland. Van de zolders van het Mauritshuis kwamen in 1885 nog eenige hoogst zeldzame vederen koningsmantels van de Sandwich-eilanden voor den dag, die op die eilanden zelf reeds lang verdwenen zijn. Deze voorwerpen hadden deel uitgemaakt van de collectie-Roijer, doch waren na de verhuizing van het Kabinet van Zeldzaamheden naar den Vijverberg als oude rommel op den zolder achtergebleven. Voor de Afrikaansche afdeeling kwamen in genoemde jaren de aanwinsten in hoofdzaak van de Westkust en verder uit Kongo, Egypte en Portugeesch Angola. De Amerikaansche verzamelingen werden uitgebreid met verschillende schenkingen uit Nederlandsch en Britsch Guyana en Aruba. Belangrijke aanwinsten bracht Dr. H. F. C. ten Kate in 1884 mede van zijn reizen naar de Indianenstammen in Noord-Amerika. Rajah Sivadro Mohun Tagore toonde zich in dezen tijd een groot begunstiger van het Museum; hij schonk o.a. een fraaie verzameling Britsch-Indische muziekinstrumenten. Nieuwe uitbrei- In schrille tegenstelling tot de beteekenis dezer aanwinsten din»sruimten. gtaan maatregelen om ze te bergen. In 1884 werden de vestibule in het Academiegebouw, toegang gevende tot de vergaderzaal van heeren Curatoren, en twee ruime vertrekken op de tweede verdieping van hetzelfde gebouw voor museum ingericht. Maar voor de afdeeling Afrika en Amerika kon nog geen uitstallingsruimte gevonden worden, zoodat de voorwerpen voorloopig in de magazijnen moesten blijven. In 1885 doorbrak Serrurier als het ware de muren van zijn te eng gehuisveste instelling en zocht hij opstellingsruimte in de openlucht. Op een terrein ter zijde van de oprijlaan naar de Sterrewacht, dat daarvoor geheel in orde was gebracht, werden eenige van de Amsterdamsche tentoonstelling afkomstige Oost- en WestIndische woningen opgericht, geheel voorzien van authentiek huisraad en met, uit gips vervaardigde, beelden der inboorlingen. Dit Openluchtmuseum — het eerste in Europa — op het zooge- naamde „kampongterrein" werd, evenals de Museumgebouwen, op twee Zondagen van de maand voor het publiek opengesteld en trok in de eerste jaren in hooge mate de belangstelling. Later verflauwde deze; de woningen gingen bovendien achteruit, blootgesteld als zij waren aan den vernietigenden invloed van ons zoo wisselend klimaat. Daarbij kwam nog, dat de stoffeering van de huizen veel onderhoud met zich meebracht en er voortdurend toezicht moest zijn, zoodat in 1891 deze inrichting gesloten werd. Een nieuwe uitbreidingsruimte werd in ditzelfde jaar verkregen door het huren van het woonhuis aan de Heerengracht No. 8, dat door het wegbreken van verschillende binnenmuren zooveel mogelijk tot museum werd ingericht. In de gelijkvloers gelegen vertrekken kwamen de verzamelingen van Formosa en Achter-Indië; de eerste verdieping werd ingenomen door de verzamelingen van Noord- en Zuid-Amerika, terwijl de tweede verdieping moest dienen voor de Afrikaansche verzamelingen. In het Rijksgebouw aan het Rapenburg werd een expositiezaal voor de collecties van Perzië en Arabië verkregen door de tweede verdieping van het Prentenkabinet aan dit gebouw te verbinden. Al was zoo voorloopig weer eenige ruimte verkregen, de onderlinge afstand van de vier plaatsen in de gemeente Leiden, waar de afdeelingen van het Rijks Ethnographisch Museum gevestigd waren, veroorzaakte veel tijdverlies, terwijl van vergelijkende studie der verzamelingen nauwelijks sprake kon zijn. In zijn verslag van 1888 schreef Serrurier dan ook: „De verspreiding der verzamelingen heeft tengevolge, dat een niet onbelangrijk gedeelte van den diensttijd gewoonlijk wordt ingenomen door nutteloos heen en weer loopen van het eene gebouw naar het andere. Daardoor vorderen de werkzaamheden aan het Museum met een zekere langzaamheid, die volgens sommigen het kenmerk is van soliditeit .... De geheele inrichting geeft tenslotte aan vreemdelingen zoo al geen voldoende gelegenheid tot vergelijkende studie, dan toch stof tot hilariteit over de wijze, waarop in Nederland zoo kostbare wetenschappelijke verzamelingen worden gehuisvest". Groei der Gelukkig ging Serrurier niettemin rusteloos voort met de uit- verzamelingen . . .. 1886—1896. breiding der verzamelingen; wij mogen niet nalaten althans het belangrijkste uit de laatste tien jaren van zijn directoraat (1886— 1896) hier kort te vermelden. Daartoe behooren vooreerst de jaarlijksche schenkingen uit het Congobekken en van Afrika's Westkust, aldaar verzameld door den heer A. Greshoff. De reizen van Dr. H. F. C. ten Kate in Suriname, Britsch Guyana en Venezuela brachten in 1886 vele ethnographica uit die streken. De heer P. S. Hamel schonk in 1887 een groote verzameling voorwerpen uit Siam, en de officier van gezondheid M. J. Kleyer in 1889 een prachtige verzameling van het eiland Nias. In datzelfde jaar werd van den reiziger Adolf Kraus een groote verzameling voorwerpen aangekocht, afkomstig van de Haussa-stammen. De majoor van het O.-I. Leger W. G. A. C. Christan verrijkte het Museum in 1890 met een groote collectie wapens, schilden enz. van de Dajak-stammen op Borneo, terwijl ook van den heer W. E. M. S. Aerhout een uitgebreide verzameling van dat eiland door aankoop werd verkregen. De reizen van Prof. Max Weber en Dr. ten Kate door den Timor-Archipel en Zuid-Celebes leverden in 1890 en '91 rijke aanwinsten op. Dr. I. Groneman schonk in 1891 een groote verzameling monsters van gebatikte doeken, die aanleiding werd tot Rouffaer's bestudeering der batiktechniek en tot de publicatie van de monographie „De Batikkunst en hare geschiedenis" door Dr. H. H. Juynboll en G. P. Rouffaer. De groote verzameling van de West- en Noordkust van Nieuw-Guinee van den heer F. S. A. de Clercq kwam in 1893 in het Museum. Een collectie pronkwapens, in Ned. Indië bijeengebracht door Mr. L. A. J. W. baron Sloet van de Beele, werd van 1893 tot 1896 in vier partijen aangekocht, een groote verzameling Chineesche voorwerpen van Dr. J. J. M. de Groot in zes gedeelten. Bijzondere vermelding verdient nog een, in 1894 door H. M. de Koningin-Regentes geschonken, complete verzameling poppen, die de kleederdrachten van de verschillende volken van Ned. Indië demonstreert en daarom volkenkundig van groot belang is. De groote uitbreiding en vooral de verscheidenheid der verza- Personalia, melingen gingen thans gebiedend een vermeerdering van het wetenschappelijk personeel eischen. Den ien Januari 1884 werd de heer C. M. Pleyte Wzn. buiten bezwaar van de schatkist tot assistent bij den Museumstaf benoemd. Toen deze, op 1 October 1886, een benoeming als conservator aanvaardde bij het Museum voor Volkenkunde van het Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam, werd op voorstel van Serrurier de post veranderd van een vaste betrekking in een tijdelijke, telkens voor één jaar. Op 31 Juli 1889 werd als assistent benoemd de heer Th. Brouwer, die met goed gevolg het Indisch groot-ambtenaarsexamen had afgelegd. Na hem werd in 1890 de plaats voor een jaar ingenomen door den heer D. P. Jentink, oud-assistent-resident. Later bleek geen geschikte titularis te vinden, zoodat in 1895 de jaarlijksche post van assistent van de begrooting werd afgevoerd. Al deze jaren liet Serrurier niet na aan te dringen op de stichting van een nieuw Museumgebouw. Hij werd hierbij gesteund door nieuw™"|e0"™" den Academischen Senaat van Leiden en eveneens door het Leidsche Gemeentebestuur, dat bereid was zich aanzienlijke offers te getroosten en met name het reeds in 1875 gedane aanbod van een bouwterrein binnen de kom der gemeente (de zoogen. Kleine en Groote Ruïne) handhaafde. In 1888 diende Serrurier een gedetailleerd project in. Dit plan had telken jare weer de aandacht van het Departement, maar tot de uitvoering ervan kon men maar niet besluiten, ondanks het feit dat sinds 1889 in beide Kamers voortdurend en met klem van redenen daarop werd aangedrongen. Het is deze houding geweest, die Serrurier ten slotte heeft verbitterd en hem heeft genoopt zijn houding te veranderen. Betoogde hij in 1888 nog in het Internationales Archiv für Ethnographie, dat „een Ethnographisch Museum uitsluitend nut heeft voor de wetenschap", en streed hij toen ongetwijfeld voor stichting van een nieuw gebouw te Leiden, alwaar, naar zijn eigen woorden, de rijke ethnologische verzamelingen dienstbaar zouden zijn aan het Hooger Onderwijs, nadien wijzigden zich zijn opvattingen volkomen. De medewerking, waarop hij voor de stichting van een nieuw Museum in de universiteitsstad vergeefs had gehoopt, dacht hij wel te Zullen krijgen, wanneer het er om ging een dergelijke instelling tot stand te brengen in een groote stad als Amsterdam of 's-Gravenhage. Door artikelen in dagbladen en tijdschriften, in 1892 ook door een vlugschrift met den langen titel: „Bijdrage tot de kennis van den indruk, die door de onvoldoende gebouwen van 's Rijks Ethnographisch Museum in het buitenland wordt teweeggebracht", trachtte hij de publieke opinie in dien zin te bewerken. Wanneer hij dan in 1893, in een artikel in het Handelsblad betoogt, dat het Museum in een kleine stad als Leiden misplaatst moet worden geacht, wordt dit voor den Senaat der Leidsche Universiteit, in December van hetzelfde jaar, aanleiding om den Minister van Binnenlandsche Zaken er op te wijzen, hoe afkeurenswaardig het Zou zijn, indien men het ethnographisch Museum zou gaan ontnemen aan een plaats, die door de Regeering als centrum van het universitair onderwijs in taal-, land- en volkenkunde van den Indischen Archipel was aangewezen. Serrurier hield echter vol; in zijn Gidsartikel van Juni 1894 „De Leidsche Rijksmusea" en in een brochure „Museum of Pakhuis" zette hij nogmaals op hartstochtelijke wijze zijn standpunt uiteen. De levendige pennestrijd, die hierop volgde, had althans dit gunstig resultaat, dat de publieke belangstelling zich richtte op den droevigen toestand der volkenkundige verzamelingen en dat het besef algemeen werd, dat hieraan een eind behoorde te komen door de oprichting van een waardig gebouw. Het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap diende 11 October 1894 daartoe een verzoekschrift bij de Regeering in, gelijk het dit ook reeds 20 jaren daarvoor, in Maart 1874, had gedaan. Minister Van In 1895 kwam Minister Van Houten bij de Staten-Generaal Houten en het Rijles Ethno- met het voorstel om voor 's Rijks Ethnographisch Museum een graphisch Mu- . o 1r strijd om^het meuw gebouw te stichten; op de ontwerpbegrooting voor het jaar bezit der in- 1896, Hoofdstuk V, Departement van Binnenlandsche Zaken, stelling. ... 1895—1897. trok hij een aanzienlijk bedrag daarvoor uit, Allerwege werd dit voorstel met sympathie ontvangen, doch toen 's Ministers gedetailleerde plannen wereldkundig werden en bleek, dat Zijne Excellentie het nieuwe gebouw in Den Haag op een aan het Rijk toebehoorend terrein aan het Bezuidenhout wilde oprichten en aan de daar te vestigen instelling het karakter wilde geven van een Museum van Kunst en Nijverheid, was Leiden in last en kwamen verschillende instanties, en bovenal de wetenschappelijke wereld, in hevige beroering. Midden in deze consternatie, in October 1895, aan den vooravond van de Kamerdebatten over het voorstel-Van Houten, deed Serrurier zijn bekende brochure „Museum of Mesthoop" het licht zien, waarin hij een laatst en fel pleidooi hield voor de verplaatsing van het Museum naar een groote stad. De Minister wilde Den Haag, Serrurier legde zich daarbij neer, doch verbloemde niet, dat zijn sympathieën steeds geweest waren voor overbrenging naar de hoofdstad des Rijks. „Omdat zij is de hoofdstad, omdat het zielental daar zooveel hooger is dan in eenige van onze Nederlandsche steden; maar tevens omdat ik daardoor niet zonder reden hoopte, ook de ethnographische verzameling van Artis onder mijn beheer te krijgen," aldus Serrurier. De Minister achtte de ethnographische verzameling van Artis echter belangrijk genoeg om deze als een afzonderlijk Museum te laten voortbestaan. Daarbij kwam zijn vrees, dat door samenvoeging der verzamelingen het aantal dubbelen te groot zou worden. Ook bood het terrein in Artis geen uitbreidingsmogelijkheden. Na het bekend worden van 's Ministers plannen richtten het Gemeentebestuur van Leiden en de Senaat der Rijksuniversiteit aldaar zich achtereenvolgens op 1 en 5 October 1895 met een adres tot de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, om hun groote waardeering uit te spreken voor het plan om in de nijpende behoefte aan een geschikt gebouw voor het ethnographisch Museum te voorzien. Tegelijk betuigden zij evenwel hun diep leedwezen over de voorgestelde verplaatsing naar Den Haag. Met aandrang wezen zij op de wenschelijkheid, ja noodzakelijkheid om de collecties in Leiden gevestigd te houden. Van het standpunt, dat beide partijen innamen, geven wij hier in enkele punten een korte samenvatting. Dat van Minister Van Houten komt hierop neer: 1. De wensch van Koning Willem I is geweest het ethnographisch Museum in 's-Gravenhage te vestigen. Dit denkbeeld heeft de Regeering steeds voor oogen gehouden. De oudste be- standdeelen der verzameling zijn tot 1883 in Den Haag bewaard gebleven. 2. Enkel uit sleur — vi inertiae, zooals de Minister het uitdrukt — is de verzameling-Von Siebold in Leiden gebleven. Het zijn geen wetenschappelijke overwegingen geweest en evenmin de belangen van het universitair onderwijs, die er toe geleid hebben, dat de collecties te Leiden en niet in Den Haag werden geplaatst, en dat de nieuwe aanwinsten voorloopig te Leiden werden ondergebracht. 