HET WASSENDE WATER 2de DRUK HERMAN DE MAN HET WASSENDE WATER ROTTERDAM • MCMXXVII NIJGH & VAN DITMAR'S UITGEVERS-MIJ I MIDDEN IN HET LAND In Hoenkoop, achter den IJsselstroom, daar ligt een zware kruishoef met breede lage stalling, twee vijfroei's hooibergen, zomerhuis en open wagenschuur, te midden van het vette land. Water-Snoodt is die woning geheeten. Dat is het onbezwaard bezit van de oude vrouw Beijen, de weeuw van Rijk Beijen verscheiden, die al zijn baasjaren Hoofdingeland, later Heemraad van de Vereenigde Waterschappen is geweest. Zijn weeuw orf voor de keinders wèl de honderd en tien bunders best koepolderland, maar niet de waardigheid. Notaris Bestebroer wier Heemraad en later wier haar gebuur, manke Janus Maaien, in Rijk zijn steê gekozen in den Raad. Alhoewel ze dalijk bezien had, dat het zóó beuren zou, knaagde dat aan heur hart. Want vrouw Beijen was een machtig vierkant wijf, stram gezeggend als een man en niet min parmantig. Zelf reed ze ter markt met den groenen bolderwagen, ze beklonk eigens groote koopen en bezocht de pachtvenduties bij de Notarissen in de stad. Vurige zweepharde ruinen mende ze als een vent. Ze bestierde gewisselijk het land en de doening daarop, wees de tijen aan voor 't staalkeeren en het maaien, voor uitzaai en oogst, voor appelenplok en beetenrooi... t is niet te veel gezeid . .. vrouw Beijen van Water-Snoodt was wijf en baas beiden, ze liet heur mans bedrijf niet steken in den mist, bij lange niet. Maar kon ze heur rokken op de til hangen en haar eigen in de broek steken? Ze stond ommers voorgoed als vrommes op de secretarie ingeschreven. Het Wassende Water 1 5 Dus wier ze, naar de vaste manier is, in poldernoch gemeentebestuur verkozen. En al ging van den huize Water-Snoodt, een van de rijkste bóerendoeningen uit de Lopikerwaard, een macht uit door 'n elk gevoeld, in geen enkel collegie wier meer het woord der Beijens vernomen. Daarom moet niet gedocht worden: — Water-Snoodt heeft zijn glorie gehad — want het goed gedijde, drie mannemenschen, sterke jongens van den huize, wrochtten dag aan dag op het land gelijk de knechten doen, en het eenigst fleurig meidje, moeders jongste, leerde al wringen en kernen. De vrouw was door de zware jaren heen met heur jonkvolk. Toen Rijk 't begaf, gongen er enkele nog ter school; nu was Wieleke bevestigd, de jongens al eer. Er zat schot in dat volk van Water-Snoodt. Het wieren lange mannen, rechtzinnige boeren en Wieleke een bekwaam en pront en lief dochtertje. Ze verstonden allen moeders, weinig malen behoefde er onmin te zijn op de groote woning. Als de vrouw ernstig op het verhoog van de deel zat en aarpels schilde, dan overkeek ze .gansch de doening. Het fijne figuurtje van heur Wieleke, 't haar zedig onder de eerste kanten mutse, zag ze gaan en keeren: van den huis naar 't boenhok, van 't boenhok weerom naar de deel. Het zuivelgerief blonk er in heur handen, het ijzer van de kuipen was als gepolijst zilver. De handen van dat werksche meidje stonden recht, ze aardde heur moeder, al was ze teêrder. Ook zag vrouw Beijen van haar rieten zorg op 't deelplankier gestadig over het land uit. Hun hofsteê was er een van den ouden stempel, want toen Water- 6 Snoodt gebouwd wier, bestond in de buurten de trek naar de stad nog niet. Hetgeen toenmaals aan den dijk roerde en voorttrok, kon een echten werkboer tóch ommers niet aanbelangen. Daarom wieren in dien ouwen tijd al die huizingen in 't midden van het land gezet, en verbonden met een lange boomlooze sticht naar den dijk, om toepad voor gerij te bekomen. Dat gaf een durend overzicht op het werkvolk en 't hieuw de stadsche kuren verre. Bedelaars en kramers kwamen maar schaars de lange hoevesticht afgeloopen, dat was altemet een groote gerustigheid, want veul kwaad volk schuilt onder deze gasten. Meermaals heeft ievers op een volgetaste schuur deroodehaangekraaid,als weeral een vreemde bedelaar niet naar zijn believen ontvangen en was. En jonkvolk mocht over de achterafsche eenigheid op zoo een midlandshoef klagen, dat was altijd maar in de eerste uitvlieg jaren. Later, een heel vruchtbaar leven lang nog, hadden ze vrede in deze eenigheid, beliefden zij gansch geen drokte of vertier. Wel was, van hofsteê naar hofsteê, over de kabbel slooten, een plank gelegd; dat hieuw de goede buurschap aan met de naaste bewoners, die van eigens ook niet bar veel zagen geschieden zoo te midden van het grasland. Maar wijders kwam alle vertier toch van buiten af, meest uit de stad. De kooplui kwamen en gongen. Ze brochten meel en koeken voor de pinken; zemelen en pulp als winterbijvoer; kruidenierswaren, gereedschap en tuigerij; ze droegen flesschen stremsel aan, wagenolie, goed en kleêr; soms reed een keuensnijer achterom, een kaaskooper, de Notaris die jagen kwam, veekooplui en koeidrijvers, stadsche meneeren van de verzeke- 7 ring, maar in die jaren nooit of ooit de Dominee. Wèl voormaals diens voorganger, de ouwe Dominee Remmerswaal, die veel particulierder met de rechtgeaarde boeren was geweest. Maar achter die stille, schier ingeslapen eenderheid op al deze boerendoeningen, woelden krachtig en soms ontzaglijk de groote belangen, meest diep in het verborgene, gelijk een felle onderstroom van water onder 't bevrozen dek eener rivier. Daar wier niets van gezien of gemorken door de lachgrage kooplui, die met hun waar, of om koeien te koopen, achterom fietsten, en er wier niet over gepraat door de geburen onderling, want een elk koesterde zijn begeerten in 't verdokene. Dat waren begeerten zonder tong. Ze dreven al die levens, ze kwamen als weerglans op 41 die zwijgwezens, afleesbaar voor de ingewijden. . . maar nimmer traden ze aan den dag, die begeerten. De stuwende eerzucht van de oude vrouw Beijen wou nooit bedaren. Nooit was zij een dwaze verwachtster geweest; haar hoop stelde zij op bereikbaarheden. Maar hetgeen zij bereiken mocht, doodde niet het wijder reikend verwachten, maar deed haar weer méérder verlangen. Deze eerzucht verminkte haar vrouwelijk wezen; heur oogen wieren hard en strakstarend. Wantrouwen en waakzaamheid lagen rond haar mond in een vasten trek. Maar zóó, kloek en heerschend, was zij niet altijd geweest. Toen ze als ferm en pront baasdochtertje met den beslagen Rijk Beijen trouwde, deed Thera de Booy heur teederen naam eer aan. Ze stond in Willeskop, heur jeugdstêe, als bedeesd en godvruchtig meidje te boek, en Maarten de Booy eigens heit op zijn doodsbed 8 nog tegen z'n oud vrommes verzegd: — onze Thera is een goudsblom. — In het huwelijk had ze wel haar nukken; ze kon, toen de eerste blom er af geraakte, tieren als een kermiswagenwijf, maar godvruchtig en ieverig bleef ze. Een trouwe vrouw voor Rijk heure man, en later ook voor het onbestierd achterblijvend gezin. In niet veel jaren groeide uit het blommige meisjeswezen deze mannelijke kern. Deze had mogelijk jaren en jaren lang op den bodem van haar ziel onaangeroerd gelegen en was daar marmerhard geworden. Nu gezegde ze, terwijl haar buurwijven achter heur mannen aanliepen en aan haar was gansch niet meer te merken, dat ze eertijds al die teere jaren gekend had. En ook voor heur keinders vergat ze, dat jeugd tierigheid behoeft. Ze zond haar oudsten jongen achter een jong rijk weduwwijf, toen hij bekant vijf en dertig was. Ze bedisselde eigens, dat er gauw een trouwdag wier bepaald. Van de gewisse oude vrouw Beijen wier dat geduld en begrepen. Al zou vóór haar, nooit een vrouw zich met zulksoort zaken hebben ingelaten, zij gaf de manier aan en om haar invloed en rijkdom wier 't aangenomen. Dus, Arie Beijen trouwde gauw met dat jong weduwwijf. Hij trok bij heur in te Jaarsveld aan den Lekdijk, op de hoeve „Langerak". Hij orf daarmeê de vrucht van den arbeid van Marregie Lakerveld's eersten man. En had, toen hij als baas op dat erf trad, gezond jong vee op de stallen, een onbezwaard knap stuk land in de rivierklei tegen den dijk aan, wagens, tuig, paarden, voer, kuiperij, zuivelgereedschap, schuren, een hecht huis 9 met zomerhuis, waschhuis, boenhok én wingerdweesje, blommentuin, boogerd en moestuin, en een struisch jong wijf. Alles naar den eisch; het hem toekomend vadersversterf mocht onaangeroerd worden geborgen op rente bij meneer den Notaris. En 't veranderen geviel den jongen boer. Al miste hem de stilte van het oud Hoenkoopsch erf, al moest hem er gewennen aan meer geloop en gerij langs de nieuwe woning, de winste, een tierig en sterk eigen vrommes, verblijdde hem danig. Hij wier een trouwe oppassende vader, gelijk hij een oppassende jongen in Hoenkoop was geweest. Toen Arie goed en wel getrouwd was, overzag vrouw Beijen die gebeurtenis. Marregie Lakerveld, die thans met heur Arie boerde op „Langerak", nadat ze weeuw was geworden van een rijken boerenzoon, ze had haar geld en het goed toch maar gedeeld met een vreemde. En die vreemde trok daar zijn profijt van. In hetzelfde geval, in dezelfde erge verlatenheid had eens vrouw Beijen zélf verkeerd. Maar nooit heeft zij tot hertrouwen willen besluiten. Het erf geld van de keinders wilde ze niet verkleinen, het was van hun vader gekomen, het zou naar doode vaders keinderen overgaan, onverkort. Ja, liever nog vermeerderd. Aan het latere welzijn van vader zijn jonkies, offerde ze moedig haar menschelijke verlangen. Zonder aarzelingen ... een rechtzinnig wijf betaamt geen twijfel. Doch 't keind uit Marregie Lakerveld's eerste huwelijk zou later deelen moeten met de nog komenden . . . maar de jonge levenskrachtige boerin had weer een man in het bed, een man aan de etenstafel, een man die kon rekenen en het goed bestieren. Ze 10 kon van zorgen vrij en daarom jonk en lief blijven, die mooie erg-blonde Marregie van den Lekdijk . . . een siermeidje voor Arie, heur man. Ze had van twee wegen den gemakkelijksten gekozen, den weg dien eens de boerin van Water-Snoodt versmaad had uit starbewusten plicht. Nu was vrouw Beijen niet wijd meer van de zestig. De zware jaren van woelenden strijd waren thans over. Haar wezen was onder de hand oud geworden; de kietel en het vrijpleizier waren er uit. Waarom zou ze nü nog treuren, om wat ze al die jaren, zonder Rijk haar man, gemist had. Gelijk ze toén aan 'n elk een opgeheven kalm wezen getoond heeft, zoo trad ze ook de barre herinnering met klare strakke oogen tegen. In haar geloken ziel was plicht tot een mooi kristalhelder bewustzijn verzonken. En troebele drang van lusten had uitgewoed, voorgoed. Maar 't was niet in afkeer, dat ze docht aan Marregie Lakerveld, eer met meewarigheid. Ze voelde zich een groot moederhart, daar was ook nog wel plaats voor dat nieuwe keind, al was 't er een van minder stroef soort. Soms, als ze dat mooie jonge wijf over heur erf zag gaan, pront en kwiek (gelijk vrouwen zijn die lang een man behagen willen) gevoelde ze een korte schrijnende vleug van spijt, spijt om verloren jaren, spijt om de zelfgekozen eenigheid. Maar die vluchtige weemoedsgevoelens wierpen altijd subiet haar verhard zeker weten open: néén, néén, ze had toenmaals den waren weg gekozen, zij, een vrouw voor zware plichten groot genoeg. De keinders mochten nu nemen, en met beide handen naar zich toe halen, de zoete menschelijke ii blijheden die haar onthouden bleven uit zelfbedwang om dat eigenste jonkvolk. Maar niet gedoogde zij, dat buiten haar gestrenge toezicht om, zij zich overgaven aan het lieve vrijbedrijf. Een jong paard moet den toom kennen, een keind zijn ouderwoord. En zoo de oude vrouw Beijen een zeer karige is geweest voor haarzelf, ook haar kinderen leerde ze het geordineerde bedwang. Arie heeft geduldig de eenigheid gedragen, tot moeders woord hem vieren liet en uitvliegen naar zijn jonge blonde weeuw aan den Lekdijk. Hij heeft door al zijn jonge-mannenjaren, uit onbewusten eerbied voor moeders zelfbeperking en eigene tucht in heur jonge jaren, zijn gloeiend bloed getemd. In het zwaarste knechtenwerk dompte hij de woelende kracht van dat bloed. Op hun oude behuizing WaterSnoodt pasten naar zijn wijs gedacht, geen dolle jonkmanskuren. Maar Gieljan, zijn jongere broêr, een krachtige gezel aan de zeist en aan den dariebeugel, deze is gebleken een zwakke te zijn, een droomer om vrouwen, en een die aan zijn droomen toegaf. Toen deze tweede groote zoon van de oude vrouw Beijen, zijn ouderen broer Arie, onhandig gearmd met zijn welige bruid over het oudererf zag stappen, stijf vasthoudend dat hooge mooie wijf met heur lachende wijze-meidjesoogen en 't kroezelig blonde haar, dat bekant niet geperst kon blijven onder de mutse van overvloedigheid, liep door al zijn botten een wilde grilling van ingehouden bloedzucht. Een scheur trok in zijn kuisch jongensgemoed. Hij wou nu wel een boom neerslaan, een stier vellen, een volle huikuip tillen. Hij hieuw kracht over, al 12 werkte hij zijn klauwen zeer, van den natten ochtend tot den donker. Maar waakzaam was zijn oude vrouw, die, heur keind kennend, dat wilde uit zijn oogen aflas. Ze gaf hem een streng vermaan, dat in zijn ziel kerfde, maar daar niet bezonk. Heur hardleersche jongen had zijn wil niet meer ten dienste. De zwoelte van lieve gebaartjes en wat lach van een rijp meidje dat hem willig en vrijgraag leek, trok hem van Water-Snoodt weg, de buurten door, nog voorbij de stad. Gelijk een losgebroken ruin, die ievers wijd voorbij veel water en hekstaketsels, een merrie weet. In een ouwe grauwe schuit, die gemeerd lag in de Lange-Linschoten (dat fraaibeboomde slingerriviertje op Woerden aan) woonde een knoestige raarverdraaide daggelder, Gielen Boonstoppel genaamd. Gielen was een drieturvenman, krom van den beugel en de spaai. Z'n verslonsde kop was rauw als ruigt land, z'n vuile lippen hongen berustend neer. En op zijn knobbelige klavieren korstten wratten en puisten, als droge aard. Die kleine grijze kop stond op een gelen pezenhals. Zóó was die Gielen: een arme sloeber van een landelijken werkgast, uitgedroogd door zonnehette, weggevreten door 't beulenwerk in dat vette rivierenland. Maar hoé welig was diens dochtertje, de kraaizwarte Nelia!? Een kortgedrongen robust diertje met watergrauwe maniertjes en klaterende braniepraats. Een rijpe plokklare boomvrucht, fijnfruit van een wilden stam. Alleman die langskwam was ze genegen, 'n elk bekwam een blijen roep uit de oude schuit. Ze was, dat spreekt, van jonge vrijers omringd als een zwarte wijfjesgieteling. O, wat zwierven er velen langs de schuit en omtrent de 13 Vrouwenbrug, wat hebben die gewacht, verdrietig om-en-tweer kuierend, zoo ze weeral leugenachtig beloofd had, dat ze komen zou in den avond. Ze was gierig met haar liefde, want ervaring had haar slim gemaakt. Ze wist, dat haar fel lijveke driften wekte, die ze zélf niet keeren kon. Teere droomerige liefde ervoer ze niet van al die onte jongens. Maar van zachte liefde mijmerde zij wèl des avonds onder het gele lamplicht, gezeten over heur verwrongen vader, die meestal rookte en zweeg. Maar als vaders zoo eens in den avond praatte, met het korte roodaarden pijpje in zijn vuilen werkklauw, dan was dat altijd en weer, in droomerige herinnering, over moeders. Over moeders, die aan den kanker gesturven was. Nooit over al die groote jongens en meiden, die de ouwe schuit uitgevlogen waren, nooit over Jan, z'n oudste die in Veenhuizen zat om schooierij en 't felle stroopen, maar over moeders, die aan den kanker gesturven was. En dat wier voor Nelia nooit te veel. Ze had bij heur leven om moeders zoo veel niet gegeven. Nou wel, nou ze heen was, en omdat vader Gielen altijd zoo raar en zoo beverig wier, als hij heur gedacht. Ze hieuw van die roerende lievigheid, door dat kromme gedrocht, een vaal afgesleten dood vrouwmensen betoond. Ze hieuw van al die zachte klanken, van die beverigheid in vader zijn stem. Daarom wier er ten avond zoo dukkels over moeders gepraat in de schuit. En hoe kon dan gloeien van nijdigheid haar hart, als ze docht aan de jonge bekant dronkene mannen, die om haar schooiden als honden om vleesch. Ja, diezelfde lachebekkige wilde Nelia was een droomerig keind, dat verlangde en uitzag naar zachte lief desstreeling. 14 Ze kon ook niet weten, dat liefdes heiliging eerst neerdaalt tusschen twee menschen, als de gloeiroes is uitgefeest en de bange gelatenheid der jaren óók voorbij is, en de zielen eindelijk tot één geneigd zijn in zuivere verstilling. Ook haar, thans door heiligende herinnering gelouterde oude vader, is eens dat liefdeleven in dolle driestigheid begonnen, maar dat heeft ze nooit overdacht. Daardoor wier ze een naar twee zijden uitlevend wezentje: de lach en de onschuldige wulpschheid overdag, 't vreemd verlangen naar verstilde liefde in de avonden. En omdat de korte Nelia zóó was, zoo onbegrepen als arm daggeldersdochtertje, wier ze voor al die teleurgestelde knechten méér waard om te bezitten. Ze wouwen éllen dat ongrijpbare grijpen, 't maalde aan hun koppen, die wild waren beroerd, dat Nelia zich niet vangen liet. Maar Gieljan, de tweede zoon van de oude vrouw Beijen was wèl lomp en een onbekwaam achterafsch man, maar toch driester dan veel anderen. Toen de liefdesdrang boven zijn bezinning uit rees, en zwelde tot een vloed waarop deze jonge boer wel drijven moést, wieren zijn vuisten mokers, molenwieken zijn armen. Kracht als van een vallenden hemelsteen deed hem voortstorten, pal op het doel af. Hij sprak met het zwartje niet af en stond ook niet voor zot. Maar toen haar lieve lach hem toeklonk (de lach dien zij zoo mildelijk voor allen had) liep hem bruut en zonder vragen de plank over van de ouwe schuit. Dat kon op den klaren dag een elkeen zien, maar wat deerde dat den uitzinnigen wilderik? Hij kreeg in 't achteronder, waar hij niet anders dan gebogen staan kon, slaag met een pook, maar daar- 15 om lachte de harde vent. Hij hieuw vast wat hem vast had. Zijn geweldige handen waren onwilliger karwei gewoon. Het zwarte meidje wier door den sterken Hoenkooper boer bedwongen, aleer ze 't recht begreep. Maar toen ze bangelijk, huilend en lachend, tegen zijn borst lag, wier dat wilde jonk lief en zacht. Zijn kinderlijke oogen lonkten heur aardig toe en zijn aaiende handen bedoelden gansch geen kwaad. Zijn barbaarsche verlangen verpafte al, bij het eerste bereiken. In het vage hopend op dronkenmakend liefdesgestoei, wist hij toen daar in die schuit niet hoè daartoe te geraken. Hardheid zou mogelijk dat lieve onbereikbaar ver van hem weg doen vloeien, en hardheid jegens vrouwvolk lag gansch in zijn aard niet. Ruwe en teere drangen woelden in zijn kop dooreen. Dat weifelen ontmande den driesten aanvaller; lomp en lacherig zat hem zijn eigen postuur te bekijken, in 't blikkervalsche spiegeltje aan het geverfde schot. Tegen ander volwassen manvolk, vrijgezellen als hij, kon hem pochen en meeêliegen over avontuur beleefd met meidegies hier en gunter, liegen dat 'ie ze temmen kon en dwingen te doen hetgeen hem bliefde, maar als 't er op aankwam, gelijk nu in die schuit... ach, gedwee als een keind zat hij heur halsje te aaien. Ze staakte heur verwijt en gesmoorde roepen, om zooveel zachtheid, maar klaagde: „Joh je lijkent wel gek! Dink ie dat je dat zoomaar mag?" Hij lachte lief en dom, maar vergat daarop een weêrwoord te geven. Ze hield aan, fiksch, alsof ze 't al niet erg meer en 16 vond. „Bij Griffioen hemmen ze jou zeker gezien..." „Nou," zei Gieljan teemerig, alsof hij wakker kwam uit een zomerslaapje. .. „da's goed, dan zullen ze d'r ommers niks van hoeven te liegen ..." „Bin je dan niet bang dat het uit en komt?" „Belneent, da's latere zurg." „Wat motte' ze gaan dinken?" „Nou, nogal wiedes, da 'k met jou wat vrijt, m'n duif ie." „Maar bin je dan zat?" „Zat? Neeë, zat niet. M'n jonkie, kijk mijn nou is 'an . . . hoe hiet je eigentlijk?" „Hoe of ik hiet? Nelia ommers. Kin je mijn dan niet? Ik jou wel hoor lomperik . .." „Nelia ... oh ... ja, mooie naam... dag Nelia..." Ze loech hem zoet tegen. Hij zette heur neer en rekte z'n lijf wat. Beurde dat korte ding weer op zijn knieën en dan er weer af. Dat was zoo een aardig spul. Wat was dat meidje willig. Heur zwarte haar kriebelde zoo. Onder heur haar lei hem z'n hand, in het halsje, daar waar nèt een bloedaar klopte. Zoo bleef hem langen tijd stil zitten, gansch vergetend zijn drieste voornemen. Ze keek eens naar dien raren vent op. Wat was hem nou stil. En den dien had ze met den pook geslagen, zoo'n raren bangen jongen nou. En terwijl ze hoopte, dat hij 't niet opvolgen zou, ried ze zacht: „gaat nou weer weg Gieljan Beijen." Maar stil bleef hem naar haar kijken, nog niet verroerend zijn vingers. Ze wier toen van dat vreemde danig bang. Dat zwijgen was ijzig, en zwaarder te verduren dan zijn even ongewone overval op den lichten dag. Maar ze i7 dierf niet overend springen; z'n zacht op heur hals gedrukte hand zou mogelijk dan langs zijn lijf vallen, zoomaar, slap. Van Gieljan Beijen van WaterSnoodt had ze nooit vernomen, dat hem zoo een wilderik was. En 't jonk was óók niet zat. Zou bij onwijs zijn geworden? Bangigheid neep haar keel samen, en zonder dat ze 't wilde of goed wist, gaf ze een gedempten schreeuw. Vrindelijk keken zijn heldere twee oogen haar aan, vrageloos en zuiver. Toen wier ze gerust. Gansch zijn doen lag daarmee voor haar begrip open. Neergeslagen was dat wilde jonk, na zijn astrante kuur. Bang was hij, heur eenig kwaad te doen. Een groote vent.. . een hart als van een moederskeind. Alles, alles begreep ze, alhoewel er geen woorden vielen. Toen golfde in het daggelderskeind Nelia een diepe roering, een deernis om dien boerman. Daarom beurde ze heur hoofd wat hooger, en legde zich zacht tegen zijn vest aan. En dat poovere gebaar woelde warm door haar bloed na, alsof ze zichzelve gansch en al overgaf dien vreemden boer. Hij asemde diep, zoodat ze 't nattig lauw voelde worden over heur haren en zegde: ,,Nelia m'n liefie, bin ik dan niet te astrant gewist?" Dat zóó'n sterke vent z'n bang beklag deed. „Eigentlijk wel Gieljan Beijen," fluisterde ze weerom, zonder naar hem op te zien. Waarop hij weer, met een rare stem: „maar 'k zal je niet deren Nelia. Ik docht..." „Nou wat docht jij dan?" „Geef me maar 'n zoen, diertjie." Ze veerde op en weerde met de handen hem af van heur mond. Hij 18 trok de handen van Nelia niet weg, en ze had dat wèl verwacht. ,,'k Docht... dat je was . . . van gansch ander slag . . . dat docht ik . . ." „Jaat?" Ze kwam vóór hem staan en hij kon en mocht haar toen kussen, zonder verweer. Een grilling voer door zijn lijf. ,,Heb-ie nooit eer gevrijd?" vroeg ze, zoo wijs als een moedertje. 't Bloed rees wild tot achter in zijn nek, hij stond op en beet haar nijdig schamend toe: „bel jaat, dukkels genog! 'tls nou weer wèl gewist, gendagl" Maar ze hield zijn harde armen vast. „Gieljan wat heb'ie ineenze?" „Ikke? Niks, 'k mot naar den huis. 't Is een werkendag!" Maar bij het afgesleten trapje bedacht hij zich. „Ik kom weerom meid.. . waar kin 'k ie veinden?" Zich rap bezinnend sprak Nelia met hem af, voor den volgenden avond al, achter de woning van Breudijk genaamd „Labanshoef" op den Tiendeweg. Hij liep rap over de plank en keek niet om. Z'n fiets lag in het gras. In één rek, sissend tusschen de tanden, reed Gieljan Beijen, die een vreemde ervaring rijker was thans, naar de oude hoeve weerom, waar hij kind was geweest en waar, in het breeduitgemeten land, al zijn arbeid lag van jaren. Maar Nelia zat, onderwijl ze aarpels schilde in de schuit, er om te huilen. Wat was dit vandaag raar geweest. Al d'r leven had ze zulke dingen nog niet beleefd. Een geweldenaar en een keind, een vent als een zomersche donderlucht, zóó vuur en storm en 19 hagel, zóó zon uit blauwe lappen opengewaaiden hemel. Gieljan Beijen, terug op Water-Snoodt, ervoer dat voor een beroerd gemoed (voor een die dingen te verduisteren heeft) den huis te klein, het land te kalm was en te vlak lag. Hij greep zijn buks en jaagde dien achtermiddag zonder wild te raken, de ruige landscheiding af, waar hij vaak een pad moest banen door bramenrank en winderuigt, daar pispotslierten genaamd. Toen hij aan 't ende der landscheiding naar hun hofsteê terug keek, zag hij daar een elk in getrouwe eenderheid, als gelijk wanneer, bezig. Wielieke zat aan een tafeltje op het erf, ze stopte de kousen. Moeders liep met Willem (Gieljan's jongsten broer, den eenigen die na hem overschoot) van stal naar stal en Willem droeg een halster. Want het was bekant ten tijd dat de paardenkooplui wieren verwacht in Hoenkoop. De keuen liepen wroetend over de werf, de haan met z'n kippen, de duiven en de pekingsche eenden, alles kon hij onderscheiden, zelfs de venijnige poelepetaten. Hoe rustig en gewoon lag de hofsteê daar, zoo midden in het land. De koeien waren na 't melken, vandaag voor het eerst in het hooiland gelaten om er 't etgras weg te scheren. De schemer kwam aangegolfd; als hij zijn oogen even dicht deed en weer opende, dan was het donkerder geworden. De buurt verengde. Alles wier opgenomen in een grijzen sluier, waarin huisgestalte en boomenvormen versmolten. Vele daggeluiden stierven weg, andere wieren uit de stilte waarneembaar, 't Bassen van een Polsbroekschen hoefhond, de toeter van een reederijboot heelegaar 20 op de Lek en de zware bonsstooten van de koekenfabriek in de stad, doken op. Toen Gieljan naar den huis terugliep, docht hem: wat is 't nou stil hier, en alles rustig weggeleid ... waarom moeten menschen zoo slecht zijn . . . Waarom hebben heurlui met elkaar gien vrede... De koeien lieten zich na elkaar op de pooten neer in den lagen avonddamp die hen omhulde. Zoo wijd hij zien kon leek het, of er toen geen rund meer lag in het land. Maar de pinkstier stond driest te snuiven in z'n boogerdkamp. Alleen diens sterk gedrongen lijf kwam boven den sneeuwigen damp uit. Gieljan docht hoe aardig dat was, net of de pinkstier over een wijd melkerig water dreef. Hij liep het koeihok door en kwam in de horren wagenschuur Willem tegen. „Zóó, komt meneer eindelijk weerom? Je het zeker de weelde in den kop; jagen als er werken is. 'k Hem van jouw koeien drie meê motten melken." „Bin jij hier de gezegger, akeligheid?" „Neeë, ik niet. Maar moeders het om die kuur van jou nogal loopen schelden." „Zoo, nou dan kan 't nèt over zijn," zegde hij droog en liep den huis in. Hij hong de buks op, bij z'n slaapstee op de til en bad zijn avondgebed. Onderwijl hij zijn kleeren afwierp, riep hij naar Wieleke, die over de deel liep, dat hij al slapen ging. Ze moest moeders maar genacht zeggen. Neen, op de avondpap wachtte hij niet. Ziek was hij met. Of hem wat scheelde? Neen .. . slaap, anders niks dan slaap, anders scheelde hem geen haar. Wieleke was nou gerust. Hij dook gauw het bed in. De vrouw kwam uit den voorhuis en riep hem. Maar hij brom- Het Wassende Water 21 de terug dat hij al te bedde lag. Moeders riep nog, dat hij zich te schamen had. Lui den heer uithangen anderen laten werken, dat lekend nergens naar. Zóó ging hij den nacht in, met dat goêlijk aangehoord verwijt nadeinend in zijn vaag denken. De slaap kwam gauw. Hij zweette zwaar; hij droomde wild en benauwd, korte woeste droomen, waar hij telkens éven uit wakker schrok. Dien anderen ochtend was hij in een weeke bui. Wieleke vroeg hem na den melken of hij heur twee volle melkemmers even naar de deel wou dragen. Hij keek heur lachend aan en vergat te doen wat ze vroeg. Zoo'n keind toch. Da's nou je eigen zuster. Een mooi meidje, versch en gezond. Gek, daar keek hem anders nooit naar. Zijn gedachten dwaalden weg. Waar ievers zou het jonk wonen, dat om zijn mooi zustertje tende komen ging? Dat het dan een rechtschapen heerschap wezen zou, anders zou hij 'm kraken. Hij wier rood en kwaadaardig bij 't bedenken alleen, dat ooit een vent dat teere bloedje, hun eigen Wieleke, aan zou bassen of er wreed meê mocht verkeeren. Dat hem dan een stalen huid had, een kop van beton, en oogen waar niks aan bedervén kon, door slaag. Dat hij nou ineenze zoo veul liefs moest zien in dat zustertje. Ze riep hem ongeduldig bij zijn naam. Ze riep nóg eens. O ja, ja dat is waar. Hij weet het al weer. Die melkemmers, naar de deel toe. Zeker keind, wat doch' ie. Hij droeg rap de twee emmers weg en toen het tegenspartelende meidje zélf, wijl ze toch heur laatste koei daar gemolken had. Wieleke weerde haar eigen. Was die Gieljan dan onwijs geworden? Dat hij heur opbeurde was voor 't eerst. Dat gaf 22 vreemde roerigheid onder het vee, vooral omdat Wieleke veel schreeuwen liet. Willem zijn koei, een roodbonte schot, hieuw schielijk de melk op. 'n Elk keek naar Gieljan, kwaad en verbaasd. Gert de Pater, de ouwe melker uit de geburen, loech erg wijs tegen Willem en zegde: ,,d'r is sturm op komst; rare kuren anders in den vroegen margen." Maar de oude vrouw Beijen, die dat spul óók aangezien had, zegde wat later op den dag tegen haar jongen: „Gieljan, zeg op. Wat heb-ie rechtevoort? Je danst den dijk af als een vullen. Eerst gisterenmiddag met dat wegblijven en dan weer jagen as er werken 'an de lucht is. En 'k zien jou ook niet graag met onze Wieleke stoeien. Dat past jou niet meer, op je jaren. Of wou ie soms trouwen, zeg dan op?" „Neeë moeders," zegde hem beschaamd: ,,'t bevalt me bestig hier bij jou." „Wat miert er dan?" „D'r is niks." „Zoo, is d'r niks." Maar zij was een levenswijze moeder, zij kende heur eigen jonkvolk. Gieljan was altijd zoo geweest: wild en verlegen, raar tegenover vrouwvolk. Ze docht dat hij van eigens nooit zou gaan vrijen, niet uit zedigheid of fierheid, maar omdat hij zoo'n sukkelaar was, die dalijk kleurde. Maar ze had nou toch goed gezien dat hij bij een kramer dien ochtend een fleschje reuk had gekocht. Er beurde dus wèl wat met haar jonk. En hij was tegen dat het avondde nog niet recht weg, of de kwaaie prater kwam al verzeggen, dat hij gisterochtend bij Nelia Boonstoppel in de schuit was geweest, 't Was de meelkooper. Hij kwam geld beu- 23 ren en liep bestellingen. Deze had het vernomen van den ouwen mollenvanger uit Linschoten. Moeders vernam het, toen die meelmuis dat rare nieuws overbriefte aan Willem. Willem gaf er geen besluit over. Hij was altijd stil geweest, stil en bedaard. Alleen met de huisgenooten wist hij te praten, met vreemden viel hem dat .zwaar. En als 't nievers voor noodig was, dan hieuw Willem zijn tanden maar op elkaar. Dat deed de eenigheid van hun achterafsche doening. Hij aardde daarin zijn vader die ook nooit veel van woorden was geweest. Moeders wou, toen de meelmuis weg was, met iemand praten er over en daarom moest Willem zijn gedacht' uitspreken. En deze zweeg eerst en docht er wijs op na. Toen, of 't een veel jongeren broer betrof, zegde hij vaderlijk: ,,'t is een schand' moeders, as 't waar is. Onze naam zal over de tong gaan." ,,'k Bin ook bevreesd." En hij weer: „maar as Gieljan zulksoort dingen besteekt, laat em dan schielijk trouwen. Want as 't vleesch zwak is .. ." „Bel jaat keind, dat is ook mijn gedacht. Maar doch'ie dat Gieljan trouwen wil?" „Neeë? 'k Weet niet." „Vast niet. Wie weet hoe hem 'an die daggeldersmeid verslingerd zit. 't Is wat jij zeit: een diepe schand. 't Jonk most den huis uit worren geknuppeld. Ze dinken maar: — d'r is gien vaar en nou maar beesten..." „Maar neeë moeders, 't Is toch z'n gewone doen niet." „O, wou jij dan, dat 'et een kermisgast wier? Of 24 een stadsche meidenlooper? 't Is zoo al kwaad genog. Willem keind, ik zeg 't je van te veuren, met onze Gieljan gaat 'et verkeerd gaan. D'r steekt wat raars in, ik weet 'et zeivers niet." „Och ... hij is wèl ouwer dan ik..." „Maar niet wijzer Willem. Weet je wat of jij doen mot? We laten niks merken den avond, praat jij dan eris morgen met je broer." „Bin je 'r eigens dan bunzig van moeders, jij?" „Bang niet. Maar we binnen hier al z'n jaren vrij van de schand' gebleven op deze woning. En as zoo'n jonk met al z'n geweld dwars wil... Jij bint zoo zeker, jij kan t'em goed zeggen." „Maar jij, moeders, jij kan ommers je eigen leven stellen als veurbeeld." „Och Willem, kin een minsch z'n eigen braafheid eeren? Praat jij nou gerustig met onzen Gieljan. We zijn hier allegaar van grofste zonde vrij. We hemmen goed geleefd. En 't jonk zelf is ommers ook gien heidenenminsch. D'r most op een huis nooit . een begin zijn van de verzaking. Maar in de stad gaan rechtevoort ongure dingen om. En ons volk uit de buurten wordt er maar meê 'angestoken. Wij boeren motten daar teugen te weer. Zal je met onzen Gieljan praten?" ,,'t Zal beuren, 'k Zal 'em dat wilde afraaien, moeders. Gieljan zal z'n moeder gien schand' willen 'andoen. 't Is ommers even goed een keind van jou as ik en Aai en Wieleke." 25 II HET OFFER Maar onderwijl liep Gieljan op den Tiendeweg en het zwarte meidje naast hem praatte druk. Hij was eigens niet spraaks dien avond en vergat, dat hij reuk had gekocht om heur te believen. Aan den kwakel, waar een toepad is naar den Blindeweg, gingen ze in het gras zitten. Er hing een ijzige geest tusschen deze twee menschen. Ze dierven niet over hun rare plotselinge vrijerij te beginnen. Deze liefde was te wild uitgebot, als een vastelavondzotje dat vóór zijn tijd uit den dooigrond is gekropen. Ze viel den jongen boer nu ook tegen, datzelfde meidje van gister. Dat toén zoo verlokkelijk was geweest, zoo apart. Ze zegde wel driemaal zacht zijn naam, maar hij kwam niet uit die verstarring wakker. En toen hem eindelijk wat begon te praten, was het weer, net als in de schuit, alsof er wijderop een ander was waartegen hij 't had. Zijn oogen keken in de verte, zijn arm lag niet meer om heur heen. „Maggen we dat wel doen? Dat wat we hier doen, keind? Begrijp ie mijn niet?" „Neeë Gieljan, we doen ommers gien kwaad .. ." ,,'t Gaat er van kommen, 't zal d'r zeker van kommen. Een daggelderskeind opvrijen... da's slecht veur een boer." „Ja, want met ons soort volk trouwen jullie tóch niet." Ze sprak die zeere waarheid uit met een boud verwijt, alsof er geluid van vele verongelijkte vrouwengeslachten in lag. Hij voelde deze aanklacht op zijn hersenen branden in felle stekende pijn. „Maar we kannen d'r nog een end 'an maken," herbegon ze. 26 ,,'k Heb jou dalijk graag gemaggen Gieljan, maar 'k vraag van jou niet, dat je ..." „Keind hou' stil." Hij had zich bewust gemaakt wat dat zeggen wilde : 't rare dat waarde om deze Nelia, dat vreemde verlangen naar teerheid, zou weer weggaan, weer verschrompelen. Alléén zou hij overblijven. Gelijk hij zeven en twintig jaren alleen was geweest op de ouwe hofsteê, waar geen paaltje in den grond stond, dat hem van deze vreemdigheid af meer lief was. Waar hij klageloos dagen na dagen, maanden na maanden, verwacht en alleen geleden had om die onveranderlijke eenderheid van alle uren.. en hier, in het vochtig avondgras lag het avontuur, en het lag te grijp. Hij had verkeerd gekozen. levers anders zou nog wel een heet meidje zijn, dat vrijen wou en d'r muil hieuw over trouwen en zoo. Maar Nelia riep den plicht in hem op. Nét als een ieder, die op Water-Snoodt woonde. Krek als de steenen van het oude vaderhuis, zoo de eiken binten de schuurschoren, het groeiend hout, de stomme beesten . . . alles. Daar op Water-Snoodt was het plicht in den ochtend, plicht bij het slapen gaan. De dagen gingen onder den ban der gebeden door, de weken onder de bezwering der Zondaagsche preeken. En nu was hij uitgegaan om het avontuur. Los van het huisgezin en van het daargeldend gebod wilde hij zijn. Maar was hij dan als een slak? Het huis droeg hij meê op zijn rug, de plicht bleef nadrenzen in zijn bloed. Hij kon zóó wijd niet loopen dat hij het besef van goed en van kwaad, geldend in hun oude woning, af kon leggen. Het eerste meidje dat hem op den weg van avontuur tegen trad, wier door hem een volgeling van hun huiselijken geest: ze vroeg om plicht. 27 ,,'k Gaan liever weg, Gieljan," zegde weer die stem van verwijt. „We binnen veur elkaar niet slecht ge nog." Hij wou nu het rechte woord zeggen. Kon dan dat meidje niet met zijn vrindschap tevreden zijn? Maar hoe dat nou te verklaren? En dan? Hoe dat voor zichzelven waar te maken. Dan nooit meer zoenen die willige lippen. Nooit meer je arm slaan om 't warme meegevende lijfje. Daar aan denkend, won de wilde vervoering het van zijn ijzig murren. Hij liet dat woeste weer vrijelijk vieren, nou of nooit. Ze trilde met zijn hevigheid heerlijk meê. Maar de bezinning greep hem eer dan haar, als een kille nijping in zijn nekvel. Toen bezag de jonge wilderik zijn eigen triestigheid. „Nelia", zegde hij met ingehouden stem: ,,'t Kan zóó niet wij er, keind, 't kan niet. 'k Zal me d'r op motten bezinnen, 'k Hou veul van jou. Je bint een aardig vrommes zoo hè... hoe zal 'k dat benamen, 'k en weet het eigens niet." „As jij d'r nou niet zeivers over was begonnen," klaagde ze, „waarom toch denk ie zoo wijd vooruit, Gieljan?" „Keind, keind, je kin mijn niet." „Maar je bint ook zoo raar ..." „Je weet 'et niet. Nelia... bij ons op de steê zijn ze allegaar zoo gewis. Ze vrijen as het mag. Onze Aai het tot z'n vijf en dertigste gewacht, omdat moeders dat wou. En wat wij hier nou besteken ... 't mag niet, m'n Nelia. We binnen niet veur elkaar 'angewezen." Zacht begon ze te huilen. „Omdat ik gien geld en hem," snokte ze, „daarom gaan jij Gieljan, later 28 trouwen met een stuursche meid van een hofsteê. En ik, ik wor' deur een daggelder weggehaald, as d'r weer ievers zoo een rauwe zinnigheid 'an een eigen wijf heit." Hij zweette alsof er gevaar dreeg. 't Wier hier zoo benauwd, in dat lekker natte zomergras. Waar ze samen lagen, nauw bijeen, wier de grond klef en lauw. Erkennen moést hij het: dat meidje had gelijk. 'tGeen ze zoo klagelijk uitzegde,'t waren oprechte woorden. Hij zag het thans helder, de vrijmanier die in hun vrome buurten gold, hield onrecht in voor velen. En hij was onstuimig en naar rechtvaardigheid gezind, dat stak diep in zijn karakter. Daar moerde hij nou, midden in de verwarring, hij die alleenig wat wild vrijpleizier had gezocht. Een goed einde moest dat nemen, resoluut wilde hij zijn. Dat meidje laten heengaan met opgeheven kop terugtrekken naar hun oude steê. Of... dat zeurige afschudden; grijpen wat te grijp lag. Waarom zou hij met dat overentweer dreinzen de mooiste kans vergallen? Hij hief zich beverig op de ellebogen en zag wild aangedaan neer op het donkerharig meidje naast hem, dat daar neerlag als een heel vreemde blom, verwaaid uit verre landen hier op die landscheidingskaai. Nu moest hij maar liegen, veel praten en veel liegen. Zeggen, dat hij heur wèl trouwen zou, al was ze maar uit een ouwe wrakke schuit geboortig. Dat hij het woord van moeders en van wie ook, erom zou wederstaan, alleenig als ze dan noü maar lief wou zijn. Natuurlijk èrg lief en nievers naar vragen en niet twijfelen, Nelia. In dezen zomeravond, het is koel en vochtig van den avonddamp, past hen, die 29 tezamen liggen onder het lage hout zooveel twijfel niet. Geheel het omgevende is nu omwonden in sluimering. Die lage dampmantel daalt over het vruchtbare koeland, alsof een oneindig liefderijke hand een rulle bedekking spreidde over de aarde. De damp omhult hen; ze liggen hier zoo veilig weggeborgen voor booze oogen en ongure kwapraat. Waarom, nu alles dat wil, zouden zij tweeën thans het onvermengde genot niet drinken? Duizenden vóór hen hebben vrageloos dit feest gevierd, even onbezorgd als de dieren van het veld. Maar zij beiden zijn door banden aan het geordende gebonden. Angst en wrange tucht heeft hen verminkt. Hebben zij al niet te zeer naar de menschen geluisterd, die de zonde als een staketsel hebben opgeworpen tusschen hét zuiver zinnelijke en hare rechtmatige eischen? Zij durven niet grijpen, naar het hun toekomend bezit der liefde, zij vreezen die ongeschreven wetten der menschen en zijn in deze blanke avondlijke kalmte over het vlakke land, onrust en onklaarheid. Diep in zichzelf, zonder dat het woord over zijn lippen treedt, vloekt Gieljan Beijen zijn ouderhuis en het daar geldend gebod. En ook het daggeldersdochtertje leert die onbekende menschen daar haten met den rechtvaardigen haat van een gebonden dier, dat niets dan minnen wou. Zij begrijpt de rust niet, de waardigheid niet, van die zekere wezens, die de ordening van vader op zoon dragen, die de traditie nieuwen levensadem verleenen, die leven en teren op zülken wreeden plicht. Gieljan, hij staat van dat willige deerntje op, hij beurt haar korte lijfje uit het gras overeind en 30 dwingt zijn wezen tot de onbewogenheid van een masker. De ongeschreven wet, geldend voor heel hun geslacht, verleent hem steun in dit gewisse doen, verbiedt hem méér te klagen. Hij aanvaardt het bittere van onthouding, omdat hij een kind uit Water-Snoodt is, en handelt gelijk dat een Beijen past. Maar lang nog klaagt het arme meidje na; ze klaagt nóg, als die vreemde jongen beduidt, dat ze thans wel scheiden moeten. Ze voelt zich zoo onpeilbaar diep vernederd. Hij "heeft immers haar algeheele overgave wèl verstaan, maar zelfs die grootste gave van een vrouw moest hij versmaden. Ze heeft zoo onberedeneerd maar vurig geloofd: — in zijn vervoering zal hij groote beloften doen. — En zonder nog dat ze wist, of hij al die woorden wel nakomen zou, wenschte ze die kinderlijke beloften. Want ze wilde dan él zijn woorden gelooven, ze wilde zonder twijfel gelukkig zijn, al was dat maar voor kort. Hij heeft haar echter niet gewild! Hij heeft zijn wild hart teruggedrongen. Wou hij den woordenstroom van belofte keeren en meester blijven over zichzelven, tijdens dat dit vreemde over hem trok? Nelia weet dat niet zeker. Niets is haar nu meer zeker. Alleen dat eene: hij mot mijn niet, hij mot mijn niet, ik bin te min veur hem. Nu zwerft zijn wiegend lijf als in dronkenmansgang de slingerkaai weer af. Hij buigt het hoofd en heft het weer, hij dwaalt en zwaait onvast, en aleer hij belandt bij zijn neergeworpen fiets, zoekt hij omziend, de korte wegdeinende gestalte van het meidje, dat langzaam door den lagen nevel schuift. Ze lijkt een gaande struik, een ding, toebehoorend 3* aan het land. Hij staat stil, èn .. . wacht nu ook het meidje? Ze roepen een gedempten groet; dat klinkt als een moede roep over het land en wijd zal het waarneembaar zijn. Maar daar wijderop, voorbij den krom in dien eenigen Tiendeweg, komen de boomen en het lage hout tusschen hem en dat geringe beeld. Hij kan thans van ingehouden gramte wel tegen een boom loopen met zijn kop. Daar gaat een grijsachtig vlokje, haast onmerkbaar schuift het door den damp ... wat is dat gering in het met hem meêdeinende land. Maar dat geringe is gansch zijn bezit aan liefde en warme koestering geweest, de eerste kleurigheid van zijn grijze jeugd. Nu is dat weer weg, gelijk een ongrijpbaar droomtafereel... en vóór hem ligt de stad van Oüwater1), en weer wijderop Hoenkoop, en daar ligt breeduit en voornaam ergens midden in het land WaterSnoodt en daar zit in een zorg moeders, en heur hart is door de tijen verhard, en van haar uit gaat die doodende plicht. Zij wischt alle kleur uit het leven van jonge lieden . .. maar door het land, op Linschoten aan, daar schuift die onaanzienlijke stip en dat is een vlam, dat is kleur en wilde weelde. Gieljan Beijen voelt het bloed naar zijn keel vliegen, z'n mond wordt droog, hij stikt bekant. Straks, zal ze weer in heur ouwe schuit gezeten zijn, over heur vader den daggelder. En hij onder de rieten beschutting der hoeve in Hoenkoop. Omdat er geen ontkomen is aan deze smartelijke zekerheid, wil hij dat het gansch en al voorbij moet zijn. Hij *) Gew. voor Oudewater. 32 vindt, droevig voortfietsend op het doel aan, in zijn broekzak het fleschje reuk, keilt het kleurige spul in de achterwetering. En hurt! daarmeê moet het uit zijn. Maar dan moet óók luwen, die woelende knaging, die zwelt tot ware opstandigheid, naarmate hij de oude woning nadert. Hij moet de versche herinnering smoren en er fel tegen in leven. Éénmaal in zijn eenzelvig mannenleven heeft hij, die een onbekwame vrijer is, tegenover het bereikbare liefdeleven gestaan. De tijd moet nieuw avontuur brengen, opdat deze ervaring in vergetelheid wegzinken kan. Dus, die verdoemde eenderheid van allen dag moet thans een einde nemen. Dat moét. Hij wil niet meer een opgesloten beest zijn; avontuur! feest moet er komen in zijn bestaan! Maar rijdend over de hofsteêsticht naar WaterSnoodt, dwingt hij zijn verhanseld wezen, dat donker is van oproerig zelfbeklag, weer in de plooi. Niemand, ook moeders niet, wil hij deelgenoot maken van dezen storm. Want hij schaamt zich. Hebben vóór hem niet vele vrouwen en ook vele mannen op die groote woning de eenigheid verduurd? Zijn leed is niet nieuw, en wèl gering. Op het erf staat, zoo laat nog, de oude vrouw Beijen. Hij kijkt bangelijk in heur klare harde oogen. Ja... dat is wèl waar. . . moeders was nog een jong wijf toen heur man haar alleen achter liet. En Nelia? Nadat ze de traag wegtrekkende gestalte van Gieljan nog met een zachten roep had gegroet, gestadig voortgaande door het natte maailand dier etwei, zij bezon zich schromend op vroeger. 33 Van dat ze van eigens, en zonder daar goed weet van te hebben, begon naar jongens óp te zien. Al lang daarvoor, ja toen ze nog ter school ging zelfs, had jonkvolk om heur rokken gedraaid. Maar vluchtig waren die kindertijen voorbij gegaan. En zoo ze eens van een wilderik een zoen kreeg, daar bleef maar weinig ware herinnering van na. Doch op één slag was in haar jonge leven een nieuw gevoel opengebroken. Dat was na een vreemden wilden droom geweest. Dat nieuwe trok door haar lijfje heen als een warme stroom. Alsof een ongebruikte bloedaar in heur borstje was opengebarsten. Dat was een ontembaar, een heerlijk gevoel : — ze wist dat ze thans naar een jongen verlangde. Dezen avond, nu ze van dien gloed zoo smartelijk het wezen kende, herdacht ze dat droombegin. Ze had zich, op een zomerschen Zondagmiddag in het dorre ruigt langs de Linschoten neergevlijd, behagelijk als een luie poes. Door de lekkere loomte was ze ingedommeld daar aan het wildbegroeide water. Van den dijk steeg een fijne reuke. Dat zelfde kruidige kende ze al van zoo véél zomers. Geur van dorrend gras en rijp kervelzaad, van droge aard, pepermuntkruid en drijvend kalmoes. Ze ruikt die oude vertrouwde kruidenlucht weer, voor haar oogen rijst dat beeld van toen, dat is saamgeweven met dien lekkeren geur en die luie loomte van den zomerdag. Droomde ze, of waakte ze nog halvelings, toen ze, daar aan den waterkant gelegen, een man zag rijzen uit het blauwe water? Een groote man, met opgeheven handen. De eerste man die zoo innig en goed heur lendenen omvaamde en 34 haar beurde uit het gras, haar beurde tegen zijn borst aan. Ze weerstreefde gansch niet. Oh, dat blije geluk toen. Want in dien droom had niet gegolden, dat menschen haar bespieden konden. Haar blije lijf was toenmaals vrij geweest in 't doen dezer dingen. Hij mocht vrijelijk heur lippen kussen, heur losgewoelde haren streelen, want dat was dien dag niet slecht geheeten. Zij mijmerde in zoet herdenken die ongerepte vreugde na en dacht toen gelaten, met nog vochtige oogen, dat déze herinnering haar voldoende zou zijn, om al het andere te kunnen ontberen. Maar een schok, een bloedklots zwiepte door haar heen. Vastgenageld stond het zwarte meidje in het land. Om haar hoofd zoemden wat muggen, ze zongen op den maatslag van het weinig gerucht dat overig was dien avond in den polder. Dat ijzig-kalme geluid vond voortzetting in de beweging van haar bloedslag aan de slapen. Handen waar ze de armen niet van zag, trokken door de stilte van dien avond een donker kleed opzij . . . thans wist ze, waarom ze zoo fel geschrokken was. Die handen bewogen wéér, ze nam dat op nietgekende wijze waar: die handen verbonden het eene met het andere . .. toen . . . met nu; heur droomgezicht met Gieljan's eerlijk boermanswezen, dat rechtzinnig aangezicht met de twijfelende oogen erin, als verduisterde lichten. Oh groote almacht, hoe bang wier ze daarvan. Het was Gieljan geweest, die haar lijfje toenmaals gebeurd had uit het gras, voor jaren, lange jaren, toen heur borstjes pas zweiden en dat verlangen was begonnen. Zijn eerlijke twee oogen, zijn lang en sterke lijf, dezèlfde harde handen . . . 35 hij was dat zéker toen geweest, zijn beeld. Heur bevende handen prangde ze tegen de oogen aan, om van blijen schrik niet te schreeuwen. En hoe schielijkliep Nelia toen terug naar deschuit; als een nagezeten haas holde dat meidje. Ze lachte en huilde onderwijl ze zich voortstortte door den avond.. ...oh wat was dat ijzig vreemd; bekant toovernij. Later op den avond, in de nauwe bedsteê tusschen de dekens, wier Nelia kalmer. Ze docht thans zacht en vrindelijk aan Gieljan Beijen en ze dorst goed te hopen dat hem weerom zou komen. Want ze was een voldoend' onstuimig deerntje om vast en zeker op voorhand te gelooven, hetgeen ze in vage teekens docht te zien. Gieljan (maar dan toen in dien zomerdroom) had heur lijf in zijn sterke armen wiegend meegenomen, ievers wijd heen. Dat wees er op, dat hij heur ten ende vragen en trouwen zou. Ze beleefde het al d&lijk. Dat wier feestelijk. Het meidje huilde mild in heur droomen, ze huilde van blijdschap en hoé luchtte dat op. Het moede hoofd wier lichter en blijer, de droeve ervaringen zweefden er uit weg. Toen begon ze hem lief te plagen. Ze sloeg al zijn teere woorden af, ze drong zijn zoekende handen weg en tikte hem op zijn goedigen kop. Maar de jonge boer hieuw aan. Hij zou wat hij wou, hij moest dat zwarte vogeltje vangen. Ze voelde zijn mooi beheerscht verlangen ten ende aangloeien tot een wilden brand, ze kón, neen ze wou dat groote verlangen niet meer keeren... toen dreef ze weg in zijn trillende geluksarmen, naar een diepe schuilplaats van het goede droomgebied. Heur oude vader de daggelder, heeft zijn meidje in den nacht ver en verwezen hooren prevelen. 36 Maar toen de nieuwe dag haar wekte, was Nelia 't arme kind weer uit de lekke vuile schuit. Willem Beijen is bij Gieljan op de til gekomen. Toch ook wel deernis voelt Willem voor zijn broer, die deze dagen als ontdaan en verhanseld mensen over de werf loopt. Maar de afkeer is sterker. Vlakaf zegt hij: „Gieljan, moeders vroeg, of ik met jou praten wou. Dink niet, dat ik ie veroordeel, maar 'kwou je wel waarschouwen." „Waar gaat dat op 'an Willem?" „Gieljan, ze benne' hier gewist. Je het omgang met een zwarte daggeldersmeid ievers uit de Linschoten." „Dat liegen ze niet." „Nou... en dink ie daar goeds meê te doen?" „Neeë Willem, goeds da's 't woord niet. Maar 'k hem me zeivers al bedocht, laat moeders gerustig zij n'' „Za'je 't dan laten?" „Jaat, 't is al weer voorbij." „En waarom gong dat zoo verdoken? Waarom mocht ik er niks van afweten? Benne we niet tezamen opgegroeid?" „Willem, ik en dierf niet." „Hou' ie dan van dat meidje? . . . Nou zeg op!" „Jaat. Wel." „Da's wèl hard. Je doet thans wijs joh, dat mot gauw uit wezen. Moeders zou het ommers nooit of nooit kannen dulden." „Willem ... 't is hier zoo eenig ..." „Maar neent Gieljan! Kin jij dan niet dragen, 't geen onze moeder zooveul jaren het verduurd .. . om óns ommers? Bin jij dan van ander ras?" Het Wassende Water 37 „As je 't zóó bekijkt Willem . . . jaat, dan heb je gelijk; maar ik bin jong. Onze Aai het zoo lang gewacht ..." „Maar as je dan toch trouwen wil Gieljan. Moeders vindt het bestig. Het ze je dat dan niet verzegd?" ,,'k Hem 't vernomen. Maar 'k weet het eigens niet. 'k Darf niet goed Willem. Zoo'n vreemde . . . en veur heel je leven." „Dat keind in die schuit dan? Is dat gien vreemde? 't Zal al z'n leven eerst een vreemde motten zijn." „Jaat. . . dat wel." Hij zweeg, omdat het rechte woord niet voor zijn lippen komen wou en keek verward door 't koekoekraamt over de landen tot de Lek. Er wroette een gedachte door zijn kop, die hij grijpen nóch uitzeggen kon. Dat met Nelia was toch ommers anders. Was Nelia wel een vreemde? Jaat. . . zeker was ze dat. Hoe vond hij de kans, Willem dat zuiver te verklaren? Zijn moewordende denken dwaalde weg, met zijn oogen het land over. „Heb ie veul zwarigheid d'r over?" herbegon z'n broer met ingehouwen stem. „Neeë!" zegde hij afgemeten weerom. „Hurt maar!" En Willem weer: „we motten d'r saam nader over praten Gieljan, je mot klaarheid met je eigen er over hemmen jong. Ik kan bestig verstaan wat of het zeggen wil .. . 'k bin zeivers niet van hout. We binne' ommers eigen." Maar Gieljan docht: eigen of niet eigen, kan een minsch daarover praten? Weet hij eigens wel waar of hij heen drijft? Willem was al z'n leven een beste broer geweest, dat wel. Maar in dees dingen stonden 3» ze zoo wijd van elkander. Willem, die jonger was . . . hij leek zooveel bezonkener. Want Willem deed de dingen altijd met zijn klare hersenen. Zie nou weer. „Gieljan," zegt hij, radend diens zwarigheid, „as je 't liever veur je eigen houdt, dan zeg je dat gerustig 'an mijn." „Maar neeë jong, binne' we gien broers? Je mag 't bestig vernemen, maar 'k weet het eigens niet." Op dat woord greep Willem Gieljan's hand, een ongewoon maar trouw gebaar. Ze keken elkaar aan; hun oogen waren eilanden van eenigheid, oogen waar de lach uit was gestorven. Maar toch, hij en Willem, ze waren twee aparten. Voor 't eerst dien dag mork hij dat danig. Een diepe zwaarmoedigheid trok, toen Gieljan daarna alleen achterbleef, over diens wezen. Hij docht achteraf: tóch is Willem goed; wat missen wij tweeën een vader. Beneden zong Wieleke een lieftallig schoollied en Wieleke was aardig bij stem. Ach, dat werksche keind. Alles wier wazig, donker en bar onbestemd; hij, lichter dan de lucht, duizelde. Dat zwoelerig gevoel kende hij niet meer, tranen had hij in zóóveel jaren niet meer gelaten. En daar schaamde hij zijn eigen om. Want welke man zal tranen laten? Stijf wreef hij z'n handen tegen de natte oogen, als om met geweld en met pijn die weekheid te keeren. Maar . .. 't lieve, bedroefde beeld van dat zwarte meidje kwam uit den donker aangegolfd, gleed als een zweefengel voor zijn voeten en rustte warm tegen zijn beenen. Oe zolder draaide, de lucht door 't koekoekraamt gezien draaide, hijzelf draaide meê. Wanneer hij weer zijn handen prangde tegen de oogen, rezen uit den donker vuurballen en straal- 39 zonnen in allerhande kleuren. Oogen en vrouwenharen wentelden uit die kleurvlammen los. Hij vernam zware orgelaccoorden en aanzwellenden tegenzang van lieve stemmen. De kleuren wieren heller en weelderiger; statige beelden welden er uit op, groote hooge zalen met zuilen, kleurige figuurtjes er onder, zoo nietig en zoo fijn. Heele stoeten rijk-gedoste meidjes met wuivende haarmantels, wildmakende oogen; ook enkele oude matronen met wissen statigen gang. En om zijn eigen terug te vinden in kalmte en gelatenheid, veegde Gieljan schielijk en cordaat zijn oogen droog en nam een dariebeugel op. Hij trok dien dag van schoft tot schoft, zich de rust niet gunnend, alsof hij wier betaald per vaam, de zware turfdarie. uit de schiesloot, die tusschen hun klieverkampen was gegraven. En des avonds laat had hij klaarheid. Moei en stram was zijn lijf, het vroeg naar slaap. De beenen en armen wouwen zich strekken, maar de geest vocht tegen de slaperigheid en won. Hij overlei met zijn eigen. Dat zwarte dagloonersmeidje had hij trouwhartig lief en dat reikte wijd over de afscheiding der standen. Willem en moeders mochten dat vrijelijk weten, ze moésten dat weten. En heur vader, Gielen Boonstoppel mocht dat vernemen, heel de Linschoten en ook Hoenkoop, want het was géén schande, Maar toen hij bij 't avondpap eten starrelings voor zich uit zat te staren schoof moeders hem de Schrift toe. En hij las met een kapotte stem uit Ezecheël, zegde haastig genacht en hield zijn roerigheid onuitgezegd. Zoo verliepen nog enkele dagen en 't gemoed van 40 Gieljan wier als een donderhemel, zwaar en dreigend. En toen hij ten leste op een avond z'n opstandigheid woedend uitbrulde, waar zelfs Wieleke bij was, en hij sloeg met z'n vuist op de tafel, en schreeuwde dat hij zijn eigen weg zou gaan, en dat hij handen aan z'n lijf had, eerlijke werkhanden, en dat hij zich ievers als knecht verhuren zou om dat meidje te kunnen bekomen, want dat hij heur liefhad, echtig liefhad . .. toen zag Gieljan door den rooden nevel die voor zijn oogen zweefde heen, dat zijn zustertje bang naar 't voorhuis trok. Heur iele voorname gestalte was toen zoo kuisch en schichtig. Zóó kende hij alleen baasdochtertjes en aan dat voorname in 't stille gaan herkende hij heurlui altijd, waar ook. Zijn harde woorden en de afwaseming van zijn rauwen wil hadden haar doen verschrikken. En Gieljan schaamde zijn éigen. Wat moeders harde woord van verachting niet vermocht, en ook Willem's kalm vermaan niet, dat bereikte Wieleke, zij die heur gedacht' niet zegde, ja heur mondje niet opendeed, maar bang heenging. Het was, of ze de ongereptheid verbeeldde in een allegorisch stuk. Toen ze zoo stilletjes heen ging, vreesde Gieljan (en die vrees ontwapende hem), dat ze nooit anders dan in verachting, ja walging aan hem zou blijven denken. Op kousenvoeten slipte hij heur gauw achterna. Hij vond zijn zustertje huilend in de opkamer bij het geweldige wortelnoten kabinet. Maar toen hij heur troosten wou en gauw het roer omsloeg en schamend beloofde, hier altijd trouw bij moeders en haar en Willem te zullen blijven, toen greep ze zijn arm en kuste zijn handen. Blij ver- 4i wonderd keek hij Wieleke aan. Was 't dan waar? Ja, ja . . . ze huilde, en om dat arme meidje, dat zoo verlaten alleen moest blijven, ze huilde om haar grooten broer, die zijn ware liefde niet volgen en mocht. Ze was nog zoo pril en zoo schuldeloos; alleen de smart van liefdesontbering begreep ze. Hij nam het blonde smalle hoofd van Wieleke in zijn handen en een weemoedige stroom dankbaarheid golfde van hèm in haar over. Er viel een enkele groote traan op zijn werkershanden, 't Wier stil in de opkamer; broêr en zuster hielden hun asem in en ervoeren nieuwe ongewone genegenheid voor elkander. Maar toen trad de oude vrouw Beijen binnen door de kleurglazen deur. Dat brak die hooge wijding. Heel laat dien avond, later dan ze op andere dagen ter bedde gingen, wier Gieljan door moeders bepraat. Hij heeft zijn barre woorden opgevreten en het hoofd gebogen. Zijn wilde wil droeg niet wijder dan dien eenen avond en was ook toén al na de ergste vlage verstild. Moeders kende die drift en óók de luwing en ze viel heur rauw jonk niet te hard om al die warrewoorden. Maar als het weerspannige opnieuw ontgloeide in zijn droeve oogen (en dat beurde dukkels nadien) dan veerde ze manhaftig overend, stuurde Wieleke de deel af en beet hem de woorden van verwijt toe zóó streng, of ze een schoolmaitres was en hij een stoute jongen, die 't in den hoek staan verdient. En ze hieuw dan ook altijd dien bediltoon, alsof heur jonk nog in z'n eerste jeugd was, want zóó zag de oude vrouw Beijen haar 42 keinders. Ze kon voor zichzelf niet erkennen dat ze oud was geworden en dat thans ook de keinders oud wieren. Dat Arie, de oudste, ten ende weggetrouwd was, 't leek eer een vertelsel dan echtigheid voor haar. Ze wou, als een trouwe klokhen, 't grut met angstroepen blijven verzamelen, doch haar jonkvolk was geen grut meer. En de verlangens ontwonden zich en rolden los. Want al bleef op 't ouwe Water-Snoodt alles eender door dag en door jaar, de tijd stond niet stil en de groei stond niet stil. In de starre hoofden van heur goede keinders groeide het onvormelijke tot vastigheid. En allegaar waren ze zoo gezeggelijk en tam niet, als Aai was geweest. Ook de kerk kon de ontwakende wildigheid in Gieljan niet temmen. De preeken gleden langs zijn denken af; er was geen vast verband. De stichting van den kerkgang school voor hem eer in de sfeer van algemeenen geloofsijver dier saamgestroomden, dan in het kanselwoord. Maar iets dienaangaand was hij noch Willem of Wieleke zich recht bewust. Ze kerkten dukkels, naar 'top hun woning de manier was en ze verzuimden zelfs de bidstonden niet. Gieljan docht veel na over Nelia. Hij, die al van jongsaf zoo graag ter kerke ging, omdat hij van week naar week vertrouwde, dat er eens binnen die witte wanden op een Zondag een machtig Godswonder zou geschieden, naar de Bijbelsche voorbeelden, hij hoopte thans onbestemd op een ander wonder. Dat hij ievers komen zou op een statige hofsteê, alwaar een dochtertje te halen viel. Hij kwam daar, door moeders gestuurd en zocht, in de leege woning alle kamers, alle stallen en ja den 43 kelder af. Maar eindelijk in de opkamer... daar was ze. Tusschen antieke zware meubels, bij 't blauwe familieporcelein, de zware stukken rijkgedreven zilver uit de notelaren glazenkast, daar zat het kleine baasdochtertje in fijne kleêr aan heur tafeltje; met nievere handen prutste ze aan verstelkleêr. En dan inééns.. . het donkere fraaie meidje beurt heur kopje op, 't zwarte kroezelhaar bedekt niet langer het fijne wezen met de oogen .. . wéér die blije hamerende schrik. . . daar in 't heilige hart van de oude kapitale hofsteê zit Nelia, thans baasdochtertje. Nelia; maar niet meer dat daggelderskeind met de werksche schoertjes maar heur welgesneden kopje op een trantel lijveke, een baasdochtertje óók naar de gestalte: zijn eigen willig bruidje. Oh, dat heerlijk, altijd weêrkeerend visioen van die standsverwisseling. Oh, hoe hoopte Gieljan vurig, dat hém wier toegestaan dat meidje zélf van stand te doen veranderen, zélf op te heffen, met geld en goed, met kleêr en ingefluisterde waardigheid, tot boerenvrouw van een trotsch oud erf. Ze zou dat knottige vadertje wel vergeten, en uit heur geheugen bannen dat ze eertijds tot de arme standen aangewezen scheen, 't Was, of dat lieve diertje een verdwaalde was daar in die schuit. Wèl had het jonge leven tusschen al dat arme volk, tusschen die rabauwen van broers en 't slonzigste meidevolk (want zóó zouden heur zusters wel zijn), dit edeler meidje neergetrokken tot een gestalte van dienstbaarheid. Maar hij dreef zijn boud visioen nog wijder door: hij zou zijn handen op heur hoofd leggen en haar gestalte oprichten door zijn feilen wil. Zijn hart zou hij drukken tegen het hare; oh 44 dat wilde lijfje tegen zijn borst aan, en zijn hartklop en de hare zouden samenstemmen. Van zijn leger zou ze opstaan, niet vernederd, maar veredeld, opstaan als een pront baasdochtertje, met een lieve herinnering aan gezeggende ouders, een voorname hofsteê als geboorteplek en een gestalte waar veel geslachten van voorname boerinnen in te herkennen zouden zijn. Alhoewel hij het meidje in vele maanden niet meer heeft gezien, vond toch het gerucht in de buurten voortgang, dat hij met heur omgang had. Dat praatje wier vergoord overgebracht en 't deinde vele malen ook naar Water-Snoodt. Maar Gieljan zegde tegen zijn oude vrouw: „moeders, het gien vrees minsch, 'k wor rechtevoort belasterd deur kwapraters." En ze zegde: „jongen, 'khou je 'an je woord. Dat je op heden schuldeloos bint aan die kwapraat, dat is mijn bekend." Maar 't geruchte wilde niet luwen. Van Nelia wier verzegd, dat ze stiller wier en ze heur ondeugendheid en slechte leven achter heiligheid gong verbergen. Want ze liep de zeldzame doordeweeksche preeken in Woerden na en voormaals was dat vurige keind nooit kerksch geweest. Eer een heidensch wezen, dat slechts door 't aanhouden van heur vader naar de Zondagochtendkerk wier gedreven en dan ook nooit bevestigd was. Ineens, 't was op den dag van de naj aars-beestenmarkt van Woerden, zag hij haar in de groote drukte weerom. Ze liep in de vuilbeplakte Voorstraat, op d'r zondaagsch gekleed, naar de manier is als er groote markt wordt gehouden en in heur hand hield 45 ze een rieten karbies, want ze winkelde. Toen Gieljan haar tegentrad wier ze bleek. Hij stak zijn hand uit, maar Nelia zag dat niet, omdat ze bangelijk heur oogen neersloeg. Zoo ze daar voor hem stond, schuw en ontdaan, gansch niet fier maar wèl dienstbaar, moest hij aan Hagar uit de Schrift denken. Meêlij welde zijn hart binnen en 't liefst ware hij stil heengegaan, nog vóór ze heur hoofd weer opgeheven had. Want dat gebogen meidje, dat heur oogen naar de zijne niet heffen dierf, brak gansch zijn verbeeldingsspel, waarin ze geleefd had als een trantelige heerscheres, als een kloek, gezeggend jong wijf. Maar wegloopen kon toen niet meer goed. Hij kuchelde wat en vroeg, hoe ze het thans stelde, Maar zij ging daar niet op in. Wèl vroeg ze, zonder naar hem op te zien: „is 't waar Gieljan, gaan je trouwen binnenkort?" „Zeggen ze dat?!" weêrvroeg hij woest. „Jaat Giele, 't zeggen is d'r al lang." „Ze zouwen 't wèl willen Nelia, dat wel!" snauwde hij driest weerom. Hij begreep van waar die praats kwam en dat prikkelde hem tot verzet. Alsof hij slaags was geweest met een leger tegenstanders, zóó wrang zegde hij: „Nooit of nooit zal ik trouwen, verstaan I Met jou niet en met een ander niet!" En na dat vreemde woord liet hij heur alleen achter op de Voorstraat, tusschen al die koeien en het opdringend volk. Ze docht toen: Gieljan wil niet meer trouwen zegt hem, rechtevoort noch nader. Waarom wil Gieljan dan niet trouwen? Lag dat niet open om te begrijpen? Eigens zegde hij: met jou óók niet. Daarom is het. Gieljan wil geen wijf, want 46 die hij wou die mocht hij niet nemen. Hij was heur aldus niet vergeten, het wilde rare jonk. Dat verwarmde haar van binnen met zachte koestering. Zóó wou ze, dat de herdenking zou blijven, als ze dan nooit tezamen konden worden gevoerd. Dat was het schamel restant van haar verlangens, een klein, niemand derend bezit. En om ook dat poovere niet te verminken, nam ze zich voor, hem later niet meer aan te spreken, maar stil voorbij te gaan als hij haar tegentrad. De karbies in heur hand droeg zoo ongemakkelijk en wier zoo zwaar. Was zij, zoo'n jonge versche bloed thans al moei? Op den klaren dag en zónder werken? Ze leunde wat tegen een kraam van een koeistrengkoopman aan en wees weemoediglachend een halfzatten melkknecht uit de Tureluur af, die heur in d'r hals wou zoenen. Ze deed dien dag niet meê aan 't wild vermaak bij de kramen en in de herbergen. Ze koppelde niet, maar sloeg met heur hand en met de karbies zich de jongens van het lijf. En toen ze huistoe reed, met den ouwen Dirk Hoogerzeil hun gebuur, toen kon ze bést diens plagen verdragen. Ze wist, nu ze zonder met die drieste pot verteer de rs gesjouwd te hebben Woerden weer uit was, dat ook zij wat vroolijkheid geofferd had en Gieljan niet alleen. Ze heeft hem toen, althans in haar jonge jaren, nooit meer weerom gezien. Hij zocht haar niet, zij liep zijn wegen niet achterna. Later is Nelia gaan trouwen, met een wegwerker van den Waterstaat, die toenmaals in Kromwijk woonde. En Gieljan, die zoo gelaten en uiterlijk onbewogen van dat meidje afstand deed, omdat het zoo past een rijken boerenzoon, die immers aan zijn geboorte 47 verplichting heeft. . . hem werd na dien eersten winter door moeders aangezegd, dat in Laffesteyn onder Tergouw1) een bestig jong dochtertje op een spulletje woonde, dat daar verbleef met heur vader Hage Scheer, die sinds jaar en dag rentenierde. Daar had hij maar op af te gaan, om een vrouw te vinden. Aaigie Scheer was 't eenigst keind van heur vader en, hoewel niet bar rijk, ze mocht er wezen. Het was een degelijk menschenslag: werksch en kerksch en niever niet het minst. Gieljan vernam veel lofspreuken op het meidje dat daar zoo eenig met haar vader boerde en toch ook wel aardig ... Aaigie was geheeten. 