3. Het feit, dat Leiden, hetwelk zich nooit eenige opoffering ten behoeve van het Museum heeft getroost, reeds lange jaren deze instelling herbergt, geeft geen rechten tegenover den eigenaar, den Staat der Nederlanden. Juridische bezwaren tegen een verplaatsing bestaan niet. 4. Het Museum is naar zijn aard en omvang geen onderwijsverzameling. Buiten alle verhouding tot eischen, welke eenige bestaande leerstoel zou mogen stellen, is deze verzameling langzamerhand een algemeen ethnographisch Museum geworden. 5. De Minister wenscht in het leven te roepen een nationaal Museum ter plaatse waar het het beste gevestigd zal zijn, in een groot centrum van verkeer, waar de beteekenis der verzameling voor kunstnijverheid en kunst het meest tot haar recht zal kunnen komen, — en daarom, mede op grond van historische rechten, in 's-Gravenhage. Tegenover de argumenten van den Minister staan die, vermeld in de bovengenoemde adressen van den Senaat der Universiteit en het Gemeentebestuur van Leiden. In hoofdzaak zijn deze de volgende: 1. Het ontnemen van het Museum aan Leiden is in niet geringe mate in strijd met het doel, waartoe de leerstoelen der Indische taal-, land- en volkenkunde in die stad gevestigd zijn. 2. Een goede, wetenschappelijke bewerking van het kostbare materiaal, dat het Museum herbergt, kan alleen naar eisch geschieden, indien de Museumstaf voortdurend kan beschikken over den steun van vakmannen op velerlei gebied. Verplaatsing naar elders zal de directe relaties met deze geleerden, die te Leiden op elk oogenblik gemakkelijk zijn te raadplegen, bijna geheel verbreken. Aan de beoefening der ethnographie in Nederland zal een zware slag worden toegebracht; gevaar bestaat, dat deze jonge wetenschap zal terugzinken tot het dilettantisme, waaraan zij zich pas ontworsteld heeft. 3. Niet minder dan voor het Museum, zal zijn verplaatsing nadeelig zijn voor de Universiteit. Voor hoogleeraren in de ethnographie en aanverwante vakken, voor geleerden en studenten is het Museum een onmisbaar instituut. 4. Volkenkunde en kunstnijverheid zijn twee geheel verschillende zaken; voor een museum van kunstnijverheid kan plaatsing in een groote gemeente van fundamenteele beteekenis zijn, voor een volkenkundig museum geldt dat niet. Leiden is bovendien op de meest gemakkelijke en op weinig kostbare wijze te bereiken, de stad wordt juist met het oog op haar Universiteit jaarlijks door duizenden vreemdelingen bezocht. Het bezoek aan het Museum en het gebruik der verzamelingen zal in hooge mate toenemen als een passend gebouw is verrezen. 5. De stad Leiden en haar Universiteit zijn één. Achteruitgang van de Universiteit moet noodlottige gevolgen voor de gemeente na zich slepen. De gemeente is steeds bereid geweest zich offers te getroosten, en stelt het terrein op de Ruïne of een gedeelte van het Raamland voorbij de Utrechtsche brug kosteloos ter beschikking van de Regeering voor een nieuw Museumgebouw. Leiden en de Universiteit wonnen het pleit, althans voorloopig; in de gedenkwaardige avondzitting van 13 December 1895 werd het voorstel van Minister Van Houten met 52 tegen 37 stemmen door de Tweede Kamer verworpen. IMaar de Minister zocht thans een anderen weg om tot zijn doel te geraken. Hij stelde in 1896 voor om de gelden, op zijn begrooting voor het ethnographisch Museum uitgetrokken, van de afdeeling „Onderwijs over te brengen naar de afdeeling ,,Kunsten en Wetenschappen , door welken maatregel het Museum vanzelf aan de bemoeiingen van de Universiteit zou worden onttrokken. En vooruitloopende op de Kamerbeslissing hieromtrent, bepaalde Z.E. bij beschikking van 16 November 1896 No. 2395, dat het Museum van de lijst der Universiteitsinstellingen (waarop het sinds 31 December 1880 stond) zou worden afgevoerd. Reeds den 5en December d.a.v. wendde de Senaat der Universiteit zich echter met een adres tot den Minister, waarin met grooten aandrang verzocht werd op de betroffen beschikking terug te komen. Het voorstel tot de overbrenging van de afdeeling „Onderwijs" naar de afdeeling „Kunsten en Wetenschappen" werd inmiddels in de Tweede Kamerzitting van 8 December 1896 verworpen met 53 tegen 27 stemmen, hetgeen den Minister niet belette om zijn in- zicht te handhaven, en op i Januari 1897 het nieuwe reglement, vastgesteld bij beschikking van 1 December 1896 No. 2832, in werking te doen treden. Maar ook ten principale gaf Minister Van Houten zich niet gewonnen. Den 24en April 1897 diende Zijne Excellentie een ontwerp van wet bij de Tweede Kamer in, waarbij opnieuw het voorstel werd gedaan een gebouw voor het Rijks Ethnographisch Museum in Den Haag te stichten, welke instelling zou ressorteeren onder de afdeeling „Kunsten en Wetenschappen". In een belangrijke Memorie van Toelichting betoogde de Minister, dat er niet aan gedacht mag worden het genoemde Museum als een Leidsche onderwijsverzameling te behandelen; in het bijzonder werden de historische rechten van Den Haag naar voren gebracht. De Senaat der Leidsche Universiteit liet zich ook nu niet onbetuigd. In Juni 1897 richtte hij een nieuw adres tot de Tweede Kamer, waarin gepoogd werd 's Ministers betoog voor de rechten van Den Haag te ontzenuwen door op het feit te wijzen, dat de Minister in zijn Memorie alles wat in de halve eeuw en meer sedert den aankoop van de verzameling-Von Siebold gebeurd is, buiten beschouwing laat. Het langdurig bezit van de steeds rijker geworden verzamelingen, de overbrenging van de collecties uit de Residentie naar Leiden, dit alles had toch ongetwijfeld rechten geschapen voor de academiestad. Blijkbaar heeft de Senaat geen kennis gedragen van het juiste verloop der wordingsgeschiedenis van het Museum, anders had hij den Minister kunnen aantoonen, dat de door de gemeente 's-Gravenhage op het beslissende oogenblik tegenover de verzameling aangenomen houding zeker niet van dien aard is geweest, dat daaruit eenig historisch recht zou kunnen worden afgeleid. Wederom gelukte het den Minister niet de Volksvertegenwoordiging voor zijn plannen te winnen; en toen Van Houten aftrad, aarzelde de nieuwe Minister van Binnenlandsche Zaken niet lang om bij beschikking van 13 September 1897 No. 58331 Afd. O., het Rijks Ethnographisch Museum weer op de lijst der verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs aan de Rijksuniversiteit terug te brengen. Zoo was dus de eerste strijd om het bezit van het Museum door Leiden gewonnen; maar tegelijk zakte ook de gespannen belangstelling in de Museumkwestie ineen, en het plan tot stichting van een nieuw Museumgebouw raakt geheel op den achtergrond. De groote strijder daarvoor, Mr. Serrurier, was intusschen van het tooneel verdwenen. De verwerping, in 1895 door de Tweede 1896Kamer, van de credietaanvrage voor den bouw van het nieuwe Museum in Den Haag gaf hem aanleiding om eervol ontslag uit zijn betrekking als directeur te verzoeken, hetwelk hem met ingang van 1 October 1896 werd verleend. Zijn „woeste noodkreet" — woorden van Dr. A. A. Hubrecht in zijn aan Mr. L. Serrurier gewijd „In Memoriam" in „De Gids" van 1901 — was niet verhoord en „met een fiere geestkracht die alweder van zijn ernstige levensopvatting getuigde, legde hij het directeurschap van het Ethnographisch Museum — zijn Museum mocht hij het met goed recht noemen — neder en vertrok naar Indië, waar hij opnieuw een aantal jaren op velerlei wijze ten bate der ethnographie werkzaam was". In het jaarverslag 1895—'96 wees de conservator, tevens waarnemend directeur, J. D. E. Schmeltz, op Serrurier's groote verdiensten voor de uitbreiding der verzamelingen. Tijdens zijn beheer is de inhoud van het Museum meer dan het vijfvoudige geworden. Van zijn wetenschappelijk werk noemen wij het door hem, op last van den Minister van Koloniën, naar de aanteekeningen van Prof. Dr. J. J. Hoffmann, bewerkte Jap.-Ned. en Jap.Eng. woordenboek, voorts zijn groote publicatie over het Javaansche schimmenspel, en zijn beschrijvenden catalogus der in Leiden aanwezige Japansche boeken. Aan de oprichting van het „Int. Archiv für Ethnographie ', waarin, toen en later, veel van het wetenschappelijk werk van den Museumstaf is gepubliceerd, heeft hij den stoot gegeven. j%onE!a' Bii Kon- Besluit van 16 September 1897 No. 21 werd de met acteur. de waarneming van het directoraat belaste conservator J. D. E. 1897 1909. Schmeltz, die reeds van 1882 af aan het Museum verbonden was, tot Directeur benoemd. In 1899 wist deze zich voor een tweetal jaren de medewerking te verzekeren van den heer Shinkichi Hara, assistent aan het Museum für Kunst und Gewerbe te Hamburg. Deze vervaardigde in de jaren 1899 en 1900 een wetenschappelijken catalogus van de beide oudste Japansche collecties, die van Cock Blomhoff en Van Overmeer Fisscher. In 1901 werd hij vervangen door de heeren Y. Honda en Dr. N. Murakami, die de bewerking der Japansche afdeeling voortzetten. In 1903 werden zij opgevolgd door den heer S. Mikuriga. De Europeesche medewerkers van Schmeltz waren Dr. H. H. Juynboll en de oud-privaat-docent in de oude geschiedenis aan de Hoogeschool te Tübingen, Dr. Jos. Marquart, die respectievelijk op 22 Juni 1899 en 15 Maart 1900 als assistent werden aangesteld. Juynboll kreeg de afdeeling Indonesië te beheeren, Marquart de afdeeling Afrika en Amerika. In 1902 werd de eerstgenoemde tot privaat-docent benoemd aan de Leidsche Universiteit in de Oudjavaansche taal- en letterkunde en de vergelijkende taalkunde van den Oostindischen Archipel, laatstgenoemde tot privaat-docent in de Armenische en Syrische talen. Den 23en Februari 1903 werden beiden tot conservator bevorderd. z^eiingeJer" Tlidens zijn beheer heeft Schmeltz, voor zoover het aankoopen 1897—1902. betrof, systematisch er naar gestreefd, nog bestaande lacunes in de verzamelingen aan te vullen. Zijn belangstelling ging hierbij voornamelijk naar het Oostelijk deel van den Maleischen Archipel en eenige eilandengroepen der Stille Zuidzee, de Indianen van N.W.- en van Z.-Amerika, de volken van Centraal-Azië en van Britsch-Indië. Van de aanwinsten uit de jaren 1897 tot 1902 mogen enkele hier vermelding vinden. In 1897 werd door aankoop een belangrijke verzameling verkregen van de Indianen in de Gran Chaco en Paraguay, bijeengebracht door den reiziger G. Boggiani. De eigenaardige beschaving van Tibet krijgt een plaats in het Museum door een groote verzameling, medegebracht door den reiziger Mövis van zijn tochten in dat land, terwijl van den onderzoeker H. Ribbe een uitgebreide verzameling ethnographica van de Salomo-eilanden werd aangekocht. Parkinson breidde in 1898 de collectie dier eilanden uit door schenking van vele voorwerpen; bovendien zorgde hij voor aanvulling van de collecties van den Bismarck-Archipel en Duitsch Nieuw-Guinee met omliggende eilanden. West-Afrika en Kongo verkregen wederom rijke aanwinsten, dank zij de belangstelling van vele landgenooten, vooral van den heer A. Greshoff. De verzamelingen van West-Afrika hadden een zoodanigen omvang verkregen, dat zij toen onder de volledigste van Europa konden worden gerekend. De collectie der Philippijnen steeg in beteekenis door aanwinsten van ethnographica en schedels, afkomstig uit de nalatenschap van Dr. A. Schadenberg. De heer A. Dattan te Wladiwostok schonk meer dan 600 voorwerpen uit de Amoerstreek, zeer representatief voor de Golden, Giljaken en Orotschonen. Het jaar 1899 bracht, naast verschillende kleine, drie groote verzamelingen, één bijeengebracht door Dr. A. W. Nieuwenhuis op zijn tweede reis door Borneo's binnenlanden, één uit Zuid-Amerika en de Stille Zuidzee, geschonken door den ontdekkingsreiziger Prof. Dr. Baessler te Berlijn, en één aangekocht uit de nalatenschap van Dr. Helmkampf, bestaande uit een keur van wapenen en andere voorwerpen uit den Indischen Archipel. Ten gevolge van de Engelsche strafexpeditie in Benin in 1898 was een groot aantal voorwerpen uit dat oude koninkrijk voor den dag gekomen, voornamelijk bronzen gietwerk, fraaie oude stukken, waarop in de 17e eeuw reeds door Nederlandsche zeevaarders de aandacht was gevestigd. De aankoop van een groot gedeelte dier voorwerpen werd in het jaar 1900 mogelijk gemaakt door gelden, die voor dat doel door het Koninklijk Huis, alsmede door een aantal begunstigers van het Museum, ter beschikking waren gesteld. Hetzelfde jaar bracht als geschenk van den heer Von Bülow een groote, ter plaatse bijeengebrachte en representatieve verzameling van de Samoa-eilanden. In 1900 en 1901 werden door aankoop een fraaie verzameling netsukes, Japansche gordelknoopen, en 185 stuks stootplaten van Japansche zwaarden verkregen. Deze collecties werden door den heer Hara nauwkeurig beschreven. Een belangrijke aanwinst beteekende de aankoop, in 1901, van drie oud-Chineesche bronzen keteltrommen, die ook interessant zijn met het oog op de verspreiding van soortgelijke voorwerpen in voorhistorischen tijd over de eilanden van Ned. Indië. In 1902 kwamen daar nog twee zeer zeldzame bij, exemplaren met kikvorschen, paarden enz. op het trommelvlak. Een enkel woord moeten wij hier ook wijden aan de kostbare verzameling gedrukte prenten in kleuren, meest alle tot de Ukioyeof realistische school der Japanners behoorende, die in 1899 reeds 600 