't Moest een danig mooi wezentje zijn en een deftig postuur. Een sieraad naar lijf en ziel, zegde de oude vrouw Beijen op z'n zondaagsch. Ze deed en sprak plechtig in die dagen, wijl 't een trouwen betrof. Maar Gieljan wier van al die lofpraat niet erg begeerig. Hij beloofde wel ten leste, dat hij naar Steyn zou gaan, maar 't ging hem gansch niet vurig af. Op een mooien voorjaarsdag trok hij zijn lakensche kleêr aan, bond zijn jas over 't leêren weerschild van de ranke gele tilbury, ten teeken dat hij om een vrouw uitreed, en toerde de buurt uit naar Haastrecht, alwaar hij eerst in de herberg nabij het Gemeentehuis eens opstak en toen de IJsselbrug overreed op Laffesteyn aan. 't Was dat jaar een zoele en gezegende April, de peppelblaadjes kropen den knop al uit. Overal was 't al voor wat dagen feest geweest: strontboendag2). 't Vee liep nog wat vurig en gejacht over het land, de pinken draafden 1) Land van Steyn onder Gouda. 2) Als de koeien in de weide zijn gelaten. 48 menigmaal bij 'tpasseeren van een dwarsstuk, 't gerij van Gielen Beijen dwaas achterna. Daar waar op de hofsteê staat: Dwaal ik Wacht U moest hij uitkijken naar 't volgend spulletje, want daar woonde ze. Hij kende 't sierige huis niet zeker, maar vond het ree. Toen hij, met onverstoord en effen wezen, bij Hage Scheer de stoep1) afreed, stond de baas zelf, in beste kleêr, gereed om 't komend gespan te keuren en den gast welkom te zijn. De bedaarde Oldenburger, een welgevormde elfdejaarsche ruin, wier door de twee mannen gauw en knaphandig uitgetuigd. Onderwijl zegde Hage: „wees hier te goei gast Gieljan Beijen. Je het daar een mooi peerd, een boom van een ruin. Is die gien tien jaar om en nabij?" „Jaat Scheer, bekant elf." „En mooi gerij, goed tuig d'r bij. Kom d'r in jong. Krijg ie dat spul meê?" „Neeë ... d'r is een nieuw tilbury in de maak, een overstander. En op stal staat een tuigvreemde merrie. Die is veur mijn. Eigen fok Hage Scheer, van drie winters weerom." „Alles goed thuis? Moeders gezond na onderlest?" „Jaat alles best vandat ze hier is gewist met Willem." * „Da's alweer wat weken weerom, 't is toch wat. En de koeien goed gelost? Gien ongeval?" „Niks van al." *) Weg van den dijk omlaag. 49 „Da's altijd een gerustheid. Maar gaan nou meê Gieljan, 't keind komt zoo dalijk." En toen ze gezeten waren, in 't petiterig en opgedirkte renteniershuis, kwam na wat wachtens Aaigie in de deur staan. Gieljan keek schielijk op. Zijn eerst gedacht was: schriel. Maar hij rees overend, liep op 't rijke dochtertje toe. Met neergeslagen oogen zegde ze hem gendag. Ze was anders gansch niet verlegen, eer snibs en wèl ter sprake. Maar zoo ineenze tegenover je aanstaanden man staan. .. dat was toch wel wat raar. Ze nam lijzig zijn hand aan en zegde een welbedocht wederwoord. En toen, vond vader Hage lochtig-doend, moest het ijs maar gebroken zijn. Hij praatte veel en rap, betrok de nog wat schichtige twee in zijn woordenvloed, maar bleef in dat gesprek tóch 't meest alleen. Onderhand heur vader doorzwatelde, keek Gieljan schuins naar dat opgefrunnikte meidje in heur zondaagsche kleer. Hij wist van moeders al, dat ze door de lochte jaren heen was. Ze viel niet tegen, ook niet meê. Eigenlijk zat er niet veel tierigheid in, zoo op 't zien. Hage Scheer, die 't bedrukte in den omgang zoo gauw niet keeren kon tusschen dat stel, hij kwam al gauw met een plan. Na den eten moesten de keinders maar alvast wat toeren gaan, naar de stad van Tergouw, of ievers anders heen. Dat wier ook aldus bedisseld. En ze toerden dien middag te zamen, in Gieljan zijn gerij, den dijk af naar Tergouw, alwaar ze port dronken in een van de stadsche uitspanningen. Ze waren in 'teerst weinig van woorden. Aaigie zat rechtop naast hem, heur beenen wijd van de zijne. 50 Ze droeg een groene jurk en een bar grooten hoed vol blommen en veeren. Op den terugweg, dien ze namen door de Twaalf-Morgen en Oükoop om verder te gaan langs den Sluipwijkschen Plas en de Korte Ruigeweide, ging het meerendeels langs eenzame dijken, waar verwaaid hier en daar een vervenerskot was te bekijken. Aaigie wou hem toen danig graag aan de praat hebben. Maar hij was nog te ongewennig, en die groote hoed tusschen hen in zinde hem niet. Nabij de bewoonde buurt over de Wierickedijken gekomen, hieuw Gieljan 't gerij in. Zonder woorden greep hij naar dien hoed en lei dat ding af. Met driftige rukken trok hij het nogal sloome lange lijf tegen zich aan. Aaigie wier wit, maar ze weerde hem niet. Zijn woeste zoenen gaf ze graag weerom. Ja, ze wier wild en greep hem in zijn haren. Toen hij was uitgeraasd, en het meidje naast hem bezag, wier hij kriegel heur hitsigheid gewaar. Maar nadat ze den hoed weer recht had gezet, gleed ze gauw in die dorre en sloome houding weerom. Ze riep hem zacht lieve woordjes toe, hij liet heur daarin zoo begaan. En na dat eerste bezoek kwam hij gauw in Steyn weerom. En ze gingen nóg eens samen uit, om op een pachtsteê te bouwen1), waarna besloten wier, dat ze gauw zouden gaan trouwen. Maar vóór den trouwdag hadden ze nog menig verschil, 't Eene wier bij den Notaris bijgelegd, dat ging om geld. Maar vasthoudender was Gieljan op 't punt van hoereneer en -zeden. Hij wou zijn vrouw in stemmige kleêr zien en het vaalblonde haar onder de *) Bezichtigen. 5* mutse, al was dat in Laffesteyn niet meer in de manier bij de jonge vrommessen. Hij deed heur in de leer, om 't kaaswringen te verstaan, bij een naaste gebuur, want hij wees trotsch af wat ze hem voorsloeg, dat hij de zuivel zoet leveren zou aan de stadsche melkfabriek. Ze trouwden in 't daarop verschijnend najaar en hij ging met heur boeren op huurspul waar kooprecht op was, palend aan aloud huis, de voornaamste steê uit de contreie, „Het Klooster" alwaar in de oudheid Erasmus heeft gewoond, en diens stoel nog zorgvuldig bewaard blijft. Die huursteê was voormaals van Hage Scheer geweest. Hij had daar al z'n leven geboerd en zijn ouders waren er dood weggedragen, ook zijn broer. Hage ging naar Tergouw en kocht zich daar in een gegoed gesticht, om rustig aan zijn end te geraken. Hij wou bij Gieljan en Aaigie niet in komen wonen, want de steê „Scherreveldt" had te zeere herinneringen voor hem. Daar had zijn eigen wijf in de woeste koortsen na een beet van een dollen waakhond gekrampt, en hem heugde nog te versch, dat ze in een nanking dwangbuis gebonden, wier weggetrokken door gestichtsmannen in zwarte uniformjassen. Het jonge paar bestierde het land goed. Maar Gieljan en Aaigie bleven van tegenslag niet vrij. Het miltvuur nam twee beste koeien. En de blaar, die algemeen woedde, deed hen véél melk derven dat eerste jaar. En na twee jaren bekant, het was op een klaren herfstdag, ontsliep Aaigie in het baren, omstreeks het hoogtij van de pijnen. En mét de vrouw bleef het kind dood in heur lijf. 5» Die slag ontwrichtte gansch de doening. Gieljan ging zijn vrouw met droge oogen begraven. Heur huilende oude vader en Willem en Aai waren óók in den stoet. En in stede thans gauw een huishoudster te hemen om 't bedrijf voort te kunnen doen, welden andere plannen in Gieljan omhoog. En daarover kwam hem, na weinig dagen al, in rouwkleêr praten op Water-Snoodt. Het Wassende Water 53 III DE BROERS. „Moeders," zegde hij beslist, toen hij nog niet wel gezeten was op de oude plek, waar hij van vroeger af zijn plaats had: „nou Aaigie heen is, mot er schielijk wat beuren." „Da's ook mijn gedachte Gieljan. Hertrouwen." „Neeë!" „Wou je dan soms met een huishoudster gaan rondtobben, jong? Da's alvast niks veur jou." „Ook dat niet. Maar wèl boelhuis houwen en weggaan van den IJsseldijk. 'k Bin 't daar moei, moeders." „Bevalt het land jou niet?!" „De grond is best veur te werken, 'an den grond leit 'et niet." „Wou ie dan soms bij mijn weerom kommen?" „Neeë, 'k wil weg, wijd weg; 'k wil van den overkant weg moeders, verstaan je me dan niet?!" „Zoolang ie duistere taal praat, niet." „Nou hóór dan. "t Kwelt me op die woning, 'k Bin er niet eigen, moeders. Aaigie is nou uit het leven, maar de heugenis is over. Maar 'k wil alles verliezen, 'kwil alles kwijt, ook die heugenis, hoor ie moeders! 'kWil heur gien kwaad nageven in het graf, ze is veur mijn een beste vrouw gewist..." „Nou, wat mor je dan malloot?" „Wat of ik mor? Waarom ik mor moeders? Vraag ie dat nog?!" Hij wier rood in|zijn wezen en woest blikten zijn oogen. Maar de oude vrouw Beijen schoof heur zorg wat teruguit, klemde de erg vermagerde handen rond de armsteunen en haast zónder dat ze 54 heur mond bewoog wedergaf ze: „je mot mijn niks verwijten Gieljan, lastig keind en de dooien gien schamp meêgeven in het graf! Da's groote zonde; is jou dat nog wel bekend? Ik hem as moeder naar mijn beste weet met jou gehandeld, en wat geschied is, was veur jouw goedwil bedocht! En wou ie thans zonder vrouw verderop? Hoor nou naar moeders: wor' wijzer. Je kan ommers toch niet met den kop deur een muur heen." ,,'k Zal thans mijn eigen weg gaan moeders, daar heb ie mijn vaste woord!" „Je het zóó meer gepiept." „Jaat! Da's waar! Veur twee jaar, en toen bin ik de minste gewist. Toén hem ik met me laten sollen. Maar twee jaren kannen zwaar as twintig jaren wegen. Twee jaren . . . zeuvenhonderd dagen ... alle dagen in den mist, alle dagen zeer d'r om. Twee jaren het dat geduurd; een leven as in asembenemenden damp; dag 'an dag praten en overleggen met een bestig vrommes . . . maar een die 'n vreemde veur je blijft. Een lieve trouwe vrouw, maar van een lievigheid die me veur haar weerom niet hettig maakte, 'k Bin veur Aaigie slecht gewist; zij was de lievigheid in den huis, ik bin ijzig gebleven. Maar ik kón niet anders! Onze hanen op 't erf zoeken eigens een koppel hennen uit, 'n elk veur zich. Eén kip kan d'r bij loopen, die ze alle versmaden. Ik kan dat verstaan moeders. En in een minsch zit méér hersenwerk dan in zoo'n stom beest. „En dan maar alle dagen naast heur 'an dezelfde tafel zitten as een vreemdeling zijnde, of je veur een enkelen dag over bint. Maar twee jaren duurt die ... 55 énkele dag. Naast heur in de bedsteê slapen; een lijf naast je waar je de lusten wèl, maar niet de lasten van wil en kan verdragen. En nooit of nooit kan zulk vreemde eigen worren, dat mot zijn van den eersten dag, van 't eerste uur. Zóó heb ik 't me al z'n leven gedocht. Maar nou is dat uit. M'n bloed is schraal geworren en bitter, 'k Bin mondig moeders." „Wat wou ie eigenlijk, astrant keind?" „Dat zal 'k ie doen vernemen, om je later ongerief te besparen; ik bin gekomen om 't mijn toekomende, m'n portie, om vaders versterf. Bepraat dat met den Notaris, maar doet het gauw!" „De kinderen zallen opstaan teugen ..." „Laat dat maar moeders, preeken is werk veur den Dominee. Eerst leven, dan preeken." „Neeë Gieljan: eerst Godes werken en dan eerst 's menschen bedrieven. „Was 't Gods wil, was 't den Heere welgevallig, dat ik twee jaren lang naar wat hartelijkheid in mijn leven het gesmacht?" „Zwijg stil minsch! Gebruik Zijn naam niet ijdelijk. Vaders most nog leven! Die wierp je den huis uit en zijn hart uit. Maar 'k wil een moeder zijn en een moeder blijven." En daarop volgde eerst haar breed uitgemeten verweer. Ze wist voor haar boos jongie nog ievers zoo'n best wijf en... vast gien sloome. Een vurig meidje; knap postuur. Alles vrindelijkheid en aardigheid wat er aan was. Hij most ommers zoo verslagen niet zijn. Wat hém was overkomen, dat beurde meer. En waarom zou hij uit Steyn gaan? Omdat hij daar met z'n Aaigie Scheer had gewoond? Jongensachtige dommigheid, 56 anders niks. Omdat 't met Aaigie daar niet reeën wou. .. dat wier toch wel vergeten nou ze heen was. Wat docht Willem daarvan? Waarom zat die er thans zoo raar bij te kijken? „Willem bin jij de spraak verloren?" „Neeë Moeders, waarom?" „Kin jij dan dat dwarse jong, ja Gieljan je bint bar dwars ... kin jij 't hem 'an zijn verstand niet brengen, Willem?" Maar Willem Beijen roerde zijn eigen niet. Hij zat daar, naast Gieljan aan tafel op de deel, of hij schuld droeg aan een verdoken vergrijp. Voelde hij ook in Gieljan's bitter verwijt de waarheid, een waarheid die in hem zélve doordreunde? Ja! Hij wist, dat achter ieder woord van dien geknauwden jongen kerel, het gemis om de vroeger verlaten liefde echode. Wèl groot en van zuiver soort moest dan die wilde genegenheid zijn geweest. Een felle wil om recht geluk dreef Gieljan, een sterke macht. Onder dat hollend verlangen door, was echter al de aanvaarding van eenzaamheid en een stil-het-levenvergeten waarneembaar. En daarvan wier Willem beschroomd en bang bovenmate. Omdat hij op moeders vragen zweeg, vreesde ze, dat ook deze altijd zoo verzekerde jongen haar afvallen zou, en ze nam gauw heur draai en beriep zich op hém niet meer. Gieljan nam toen het woord weer op. „Moeders," zegde hij dof: „je hebt me veur twee jaren dien weg laten gaan, omdat ik je woord niet wou en niet dorst wederstaan. Om jou heb ik die verdommelijke jaren verduurd en . . . dat beste arme keind waar ik van hieuw. . . liet ik loopen. Wees 57 niet bang, 'k zal thans Nelia gerust laten, heur niet gaan halen uit die schuit, 't Is te lang geleën, ze is mogelijk al getrouwd. Maar al zat ze nog trouw op me te wachten, dan tóch most ik heur niet meer. Ik bin de eigenste vent van veur enkele jaren niet meer. Het lieve is d'r af. 'k Hem m'n vrouwenvleesch verloren, 't Aardige is uitgedroogd in die twee jaren, 'k Zou thans veur zoo'n speulsch keind te onguur zijn, en dat bin ik trouwens veur 'n elk jong wijf. Gelijk een ouwe man bin ik geworren, en ik verlang rechtevoort naar de eenigheid. En beuren zal wat ik wil; 'k bin mondig! Met vader zijn geld zal 'k in rechtvaardigheid omgaan, neem dat 'an moeders. Aanstaande week kom ik weerom; zal mijn part dan klaar liggen?" „En as ik dan den huis er veur bezwaren mot?" „Dat mot je niet. 't Is me om en nabij bekend, dat je genog afgeven kan." „En gaan je dan zélf een vrommes zoeken? 'k Bin daar gansch niet gerustig over." „Ik blijf in de eenigheid, net as jij moeders. Jij het dat verkozen boven 't deurleven met weer een andere vreemde, dat doen ik ook." „En is dat jouw leste woord, onterik!" „Jaat. 'k Bin gien draaier!" Met die woorden stond Gieljan recht. Maar zijn moeder rechtte heur ook en riep hem toe: „die naar mijn woord niet luisteren, die zalle' mijn keinderen niet meer hieten!" Toen liep Gieljan den huis uit; zonder verblikken. Zonder ook Willem gendag te hebben gezegd. En hij wist wèl dat Wieleke in 't voorhuis zat te wachten tot de deliberatie voorbij zou zijn. Wanneer ze straks 58 de deel op kwam loopen, zou heur broêr al heen zijn met z'n gerij, dat op 't erf ingespannen stond. Zelfs heur smoelgie had hij niet recht gezien dees keer. Hij reed met strakke norsche oogen van WaterSnoodt weg. En kwam weerom na een week, gelijk hij dat had aangezegd. Hij wier door moeders als ware hij een voorname gast, ontvangen in de opkamer. Daar stond hij tegenover heur in 't zelden betreden kille vertrek, waar de antieke erfmeubels van vele geslachten bijeengegaard waren. Op de kamferhouten dekenkist stond de ijzeren geldkof f er open, met z'n rooden muil. Hij kreeg het leste overschot van zijn toekomend vadersdeel met een afrekenbrief van den Notaris. En zwijgend teekende hij, in rare kromme letters, zijn naam voor ontvangst op een stuk met een duur zegel. Geen enkel vrindelijk woord viel er, van de een noch den ander. Gieljan steekt het papiergeld en de effecten in zijn borstboek aan den ketting. Moeder heur hand wijst gelastend naar de deur en hij begrijpt dat. Voor afbrekers van het familiegeluk is onder dit dak geen plaats. Hij loopt met nijdig recht hoofd onder heur hand door en blikt nog eens, tartend rechtuit in moeders oogen. Alle zachtheid is uit hem weggevloeid. Hij hoort zijn Oldenburger paard de werf schrapen. Er is ongeduld; hij moet uit de oude woning heengaan, voorgoed. En thans niet talmen, niet opzien naar de deelstalling en de til erboven, waar al zijn jonge jaren hier, z'n slaapsteê is geweest. En ook niet vragen waar Wieleke is en waar Willem . . . want tegen moeders wil hij geen teêr- 59 heid meer toonen. Zij een harde vrouw, maar hij een hardere man. Een hard geworden vent, een met een uitgemuld hart. En toen hij zwijgend, maar ondanks zijn stroefheid innerlijk diep beroerd en bedroefd van WaterSnoodt wegreed, zelfs zónder groet voor welzijn van moeders of de huisgenooten, vocht in zijn kop de spijt om dit erge uiterste, tegen zijn wil om door te zetten; maar dat was een korte strijd. De wil won het. Hij wier als 't ware tot deze harde daden voortgetrokken. Ze waren van te voren zóó dukkels overlegd en in gedachte voorgedaan, dat omkeeren en ongedaan maken verraad scheen aan zijn diepst wezen, waaruit ze ommers zoo moeizaam waren voortgekomen. Hij reed verder en verder, met in zijn hand de macht om te keeren, en in zijn oogen den wil om onverhinderd, rechtdoor en dan zónder twijfels, vóórt te gaan. De oude woning wier vager waarneembaar, in 't zijuit zien over het land. Op den hoek bij den Mientweg zou hij even wachten; van daar had hij, schooltijd herinnerde hij zich, nog één enkel en gering zicht er op. Hij wou zichzelf niets sparen, geen enkele zeere beroering. Want thans had hij alle banden afgesneden tusschen toen en 't heden. Z'n leven lag in brokken verdeeld, gelijk dat van een elk. Daarnet, bij 't afrijden van de hofsteêsticht, was hij een nieuw brok van dat leven ingegaan. En de weg naar 't verleden lag achter hem opengebroken. Toen Gieljan Beijen, met plechtige stappen (gelijk een mensch doet die zich de zwaarte van het oogenblik bewust is) naar den kant van den weg liep en zocht tusschen de boomen naar 't zoo bekende en 60 vertrouwde dak, trad een boerenman hem tegen. Dat was Willem, zijn broer, die hier geen woorden verspilde, maar handelde. Hij leidde z'n weggejaagden broer daar van dien hoek tusschen de boomen weg en liep met hem op 't gespan toe. ,,'k Rij meê I" zegde hij kort. Daarop reden ze tezamen weg, dien Mientdijk af. ,,'k Most ook naar Ou water," begon hij, als om zich te verklaren, met schaamte in zijn oogen. „Bin jij dan van mijn niet bunzig?" „Neeë Gieljan." „Jij, die zoo braaf bint, as een man uit de Schrift." „Bin ik soms óók gien minsch?" „Hal Dat had je eer motten inzien, Willem. Mogelijk had je me dan toendertijd niet zoo kwalijk ge raaien." „Da's veurbij." „Jaat Willem ... veurbij." „Je bint ouwer geworren Gieljan. Wat zal ik zeggen . .. ouwelijker. Doch ie echtig dat ik je alleenig zou laten thans?" „Ik bin jou dankbaar dat je mijn bijstaat," was Gieljan's zwaar uitgeprangd woord: „ .. . jaat, 'k bin wèl ouwer geworren." „Minschen motten veranderen." „Zeg 't wel. Maar jij ook Willem. Veurmaals woog moeders woord ook joü zwaarder, 'k Hem, in de leste dagen, veul over jou gedocht. Broers blijven broers. En wij zijn al z'n leven maats gewist, in 't werk en in het leven. Maar soms lijkent het, of we gien broers bennen. Jij zoo verzekerd, ik een zwalker. Jij geleerd net as vaders, ik een stom end 61 minsch. Waar vandaan haal jij weer al die geleerdheid?" „Waar praat je nou van Gieljan?" „Zwijg stil Willem; hou' je eigen niet onnoozel. Ik hem er van vernomen. Je het boeken gegeten in de leste jaren, 'k Hem meneer de Notaris al eer over jou geheurd. Wat gaat er 'beuren?" „Och . . . niks. Maar een minsch mot niet dom blijven." „Een boer is maar een boer. As hem maaien en melken verstaat, dan is het wèl. Daar heb je mijn gedacht." „Zeg dat niet zoo gewis Gieljan. Veul onklaars wordt een minsch helder . . ." „Uit de boeken? Nooit of nooit 1 Kin ik veur mijn vergooide jaren en een vergane jonkheid in de boeken vergoeding of nief vinden? Kin ik de ellendigheid soms weglezen? Kin ik, deur te lezen, verandering brengen in leven en dood?'.' , „Je kunt althans zelfbeheersching leeren. En daar bin je niet ruim van bedeeld, as 'k het wèl heb." „Je spreekt as dominees op den stoel" ,,'k Wil gien verschillen thans Gieljan. En 'k gun jou je meening. Maar laat mijn in gerustigheid lezen. Ik hem er mijn troost in." „En wat zegt moeders?" „Moeders zou eer op jouw dan op mijn hand zijn, wat die boeken aanbelangt. Maar ze zwijgt er over, om vaders eere. In vaders leven kwamen ommers ook niet weinig boeken den huis in. Allegaar over waterschappen en zoo. Wéét je 't nog Gieljan? Zeker mot je 't nog weten, beter dan ik . .." „Neeë 'k hem er maar flauw weet van. 't Kon me 62 zeker nooit bar veul schelen, al die boekenreut. Hoe kwam vaders er 'an? Kocht ie ze veur goed geld?" „Hij haalde ze bij onzen Notaris. Maar ik gaan niet bij hem 'an, ik weet andere wegen. Weet je dat de Notaris toendertijd in vaders steê Heemraad is geworren?" „Da's me bekend, 'k Weet nog wèl dat de peilschaal veur 'an den huis uit de sloot wier getrokken, na vaders gaan. En Willem . . . wou jij rechtevoort op vader zijn stoel zien te kommen? Leer ie daarveur?" Bloedrood werd de ander. „Dat is 't woord niet," hakkelde hij. „Kin ik ooit verkozen worren zoolang ik gien ingeland bin? 't Gehoefslaagde en waterschapsbezwaarde land staat allegaar op moeders naam." „Maar veur later. Jij blijft toch zeker op WaterSnoodt deur al je jaren. Aai zit goed 'an de Lek en ik bin niet meer in tel. Je weet. . . vaders deel draag ik bij mijn. En wat Wieleke betreft..." „Wieleke zal binnenkort wel trouwen." „Verdomd genog! Het moeders ievers weer wat op het oog? Mot nou onze Wieleke d'r 'an? Mot nou heur hartjie verleppen? 'k Zou heur willen meenemen, daar uit Hoenkoop vandaan, naar vroolijker steê, waar bloeiend jonkvolk beter past. Zoo'n teêr meidje Willem ... toch zoo teêr." „Gieljan ... je oordeelt hard over moeders, 't Minsch het met ons gien kwaad veur. Ze wil, dat we allegaar gelukkig worren, en rijk." J) Dijklastige, 63 „Eerst rijk, dan gelukkig." „Jaat. .. daar is van waar. Maar Wieleke is 'n recht goed meidje en gansch niet rauw. Ze zal mogelijk gelukkig worren met een braven boer." „Ze is teêr. Dat zee ik al. As ze 't kwaad treft, dan zal ze kwijnen gaan. Moeders kan dat niet keeren, die ziet zulksoort fijne dingen niet. Willem ... zeg eerlijk op. Bin jij dan gelukkig? Neeë, niet zoeken naar je woord, zeg op: jaat of de neentl" ,,'k Waardeer moeders doen. Wel is ze manhaftig, maar ze bedoelt het goed. 't Belang van heur jonkvolk dat is heur eenige levensdrijver. Om óns zou ze het leven zélf willen laten. Daarom is 't zoo jammer, dat jij en moeders verschillen hebben. Veul het ze al om ons gedragen." „Dat is me bekend. En veur mijn plezier zal ik moeders niet veur 't hoofd stooten. Maar je geeft mijn gien weêrwoord op mijn vrage. Ik vroeg jou: bin je gelukkig of bin je dat niet?" ,,'k Zal 't zeggen, omdat je 'anhoudt. 'k Zou soms wel meer tierigheid willen hebben om me heen." „En waarop hoop ie dan? Wil je 't bed deelen? Kijk dan goed uit Willem!" „Ik wil gezeggen." „Hè?! Van moeders 't roer overnemen tijdens heur leven?" „Jaat Gieljan, maar 'k wil meer." „Dan tóch in vaders steê naar 't waterschapshuis. „Méér!" „Méér?" „Jaat, hoogerop!" Zijn wezen wier vurig. Zóó wild van ingehouden verlangen kende Gieljan zijn 64 jongeren broer niet. In twee jaren om en nabij, was dat schuwe stil en vrome jonk uitgegroeid tot een vent met een murg er in. Hoor, wat hij verder zal zeggen. Dat is niet mis, bij lange niet: ,,'k Wil in het Hooge Dijkcollegie kommen Gieljan, as 't kan in den Dijksteel1)! 'k Wil méér worden dan allegaar in onze buurten! Maar zwijg d'r van, beloof 't me!" „Een slot zit op mijn lippen. Gaan deur." „Deurgaan? 't Binten ende Gieljan." „En verzwijg ie niks Willem? Op den kansel hiet dat: die de waarheid verzwijgt, hij liegt." „Maar neent, wees gerustig Gieljan: 'k hem jou alles gezeid." „Ho!" gebood de ander en hieuw het paard in. „Gunter, op den straatweg is 't kwaad praten. Daarom zeg ik 't je hier: je liegt wéér Willem. Waarom wil jij stijgen in aanzien deur posten en geleerdheid? Doch ie gelukkiger te worden 'an de groene tafel? De woorden daar, zijn net as de woorden overal anders ... een scheet in de ruimte. Het geluk leit niet in de zalen van dijkhuizen, dat weet jij toch bestig. En gaan we niet allegaar op 't geluk af? En zou jij niet weten, dat jij nét als alle anderen achter je geluk 'an jaagt? Waarom wil jouw hart dan al dien roem? Willem, 'k zal jou je eigen hart verklaren: je het vast een meid boven onzen stand op 't oog." „Ikke Gieljan?" „Wees zoo bangelijk veur de waarheid niet." „Maar dat binnen warrewoorden .. ." *) Uitvoerend college van Dijkgraaf en Hoogheemraden. 65 „Denk ie Willem, dat jij mijn omver praat? De ware oorzaak zit altijd daar, altijd bij de meid!" „Zóó diep steekt die oorzaak dan zeker, dat ik er zeivers gien weet van heb," weervoer zijn broer giftig. „Willem, op onzen naam valt niks te commandeeren. Je bint rijk; je heit later een eigen steê, er zullen weinig boerendochters zijn die jou niet motten. Daarom ... als jij eer wil behalen, dat mot dat ter wille van een veurnamer keind zijn." „Eerlijk gezeid, heb 'k nog nooit'an trouwen gedocht zelfs. En as moeders er niet en was ..." „Dan bleef je alleenig? Neeë Willem, dat zal jij niet. Je wil 't mijn niet zeggen. Ik mocht mij veur een best arm vrommes niet neerbuigen, maar jij wil je verheffen. Moeders zal dat niet willen: 't een niet, 't ander niet. 'k Hem maar één woord: weerstreef heur! Laat ze nooit tusschen jou en 't geluk staan Willem, nooit!" ,,'k Zal doen, wat mijn het beste lijkent Giel. Ik verwijt jou niks, maar tweedracht met moeders zal ik niet zoeken, niet verwekken. D'r is gien vrommes op mijn pad, laat je dat gezegd zijn. Waarom of ik hooger op wil.. . belnou, as je 't niet en vat, dan vat je 't niet. 't Is mijn zaak." „Bin je d'r giftig om Willem?" „Giftig is 't woord niet, maar ..." „Minsche, maar 'k wou jou niet grieven . . ." „Je bezag het deur jouw oogen, dat dee' je Giel. Mijn wil en jouw wil binnen gien broers, al kommen we uit hetzelfde nest." „Maar waarom dan Willem?" 66 „Om, om ... je mot niet gekken d'r meê, al is 't een raar woord." „Neeë, zeg nou op." ,,'k Doen 'et om de eer veur onzen boerenstand en onze familie, gelijk vaders." „Zoo, zoo, 'n elk zijn zinnigheid. Ik verstaan dat niet. 't Verlangen naar groote woorden en groote dingen is d'r bij mijn uit. Je zal wel anders worren, wanneer je alvast op vaders steê in 't polderbestuur zit. 't Regeeren is voor de heeren." „Zeg dat niet. Tot 'an zijn dood is vaders eigens een man van wil en verlangen naar beter gebleven. Hij mot fel zijn aangevuurd veur 't goeie doel." „Willem, 'k praat niet langer met jou daarover hoor. 't Is me te lee. Jij bint bar verzekerd veur zoo'n jonkbloed. Jij gelooft vast dat jouw drijven veur anderen belang het. Je bint alzoo de Dominee uit onze familie. En ik bin een zwalker, gien enkel minsch tot nut. 'k Gaan nou weer van m'n jeugdsteê wegzwerven, op mijn kop moeders verwensching. Maar jij blijft; jij kan je verstand laten groeien en in aanzien stijgen, en een man worren, deur elk geacht. Onderhand trek ik weg. Maar ik wil niet verruilen mijn part. 'k Zal de smaad van alle minschen dragen Willem, al was 't van jou en van Wieleke: toch, ruilen wil ik niet. Alle dingen zijn verdeeld. In goed en in kwaad Willem. Maar 't goeie van mijn part acht ik bar goed ..." „Ik veroordeel jou niet." „En gaan nou maar hier van de tilbury af Willem; gunterwijd, in de stad, daar gaan de praters. Ze motten ons niet meer saam zien. 'k Mag veur jou lijen, dat je veul eer kan vergaren deur de jaren. 67 Houd moeder d'r buiten. Want die draagt in heur handen een weegschaal, daarop leit geld en de harten van minschen. Laat ze nooit of nooit jou wegen, 'k Zal nievers van heur kwaad verzeggen, al het ze me veul bitters bereid, 'k Zal gedenken (naast dat kwaaie) dat ze me in zorgen het grootgebracht. Al weegt dat andere zwaar. Kin jij dat dan nooit leeren gelooven Willem, jij, die al die boeken maar heit open te slaan, dat een minschenhart naar stand en geld niet en vraagt as 't wild wordt veur een ander? 'k Bin maar een eenvoudig boerminsch, van achteraf gekommen. Maar 'k wil niet gelooven dat wij, de jongens van Rijk Beijen die toch gien hufter was, dat wij maar as keuen gedachteloos kannen leven en vrijen. Kan een minsch altijd met een aangewezen vrouw gelukkig zijn? En is een boer gien minsch? Eén is er, en die mot je hemmen 1" „Daar is wel wat van waar Gieljan." „Nou praat jij zoo, rebellenpraat meê. Veur twee jaren, speulde je veur onnoozel moederskeind. Leer van mijn: keer nóóit een opgezwiept hart. 't Is sterker dan water en wind. Wie den strijd wint, die verbuigt en verwringt een levend minsch. Aaigie is thans in het graf en van heur gien kwaad aldus, 't Was haar opzet niet. t Mag zonde nieten Willem om iets van dien aard te zeggen, maar 'kbin in alle miserabeligheid blij da 'k verlost bin van heur. An jou kan 'k dat zeggen; jij zal d'r gien venijn uit zuigen teugen mijn. 'k Bin van binnen zwart geworren. 't Zal wel jaren duren, aleer die giftigheid gesleten is." „En gaan je nou ievers tuinderen, niet meer boeren he'k vernomen?" 68 „Jaat Willem, 'k bin daartoe besloten, 'k Gaan de nieuwigheid tegemoet zonder veul plan. Zoo 't uitkomt, zoo zal ik het verder leven aanvaarden. Maar Hoenkoop zal 'k mijen, uit Hoenkoop kommen de kwaaie herinneringen veur mijn." Daarop steeg Willem af, want ze waren de stad genaderd. Alvoor hij wegliep, van 't gerij af, vatte hij het paard liefkoozend bij 't hoofdstel en sprak, met zijn oogen gericht op 't jonge dier, dat hij gekend had als veulen op Water-Snoodt, in de voorliggende jaren, toen Gieljan nog werkte op moeders woord aan: „Gieljan, 'k zou dat bekant nog vergeten zijn: onze Wieleke gaf me de groeten veur jou meê. Ze weet er veul van jong, 't is heur in de oogen 'an te zien. Alles zal nog ten beste keeren. As je schrijft, stuur je brief dan naar Rijkelijkhuizen, 'k zal alle week vragen as we d'r uitspannen. Leef gelukkig 1" Met deze woorden liep hij met wiegende passen, nadenkend naar den molen, alwaar zijn fiets stond. En stapvoets reed z'n broer door het stadje, waarvan hij ieder huis en iederen bewoner kende. Dat eigene leek dien dag zoo ongewoon, want hij was zich bewust dat hij dit knutselige stadsleven, dat daar mierde en wroette in enkele kronkelstraten en langs de haven, mogelijk zag voor 't laatst. Toen hij 't grint van den Hekendorpschen dijk (die langs den IJssel voert) weer onder de tilburywielen hoorde kniersen, vuurde hij zijn paard aan. Moei en verslagen geraakte hij op „Scherreveldt," het verlaten huis. Toen hij de stoep afreed, naar de laaggelegen hoeve, die daar in 't ingeklonken land als op een hoog eiland lag, voelde hij weer als naar gewoonte 69 Het Wassende Water • dien ontembaren huiver voor dat huis en voor dat land. Was dit, omdat hij in zijn jongelingsjaren aan dien anderen IJsseloever boerde? Hij had al wel vernomen van ouwe boeren, die (na in armoei landerij te hebben verkocht) niet eer gerustig stierven, dan nadat zoo'n onnoozel kamp weer in de familie terug was gekocht. Zelf had hij echter nooit zóó fel die landgehechtheid ervaren. Wél moeders. Hij wist, dat ze nooit te oud zou zijn, al moest ze gedragen worden, om het grond nazien en 't getijelijk bouwen te laten. 't Was echter niet die koppige aanhankelijkheid voor den eigen vadersgrond, die hem van dat Steynsche land deed gruwen. Want ging hij thans niet gerustig ievers naar 't gansch vreemde toe?Doch hier in deze woning, onder dat eigenste dak, heeft hij al die langzame maanden aan zijn hopeloozen droom om wondere bevrijding voortgedroomd, met naast hem het brave, maar onbeminde wijf Aaigie, het lange droge keind van Hage Scheer. Alle steenen, alle voegen, droegen getuigenis van dien strijdloozen strijd. Iedere bint van de zoldering, iedere plank van de til, de stalschoren en koeipalen ... alles, alles hier kende het zware wroetige leven van den boer; elk stuk gereedschap dat hij had vastgegrepen in die dagen toen zijn handen verlangden naar wat wezenlijke lievigheid. Alles moest weg. Geen speld zou uit het boelhuis overblijven. Alleen met de kleêr, welke hij dragen zou dien dag, bleef hij aan het oude verbonden. Met die kleêr ... én met zijn eigen lijf en hersenen. Maar de kwaaie droomen kon hij in 't barste knechtenwerk versmoren en 't verlangen uit de 70 lange eenige nachten kon worden getemd. Veurbij den horizont, een onbekende welkom-hem-roepende wereld, wachtte nieuw en blij leven, ja zéker wachtte daar vreugd, als 't maar wijd van „Scherreveldt" gelegen was. En als 't geen huurspul ware geweest dat oude „Scherreveldt", had hij graag de woning en al de stallen met den grond gelijk gemaakt. Tot zelfs de versierde inrijpalen aan den dijk toe; alles finaal naar den grond. Want de wrange drang der nietgelaten tranen vrat zijn hart in, werd er een barbaarsche ruïneerlust. 