stuks telde. Ook onder de talrijke rolprenten of kakemono's waren volgens den Japanschen kenner Hara prachtige voorbeelden van Japansche schilderkunst. Door nieuwe aanwinsten klom deze verzameling kleurenhoutsneden in 1901 tot boven de 800. In 1902 werd de Japansche verzameling verrijkt door een groote verzameling boekwerken, kleurenprenten, drukplanken en schabionen, bijeengebracht door den heer C. Vogel te Cronberg. Deze aanwinst was van buitengewoon belangvoor het Museum, De prenten geven niet slechts een bijna volledig beeld van de ontwikkeling dezer kunst in Japan, maar zijn vooral interessant voor de kennis van vroegere gebruiken en zeden. Zij werden voor den catalogus voor het grootste deel bewerkt door Shinkichi Hara. Gebouw Rapen- Zooals wij zagen, behield Leiden na den zwaren strijd van 1895 burg 67 voor f i glk^chtingi899" t0t ^ Zl]n museum> maar het lang gewenschte nieuwe gebouw verkreeg de stad niet. De directeur Schmeltz hield niet op in zijn verslagen op zijn nooden te wijzen, die, in 1899, door een ietwat pijnlijk incident bij een bezoek van H.M. de Koningin en Hare Moeder, weer eens onder de algemeene aandacht kwamen. In de Leidsche dagbladen van 18 September van dat jaar kan men lezen, hoe de vorstinnen op een zeker oogenblik, in den doolhof van slecht verlichte kamertjes, gangen en wenteltrapjes, van de begeleidende autoriteiten afraakten en eerst door de hulp van een journalist den weg weer vonden. Het gevolg van dit voorval was, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken en de referendaris van de Afdeeling Kunsten en Wetenschappen een onderzoek kwamen instellen, hetgeen tot resultaat had, dat bij Ministerieele beschikking van 19 December 1899 No. 871 het aan de afdeeling China en Japan grenzende gebouw op het Rapenburg door het Rijk werd aangekocht voor uitbreidingsruimte der verzamelingen. In het jaar 1901 kwam de Museumkwestie in een nieuwe phase, Benoeming _ Commissie van doordat de stad Amsterdam, als direct gevolg van een schrijven Advies. Her- .. nieuwde strijd van Minister Goeman Borgesius, aan het Rijk kosteloos het voor- °m het bezit van het Mu- malig Buiten-Gasthuis met het daarbij behoorende terrein van seum. i902—180.000 M2. aanbood. Daarmede werd de oude, in de jaren 1895 en '97 onopgeloste, vraag opnieuw aan de orde gesteld. Ten einde in deze aangelegenheid goede voorlichting te verkrijgen, werd bij Kon. Besluit van 29 Mei 1902 No. 39 een „Commissie van advies betreffende 's Rijks Ethnographisch Museum" benoemd, bestaande uit de volgende deskundigen: lid en voorzitter: Dr. J. J. M. de Groot, hoogleeraar aan de Rijks Universiteit te Leiden; lid en secretaris: J. A. Roijer, referendaris bij het departement van Binnenlandsche Zaken; leden: Dr. M. J. de Goeje, hoogleeraar aan de Rijks Universiteit te Leiden; A. L. van Hasselt, oud-hoogleeraar aan de Indische instelling te Delft; Dr. A. E. J. Holwerda, hoogleeraar aan de Rijks Universiteit te Leiden; Dr. W. Pleijte, directeur van 's Rijks Museum van Oudheden te Leiden; E. von Saher, directeur van het Museum van Kunstnijverheid te Haarlem; Dr. J. D. E. Schmeltz, directeur van 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden; J. W. IJzerman, voorzitter van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam. In Februari 1903 werd Dr. Pleijte, op zijn verzoek, vervangen door Dr. P. A. A. Boeser, conservator aan 's Rijks Museum van Oudheden te Leiden. De Commissie kreeg opdracht aan den Minister van Binnenlandsche Zaken advies uit te brengen omtrent de volgende punten: 1. Op welke wijze zoude het bestaande ethnographisch Museum te veranderen zijn in een ethnographisch Museum, geschoeid op historisch-systematische leest, zoodat het aan de hier te stellen wetenschappelijke eischen allengs kan voldoen? 2. Welke zal de verhouding moeten zijn tusschen zulk een ethnographisch Museum en 's Rijks Museum van Oudheden? 3. Welke bestanddeelen van het Museum zullen onder dit verband van de tegenwoordige collectie zijn af te scheiden, en ware met deze bestanddeelen een Museum van Oostaziatische Kunstnijverheid met inbegrip van onze koloniën allengs te vormen ? 4. Welke uitgaven zou de bouw van een ethnographisch Museum te Leiden in den zin van sub 1 met zich meebrengen; welke zouden de kosten zijn van meubileering en welke die van personeel en jaarlijksch onderhoud en met name van jaarlijksche aanvulling ? 5. Welke zouden de kosten in gelijken zin zijn van een Museum als sub 3 en welke stad zou als plaats van vestiging te verkiezen zijn, Amsterdam of 's-Gravenhage ? 6. Welke is de beste wijze, om de uitbreiding der verzameling Zoodanig te bevorderen, dat de belangen van wetenschap en onderwijs deugdelijk worden gebaat en onstelselmatige verzamelzucht voor goed blijve buitengesloten? Op het rapport der Commissie, hetwelk den i2en Juni 1903 verscheen, kunnen wij in dit kort geschiedkundig overzicht niet uitvoerig ingaan. Alle beweegredenen vóór en tegen een verhuizing uit Leiden, zooals die in 1895 waren te berde gebracht, werden ook thans weer aangevoerd. Tot een scherp omlijnd plan, één eensgezind advies, waaraan de Regeering een houvast had, kwam de Commissie niet. Verschillende adviezen en stelsels zijn in het rapport tot uitdrukking gebracht. Dadelijk na de installeering van de Commissie sloegen uit het vuurtje, dat door Serrurier was aangestoken en na 1895 nog steeds smeulde, de vlammen opnieuw hoog op. Brochures zagen het licht en tal van artikelen verschenen in dagbladen en tijdschriften. In hoofdzaak vormden zich twee partijen, Leiden en Amsterdam, en met de fraaiste argumenten trachtten de woordvoerders het publiek en de volksvertegenwoordiging van het goed recht hunner stad op het bezit van het nieuwe museum te overtuigen. Evenals vroeger pleitte de Leidsche groep voor het behoud van de instelling met het oog op de Oostersche studiën, waarvan de Leidsche Universiteit in ons land het middelpunt is. Zij wees op de historische rechten van Universiteit en stad en legde er den nadruk op, dat het ethnographisch Museum ondeelbaar moest worden geacht en splitsing van de verzameling verderfelijk zou zijn. De Amsterdamsche groep wees er op, dat ook de hoofdstad een Universiteit rijk was. Het in haar oog voornaamste argument was, dat in de grootste stad van ons land het Museum veel meer tot de algemeene volksontwikkeling zou kunnen bijdragen. Het Museum moest naar haar meening een plaats zijn waar niet alleen een enkele volkenkundige studiegelegenheid vond, doch waar vooral ook de gewone burger algemeene ontwikkeling kon opdoen en zijn kennis verrijken. In de Gids van Februari 1904 neemt Dr. Rouffaer in zijn artikel „Nieuwe wegen voor Indische Volkenkunde" het rapport der Commissie scherp onder de loupe; hij kenschetst het daaruit sprekend verschil van inzicht als „een Homerisch gevecht tusschen Leiden en Amsterdam, vijf tegen één of, zooals schrijver dezes, die aan Indische studiën doet, onwillekeurig voor den geest kwam: de vijf Pandawa's tegen één Koerawa. Waarbij slechts twee autoriteiten van elders balsem in de geslagen wonden trachten te gieten, door een accoord voor te slaan tusschen beide vechtende partijen". Wie kennis neemt van dit artikel, geschreven in den bekenden persoonlijken stijl, vol humor, die af en toe overgaat in bijtenden spot, verzuime niet daarnaast ook de brochures van Prof. Dr. M. J. de Goeje, Jhr. Mr. Victor de Stuers en anderen te raadplegen. Wij kunnen verder de felle polemiek, van 1902 tot 1904 gevoerd, laten rusten. Leiden won opnieuw den slag, maar opnieuw was het een overwinning, die geen onmiddellijke uitkomst gaf. De toestand bleef zooals hij was, ja, in zekeren zin was de positie van het Museum er door verzwakt. Iemand als Victor de Stuers, aan wien het Museum en zijn verzamelingen zeer veel te danken hadden, en andere voorstanders van de verplaatsing naar Amsterdam, keerden zich thans van de instelling af. In de huisvesting der collecties kwam gedurende de verdere jaren van het directeurschap van Dr. Schmeltz weinig verandering. Een aan het gebouw op de Hoogewoerd grenzend perceel, waarin een olie- en verfwinkel zou worden ingericht, werd in 1905 door het Rijk gehuurd, ten einde te voorkomen, dat het brandgevaar voor de aangrenzende Museumvertrekken, waarin de Ned. Indische verzamelingen waren opgeborgen, nog grooter zou worden. De benedenverdieping van het nieuwe huurhuis werd tot conciërgewoning ingericht, terwijl in het museumgebouw door de vermeerdering van ruimte eenige verbeteringen mogelijk werden. Zoo werd het vertrek, waarin de in 1904 benoemde nieuwe hoogleeraar voor de land- en volkenkunde van Ned. Indië, Prof. Dr. A. W. Nieuwenhuis, zijn colleges gaf en zijne demonstraties van ethnographica hield, aanmerkelijk vergroot. De belangrijkste gebeurtenis tijdens het directoraat Vail Dr. Groei der ver- C 1. 1. 11 1 . zamelingen van ocnmelts was wel de overname, in de jaren 1903 en 04, van ± 3500 1903—1909. voorwerpen uit het Rijksmuseum van Oudheden. Meer nog dan in het groote aantal ligt hier de beteekenis in den aard der stukken. Het gaat hier nl. om de prachtige groote Hindoejavaansche godenbeelden uit de Singosarische periode, waaronder het wereld- vermaarde beeld der godin Pradjnaparamita, verder talrijke andere steensculpturen van mindere kunstwaarde, een zeer representatieve collectie Hindoejavaansche godenbeeldjes in brons en goud, een aantal bronzen tempel-utensiliën, klokken, borden, spiegels en antieke wapens en zeer vele lijfsieraden van goud. De groote steenen Hindoebeelden werden noodgedwongen in den tuin achter het perceel Rapenburg geplaatst. Ook van Japan, China, Birma, Britsch-Indië en Ceylon stond het Museum van Oudheden talrijke belangrijke stukken af. De Afrikaansche verzameling werd er door aangevuld met steenen beitels van de kust van Guinee en Senegambië. Alle tot hier toe in genoemde instelling bewaarde Amerikaansche oudheden van steen, gebakken aarde en metaal, met als herkomst de Vereenigde Staten, Peru, Chili, Mexico, Costa Rica, Suriname, de Ned. Antillen, enz., alsmede een verzameling facsimilé's in was van Mexicaansche en andere voorwerpen van nephriet en jadeïet, werden eveneens overgebracht. Als van bijzonder belang onder de Amerikaansche oudheden dienen genoemd de zoömorphe en anthropomorphe oud-Peruaansche kruiken, de zoogenaamde huaca's, doch bovenal de bewerkte en gedateerde plaat van jadeïet (de zoogenaamde „Leiden Plate"), een der alleroudste voorwerpen van de Maya-beschaving. Jarenlang had dit stuk in 's Rijks Museum van Oudheden verborgen gelegen, totdat Prof. Ed. Seler in 1900 er de hooge wetenschappelijke waarde van aanwees. Door aankoop kon in 1903 de Benin-verzameling wederom belangrijk worden uitgebreid. Fraaie verzamelingen van de Tugerien Toro-stammen van Zuid-Nieuw-Guinee en van de Papoea's van Kaap Steenboom en de Prinses Mariannestraat schonk de heer W. de Jong, gezagvoerder bij de Gouvernementsmarine. Het jaar 1904 bracht als geschenk van de Ned. Indische Regeering een aantal rijk versierde voorwerpen, afkomstig van den stedehouder van Gianjar op Bali. Van den overste G. C. L. van Daalen kwam een uitgebreide en belangrijke collectie uit de Gajo- en Alaslanden en Atjeh, waaronder vele gouden en zilveren voorwerpen; voorts zijn te vermelden ruim 800 voorwerpen door Dr. A. W. Nieuwenhuis in Centraal-Borneo op zijn bekenden eersten tocht verzameld, en ten slotte een collectie van MiddenCelebes, geschenk van de Drs. P. en F. Sarasin. Voor aankoop van ethnographica uit de Duitsche koloniën in de Zuidzee schonk H. M. de Koningin-Moeder een belangrijke som. In 1905 ontving het Museum van den controleur M. C. Schadee een goede collectie offerbeelden en andere voorwerpen van de Zuidwester- en de Zuidoostereilanden. Door het „Comité voor het onderzoek van Suriname" werden de gedurende de Goninien Tapanahoni-expedities bijeengebrachte ethnographische verzamelingen aan het Museum afgestaan. De Nieuw-Guinee-verzameling nam in 1906 aanzienlijk toe door toevoeging van de collecties van de officieren van gezondheid Van der Sande en De Koek, respectievelijk verzameld in Noord- en in Zuid-NieuwGuinee tijdens de expedities, uitgezonden door de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën en het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap. Een groote verzameling voorwerpen van de Geelvinkbaai en Nieuw-Guinee's Noordkust werd aangekocht van den oudresident F. S. A. de Clercq. De kostbare collectie kleurenhoutsneden van Japansche meesters als Kunisada, Hiroshige, Toyokuni, e.a, nam in 1906 en '07 weder met een 500-tal toe. Onder de verdere aanwinsten in 1907 treden vooral op den voorgrond een, door Nieuwenkamp tijdens zijn tocht naar Bali en Lombok bijeengebrachte, collectie die door het Museum werd aangekocht, voorts een mooi geschenk aan houten voorouderbeelden van Nias door den heer E. E. G. W. Schröder, en een uitgebreide Atjehverzameling aangekocht van den kapitein Veltman. De anthropologische afdeeling ontving in dat jaar al het materiaal, medegebracht door de Wichmannexpeditie naar Noord-Nieuw-Guinee in 1904. Van het jaar 1908 valt een rijk geschenk der Ned. Indische Regeering te vermelden, voorwerpen van Bali, waaronder een aantal fraaie, hoogst merkwaardige krissen. Van de nog weinig bezochte Koeantan- en Kampardistricten bracht Dr. Alfred Maass voor het Museum een waardevolle collectie mee, terwijl Z.H. de Sultan van Goenoeng Taboer een belangrijke verzameling van zb 200 voorwerpen van Oost-Borneo schonk. De museumstaf werd in 1908 uitgebreid door de benoeming uitbreiding en 1 . ° wetenschappe- tot conservator van den oud-majoor der genie van het Ned. Ind*Iijk werk van T tt wt >• 1 •• den museum" ■Leger, H. W. Fischer, die in 1905 begonnen was belangeloos staf- hulp te verleenen bij de wetenschappelijke beschrijving der Indonesische verzameling en in 1906 den titel had verkregen van conservator-volontair. Het daarop volgend jaar werd ook de oud-kapitein der Infanterie van het N.I. Leger, C. F. H. Dumont, als conser- vator-volontair toegelaten, voorloopig tot i Juli 1908; daarna werd deze admissie bestendigd. Het wetenschappelijk werk van directeur en conservatoren gaat thans, meer dan vroeger het geval was, verschijnen in speciale Museumuitgaven. Hiertoe behoort allereerst de gedrukte beschrijvende catalogus der Indonesische verzamelingen, tot welks uitgave in 1904 door den Minister machtiging was verleend. Eind 1909 verschenen daarvan de deelen I (Borneo, eerste gedeelte), IV (de eilanden om Sumatra) en V (Javaansche oudheden). In 1899 was reeds besloten tot de uitgave van een serie „Mededeelingen uit 's Rijks Ethnographisch Museum", die op ongeregelde tijden het licht zouden zien. De reeks zou worden geopend met „De Batikkunst op Java" door G. P. Rouffaer en Dr. H. H. Juynboll. In dienzelfden tijd begon Dr. Schmeltz aan de uitvoering van een plan om een album der ethnographica van het Congobekken samen te stellen, waarin de in het Museum aanwezige collecties uit die streek zouden worden afgebeeld en beschreven. In 1904 werd tot serie II der Museummededeelingen overgegaan; hierin vonden verschillende korte bijdragen op het gebied der anthropologie, ethnographie en archaeologie een plaats, personalia. Op den 26en Mei 1909 stierf de tweede directeur van het Museum, van dr. h. h. in het Int. Archiv für Ethnographie XIX, afl. 1, heeft Dr. Dozy 1909—1932. een levensschets van Dr. Schmeltz gegeven; na al wat wij hierboven over zijn werkzaamheid aan 's Rijks Ethnographisch Museum hebben gezegd, kunnen wij volstaan met daarnaar te verwijzen. Een lijst van zijn werken en van zijn in tijdschriften gepubliceerde wetenschappelijke artikelen is door Dozy aan het „In Memoriam" toegevoegd. Als waarnemend directeur trad de conservator Dr. Juynboll op; bij Kon. Besluit van 28 September 1909 werd deze, met ingang van 1 October d.a.v., tot directeur benoemd. Tijdens Dr. Juynboll's directeurschap komt het Museum eerst weer in het felle licht van de publieke belangstelling te staan door de verschijning, Juli 1921, van het „Rapport der Rijkscommissie van advies in zake reorganisatie van het museumwezen hier te lande". Overigens bewaren de lotgevallen der instelling in dezen tijd het karakter van „histoire intime": wijzigingen in den Museumstaf, groei der collecties en, in verband daarmee, onafgebroken kleinere en grootere verhuizingen, een doorloopende reorganisatie in kleinen stijl. Voor de verzorging van de zoo lang verwaarloosde Dr. H. H. afdeeling Japan, China en Korea werd bij beschikking van 18 November 1909 No. 2980 afd. K.W. Dr. M. W. de Visser, 2e secretaris-tolk der Ned. legatie te Tokio, als conservator aangewezen. Tegenover deze aanwinst stond het verlies van Dr. Marquart door diens benoeming tot adjutor voor de Middenaziatische talen aan de Berlijnsche Universiteit. In de hierdoor ontstane vacature werd voorzien door de aanstelling, in November 1910, van Drs. J. P. B. de Josselin de Jong, eerst in tijdelijken dienst, van 13 November 191 x af als vast conservator. Na jarenlangen tijdelijken dienst verkreeg ook de conservator Fischer op 1 Januari 1914 zijn vaste benoeming. Als een verlies voor het Museum dient te worden vermeld het overlijden, in Maart 1916, van Jhr. Mr. Victor de Stuers. In het verslag over 1915—'16 roemt Dr. Juynboll hem als iemand die „Zoowel als referendaris van Kunsten en Wetenschappen, alsook herhaaldelijk door schenkingen bewijzen van belangstelling in dit Museum heeft gegeven". En hij vervolgt: „Onder mijne 49 beide ambtsvoorgangers oefende hij een zeer grooten invloed uit op dit Museum. Aan hem is o.a. te danken, dat het besluit tot de uitgave van den catalogus van dit Museum genomen werd." Een ander verlies leed het Museum in dezen tijd door het eervolle ontslag van Dr. de Visser als conservator, in verband met zijn benoeming tot hoogleeraar in de Japansche taal aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Voorloopig werd hij, telkens met verlenging voor een jaar, in zijn functie vervangen door den heer T. B. Roorda. Den yen Maart 1918 trof het Museum een zware slag door het overlijden van den conservator H. W. Fischer. Op de krachtigste en voorbeeldigste wijze had deze gewerkt aan den grooten wetenschappeliiken catalogus, waarvan de deelen IV, VI, VIII en X door hem bewerkt zijn, terwijl de copie voor eenige andere deelen grootendeels was klaargemaakt (Verslag 1917—'18). In het tijdschrift „Ned. Indië, Oud en Nieuw" (April 1918) en in de levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde vindt men een levensschets van Fischer van de hand van Dr. Juynboll. Als zijn opvolger werd in Juni 1918 benoemd de heer W. H. Rassers, doctorandus in de taal- en letterkunde van den Oostindischen Archipel; 1 Juli 1919 kwam deze in vasten dienst. Groei der ver- De groei van de verzamelingen was intusschen gestadig door- zamelingen van . . 1909—1921. gegaan. De Indonesische collectie kreeg aanwinsten in al haar onderdeelen. Ook nu kunnen wij slechts het allervoornaamste vermelden. In 1909 schonken H.M. de Koningin en de Ned. Indische Regeering prachtige collecties van Bali, Nieuw-Guinee en Java waaronder 133 zilveren en gouden schalen, borden, bekers, wijwaterscheppers, gambirdoozen, lijfsieraden enz. van Bali, afkomstig van de expeditie tegen Kloengkoeng. De controleur E. E. W. G. Schröder verrijkte in het bijzonder de verzamelingen van Nias, Sumatra's Westkust en andere streken, ook in latere jaren. Dr. G. A. J. van der Sande schonk talrijke gebruiksvoorwerpen uit alle deelen van den Timor-Archipel. De bestuursambtenaar Ir. Ch. L. J. Palmer van den Broek breidde de verzameling der Karo-Bataks met tal van belangrijke stukken uit. Voor de vertegenwoordiging van de Santals in Britsch-Indië zorgde de heer J. B. Cohen Stuart met een verzameling van 189 voorwerpen. De Ned. Indische Regeering bevorderde bijna elk jaar door toezending van een deel der nieuwe vondsten den groei der afdeeling Javaansche oudheden. Uit de nalatenschap van Dr. Grone- man, aan wien het Museum reeds vele rijke aanwinsten dankte, ontving het in 1913 nog een collectie prachtige Javaansche staatsiewapens. Een hoogst belangrijke verrijking was ook de schenking door den ien luitenant N. I. L. P. van Hulstijn van 377 voorwerpen van Taliaboe en Soelabesi. Ook voor Oceanië was de winst groot. Allereerst doordat het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen zijn museumverzameling ging beperken tot den Ned. Ind. Archipel en de daarbuiten vallende voorwerpen aan het Leidsche Museum schonk naast honderden doubletten van Indonesië zelf. De jaren 1913 tot en met 1915 brachten aanwinsten uit alle deelen van Nieuw-Guinee afkomstig van de ontdekkingstochten der Militaire Exploratie en van de Lorentz-Van Nouhuys-expeditie naar Centraal-, Zuid-, en Zuidwest-Nieuw-Guinee. Op buitengewone wijze namen de Nieuw-Guinee-verzamelingen toe door eenige schenkingen van majoor A. J. Gooszen, oud-leider der Militaire Exploratie; in 1914 werden van hem 530 voorwerpen en in 1919 4603 voorwerpen uit alle deelen van Ned. Nieuw-Guinee ontvangen. Daarnaast schonk hij nog een collectie van 1088 voorwerpen van de Molukken en de Zuidwester- en Zuidoostereilanden. In de afdeeling Amerika valt onder de aanwinsten de aandacht op een geschenk in 1912 van 220 voorwerpen der Kariben, Arowakken en Boschnegers van den heer A. Th. Penard te Paramaribo. Van het Museum van Oudheden werden in 1914 ruim 200 voorwerpen overgenomen, afkomstig uit het Peabody-Museum, steenen werktuigen, enz. uit Noord- en Midden-Amerika. De heer H. van den Berg te Londen schonk in 1914 een belangrijke verzameling van 150 stuks Oudperuaansch aardewerk alles afkomstig uit het Chicamadal bij Trujillo. Voor den aanwas der Japansche en Chineesche verzamelingen zorgde Dr. de Visser door systematischen aankoop; daarnaast werden geschenken ontvangen. De Japansche houtsneden begonnen steeds meer de aandacht te trekken. In 1911 ging Dr. de Visser aan het ordenen der ruim 3000 kleurendrukken; alle collecties platen werden te zamen gevoegd en naar scholen en meesters gerangschikt. Van 1909 tot 1915 organiseerde hij een 16-tal tentoonstellingen van Japansche en Chineesche platen, Japansche kamerschermen enz., die een beeld gaven van de geheele prentkunst en toegelicht werden door overdrukjes van geïllustreerde artikelen in Elsevier's Maandschrift. Ook van Japansch lakwerk en van de Japansche Boeddhistische kunst organiseerde Dr. de Visser tentoonstellingen, waarbij Dr. Juynboll in 1919 aansloot met een expositie betreffende het Hindoeïsme en Boeddhisme in Voor-Indië, Java en Bali. Van 1912 valt nog een verrijking te vermelden van de anthropologische afdeeling met vele schedels en skeletdeelen van de Papoea's van Nieuw-Guinee's Zuidwestkust benevens met 131 gipsmaskers van verschillende bevolkingstypen van den Ned. Indischen Archipel, geschenk van Dr. J. P. Kleiweg de Zwaan. Periode van Al deze jaren werd een goed deel van den tijd en de energie voortdurende . verhuizingen besteed aan pogingen om te komen tot een voor het publiek min der verzame- ... iingen. 0f meer genietbare opstelling der voorwerpen. Doch dit bleef stukwerk; op genomen maatregelen moest telkens weer worden teruggekomen. Zoo werd in 1911 de collectie der Philippijnen overgebracht van de Hoogewoerd naar het Rapenburg, maar 7 jaren daarna keerde ze weer naar haar oude plaats terug. De fraaie afgietsels van Javaansche oudheden werden in 1913 overgebracht naar een vertrek in het Kantongerechtsgebouw, zoodat de oude woning van Von Siebold als het ware een dependance werd van de instelling waarvan hij de grondlegger was geweest. Het jaar 1914 bracht een verbetering, die niet zonder belang was. Het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie betrok toen zijn nieuw gebouw en het ethnographisch Museum kreeg de beschikking over twee groote benedenzalen in het ontruimde pand aan het Rapenburg 22. Hierin werd het tot dusver op de zolders van het Rapenburg 69 geborgen studiemateriaal van Nieuw-Guinee en de Zuidzee-eilanden geëtaleerd. In Juni 1916 kwamen wederom twee groote zalen beneden in hetzelfde gebouw leeg en in 1917 werden uit de Hoogewoerd 108 de afdeelingen Mikronesië en Melanesië naar deze lokalen overgebracht. Maar in het gebouw op de Heerengracht werd de toestand steeds erger; hier gingen de verzamelingen in het bijzonder het kostbare Oudperuaansche aardewerk door vocht snel achteruit. Wat Juynboll in zijn verslagen over 1909 en 1910 over het Museum in het algemeen zegt — nl. dat het de treurige reputatie geniet slechter te zijn gehuisvest dan eenig ander Europeesch Museum — geldt in het bijzonder van de Afrikaansche en Amerikaansche collecties. deStRijte-com" Bij Koninklijk Besluit van 5 Februari 1919 No. 62 werd de Museumwezen! hierboven reeds even genoemde „Rijkscommissie van advies ™nari92i^PP°rt 111 Zake reorganisatie van het Museumwezen hier te lande" ingesteld, officieel kortweg genoemd „Rijkscommissie voor het Museumwezen", die de opdracht kreeg na te gaan, „wat in het algemeen ontbreekt aan de organisatie van het Museumwezen hier te lande en in het bijzonder, wat verbetering behoeft ten aanzien van: het samenstel, de werking, inrichting en leiding der Musea van Geschiedenis en Kunst, voornamelijk der Rijksmusea, de onderlinge verhoudingen dier instellingen en de opleiding der a.s. Museumambtenaren". Voorzitter was de chef der afdeeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In het uitvoerig rapport, dat deze Commissie in 1921 uitbracht, werden ten aanzien van het Rijks Ethnographisch Museum maatregelen aanbevolen, die een verdeeling der collecties in drieën met zich meebrachten. Een zeker aantal voorwerpen die, naar het oordeel der Commissie, als „eminente kunstwerken" zijn te beschouwen, en die daarom „in de eerste plaats als objecten van Zuivere schoonheid tot hun recht dienen te komen", zouden uit het bestaande verband worden losgemaakt en bestemd voor de exotische afdeeling van een te Amsterdam te stichten „Algemeen Kunstmuseum". Bij wijze van concessie werd voorgesteld, dat deze overbrenging geen permanent karakter zou dragen, doch telkens voor een termijn van ten hoogste vijf jaren zou geschieden. Het overige (en natuurlijk grootste) deel van de verzameling zou — aangezien naar het oordeel der Commissie een volkenkundige collectie „behoort te zijn dienstbaar aan de verspreiding van kennis onder het publiek, eene instelling van openbaar nut en niet uitsluitend studiemateriaal van een zeer kleinen kring van geleerden" ■— dienen te worden verplaatst naar een centrum van verkeer, Amsterdam of Den Haag. Echter niet in zijn geheel; in Leiden zou een door den hoogleeraar in de Volkenkunde aan te