7i IV. BOELHUIS. Op „Scherreveldt" was 't boelhuis. De Notaris uit Tergouw en zijn altijd verontwaardigd kijkenden klerk, liepen als de gezeggers over de deel. Genummerd met plakbriefjes lag al het gerief scheef schuin door den huis, en op den kijkdag was schuw veel volk afgekomen, velen met opschrijfboeken. Gieljan had gansch geen bedenkingen gemaakt... alles wat los stond kon worden verkocht. Wagenmakers, die voor mooi-opgelapt siergerij nievers koopers konden vinden, hadden de houtkrul !) van hun wagentjes gehaald en ze ingestoken bij Gieljan's boelhuis. Stadsche kooplui kwamen met waterfilters aandragen, met zinken kaasvaten (een nieuwigheid van voor enkele jaren, maar die weer uit de manier wasi anderen met nortonpompen, kuipen, kaasplanken en petroleumlampen. Toen de boeldag aanbrak, kon op „Scherreveldt" wel voor gansch Steyn tot Gooverwelle 2) toe gefilterd worden. Daar wier door 't saamgeklonterde kijk-, koop- en speulvolk danig mee gegekt. „Gieljan Beijen!" riep Bas Nap, de oudste blaag van den machtigen Nelis Nap die als de rijkste boer van gansch Rijnland te boek staat: „heb ie echtag zeuven goornatkuipen noodig gehad? En filterde je soms al 't koeiwater veur 't de geuten ingong? Wat een helderigheid!" Maar Gieljan liep dravelings langs al dat uitgestald huisgerief, den zuren notarisklerk ter hulp. Hij zee hier een woord en gaf daar bescheid op n Teeken dat een voorwerp te koop is. *) Gewestelijk voor Goejanverwellesluis. 73 welgemeende vrage, maar de gekkers liet hij kwaken; 't was heden om koopers en betalers begonnen. En toen de klok naar tienen wees, kwam pas een barre hoop volk in kloeten achterom, steeds mèèr, tot het erf een kermisplein geleek. Ook kwam de oude afslager van Montfoort af, Klaas Merkesteijn de taaie tachtiger. Als die gekke witkop, die kwiebus, Klaas Kop en Kont geheeten er was, dan wier er gelachen, dan vielen er kwinken en lachwoorden èn . . . om duur geld wier dan gekocht. Want bij boertige speulschheid wist Klaas, zóó oud kon hij niet zijn, het volk tot wild opbieden aan te hitsen. Menig lachgraag boermensch keerde ten avond naar huis met een veel te duur gekocht prul, oud op 't boelhuis duurder dan nieuw aan de toonbank. Maar . . . dan had hij gelachen en is goed lachen geen goed geld waard? Achter Klaas aan kwam de koekslager met zijn simpel gerief: drie koekblokken van boekenhout, gladde slagknuppels en dikke lekker-taaie kermiskoek, van ouds van Fijn van Draat. En na dien koekslager met zijn geweldig wijf, kwam Nol, Nol den Neut. Dat was de wandelende kastelein wel te verstaan. Die krooide lustig een kunstig ingebouwde tapkast voort op een hoogen kruiwagen. Daarmee was 't aardig spul compleet. Nol den Neut was bultig; een klein venijnig gedrocht met krakerige stem en stekelige kleine loeroogies. Maar een kwieke rijmelaar dat was hem. Voor elk mensch, ook die hem maar begunstigde met één onnoozelen borrel, had hij een vrindelijk troostwoord om 't verlies van het dure geldje ervoor. 73 En mocht onder zijn altijd vroolijk boelhuisvolk soms zatgezopenen in zelfbeklag vergeefs naar nóg meer dubbeltjes zoeken in knipbeurs of vestzak, dan was zijn vaste rijm: God gaf den wijn, veur medicijn . . . Gaat minsch, jij bint genezen. Maar zoo ze dan nóg drinken wilden, vermaande hij in rijmelarij: Wijntje, trijntje en pandjes, Die vragen comptantjes. of Meneer de Dominee die heit gezeid, Alles met mate en op zijnen tijd. Zóó, rijmen uit de mouw schuddende, kende hem iedere boelhuisklant, altijd grijnslachend, loerend en gierig en kwiek; fel oplettend dat iedere zuiper zijn taks betaalde. Een lachende die niet vroolijk was, een lachend nijdigheidsmasker uit een ouwerwetsch poppenspul. Wie een rijm naar hem riep, bekwam subiet een rijm weerom; hij wierp ze over de drukke boelhuiserven als rinkinkende potscherven. Zijn waar was onmisbaar op al die venduties, en daarom hij zelve ook, maar bemind was hij er niet. N'elkeen zinde er op, dien venijnigen bultenaar eens pleizierig den strop om te doen, hem te verneuken met geld, of hem op te sarren. Maar Nol den Neut was een handige bliksem; hij knipte (zoo hij tegenstand gewaar wier) zijn oogjes even toe en riep weer gauw en bits zijn rijmwoorden. En de ander betaalde krek wat verschuldigd was, en Nol bleef ongedeerd, in benijde glorie. 74 Meer geliefd waren Floor Cabauw de koekslager (van wege zijn kletskop Floor Mispelenbol geheeten) en Doortje 't Zweetpeerd, diens dikrond lacherig wijf met de onmeetbare billen. Doortje, al was ze vet, zwaaide graag met de knuppelen, of liet er een kwansuis vallen op den klerk zijn fijne laarzen, zoodat het stadsche meneertje akelig piepte. Doortje was, daar stond ze bekend voor, óók een beste klant van Nol den Neut, maar dronken wier dat vroolijk diklijf nooit of nooit. Wel uitbundig en danserig, 't geen op boelhuizen bar gezellig kan zijn, soms diep weemoedig, waarmee óók gelachen kan worden, om 't koddige wel te verstaan. En wat soort volk dwaalde thans alzoo over Gieljan Beijen's erf? De jonken uit de naaste buurten waren, minder om te koopen dan wel om 't verwachte vermaak, naar „Scherreveldt" gekomen, te voet of op hun fietsen. Daar waren boerenzoons onder, 't lijf in stijf laken gestoken, in billentikkers1) met zwartbeenen doffe knoopen. Ze droegen op hun werksch-uitziende koppen zijden kleppetten, naar de aloude manier. Zij waren rustig, en de beenen en tongen zaten nog vast. Maar 't geweld van trampelen met de pooten en uitgelaten krijten kon elk moment uit die verstarring losbreken, zonder aanleiding die waarneembaar was, als voorpret op het lekker-zatzijn dat komen ging. Maar de huurknechten en de daggelderszeuns waren kenbaar aan pillowsche broeken en veel te wijde wollige petten, die over één oor overhongen. Er kruiste echter ook veel koopgraag volk: ouwe rustige boeren, hoog op 1) Zekere korte colbertjes. 75 de magere beenen, de koppen in den wind zoo 't ware geldhebbers betaamt; rondsnuffelende stadsche uitdragers, veekooplui op geelzwartgeverfde klompen, kromme daggelders- en allerhand' slag wijven. Maar toch óók veel lachebekkig meidenvolk, dat afkwam op de jongens, de koek en 't vertier. En die versmaadden doorgaans niet, ook eens wat bij Nol den Neut te proeven, als Nol er maar suiker en een lepeltje bij presenteerde. Nog vóór de verkooping aanving, was er al een roodharige knecht zat. Die vond zijn koppig en onstilbaar vermaak in het treiteren met een pook, van de opgesloten keuen in de schuur. Hij wier om erger stoornis te vermijden, ten leste door sterk manvolk opgebeurd. En onderwijl hij lallend zong en om zijn dondersteen van een weggeloopen meid schreeuwde, wier hij in den boogerd gegooid, waar de drukdoende lange veldwachter vermanend naar hem kijken kwam, om hem den doodschrik op het lijf te jagen. Hij viel daar maar in slaap, bezijen 't getier van dien drukken boeldag. En zijn weggeloopen meid kwam hem na, en nam zijn zatten kop lief in heur handen. Dat zag Gieljan nog in de gauwigheid tusschen 't leste beredderen. Toen trad de Notaris jichtig uit den huis, gevolgd door zijn klerk en Klaas Kop en Kont, die in korte witte jas gestoken was, en met zijn eerwaardig wit hoofd het uitzicht had van een goed-onderhouden huisknecht uit een deftige familie, 't Wachtend volk klonterde subiet om deze kleine groep, en de conditiën wieren bekend gemaakt van een gezegeld stuk, opgesteld in ouderwetsche, bar deftige stadhuistaal. Daarin was sprake van de naar waarheid 76 opgemaakte kooppenningen naast de opcenten ende de kosten, over den waren ofte den vermeenden staat der goederen, van strijkgelden, afhaalverplichting en dies meer. Doch na de lezing lichtte Klaas dat op zijn wijze toe: „Mannen en wijven, boeren, burgeren, binnen- en buitenlui, we gaan alzoo een begin maken wel te verstaan! Die gien geld en hem, die onthoude zich van biejen! Geld mot er zijn, geld, geld, alles comptant, gien duit op den pof! Kwaaie verstoorders worren deur onzen diender onder den toren geborgen, al waren 't er tachentig! Vijf ten honderd veur onzen meneer Notaris en een stooter koopiesgeld veur uwen zondigen dienaar Klaas! 't Zal Christeneminsche', in eere verteerd worren! Allé, houdt je goeie geldje gereed, we beginnen! Als eerste koopie hemmen we daar een kaveltje best werkhout, veur een timmerman om te timmeren; wie biedt er honderd daalders veur die beste planken en palen? Acht gulden hem ik daar 'an bod, negen gebojen tien gebojen, tien en een half, elf gebojen ...!" „D'r bennen maar tien gebojen Klaas!" „Hou' den muil! 't Elfde gebod dat luidt: Gij zult op boelhuizen goed hoog biejen, opdat het u welga. Twaalf harde guldens veur een timmerman daar, wie meer, gien timmermannen overig hier? Binnen de heeren bang om op heurlui vingers te slaan? Dertien gulden, veertien gebojen, veertien gulden, wie meer, niemand meer. . . da's Bastiaan Stravers . . . schele Bas ommers? Bas jong, 't was allegaar rothout, 't het nog 'an de Arke gezeten. Jij bint bekocht! „Thans een volgend koopie minsche': acht stuks 77 zware eiken binten, om lucifèren van te maken! „En dan die rollen zeil, best zeil uit het veurhuis; mannen dat binne' varregezichten om 's avonds meê naar de maan toe te kanne' kijken; wie biedt er geld veur die varregezichten?! „En waar binne' de ware kooplustigen veur twee marmelgeschilderde brillen, wije maat, altijd pas, en een aardig koopie rasterbuis toe?!" Maar onderhand Klaas Kop en Kont om 't drukst zijn aardigste grollen verzon, vieze en onnoozele, wier bij Floor Mispelenbol meer dan bar op het koekblok geslagen, 't Was een fijne prille herfstdag, koud en zonnig, zonder wind. De koeien, die voor dees gelegenheid waren op stal gezet, stonden er bang en klagelijk te reutelen en te loeien, verlangend naar het land en 't kostelijk voedzame etgroen dat er nog was. Bekant alle waren ze drachtig en daarom van het minste verschrikt. Ze zagen de zon wel door de duikelramen, en konden met hun lange goeiige koeienkoppen maar niet verstaan waarom ze ü» dat vruchtbare land niet mochten op heden. Bij zulk een lekker gezegend weertje, waar 't om dezen tijd van het jaar zoo gansch anders kan zijn. Een echtig weertje om vrijelijk en diep te asemen en te grazen. En om zwaar op taaie koek te slaan, vonden de jonge kerels. Hetgeen dan ook geschiedde, met haast kwaadaardige overtuiging. Rondom de drie slagblokken was 't een durend krioelen van driftig jonkvolk, óók van meiden, 'n Elkeen wilde, om zijn macht danig te vertoonen, een goeie beurt, en deze doende koekslagers hadden 't zóó druk, dat naar de voortschuifelende verkooping gansch niet werd omgezien. 7» Soms kwam een lachende gast van de verkoopgroep af tusschen z'n kameraden getuimeld; deze had weeral wat strijkgeld verdiend en dat moest aan tapkast of blok schielijk verdaan worden. Maar Rinus Bontebal, die óók op enkele kwartjes strijkgeld spinde, hield een duren koop binten en geteerde biels aan zijnen gat. Hij wou daar toen wel dadelijk uitleg over geven aan meneer den Notaris, deemoedigen uitleg en vraag om overdoen op kosten van hem, den onvrij willigen kooper. Maar als een niet te verstoren ding, dat noodwendig af moet, dwerrelde die vendutie door. Voor lamentatie had dat uur de Notaris geen tijd. Toen deed Rinus huilerig bij Gieljan zélf zijn beklag. Hij had ommers zoo veul guldens niet, en 't zou hem kosten van zijn pasverworven vrijster, van de mooie stoepmeid die op het Klooster, de Heerlijke hoeve diende, een zwaar kabaal. Maar Gieljan zegde: „Rinus, die zijn gat brandt, mot op de blaren zitten!" En met dat woord ontzonk Rinus Bontebal zijn leste hoop. Hij gong naar Nol, en verzoop daar schielijk zijn ellendigheid. Niet als een behagelijke proever, langzaam aan, maar vijf, zes borrels na elkander; vullen en zuipen, om en om. En uit Rinus zijn knip greep Nol wel met zijn dunne vingertjes de vertering, toen al dra diens eigen hand nogal onvast wier en z'n beverige vingers veuls te dik en te lomp. Totdat ook hij van Nol een snaaksch rijm vernam en toen was dat zuipen uit. Rinus wier daarop kribbig; hij wou méér zuipen. Hij riep om meneer den Notaris, die kon getuigen dat hij voor enkele borrels op de lat nog wel goed was, z'n eigen zuster diende bij meneer zijn vrouw, 79 een lastig kreng van een wijf en passant. Alleman, mocht dat vernemen. Hij kloeg nog, snikkend en brallend over zijn zustertje's zwaar lot, toen hij allang naast dien anderen knecht in den boogerd was gedragen en neergesmeten. En die verkooping dwerrelde door, tusschen rumoer en koekslagersherrie, onder lachen en gillen en meiden-gekwaak; 't moest af. De huisboel kwam onder den hamer. Kuilenburgsche roodgepolitoerde stoelen en een ouderwetsche mantelkachel met zinken vuurplaat; toen de tafels;'Aaigie's linnenkast van mahoniehout met een krullige kuif; stoven, klokken, de spiegel en 't beddegoed. Bij dat laatste wier driftig opgeboden. „Best eierdons, van vogels met lange veerenl" spotte Klaas Kop en Kont en sloeg met zijn rimpelige heerenhanden op 't strooien bed. „Alles compleet, met dek, kussens en toebehooren, de klaarbereide stapin, achttien gulden, negentien gebojen, wie meer, niemand meer ... de klerk van meneer zélf. Heeft Uwes een geheim liefie, stil watertje, opschrijf baron? Zoo'n lilleke kerel anders. We gaan weer wijer minsche' I" — Dat was 'm opgegeven, in commissie — wier hier en daar verzegd. Gieljan vernam dat alras, maar had het zelf al eer begrepen. Een stadsch man zal eigens op gien strooi slapen: dat is boerenmanier. Hij keek eens in de rondte. Wie zou van zijn hard huwelijksbed den kooper zijn? Lang kon deze vrage hem niet bezig houden, want een nieuwe koop was al verhamerd. Na het huisgerei, dat veel tijd vergde, werd gepauzeerd; 'twas middag en etenstijd. „Eet lekker en verslik' ie niet!" ried Klaas, „om twee 80 ure gaan we wijer, en dèn kommen de ware koopies." Veel volk stroomde op dat woord het erf af. Degenen die bleven, waren zij, die meer op 't koekslaan en zuipen, dan op Klaas zijn koopies belust waren. Alzoo, hoewel de grappen van Klaas Kop en Kont niet meer over 't erf van „Scherreveldt" scheerden, bleef het daar druk en rumoerig. Gieljan, met meneer den Notaris, met den klerk en Klaas den afslager, ze trokken te zamen naar den naasten gebuur, dien van het Klooster, alwaar ze middagmaalden. De vrouw op het Klooster had heur fijnst tafelgerief en zwaar zilver voor meneer den Notaris uitgehaald: glanzend damast met ingeweven jachttafereelen, het goeie servies met goudene randen en antieke romers van groen, kunstig gebobbeld glas. Deze bolle Notaris was al z'n leven een vrind van goed vet eten geweest, daar hong hij sappige verhalen van op en die brachten iemand het hongerwater in zijnen mond. Daarom ook wier er danig naar den pot getast. Alleen Gieljan at weinig en dat gansch tegen zijn gewone doen in. Hem bedrukte een onverklaarde onrust, 't Liefst had hij den zwijgend voortetenden klerk even onder vier oogen gesproken, en natuurlijk ongemerkt voor de anderen. Wie kon de onbekende commissiegever op dat beddegoed wel zijn? De zucht om dat te weten, wier als een knaging zonder ophouden in zijn kop. Maar hij die 't wist, de klerk, zat argeloos aan de tafel en deed trouw gelijk zijn baas, hij at. Hij praatte niet, hij at. De gezegger van het Klooster, een kerksche brave boerman, met twee, iemand kloek en snaaks aan- 8r ziende oogen, wou dien stillen peuzelaar ook wel eens aan den praat brengen, maar dat viel niet meê. Zoo'n gladde pennelikker, zoo'n boekenmot. Hij zegde op vragen een gauw kort weêrwoord, maar liet ook daarvoor het stage eten niet na. En toen Gieljan hem van de tafel wou lokken, met een smoes over 't nazien van sommige prijzen in het boek, rees de eter met een vetten mond zwijgend overend en reikte hem de verlangde lijsten, waarop hij had gezeten, als vaste waarborg tegen zoek geraken. En de kerel at. Hij had eerst zijn bekomste, toen de bodems in de schalen bloot kwamen en de zwaar-kristallen karaffen geen witten wijn meer inhielden. Toen haalde de vrouw, die voor dees gelegenheid een fijnsaaien jakje droeg met bijpassend karoleintje van genoepte zijde, uit de opkamer het boek, en vaders las eerst een hoofdstuk uit Jesaja. En daarna Gieljan, 't opvolgende stuk. De Notaris zegde trouw twee malen — amen — en hij bad ook net als een vroom man meê, maar wel wat schichtig. Mogelijk ging 't hem niet glad. En wat den klerk aanbelangt aan diens vertrokken rimpelwezen bij 't danken was niet waar te nemen of hij zoo innerlijk vurig dankte voor 'tweeral verkregene, of dat zijn mond van spijt (om 't gedaan zijn van dat maal) zoo diep geplooid was. In het nommerboek las Gieljan Beijen: No. 382, een koop beddegoed fl. 19,—; cornmissie met een B. Daar wier hij niet wijzer van. Op den terugweg naar „Scherreveldt", liep hij gedurig naast den klerk, maar naar uitleg vragen dierf hij niet, uit vreeze voor weigering. Voor zoo'n schrijver gold ommers 82 geheimhouding als eerste wet, dat was een ding per eed gezworen. En toen de verkooping weer aanving: op de van hedenochtend uit het openbaar gemaakte procesverbaal geldende condities, was Gieljan nog in dezelfde onrust. Het tweede koopie dat de klerk kocht was de zware Pieter Keur-bijbel, een erfstuk uit zijn moeders ouderhuis. Er stonden opschrijvingen in van talrijke geboorten uit verre geslachten, van sterven en trouwen en doop. En toen, na weer wat tijd, enkele sieraden. Te weten: een bloedkoralen halssnoer met zwaar gouden slot, een zilveren knip met antieke kralenbeurs en een paar diamanten oorhangers. Om dat alles te koopen moest die klerk hardnekkig opbieden tegen de stadsche zilverramschers; maar zonder zijn wezen te vertrekken bleef hij aan bod. En hij mijnde hoog, om zeker van zijn koop te zijn. Ook van Aaigie's diamanten boot1) wier hij kooper, wijders van heur zwaarbeslagen kerkboek, van twee ringen, een snuifdoosje van zilver, een fijn gedreven lodereindoosje, een suikerschep, heur gouden horloge met schuifje en een zwaren gouden armband. Alles commissie. Er wieren rare woorden gemompeld. Sommigen keken naar Gieljan Beijen om, maar deze loerde, zelf ongerust, loensch in het boek van den klerk. Daar waren al die koopen wèl nuchter genoteerd: commissie met een B. De zilverkooplui waren giftig en stonden op een kloet te schelden. Dat stomme opkoopen ver boven de getaxeerde waarde, was weer eens rechte hufter- 1) Zilveren halssieraad bezet met edelsteenen. 83 manier, alleen mogelijk op boerenerfhuizen. Op deze wijs viel er voor een rechtgeaarden koopman geen naakte luis meer te verdienen. Eén zachte troost hadden ze: 't goed was thans véél te duur gegaan; den onbekookten commissiegever zou dezen dag lang heugen. Ze scholden en kakelden nog, toen ze dat erf verlieten, waar hun fortuin niet gelegen had, al hadden ze vóór den verkoop wijselijk tot samsam besloten. En tegen het einde van de verkooping, toen het vee onder den hamer zou komen, reikte Klaas Kop en Kont aan eiken gegadigde een gehectografeerd stuk over, waarop (om verwarring bij het afhalen te voorkomen) de naam, kleur en kenmerken, leeftijd alsmede afkomst van ieder beest stond aangegeven. De koeien vonden grage koopers en gingen 't meest in handen van geburen over. Want deze wisten, 't was best ziektevrij vee, de blaar had het doorstaan en aan den Steynschen polder was het gewend. Maar toen de afslager genaderd was aan No. 712: Thera, een overjaarsche schot, zwartbont met blauwe kol, foksel van de weduwvrouw Beijen van Water-Snoodt uit Hoenkoop, nam de klerk weer dalijk het bod over. Hij moest dat mooie driejaars koebeest duur bebieden, maar werd wéér kooper. Ten einde had, in wilde vlage, plotseling Gieljan zélf tegen hem opgeboden, maar bij 't eerste vragen boven dat bod, mijnde de klerk dat glanzend koetje af. Dat was wel vreemd en nooit vertoond: een koebeest dat wel tweehonderd gulden boven prijs wordt afgemijnd. Sommigen dochten schamper hardop: — 'twas Gieljan zelf, die veur al die 84 koopen commissie opgaf, dus is dat goed onverkocht gebleven, 't Gong den boer zeker te laag naar den zin! — Maar zélf wist hij beter. Een rauwe, zeerdoende zekerheid neep zijn keel samen en reeg zijn asem af. Hij zag voor zijn oogen nog, of 't gisteren geschied was, dat eigenste koeigie op een winternacht geboren worden, 't Was al van stonde af aan zoo'n best kuisie geweest, een hard kuisie met mooie haarteekens. Moeders was er eigens bij en dat beurde rond die jaren niet dukkels meer, al leefde ze fel met heure koeien meê. Ja, bij dit kalven was 't moeders geweest, die (geheel uit den voorhuis gekomen) hem en Willem gewekt had, waar ze sliepen op de til. Midden in heur eersten slaap had ze dus die koei hooren reutelsteunen: haar tijd was gekomen. En dat was Thera, zie je . . . Thera, die gefokt was uit weer een andere Thera .. . moeders koei, dragend ook heur naam. Omdat dit koeigie voortgekomen was uit het éérste gemollige kuispinkie, dat heur vader de Booy, bij de geboorte van zijn eenigst meidje, naar deze had genoemd en dat al haar leven, in melkopbrengst en afstamming, heur eigendom was gebleven. Ze had, toen ze met Rijk Beijen trouwen ging, van eigens het jongste foksel uit dat koeiengeslacht ook meegekregen. En dat was het wonder: nooit of nooit is die ketting verbroken geworden, nooit is een Thera in 't kalven gebleven, of heeft zoo'n koeigie d'r vrucht verlegd, 'tWas maar een gering soort; klein van stuk, maar welgebouwd en glanzend, en bovenal... beste melkgeefsters. En weinig ziekte had op deze koeigies vat; één maar was er voor jaren in 't milt- Het Wassende Water 8 85 vuur gestikt, maar toen was er gelukkig een vaars van in leven. En van dat vaarsje, waar de oude vrouw Beijen weer veel voorspoed meê beleefd had, stamde deze overjaarsche schot, het kalf uit de eerste dracht nog wel. En daarom was het Gieljan bij zijn trouwen meegegeven, opdat het geluk en veel melk over zijn stal zou brengen, en de ziekte, met Godes hulpe, mogelijk keeren. Thans was het hem ontkocht. In commissie met een B. Hij kon daar wel van krijten. Een beeld uit zijn kinderjaren schoof voor zijn herinnering. Op een zomerschen schooldag heeft hij zijn griffeldoos ievers op een ruige kaai verloren, zoo'n mooie griffeldoos, hij had die van Groffie gekregen. En Groffie de Booy was toen al doodgegaan, 't Was maar zoo'n onnoozele houten schuifdoos met verdiepingen en toch zijn er veel tranen om gelaten. Wat is dat raar. Waarom moest hij daar weer aan denken? Koud zweet kwam op zijn kop gepereld. Zijn beenen wieren beverig, als hadde hij de koorts. En hij kon zóó tusschen al dat volk niet blijven. Hij zag den menschenkloet de deel afdeinen naar de stallen waar het kleinvee zat geborgen, alleman achter Klaas, den klerk en den Notaris aan, als willige schooljongens. Hij bleef moedermensen alleen over, op de vreemde zomersche deel, waar, alsof 't reeds winterde, zijn pas verkochte koeien stonden tusschen heure palen. Naar het kleine glanzende koeigie, dat in commissie door dien klerk was gekocht, was dra zijn gang. Wat was 't een mooigie toch altijd geweest. Geen uitgemergelde schonken of dikke stal- 86 pooten en geen hanguilders of verzwikking, maar alles korte kracht en ineengedrongen fijnheid. Zoo'n vreemde wilde drang wier in hem wakker. Hij greep dat koeigie om den nekke en prangde zijn kop er tegen, als voor een lest afscheid aan een verwant. Maar naderkomende stappen wekten hem uit dat vreemde doen. Hij riep een zorgeloos, verschrikt-klinkend woord tegen hem die daar binnentrad, een kooper die naar 't nieuw verworvene zien kwam. En deze, een jonge boer uit Oukoop, keek den boelhuishouder vragend aan: wat deed den die ook zoo vreemd, gelijk een betrapte dief. Zonder mij, docht Gieljan toen bitter, onder 't afloopen van de heete deel, zonder mij gaat alles even goed. De Notaris zal wel eerlijk rekenen, een mensch, beproefd door de jaren, een man van louter eerlijkheid. En 't wier hem tusschen al dat volk thans zoo bang en zoo rusteloos. Nievers op zijn eigen werf was de stilte te vinden. Overal wier gelachen en gegekt; dronken knechten lagen zingend langs de schiesloot en onder de elzen en even zatte meiden hitsten hen daar tot nog méér geweldigheid aan. Ja, zelfs in de klieverkampen lag zat volk neergevlokt, ook in den boogerd en wijer nog, langs den dijk. De koekslager kwam knuppels en blokken te kort voor al dat slagraag volk, waar menig oude vent tusschen school. Maar het meest rond Nol den Neut zijn laag tapkastje was 't een akelig zicht van zatte en halfzatte jonken en meiden, die er stonden te zwetsen en te zuipen om 't hardst. Ben jong rossig meidje lag verlaten te lamenteeren in het gras achter den aardstaal; maar niet lang bleef ze «7 alleen. Heur haren lagen wild uiteengetrokken, maar deerde dat den schommelenden gast die bij het krijtend zatte keind kwam neerzitten? Hij wou heur zoenen en dat mocht. Liever keek Gieljan niet naar dien aardstaal. Een ongelukkig gevoel dreef hem naar alle plekken van zijn werf bij beurten. Hij wou thans wel dat Willem hier was, of Wieleke. Zijn onrust moest hij kwijt. Als een keind, dat naar moeders in de eenzaamheid loopt te zoeken, om heur van zijn slechtheid te vertellen en schuldbewust om vergeving te vragen, zóó voelde hij zich. En, zonder dat te willen, belandde hij wéér bij de lage deur van 't zomerhuis, waar Nol met zijn uitgestalde stopfleschjes stond en watergauw bediende. Een halfzatte gebuur, een wilde jonge bloed, bood den scheidenden boer een laatsten dronk. Dat kon met goed fatsoen niet worden afgeslagen. De heete jenever was voor zijn moeigetobde hersenen een zoete streeling. Zoo het past, presenteerde hij weerom en dat wier door de goedgezinde drinkers als bewijs van zuivere makkerschap begrepen. En vier nieuwe vrinden boden drank aan. Hij dronk en liet drinken. De angst trok zijn lijf uit. Ha; waar was thans die keinderachtige onrust om een bed, om wat zilver, om wat goud en . .. om een verkocht koeigie, een stom beest zonder navertellen? Ha; thans was hij sterk! En die schuifelende Notaris — eigenlijk had die zatte knecht gelijk... een kreng van een wijf had hem zeker! Ha; vandaag wier die vieze reut hier verkocht; morgen mocht de rooie haan op dat dak staan! Wie wou drinken?! Geld genog! Waar zijn de maats?! Ze waren overal. Ze schudden zijn 88 handen en zijn lijf, ze sloegen hem hartelijk (zoo vrinden van jaren dat doen) op de schoeren. Hij liet zich niet onbetuigd, maar liet graag die beste vrinden deze edele belegen jenever van bultigen Nol slurpen. „Beljaatl Waarom niet? lederen dag is 't gien boelhuis, wat?" Soms voelde hij de tastende handjes van dat schenkende gedrocht lief langs zijn vest en kiel schuiven. En dat was zoo met recht; betaald moest er worden. Hij had er vrede meê, en greep zoo'n knekelig handje en drukte het tegen zijn hart aan. Want was ook Nol niet een beste kameraad? En waarom riepen ouwe menschen daar, dat het schande was? „Wat was hier schande?! Is jenever soms voor de ganzen gebrouwen? De stomme dieren lusten 't gieneens!" En was hij geen baas op zijn eigen erf nog? Wat moesten ze'm dan vastgrijpen, drie, vier, vijf man tegelijk? Dat was geen eerlijk vechten. „Kom hier schooier ("schreeuwde hij bezeten tegen hun rooien diender, „wou jij een minsch van zijn eigen werf afhalen?! 'k Zal jou de lilleke nek kraken, smerige bedelaarsfuik!" Maar met z'n allen, buren en veldwachter, droegen ze dien middag Gieljan Beijen naar het Klooster, alwaar ze hem neerlegden in den hooiberg. Marcus Mathon, een roomsche boer van wat hoeven wijer, bleef trouw naast hem zitten daar, en sprak hem vrindelijke woorden toe, tot hij weemoedig snikkende insliep, in dien halfleegen, al uitgebroeiden berg. Toen hij weer wakker kwam, koud en verstijfd, zag hij Willem, die zacht pratend met den boer van 89 het Klooster op de leer stond en over den rand naar zijn zatten broer keek. De heete schrik klotste naar zijn keel. „WillemI' riep hij, of hij spoken zag. ,,'k Bin ... zat; zien je dat?" „Wees maar gerustig," vermaande zijn kalme, wijze broer. . Maar een ander angstbesef bonkte thans zijn verwaaiden kop binnen. „Waar is 'tkoeigie... Willem?! Willem?! Ze hemmen ons koeigie, ze hemmen Thera's gekocht! Gaan ze achterna! Oh, m'n kop slaat kapot!" En daarop rees Willem kloek in den berg en greep de heete handen van zijn verschrikten broer. „Gieljan jong, wees gerustig, zee ik al. 't Koeigie staat bij mijn in de schuur, 't is al in Hoenkoop. Je mag het later weerom hemmen." En toen gleed een zachte lach over Gieljan's halvelings uitgeroesd wezen. Hij wou wat zeggen — dank ie — of zoo iets, maar een vredige zoete nevel trok voor zijn oogen en hij zakte overnieuw weg in een dronkenmansflauwte. Waarop Willem zegde tegen den gestreng kijkenden gebuur van zijn ontdanen broeder: „dink van hem gien kwaad Verwey; onze Gieljan zuipt nooit of nooit. Maar 't was heden veur hem een kwaaien dag. Zelf heb ie twee jaren naast 'em geboerd, en is hem ooit zat geweest? Nee' ommers?" Dat wier bevestigd. En Willem verklaarde nader: ,,'k Dink dat 'et gekommen is, toen 'em al z'n vee onder den hamer deur zag gaan. 't Is een teere jongen." De ander beaamde dat en gaf zijn hand aan den 90 broer van zijn scheidenden gebuur, belovend dat deze droevige zet van Gieljan vergeten zou worden. En ze bleven tezamen zorgelijk wachten in den hooiberg, tot Gieljan wat beter zou zijn. Eerst toen het avondde kon deze beverig de leer afloopen. De schand' greep hem beet en maakte zijn oogen schuw. Maar 'n elk op de kapitale hofsteê was goed voor hem. Ze spreidden een veldbed en praatten hem moed toe voor 't komende leven alleen. Maar geen enkel weêrwoord kwam uit zijn mond. Weggedrongen zat zijn schamende gestalte tegen een schot aan. Hij dankte dat het al avond was en donker. Alzóó was het einde van Gieljan's boeren op 't vervloekte „Scherreveldt" in Steyn. Hij toog na een week naar Tergouw en ontving daar, prompt uitgeteld, van meneer den Notaris het hem toekomende geld. Toen hij uit het voorname notarishuis buiten trad, met in zijn geldboek, dat hij aan een ketting op zijn hemd droeg, het geld in hooge banknoten, dwerrelde hij éven. Al zijn gewisse voornemens van voor kort nog, die tot beginpunt dit oogenblik hadden, het gelukkige tijdstip waarop hij vrij zou zijn van de banden die hem aan de thans verlaten woning hadden verbonden, waren verpaft. Twijfel deinde door zijn hersenen. Zou hij links gaan of rechts gaan? 9i V ONBESTEMDE DAGEN Hij en Willem spraken elkaar, weinig dagen daarna, in den Doelen te Otiwater. „Geef 'an moeders," zegde Gieljan beschaamd, „dat geld hier, want ik neem heur koeigie weerom en zal 't verzurgen blijven. En wat het andere goed betreft: dat is en blijft op Water-Snoodt goed bewaard, al zal 'k het van z'n leven niet meer weerom zien. Want een barst in glas is niet te heelen." „Kin jij dan wel veur die schot zurgen?" „Jaat. 'k Heb me d'r op bezonnen, maar tuinderen gaan ik niet. Tuinderen is gien arbeid veur mijn. In onze handen zit weiboerenwerk besturven." „Heb ie van 't boelhuishouwen dan al gien spijt?" „Neeë." „En dan zal jij toch alle gerief mettertijd weerom motten koopen." ,,'t Zal, als dat mot." „En waar verblijf ie, zoolang je nog zwalkt Giel? Nou ie ten ende tóch moeders wil opvolgt, kin je even goed weerom kommen, zou 'k dinken." „Moeders wil volg ik nietl" „Ze wou toch maar, dat jij boer bleef!" „Boer. Ja maar dan op „ScherreveMt". Was 't soms óók heur zin, da 'k daar heel de reut verkocht? Neeë ommers?" „Dat zal ze je vergeven, dink ik." „Zeit ze dat?" „Dat dink ik." „En wat te zeggen da 'k niet en trouwen wil? Zal ze me daarveur dankie zeggen?" „Och .. ." 92 „Wat wou ie zeggen Willem? Doch ie, da 'k me wéér op dat punt zou laten bepraten deur haar? En doen jij daaraan meê? Mot 'k wéér de ellendigheid in Willem?" ,,Jij praat dukkels wijd veuruit Giel. En dan doen jij later anders." „Da's recht gezeid, 't is waar. Rechtevoort wéér, met dat tuinderen ... 't is waar. Dat komt, ja hoe komt dat? Ik dink, ik doen de dingen met mijn hart Willem, ik laan me graag drijven, 'n Hatelijk minsch bin ik niet. Als 'k morgen 'an den dag zou zien, dat moeders gansch gelijk had, dan zou ik nederig veur haar kommen staan met het geld weerom." „Ik weet dat." „Maar ze wil me verwurgen. En zeivers heit ze d'r gien weet van. 't Is een best minsch. Zeg heur gerustig, da 'k heur dankbaar bin, omdat ze 't koeigie het vastgehouwen in onze familie. Dat was ommers haar eigen gedacht gewist? Jaat? Ik docht 'et wel. Maar hoor. . . m'n leven geef ik heur niet over. Ik bin gien rédeloos dier. Ik kan me niet blindelings laten weggeven." „En je plannen?" „Och Willem, laat me bekoken. 'k Zal jou er'is wat zeggen. Jij bint met mijn te vrind en met moeders en met alle minsche'. Van moeders wil ik jou niet afscheuren, dat niet. Maar 'k vraag naar je gezindheid. Bin jij veur of teugen ...?" „In wat?" ,,'k Zou zeggen ... in alles. In bekant alle dingen Willem. D'r binnen twee soorten van minsche'. Die altijd naar 't geordineerde wijzen en jaat knikken met den grooten hoop meê ... en anderen." 93 „Oproermakers wou ie zeker zeggen?" „Neeë, dat niet eens. Die anderen hemmen niet altijd vrede met wat manier is ievers of gunter. Die om verandering van de manieren vragen, binnen dat daarom oproermakers? 'k Dink, dat as jij ooit later nog in vaders steê Heemraad zal zijn, da'je dan 'an den rechterkant zal staan." ,,Dat dink ik ok ... as kerksch minsch." „Neeë. Maar meer nog as bange minsch. Bang bin jij veur nieuwigheden waar 't jongvolk naar haakt. En daarom accordeeren wij ten leste tóch niet. En zal 'k jou thans mijn halfuitgebroeide plannen uitzeggen? Je zal d'r naar luisteren, en zwijgen van je verzet er teugen. Maar op 't kwaaie oogenblik duikt jouw kop weer op, ievers in een hooiberg, as ik zat bin of radeloos bin. En dan val ik wéér in jouw wil en dan volg ik jou en dan is mijn plan kapot. Zal dat meerder beuren? Dat een ouwere broer achter 't vermaan loopt van z'n jongste? Ik 'an jouw leizeel? Neeë!" „Heb ik ie ooit kwaad geraaien?" „Jaat, ook al. Maar dan wist ik het nooit." „Vertrouw je mijn dan niet meer?" „Heereminsche' veur al m'n geld!" „Je woorden wijzen anders uit." „Je mot me niet kwaad verstaan Willem. Ik vertrouw jou wèl, maar... jouw leven en mijn leven kannen nooit één raad behoeven. We zijn te verschillend. Maar we hemmen één moeder saam. En die moeder gaat maar éénen weg. Verstaan je mijn?" Daarop zegde Willem verdrietig: „Giel, ik zal dan maar naar onze steê weerom gaan, hè? En 'aa 94 moeders zal ik berichten: alle banden zijn nou verbroken; onze Gieljan vertrouwt het eigen bloed hiet langer. Hij steekt zijn kop liever in 't onbekende, dan om te zien naar de beslagen raad, die deur onze ouwers van de ondervinding is afgekeken." „Willem! Wou ie zóó heengaan?" „Jaat. As je me later ooit mot hemmen, dan zeg ie dat 'an Rijkelijkhuizen, die zal het goed overbrieven. Ik gaan liever wijerop!" Er wier aan hun tafeltje schielijk afgerekend en Willem stond op, gaf een hand en trad starrelings buiten. Gieljan zag hem, door de blauwe horren heen, weggaan, opgericht en gram. Daarmee brokkelde wéér een stuk jeugd en herinnering af. Deze moedwillige lust om zich gansch en al los te maken van Water-Snoodt, van alles en ieder die met de hoeve daar verband hield, was weer zoo'n schielijke handeling geweest, zonder vooroverleg. Ja, zelfs toen Willem in den Doelen was binnengekomen, had hij nog niet geweten, dat hun gesprek zóó eindigen zou. Maar een diep morrelen in zijn kop wilde dit allang. Hij verlangde geen banden meer, en Willem zou hem weer naar plichten gewezen hebben. Dat welige onbestemde, van altijd nog uit vele wegen te mogen kiezen waarheen te gaan, dat goeie deinende gevoel in z'n kop, daar hield hij zoo van. Dit was een ontaseming, na de benauwenis die hem op „Scherreveldt" twee jaren bekropen had. Hij wou nu wat wijduit leven zónder tegenhoud. Niet dat het geld hem brandde op de borst, dat niet. Er woelde in menigen boerenkop onklaar verlangen, dat in hem geen begin nog had. Hij wou niet naar de groote stad en vroeg niet 95 naar verdorvenheid. Maar tevreden was hij al, dieptevreden als een bloeiende blom, wanneer hij in een klaren kouden herfstochtend lustig door buurten en langs dijken reed. Zoo hij nieuwe streken mocht gaan bekijken, zonder bezorgd te hoeven zijn voor den melkenstijd en de andere bóerenplichten. Hij ging in den kost bij Cornelissen, die'herberg met afspanning houdt bij de Broeckerpoort te Oüwater. Maar het pandoeren 's avonds in de spokig verlichte gelagkamer stond hem niet aan. lederen avond, als hij zijn kamer opzocht, voelde hij sterker 't gemis van in een hofsteê wonen. De stadsche huizen hadden ievers een gebrek. Was 't de ruimte of bouwmanier? Of 't soort der meubelen? Hij wist het nog niet half. Hij miste daar in zijn kleine slaapkamer bekant van alles. Dingen, die hij op Water-Snoodt en in de woning te Steyn van geen waarde had geacht, kregen door ze te ontberen, beteekenis. Hij kon in 't éérst niet inslapen, omdat hij zijn kop niet vaag weerspiegeld zag in een glimmend kabinet, waaraan hij zich zoo keinderachtig altijd vergenoegd had, avond aan avond in Steyn, alvoor hij de kaars uitblies. En hij zag hier geen wiegende boomtakken door 't hartje van de luiken. Er waren geeneens luiken. Door de bange raamgaten zag hij een lap nachtlucht met sterren of wolken. Nooit een énkele ster, in 't diepblauw van een luikhart, dat met een éven lichteren vuuromtrek, uit den avondhemel een bijzonder stuk hapt. En ook miste hij daar de goede reuke van inklinkende kaas, waarvan hij ongeweten zooveel had gehouden, al z'n jaren. 96 Maar wat bij 't ergst ontbeerde, daar slapende in een kamer boven de herberg, dat was de bijzondere klaarte van hun hooge hofsteêkamers. Hij weet van een jongen uit Hoenkoop, die in de kazerne wegkwijnde, omdat hij er niet gewennen kon aan de slaapsteê. Daar heeft Gieljan nooit om gelachen, en rechtevoort zeer voelde hij met dien gevoeligen jongen boer meé. Want wat is mooier en aangenamer dan 's morgens opstaande in het voorhuis, daar de luiken wijduit open te stooten, met de heete slaaparmen in de koelte van den nieuwen ochtend. Dan in zomersche klare dagen, komt het nieuwe, nog niet volgewassen licht zoo klaar en blank de hooge kamer binnen, dan krijgen de blinde meubels levendigheid weerom. Hij heeft wel vaak te Steyn in zijn baaien onderkleêr over 't belzenkarpet gestapt, midden in het lekkere licht op en neer, om van onder tot boven er door geraakt te worden. Want hij, die van jongsaf in de klaarte, soms in de helsche zon heeft geploeterd, heeft méér dan hij bekennen durft om niet keinderachtig te schijnen, het licht lief. En eigenlijk was hij blij, in dat eindeloos pandoeren dier herbergmenschen voor zijn eigen een goede reden te hebben, om heen te gaan. Hij vroeg bij een school vrind, dien hij ook nog van de leering kende, wat betaald onderdak en hij mocht ree komen, daar in Willeskop op Eben Haëzer. Goof Lekkerkerker was pas boer, pas ook getrouwd, een wonderlijke jongen. Altijd leek het, of hem gram was en ievers op aanvliegen wou. In Goof's gramme gestalte stak de oorlog tegen alles. Zoo hij één van zijn sterke korte vlerken optilde, kon men verwach- 97 ten dat hij er iemand de hersenpan meê inslaan zou. Maar dat beurde nooit. Dat was om van te lachen. Dat gramuitziende mensch, deed voor 'n elkeen lief en niemand die dat verwachtte. En daarom begonnen ze allegaar altijd met hem te gekken, die hem zagen voor 't eerst. Maar Goof, die in zijn hart een beste sukkelaar was, heeft eigenlijk nooit goed dat ginnegappen begrepen. En in z'n altijd weêrkeerende verwondering er om, wier hij nog ééns zoo belachelijk. Gieljan docht altijd aan Goof, als aan een kanonnier in meidjeskleer. Maar toen hij genoeg in zijn eigen om Goof had gelachen, keek hij daar eens rond, naar de huisgenooten. En dezen begonnen zich ook met hém in te laten. Omdat hij geen goei reden op kon geven, waarom hij niet naar zijn eigen oudershuis weerom ging, groeide daar rond de tafel twijfel aan zijn rechtschapenheid. En hij voelde dat wel. Dat borrelde en wies aan met den dag; of mogelijk docht hij dat maar? Het leek Gieljan in die dagen, of er een groot verbond van vaders, moeders en jonken bestond tegen het wederspannige keind, dat alleenig uittrekt op het geluk af. Hij keek eens fel in de oogen van de jonge boerenvrouw daar. Ze was leelijk, en zelfverzaliging om het gelooven in het eenige ware, lag op haar slonzerig wezen bestorven.'t Was gansch geen nederig wijf, maar ze was dom en had toch van heur eigen een mirakelschen dunk. De korte Goof hieuw veul van zijn leelijke vrouw, en dat stemde Gieljan zoo flauw. Hij begreep er uit, dat Goof ook niet fijn onderscheidde, en dat hij zijn genegenheid offerde juist aan die vrouw, omdat hij met heur nu een- 98 maal was getrouwd. Meer hield Giel van mannen, die om het werkelijk goede manhaftig strijden, dan van deze onwaakzamen. Die zijn als stieren, docht hij; ook stieren hebben maar geringe voorkeur. Soms twijfelde hij weer over zijn doel. Waren zijn verlangens wel bereikbaar? Wat wou hij dan eigenlijk? Hij had een vrouw gehad en 't was niet goed geweest. Thans trok hij dag aan dag werkenvrij uit over de dijken en 't was ten ende wéér niet goed. Hij zag op een ochtend een prachtigen roodbruinen haan giftig en met krachtige drift een kip treden. Hij keek dat af. De gemeene kraaloogen van dien feilen haan vuurden als gloeiende ballen. Toen éven docht hij om en nabij te weten wat hij zocht. .. de vurigheid. Maar de stille lange avondlijke dijken en de diepe landen daar achter opengeplooid, het kalmgaande polderwater, de droomende knoten en 't korte laatnagroeiend grasgewas, de vrede van een glijende wolk aan den avondhemel boven hun land.... dèt alles wees hem andere levensbevrediging aan. Hij zocht het daarop in de kerken. Maar evenmin als vroeger, toen hij nog op Water-Snoodt bij moeders verbleef, vond hij daar het gebroken geluk terug. Wèl bleef hij een verlangen gevoelen, in het betreden van leege kerken. Daarbij ging hij op een zeer diep wortelende blijheid der herinnering af. Als catechisant had hij altijd trouw geluisterd, maar nooit veel geleerd, of wel onthouden. Maar het staan eens op een dag in de leege kerk, toen hij voor Dominee van den kansel het psalmenboek moest halen, en het niet asemen durven in dat witte waterige licht zoo alléén zijnd, en de blije benauwd- 99 heid om het beleven van dit wondere... hij wist het nóg. Beter dan de namen van de stammen en de volgorde van de oorlogen, of de Koningen en de Richteren. . . Die leege kerk alleen, het in enkele minuten beleefde wonderending, niets meer dan dat was overgebleven. Hij docht daarom somwijlen vroom: — ik zal een zondige jongen zijn, want in de kerken vind ik het niet. Het Woord is voor mijn dood. — Ook was er geen enkel wijs goed mensch voorhanden, die hem troostend kon zeggen, dat hij (met zijn eerlijk verlangen naar wijding) geen hoofdzondige zijn kon. Waar het bezoeken van leege kerken hem afschrikte, om 't mogelijk ongepaste daarvan, liet hij dat na. En langzaam aan bleef hij ook van de diensten weg. Zijn leven keerde, nu hij één voor één al deze banden verbrak, zonder daartoe te worden overgehaald door rauwe klanten en godloochenaren. Er kwam in zijn hart wat poover geluk, omdat hij thans meer leefde naar de eigene, in 't diepst gevoelde drangen. Maar de onrust om veel onbepaald gemis bleef knagen in zijn hersenen. Want wat hij in de kerk niet vond, vond hij evenmin er buiten. Wat waren zijn vreugden ? Lekker eten, daar hield hij van, al van jongs af. Maar ook dieper stekend ▼erlangen dan naar een goeden pot kende hij. Hij overwoog: het boerenbedrijf dat is in mijn leven zoo noodig als het asemen. 'kWeet geen goeder geur dan de koeiwasem op een wintersche deel en 't pasgewonnen hooi van den vollen zomer, daar uitgespreid voor het vee in de voergeut. Zijn herinnering bleef, hoe diep hij ook peilde, altijd haken op boeren¬ zoo ▼reugden, naast wat simpel ander genot: wat vrijgestoei met opschietende lacherige dochtertjes in de buurten, later 't heimelijk beloeren van een stoepmeid die voor jaren terug opWater-Snoodt diende... wijders bleef hij gewis in herdenking steken bij Nelia. Tusschen die rustpunten van het voortdeinend leven in, verdeeld over vele jaren, enkele korte gesprekken, een vluchtig woord of een lachje van een helder en kwiek meidje ... 41 deze geringe dingen beroerden hem genoeg, om er door de jaren weet van te houden. En wit baat opzien naar anderer geluk, als dat gelukkig zijn voor 't eigen hart te gering zijn zou? Naar Willem, die baat vindt in boeken over dijkrecht, ordonnantiën en waterschapsbeheer? Naar moeders, die al reeds geluk bekomt in het wegstooten van geluk, en in het star en vaste houden van 't behoud. Gieljan weet in dat warnet van onvoleinde verlangens geen blije uitkomst. Hij wil soms naar moeders weerom gaan . . . maar op Water-Snoodt zal hij 't geluk niet vinden, dat weet hij zeker. Beter lijkt het hem, weer aan 't werken te slaan, en overigens 't lot vrij te laten hem te vinden. Want hij weet wèl: het geluk kan hij niet koopen met het' geld uit zijn borstboek. Als hij het ook niet met zijn harde armen naar zijn steê toe dwingen kan, ofwel bevelen te komen door zijn geestkracht, dan moet dat geluk een waanbegrip, van onbestaanbaarheid zijn, óf . . . hangen aan draden van het toeval. De preekende gebrilde man op den kansel heeft vaak over den innerlijken vrede gepraat, maar heeft nooit recht en voor een elk verstaanbaar den weg Het Wassende Water IOX naar dat geluk gewezen. Daarvoor waren ook diens handen te weifelmoedig en zijn oogen te zeker van eigen onfeilbaarheid. Daarvoor was het geluk, dat deze predikte, hem ook te dof en te armtierig, een geluk uit boeken, dat niet wezenlijk ooit worden kon. Het kleine daggeldersmeid je Nelia, had vreugde in heur wezen en leden, vreugde in haar vingertoppen; blije gerustigheid die ze in een ander kon doen overdruppelen, dat kittig jonk. Maar thans is zij zoo gewis aan Gieljan Beijen voorbij, als diens school- en jonkmansjaren. Maar de herinnering wil blijven, als een lieve smartelijkheid. Hij laat dan maar na dat zielige zelfbeschouwen, dat altijd begint en eindigt in beklag om zooveel onverdiende triestigheid. Hij keert manhaftig terug tot het mooie werksche leven van een boer. Hij kiest zonder raadgevingen dat rechte, mogelijk hopend, dat in stadigen arbeid leedvergeten zal zijn. In Willeskop gaat een boer verwonen; Maarten de Gier is hij geheeten. Hij heeft om te rentenieren, onder 't Linschoter dorp een lief spulletje gekocht, daar waar vroeger een ridderhofstad lag. De zwaarbeboomde tuin is er nog van overig. Gieljan komt dat gewaar. Hij glimlacht. Want de hoeve IJsseloord is gelegen naast moeders geboortehuis, waar thans een vreemde boert. Hij gaat er met een grondtaxateur naar heen en neemt na lang beslag den boel over, het land vooreerst in huur. Alles oud maar degelijk spul daar op IJsseloord en ook een goed slag koeien, jong genoeg om uit te blijven fokken. Bij Thomas de Bruin in de Achtersloot, tusschen Heeswijk en den Knollemanshoek, dat vette ge- 102 zegende land, daar dient Gerregie Mei, een ouwe getrouwe huishoudster die zonder dienst komt, nu Thomas haar baas, die ouwe gek, nog naaste lente trouwen gaat. Gieljan gaat heur bezien en kan dra met heur accordeeren. 't Is een pertig sterk wijf die Gerregie, en ze heeft betere dagen gekend. Maar daarover klaagt ze niet. 't Verdriet ligt in haar goeje grijze oogen veilig, alleen voor haarzelve, weggeleid. Ze heeft een lieftallige manier van doen, dat oude werksche mensch. En de dienstbaarheid heeft heur gestalte niet aangetast; ze is een voornaam boersch vrouwspersoon gebleven. Terwijl de laatste dagen van het herfstseizoen wegglippen, in allerhande drukte van voorbereiding en aanschaf van 't noodige nieuwe, hervindt Gieljan zijn eigen als Willeskopsche boer. Wanneer de nieuwverworven beste koeien gestald staan, ontspant zijn wezen, en komt in vrindelijker plooi zijn toegenepen mond. Hij wil hier graag gewennen in 't vruchtbare Willeskop en deze nieuwe doening zien als een nieuw begonnen leven, dat hooggehouden moet worden. Hij woont daar goed op IJsseloord, juist daar, waar de bochtige Hollandsche IJssel, de thans makke door sluizen aan den Doorslag en boven Gooverwelle getemde rivier, tegen den Willeskopperdijk aan schuurt. Zijn land is best en ruigtvrij. Van witbol, puinen, herik en heremoes is het goeddeels gespaard gebleven, door onafgebroken trouwe bewerking. De laatste gezegger, die daar nu in Linschoten renteniert, kan daarop trotsch gaan. Gieljan mag danig graag over dat land loopen in den avond. Het uitzicht gelijkt hier bijzonder 103 't Hoenkoopsche, al is het boomloozer en daarom wijder. De grond, die stempel draagt van zulken rechten boermansijver en genegenheid, straalt iets onzegbaar liefs uit. 't Is of hij begrijpt, dat zijn boeren thans met angste beloerd wordt door hem, die voor kort dien werkgrond heeft verlaten. Daarom ook voelt hij een consciëntieuzen drang naar nauwgezet boeren, al is hier aan den dijk hetwindbedrijf en 't speculeeren met koeien in bovental1) deze leste jaren recht manier geworden. Het land paalt aan Blokland, een achterafsch buurtschap, en dan wijder aan 't Benschopsche. Vooral tegen de Benschopsche wetering aan, daar liggen beste koppen rivierklei. Daar gaat hij graag met de buks naar toe. Minder wel om te jagen, dan om er te zwerven over de rijk begroeide landscheidingen, alwaar hij zich droomerig verbeelden kan, in verre vreemde landen te zijn, omdat het er zoo welig is en zoo onwezenlijk wijd van de bewoonde buurten. Want ook in Willeskop kan hij dat wilde droomen naar geluk niet afschudden. Zoolang het vlakke land nog wintersch is, valt daar menig noorsch eendenboutje te schieten. Maar bij 't wilde opengaan van een nieuw bloeijaar, als alle gewas met ontembaren wil en wellust uit den grond geborsten komt, dan wordt het op die kaaien zoo liefelijk en stil. Hij hoeft thans aan geen vrouw verhalen, waarheen hij de avonden trekt. Die lekkere vrijheid om te gaan naar believen waarheen hij zinnigheid heeft, verruimt zijn borst bovenmate. Maar één zware bedruktheid blijft: Water-Snoodt i) Met behulp van bijvoer meer koeien houden dan het land toelaat. 104 zwijgt. Alle huisgenooten konden dood zijn. Nooit of nooit komt een der hunnen naar Willeskop gereden, waar in de eenigheid broer Gieljan naar rechtschapenheid boert. Vele malen kijkt hij, wanneer hij op de Bloklandsche kaai jaagt en vanwege het wijde staren vergeet te schieten, naar het daar zichtbare Hoenkoopsche rijpad, wijd tegen den horizont. Achter die lange boomenreek kan hij geen woningen onderscheiden, maar hij wil zich dat danig graag inbeelden. Hoe komt het, dat moeders thans het koeigie niet stuurt? Willem heeft het geld ervoor meê. Hij denkt: ze zullen wachten tot ik er om vraag, om aanleiding te hebben tot nieuwe vrindschap. Maar hij is te bedeesd en te beschaamd om ernaar te vragen aan moeders; daarom wil hij liever wachten en betrouwen. En nog vóór den eersten hooibouw daar in Willeskop, wordt het koeigie Thera door den drijver Jos den Duvel (alzoo genaamd om zijn wilde ontstreken als jonkman) achterom geheud. 't Is goed rond en glanzend, best door 't kalf heen en in vollen geef. Het laat zich dalijk gewillig melken als 't even beasemd is, door de van voormaals nog bekende handen. Om 't aan den overgang goed te gewennen, jaagt Gieljan 't koeigie eerst wat in den klieverkamp. En Jos laat hij wat drinken. En voor zijn vrouw krijgt hem vóór 't gaan, van de melk vijf pinten in een koperen akertje meê. Daarmee gaat Jos weerom, welgemoed. Van pure gelukkigheid draait Gieljan tot slapens tijd naarstig om den kamp, waar (bang van 't ongewone) het koeigie schor naar den hemel loeit. En de huishoudster die kijken komt, zegt ook dat 105 het een mirakelse beste is. Dien nacht denkt Gieljan weemoedig: ikke vraag toch niet veul ikke; met een nieuw koeigie bin 'k al zoo gelukkig . . . Maar op andere tijen is hij bang. Bang dat hij oud en afgewerkt zal worden, zoo zonder dieper invretende beroeringen dan weer een nieuwe koei of een besten hooioogst, en broeivrijen berg. Dan is 't hem nèt, of hij mooie rijke mannenjaren voorbij laat gaan, of hij met blinde oogen naar de vreugden tast en daarom zoo'n gering part van het leven bekomt. En de jaren gaan, en er verandert niets. Als opeens een deputatie uit de Ingelanden van den Nederwaard hem komt aanzoeken om een verkiezing tot Hoofdingeland aan te nemen, omdat hij nu na twee jaar huren toch eigenaar is geworden van den grond, dan weigert hij in zacht gestelde termen. Hij weet wel wat ze zullen tegenzeggen. Hij woont op grond die altijd, zoolang het dezen ouden mannen heugt, een Hoofdingeland voortbracht. Ook weet hij vooruit, dat zijn woord van bescheidenheid op deze mannen geen vat heeft. Zou hij, de zoon van een bekend Heemraad, in het waterschapswezen zóó onbeslagen staan? Maar hij laat zich niet verbidden. Hij, die van het wateruitslaan in boezems, van bemaling en zomerpeil, van inklinking en dijkweer geen begrip heeft, durft de benoeming niet aan. Dat was wat voor onzen Willem geweest, overlegt hij achteraf. Willem, die zoo danig graag omhoog wil in de collegies en heimelijk haakt naar waardigheid. Toen, op een overwachten keer, kwam Wieleke in een machtig mooi spulletje achterom gereden. 106 Hij zag 't gerij komen en de schrik schoot als een versteening in zijn beenen. Wat beurde daar? Was moeders ziek, moeders dood? En wie reed heur? Een vreemde? Ze steeg lachend als een innig blij keind uit en liep op hem toe, met het dalijk uitgef lap te aardige nieuws: „hij hiet Jacobus Portengen Giel! Hij wordt Jaap van Jan de Pauw genaamd, naar 't huis de Pauw in Teckop. Daar komt 'em vandaan Giel! Moeders wéét da 'k hierheen bin!" „Zoo . . ." „Bin je van mijn verschrokken?" „Eerst wel Wieleke. Hoe gaat 'et moeders? Best? Dankie dat je gekommen bint." Gieljan, die ontroerd, nog velerlei dingen rap van zijn forscher geworden zustertje vernam, liep toén eerst met uitgestoken handen op de tilbury toe en begroette welgemeend den afgestegen jongen boer, die gerij en tuig stond te verzorgen, 't Bleek te zijn een kloek boerenjonk met lacherige oogen, kroezelhaar en stoere schoeren. De broer docht: da's een ware man. Allé dan maar, ja, 't moest zoo wel gaan. De jaren staan nievers niet stil. En hij leidde 't blije paar den huis in en liet uit een stopflesch boerenjongens schenken, door de huishoudster. En de praat was van eigens, over trouwen en jong boeren. Tegen melkenstijd wilden de twee levensmakkers weer heengaan. Maar eerst nog zegde Wieleke: „Gieljan, moeders het gevraagd, of dat je nou met den brul lef t naar den huis wou kommen. Zonder jou is 't ommers gien heele familie." „Is moeders rechtevoort zoo gauw van vergeten?" 107 „Ze zeit: dat ons jonk zoo fortuinlijk boert in Willeskop ..." „Jaat, ho maar ... ze beleeft tierigheid 'an 't welzijn met de centen." Wieleke kleurde, en keek bang naar haar jongen. „Zoo palend 'an heur geboortesteê woon je, dat trekt..." zegde ze voorts zacht. ,,'k Dink 'et." „Zal je dan kommen Giel?" Hij zegde weerom: „jaat keind, 'k en wil gien verstoorder zijn. Zeg moeders gerustig dat ik kom. En dat ik heur ook verwacht, as ze d'r zinnigheid an heit." Maar Wieleke was zoo blij. „Dank'ie Giel jan,dank ie!" juichte ze. „Nou komt alles weer goed, waar? I" „Je bint een best keind," zei hij daarop en slikte. „En as Willem dan trouwen gaat en moeders doet 'em 't land over ..." „Hè? Willem trouwen?" „Wist je dan niet dat hem vree?" „Nou, amper." „Man, 't is al een liefie van veur vier jaren." „Vier jaren? Wat een kwagast, om 't veur zijn eigen broêr zoo lang op te vreten. Wie is 't Wieleke ? Toch Annegie Blok niet?" „Jaat Annegie uit de Lange Linschoten. Een best keind wel, waar Giel?" , ,Puh .. .ik zou d'r niet motten met d'r rossen kop. Ze is nogal fijn en nogal lijmerig. Affijn, 'tis Willem zijn keus. Of soms van moeders weer?" Overnieuw kleurde zijn zustertje. „Gieljan," snibte ze haastig, „dat weet ik niet hoor; jij mot altijd alles weten." 108 Maar buiten vroeg hij heur gauw even, toen ze alleen waren om naar moeders koeigie en den pink ervan te gaan kijken: „én Wieleke... van waar heb jij jouw Jaap?" „Van eigens!" zei ze stralend. „Bij oome Nelis in de Borefsche1) Meye, daar was ik weer 'n weekie van den zomer en daar is Jaap een naneef van. Daar reed hem op een dag achterom; d'r most een ruintje ingereden worren. Hij bleef d'er een hortje veur." „En vond moeders 't goed?" „Dalijk, Giel!" — Zoo ... ja ... hij begreep dat. Maar zijn vermoeden sprak hij niet uit. 't Was anders wèl vernuftig gedaan, 't Keind was er argeloos onder gebleven. Ze hieuw van dien klaren Jaap, en dat vond Gieljan een heel geluk. En dat ze zoo aardig vertrouwelijk naast hem in de tilbury wegreed, in 't vast geloof dat zij zelf en niemand anders dat sterke jonk onder duzend anderen had opgezocht, was goed. Dat moest ze mogen behouden, een mooi bezit. Aan Water-Snoodt kon hij nu milder denken. De oude vrouw had ditkeer goed gekozen. Heur leiding had mogelijk zachteren keer genomen. Om 't geluk voor Wieleke wou hij veel vergeten. Ook, en dat vooral, wat hij eens zichzelven plechtig voorgehouden had nooit meer naar de Hoenkoopsche hoeve weerom te komen. Hij kon dadelijk nog wel niet al den afkeer terugdringen, maar een vloed van lieve herinnering welde zijn kop binnen, nu hij x) Bodengraafsche. 109 zich voorbereidde op dien terugkeer na jaren. Ook om moeders zelf? Allerhande zachte dingen van veule jaren weerom, tusschen hem en haar, herdacht hij weemoedig. Ja, ja.. . een beste moeder toch óók. Tot dien kwaaien dag, dien krenkenden dag, toen ze 'm ompraatte en hij Nelia loopen liet. Maar altijd was alles om zijn welzijn bedacht. Mocht hij dat dan blijven vergeten? Bitterder dacht hij aan Willem, die toch al lang met die Annegie Blok vree, toen ze zoo menigmaal samen beraadden. Willem had zijn eigen broer dat vrijen verzwegen, en juist in de dagen toen hij beslagen raad gaf in liefdes- en levenszaken. Ja hij heeft ontkennend er om gelogen, dat hij achter een meid aan zat. Docht Willem soms, dat hij 'n meerdere was? Een die verheven is boven 't omringende? En daarom vertrouwen aanvaardt, zonder vertrouwen te hoeven schenken? En op de bruiloft, na 't weerzien van moeders, dat kil van ingetoomde teerheid was geweest, en voor de vreemden in den huis gansch gewoon, alsof hij gelijk Aai in vrede heen was gegaan, kon hij, voor Willem het ware woord niet meer vinden. Soms wou hij dien verdokene een rauw verwijt .toeschreeuwen, maar hij toomde zijn hart in, omdat hij geen malloot wou schijnen en de trouwvreugde wel eerbiedigen moest, 's Avonds reed het getrouwde dochtertje, thans óók onder de gepijpte muts, met haar Jaap van Jan de Pauw naar hun nieuwe steê en dat was, alhoewel 'n elkeen verwachten mocht dat ze gélukkig zou zijn dit bleue moederskeind, toch een ontroerend zicht. Maar moeders liet gansch geen tranen. Ze sloeg IIO parmantig, omdat het avond was en al kil, een paardedeken over de knieën en voeten van 't paar daar in den wagen en riep kloekweg: ,,geluk keinderen!" Ze reden de sticht af en waren gauw uit het oog, Jan de Pauw stond op het erf van Water-Snoodt te spugen en wou zoo dalijk den huis niet in. En Zwaantje de Pauw liet ook de oude vrouw Beijen eerst wat alleen. Die twee doolden over het vreemde erf elkaar voorbij, onderwijl Gieljan starrelings zat te kijken in het voorhuis, naar 't glimmend kabinet, waar thans doode Aaigie's goud en zilver wel in bewaard zou liggen. Maar moeders riep onaangedaan al dat langzame volk bijeen. Ze sneed vroolijk de ham af, lachte wat en grapte om een grap. Maar niemand loech met heur meê. Willem stond tegen den pompbouw aan en hieuw zijn Annegie vast bij de hand. Toen Gieljan, die uit de glazen deur de deel op kwam, alleman daar voor 't avondbrood bijeen zag, leek het hem krek, of om moeders muts en om heel heur gestalte, een strakke lijn getrokken was. In den avond, mijmerde hij, bij 't onzekere lamplicht, kan dat zoo raar zijn. Thans reed Wieleke op het wachtend huis toe. Hij kon maar kwalijk meêdoen met de boert daarom. Tegen 't ende van dien trouwdag zegde moeders: ,,'k bin om Wieleke voldaan, minsche'!" en ze gaf Jan de Pauw en Zwaantje een eeltige hand. En na niet lang wier ook Willem zijn trouwdag in de Lange Linschoten bepaald. Gieljan kwam met z'n dogcart en was van Willeskop uit moeders in den ochtend van Water-Snoodt komen afhalen. Hij reed in door Oüwater naar de Linschoterbuurt, voorbij de Vrouwebrug en langs Griffioen, en zijn oogen dwong hij om onverschillig te doen. Maar zie, de ouwe schuit van Boonstoppel lag daar niet meer. 't Wier een fraaie brulleft daar op Wulverhorst bij Govert Blok; op 't Gemeentehuis, zoo in de kerk als op de woning. De Notaris van Oüwater was er ook, om Willem. En meer stadsche mannen kwamen zijn broêr dees'eer bewijzen. Gieljan wier daar van binnen bar gram van. Nog vóór dat die hoogvlieger eer had verdiend, werd ze hem zoo niim toegemeten, 't Schiep dien jongen boer een hooge verantwoording. En zou er wel in Willem zooveel daadkracht zijn? In een zoo drogen kerel, die maar gering met het gansche volk kan mééleven en meêdenken? Pas op Willem, docht Gieljan, pas op als 't mogelijk in de geleerde boeken niet heeft gestaan. Hij zag ook dit paar huistoe gaan, na dien drukken dag van ceremonie en van eten. Deze twee reden op Hoenkoop toe naar de oude woning; moeders zou na wat dagen pas komen en betrad dien avond voor de eerste maal IJsseloord, waar ze bij Gieljan te gast bleef. Willem was nu op zijn vaders steê gezegger; Water-Snoodt's gronden had de oude vrouw Beijen hem overgegeven. Het roer was daarmeê uit heur handen, maar haar oogen en haar stemgeluid zouden blijven regeeren over de hoeve als van ouds. Hoe zal dat varen, twee wijven over één deel? docht Gieljan daarvan. 112 VI DE STERKE VALT Zijn bange verwachting kwam uit. Een jaar was na dien trouwdag nog niet recht verloopen, of moeders kwam bij hem achterom gereden, zoomaar op een weekschen dag. De melkknecht reed het zwijgende wijf,waarvan eigens weinigaanspraak aanwas. Ze viel neer in de rieten zorg en zegde: „Gieljan hoor mijn 'anl 'k Bin oud, maar gansch niet gek." „Tergt ze jou moeders?" ,,'k Bin nog niet den dood gezind. Zoo als 't heden ten dage gaat in ons oud huis, zoo kan 't niet langer!" „Wat dan moeders?" „Onze Willem, daar leit 'et niet 'an." „Ja ... ja." „Maar hij bezit den grond en den huis . . ." „En Annegie," weersprak Gieljan ondeugend. „Jaat. . . èn Annegie, zeg dat wel." „Maar wat mot er 'beuren? Wil 'k met Annegie wat konkelefoesen? Zal dat helpen?" ,,'t Zal niks vermogen Giel. Och toch, wat woon jij hier aardig." „Maar zoo 'an den dijk moeders." ,,'k Heb in m'n keinderjaren hiernevens gewoond. Wat is dat allegaar veranderd, en . . . toch eender gebleven." ,,'n Mooi buurtschap moeders, veul aardig vertier en beste grond. Maar jou ommers veul te druk rechtevoort." „Maar dan de IJssel veur je huis. Al die booten hè Giel. En de schuiten met zeilen op die langskommen. Aardig wel." "3 „Hoe zou 't nou thuis weer ten beste keeren moeders? Wat doet Willem?" „Och die beste Willem. Hij is fortuinlijk, in koop en verkoop, op den huis en de markten." „Wou je somt veranderen moeders?" ^.Veranderen is 't woord niet. Je bint hier anders weï eenig alleen Giel. En nou al weer zoo huig-". Maar hij, slim, stak een pijp op en vroeg niet wijer. Er wier gegeten en moeders liep met Gieljan naar de eerste kaai, waar zijn hooiland begon en ze keerden weerom; kwamen weer tusschen 't volk. Zeg 't nou gauw — docht Gieljan kriegel, toen ze al weer van heengaan praatte. „Mag ik bij jou kommen inwonen Giel?" zegde ze toen juist bangelijk, maar toch met resolute oogen en fier handgebaar. Doch Gieljan had heur stemgeluid door al die jaren goed leeren verstaan. Hij zegde, zonder verblikken: „Kom gerustig moeders." „Ja, Aai 'an de Lek wou me ook wel, hoor Giel. "Dat verstaan ik. Kom gerustig, al was 't op heden." . .„ , ,Enbin jij danniet grammeerGiel, heelegaar niet ï „Moeders .. . waarom kom jij me verbidden? Zeg maar kloekaf . . . Gieljan sprei me 'n bed, ik kom wonen bij jou! 't Is ommers veur mijn plicht." „Je bent een bestig keind." * „Was 'et zoete jongie alzoo niet zoet meer?' "praat van onzen Willem gien kwaad Giel." „Belneent minsch, verre van mijn." Giel. . . Giel! Waarom kul je mijn? Waarom dink ie mijn in Willem te grieven? 't Is jouw eigen broêr ommers." 114 „Sommige minschen dat binne' harten, anderen zijn knap hersenwerk ... Ik hou 'et bij de harten. En Aai ook, al is 't een dooie geit van een vent en onze Wieleke ook. Maar kom gerustig 1 Allé, en nou is de praat over vröolijker dingen!" Maar de oude vrouw Beijen, die daar zoo armtierig naast heur raarsten jonk liep en overdenken moest, hetgeen voormaals om dienzelfden Gieljan al was geschied, zij wou een recht woord vinden, om aan haar schaamte te ontkomen. „Je bint veul veranderd, veul verbeterd Giel," zegde ze teêr voor heur doen, na een lange poos van zwijgen. „Laten we 't zóó noemen," was zijn begrijpend wederwoord. ,,'k Gaan dan nou weer naar Water-Snoodt Giel, en kom jij naaste week eens op? D'r zal nog veul te bepraten zijn, aleer ik bij jou kom." „Kom gerustig," zei hij overnieuw en nadien nóg eens, toen ze weer in den tentwagen gezeten was. Een oud maar danig taai wijfie; fier in de beste kleêr. Als een pronkvogel gekropt in de veeren, zóó zat ze daar. Een leeg ding is onze moeder geworren, docht Gieljan aangedaan, een minsch zónder doel en zónder woning. Dat was wèl hard. Hij begreep, dat Annegie heur meepraten in 't bestier niet wou gedoogen, ja dat nooit zou kunnen, al wilde ze. Daar op Water-Snoodt was er één te veel. En dat zal de eigene, dat zal moeders wel zijn, docht hij weemoedig. En die droefheid liet hem niet los, tot den dag nietdathij, om te overleggen, naar Water-Snoodt reed. „Kin moeders wel goed van de steê af?" vroeg "5 Willem ineens, toen 't al voor goed beklonken was. Gieljan keek schielijk zijn broer aan. „Kom veur den dag met wat je verbergt Willem!" ried hem giftig wordend. „Of heb ie wéér niks?" „Zallen twee broers elkander bekampen?" vermaande de oude vrouw Beijen. En Annegie zegde snibbig: „Giel mot zoo rauw in onze woning niet zijn." ,,'k Vraag allenig klare woorden." Daarop vroeg Willem voorzichtig: „woon je op IJsseloord naar den zin?" „Jaat." 