wijzen onderwijscollectie blijven, waartoe in ieder geval ook de geheele, door Prof. Nieuwenhuis in Borneo bijeengebrachte verzamelingen zouden behooren. Aangezien Amsterdam reeds zijn Koloniaal Instituut had, achtte de Commissie het aangewezen dat het nieuwe gebouw voor de, wel wat gehavende, volkenkundige verzameling in Den Haag zou worden opgericht. Opnieuw duikt hier weer de overweging op, dat Den Haag daarop een historisch recht zou kunnen doen gelden. Bij de formuleering dezer voorstellen aangaande 's Rijks Ethnographisch Museum zegt de Commissie „allerminst de waarde van het eigen karakter der instelling te miskennen of aan de rechten der wetenschap te tornen". De wetenschappelijke deskundigen dachten daar echter anders over; men leze b.v. de Josselin de Jong's artikel „Een aanslag op 's Rijks Ethnographisch Museum" in het Oudheidkundig Jaarboek, iste jrg., afl. 3. Prof. Snouck Hurgronje zegt er, in zijn rede tot overdracht van het rectoraat op 18 September 1922, slechts enkele woorden over, maar deze zijn duidelijk genoeg. Na, der traditie getrouw, te hebben herinnerd aan de erbarmelijke huisvesting van 's Rijks Ethnographische verzameling, vervolgt hij: „De arbeid der „Rijkscommissie van advies in zake reorganisatie van het Museumwezen hier te lande" heeft niet gestrekt om hierin verbetering te brengen. Men kan zelfs vragen, of de ondergang der collectie door vocht, stof en ongedierte wel een grootere ramp zou zijn dan de stelsellooze versnippering, waaraan zij volgens de plannen dier Commissie zou zijn prijsgegeven." De tegenstanders in de Commissie van de verplaatsing naar Den Haag hadden hun meening verdedigd op de van vroeger bekende, wetenschappelijke gronden, maar daarnaast ook op financieele overwegingen. Zij wilden het Academisch Ziekenhuis, Zoodra dit na de voltooiing der nieuwe gebouwen vrij zou komen, tot museum inrichten. De voorstanders van verplaatsing achtten dit echter onwaardig. „Het zoo lang verwaarloosde stiefkind der Regeering heeft er recht op, dat eindelijk eens in de eerste plaats aan zijn eigen belangen wordt gedacht en dat het worde gehuisvest volgens moderne begrippen van Museumbouw, waarvan men de beste voorbeelden vindt te Keulen, Stuttgart en Hamburg." Maar het zijn ten slotte toch deze financieele overwegingen geweest, die de uitvoering van het vérstrekkende plan der Commissie hebben belet, en een definitieve beslissing hebben verschoven tot betere tijden. Pand Ondertusschen was trouwens wel eenige, zij het ook slechts Breestraat . ... aandemuseum geringe verbetering in de huisvesting der verzamelingen ingehouwen ^oe- treden. Het gebouw in de Breestraat No. 18, waarin het Rijksmuseum van Oudheden gevestigd was en dat vrij kwam doordat dit Museum in 1919 werd overgebracht naar het voormalige Museum van Natuurlijke Historie, werd ter beschikking gesteld van de volkenkundige collecties. In verband hiermee kon nu tegen 1 Mei 1920 de huur van het gebouw aan de Heerengracht worden opgezegd. De daar aanwezige collecties benevens de verzamelingen Gebouw Breestraat iö. Huisvesting van de afdeelingen Indonesië, Zuidzee, Afrika, Amerika en Australië 1920—1934* (Toestand 1925). van Nieuw-Guinee en de Zuidzee werden achtereenvolgens overgebracht naar de Breestraat. Zeer lang zou deze wijze van opstelling in het gebouw aan de Breestraat echter niet gehandhaafd blijven. Reeds in 1924 werd besloten om geleidelijk in dit gebouw een keurcollectie uit de geheele verzameling (met uitzondering van de afdeeling China en Japan) te gaan tentoonstellen; na beëindiging dezer reorganisatie zou dan het gebouw aan de Hoogewoerd verder voor het publiek gesloten worden, en beschouwd worden als depot, wat het in wezen al sinds jaren geweest was. Het kan, bij dezen stand van zaken, ternauwernood als een tegen- ^^meTmgen" slag worden beschouwd dat, van 1921 af, zich in alle afdeelingen een sterke daling in het aantal der aanwinsten is gaan vertoonen. De tijd der groote exploraties in de verschillende streken van de buitengewesten in den Indischen Archipel was voorbij, terwijl het Koloniaal Instituut te Amsterdam met zijn rijke gebouwen en prachtige uitrusting meer tot het doen van schenkingen lokte dan het treurig gehuisveste en over verschillende gebouwen verdeelde Rijks Ethnographisch Museum. Als een belangrijke aanwinst in 1922 noemen wij nog een aanzienlijke schenking van ethnographica van de berg-Papoea's van het Swartdal in Centraal-NieuwGuinee, verzameld door den controleur J. Jongejans. In 1926 en volgende jaren stelde het Museum zich in verbinding met verschillende buitenlandsche musea en particuliere personen tot het ruilen van doubletten, o.a. met het Museum für Völkerkunde te Lübeck, het Nationalmuseum te Kopenhagen, de American Indian Heye Foundation te New York, het Museum of Fine Arts te Boston, de State Historical Society of Wisconsin te Madison, de musea te München en Leningrad. Het Indisch Comité voor Wetenschappelijke Onderzoekingen schonk in 1927 een groote collectie voorwerpen afkomstig van de berg-Papoea's in het Nassau-gebergte van Centraal Nieuw-Guinee, verzameld door den ethnograaf der Ned.-Amerikaansche expeditie C. C. F. M. Ie Roux. Door aankoop te Londen werden, met steun van particulieren, in 1930 eenige fraaie Graeco-Boeddhistische figuren verworven, van welke kunst tot nog toe geen enkel specimen in eenig Nederlandsch museum aanwezig was. Een andere zeer belangrijke aankoop betrof een collectie voorwerpen uit Perzië. Bijzondere vermelding verdient, dat Dr. H. P. N. Muller van Weerendijke, gezant te Praag, bij notarieele acte, onder voorbehoud van levenslang vruchtgebruik, een belangrijke collectie van 488 ethnographische voorwerpen van Zuidoost-Afrika afstond, door den schenker ter plaatse verzameld. In 1931 overtroffen de verliezen de aanwinsten. In de eerste plaats door den noodlottigen brand van het Nederlandsch paviljoen op de Int. Kol. Tentoonstelling te Parijs, waarbij intusschen uit het Leidsche Museum geen unica verloren gingen; voorts door inlevering van 281 meerendeels kostbare voorwerpen van Goa en Bone, die door de Ned. Ind. Regeering aan den Aroempone van het herstelde rijk van Bone werden teruggegeven. Het jaar 1933 bracht nog een belangrijke schenking van den heer A. Boeken Kruger te Kalabahi, nl. een zeer fraaie collectie naga-beelden en andere ritueele voorwerpen van Alor. Bij de laatste verhuizing, in 1935, werd de anthropologische afdeeling opgeheven; de schedels en andere anthropologica werden in bruikleen overgedragen aan het Museum Anatomicum van Prof. Dr. J. A. A. Barge. Dr. E. Heldring, sinds jaren begunstiger van het Museum, schonk in 1935 een fraaie collectie Japansche voorwerpen: zwaardmesjes, gordelknoopen, helmen, wapenrusting, enz.; de heer G. L. Krol schonk een verzameling voorwerpen van de Dajaks van West-Borneo en gaf een aantal zeer fraaie ikatdoeken van die bevolking in bruikleen. Van den Indischen Archipel valt voor 1936 nog een belangrijke aanwinst te vermelden van 240 voorwerpen, geschonken door mevr. E. van Deventer—Maas. Het jaar 1937 bracht eenige zeer waardevolle geschenken en bruikleenen, te weten: een fraai houten, verguld Japansch beeld van Dainichi Nyorai en een steenen Hindoejavaansch beeld van £iwa Mahadewa, beide uit de collectie van Eduard baron Von der Heydt; voorts vier prachtige zandsteenen koppen, fragmenten van Chineesch-Boeddhistische figuren, één uit den tijd der Chi-dynastie en drie uit de T'ang-periode, een goodwillgeschenk van een Japanner, den heer Kaichiro Netsu; ten slotte een bijzonder fraaie verzameling Indonesische pronkwapens van goud en zilver, nagenoeg alle afkomstig van Atjeh en ZuidCelebes, uit de collectie van den heer C. G. Vattier Kraane, benevens als geschenk van denzelfden een aantal zeldzame Bataksche ethnographica. In 1922—'23 nam de conservator Dr. De Josselin de Jong deel aan een Deensch-Nederlandsche expeditie naar de Nederlandsche Y922ÏS932! Antillen. De conservator Roorda werd in gevolge zijn wensch in 1925 niet herbenoemd. Eerst met ingang van 1 November 1929 — in dien tusschentijd was Prof. Dr. de Visser steeds bereid om de noodige adviezen omtrent zijn oude afdeeling te geven — trad als zijn opvolger op de heer C. C. Krieger, die zich onder leiding van Prof. de Visser en Prof. Duyvendak op de Japansche en Chineesche talen had toegelegd. Hij trachtte den toestand in het gebouw aan het Rapenburg nog door verschillende wijzigingen in de opstelling te verbeteren, maar in verband met de in uitzicht gekomen, algeheele reorganisatie van het Museum kon van belangrijk werk in deze richting geen sprake zijn. Ook zijn pogingen om leemten in de Chineesche verzameling aan te vullen konden door geldgebrek slechts een gedeeltelijk succes hebben; toch kwam het Museum op deze wijze nog in het bezit van eenige grafbeeldjes uit de T'ang-periode, belangrijke stukken jade, Boed- dhistische bronsfiguren, enz. In 1930 organiseerde hij een tentoonstelling van Japansch lakwerk, en in 1932 toonde hij, bij de herdenking van het feit, dat Von Siebold voor 100 jaar zijn Jardin d'acclimatation te Leiderdorp stichtte, een verzameling boek- en plaatwerken, op Von Siebold betrekking hebbende. Dr^'juynboHn ^ Kon. Besluit van 9 Mei 1932 No. 39 werd aan Dr. Juynboll 1932- op zijn verzoek, wegens het bereiken van den leeftijd van 65 jaren, eervol ontslag verleend als directeur van het Rijks Ethnographisch Museum, waaraan hij gedurende 33 jaar verbonden was geweest. Zijn onvermoeide werkzaamheid in dienst van het Museum kan blijken uit het feit, dat van de 23 deelen van den gedrukten beredeneerden catalogus der afdeeling Indonesië niet minder dan 15 deelen door hem bewerkt zijn. Voor zijn overig werk mogen wij verwijzen naar een artikel van de hand van Prof. Dr. M. W. de Visser in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1 Juli 1924 ter herdenking van zijn 25-jarig Museumjubileum, en voorts naar de levensschets, onlangs bij zijn 7oen verjaardag verschenen in de Augustus-aflevering van „De Indische Gids" van 1937. van he°Soude Kort vóór Dr. Junyboll afscheid nam, was het al duidelijk geprobieem worden, dat een ernstige poging ophanden was om tot een defi1932—1937. nitieve oplossing van het, nu bijna een eeuw oude, Museumvraagstuk te komen. De Regeering was overtuigd geraakt, dat onmogelijk langer een behoorlijk gebouw kon worden gemist voor de onderbrenging van verzamelingen, die door tallooze vaderlandslievende personen met groote moeite en zorg en dikwijls ten koste van ontberingen waren bijeengebracht en in goed vertrouwen op behoorlijke verzorging aan het Rijk waren geschonken. Maar het bleek tevens, dat de beslissing niet ging in de richting van de plannen, door de Museumcommissie in 1921 voorgesteld, doch naar een verbouwing van het oude Academisch Ziekenhuis te Leiden. Daartoe door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, op voordracht van de Museumcommissie, uitgenoodigd, diende Prof. J. C. van Eerde, directeur der afdeeling Volkenkunde bij de Koninklijke Vereeniging „Koloniaal Instituut" te Amsterdam in 1929 een plan in tot verbouwing en inrichting van dat ziekenhuis tot museum. Aangezien echter de kosten daarvan ruim een millioen gulden zouden bedragen, viel aan een uitvoering in den crisistijd niet te denken. Ook toen het project door den Rijksbouwmeester zoodanig was besnoeid, dat de kosten tot ƒ 670.000.— werden teruggebracht, bleek dit project niet te aanvaarden. Zoo kwam Prof. van Eerde in samenwerking met den Rijksbouwmeester Ir. Bremer in 1933 tot een ontwerp voor een zeer eenvoudige verbouwing en eveneens eenvoudige opstelling der verzamelingen, waarbij op een bedrag van ƒ 130.000.— voor de noodige veranderingen aan het gebouw zelf en ƒ 80.000.— voor de inrichting daarvan werd gerekend, in totaal dus ƒ 210.000.— Bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd aan Prof. van Eerde met ingang van 8 December 1932 mandaat verleend als Regeeringsgedelegeerde bij het Rijks Ethnographisch Museum, in het bijzonder voor alles wat betrof het voorbereiden, uitwerken en uitvoeren van de plannen voor de nieuwe Museuminrichting en de overbrenging naar en opstelling der verzamelingen in het oude Academisch Ziekenhuis. Als bijzonder medewerker voor de opstelling van de Hindoejavaansche verzameling koos Prof. van Eerde den gep. luit.-kolonel der genie van het N.I. Leger Th. van Erp. In 1933 werd met de uitvoering van dit museumplan een aanvang gemaakt. Het hield in de verbouwing, in hoofdzaak inwendig, van het geheele complex van het oude ziekenhuis met uitzondering van den rechtervleugel, die tot ruimte voor collegezalen werd ingericht. In het geprojecteerde museum waren echter op de eerste verdieping nog twee zalen van dien overigens volkomen afgescheiden vleugel betrokken. De begane grond en de eerste verdieping werden bestemd voor het openbare gedeelte van het museum, waar keurcollecties uit de verschillende verzamelingen Zouden worden tentoongesteld, terwijl de zolderverdieping en het souterrain voor opberging van de uitgebreide studieverzamelingen bestemd waren. Een aparte zaal in den dienstvleugel zou geschikt gemaakt worden voor de onderbrenging van de kostbare collectie van 5000 Japansche houtsneden, die reeds door den betrokken conservator met zorg in daartoe vervaardigde doozen waren geborgen, terwijl bovendien de platen zoodanig geëncadreerd werden, dat slijtage voortaan is uitgesloten. De algemeene leiding van de uitvoering der geprojecteerde werken berustte bij den Rijksbouwmeester Ir. G. C. Bremer, de dagelijksche leiding bij den bouwkundig-ambtenaar ie klasse C. J. Kortenbach. In de tweede helft van 1935 was de verbouwing zoover gevorderd, dat met de overbrenging van de verzamelingen uit de gebouwen op de Hoogewoerd en de Breestraat een begin kon worden gemaakt. Respectievelijk op 25 September en 15 December waren die gebouwen geheel ontruimd, zoodat in de eerste helft van 1936 met de verhuizing van de verzamelingen van de gebouwen op het Rapenburg kon worden begonnen. In Juni van dat jaar was ook dit werk voltooid. Intusschen was in den Museumstaf weer eenige wijziging gekomen. Bij Kon. Besluit van 4 Februari 1935 werd de heer de Josselin de Jong (die sinds 1922, behalve conservator, bijzonder hoogleeraar in de Algemeene Volkenkunde was) benoemd tot gewoon hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, om onderwijs te geven in de Volkenkunde van Nederl. Indië in verband met de algemeene Volkenkunde, met gelijktijdig eervol ontslag uit zijn museumfunctie. Eenige jaren daarvóór, in 1932—i933> had het Museum reeds gedurende 15 maanden zijn directe medewerking gemist, toen hij, daartoe in staat gesteld door de Rockefeller Foundation, taal- en volkenkundig onderzoek verrichtte in het Oostelijk deel van den Indischen Archipel (Boeroe, Wetan, Moa, Wetar, Kisar). Tot tijdelijk conservator werd met ingang van 1 September 1935 benoemd de heer C. C. F. M. Ie Roux, voordien conservator bij de afdeeling Volkenkunde van het Koloniaal Instituut en daarvóór jarenlang secretaris-thesaurier van het Kon. Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en conservator van de Ethnographische afdeeling van 's Genootschaps Museum. Vermelding verdient, dat in de jaren 1933 tot '35 de afdeeling China en Japan de belangelooze medewerking genoot van de heeren J. P. E. Sijthoff Muller te 's-Gravenhage en Dr. T. Volker te Haarlem bij de beschrijving resp. der houtsnedenverzameling en van de Japansche netsukes. Het is Prof. van Eerde niet vergund geweest zijn werk aan het Leidsche Museum — in 1931 was de naam gewijzigd in „Rijksmuseum van Ethnographie" en in 1935 opnieuw in „Rijksmuseum voor Volkenkunde" — voltooid te zien. Den ien April 1936 overleed hij te Amsterdam, toen het gebouw voor de opstelling der verzamelingen zoo goed als gereed was. Volstaan wij hier met de woorden aan te halen, die in het Museumverslag over 1936 aan zijne nagedachtenis gewijd zijn: „Met erkentelijkheid zal men zich blijven herinneren de kracht en de toewijding, waarmee hij zich gaf aan de taak, die hem was toevertrouwd en de vastberadenheid en kunde, waarmee hij zich daarvan kweet." De conservator Dr. Rassers, tijdelijk met het beheer van het Museum belast, kreeg als eerste taak de meubileering van het museum en de uitstalling der verzamelingen. In samenwerking met de conservatoren en den Rijksgebouwendienst verliep zulks op vlotte wijze, dank zij vooral de groote toewijding en bekwaamheid van den bouwkundig-ambtenaar Kortenbach, die het geheele museummeubilair ontwierp, dank zij ook het lagere museumpersoneel, dat gedurende eenige jaren zijn beste krachten gaf om het werk te doen slagen. In gevolge ministerieele beschikking van 21 Juni 1937 No. 3358 K.W. aanvaardde Dr. W. H. Rassers op den ien Juli 1937 het directeurschap. Aan den conservator C. C. F .M. Ie Roux werd bij diezelfde beschikking de persoonlijke titel van conservator in algemeenen dienst verleend, terwijl hij met ingang van 1 September 1937 in vasten dienst werd gesteld. De door de bevordering van Dr. Rassers opengekomen conservatorsplaats werd met ingang van 1 October 1937 bezet door Dr. G. W. Locher, voordien waarnemend directeur van het Museum voor Land- en Volkenkunde en het Maritiem Museum Prins Hendrik te Rotterdam, met dien verstande, dat de conservator le Roux de afdeeling Indonesië-Zuidzee te beheeren kreeg, terwijl aan den conservator Locher, mede in verband met de richting zijner studiën, de verzorging der afdeeling Afrika, Amerika en Australië werd opgedragen. Wij zijn gekomen aan het eind van ons relaas. Thans — October 1937 — is de oude instelling, waarvoor Von Siebold, met krachtigen steun van Koning Willem I, den grondslag legde, weer gereed om voor algemeen gebruik te worden opengesteld — voor het eerst tijdens haar bestaan in een haar waardige behuizing. Aan een lange en vaak onverkwikkelijke lijdensgeschiedenis is een einde gekomen. En tevens zijn — zoo mogen wij verwachten — voor al die meeningsverschillen die meer dan eens de pogingen om tot verbetering te komen hebben verlamd, de gronden weggenomen. Bij verbouwing en inrichting is soberheid betracht, uit noodzaak èn voorkeur; maar in ieder geval kon thans de opstelling der kunstwerken, die het Museum herbergt, geschieden met dezelfde zorg en piëteit als die er in welke speciale kunstverzameling ook aan zouden zijn ten koste gelegd. Wie voorts van meening zijn, dat van een behoorlijk geordende, niet overladen tentoonstelling van ethnographica een belangrijke invloed kan uitgaan ten bate der algemeene volksontwikkeling, zullen erkennen dat zij hun wenschen voor een groot deel vervuld zien. En tegelijk zijn alle voorwaarden aanwezig gebleven om het oorspronkelijk karakter der instelling onverzwakt te handhaven. De verzamelingen zijn onverdeeld gebleven en ongeschonden. Van oude banden is er geen enkele verbroken. KORT BEGRIP EN ONTWIKKELING VAN DE DOELMATIGHEID EN VAN HET NUT VAN EEN ETHNOGRAPHISCH MUSEUM IN NEDERLAND Onder een ethnographisch Museum verstaan wij eene wetenschappelijk gerangschikte verzameling van voorwerpen uit de verschillende landen — hier vooral buiten-Europische — die, zoo wel op zich zelve als in verband gebragt, ons nader bekend maken met de volken welke zij toebehoren; die ons hunne godsdienst, zeden en gebruiken voor oogen stellen, ons een duidelijk denkbeeld geven van den toestand hunner kunsten en wetenschappen, van hunne landhuishouding, hunne handwerken en kunstvlijt en hunnen handel. Om deze velerhande voorwerpen behoorlijk te kunnen vergelijken en beoordeelen, moeten zij systematisch worden gerangschikt en over het geheel zoo zijn uiteen gezet, dat bij den eersten blik het volk kenbaar wordt, welks karaktertrekken door eene keur van hunne voortbrengselen voorgesteld zijn. De tegenwoordige volken, in dien toestand als zij zich nu aan ons voordoen, zijn het onderwerp bij het oprigten van een ethnographisch Museum. Al wat van het bestaan en den beschavingstoestand van ondergegane volken getuigt, behoort bij zoodanige inrigting niet meer; maar vindt zijne plaats in het Museum van Oudheden; hetwelk Indische, Aegyptische, Grisksche, Etruscische en Romeinsche gedenkteekenen en overblijfselen dient op te nemen, en het was zelfs doelmatig de Mexikaansche en Peruaansche overblijfselen, over het geheel alles wat op de vroegere beschaving van den nieuwen wereld betrekking heeft, bij hetzelve in te lijven. Even eens blijft ook van het ethnographisch Museum uitgesloten al wat de physische gesteldheid der landen aantoont, namelijk alle organische en inorganische natuurvoortbrengsels. Deze behoren in het Museum van Natuurlijke Historie te huis. Den ethnograaf zijn zij slegts in zoo verre van belang, als zij met den mensch zeiven in nadere betrekking komen te staan, als zij hem tot onderhoud of ter verwerking strekken. Zij worden daarom in het ethnographisch Museum opgenomen in zoodanigen vorm, als zij als ruwe produkten of in den handel voorkomen en trapsgewijs tot voorwerpen van onderhoud, van handwerken of kunstvlijt worden vervormd. Het doel van een ethnographisch Museum is uitbreiding van de kennis van landen en volken in het algemeen. In Nederland evenwel moet zich zoodanig eene inrigting bij hare oprigting vooreerst met onze koloniën en met die buiten-Europische landen bezig houden, met welke wij handel drijven of anders in bijzondere aanraking komen; en de verbreiding van eene hoogst mogelijk naauwkeurige kennis zal hier het naaste, bijzondere doel zijn. Eene zoodanige inrigting ter uitbreiding van geographische kennis zal buiten twijfel van het hoogste nut zijn in een land, hetwelk zijn bestaan in handel en zeevaart vindt. Merkwaardigheden uit vreemde landen hebben op zich zelve reeds veel aanlokkelijks voor het publiek; terwijl zij de nieuwsgierigheid bevredigen zijn zij tevens leerrijk, en ongemerkt wordt alzoo eene kennis verspreid, die, zoo zij uit enkel literarische hulpmiddelen moest worden aangeleerd, veel langzamer volmaakt en bezwaarlijk zoo levendig voorgesteld zou kunnen worden. Het publiek vindt in een ethnographisch Museum onderhoud en leering. Ook voor eene opzettelijke studie der ethnographische wetenschappen is het eene school en zal vooral nuttig worden, als zendelingen, beambten en officieren, kooplieden en zeelieden hetzelve bezoeken, en zich daar voorbereiden eer zij naar de koloniën gaan, of scheepvaart en handel naar vreemde landen ondernemen. Zij kunnen in het vaderland reeds het land en het volk leeren kennen, dat zij voornemens zijn te bezoeken, en zich van hier uit als het ware den weg openen tot hunnen toekomstigen loopbaan. Zij kunnen door de uitgestalde voorwerpen van eenig land in oogenschouw te nemen, zich een juist en helder denkbeeld vormen van den toestand der beschaving, van kunsten en wetenschappen aldaar, en op eene onderhoudende en ligt bevattelijke wijs voorloopig zich bekend maken met het volk bij hetwelk zij het Christendom willen verbreiden, regt en orde handhaven, of waar zij handel en handteering willen drijven. Om het algemeen met de zaken bekend te maken, zal het genoeg zijn, het publiek eene bevattelijke Kataloog in handen te geven. De inrigting daarvan kan overigens van dien aard zijn, dat hij tevens hem, die een grondig onderrigt verlangt, tot leiddraad dienen kan, en de bestuurder van zoodanige inrigting zal den weetgierigen, al ware het slegts ook ambulant, gaarne die inligtingen mededeelen, welke hem binnen weinige dagen een duidelijker denkbeeld van de beschaving, de zeden en gebruiken der bewoners van eenig vreemd land zullen geven, als hetwelk dikwijls diegenen meebrengen, welke jaren lang onder hen geleefd hebben. De mensch, in zijne veelvuldige ontwikkelingen onder vreemde luchtstrekken, is dus het hoofdonderwerp van een ethnographisch Museum. Het verschaft eene onderhoudende, eene leerrijke en daarom nuttige bezigheid, op vaderlandschen bodem de bewoners van verre landen na te gaan, en hunne eigendommelijkheden te bestuderen. Ja het is zelfs een zedelijk, godsdienstig werk, zich op deze wijs met zijnen evenmensch onledig te houden, de goede eigenschappen in hem te leeren inzien, en, door vertrouwder te worden met die vreemde buitenzijde, die ons, dikwijls zonder te weten waarom van hem terug stoot, hem zeiven nader te komen. — Zoo zullen wij bij den buiten-Europeër voortreffelijke eigenschappen op kunnen merken, die ons tegen wil en dank hogere achting voor hem in moeten boezemen. Wij zullen ons gemakkelijker met hem verstaan, als wij in zijn vaderland komen; terwijl wij aan hunne zeden niet meer dat vreemde hulsel bespeuren, zullen wij zijne gebruiken minder ongunstig uitleggen, hunne godsdienstmanieren minder van de onze afwijkend vinden. Over het geheel zullen wij ons een gunstiger denkbeeld van wilden, barbaren en heidenen vormen, als dat is, hetwelk de sedert eenige euwen herhaalde vertelsels bij het meerderdeel van zelfs beschaafde Europeërs hebben achtergelaten. Onze zendelingen zullen, als zij zich met ethnographische wetenschappen aanschouwelijk hebben bezig gehouden, met meerder vrugt de zaden des Christendoms strooijen, en het gedrag van Europeërs in vreemde landen zal zelfs zedelijker worden, als zij het volk eerst van zijne goede zijde hebben leeren kennen, en daardoor eene hoogachting medebrengen, die hunne menschelijke haartstogten binnen de natuurlijke palen houdt. Het ethnographisch Museum stelt de merkwaardigste voorwerpen van den handel als ruwe produkten en zoo als zij door menschenhanden worden verwerkt voor oogen. Men leert de bekende naauwkeuriger kennen en wordt op ongewone opmerkzaam gemaakt. Nieuwe handelsspeculatien worden opgewekt, en de ondernemingsgeest vindt een nieuw voedsel. Landhuishoudkundige en andere gereedschappen, modellen van machines, gebouwen, schepen enz. trekken de opmerkzaamheid van de oekonoom, van den handwerksman, den fabrikant en den bouwmeester tot zich; en onder de uitvindingen en kunstvoortbrengselen van volken, die reeds sints duizende jaren een staat vormden, zal zich daar niet wel veel nuttigs en wetenswaardigs opdoen? Zelfs kunst en wetenschap, welke de Europeer tot nu toe alleen m zijne oude klassische landen te huis geloofde, zijn der van ons verst afgelegene volken niet vreemd; de geestesontwikkeling heeft daar slegts eene andere rigting als bij ons aangenomen. Daar wij in het ethnographisch Museum ook proeven van buiten-Europische literatuur, schilderkunst en andere beeldende kunsten vertoonen, zoo kan het ook in dit opzigt in een gunstig licht zich voordoen. Bij het oprigten van inrigtingen, welke verzamelingen van merkwaardige voorwerpen bevatten, zijn drieërlij perioden te onderscheiden en in het oog te houden: 1. de periode