't Was toen maar weer moeders, die er later op den dag over begon. Gieljan doolde over de welbekende kampen rond hun ouwe woning en hij voer over in de gierschouw, van stuk naar stuk, met veel welbehagen. Willem zat al onder de koeien en in den huis droogde Annegie de kaaspersen. In den voormaligen boogerdkamp, alwaar Gieljan nog de boomplekken herkende aan overgebleven knoesten, daar raapte moeders 't kneusgoed van den eenigen niet gerooiden reinet in heur baaien schortel. „Giel, verneem 't van mijn dan maar, dink er over na jong, zei ze rap: „onze Willem wil hier van de steê af." „Beljaat daar gaat de vrome vader." ,,'t Is veur mijn hard." „Waarom zeit hem dat nou zeivers niet, as 'n man?" „Zooveul groote woorden opeten Giel. . . dat versta je. Hij wou, nee' ik wou, dat jij hier weerom kwam. 't Is vader zijn grond; onzen arbeid Giel van veule jaren. En van jou zélf." ..Weet jij moeders wat onze Willem is? Een 116 schijnheilige dondersteen! Vroom in z'n oogen, braaf in z'n bek! Anderen kapittelen . . . eigens van kwaaie begeerten verteren. Weet je, wat of hem hier vandaan jaagt?" „Annegie, die teugen 't achterafsche leven niet en kan." „Annegie? Neeë! Eerzucht moeders, niks dan de eerzucht!" „Maar Giel. . ." „Laat me uitpraten! D'r staat gien enkele Heemraad veur hèm op van zijn stoel, daar heb ie de kneep. Willem docht zóó maar, in 'n enkel jaar, op vaders stoel te kommen, om z'n boekenwijsheid. Maar 'k hem er van vernomen; ze motten Willem niet!" „Da's ommers gien schande Giel." „Zoo'n razende hoogvaardigheid?! En gien schande?! Laat 'em deur mijn gezegd zijn, dat hem wel schande op zich laadt!" „En vaders?" „Vaders niet. Die wier om z'n best hart verkozen, niet omdat 'em as een trekpop rondsprong met een bord op zijnen buik: kiest mijn 1 mijn! Onze Willem, die zoo danig de Schrift verstaat, diende ingetoomder te zijn. En nou heeft hem vernomen, dat ze mijn in Willeskop Hoofdingeland wouwen maken. En nou wil die daar naar toe hè? Ruilen van steê met mijn; dat was toch z'n veurnemen?" „Dat wel." „Nou, zien op! Daar heb ie het zeer. 'k Had er al een muisie van hooren piepen. Dag aan dag ver- wachtte ik hem al op IJsseloord, om er over te praten. Maar onze Willem is gien held. Hij kruipt als 117 HH.et Wassende Water 8 een bang keind achter jouw rokken weg: de Heemraad, 'k Mot er van lachen. Dat wil gezeggen over heel een waterschap; in den Dijksteel wou hem . . . en om 'an zijn bloedeigen broêr te zeggen: Giel, ik hem 't mis gehad, nou heit 'et leven mijn beet... daarveur heit het wijf gien durf!" „En Giel... mag ik dan vernemen . . .?" „Neeë, 'k praat, er niet wijer over. Willem mot bij mijn kommen daarveur! As een man!" „Jongie ... maar slaan 't niet af. 't Is zulke beste grond. Onze eigen grond Giel." „Al was 't klinkklaar goud." „Slaan je 't dan af Giel? Neeë toch?" „Stuur Willem zelf!" „Maar zeg 't 'an mijn gerustig." „Neeë .. . stuur Willem!" „Je zal 't land niet 'an vreemden overlaten keind, dink daarom. Dan zou ik liever op 't kerkhof liggen keind!" „Heb ie Willem dat al verweten? Moeders braaf en wijze jongie ommers?" „O, Giel! Giel! 'k Zien 't land al onder den hamer gaan. 't Zal m'n dood zijn keind, dat voel ik zoo zuiver..." „Wees gerustig moeders, 't land zal onder vreemden niet kommen. Daar... nou he 'k me weeral versproken. Zwijg d'r over teugen Willem; zeg maar dat ik bar gram bin, maar éérst met hém wil praten." „Gieljan, keinderen, wat een verdriet allemaal om jullie. Bin 'k dan nóg niet uitgezurgd?" „Moeder, kop op! Je bint nog een jong wijf! Allé, niet zoo donker." n8 „Niet donker? En waar is dan jouw wijf? Wie zal van jouw goed arven? Veur wie werk jij?" „Veur de kraaien." ,,'t Is veur een moeder hard Giel." Maar toen douwde hij zijn vaarboom diep in den moor en zegde beraden: „mijn hart is niet te koop; amen!" ,,'k Bin van Hoenkoop geboortig," heeft Gieljan dien avond gezegd in het voorhuis op WaterSnoodt, „en al is 't danig aardig wonen daar 'an 't water in Willeskop, mijn hart trekt naar hier weerom. Daar kom ik recht veur uit. 'k Hem 't eerst echtig gemorken, toen 'k met de brulleft van onze Wieleke hier weerom kwam. As thans de kwaaie zwammen zijn uitgeroeid van den huis, dan zal 'ter dragelijk wezen." „Die kwaaie zwammen, binne' wij dat soms? Ik en Annegie?" ,,'k Bedoel de hoogvaardigheid." Daarop zweeg Willem stil. Waar was de verzekerde man, de Willem van vroeger gebleven? Hij die heil zocht in behoud, heil in 't napraten van de groote gezeggers. Zou de oude Notaris weten, dat de geleerde vrome Willem thans van zijn vadersteê vluchtte met zijn wijf, alleenig om eer te bekomen? Dat ie zijn moeder ontrouw wier daarmeê en ervoor smeeken kwam bij dien rabauw, z'n broer? Annegie zegde: „as je 't wonen hier zoo erg bestig veindt, Giel," doch Willem keek heur verwijtend aan. 't Was de manier niet, dat vrouwen in mannenzaken meêpraatten. Maar Gieljan nam heur woord op. „Laat snaartje 119 gerustig heur meening zeggen Willem. Ze mot jou beschermen, 't Is braaf, dat ze heuren man bijstaat." Besloten wier, met nijdige schampen overentweer, dat in Mei de overdracht zou zijn. Toen gongen de broêrs na dat besluit, maar niet tezaam, tot den Notaris in Montfoort en 't wier geregeld naar den eisch. In weinig uren tijds, was aan beider leven een groote draai gegeven. En in een overvloedig lentetij was het, dat Gieljan terug kwam op Water-Snoodt en thans voorgoed. Hij was toen acht en dertig jaren en gezegd wier: eeuwig weduwman. Zijn moeder naderde de zeventig jaar, maar ze was nog kwiek. Gieljan had de huishoudster weggedaan en moeders begon nog kras, als ware ze een jong bloed, weer van voormaals aan te wringen1). Maar 't kernen liet ze de stoepmeid over; dit viel heur oude leden toch te zwaar rechtevoort. En hij, die thans als toen, den ouden zoo van gemet tot gemet, van roei tot roei bekenden grond weer beboerde, nu als gezegger en niet meer als volgende jongen, hij kreeg om zijn mond en oogen een wijzen trek van veel begrijpen wat vroeger onklaar was. Er was hem gevraagd, waarom hij zich op liet heuen door Willem, waarom hij heengegaan was uit Willeskop, waar hij bij de geburen al zoo in aanzien stond, vanwege zijn alom geprezen hulpvaardigheid in kwaaie uren. Maar hij zegde dan: „Ik bin zonder vrouw, en kan beter de alléenigheid verduren. Achteraf wonen is niet veur 'n elk." ') Kaas bereiden. 120 Maar in z'n borst daar woelde een zacht en aangenaam gevoel, sinds hij weer dag aan dag over 't Hoenkoopsche erf beende, 't Was, of hij door lotsbestemming zoo treê na treê wier voortgedouwd, naar het eindelijke geluk. Na „Scherreveldt" was IJsseloord veraseming geweest. Maar hier op WaterSnoodt hervond hij zooveel aardigs, dat overgebleven was van vroeger. Er was voormaals een tijd geweest, dat hij Water-Snoodt, en de stilte aldaar haatte. Hoe was dat toch zoover gekomen? Vèr leek dat alweer voorbij: nochtans waren 't maar enkele jaren. Was hij dan zooveel ouder, beradener geworden? Of was de diepe aanhankelijkheid voor die verre woning, die hij zich nog wist terug te denken uit zijn kinderjaren, weerom gekomen? De mannenjeugd was voor die aanhankelijkheid onderbreking geweest. Raar was dat. Thans boerde hij hier zoo trouw en zoo vredig, de dagen waren niet versierd of bont, eer alle eender . . . maar ze waren in 't voorbijdeinen zoo koesterend aan zijn kop. Hier op Water-Snoodt verleerde hij 't malen over vroegere wederwaardigheid. Iedere maand daar, voerde hem jaren heen van den tijd in Steyn vertoefd. En zoo was dat goed. Willem boerde dan maar op die tieriger hoeve daar aan den IJssel; hij hier met moeders ging door de dagen als een kluizenaar. Dat moeders die oud en ouder wier, veel rust verlangde en langen slapénstijd in de middagen, dat hinderde hem niet. Hij regelde zijn leven naar moeders eischen, en die waren weinige. Knechten of meidenvolk bleef niet lang bij hen; 't was daar te stil geworden. De gang van Willeskop naar de oude woning weerom, ja 't was in 121 weinig dagen opgekomen en besloten, maar bleek een wèlberaden zaak te zijn. Soms was het Gieljan nèt, alsof hij er al maanden en maanden bekant ongeweten naar verlangd had, eindelijk toch nog voorgoed weerom te komen. En nu zat hij er. Hij vond weer goede buurschap, want hij deed er naar. De geburen zegden: 't is wèl zoo, er woont weer, als van ouds, op Water-Snoodt een hart, een hulp voor alleman. Maar Gieljan, die buurdienst en welwillendheid van nature bewees, hij merkte nooit de vrindelijkheid groeien om zich heen. In Steyn reeds, later in Willeskop, was hij telkens door die genegenheid verrast geweest. En bij het diep terugdenken, al op de school. Maar hij had op Water-Snoodt, vooral van 't ouwe vrome volk, geen toeschietelijkheid verwacht van wege zijn onkerksch doen der laatste jaren. Maar d' een na den ander kwamen ze buurten en bouwen. Van moeders vernam hij, dat het in Willem zijn dagen anders was geweest, al was Willem in tekstuitleg bekwaam en wist hij raad in velerhande zware zaken van het dijkrecht. En omdat daaromtrent ook Gieljan vragen bereikten, voelde hij gauw zijn onkundigheid. Dat bezwaarde hem toen danig. Hij, die eens allen boekenrommel kwaaie reut had genoemd, zocht toen in zijn negen en dertigste naar boeken rond. Maar bij den Notaris wou hij niet gaan. Hij gaf den mannen, die om raad kwamen naar Water-Snoodt, naar zijn gering weten bescheid. En 't geen hij niet vermocht op te lossen, zette zich in zijn kop vast als een foltering. Daar in Willeskop boerde thans, met al zijn kundigheid over keuren en bannen, van hoefslag, heerdienst, kwelwerk en kaaiplicht Willem Beijen, 122 en 'n elk, die over den polder wat weten wou, kon bij hèm komen en van dien gewissen boer vernemen: 't is zoo, van den jare zoo en zoo af; 't staat beschreven aldaar en de handhaving berust bij die en die. — Knap vond Gieljan dat en vooral voor een jonk Van boerenstand. Hij docht, dat Willem om zijn kundigheid daar in Willeskop toch zéker wel verkozen zou worden in 't Waterschapsbestuur, maar daarvan wier op Water-Snoodt in langen tijd niets vernomen. Wel in hün Bestuur kwam een plaats vrij, wijl de Heemraad de Goei in de cholera-asiatica bleef, welke kwaaie ziekte in die jaren weer eens ~ vluchtig over Holland zweefde. In plechtige zitting van Schout, Heemraden en Ingelanden, waarbij aan-' wezig waren de Kameraar1) van 't Hoogheemraadschap van den Lekdijk Benedendams en wel namens dat hooge Dijkcollegie, een Hoogheemraad van het Woerdensche Grootwaterschap en vele afgezanten van belendende polders, wier die Mattias de Goei herdacht. Er wieren dien dag heel wat zwarte jassen en zijden hoeden gedragen, om dien eenen boer eer aan te doen, na zijn verscheiden. Wat dagen na die zitting wier Gieljan door den bode bij hun Schout, den ouden heer Montijn ontboden. „Beijen," zegde deze, „zeg ja en ge zult Heemraad zijn." „Niks daarvan, meneer de Schout." „Wat? Dank je voor die eer? We hebben aan u gedacht, omdat ge immers de voornaamste Ingeland *) Thesaurier. 123 zijt van hier. En de stoel dien ge inneemt, 't is uw vaders stoel, Beijen." ,,'k Bin maar een boer, mijnheer Montijn, bedink dat." Maar de Schout weerlegde dat woord. Gieljan had als grondbezitter een plicht, zag hij dat niet terdege in? „Mot je zoo niet zeggen, 't is gien onwil van mijn. Maar wat weet ik af van jullie's polderzaken? 'k Bin nog maar driemaal ter vergadering gewist, en overigens 'n keer of wat in Willeskop. 'k Zou amper van de peilschaal verstaan te lezen. Laat mijn maar gerustig Ingeland in eere, wat ik bin." Daarop legde de Schout zijn fijne heerenhanden, waar een breede zegelring aan glinsterde, op de groene tafel, gelijk een mensch doet die zijn gelijk verlangt. „Luister Beijen," herbegon hij stram: „ga niet weigeren, want de eer van Water-Snoodt hangt er van af. Veertig jaren, zonder noemenswaard onderbreken, hebben de mannen van Water-Snoodt hier aan de groene tafel gezet.en Met uw vaders dood is daar een end aan gekomen. Hoewel ons reglement niet uitsluit, dat gemachtigden en mondige jongens voor moeder in ons bestuur treden, hebben we dat eertijds nagelaten, om andere groote Ingelanden niet te krenken. En thans hebt gij een plicht. Gij moet dien draad weer opvatten. Water-Snoodt is groot — is hier 't gezegde in ons bestuur, Toon datl" ,,'k Wil me d'r op bezinnen," was zijn deemoedig weerwoord. Want vlakaf tegen den Schout zeggen: en ik doen het tóch niet.. . daar kon hij geen vrijmoedigheid voor vinden, 't Beraad gold moeders. „Wat doen?" vroeg hij heur keinderachtig. 124 „Neem 'an!" zegde ze vurig weerom. „Je mót Giel!" Dat klonk als een bevel, 't klonk ouderwetsch alsof de tijen van zijn onderdanig jongelingschap weerom waren gekomen. Hij wou dien tijd altijd graag terug beleven, vooral in deze laatste maanden, die wèl bar stil waren vergleden. En mogelijke weerstreving ontgroeide hem toen niet meer, in die aangename stemming der herinnering .. . om zoo een énkel bevelend moederwoord. 't Was of hij een stap ging doen die diepe beteekenis had, en 't was toch maar gering. Zijn bevoegdheid zou niet groot zijn; 't ging al maar om 't goei bestier van groot tweehonderd hectaren koeland, ' benevens eenige waterkeerkaaien. Maar 't zou hem stellen voor nieuwe plichten, ongekend. Twee maanden na z'n besluit (hij was door al de ingelandsche stemmen verkozen verklaard) werd hij reeds als Heemraad geïnstalleerd in de voorjaarszitting ten behoeve der begrooting. Hij verscheen in nieuwe lakensche kleêr, gesneden op de oudérwetsche wijs, die door de jaren in hun contreie geldend is gebleven; op zijn ernstig kijkenden kop een glanzende zijden pet. Met een rede door den ouwen Schout werd hij, voor de heele vergadering van Ingelanden (en 'n elk was present) ontvangen en daarin was spraak van Rijk, zijn vader verscheiden, wien daarbij weer eerbiedige hulde wier gebracht, hetgeen genotuleerd staat. Als antwoord op die mooie woorden van hun Schout zegde hij aangedaan, dit: „ge het mijn vader gedacht en ik zal hier mijn vader gedinken. Maar hij was, 't is van mijn as zoon niet te veul gezeid, een 125 minsch, in Ului zaken bekwaam. En ik bin maar . .. ja ... een boer hoor, anders niks." Maar met een ruk stond de Schout stram en weêrvoer: ,,'t is van ouds om recht gezegd — de Beijen's weten hun weet! — Toen uw vader hier verscheen achter de bestuurstafel, wist hij van 't waterschapswezen mogelijk nog minder dan gij. Maar 't is een ijverig Waarman geweest, en later, na de vereeniging in tachtig, een Heemraad waar de Ingelanden hier op bouwen konden; een waakzaam, zuinig en rechtzinnig waterkeerder, dat was hij. Wij verwachten van U niets minder; toon, dat ge van dat eigenst ras zijt!" Er zijn woorden, woorden als mokerslagen, die een draai geven aan een mensch zijn wil tot doen. Die onklaar denken klaren, en 't zelfvertrouwen sterken. Onder zijn bange schuchterheid (de vreeze tóch nievers recht nut voor te zijn) woelde ook bij hèm 't 't verlangen en 't vermogen naar het groote gezeggen. Toch, weinig malen maar had Gieljan Beijen zuiver verlangd, als vader te zijn, even wis van weten en in de dijk- en waterschapszaken beslagen. En dan nog in 't schemer-verdokene, niet eens openbaar voor zijn eigen. Want, aan al dat weten was in zijn gedacht' verbonden, het lezen van onoverkomelijk zware folianten. Hij wist niet, dat vaders kijk op 't polderwezen geboren was uit der dingen practijk, en dat hij eerst op lateren leeftijd, voor eigen vertier, aan de historie der groote dijkingen begonnen was. Altijd rees, wanneer hij aan 't vermeerderen der kennis dacht, Willem als bangmakend voorbeeld op. Willem, een best jonk van 126 diepsten aard, maar die door bar eer-verlangen verduisterd was. Die hoovaardigheidsvoedsel zoog uit de boeken, en in den Dijksteel wou, alsof ie 'n baron met veel goed en griendland ware. Zou, nu Willem daar op IJsseloord zelfs buiten de laagste collegies om leven moest, die dwaze gedachten nóg versturen zijn verstand? Toen die eerste zitting van dit voorjaarsseizoen, waarin hij wijders bescheiden zweeg, voorbij was, bleef 't bestuur bijeen. Hem werd zijn bestuurlijke taak vermeld: het aanhouden van 't Schouw- en Banrapport; het onderzoek van klachten op de hertoewijzing van 't stemmental van ieder Ingeland en 't molenmeesteren. Hij kreeg de artikelen, keuren en verordeningen die daarop sloegen meê en de Schout zelf wees hem in die papieren den weg. Daarop bleef Gieljan duizelig alleen in 't Waterschapshuis. En telkenmale hij die begrootingsdagen weerom kwam in 't stemmige eikenhouten zaaltje met de fraaie tegeltableaux, voorstellende: de ellendighe water snoodt van 1634 en de kaart in trouwe van de Lopicce-Weerdt — waarop nog te zien was, dat voormaals de Hollandsche IJssel nabij 't Klaphek op de Lek stak, altijd als hij was in dat eigenst vrindelijke vertrek, wier hij het opbeurende woord van den Schout indachtig. Alsof die welgemeende vermaanwoorden er waren blijven hangen, tusschen de diepdonkere schaduwen der fijngelijnde eikenbalkjes. 't Was dan toch maar ter bedenking aardig: hier, in dat donkere antieke zaaltje, was vaders voormaals Heemraad geworden, als achterafsche, gansch niet geleerde boer. En in zijn latere jaren, o goede namijmering, was 127 die boer zöö danig kundig geworden, kundig als een geleerd stadsman ook maar zijn kan op 't gebied van waterkeering. Waar ievers hier lagen de boeken, waar al die kundigheden in stonden te leeren? Niet dat hij boud vermeende, eigens als vaders zóó beslagen in dees zaken te mogen worden ... maar als eerst eens 't èrg onbekende, dat lompe er af was, zoodat hij niet meer vragen behoefde naar de allereenvoudigste zaken .. . ten leste zou hij dan óók een duit in 't zakje kunnen doen ter vergadering. — Al doende wordt ook de ezel oud — was ommers het woord. Hij zocht de vergaderkamer af, toen hij er alleen bleef. In twee diepe muurkasten, eer nissen waren het, daar stonden de vergaderingen genotuleerd in vele rijen dunne boeken met jaartallen er op. De oudste ervan hadden nog, van vóór de vereeniging, aparte opschriften, Vliet zoowel als Dijkveld. Hij las er van veranderden uitslag van kwelwater, voormaals op den hoogen Vlistboezem door een molenring1) die thans geslecht was. Tot op dezen dag had hij, de nieuwe Heemraad, van veranderden wateruitslag geen tittel vernomen. Waar moest dat allegaar heen? En toch . . . dacht hij glunder. .. bin ik onderhand op tijen gelukkig en rampspoedig gewist, en de zon kwam dag na dag op, en 't wier veurjaar en 't wier winter . . . ach ja, wat bin ik toch maar een kleihufter. In welk bezwaarlijk avontuur had hij zich mogelijk gestoken, met de aanvaarding van dat wichtig Heemraadschap. Hij wist goeds genoeg (zoo vurig *) Groep van, op verschillende boezemhoogte geplaatste molens, die het water tot telkens hooger maalpeil opvoeren. 128 en vasthoudend kende hij zijn eigen wel) dat hij rechtevoort niet rusten zou, aleer hij ganschelijk de taal dier dunne duistere boeken verstaan had en de dracht der daarin aangegeven dingen. En hoe moeilijk kon dat dan wel worden. Waar was er een kop aan dien warrewinkel van wetten, statuten en verordeningen? En al in dees laten zomer zou er Schouw zijn en hij als rapportplichtige Heemraad moest dan schouwvoeren. Was 't niet ijselijk astrant geweest, toch die waardigheid te aanvaarden uit handen van hun Schout? In de muurkasten vond hij wijders een doos met lankwerpige wetboekjes in mirakels duistere hoogeheerentaal; kaarten op rollen en kaarten in mappen, plannenrollen, tabellen en grafieken; voorts velerhande oude, zeker wel afgeloopen acten en contracten; verslagen van Bannen en Schouwen; van geldbelegging, waardgriendverpachting en de hoefslagen.1) Een enkel leesboek stond verloren tusschen al die paperassen geprangd. Doorgaans waren dat schrifturen over oude al niet meer geldende waterschapsprivilegiën, verhalen van bange dijkbreuk, of wel ingebonden plechtige statuten en handvesten van belendende Waterschappen; enkele met taai watergeduld voorwaar op geleerd pergament geschreven, in bruingeworden voor dezen Heemraad onleesbaar teekenschrift. Ook was er een dun, in leer gevat boekske en dat handelde over het Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard. Hij las in dit historieverhaal vurig en met heete aandacht, hij 1) Zekere polderbelastingen. 129 vrat er zich bekant in, terwijl hij achteloos gezeten was met zijn lomp lichaam op 't kreukelende groene laken van de bestuurstafel. De te duistere zaken sloeg hij schielijk over; kaarten die openslaan konden, ging hij wijselijk voorbij. Want hij wou wéten, krek weten en liefst van éénmaal dat simpel boekske inzien, hoe zoo'n machtig Groot-Waterschap bestierd werd. Eigenlijk, en dat was de diepere oorzaak van zijn weergalooze haast, in welk geval een Heemraad met goed fatsoen vóór moest stemmen en wanneer tegen. En niet te vergeten.. . grondig wilde hij daar even vernemen, hoe hij zijn woorden zou moeten inkleeden, wie en wat hij als rechtgeaarde Heemraad had te ontzien en hoe een eigen voorslag benaamd en te schrift gesteld moest worden. Zou de Schout zijn schrijfsel van fouten zuiveren? Was dat al geen schand', een Heemraad, die kromme woorden op papier zet? Hij vond op al deze vragen geen raad in dat boek uit de muurkast; 't was daarvoor mogelijk niet dik en omstandig genoeg. Het Hoogheemraadschap had zijn begin, dat las hij wèl, in een handvest van Philips van Bourgondië en Jacoba van Beieren, dateerend uit 1430. En 't huidige reglement stamde pas van 1858. Maar hoe en waarin (buiten de uitgestrektheid dan) zulk een Hoogheemraadschap met hun Vereenigde Waterschappen verschilde, werd hem uit die schielijke eerste lezing niet helder. Hij wier ook nog gestoord door den booi, die eens kijken kwam, of die nieuwe laatblijvende Heemraad de sleutels nog niet wou afgeven van de kasten van meneer den Secretaris. De naam Jacoba van Beieren had wel een ver- 130 trouwden klank, mogelijk overgebleven uit de schooljaren. Was dat wispelturige vrommes niet ten derden male getrouwd geweest? Hij docht nog te weten, met den vader van onzen Landskoning, of met een Graaf ievers uit het eene of andere Huis. Hij wier zoodoende niet wijzer uit dat boek. Er was geen beginnen aan, met het verwerken van al die geleerdheid. Neen; er moest een boek hier in de kast staan, dienstig voor versch gekozen Heemraden, waarin voor aan 't begin met grootgedrukte letters te lezen stond: . . . hier een leerschool voor Waarslieden, Hoofdingelanden, Heemraden en Hoogheemraden, Schouten, Watergraven en Dijkgraven en al wie dat worden willen, waarin getrouwelijk te lezen staat, alles en niks vergeten, hetgeen die mannen rechtevoort te verstaan hebben —. Zulk soort boek zou lezers, zou machtig veel koopers vinden, docht hij dien namiddag. Waarom wieren ze al niet rondgedeeld bij de jonge gasten, al voor deze grond van heurlui's vaders verkregen, waar lasten van 't Waterschap op drukten? Ook een Ingeland diende zijn zaak te verstaan en niet alleen voor zooverre 't betrof goedkoopte van bemaling en (daaraan verbonden) de minste lasten per bunder gemeten. Maar ook dat omtrent Jacoba van Beieren en meer van dat oude gesnuister; voorts al die spannende en grauwelijke verhalen van hoog water en overstroomingen, dijkbreuk en van zulke bange tijen meer. Dan zou 't in de vergaderzalen wat aardiger worden en niet zoo mirakels vervelend, waar 't heden ten dage maar ging om enkele dooie guldens minder. 131 Hoe zouden toch, hier en in andere besturen, de boeren achter het hoogstnoodige weten zijn gekomen? Uit de boeken, zooals Willem? Of van 't danig afluisteren, jaar na jaar? Maar om zoolang te luisteren, minstens tot alle jaarbelangen eenmaal waren rond geweest, daarvoor wier hem als Heem- t raad ommers geen tijd gelaten. Daarom wou hij vandaag, maar dan toch als uiterste ten ende dezer week, in zijn Heemraadszaken beslagen geraken. Met zijn lompe vingeren wrikte hij door die paperassen, waar een akelige kruidlucht uit stuifde, maar hij gaf dat tende op, want waarlijk. . . dat was zóó de manier niet. Aan zijn medebestuurderen wou hij maar zoo min mogelijk vragen, want hij vreesde dat ze allegaar over zóóveel lompheid toch lachen zouden. Maar de Schout, dees eerwaardige ouwe witkop, die strijk en zet in zijn gekleede trouwjas van zwaar laken naar 't Waterschapshuis gereden kwam, hielp hem zónder dat hij er om vragen moest. „Brave kerel," zei de Schout, „met dat bijltje heb ik meer gehakt. Niemand verwacht van jou, dat je door je benoeming alleen een voldragen Schouwvoerder zijn zal. Daar komt nog al wat voor kijken, eer je alle keuren en verordeningen kent, die tot waarschuwen of beboeten recht verleenen. En dan is er nog een Algemeen Reglement, dat is zooveel als onze Grondwet. Binnen dat kader moeten al onze vergaderingsbesluiten vallen, maar, moesten in den ruimsten en engsten zin ook onze gedragingen ter Schouw zijn, op 't water zoowel als te land. „Toch; een helder verstand is doorgaans meer waard dan de algeheele keuren- en wettenkennis. 132 Want, en vergeet dat nooit, alles wat in je oogen van rechtgeaard landverzorger ongeoorloofd is, dat is reeds vóór jou zoo bevonden. En dan is er in de meeste gevallen wel een verordening, om met boete te dreigen. En is er zoo'n verordening niet, nou dan zet je 'n grooten bek op en dreigt.. . even zoo hard. 't Gaat er niet om, onze Ingelanden op kosten te jagen met boeten en poenen en anderen dwang, maar onze polders moeten waterkeerwaardig blijven en schoongehouden worden, de duikers en slakken moeten open en dicht kunnen, èn als er te veel water is moeten de molens en 't machien water draaien. Verstaan! De rest leer je door de praktijk. Tob niet Beijen, je vader is kalmaan dienzelfden weg gegaan. Voor 't schrijfwerk is de Secretaris-penningmeester; de andere Heemraden houden op de belastingen, de aanslagen en de verpachtingszaken toezicht, en ik kijk alleenig of alles goed gaat; ik schrijf de vergaderingen uit, zie de staten in en sus de kwaaie geschillen; ik loop voor jelui naar de Gedeputeerden in Utrecht en den Haag als dat behoeft; ik teeken de wissels en schuldbrieven voor de bank en recht als er te rechten valt, zooals thans tegen de kerk. „Onthoud 't dus goed: liezen, biezen, slootruigt en drijf veen moeten tweemaal 's jaars geruimd zijn op poene van een grooten bek en zoo ze 't niet leeren willen, een boete ten leste, te bepalen door ons Bestuur tezamen; de dijkhellingen mogen niet met groot vee afgegraasd worden; op dijken, kaaien, waterkeerende koppen, dammen en stoppingen mag geen boom gezet worden zonder goedgekeurde aanvraag; en bijzondere schouwen bij of na noodweer, 133 Het Wassende Water 9 droogte of zwaren waterval laat je bekendmaken in de vier kooien met plakkaten op kurken en wijders aan drie willege boomen in de contreie, die daarvoor aanwezig zijn; de booi is er mee bekend. „Wil je méér weten, dan kom je bij mij; m'n huis in de stad is je bekend!" „Dankie, meneer Montijn, dankiel" zegde hij opgelucht weerom. Toen hij, na dien mannenpraat ten avond na den melken onder de lamp zat op Water-Snoodt, was hij zich bewust een strijdbaar man te zijn, die geen kwaaie zaak meer in dat ambtelijke schouwvoeren zag. Hij had thans moed. Recht zou hij doen, en oordeelen naar 't beste bevinden. Verzakers moesten zijn stram vermaan vernemen. Een nieuwe plicht maakte zijn polsen hard en neep zijn vingers tot vuisten. Vliet en Dijkveld mocht nooit of nooit onderloopen ofwel vervuilen; hè, waakzaam en eerlijk gestreng zou hij zijn. 's Anderendaags zond hij hun ouwen daggelder al uit, om afvloeisel langs hun lage weien aan te plempen. En als het tij zou worden voor 't zware en ondankbare werk van ruigt- en liezenslooten1), dan zou de Heemraad zélf in zijn eigen wateren vóórgaan. Na de opbeurende woorden van meneer Montijn kreeg hij er waarlijk zijn draai. En, als een kleine, jongen die uitziet naar een gering nieuw levensfeit, wachtte hij den dag, waarop hij met meneer Ellink Reeser, den steenovenbaas en heereboer (die vanwege zijn groot landbezit onder Dijkveld mede J) Het met een ruimer (ijzeren werktuig) schoonmaken der slooten en tochten. 134 Heemraad was en al wel sinds jaren) uit schouwvoeren zou gaan. Hij fietste op een goeien dag naar den steenoven onder Montfoort, sprak een Dinsdag die binnen het reglementair tijdsbestek viel af voor die Schouw, bekwam van den Schout een blanco keurbrief en vulde dien beverig in. De booi droeg 't bevel naar den Secretaris, en dat was zoo maar geen gering man, maar die was ook Burgemeester van Oüwater. Thans moest die Burgemeester 't bevel uitvoeren van een boer uit Hoenkoop, en dat ging patent en gesmeerd. Wat wier hij daarvan innerlijk blij. Zijn eigen tochten, de schiesloot links, de lanzing langs zijn grond, de achterwetering aan den Tiendeweg en 't stuk vliet dat voor zijn woning en de dwarse kampen lag en hij in onderhoud had, waren al schoon en geruimd, toen de booi de schouwbrieven in de kooien en op de drie willege boomen kwam slaan. Hij zegde dien avond bar opgeruimd tegen moeders : ,,'k gaan wat rondfietsen, 'k bin veur den donker nog weerom!" En ze begreep, dat hij al de schouwbrieven thans langs ging, het groote keind. Maar toen na 't kaaswringen het melkgerief weer geboend stond en de stoepmeid ook al wegfietste voor de leering, en 't zoo danig stil wier op WaterSnoodt, sloeg ze heur zwarten noependoek om en liep, kuierend en welgedaan, als doelloos hun lange sticht af op 't voormalig schoolhuis toe. Daar was een kooi. Ze docht, toen ze voor het ijzeren raster stond: Gieljan zal hier al wel langs geweest zijn, om den ouden naam v/eer eens op de pampieren te zien. Aardig was dat. . . wéér een Beijen. Hoevele jaren lagen daar nu weer tusschen? — Ze rekende dat na i3S en liep onderwijl weer terug naar de hoeve. Een goeden laten zomeravond beleefde ze. Geburen van langs den dijk noodden haar in, en omdat ze maar zoo zelden kwam liet ze zich verbidden. Ze dronk veel koffie, aleer ze mijmerig weer over de hoevesticht voortschoof. En toen juist dien avond, na zoo'n kort loopje van nog geen uur, voelde ze dat danig oud heur beenen raakten, ,,'k Wor' sleetsch," mompelde ze, traag voortgaand: „al een keind dat Heemraad is ... en een ouwe jongen 'an de Lek, en een ander gunter in Willeskop, en een piepjong pasgetrouwd kuikentjie weer wijer ... mijn dagen bennen er onderdehand gewist..." En Gieljan kwam heur achterop gereden, op zijn nieuwe fiets. Dat roste maar langs de dijken rechtevoort, mooie paarden en siergerij kwamen er niet meer aan te pas. Hij stapte bij heur af. „Bin je wezen buurten, moeders?" ,,'k Bin bij Marregie Schep gewist. Waarom vraag ie me dat?" „Nievers om. Je gaat teugenswoordig niet dukkels den dijk op." „Neeë, niet dukkels. Moeder wordt oud jong. 'k Voel mijn beenen." „Bin je dan nog wijer gewist?" „Och . . . een bietje. Maar Giel, dink ie morgen 'an den dag om den keuensnijer? Je bint nou tóch op die fiets; je rijdt dalijk nog maar even den bezem naar den dijk1)." „Mihsch, dat kan na den melken morgen vroeg nog bestig." i) Bezem in een boom, teeken dat de varkenssnijder verwacht wordt. 13Ó „Neeë, dan raakt 'et ongedaan. Altijd die lastige teugenpraat, 'k Hem veur jou een bezem klaargezet bij de hegge; rij maar vast veuruitl Hortl ,,'t Zal," besloot hij gelaten. Want om moeders te grieven had hij thans geen zinnigheid, nu in zijn ruim geworden borst eigenlijk voor 't eerst na menig zwaar jaar, wat blijïgheid huisde. Hij reed op lompe boerenmanier, dus met uitstaande knieën, hardtrappend weg, haalde dien bezem, zwaaide ermeê door de lucht dat 't suisde en passeerde op zijn vlugge machine moeders weer, nog vóór ze den draai voorbij was. Om heur eens te toonen hoe langzaam dat loopen wel ging, snorde hij het vrouwtje ten derde male weer voorbij; de bezem stond al in een koolstoof2) aan den dijk. Nog eer dan zij, stond hij weer uitgeblazen en lacherig op 't erf, toen ze aan kwam schuifelen. En zijn fiets was al in 't voorhuis gestald op den atsndaard. „Is dat een Heemraad?" vroeg moeders kwaad kijkend. „Minsch schaam ie eigen, je lijkent Beëlzabub zeivers! Bin je dan mallootig! Goed dat meneer Montijn je zóó niet heit gezien. Dink ie Giel, dat vaders in zijn jaren iets van dien aard . .." „Als er toen fietsen waren gewist, dan wel." „Je lijkent wel gek." „Dankie moeders, dankie! Maar de schouwbrieven hangen uit, vandaag veur 't eerst!" „Dink ie da 'k daar naar omkijk? Je zal nog heel wat motten schouwvoeren en laten plakken blaag, aleer je 'an vaders portie toe bint." Waarop Gieljan zegde: „dat je 't in gezondheid J) Knotwilg. 137 beleven mag moeders;. . . amen, ik hèb gezeid!" Ze gingen te zamen den huis in en hadden toch waarlijk nog kibbelwoorden over dat luchthartig uitgezegde: amen. „Amen! Amen! Amen! M'n eerste schouwbrief hangt uit!" „Blaag!" kreet ze telkens weerom uit heur bedsteê, want het leste woord moest, kost wat kost, heur zijn! Nog eer door den Heemraad Gieljan Beijen die eerste najaarsschouw werd gevoerd, kwam Willem altemet eens over en hij berstte bekant van nijd, die op zijn wezen niet komen mocht, toen hij dan toch wezenlijk hun familienaam op den schouwbrief kon lezen, onderwege naar den huis. Giel had dan wel aangenomen . . . ja, ja, hij wist het al van hooren zeggen. Maar hier in zijn jeugdbuurt stond het in de kooien en aan willege boomen te lezen, er op getimmerd met spijkers en kurk. Wat moest zoo'n onnoozel man als Gieljan in 't collegie doen? Hoe moest de stamelaar zijn willen en wouwen verklaren? 't Was er geen kinderspul, 't ging maar om groote belangen. „Zag ie dat wel in toen je ja zee, Gieljan?" vroeg Willem, toen de praat erover kwam. „Bin jij, die de buurt uitgeloopen bint, veur 't heil van de Waterschappen hier óók al bezurgd?" was de weêrvraag. Door moeders oud hoofd flitste 't: daar komt zware oneenigheid van —. En ze riep d'r tusschen: „Giel hou' den bek, ik verdraag gien broederentwist!" 138 Toen stond Gieljan op en verliet fluitend de deel. Willem keek er raar van op, dat die eigenste rakkerige Gieljan van vroeger, thans zoo gedwee was op moeders woord. Want toen hij zelve hier voor kort gezegger was, heeft hij, onder de schutse van Annegie's tegenkanting, meermaals moeders woord (voorzichtig om niet te zéér te krenken) maar toch vasthoudend weerstaan. En dat astrante doen wier dan verklaard: „met Annegie bin ik getrouwd," waarop moeders vaste woord geweest was: „dink 'an de geboden, Willem, slaan er gienéén over keind. De Heere is gerechtigheid op zijnen tijd." „Met heur mot ik deur 't leven moeders." „Deur 't leven . . . ach ja .. ." Diezelfde woorden waren zoo dukkels herhaald; meer dan voor 't goeie doen goed was. Maar thans, nu hij met Annegie, die zoo zeer 't vertier beminde, aan den drukken IJsseldijk zat, thans kon hij weer goed volgen moeder heur woord. Want ook hij kreeg, toen Gieljan zoo verstandig den huis uit was geloopen, zijn kwaaielijk vermaan en hij beloofde schappelijkheid. „Maar," zegde hij, „ik had niet willen de vreê verstoren, dat docht Gieljan maar in zijn nijdige borst." „Begin je nou wéér, brok giftigheid!" „Minsch, hij is d'r nou ommers niet eigens bij!" En de twee broêrs moelvochten dien middag nog na op het erf, maar wel te verstaan buiten moeders bereik. Willem dee' zoo aardig, zie je zoo meegaand, maar Gieljan verstond dat en wier eigens ook nog ééns zoo lijmerig en lief. . „Heemraad Gieljan Beijen... 't klinkt aardig... vond Willem. „Heemraad, zeg mijn nou eens op.hoe- 139 veul verschillen hier de bozems in peil deurgaans?" „De bozems?" „Jaat? Ja zeker de bozems. We hemmen er twee: de molentocht die z'n water verkrijgt deur opmaling van de drie vijzelmolens die onder Polsbroek staan, èn de IJssel." „Hè?" „Verstaan je me niet, Heemraad? Nou dan zal 'k ie dat er is in stadsche taal zeggen. Onze polder ligt te diep voor twee of drie windmolens . . . Heemraad. De schepraderen kunnen van zoo diep het water niet meer opvoeren omdat het maaiveld ingeklonken is door de jaren en als vijzels het zouden doen, dan is de wateropbrengst te gering, tengevolge van den weerstand. Dat verstaat de Heemraad dus wel. Welnu; daarom hebben de vroegere polderbestuurders (versta me goed, dat verzonnen die bestuurders) gezegd: willen we niet jaar op jaar blank staan, dan moeten we een binnenboezem bedijken. We laten eenige molens het water opvoeren naar dien binnenboezem en een andere molen, die hooger staat en grooter vlucht heeft, slaat uit dien boezem het water in den IJssel. Die laatstbedoelde molen kan zonder bezwaar, als er in den polder nog lang geen hoog water is, al beginnen het water beneden normaal peil uit dien boezem te slaan. Het land er om heen zal niet inklinken, want de boezemdijk is zwaar met rijs gefundeerd, Heemraad." „Hè?" „Verstaat u me nóg niet?" „Beljaat Willem, maar praat zoo geleerd niet. 'k Lach mijn eigen naar. Waar vandaan heb ie dat allegaar? Uit de ouwe boeken?" 140 „Zeker Heemraad, en die liegen niet." „Liegen? Neeë dat zeker niet. Maar man... je bint nog niet wakker. Weet jij dan niet, dat alles wat je me daar zoo fijn verklaard het, allegaar bestond veur den jare tachentig. Na tachentig zijn we vereenigd: dat staat in jouw boekie nog niet. Die binnenbozem is d'r nog, maar de molens, man, bin je dan nooit 'an de Vlist gewist? Nou ónze ring is geslecht, na tachentig. En 'as we te veul water krijgen, dan draait het stoomgemaal van Polsbroek ons meê leeg. En gaan met je binnenbozem nou maar op 't dak zitten, deur dat veul te dukkels leege kanaal klonk het land wèl in. Je bint een geleerd man Willem, maar niet geleerder dan je boek, dat nietl Twee molens op den IJssel zijn er nog maar overig. „Goed da 'k vroegerjaren nog r'is uit jagen gong heelegaar onze polders uit. Daarom hem ik op m'n oogen staan en hem ik in m'n kop zitten, de dingen zoo ze échtig zijn, niet zoo ze in een beschimmeld boekie staan. Dag Willem... de Heemraad groet jou. En gaan nou maar weer gauw naar Willeskop; Annegie mocht veinden da' je te laat komt en klaar staan met een harde slof." Met een dik opgezwollen rood hoofd vertrok daarop Willem van zijn oudersteê. En nou nooit gien boeken, nou zeker nietl beloofde Gieljan zijn eigen. Vergramd docht hij aan het vrome wezen van Willem zoo hij 't gezien had voor jaren, toen 't ineens uit een natten nevel oprees in dien hooiberg op „het Klooster".— Verdommeling — grijnsde hij best voldaan: — nou he 'k jou óók bezopen gezien, bezopen 'an je wijsheid, ijdele geit! — 141 VII DE NIEUWE LEVENSTAAK Wie zich den nieuwen Heemraad Beijen van Water-Snoodt als Schouwvoerder nog herinnert, zoo hij was dien Dinsdag van zijn eerste Najaarsschouw, heeft daar heel wat aardigheid van kunnen onthouden. Hij voer met Heemraad Ellink Reeser in het lochte puntige schouwtje van het Waterschapshuis parmantig door tochten en weteringen, door lanzings, schie- en kabbelslooten en over den boezem. De bozem van Willem, docht hij grinnekend toen ze op dat voormaals zoo hooge water voeren. En waarom wier gelachen? Hij had zich in 't zwarte zondaagsche pak gestoken, of er iets danig plechtigs was te verrichten. En hij schreef maar op z'n schouwlijst, met die lompe klavieren nogal onhandig, of hij eiken Ingeland daar die eerste reis al kwam bekeuren. Z'n wezen stond kwaad en zeer onomkoopbaar. Bij den ouwen Spelt, een boerman van dertig bunders, speette1) een van die lange sloebergasten met een polsstok in het water. De heeren van de Najaarsschouw wieren daarvan nogal nat, maar Ellink Reeser hieuw zijn eigen dom en doof; zoo'n heer kan zich ommers voor boerenvolk niet vernederen. Maar Gieljan de nieuwe Heemraad, hief gram zijn wezen op. „Jan Spelt!" zegde hem barsch: „verhinder jij deze Schouw niet!" Ongenadig; wat wier op dat gewichtige woord gelachen. „Giel Beijen in 't zwarte laken!" schreeuwde 't *) Spetterde. 142 volk van Spelt, dat afkwam op dat aardig vermaak. „Pasgebakken Heemraad, bin je jarig? Of zijn je in den rouw om een jong van je kat?" riep de stoepmeid. „Hooge heèren Dragen zwarte kleeren?" Oreerde Jan Spelt en hij sloeg overnieuw in de wetering. De spetters vlogen Gieljan om zijn kop en kropen in zijn ooren. Flodderwater langs zijn oogen verduisterde hem het zicht. „Jan Spelt, kan 'k in vreê hier niet veurbij?1" „Neeë!" loechen ze. „Motten er slagen van kommen?!" De ouwe Spelt wou er toen tusschen geraken. Hij liep op de varende schouw toe en stelde zich tusschen de Heemraden en zijn lastig stoeigraag volk. Maar zijn vermaan wier overschreeuwd door deze wilde gasten. Toen boomde Gieljan naar den kant en stapte kalm maar kwaad door 't pronte bleekveld op Jan Spelt af. Het sloome boerenlijf greep hij bij de schoeren; ze wrikten en wrongen om meester te worden, maar de sterke lijven waren elkaar gewaagd. Tot opeens Gieljan een zwaaienden uitval deed; zijn weêrstrever kon bleekgras vreten. Toen 't lange jonk naar Gieljan's bevinding genoeg aard had geroken, liet hij 'm los en stapte weerom in de schouw. De broers zegden: „knap werk, Heemraad! en onze. Jan, hij het z'n welverdiende part!" Maar hij, onverstoord, hervatte onder 't napraten en lachen van dat rauwe volk zijn inespctietocht. De dag was kort, en melktijd snel. Ellink Reeser wier uit zijn starrelings kijken eerst wakker, toen ze weeral achter een andermans wo- 143 ning voeren. „Beijen," zei hij vaderlijk ... ,,U bent een zeldzaam Heemraad; een opvoeder van branieblagen bent u er bij. U hebt wat in uw handen, dat was te merken. Maar wees verstandig, kom andermaals in daagsche kleêr, in uw kiel." ,,'t Zal," zegde hij weerom. Ze voeren verder; niets kon hen verhinderen, want hun gang door 't water was zoomaar geen speuivaart, maar een geboden ding, een beschreven tocht. Gieljan boomde of liet op de lange kale enden de schouw weegen1) door een werkplichtigen daggelder, die daarmeê de lasten voor zijn akkereigendom in natura voldeed. Hij sprong menigmaal aan land om ievers vermaan te doen, bij verzuim van waterruimen. Maar meneer Ellink Reeser vond dat hij te straf keek. De aangemaanden zegden allegaar ja en nogeris ja, maar 't woord van den nieuwen Heemraad woog nog niet zwaar, voornamelijk bij de ouwe landhebbers niet. Want ze wisten wel: op zoo een eersten schouwdag gaat alles nog koest, en Gieljan Beijen, da's de kwaaiste niet. Hij heeft dan ook 41 de overtredende Ingelanden deze maal gespaard, al was het potlood in zijn dikke vingers danig in de weer, om 41 't verzuim te boeken. Want hij nam zich dien eersten keer voor: 'k zal later gestrenger zijn, en die keer op keer verzuimen zal 'k de boet' niet sparen. Toen ze rondomme en dwars door 't gebied van Water-Snoodt voeren, wier Gieljan door Ellink Reeser gecomplimenteerd. „Da's na jaren schouwen," loech deze, „heden voor 't eerst, dat des schouwvoerders wateren zélf schoon 1) Met een vaarboom voortduwen van den kant af. Ï44 waren." Daar had de meneer pleizier over. Hij keek naar Gieljan, alsof hij goedsmoeds zeggen wou: domme halskop, waarom zoo haastig m je eigen wateren? wie zou jou moeten bekeuren? — Ook die neemt de Schouw en de Keuren met ernstig, docht Gieljan spijtig, maar hij hieuw zijn lippen gesloten. Hij had, 't is waar, nu hij tóch eenmaal in dat avontuur stak, er graag meer plechtigheid rondom beleefd. Verder varend was het hem, alsof hij de waardigheid van de polderwetten gansch alleen had te beschermen, Ellink Reeser wou wel met de lachers lachen, en de Schout zal veilig op zijn stoel in Oüwater. . In de wateren van de weduwvrouw de Goei daar was 't een droeve boel. De schouw kon bij wijlen maar kwalijk van al het ruigt passeeren. „Hier groeit Vliet en Dijkveld dicht," spotte Ellink Reeser: „grijp maar potlood en boek..." 't Mag zijn," wedervoer hij bedessd. „We zijn achter de woning van de Goei. 'k Wil niemand kennen en altijd rechtvaardig zijn, maar hier is gien man meer overig op de woning." ,,'k Heb vele jaren met hem schouw gevaren, hernam Ellink Reeser. ,,'t Was een kwaaie ziekte, meneer... mj maakte 't er niet lang in." 'k Weet ervan, Beijen." Gieljans vermaan was zacht in die woning. Hij bood hun eigen Rinus, den ouden melkknecht, ter hulpe aan. De heeren waren binnengenood en ze dronken er bittere koffie. Vrouw de Goei m heur zwarte kleer nam maar bedeesd die hulp aan, want dat srinz haar zwaar. Ze tornde zacht over de deel X45 en de kleppering van heur muilen hieuw ze in. De gruwelijke ziekte had dit gezin wèl zwaar geslagen, ,,'t Was een schielijk geval," zegde ze gelaten: ,,'t lijkent wel koudvuur. De keinderen weten er veul van mannen, en ik eigens niet min. Jouw moeder, waar Gieljan, die weet wat of dat is. Jaat, ik zal echtig de waters laten ruimen naaste week. Schrijf ie me dan nou nog niet op?" „D'r komt nog een naschouw," was zijn zachtst vermaan. „Dank ie!" zegde de weduwvrouw. Een zwijgend blond meidje, gansch in 't zwart gekleed kwam van de leer, ze gleed bekant. Op heur kousen liep ze gauw naar het voorhuis, niemand groette ze in het zwijgende gaan. „Dat is er een van niet veel woorden," vond Ellink Reeser. „Geertrui zal om heur vader nog treuren te zeer .. ." zóó verontschuldigde Gieljan haar. „Jaat, zeg dat wel, buur." Tranen kwamen glimmen in die vrouwenoogen. ,,'t Is al d'r leven zoo'n 'anhankelijk vaderskeind gewist, onze Geertrui. De andere keinderen zijn bij lange zoo verslagen niet." En toen, zeker wel om al die aangehoorde narigheid, wilde Ellink Reeser maar liever wij erop. Hij riep den daggelder die nog bij de schouw verbleef, binnen en die kreeg óók koffie. Zelf keerde hij zijn tas, ten teeken dat hij niet meer bliefde. Maar Gieljan hieuw veel van dat bittere vocht; hij lurkte door. En ontstak zijn pijp, met geurige knaster en talmde en sprak langzaam maar welgemeend, vele woorden van troost. Het leed dat daar hong, hield hem vast aan die deel. De daggelder verzon, uit goedheid wel 146 te verstaan, menigerlei aardigheid om afleiding van 't droeve gedenken te verwekken. Maar de misère kwam dan weer dalijk weerom. Hij kende dat. Hij ervoer eigens reeds die onverzettelijkheid van droevenis. 't Was, of deze treurende weeuw thans in de permentasie1) van hem was. Draaom luisterde hij zoo ree naar 't altijd weer eendere, droeve relaas. Maar Ellink Reeser liep fluitend over het erf en jaagde achter de jonge kalkoenen. Hij greep er enkele, en woog ze op zijn handen; want een kenner, een fijn hoenderfokker, dat was hij. „Al hemmen ze land, zoo'n heer zal een boerenminsch nooit vatten," vond vrouw de Goei. „Een vroolijk man," wedervoer hij. „Ach ja. . . 'k bin ook zoo gewist. Maar nou is de baas heen . . ." „De kop omhoog houwen, buurl" was nóg eens zijn woord: „en nou gaan 'k weer wijer. 'k Zal naaste week zurgen veur hulp hoor." Hij trad buiten, sprak nog wat over de beste kalkoenen na met zijn medeschouwer en ze voeren heen. Omziend over de grijsgroene bedaking van die hoeve, dacht hij aan dat verslagen vrommes en aan die halfverweesde keinderen en meest aan dat schichtige meidje . .. een jong ding nog, die schuwe Geertrui. En ze voeren deze Schouw te ende en hadden eerst nog een droef avontuur. In 't allerleste stuk, de voorwetering langs den Hoenkoopschen dijk, wéér passeerend de hofsteê van den voormaligen Heemraad de Goei, wilden ze uit diens schiesloot het peil, *) Parentage. 147 het teeken van de waardigheid trekken, om dat te laten aanbrengen in 't water nabij de woning van Gieljan Beijen. Maar Geertrui, dat verschrikte keind, kwam haastig toegeloopen en trok Ellink Reeser bij zijn handen weg van 't blauwwitte peilbord. „Wat is er nou keind?" vroeg Gieljan geroerd. „Da's van vaders 1" kreet ze: „van vaders, verstaan jullui dat!" „Kom nou, kom nou," vermaande Ellink Reeser, en streelde het jonge meidje over het mooi blond haar. Maar ze weerde zich bangwordend af, drong terug en schreeuwde om moeders, om hulp. Gieljan trad haar in den weg en zegde vastbesloten: „Geertrui, keind... je het gelijk hoor, die peilschaal hoort 'an jouw vader." Eer ze van de verwondering om dien snellen ommekeer dezer mannen was bekomen, boomde hij de schouw al weer door. Ellink Reeser vroeg, toen ze wat verderop waren: „laat u ten avond dat ding even uitslaan?" „Neeë!" was zijn kort weerwoord: „maar 't blijft!" „Die schaal is van den polder, dat weet U zeker?" „Best! 'k Zal eigens dalijk een andere koopen, meneer. Stuur morgen 'an den dag maar een man om 't ding bij mijn in te slaan." Verder op hun tocht zwegen zij goeddeels. Later voerde Gieljan nog dukkels die Schouw. De Ingelanden leerden hem waardeeren, want hij was gestreng en daarbij rechtvaardig. Hij spaarde buren noch verwanten; maar tijdens zijn heemraadschap bleven de wateren schoon en de kaden wieren naar 148 den eisen onderhouden. Ook al klonk hier en daar om een boete wat gemor, ten ende deed hij begrijpen dat het belang van allen deze gestrengheid gewisselijk vorderde. Ook omdat Gieljan joviaal de overtreders bepraatte, en zijn ronde woorden de opwellende gramschap vermochten te smoren, was hij wat na tijen daar danig als Heemraad in tel. En zijn haar wier aan de slapen al grijs, maar hij bleef bij zijn moeder op Water-Snoodt alleen. Wèl wier verzegd: Gieljan, de ouwe vrijgezel heit vrouw de Goei op 't oog, — maar dat was een geruchte zonder begin of end. Hijzelf zegde, ernaar gevraagd: ,,'k gaan trouwen, as mijn dat past, en al was 't dan met 's Konings dochtertje, verstaan mannen?" Maar al wou Gieljan daar niet over praten, er was mogelijk wel waarheid in dat gerucht. Na zijn eerste Schouw kwam hij nog eens weerom bij vrouw de Goei en hij wier daar een grage gast. Want de weeuw was bekant van zijn jaren, mogelijk een hortje ouwer. En Gieljan, een weduwman in goeien doen ... en een wijf met keinders alleenig over op een hofsteê, ongetrouwde keinders allegaar, en dat schiep zorgen. Meer zorgen dan dit weduwwijf dragen kon of dorst. Hij zat er op de deel bij 't wintervuur en hielp de koeien lossen toen 't weer al veurjaar wier, hij kocht voor het buurwijf menige beste koei ter markt en gaf heur beslagen raad in den aanschaf van gerief en den verkoop van vetvee en bereide zuivel. Dat wier bekend, en daarom verzegden de praters: onze Heemraad wil nog 'ris een oud wijf schouwen, maar ... 't is 'em gegund het jonk. Doch een andere winter kwam en de weduwvrouw 149 Het Wassende Water 10 de Goei bleef zoo eender boeren en Gieljan daar komen. En de klessers bleven klessen. Goed zoo mannen, — docht Gieljan bij zijn eigen: verzin maar wat; mijn zallen jullui 't net er niet meê indrijven. — Gieljan, in het tweede voorjaar dat hem Heemraad was, liep op een keer nog eens naar de huurwoning en hij brocht er papieren van den Notaris voor de keinderen. Hij had het vadersversterf laten berekenen en 't was thans naar den eisch op naam van elk der rechthebbers gesteld. Het vruchtgebruik verbleef, tot der keinderen mondigheid, aan hun moeder. Vrouw de Goei had van groot geld zoo geen verstand en ze bouwde bovenmate op Gieljan, die ree had aangenomen, heur behulpzaam te zijn, ook in dèt. Hij wist thans, dat het erfdeel gering was voor deze vaderlooze bloeden. In de komende maand zou Geertrui, als eerste, mondig worden. Hij kwam de deel op en vrouw de Goei nam hem meê naar het voorhuis, 't Was daar wèl helder en boersch frisch, maar niet zoo ruim als op WaterSnoodt. Ook de erfmeubels waren geringer, 't Kabinet was recht en van gebruind eiken; dat van de oude vrouw Beijen mocht éér worden gezien. In de glazenkast hier praalden pullen uit een bazar, maar gunter stonden de Delftsche en Japansche borden deftig op de echtkanten kleedjes uitgestald. Hier geen kamferhouten dekenkist, geen kunstig versierde staande klok, wel een recht latafelkastje met leeuwenbeslag en een eenvoudige mahonie theestoof. Toen weer, bij het gemis van zulke zware en kostbare familiestukken, gevoelde hij de rechte 150 waarde daarvan. Er was geen statie in deze hoogkamer, maar gezegd moet worden, de vrindelijke helderheid en orde, ook de fijnbewerkte kleedjes op tafel en harmonium vergoedden weer veel. Hij keek aandachtig naar die kunstig vervaardigde sier. „Da's werk van onze Geertrui, Gieljan," zegde trotsch de moeder. Toen praatten ze over de geldzaken. En vrouw de Goei die zijn uitleg vatte, riep op zijn aanraden heur oudste keind. Geertrui was thans voor Gieljan Beijen zoo schichtig niet meer. Ze zag dezen buur nu al enkele jaren over hun deel en hij was altijd voor haar zoo aardig geweest. Dat was al begonnen, toen daar aan den dijk met vaders peilschaal, die er nog altijd gebleven was op zijn bevel. Wèl was ze wijzer geworden. Ze begreep rechtevoort best, dat die peilschaal van den polder was en van vaders in zijn leven niet. Maar dat dit simpele blauwe bord in hun water gebleven was, zoodat ze er langs loopend, soms nog in mijmering denken kon, dat vaders weerom zou komen om naar de waterhoogte te zien — zie je, dat was zoo goed. En Gieljan Beijen had daarvoor gezurgd, 't was dien zijn werk. Ze kwam met moeders binnen, en vernam daar wonderlijke dingen. „Aanstaande maand Geertrui," zegde hun goede gebuur Gieljan langzaam: „dan wor' jij mondig keind. Kijk eens op, hier staat 'et beschreven: op zooveul geld heb ie dan recht." Ze sloeg heur oogen neer, maar niet op de stukken. „Dat blijft 'an moeders," zegde ze ontroerd: ,,'t komt heur toe, da's zoo mijn gedacht' " Gieljan trad op 't meidje toe, legde zijn hand op heur blooten, vollen arm. „Da's braaf zoo," bracht 151 hij er moeilijk uit. Want juist docht hij, met bar veel verwijt, aan zijn eigen opstandige gedragingen indertijd tegen moeders, en dat hij met zijn erfrecht gedwongen had, zoodat ze tot den laatsten gulden het vadersversterf af moest dragen indertijd. Omdat hij zoo onklaar wier met de tong, docht Geertrui dat ze wel weer gaan kon. Maar eer ze aan de deur, was zegde Gieljan weer: „as je gaat trouwen keind, dan zal 't veur jou klaar liggen, waar moeders?" ,,'k Gaan nog niet trouwen." „Omdat er nog gien man veurhanden is keind, dat schat ik." ,,'k Wil uit Hoenkoop nog niet weg." „En as 't dan een vent uit Hoenkoop is, Geertrui?" weêrsprak hij. Heur moeder keek bang en heimelijk naar Gieljan Beijen. Zou deze thans 't vertrouwen misbruiken, wou hij heur keind, buiten haar overleg om, een man aanwijzen? „Dat komt later wel ter tafel," zegde vrouw de Goei daarom gauw. „Ja later," beaamde het dochtertje schielijk. Maar er sprong wat in Gieljan zijn kop los. Vergat hij, dat z'n jaren in zijn bloed en botten wogen? Zag hij zijn geld en zijn hofsteê alleen? Of vroeg toen plotseling zijn eenzaam hart om lief gezelschap? Hij zegde met klem: „Geert de Goei, je moeder staat d'r bij . . . trouw dan met mijn." „Maar minsch toch!" riep de moeder. Vele gedachten sprongen door heur kop. Wat wou nou ineenze die Gieljan? Was 'em wel recht wijs? Een man van dik veertig jaar! En ... en . .. kwam hem dan niet hier, gelijk al 't volk in Hoenkoop en daar- 152 omtrent docht, om haar zelf? Ze had daarop altijd nog wel gebouwd: een weeuw een weduwman, jaren bij jaren. Maar zie op ... 't was om heur grootgeworden keind. Zoo'n stille gast, zoo'n echte zoon van z'n vader, ook die was al zijn leven een man geweest met een bevroren tong. 't Keind stond er maar aardig van te beven, en eer nog een ander woord viel, kwamen de tranen al. Heur koppie zag zoo bang en zoo rood. Ze wou wéér heengaan, snikkende alsof ze geslagen was. Maar in krachtige en heldere bezinning hieuw thans heur moeder haar tegen .Ze zou dien Beijen (was het geen zwaar vermogend man) niet afstooten en daarom vatte ze 't geschrokken meidje bij de hand en zegde: „buur, daarover zallen we nader praten. Onze Geertrui is d'r gansch niet bunzig van, maar ze is wat teer van aard. Ze gaat nou wat op de deel." . Het weenende meidje slipte toen schielijk weg en Gieljan zette zich neer. Recht over hem kwam de weduwvrouw zitten. Ze legde heur armen op tafel en zegde: „Waarom most je dat nou zóó zeggen buur?" „Waarom? Ja ... 'k weet eigens met. . ,'k Wou maar weten: mocht ik daar niks van vernemen veuraf?" „Och minsch . . . beljaat zeker. Meer echtig, dat kwam ineenze bij mijn op. 't Was misschien ook wel al lang mijn plan, maar neeë .. . niet om er op dit uur over te praten, geloof dat vast. Maar ik kwam er zoo van eigens toe . .." „Ja ... je mot een vrouw hemmen, ik verstaan dat. Maar vin' je 't verschil in jaren niet bar groot?" iS3 „Och, 'k hem een jongen zin." „Ha' je niet beter gedaan een bietje ouwere vrouw te zoeken?" ,,'k Hem al z'n leven op een apart soort geloerd; Geertrui is van fijnen aard." „Dus Gieljan .. . 't mot vast?" „As 't keind te overhalen is, dan graag." „Je bint knap rijk, waar? „Jaat ik bin rijk." „En zal 't je moeder wèl zijn? „Moeders vraag ik dat niet. We hemmen dat samen al eer uitgemaakt, 'k Bin oud en wijs genog." „Wijs ja .. . en . .. oud ook, hè Giel?" „Och minsch, 't gaat maar om het rechte in een minsch zijn hart, geloof dat." „Dan mot 't maar, je laat je deur mijn tóch niet bepraten, dink ik." „Vrouw de Goei, waag het maar gerustig. 'k Zal veur jouw Geertrui een goed man zijn, 'k zal dat keind deur 't leven sparen." „Allé dan, en gaan dan nou maar naar je moeder Gieljan, want ievers zal 't keind wel zitten te krijten." Hij liep dan terug naar Water-Snoodt en overdocht dezen zet. Daar zat een krakende leugen aan vast; vóór heden had hij nooit of nooit aan Geertrui de Goei aldus gedacht. Maar toen ze daar binnenkwam, zoo lief en zoo bleu, en ja, ze was voor hem toch altijd erg zacht en aardig geweest... hoelang ook leefde hij hans weer zonder vrouw? Hij zou 't vooreerst voor moeders nog maar wat verzwijgen; dat plan was nog zoo nieuw en zoo ongewis. Hoe zou iS4 moeders een jong meidje in den huis ontvangen? 't Keind had in heur zachten aard wel wat van ons Wieleke, zoo die vroeger als jong meidje was. Moeders zou heur wel graag regeeren willen. Hij docht bangelijk aan de ervaring met Willem zijn vrouw, en kneep z'n duimen in het vleesch van zijn handen. Oh . . . maar hoè zou hij dat mooie blonde meidje beschermen op hun oude woning. Moeders moest gedachtig zijn . . . *t jonge, dat heit jonge rechten. Hij maakte zich al danig kwaad, en eigenlijk was daar nog niks niemendal geschied. Hoe kwam hij eigenlijk ertoe, zich in dat nieuwe avontuur te steken? Zeker, zijn bed was leeg. Een mannenleven vraagt lievigheid. Om vrouwvolk gaat de helderste kop graag de ellendigheid van onvrede in. Maar was dit avontuur niet veuls te boud? Wat zouden thans de praters wel zeggen? Zie je daar onzen Heemraad? Die vrijt schoolkeindjes op, de ouwe bok. Maar als hij nu toch eenmaal van dat aardige keind hieuw, 't Soort stond hem zoo danig aan. Dat lieve en stille, dat zachte in heur oogen, waar hij zoo dwerrelig van wier. Neen, 't was van hem vast geen lustigheid en verlangen naar bijslaap . .. maar zijn leven ging beteekenis krijgen. Hij leefde leeg, hij leefde voor zijn eigen. Er krioelden geen jonkies rond zijn broekspijpen; hij werkte voor een loos bezit. Aleer hij op Water-Snoodt achterom liep, had hij daarover klaarte. Toen zag hij zijn zin al ganschelijk doorgezet. . . Geertrui als zijn vrouw, een erfvolger op z'n knie. 't Leven kreeg dan weer meer kleur. Beljaat, waarom zou hèm dat niet gegund en weggelegd zijn? 155 En hij verzweeg vooreerst voor moeders, gelijk hem besloten had, zijn rare plannen. En na wat dagen ging hij met bonzenden kop naar de weduwvrouw weerom, want hij was om dat avontuur gansch niet gerustig. Ze liet hem weer in 't voorhuis en zegde na veel vijven en zessen: „Gieljan, 't keind zal jouw zin graag doen, 'k gaan heur roepen." Toen 't aldus bedisseld was, verschrok hem. Daar ging ze al heen, daar ging ze heur bloedje halen aan de hand. Het vrommes dat eigens op hem haar hoop had gesteld. Hoe droeg deze weeuw de pijn van die vergissing? Wel. .. waardig. Ze kloeg niet en vroeg niet, maar haalde het rijpe vruchtje, haar keind. En daar komen ze tezaam door de glazen deur. Gertruida ziet naar heur Giel niet op. Om haar jurk (nog een van keinderachtig maaksel) teekent de wand een hoekige gestalte. Uitgegroeid is ze nog maar niet, flitst door Gieljan zijn kop. Toch .. . kleine meidjes worren slapende groot. 't Is heur moeder, die hier in dat starre 't woord opneemt. Ze zegt treffende dingen, en Gieljan knikt haar toe. Het meidje begrijpt niet... ze laat heur hand gewillig vatten. Waarom, ineens .. . waarom is moeders nou weg? ,,'k Bin.. ." begint de ouwe jongen bangelijk, maar omdat ze heel niet opkijkt, zegt hem rad: ,,'k bin eigens nog jong Geertrui, ik bin echtig jong keind. Zalle' we 't probeeren?" „Jaat," hijgt ze in fluistering. „En zal ie dan nooit teugen mijn zeggen, da'k veur jou te oud bin?" „Neeë." iS6 „Och toch . . . 't gaat ommers om een minsch zijn hart. 'k Zal veur jou goed zijn, Geertrui." „Dankie, Beijen." „Nou mot je maar Gieljan zeggen, van nou af. Zeg d'r is Gieljan, m'n keind. ,,'t Is zoo raar." „Nou dan later maar, d'r kommen nóg dagen. Het moeders je verteld? Ik bin al eer getrouwd gewist." „Jaat Beijen, jaat." O . .. zoo . . . nou, da's weer wat jaren terug. Maar 'k hem een jongen zin gehouwen, keind. Bin je bang veur mijn? Mot je nou krijten? Neeë ommers, och toch . . ." „Maar ik kin jou nog niet, Beijen." „Kin je mijn niet? Bin 'k dan niet lang genog hier over den vloer gekommen? Geef mijn maar een hand, keind, Kijk mijn nou is 'an, Geertrui. . ." ,,' k Huil niet hoor." „Neeë, 't is goed; we motten nou gelukkig zijn, waar? We motten niet dinken, dat we narigheid tegemoet gaan, keind. Zal je later met me meê willen naar onze woning, gunterwijd?" „Jaat." . „Je bint een best keind. 'k Hem veul verdrietigheid gekind, veurmaals en ook nóg. Nou zal alles goed kommen. Jij kin dat maken! Ik hou' van jouw soort meidjes, Geertrui. En jij?" „Je lijkent op vaders." „Bin ik tóch veur jou te oud?" „Neeë Beijen." „Zeg nou Gieljan teugen mijn." ,,'t Is zoo gek." iS7 „Je zal 't leeren verstaan keind, er is geluk veur ons in trouwen. Je mot mijn maar vertrouwen hoor. Vertrouw je mijn?" „Jaat Beijen." „Geef me dan een zoen, mijn meidje." „Oh toch!" „Bin je erg verschrokken keind? Je krijt wèl!" „Och, Beijen ... ik keek al z'n dagen zoo anders teugen jou op." „Jaat keind," zegt hij slikkend, ,,'t zal deur den tijd motten gewennen, 'k Gaan nou maar weg. Zal je aardig 'an me dinken? Dag Geertrui.. . 'k hem met jou niks dan goeds veur." „Gendag, gendag Beijen." 158 VIII VAN EEN TE LATEN VRIJER Viermaal verdomd, — docht hij, teruggaand over den dijk op Water-Snoodt aan: — 'k bin toch maar een lamme donderhond. Zoo'n pril zacht keind . . . en ik. Maar neeë toch, wat zegt leeftijd, wat zijn jaren, 'k Zal ommers veur 't lieve keind goed zijn. Wat kan ze méér believen? Zou ze meerder vragen in heur verwachtingen? Mogelijk was 't keind wel danig blij, enkel maar bleu. Zou ze van mijn bunzig kunnen zijn? Bin ik gien rechtgeschapen man, gien waren boer, gien gragen jongen veur een elk bóerendochtertje? Ze wordt thans ommers de vrouw op een groot en best-avanceerend bedrijf. Kan zoo'n keind dat toch in de wereld nooit veul zou worren anders, mèèrder verlangen? Maar dien avond laat maakte hij het toch maar aan moeders bekend. En deze zegde heur zeg. Na den avondeten, zonder aanloop openbaarde hij t: ,,'k Gaan trouwenl" En dalijk zocht hij van heur oogen af te lezen, hoe ze dat wel vond. ,,'t Was mijn bekend!" „Dat bestaat niet!" . „Met Geertruida de Goei, een keind, dat veur drie jaar nog met heur haar op den rug liep." ,,'t Is waar, maar 't zal!" „Mijn best, jonk. Onze Gieljan is oud en wijs geno'g, zeg ik ook maar. En de jonge meidegies worren van eigens oud." „Dus jezeit gien nee'?" ,'t Zou ommers niet baten, keind." „Neeë 't zou niet baten. Dankie veur 't woord moeders." 159 „Gien dankwoorden verstaan! Ik heb er ommers gien deel 'an gehad!" „Moeders, je mot daar overheen. Ik bin nou eenmaal daarin straf." ,,'t Is goed zoo. Een jonkman zijn bed mot gien lange jaren leeg staan. En ik kan hier dat keind deur de moeilijkste tijen heen helpen. Dat je mijn bint veurbij gegaan Giel, dat is weer je ouwe aard die in je gist. 't Beste keind zal d'r van mijn niks om hoeven te verduren. Breng heur nou maar gauw 'n keer hier." En zoo gebeurde dat. Geertrui kwam op een avond. Maar niet te zamen met heur Gieljan, want die was alvast vooruit gefietst. Ze wou dat in 't eerst zoo graag. Ze zat ievers in de keuken op een wrakken stoel en gaf netjes bescheid; het keind was wèl beleefd. Gieljan zijn moeder vond heur een schuw en poover meidje, dat maar kwalijk praten kon. Maar, wel een welig lijfje en werksche handen. Ze nam dat zeer jong meidje in moederlijke bescherming op, deelde dra vele wijze raadgevingen rond en praatte druk (zij het eerst van allen) over den trouwdag. Maar Geertruida weerde zich door schuchterheid. Ze was iel als een ochtend in April; 't was of heur gedachten dan ook komen moesten door een nevelig veld heen. Ze had nog zoo zelden rechtaf aan trouwen gedocht. En hier die oude vrouw Beijen ... dat mensch wou de suikerklontjes al inslaan. ,,'k Dink," zegde ze bangelijk wat dagen daarna tegen Gieljan, ,,'k dink Giel, dat jouw moeder zoo gestreng zal zijn veur mijn." 160 „Neeë kind, achter heur kouwe oogen is 't wel teer genog. Dat zal je ervaren." ,,'k Bin van heur wat bang." „Niet doen m'n keind. En van mijn?" „Nou niet meer." „En doen je 't graag? Gaan je met mijn graag meê naar onze woning, later?" ,,'t Huis bij jullie is me zoo groot en zoo vreemd, 'k Bin dat geringer gewoon Giel." „Dat went." „Ja, 't zal wel wennen, 't Mot wennen. ^Bin ik veur jou goed genog, zacht genog?" „Jaat! Jaat Giel!" „Gaan we wat naar de kaai den avond? n Elk hier in de buurt weet het nou toch. „Ja, dan maar." En dien avond haalde hij heur tegen 't schemeruur. Hij had voor zijn jong bruidje een aardigheid bedocht: een fraaien donkerblauwen omslagdoek had hij uit de stad gehaald. Hij legde 't dun wol en vachtje om heur schoudertjes en streek met blije onhandige harde werkershanden een ploonng glad. Maar ze gaf hem geen arm. 