van haar ontstaan, 2. de periode van hare uitbreiding en 3. die van hare volmaking. Het doel en het nut van verzamelingen zelve breidt zich evenmatig uit met haren aanwas. (ad. 1.) De vele merkwaardige en kostbare ethnographische voorwerpen, welke Nederland in openlijke verzamelingen bezit, maken hier de oprigting van een ethnographisch Museum gemakkelijker als in eenigen anderen staat van Europa. In het begin beperke men zich evenwel vooreerst tot het bijeenbrengen, rangschikken en uitstallen van die voorwerpen, welke betrekking hebben A. op onze Oost-Indische B. op onze West-Indische bezittingen C. op China D. op Japan met deszelfs toegevoegde en cijnsbare landen. Voorwerpen, die aan andere landen toebehoren, moeten daarom niet uit het oog verloren worden, en de voorhanden zijnde dienen gerangschikt en zoo weggelegd te worden, tot zij later op eene dergelijke wijs, als die der genoemde landen kunnen worden uitgestald. (ad. 2.) Voorloopig moet men zich vergenoegen met het Ethnographisch Museum door eigene middelen uit te breiden en wel langs den weg van ruilhandel, onder verzamelaars algemeen gebruikelijk. Daar de Japansche verzameling aan duplicaten zeer rijk is, biedt deze daartoe de beste hulpbron. Intusschen moet men zich de nog ontbrekende voorwerpen door medewerking van de Nederlands-Indische regering uit de koloniën zoeken aan te schaffen, hetgeen met minder zwarigheid en kosten kan geschieden, als men zich wel denkt, zoo men de geschikte wegen en middelen slegts kent. Met der tijd zouden naar gelegenheid en omstandigheden enkele verzamelingen van privaatpersonen zoo in als buiten's lands kunnen worden aangekocht. Ons land bezit in der daad eene schat aan enkele verstrooide ethnographische voorwerpen. (ad. 3.) Bij het oprigten van eene inrigting van dien aard is het noodig, vooraf de grenzen te bepalen van hare eens te bereiken volmaking. Die ver- zamelingen, welker ethnographisch onderwerp, onze koloniën zijn, verdienen de grootst mogelijke uitbreiding te erlangen. Die van Japan en China hebben reeds een hoogen gr-aad van volmaaktheid bereikt en betrekkelijk andere landen is alleen dat op te nemen, wat wezenlijk noodig is en aan het begrip van een Museum van land- en volkenkunde beantwoordt. Dus was het doel van een ethnographisch Museum als verzameling bepaald. Als leerschool is het nog voor veel uitbreiding en volmaking vatbaar. Het konde met der tijd algemeen nuttige wijzigingen ondergaan, en als het ware, eene voorbereidingsschool voor Zendelingen, Beambten en Officieren worden, welke voornemens zijn naar de koloniën te gaan. Met de studie der land- en volkenkunde kan die der aldaar gebruikelijke talen worden verbonden, en de Chineesche en Japansche bijzonders in aanmerking worden genomen. Het kan de zetel worden van een Aziatisch gezelschap, hetwelk, daar zich tegenwoordig zoo uitmuntende mannen in den staat bevinden, die de koloniën hebben bezogt, met iedere gelijkaardige wetenschappelijke inrigtingin Europa zou kunnen wedijveren. De voorwerpen zelve, welke ter oprigting van een ethnographisch Museum zouden moeten dienen, bevinden zich tegenswoordig in het Koninklijk Kabinet van zeldzaamheden te 's Hage, in de verzameling van den Heer Overmeer Fisscher en in de mijne. Daar deze verzamelingen van Japansche zaken het rijkste zijn, zoo zoude het het doelmatigst zijn, de voorwerpen uit Japan naar het plan, waarvan ik zooëven eene schets ontwierp, het eerst te rangschikken en uit te stallen. Nu reeds vormen deze eene aanzienlijke verzameling en konden tot een systematisch geheel gevormd worden, hetwelk bij het aanschaffen en uiteenzetten van voorwerpen uit andere landen tot voorbeeld zou kunnen dienen. De Chineesche afdeeling konde men hier bijvoegen, daar zij de wetenschappelijke werkzaamheden omtrent Japan ongemeen opheldert en daardoor verligt. De voorwerpen, welke zich in de drie vermelde verzamelingen bevinden, en tot de Land- en Volkenkunde betrekking hebben, zijn zeer talrijk en veele daarvan zeldzaam en kostbaar. In 't algemeen hebben de zoogenoemde rariteiten, welke men in openlijke en particuliere kabinetten bewaard heeft, in hunne wezenlijke en wetenschappelijke waarde veel gewonnen en verdienen tegenwoordig eene bijzondere opmerkzaamheid. Het gebied der wetenschap, onder de naam van Land- en Volkenkunde geopend, heeft zich in deze verlichte eeuw wijd uitgebreid, terwijl de eigendommelijke voorwerpen, naar welke men den staat van beschaving van buiten-Europische volken, hunne zeden en gebruiken beter kon leeren kennen en onderling en met oude ondergegaane volkstammen vergelijken, verloren raken of verbasteren. Want sedert een tiental jaren waar zoo veelvuldige voortbrengselen van Europische nijverheid en zoo goedkoop derwaarts aangebragt worden, hebben de meeste volken, die wij wild of half beschaafd noemen, er veelal van afgezien, om hunne lijfsbehoeften, gereedschappen enz. zelfs voorwerpen van nationale lu*us zich eigenhandig en uit dikwijls gebrekige ruwe produkten van eigen land te vervaardigen. Wij zeiven deeden hun beseffen, dat zij bij eene kleindere bevolking op hun uitgebreid en vruchtbaar gebied, door landbouw endoor kuituur in 't algemeen ruim en gemakkelijk zoo veel konden opbrengen, om met ons te kunnen handel drijven en zich dat alles te verschaffen, wat wij in steden opgehoopt door nijverheid en kunstvlijt voortbrengen, en hun tegen ruwe produkten komen aanbieden. Het zoude niet juist zijn hieruit te willen besluiten, dat door deze meer gemakkelijke wijze van zich met de noodige lijf- en andere behoeften te voorzien, de kunstvlijt en de nijverheid bij deze volken zijn achteruitgegaan. Veelmeer zijn die vooruitgegaan, als een natuurlijk gevolg van omgang van minder beschaafde met zulke van een hoogere beschaving; maar zij zijn afgeweken van den weg, dien de wijsgeer diende na te gaan, wanneer hij den oorsprong van het menschelijk geslacht en de sporen van trapsgewijze ontwikkeling tot hoogere beschaving, die het eerste menschelijk geselschap bij hare verspreiding op onzen aardbol heeft nagelaten. Ik weet niet in hoe verre ik daarin mogt geslaagd zijn, in deze schets de doelmatigheid en het nut van de oprigting van een Museum voor Land- en Volkenkunde in een Land van Handel en Zeevaart, zoo als Nederland is, te hebben aangetoond, doch zooveel zal daaruit blijken, dat het zoowel in 't belang der wetenschappen in 't algemeen als bijzonders ten opzigte van eene meer grondige kennis van de inlandsche bevolking in onze koloniën en van andere buiten-Europische landen, waarmede wij in betrekking staan, noodzakelijk wordt, de in verscheidene verzamelingen verstrooide ethnographische voorwerpen tot een geheel te brengen en zoodanig op te stellen en te rangschikken zoo als haar wezenlijke waarde verdiente, het tegenwoordig standpunt der Kunsten en wetenschappen vereischt en in het belang van het publiek, dat daarin met een onderhoud en leering vindt wenschelijk is. Aan den ondergeteekenden zijn de meeste ethnographische voorwerpen, welke zich in de Europische publieke en particuliere verzamelingen bevinden, bekend geworden, en het strekt hem tot eene ware voldoening, deze verhandeling, met de ongeveinsde uitspraak te kunnen eindigen, dat geen land zoo veele en zoo kostbare en zeldzame voorwerpen van dien aard bezit, als nu Oudnederland, alwaar door eene doelmatige vereeniging van dezelve eene inrigting tot stand zal kunnen gebragt worden, die behalven haar algemeen nut voor het vaderland en voor de koloniën, voor handel en zeevaart, een blijvend nationaal gedenkteeken zal zijn. Om zich een duidelijk denkbeeld te kunnen vormen van den inhoud en van de rangschikking eener verzameling, zoo als wij die onder de naam van Museum voor Land- en Volkenkunde hebben gekenschetst, mag het dienstig zijn, hierbij een wetenschappelijk gerangschikt overzigt der verzameling te voegen, die omtrent Japan door den ondergeteekenden is bijeen gebragt geworden. Von Siebold. TABLE DE L'ARRANGEMENT SYSTEMATIQUE de la collsction éthnographique concernent le Japon faite par Mr. de Siebold PREMIERE DIVISION. COLLECTION ü'OBJETS SCIENTIFI UES Section I. Livres imprimés, manuscrits et gravures sur bois. Section II. Dessins et tableaux. Section III. Monnaies et médailles et quelques objets archeologiques. DEUXIEME DIVISION. COLLECTION ü'OBJETS D'lNDUSTRIE NATIONALE faite et rangée pour faire connaitre 1'état des arts et métiers, ainsi que les divers ustensiles dans leur rapport aux mceures et usages. Section IV. Matières brutes. Matières premières, entièrement brutes ou seulement en partie travaillées, ou produites par de fabrications simples, objets de commerce, A) qui servent aux ouvriers de divers métiers aux fabriques et aux manufactures; a) Produits du règne animal. b) „ „ „ végétal. c) ,, ,, ,, mineral. B) qui servent a) d'aliment ou b) de médicament. Section V. Matières travaillées, consistant pour la plupart en substances simples. A) Peaux préparées, ouvrages en cheveux, en plumes; pinceaux a écrire et a peindre. B) Soie filée et tordue; étoffes de soie et de coton et d'autres matières; broderie et ouvrages de couture, passementerie. C) Cordage, cordons. D) Tresses, tissus en paille, ouvrages en écorce, en bambou et en autres roseaux. E) Papier blanc ou teint, colorié, imprimé, huilé, tanné. F) Divers ouvrages en papier et en papier maché; cartes a jouer, fleurs artificielles. G) Ouvrages en bois; de menuiserie; travaillés au tour &c. H) Ouvrages sculptés, en ivoire, en os, en corne, en écailles &c. ouvrages dorés. I) Ouvrages vernis et en mosaique de coquilles . K) Pottérie ordinaire, briques et autres ouvrages en terre cuite; porcelaine & verrerie. L) Ustensiles travaillés en pierre, pierres taillées. M) Ouvrages en métal; a) en or et argent, en sabas; b) en cuivre, laiton, fer et acier. N) Vases et autres ustensiles, fondus en bronze, en laiton, en étain & en fer. Section VI. Matières travaillées, composées de plusieurs substances, rangées d'après leur usage. A) Vêtements, coiffures, sandales et autres parures a 1'usage des hommes & des dames. B) Objets rélatifs au culte & aux mceures & usages. C) Armes. D) Instruments de musique. E) Instruments de mathematique, de chirurgie; poids et mesures. F) Jeux et joujoux. TROISIEME DIVISION. COLLECTION DE MODELES. Section VIII. Machines & instruments pour la commodité et la sureté de 1'homme, A) relatifs a 1'architecture civile: maisons, édifices, B) relatifs a 1'architecture hydraulique: ponts, moulins, digues & écluses, C) relatifs a 1'architecture navale. D) Brancard <5c autres moyens de transport. E) Instruments pour les incendies. Section IX. Ustensiles. A) Meubles & ustensiles de ménage. B) Ustensiles d'économie rurale et de pêche. Section X. Machines et instruments techniques. OPGAVE VAN BRONNEN EN GEBRUIKTE LITERATUUR Archiefstukken van het Departement van Binnenlandsche Zaken van 1830—1866. Rijksarchief te 's Gravenhage. Jaarverslagen van het Rijksmuseum van Oudheden en het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden van 1867—1879. Jaarverslagen van het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden van 1880—1930. Jaarverslagen van het Rijksmuseum van Ethnographie te Leiden van 1931—1934. Jaarverslagen van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te Leiden van 1935—1936. Jaarboeken der Rijks-Universiteit te Leiden. Verslagen van de lotgevallen der Universiteit. R. P. van de Kasteele. Korte handleiding ter bezigtiging der verzameling van Zeldzaamheden in het Koninklijk Kabinet op Mauritshuis in 's Gravenhage. 1824. Het Rijks Japansch Museum Von Siebold. De Tijdstroom, 3e Jrg., 2e Dl., 1860, p. 202—220. Dr. C. Leemans. Korte handleiding bij het bezigtigen van het Rijks Japansch Museum Von Siebold. 's Gravenhage 1860. Mr. L. Serrurier. Museum of Pakhuis. Brochure. Leiden, 5 October 1893, 21 pag. 8°. Mr. L. Serrurier. De Leidsche Rijksmusea. De Gids. Juni 1894. Verzoekschrift aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken van het Bestuur van het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap. Amsterdam, 11 October 1894. Mr. L. Serrurier. Museum of Mesthoop? Brochure. October 1895. 12 pag. 8°. Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van den Gemeenteraad van Leiden, 1 October 1895. Adres aan de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal van den Senaat der Rijks Universiteit te Leiden, 5 October 1895. Open brief aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken van den Senaat der Rijks Universiteit te Leiden, 5 December 1896. Handelingen Staten-Generaal 1895—1896. Bijlage A., 2, Ve Hfdst., 12, fol. 43—45. Handelingen Staten-Generaal 1896—1897. Bijlagen 194, Memorie van Toelichting fol. 1—5 (Overdruk in Indische Gids 1897, I, p. 832—842). Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van den Senaat der Rijks Universiteit te Leiden, Juni 1897. H. J. Bool. Het Rijks Ethnographisch Museum te Leiden en de Minister Van Houten. De Indische Gids, 19e Jrg. II, 1897, p. 1354—1358 en als brochure: Utrecht, 6 Sept. 1897. Mr. L. Serrurier. Het Rijks Ethnographisch Museum. Nabetrachting. De Indische Gids. 20ste Jrg. I, 1898, p. 187—191. Prof. Dr. G. J. Dozy. Ethnographische Musea. Tijdspiegel 1897. G. S. (Gustave Schlegel). Lindor Serrurier. Nécrologie. T'oung pao. Série II, Vol. II, 1901. p. 279—282. Dr. A. A. W. Hubrecht. ,,In Memoriam" Mr, L. Serrurier. De Gids, N°. 9. igoi. Dr. H. ten Kate. Lindor Serrurier herdacht. Tokyo. 1902. Dr. J. D. E. Schmeltz. Kabinet voor Physische Anthropologie in Nederland. Onder „Wetenschappelijke berichten" in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 22 April 1903. Ile blad A. Rapport der Commissie van advies betreffende 's Rijks Ethnographisch Museum. 12 Juni 1903. Leiden. De Amsterdamsche Museum-Quaestie. Hoofdartikel in „Het Nieuws van den Dag" van 4 en 5 Nov. 1903, eerste blad. M. J. de Goeje, J. J. M. de Groot en A. E. J. Holwerda. De Amsterdamsche Museum-quaestie. Het Nieuws van den Dag van 16 Nov. 1903, 4e blad, p. 13. Amsterdam en het Ethnographisch Museum. Artikel van d. J. in het Algemeen Handelsblad van 18 Nov. 1903. Avondblad, 3e blad. Prof. Dr. J. H. Gallee. Wenschvervullend ? De Nederlandsche Spectator (28 Nov.) 1903, No. 52 en 1904, No. 1. Jhr. Mr. Victor de Stuers. Een geheim rapport, 's Gravenhage. Van Stockum en Zn. Nov. 1903. Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van het Leidsch Studentencorps (1903). Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van den Senaat der Leidsche Hoogeschool, December 1903. Het Rijks Ethnographisch Museum. Nieuwe Rotterdamsche Courant. 5 Dec. 1903, ie blad D. Ethnographisch Museum. In het weekblad „Vooruitgang" 13e Jrg., No. 50, 12 December 1903. Prof. Dr. M. J. de Goeje. Waar blijft de Waardigheid ? Een woord over de Museum-quaestie. 1903. E. J. Brill, Leiden. Leiden of Amsterdam ? Hoofdartikel in „De Nieuwe Courant" van 29 en 30 Dec. 1903. Mr. S. Muller Fz. De Questie van het Ethnographisch Museum. De Nederlandsche Spectator, 1904, Nos. 4 en 5. Dr. G. P. Rouffaer. Nieuwe wegen voor Indische Volkenkunde. De Gids, Febr. 1904, p. 271—310. Dr. A. E. J. Holwerda. Brief aan den Heer S. Muller Fz. De Nederlandsche Spectator (2 Febr.) 1904, No. 7. Brief van het Bestuur der Ver. „Moederland en Koloniën" aan Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken over het Ethnographisch Museum te Leiden. Orgaan der Ver. Moederland en Koloniën, 14 Jan. 1904, No. VI, p. 1—14. Dr. J. D. E. Schmeltz. Een roemrijk feit. Hulde-album van H.M. de Koningin Emma, 21 Jan. 1904. Prof. Dr. J. H. Gallee. Een museum van Nederlandsche Volkskunde. Onze Eeuw, 4e Jrg., 1904. Dr. J. D. E. Schmeltz. Fatsoen en Eerlijkheid. De redactie van de Gids, de Heer Rouffaer en de Heer Loeber. Met bijlage. Leiden. E. J. Brill (16 Febr.) 1904. Creusesol. Naar de(n) Oost! Utrecht. 1908, p. 20—21. Prof. Dr. G. J. Dozy. In memoriam: Johannes Diedrich Eduard Schmeltz (1839—1909). Int. Archiv. f. Ethn., Bd. XIX, afl. 1, 1909. H. W. Fischer. Dr. J. D. E. Schmeltz. Necrologie in Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en Rijnland, tevens orgaan der vereeniging Oud-Leiden, 7de jrg. 1910. Rapport der Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het museumwezen hier te lande ingesteld bij Koninklijk besluit van 5 Februari 1919, No. 62. 's Gravenhage. Juli 1921. Dr. J. P. B. de Josselin de Jong. Een aanslag op 's Rijks Ethnographisch Museum. Oudheidkundig Jaarboek, ie Jrg., afl. 3, p. 133—138, 1921. Prof. Dr. M. W. de Visser. Dr. H. H. Juynboll, 25-jarig ambtsjubileum. Onder ,,Wetenschappelijke berichten" in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Dinsdag 1 Juli 1924, Avondblad A. W. J. J. C. Bijleveld. Von Siebold. Bijdragen tot zijne levensbeschrijving. Leiden. 1932. Met afb. Gedenkboekje tevens officieel programma van de Von Siebold-herdenkingstentoonstelling 1832—1932. Leiden 1932. Met afb. 8°. Handelingen Staten-Generaal. Eerste Kamer. 29ste Verg., 15 Maart 1933/ P- 333—335- (Anonymus), Dr. H. H. Juynboll, 1867—1937. Indische Gids, Dl. LIX, No. 8, Aug. 1937, p. 726—731. De portretten van Koning Willem I en van Von Siebold danken wij aan de Directie van het Prentenkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden. De platte grond op pagina 18, benevens de afbeelding op pagina 22 werden welwillend ter beschikking gesteld door den heer Archivaris der Gemeente Leiden. De afbeeldingen der Museumgebouwen en der interieurs zijn vervaardigd door den heer W. J. J. van Velzen, amanuensis aan het Museum. VOORNAAMSTE MUSEUMUITGAVEN L. Serrurier. De Wajang Poerwa. Eene ethnologische studie. Leiden, E. J. Brill, 1896. Uitgegeven op last van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken. Uitgave van 's Rijks Ethnographisch Museum. Beschrijving van de Indische Oudheden van het Rijks-Museum van Oudheden te Leiden. Leiden, E. J. Brill, 1885. Dr. J. D. E. Schmeltz. Ethnographische Musea in Midden-Europa. Verslag eener studiereis, 19 Mei—31 Juli 1895. Leiden, E. J. Brill, 1896. Met 3 bijlagen, 1 plaat en 35 tekstillustraties. Uitgegeven op last van Zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken. Catalogus van 's Rijks Ethnographisch Museum. Uitgaven in de Nederlandsche en Duitsche taal. Met illustraties. Dl. I. Dr. H. H. Juynboll. Borneo (eerste gedeelte). Leiden, E. J. Brill, igoi. Dl. II. Dr. H. H. Juynboll. Borneo (tweede gedeelte). Leiden, E. J. Brill, 1910. Dl. III. J. C. E. Schmeltz. Catalogus der Bibliotheek. Leiden, E. J. Brill, 1909. Dl. IV. H. W. Fischer. De eilanden om Sumatra. Leiden, E. J. Brill, 1909. Dl. V. Dr. H. H. Juynboll. Javaansche Oudheden. Leiden, E. J. Brill, 1909. Dl. VI. H. W. Fischer. Atjeh, Gajo-en Alaslanden. (Sumatra I). Leiden, E. J. Brill, 1912. Dl. VII. Dr. H. H. Juynboll. Bali en Lombok. Leiden, E. J. Brill, 1912. Dl. VIII. H. W. Fischer. Bataklanden. Met aanhangsel: Maleische Landen ter Sumatra's Noordkust. (Sumatra II). Leiden, E. J. Brill, 1914. Dl. IX. Dr. H. H. Juynboll. Java (eerste gedeelte). Leiden, E. J. Brill, 1914. Dl. X. H. W. Fischer. Midden-Sumatra. (Sumatra III). Leiden, E. J. Brill, 1916. Dl. XI. Dr. H. H. Juynboll. Java (tweede gedeelte). Leiden, E. J. Brill, 1916. Dl. XII. H. W. Fischer. Zuid-Sumatra (Sumatra IV). Leiden, E. J. Brill, 1918. Dl. XIII. Dr. H. H. Juynboll. Java (derde deel). Leiden, E. J. Brill, 1918. Dl. XIV. H. W. Fischer. Sumatra-Supplement. Leiden, E. J. Brill, 1920. Dl. XV. Dr. H. H. Juynboll. Java (vierde gedeelte). Aanhangsel: Badoej's en Tenggereezen. Madoera en omliggende eilanden (Bawean en Kangean). Leiden, E. J. Brill, 1920. Dl. XVI. Dr. H. H. Juynboll. Celebes. (I. Zuid-Celebes, eerste gedeelte). Leiden, E. J. Brill, 1922. Dl. XVII. H. W. Fischer en Dr. W. H. Rassers. De Oostelijke kleine Soenda-eilanden. I. Soembawa. — II. Flores. — III. Soemba. Leiden, E. J. Brill, 1924. Dl. XVIII. Dr. H. H. Juynboll. Celebes. (II. Zuid-Celebes (slot), Zuidoost- en Oost-Celebes en Midden-Celebes (eerste deel).) Leiden, E. J. Brill, 1925. Dl. XIX. Dr. H. H. Juynboll. Celebes. (III. Midden-Celebes (slot) en Noord-Celebes, Sangir- en Talaut-eilanden. Leiden, E. J. Brill, 1927. Dl. XX. Dr. H. H. Juynboll. Philippijnen, Leiden, E. J. Brill, 1928. Dl. XXI. Dr. H. H. Juynboll. Molukken I. Soela-eilanden, Boeroe, Ambon en Ceram (eerste gedeelte). Leiden, E. J. Brill, 1930. Dl. XXII. Dr. H. H. Juynboll. Molukken II. Ceram (tweede gedeelte), Ternate, Tidore, Batjan, Halmahara, Aroeen Kei-eilanden (eerste stuk). Leiden, E. J. Brill, 1931. Dl. XXIII. Dr. H. H. Juynboll. Molukken III. Zuidooster- en Zuidwester eilanden. Leiden, E. J. Brill, 1932. 5. Mededeelingen aangaande het Rijks Ethnographisch Museum. Aardrijkskundig Weekblad (Nieuwe serie). 2e Jrg. 1880-81, ie halfjaar. No. I. p. 297—303. Idem. 2e halfjaar. Orgaan van het Rijks Ethnographisch Museum. No. II. p. 67—71, No. III, p. 97—104 en No. IV, p. 257—265. 6. G. P. Rouffaer en De. H. H. Juynboll. De Batikkunst in Nederlandsch Indië en haar geschiedenis, op grond van materiaal aanwezig in 's Rijks Ethnographisch Museum en andere openbare en particuliere verzamelingen in Nederland. Haarlem, H. Kleinmann, — Utrecht, A. Oosthoek, 1900—1914. 7. Ethnographisch Album van het stroomgebied van den Congo. 's Gra- venhage, Martinus Nijhoff, 1904—1916. Onder medewerking van Dr. J. Marquart begonnen en grootendeels afgewerkt door wijlen Dr. J. D. E. Schmeltz en voltooid door Dr. J. P. B. de Josselin de Jong. 242 lichtdruk- en steendrukplaten naar teekeningen van H. P. M. Kosters, R. Raar en H. Verlint. 8. G. A. Koeze. Crania Ethnica Philippinica. Bijdrage tot de anthropologie der Philippijnen, Haarlem 1901—1904. 9. N. Adriani en Alb. C. Kruyt. Geklopte boomschors als kleedingstof op Midden-Celebes en hare geographische verspreiding in Indonesië. Met aanteekeningen, register, aanvullingen en verbeteringen van J. D. E. Schmeltz. Leiden, E. J. Brill, 1905. Met 6 platen en afbeeldingen in den tekst. Overdruk uit: Internat. Archiv, Bd. XIV en XVI. 10. Dr. A. W. Nieuwenhuis. Anthropometrische Untersuchungen bei den Dajak. Bearbeitet durch Dr. J. H. F. Kohlbrugge. Haarlem, H. Kleinmann & Co., 1903. Mit drei Tafeln und einer Karte. Separatabdruck aus „Mitteilungen aus dem Niederl. Reichsmuseum für Völkerkunde". 11. E. Clement. Ph. D., London. Ethnographical notes on the Western- Australian aborigines. With a descriptive catalogue of a collection of ethnographical objects from Western Australia, by J. D. E. Schmeltz, Ph. D., H. F. A. I. Leiden, E. J. Brill, 1903. Reprinted from: Int. Archiv. Bd. XVI, 1903. 12. Die Benin-Sammlung des Reichsmuseums für Völkerkunde in Leiden, beschrieben und mit ausführlichen Prolegomena zur Geschichte der Handelswege und Völkerbewegungen in Nordafrika versehen von Jos. Marquart, Professor in Berlin, vormals Conservator am Museum. Leiden, E. J. Brill, 1913. 13. Beitrage zur Anthropologie, Ethnographie, und Archaeologie Nieder- landisch-Westindiens. I. Dr. J. D. E. Schmeltz. Über Sammlungen aus Niederl. Westindien und Surinam. II. C. Leemans. Altertümer von Curafao, Bonaire und Aruba. III. G. A. Koeze. Schadel von Curagao und Aruba. Haarlem, H. Kleinmann, 1904. Separatabdruck aus Mitteilungen aus dem Niederl. Reichsmuseum für Völkerkunde. Feestgave namens de Nederlandsche Regeering aan het XIV Intern. Amerikanisten Congres te Stuttgart, aangeboden door den Directeur van 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden. 14. J. D. E. Schmeltz. Beitrage zur Ethnographie von Neu-Guinea. Die Stamme an der Südküste von Niederlandisch Neu-Guinea. Leiden, E. J. Brill, 1905. Mit 6 Tafeln und 2 Abbildungen im Tekst. Separatabdruck aus Int. Archiv, Bd. XVI. 15. A. van Gennep. Dessins sur peaux d'opossum australiennes. 's Gra- venhage, 1907. Extrait du ,,Verslag van 's Rijks Ethnographisch Museum", 19051906. Bijlage B. 16. Edw. Jacobson en Mr. J. H. van Hasselt. De gong-fabricatie te Sema- rang. Leiden, E. J. Brill, 1907. Met 12 platen in lichtdruk en 12 afbeeldingen in den tekst. 17. H.W. Fischer. Gids voor de tentoonstelling van ethnographische voor¬ werpen uit Atjeh. Leiden, 1907. Van Doesburgh. 18. Schmeltz. Gids voor de tentoonstelling van voorwerpen afkomstig van de Noord-Nieuw Guinea-Expeditie. Leiden, Van Doesburgh, 1907 19. Dr. H. H. Juynboll. Gids voor de tentoonstelling van ethnographische voorwerpen van Bali. Aanhangsel: Voorwerpen van Zuid-Celebes, door H. W. Fischer. Leiden, Van Doesburgh, 1907. 20. Dr. H. H. Juynboll. Gids voor de tentoonstelling van ethnographische voorwerpen van Goenoeng-Taboer (Oost-Borneo). Leiden, Van Doesburgh, 1908. Met 1 plaat. 21. H. W. Fischer, Gids voor de tentoonstelling van ethnographische voorwerpen van Midden-Sumatra en Midden-Java. Leiden, Van Doesburgh 1908. Met 2 platen en 1 afbeelding in den tekst. 22. Dr. H. H. Juynboll. Gids voor de tentoonstelling van Japansche Kamerschermen. Leiden, Van Doesburgh, 1908. 23. Dr. H. H. Juynboll. Gids voor de nieuwe aanwinsten der Japansche af deeling. Leiden, Van Doesburgh, 1909. Het Rijksmuseum voor Volkenkunde. Voorzijde aan den Morschsingel. Het Rijksmuseum voor Volkenkunde. Gezicht op den hoofdingang en toegangsweg. Steenstraat i A. Hal. In het midden Javaansche gamelan. Hal. Rechts Balineesche deur. Hindoejavaansche beeldengalerij. Hindoejavaansche zaal. Borneozaal. In het midden Dajakgroep. Afdeeling Zuidzee. Afdeeling Zuidzee. Samoaansche boombastklopster. Doorkijk afdeeling Japan en Azië (vasteland). Japansch huisaltaar. Hoek in de zaal „Muziek en Tooneel . Japan en vasteland Azië. Zaal Benin en Kongo. Zaal Zuid-Amerika. Voormalige opstelling van de Japansche Boeddhistische beelden in den tuin achter het gebouw Rapenburg 67. Opstelling van de Japansche Boeddhistische beelden in het nieuwe Rijksmuseum voor Volkenkunde. RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE - LEIDEN BEGANE GROND AFD. INDONESIË, ZUIDZEE EN AUSTRALIË RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE — LEIDEN EERSTE VERDIEPING AFD. JAPAN EN AZIË (VASTELAND) AFD. AFRIKA EN AMERIKA RIJKSMUSEUM VOOR VOLKENKUNDE GROEI DER VERZAMELINGEN VAN 1837 TOT 1937 100000 ^ 100000 96000 z"*" 98x30 92DOO T — J 92000 88000 -I 88000 8^ / indonesië n. j- 6¥xx) / 3 834-0 \ 80000 /. ^ur\ y ^ ,6000 T / ^ f/AMERI KAYy^^k • : • G H-1 NA''•/ / 6800° / 7 68000 6«XC u I DZEeSv:Ï. " ^ f-\ —■'=i=:zl=^=1^=^1- —— 9000 i amfirika / r — azlë„ ijQOO y^—O- —O—-" ^ ^ 4,000 o ° """ australië Ï037 iiiii!iilll!ill!iilili|ililillllllliillllliilili§ 193 7 SERIES I 1 -2)3 197 l 198 ~~~ 1110 l 1111 1725 l 1726 —"=== ^2 |??63-2330 numa\ers 4723 49 07 9723 5554-9 61318 100277 101130 l»"s^|japmsch nvse"n 1 v^'l mjk,s ethno6raph i sch auaeu,v\ |r.v^|| beheerders von siebold leeavans i—' serrurier schmeltz juynboll v.b.r