't Wier in die dagen ten avond wat kil, en daarom zal 't zijn, dat Gieljan Beijen, sloom voortstappend naast dat zwijgende meidje, dwers door haar moeders smalle land, danig grilde over zijn lendenen. De pijp van 't watergemaal op den Oüwaterschen Damweg liep met hen meê, de avondhemel was vreemd en veelkleurig. Een peerse lap lucht, als de spiegeling van bloeiende hei, hong over Polsbroek. Gekomen aan den eersten Tiendeweg tilde hij heur in zijn machtige armen over de teenen horde, een vlechtwerk van heur 161 vaders handen nog. Ze verkikte niet, al nepen zijn handen ook in heur heupen; neen, kleinzeerig was die Geertruida niet. .. Ze kwamen daarmee op den Tiendeweg, een ruige kaai langs al de landerijen, alwaar de bramen gaargestoofd door de nazomerzon, op plokkers hongen te wachten. En ze aten er de goede vruchten als kinderen. Ze vergaten den tijd en vergaten de buurten, die op geringen afstand er toch nog maar waren. Daar, zoo veilig uit het oog van de menschen, wieren zij blijer en vrijer. Hij zegde: „zie Geertrui, zie mijn nou braambeziën eten; bin ik nou de ouwe Heemraad? ik bin ommers een jong, trouwgraag bloed." En zij weerom: „jaat zeg dèt wel, een ouwe man bin jij gansch niet Giel." Dat gaf toen veraseming. Ze hadden van bramen hun buiken vol, en zegen tevreden neer langs den waterkant. Ze zat in heur doek zoo aardig, gelijk een keind dat voor oud vrouwtje speult. Gieljan aaide de kwastjes. Hij vroeg: „een mooie doek?" „Jaat wèl mooi. Wat oudachtig wor' ik er deur." ,,'k Hem er zoo gien verstand van." „Neeë Giel, maar 'k bin er blij meê." „En nou 'n elkeen hieromtrent er van afweet dat wij trouwen gaan Geertrui, durf ie noü met mijn wel deur de buurten te gaan?" „Jaat ik." „Dankie." Hij nam Geertrui haar hoofd in zijn handen; kuste heur op den mond. „Krijg 'k weeral gien énkel zoentje van jou weerom?" 162 Ze kuste hem vluchtig en hij begon daarvan te trillen en te brommen van binnen. Naar zijn oogen trok weer zoo'n aangenaam kleurenfloers . . . och toch gelukkig, al 't lieve was nog niet verdroogd in zijn lijf. Hij wier d'r weemoedig en verjufferd van. Z'n woorden kwamen dronken achter zijn tong vandaan; onhandig wier hij als een eerste minnensgast. En 't meidje wier klein in heur nieuwen doek, zóó klein. Ze docht mogelijk: nou gaat Gieljan Beijen wild worren ... en van woeste aanhaligheid was ze zoo danig bang. Hij dwerrelde maar door, raar en onstuimig. Gansch zijn liefdelust wier wakker; elke tel maakte hem jonger. Toen keek ze op naar zijn sterk gegroefd hoofd tegen de avondlucht. Ze zag dat om z'n mond trillers liepen ... z'n oogen wieren glimmerig . . . toch, oudachtig en moei was dat hoofd. Ze wier zoo bang. Ze was zoo gering tegen hèm. En hij: plots stond de ouwe vrijer recht naast haar. Toen, haastig, bukte hij zijn eigen en greep het bange vogeltje onder de oksels. Ze gaf een schreeuw. Woeste angst klotste door haar lijf. Maar 't was niet noodig geweest. Want zóó verdwaasd was die late vrijer niet, of hij had voor heur bangheid eerbied. Ze gleed weer uit zijn armen, wier teêr neergelegd op het vochtige gras ... en haar was niets gekrenkt. Ze dierf in de stilte daarop in lange niet terzijde zien. Och arme vent, daar zat Gieljan Beijen weer, als een zwaar schuldige gast. Z'n handen knepen elkaar, z'n oogen keken zoo schamend, 't Meidje wier d'r verdrietig van. Zoo'n goeie, zoo'n trouwe jongen. 163 Hij had zijn bruidje alleenig maar wat willen kussen. Ze was zéker wel te argdenkend geweest. Thans kwam ze dat deemoedig weer goed maken. Heur handen zochten de zijne, willig liet Gieljan dat toe. Zwaar kon 't hem niet meer beroeren, al aaide die jonge vrouwenvingers zijn handen ook. Maar dat het lief van Geertruida was, ja zeker, dat deinde naar zijn bevinding toe. Hij stond toen maar weer op, en thans om weerom te gaan. Brocht heur gelaten naar de hofsteê terug, en liep schielijk van daar heen naar het oude Water-Snoodt. Onderwege vochten in zijn zwaren moedeloozen kop velerhande willen. Oud dat is oud, docht hem ten ende, en stapte in de bedsteê, waarin hij al zoo'n kwastigen trekker, een beddeleeuw had hangen. En dat laat zich ree verstaan, Gieljan had heel wat te vernemen om zijn late voornemen met dat pril dochtertje. Hij verdroeg al dié aardigheid om zijn vrijerij in degelijke berusting. — Ze kannen ons getwee niet raken met hun lacherige schampwoorden —, docht hij doorgaans. Ons getwee. Och hij wilde dat zoo gaarne zeggen. Geertruida en hij, tezaam verzakend alle anderen. Een vreemd, maar onverwoestbaar verbond. Een gezin van twee elkander gezinden. Daar zou en mocht geen spie tusschen komen. Maar 't jonge meidje was zoo willoos. Ze vond alles wel goed, omdat het heur alzoo aangezegd was. Maar haar verdoken verlangen vroeg mogelijk andere vreugde? Hij was niet zeker daarvan. Ze konden saam toch wel gelukkig zijn later, alleen door bereide goedheid 164 al. Maar toch... mocht hij heur dan binden? Want al zou hij dan tende gelukkig worden, t keind zelve ging mogelijk droge dagen tegemoet met hem. Hij docht toen menigmaal aan zijn eigen verbond met Aaigie te Steyn, en dan neep de verschrikking zijn keel samen. Zou dit arme meidje eens even zoo zeer ongelukkig zijn, als hij toen in die jaren? Ja; want wat gaf het toendertijd, dat Aaigie eigens wel lievigheid bood. O, als toch, ondanks zijn beste voornemen, dat moederskeindje , te koesteren en er in teerheid meê om te gaan, de liefdeloosheid slapen kwam tusschen hun kussens; als hun huwelijk zou óndergaan in dat vreemde ongrijpbare, dat hij nog zoo verdoemelijk goed kende ... ach arm jong meidje dan. Hij kwam er nog menigmaal, en sindsdien altijd belast met zulksoort bange gedachten. Zijn oogen wieren er onbestemd en schamend van. Hij dierf ze nooit lang meer vestigen op zijn bruidje, of maar te laten rusten in die van heur moeder. En op t lest docht hem: hier mot schielijk wat 'beuren, k Bin het rechtevoort ontwend met schuldige gedachten over mijn eigen rond te loopen. De rust mot weerom kommen... ... En hij trad toen tende resoluut bij zijn meidje binnen en sprak met heur daarover. „Dink ie, vroeg hij bewogen, „dink ie dat ft al je jaren naast mijn blij zal blijven deurleven?" Dat zal toch wel, Giel; dink ie dan van niet? 'k Bin eigens ommers niet gelukkig gewist met m'n Aaigie in Steyn. 'k Hieuw niet van heur. Maar van jou wel Geertgie, 'k hou veul van jou! En ik wil lós 11 Het Wassende Water jou vast niet het ongeluk in helpen. Waarom zeg ie mijn nooit of ie wel graag . . ." „Dat is jou toch bekend, Gieljan." „Wat mot mijn bekend zijn? Je praat nooit uit. Je bint misschien wel bang veur mijn?" „Bang niet." „Maar zeg 't dan toch, keind, Ik bin zoo bar ongerustig." „Giel... je vraagt mijn dingen, die ommers moeders 'anbelangen." „Moeders? Maar wil je eigens graag?!" ,,'k Zal ommers van je lééren houwen." „Ik dink van niet m'n kind. Ik dink... ja nou gaan 'k jou wat zeggen. Hoor! 'k Hem veule jaren geleën van een daggelderskeind echtig veul gehouwen." „Jij?" „Jaat, veul. Ze was mijns gelijke niet, maar 't was zoo'n lief smoelgie en een butterzacht hart. Toen liet ik heur loopen, omdat moeders 't zoo wou. Maar moeders joeg mijn daarmeê de ellendigheid in. Keind, ik kan jou nooit of nooit zeggen hoe 'k mijn dat 'antrok. De dagen wieren zwaar veur mijn. Twee jaren bin 'k toen (moeders wou het) met Aaigie in Steyn getrouwd gewist. Een vloek wier dat, en toch mocht ze me graag. „Ik hou van jou veul. Maar Geertgie, Geertgie, als de lauwheid veur mijn in jouw hartjie zit. . . dan gaan er wéér zulke zware jaren kommen, maar dan nou veur jou! Mot je d'r van huilen? Bin je d'r ook bang veur? Zeg dat dan gerustig m'n keind. Kom nou'r is hier, kom nou. Zoo is het goed. Laan 'k jouw haartjes nog maar 'ns aaien hè. Je bint een 166 veuls te best moedertje; ik mag jou in de akeligheid niet schoppen. Denk nou maar niet 'an je moeder veur dezen éénen keer. 't Betreft jouw eigen leven m'n duif ie. Ik hem wèl naar moeders geluisterd ... en je weet het hè, zwarigheid is m'n loon gewist. „Giel, Giel. .. 't wordt mijn zoo moeilijk. Je het gelijk... ik hou' niet bar veul van jou. Maar we binne' al zoo ver, en moeders wil 'et zoo zeer. En ik bin d'r niet zeker van, of ik jou veur den kop mag stooten. Want ik dink: Giel het wat lievigheid in zijn eenig leven best noodig —. Heb ie 't al niet slecht genog gehad, veur jaren." „Och, je bint zoo braaf, 'k had 'et altijd wel gedocht, m'n keind." „Je mot nou niet kwaad op mijn zijn ..." „Neeë duif ie, zeker niet. Ik zal gaan, ik zal opschuiven veur den ware, veur de jeugdigheid. Ik had eer zoo wijs motten zijn. Maar 'k zal 'an jou aardig blijven dinken. 't Mot dan maar . .. mijn tijd is ommers vort!" „O Giel, en wou ie dan zóó maar? . . ." „Ik gaan gerustig. 't Eene doet zeer en 't andere doet zeer. Maar wat weegt hier 't zwaarst? Ik weet noü, jouw jong leven weegt het zwaarst. We zallen gelach vernemen en veul kwapraat uit de buurten, maar kwaaier zou 't zijn as we dat wouwen veurkommen. Dan gong weer een jong hart kapot." Haar oogen wieren groot en klaar om die ware woorden. Ze stak heur Giel een bevende hand toe en ze wou wat zeggen, dat in tranen verloren ging. Maar de ander begreep haar, ook zónder verklaring. Hij nam resoluut dat jonge handje aan en kuste het met langzame smartelijke aandacht. Toen keerde hij 167 zich van heur af. Maar bij de deur vloog ze hem achterna. Eén oogenblik, het laatste van hun ongelijk samenzijn, was ze wild en erg oprecht. Haar armen vleide ze rond zijn harden hals. En zóó, lachend en krijtend, kuste Geertruida heur scheidenden jongen vurig. ,,Dankie! dankie! beste jongen dankie!" Hij bleef toen hard; gaf één zoen op heur mondje weerom en zegde: ,,blijf altijd liéf 'an mijn dinken, en nou, gendag." - De avond ontving hem met koeleren zoen. Kracht denderde door zijn polsen en beenen. Veel spot nadien doorstond hij, voornaam glimlachend. Zijn leven ging door. En breeder werd dat mannenleven nu, alsof het alleen op offers kon gedijen. Gieljan zijn kop wier hoekig en zijn oogen wijs. Hij zag al neer op een nieuw opgroeiend jongensgeslacht, dat zich maar matig roerde. Er wier gevrijd en getrouwd; jonkvolk vloog uit en het vormde gezinnen, maar alles naar de regels van de vaderen. Nieuwigheden kwamen het land niet op, of het moest weeral een nieuw machien zijn dat knechten deed uitsparen. In 't Polderhuis, daar was hij thans een vertrouwde; hij verstond goed de Keuren en heel de bestuursmachinatie. Met afzien en leeren uit het dagelijksche doen, was die kennis speulenderwijs naar hem over gewaaid'. En toen Gieljan den weg door de paperassen wist en meermaals (als grootste landbezitter onder de Heemraden) den voorzitter, hun ouwen Schout, bij ziekte vervangen had, wier de lust in hem klaar, méér van de administratieve in- 168 deeling der waterschappen te weten. Hij vond thans ree de geschriften en de connecties. En alom wier gezegd: in beslagenheid gaat onze Gieljan Beijen zijn vaders weg op —. En bevoegden kregen erg in hem; zoo mijnheer de Barom, die Dijkgraaf was van den Lekdijk Benedendams en van den IJsseldam. Als vervanger van een Districtheemraad wier Gieljan toen, op des Dijkgraafs dringen, verkozen tot Hoofdingeland en gauw daarop, bij een sterfgeval, benoemd tot Hoogheemraad. Het Koninklijk Besluit, houdende zijn benoeming tot dezen voornamen post, kwam krek op zijn vijf-en-veertigsten jaardag af. Hij wist natuurlijk van de voordracht uit het Besturend Collegie, maar toch gaf de benoeming een blijen schok. Hij had in die dagen allang de meening opgegeven, dat hij toch maar tot onnuttigheid zou worden in zulk gewichtig Bestuur. Maar een ander gevoel zat daar thans voor insteê: hij wou en zou gunter sterk zijn en krachtig meêwerken aan het welzijn van't zoo groote dijkgebied. Hij trad, om 't zoo te zeggen, met van plicht en aanpakdrang stijf opeengeklemde lippen het Dijkhuis in. Natuurlijk legde hij zijn heemraadsfunctie van Vliet en Dijkveld gelijk toen neer. In zijn steê kwam daar Dingemand Aantjes op den stoel, ditkeer weer een vrijgezel, die stemrecht had van zijn blindgeworden vader. En al was 't voor veule buurtlui een ding om meê te lachen, het ontroerde Gieljan Beijen diep, dat ook déze Heemraad om het meidje van vrouw de Goei kwam. Maar deze vrijer vocht vuriger voor zijn begeerd vogeltje. Hij, bij de gratie 169 van zijn jonger bloed, trouwde fluks: een mooie stoet met tilbury's en Schalkwijker sjeezen, de zwiepen met blommen versierd. Gieljan stond bij het passeeren van al die vlugge hoeven over den dijk tevreden toe te zien. Dingemand Aantjes zijn gespan was een lieve lust in 't spetterende zonlicht. Z'n bruidje zat er zoo fijntjes naast hem op die wiegende tilbury; ze wierp met langen armzwaai tusschen het grut de fonkelende suikerklontjes. Aardig zicht was dat. Gieljan raapte een gesuikerden mangel op, waar 't stof van den dijk aan kleefde. Maar Does, Gieljan zijn ruige hond, was een verlekkerde snoepgraag en knauwde smakelijk op dit suikeren restant van den baas zijn langsgaand geluk. Toen de stoet goed voorbij was en ook niet meer flitste tusschen de boomen van 't dwarse rijpad in de verte, wier Gieljan niet droevig. Want een andere ambitie begon te verwarmen zijn oud hart. De avond is goed, óók voor de verslagenen, docht hij, gansch vrij van bitterheid. In het Dijkhuis gunter te Jaarsveld aan de Lek, daar lag zijn taak. Op de oude woning „Water-Snoodt" daar groeit een man naar de macht toe en een vrouw daalt te de zwakheid in. De oude vrouw Beijen kan thans niet werken meer; ze zit stil en mummelend op het hooge plankier recht over de vuurplaat, en van daar bestiert ze de huiselijke doening. Heur opzicht is streng, en de twee dienende meiden zouden de vrouw graag zien dooddragen, daar uit de krakende zorg. Ze heeft van heur Gieljan (het bijzondere jonk, het keind der vele lasten) vernomen, dat 170 ïeertruida zijn vrouw niet worden zal. „Och," :egt ze hitter: „dwalende gekken worren nóóit oud sn wijs." Maar haar oude jongen lacht vrindelijk op dat rerwijt. Hij komt niet in verweer. „Mot je om mijn lachen ook nog, kwaaien aap?! Wie mot van jou arven, stuk ongeluk?! Als ik straks mijn oogen dicht doen. .., vreemden zallen hier over vader zijn grond kruipen." „Mijn hart is niet te koop." „Je bint, zoo oud wor je niet, een blaag, een snotjong. Praats as een stadsman. Wie, hiervandaan, hoor je ooit zulksoort dingen verkonden? Heel de buurt gaat weer om ons lachen; altijd om Giel, altijd om Giel, van jongsaf aan." ,,'t Keind móst mijn niet moeders, ik bin veuls te oud ommers. 'k Zal wel in de eenigheid braaf blijven; tra, la, lal hopsasahü Lachen maar ouwe, d'r is narigheid genog!" ,,'t Is zonde! 't Is schande! Dat lacht met zijn eigen ellendigheid en heit er eigens gien weet van! Je lijkent wel onnoozel, je het van den hoogen molen een klap gehad! Wou die nakende neet jou niet? Jou niet?! Tachentig bunders best koeiland, veur eigens? Onbezwaard?! Zestig stuks hoornvee? Hokken vol keuen? Alles hecht, huis en stallen?! Wou 't keind van een de Goei jou niet? 't Is godgeklaagd; daar! Maar 't is weeral gelogen Giel, ik kin jou. Je het heur vrij laten gaan; naai mijn maar gien ooren 'an. 't Arme jonk was van eigens veul te verheugd hier boerin te maggen worden. En 't zal zooals het verloopen is, ook niet in den zin van vrouw de Goei zijn. Je bint nog altijd krek wat je 171 vroeger was: op 't stuk van een vrommes etepeteterig —. En nou praat ik daar niet meer over, verstaan 1 'k Hem gansch gien zinnigheid, om me in m'n grijze jaren om jouw wijfachtigheid te laten storen. En vraag mijn ook maar gien raad meer, je doen tóch je eigen believen. Ik hem er echtig verdriet van." „Maar moeders, hoor nou toch moeders, ik zal 't je verklaren . . ." „Hou den moei!" En Gieljan zweeg. Toen hij op zekeren Zondag daarop met moeders naar de kerk reed, passeerden ze 't gespan van de weduwvrouw de Goei, nabij de afspanning. Moeders week streng af met heur oogen. 172 IX NAAR HET DIJKHUIS. Maar toch kwam deze nieuwe verdrietigheid niet op haar hard wezen. Want andere dingen 'beurden, als vergoeding om zóóveel dommigheid van Giel. 't Allereerst zijn benoeming tot Hoogheemraad van het dijkgebied. Toen de eerste geruchten van mogelijke keuze op haar raar jonk naar Water-Snoodt en naar heur oude ooren kwamen, wilde ze er niets van gelooven. Zou dit mogelijk zijn? Haar vroeger toch maar gansch niet geleerd jonk voor zoo'n hooge plaats bestemd? Zou hem daar wel passen, tusschen al die Baronnen en Jonkers: een boer uit het achterland? Maar dalijk na de benoeming (die ze met fel bedwongen vreugd vernam) zegde ze tegen heur Giel: ,,'t Is deur het toeval jou gegeven hoor, gaan d'r niet grootsch op. En probeer nou maar trouw, dat je onzen naam niet deur je lompigheid vernedert." Waarop Gieljan zegde: ,,'k bin zeer bedacht moeders; ze hemmen mijn geroepen .. . nou zal ik gaan naar beste weten. En ijdel zijn ik niet zoo zeer." ,,'t Is wel, jongie." Maar den wildsten roem stak ze af tegen koopvolk en geburen. Ze sloeg op haar borst en verklaarde met glimmende oogen, hoe Gieljan wel zoo ijzig geleerd was geworden. Dat kwam door heur drijven en aansporing tot leeren. „Alle groote dingen van een keind, ze liggen verborgen in een moeder heur schoot," zegde ze op hoogdravende wijze een oud stichtelijk boek na. Maar er gingen groote dingen al dalijk gebeuren rnnd tiaar inntren. In een sooedvergadering van al de 173 Ingelanden, met de besturen uit de waterschappen van het district waarvoor Gieljan in den Dijkstoel zitting had, wier besloten, dezen eersten boer, die als Hoogheemraad in het Hooge Collegie benoemd was, een grootsche hulde te brengen in den Stads-Doelen van Oüwater. En van die huldiging wier hun oude Schout de President. Gieljan, daarvan vernemend, verschrok zeer. Moeders-echter, zij zegde pertinent: „klungel, verstaan jij niet, dat de waardigheid dat eischt? Gauw d'r heen, hort!" En hij nam aan te komen. De nogal holle Doelenzaal zat van rechtgeaarde rookende boermannen berstens vol, toen Gieljan, met aan zijn arm de oude zegevierende moeder, daar binnentrad. Hij was, naar de gewoonte, gekomen in zijn boersche zondagskleêr. En al waren er heerachtige Heemraden, die daarom goedig lachten, Gieljan was toen in die uren veuls te roezig in zijn kop om zulks te bemerken. De Schout sprak plechtig. „Beijen," zegde deze langzaam: „daar ga je nu het Dijkhuis in als Hooge Heemraad, verkozen door de mannen van jarenlange bevoegdheid en van dijkzorg. Weet je nog, hoe je in ons klein College kwam? Als een bang en schuchter man, die vreesde nooit al de Keuren en haar beteekenis te zullen vatten. En zie: na maar weinig jaren werd je een van onze ijverigste, degelijkste bestuurders. Zélf heb je daar nooit weet van gehad, beste kerel. Je bleef de bangachtige snuffelaar, een zoekend groot kind. Je hebt je geleidelijk aan en niet door forceering, ingewerkt in onze waterschapszaken. En dat is in het Dijkhuis niet onopgemerkt gebleven. Te benoeming 174 tot Hoofdingeland was (ik zag dat direct in) een aanloop voor dezen hoogen post. „Maar, 't is géén flauw baantje, man. Wees ervan overtuigd, dat daar in Jaarsveld andere dingen komen kijken, dan in onze geringe Gecombineerde Waterschappen. Maar wij vreezen niet; je zult je daar éven zeker inwerken als hier. Ben je niet een van de Beijens? Dat zegt ons alles, 'n Ieder die hier zit, is om deze rechtvaardige benoeming verheugd. Voornamelijk, omdat je steeds bent gebleven, een boer van achter de koeien en geen boerenmeneer zoo een met een hoedje op!" En alzoo ging dat maar door, een heele rede lang. Gieljan vernam daar dingen van zijn eigen, die hem bar onbestaanbaar leken. En hij docht onderwijl: bin ik nou zoo'n bijzondere? of is de rest zoo danig hufterachtig? — Want hij wist werkelijk niet, dat op hèm het oog was gevallen, omdat zijn omgangsmanier lieftallig en aangenaam was, maar vooral daarbij zijn verstand helder en doortastend. Dat 'n ieder hem zoo gaarne verkoos, omdat hij van het directe besluiten hield. En wijl zijn besluiten altijd verantwoord waren in de klare noodwendigheid. En hij kon om zijn goede hart werkelijk in aanzien stijgen in deze colleges, want daar ruïneerde partijzucht en laagsoortige politiek nog niet het gemeenschapsbesef. Toen meneer de Schout Montijn zijn rede beëindigd had, ging daar een woest hoezeegeroep op. Sterk manvolk droeg Gieljan hoog en op de schouders de zaal rond en langs zijn moeder; daarop wier nog veel gesproken, óók door den Dominee. Deze ging uit van de gedachte aan dank en ootmoed. i7S Gieljan docht: beljaat, wie zou d'r ook zijn kop in den wind steken; 'k bin met al deze eer veuls te verlegen. Komt ze mijn wel toe? — In dien zin sprak hij ten antwoord. Hij had een vaste stem, hetgeen hem was bijgebracht door 't vele vergaderen in hun Waterschapshuis. Al zijn zinnen waren raak en kort. 'n Elkeen die wat bijzonders bij deze hulde had verricht, dankte hij in afzonderlijke klare woorden, 't Wier prachtig geheeten. Zoo'n rustig en tóch bespraakt man zond een ieder graag naar het Dijkhuis; de voordracht was ditkeer goed. Geen jagende Baron (die 't grootste part van zijn leven achter in de grienden fazanten opheut) ging thans als vertegenwoordiger van boerenbelangen naar Jaarsveld toe, maar een boer van tusschen de boeren. ,,'k Bin," zegde Gieljan nog in zijn knap gesteld antwoord, ,,'k bin thans al enkele jaren in het Collegie, en wat er daar bij ons te koop is, dat is me om en nabij bekend rechtevoort. Anders is dat in het Dijkhuis, maar dat zal ook wel reeën. Maar nou we toch bijeen zijn, mannen uit heel de contreie, nou wil 'k eens zeggen, wat of mijn al maandenlang bezwaart. We leven zoo wijd van mekander af. Alleenig als we in de kerk psalmen zingen, doen we eendere dingen tezaam. Anders nooit. En toch zijn we allegaar aan het eendere leven gebonden. Als mijn naaste gebuur gaat maaien, dan is ook onze zeist gewet en gehaard. Als wij de koeien op stal zetten, dan gaan ook al de koeien ievers anders vandaan de warme deel op. D'r zit een ijzig wisse regel in ons boerenjaar; we kannen niks alleenig doen of buiten zijnen tijd. 176 Maar we nemen daar niet genoeg 't profijt van." Toen hij 't simpel woord profijt uitsprak, rechtten zich de hangende lijven. ,,'k Wil dan maar zeggen: we moesten meer dingen tezamen besteken, in overleg wel te verstaan. De kooplui in de stad hebben hun beurs, de werklui aldaar hun vakbond. D'r zijn boerenbonden genog, maar gij allen zijt geen lid. En al waren we allen zóó we hier zitten lid, dan bleef er nog veul eenzaamheid tusschen ons overig. Dat is omdat we allegaar starrelings onze eigen wegen gaan en als het most dwers teugen 's andermans belang in. Er is gien ware saamhoorigheid. 'n Ieder vecht veur het belang van zich en de zijnen: voor zijn gezin. Ik wou, dat wij boeren van dit vruchtbaar gewest, tezamen één groot belang hadden, één gezin konden vormen. En niet alleen in ware vrindschappelijkheid, óók in zaken. Eén zak chili is duur, een wagon chili maakt den prijs al lager. We mosten tezamen inkoopen, tezamen verkoopen; eigens den afzet helpen regelen; er mot om het in 't kort te zeggen, vrindschap en vereenigde handel kommen. Mogelijk is de tijd er nog niet veur 'angebroken, maar dat kan veranderen. Veulen zullen zeggen: 'k doen d'r alleenin g'an meê, as dat zéker veurdeel oplevert. . . daarbij denkende 'an de winst in centen en guldens uitgemeten. Maar de gedachte aan de ware saamhoorigheid mot altijd boven drijven mannen, anders zou zoo'n werk 'an droge geldbelustheid ondergaan. Als er winst 'an geld is , .. goed, dan wordt die ook verdeeld; maar een hooger doel mot veurgaan. 'k Wou er effen dalijk bij zeggen, da 'k er eigens nog maar weinig van afweet. Want de gedachte 'an 177 zul kso o rt samenwerking kwam eerst bij mijn eigen op, toen 'k jullui allen uit alle buurten hier rond Oüwater, zoo in zeldzamen keer bijeen zag." Dat woord van den nieuwen Hoogheemraad vooral, wier na die samenkomst lang in de buurten bepraat, 't Meeste volk vond het gekkenwerk. D'r moesten boeren zijn, en ook meelmuizen en kaaskoopers. Maar geen vijf jaren na deze huldiging, was de Coöperatieve Inkoopvereeniging in de Lopikerwaard opgericht en bekleedde Gieljan Beijen het voorzitterschap. En toen kwam er een vrindenkring, een studiefonds en een boekerij voor de jonken; cursussen wieren ingesteld en sprekers kwamen over van alle oorden. Omstreeks die tijden ook, wier hij door den Kieskring in de Provinciale Staten van Utrecht verkozen; ja, in zijn opgang zat toen schot. Want hij zag het ware boerenbelang, hij zag het fel vooruit. Moeders, op den thuisrit van heur zoons huldiging zegde tot dezen: „hoor eens Giel jongen, je mot rechtevoort van al dien lofpraat niet ijdel worren. Dink maar vast: 't is vaders tachentig bunders land, dat jou in den Dijkstoel heit gebracht... anders niks. Praten en roemen dat kost gien geld, waar?" „Moeders wees gerustig; 'k weet 'et. Zonder vaders land zat ik in den Dijkstoel niet. Laan ze maar klessenl" Hij keek heur eens van terzijde lacherig aan. Ze zat naast hem met opgekropten nek, en heur ouwe rimpelvelletje leek van blijen trots te glanzen. Ze keek den dijk over en de erven aï, als een generaal na de overwinning. „Ouwe," zegde hij nog: „eigens bin je nederig genog, 'k zal 178 en heb ie 't al niet veurgelezen moeders uit de rift, dat we allegaar nederig motten zijn?" Zeg dat wel, m'n jonk; ja, da's een waar woord. Ie malen is 't uit de veurlezing gebleken, 't is . Wees dat indachtig. : Maakte Gieljan van binnen warm en vroolijk, moeder zóó te hooren. Zoo'n oud wijf en toch ax. i. i. U >+■ ««.elafht ZOO. wees aac ïnuauiug. 't Maakte Gieljan van binnen warm en vroolijk, zijn moeder zóó te hooren. Zoo'n oud wijf en toch nog zoo onverwoestbaar trotsch op 't eigen geslacht. En in een van de daarop volgende weken kreeg hij van den Dijkgraaf den eed en de instructie voor de installatie thuisgestuurd. Dat was andere praat dan voor enkele jaren her bij zijn Heemraadsbenoeming. Die eed thans was lang, ingewikkeld en bar omslachtig. D'r zaten struikelwoorden in en onaangename zinsknobbels. En omdat het naar moeders inzicht fraai stond, zoo hij dien eed uit z'n kop kon afdraaien en hem niet behoefde af te lezen van een pampier, nam Gieljan daar wat avonden voor. 't Was een taaie les om tende te kunnen zeggen, zónder slikken of verblikken: „Ik zweer dat ik, om tot Hoogheemraad te wor„den benoemd, directelijk of indirectelijk, aan „geen persoon, hetzij in, hetzij buiten het bestuur, „onder wat naam of voorwendsel ook, eenige „gift of gaven beloofd of gegeven heb, noch „beloven of geven zal. „Ik zweer dat ik, om iets hoegenaamd in deze „betrekking te doen of te laten, van niemand, „hoegenaamd, eenige beloften of geschenken „aannemen zal, directelijk of indirectelijk. „Ik zweer dat ik als Hoogheemraad zoo veel in „mijn vermogen is, al de werkzaamheden en 179 „pligten mij in mijne betrekking door het regle„ment op het bestuur en beheer van den Lekdijk „Benedendams en van den IJsseldam en daarop „betrekkelijke verordeningen opgedragen, ge„trouwelijk zal volbrengen, alles zal aanwenden „om de Keuren van den Lekdijk Benedendams en „van den IJsseldam te helpen naleven, en al dat„gene te verrigten wat in het belang en het voordeel van het Hoogheemraadschap strekken kan. „Zoo waarlijk helpe mij God almagtig." Hij tobde daar wekenlang, alle avonden meê; leerde het brok na brok en dan pas in z'n geheel; maar 't bleek een zwaar ding om te zeggen, want altijd nog sloeg hij stukken over. Moeders overhoorde hem, als ware heur ouwe jongen nog een blaag van de school. En èchtig wier ze kwaad, over zóóveel lompigheid. Zij kende dat stuk allang en zegde 't van aanhooren en overhooren alleen vlot achter mekaar op (met overslaan van Gode's naam natuurlijk) en toen zweette Gieljan zélf nog in de eerste parten ervan. „Zien je nou wel, ouwe 1" riep hem uitgelaten, „ik bin en blijf een hufterl Je leert mijn zoo ree gien lesjes 1 Ze hadden jou indertijd motten verkiezen, en nou nóg!" „Mot je mijn weer opgrijpen?" „Neeë, 'k meen wat of ik zeg; want ik zweer, dat 'k as Hoogheemraad zoo veul as in mijn vermogen is al de plichten ..." „Werkzaamheden en plichten, lummel!" „Veur vandaag is 't dan wèl, moeders. Ik zweer dat ik as Hoogheemraad al die akelige poespas directelijk en indirectelijk af zal helpen schaften, 180 verstaan! 'k Gaan thans buiten wat kuieren, zoo veul as in mijn vermogen is, zonder beloften 'an wie ook hoegenaamd!" „Je bint," vond de oude vrouw Beijen, „zulk een hoogen post niet waardig Giel. As de Dijkgraaf 't maar is kon vernemen, schand zou hem roepen!" „Dan zou hem niks nalaten, directelijk noch indirectelijk, zoo veul as in z'n vermogen is, om me d'r uit te duvelen, da's te verstaan! Maar weet je wat aardig is, moeders? Hij hoort het niet en kan z'n plicht om zoo'n spotter te weren dus niet getrouwelijk volbrengen, directelijk noch ..." „Giel, gaan m'n oogen uit!" ,,'k Gaan al, 'k gaan al, directelijk!" Hij stond op het erf. „Van niemand hoegenaamd, beloften of geschenken," loech hem in zijn eigen. Zijn installatie verliep in allen eenvoud. Wisselingen in 't bestuur hadden bij het Dijkcollegie te dukkels plaats, om erg te worden opgemerkt. Hij was ook ditmaal in zijn boersche kleêr gegaan. Wel had Gieljan wat weken tevoren een opschepachtig bruin colbertcostuum laten aanmeten in Tergouw, maar moeders, dat bemerkend, had hem brieschend de huid uitgevaagd. „Gieljan! as jij in dat meneerenpak naar 't Dijkhuis trekt, dan bin jij mijn keind niet meer, verstaan!" riep ze woest en giftig. „En waarom eigenlijk moeders?" „Waarom?! Vraag ie nog waarom ook?! Wel; as de Dijkgraaf zeivers in persoon bij ons op de woning komt, trekt 'em dan boerenkleêr 'an?l Neeë ommers! Nou, en jij bint een boer! As jij naar al die Baronnen gaat, dan trek jij ook gien x8i Het Wassende Water " baronnenkleêr 'an! Da's naar recht! Zeg eigens!" „Je het alwéér gelijk, ouwe. 'k Gaan dan maar weer as boer." „En as ze lachen jonk, dan lachen ze om d'r eigen hoerigheid, zóó mot jij dat verstaan! Al zou je minister worren Giel, je mag nooit of nooit je boerenafkomst verloochenen!" Omdat heur woorden zoo dadelijk tot zijn hart spraken, liet hij dat fijne bruine baronnenpak netjes over een stokkie op de til hangen. En niemand in het Dijkhuis heeft om zijn zwartlaken billetikker gelachen, al was hij de eenige aan de bestuurstafel in zulksoort rechte boerenkleêr. Want zijn oogen keken trouwhartig de kleine zaal in en zijn eerlijke heldere kop dwong al dalijk ontzag af. Zijn plaats in 't Bestuur was te voren al afgebakend. Hij kreeg krek de bevoegdheid van zijn voorganger: inspectie op enkele Keuren en op een na-visitatie, en in mogelijken dijknood de legering en requisitie op het slag1) tusschen Koekoeksveer en de punt van Willige-Langerak, nabij Cabauw. Doch in de eerste vijf jaren van zijn hoogheemraadschap wier 't maar eenmaal noodtoestand. Hij requireerde toen voor enkele uren een kamer in de herberg „Molenboezem", maar er beurde niets. De mannen konden naar huis toe gaan, zonder dat de rivier-correspondentie door Waterstaat wier ingesteld. En onderhand groeide hij danig in de kennis van de dijkaangelegenheden. Maar hij liet zijn best boerenbedrijf niet los. Met zijn inschrompelende *) Dijkgedeelte. 182 moeder bleef hem trouwhartig in het Hoenkoopsche boeren. Een vraagbaak wier hij, voor gansch de contreie, bij moeilijkheden in 't lager polderwezen. Zijn raad klonk nog immer bedeesd, al wieren ook zijn haren grijs van de overmatige zorgen en de vele kennis die hij tot zich nam. Zijn kop wier bulkerig dik, maar de oogen erin bleven lacherige keinderoogen, als ware hem in zijn leven nooit narigheid geschied. Hij kon teugenswoordig zacht denken aan Nelia, Aaigie en aan Geertruida, als aan een stoeterij van niet gansch wèlgemaakt vrouwvolk. Aan 'n elk mankeerde wat. Maar ondanks die droevige ontmoetingen, was zijn leven rechtdoor omhoog gegaan, omhoog maar langs een zwaar pad. Omhoog? Ja, ze kwamen nog altijd wel voor, de dagen waarop hij dezen levensgang geen weg omhoog dorst noemen, maar eerder een draven in duistere vruchteloosheid. Dan kittelde het bloed zijn oudwordende knoken weer eens. Maar als hij dan met veel klem terugdacht aan de groote jaarvergaderingen in het Dijkhuis, wier al dat lieve vrijen en het trouwbedrijf zoo miserabel klein in zijn bevinding, zoo echtig de aangelegenheid van twee menschen en meer niet. Want in het Dijkhuis kwam de veiligheid van gansch de Lopiker- en Krimpenerwaard, van 't Woerdensche, van Rijnland en een stuk van de uitwateringslanden achter de Utrechtsche stadsgrachten in 't geding. Dat was andere koek met koffie. En toen nog omvangrijker werd zijn openbare taak, omdat zijn beginwoord over het coöperatiewezen, uitgesproken tijdens de huldiging toen hij 183 tot Hoogheemraad was benoemd, na lang smeulen vlam had gevat, vielen al die geringe persoonlijke pleizieren en narigheden nóg verder van hem af. In eenzelfde jaar tijd werd hij Utrechtsch Statenlid en bestuurder van de jonge Coöperatie. Hij wier er niet wild van, maar neep aandachtig zijn vingers tot vuisten. Onder zijn leiding verrees een geweldige graanmaalderij; voorts een kaaspakhuis, een import-kantoor voor landbouwgereedschap en -machines, en een vereenigingslokaal. Hij, die eigens heel niet rekenen kon en kundige mannen uit de stad voor 't cijferwerk noodig had, regeerde na wat jaren, in bedwongen vurigheid, een onderlinge zaak waar tonnen gelds in omgingen. Maar hij bleef getrouw: boer van achter de koeien, en tegen melkenstijd was de baas meestentijds op Water-Snoodt terug. Ja; in den hooibouw reed hij zélf 't kunstige rooie machien. En den hooiberg vulde hij met eigen armenkracht. Van zóóveel eenvoudigheid wier allentwege lof gesproken. Maar moeders, zoo oud kon ze niet worden, blééf zeggen: „keind, wor niet groosig; al je roem is om vader zijn tachentig bunders, waar?" Er zijn weêrwoord was dan keer op keer: „om onzen grond? zeker! zeker!" Onderwijl bleef Willem in Willeskop buiten de besturen. Zóó raar kon die zijn gat niet draaien, of hij draaide zijn eigen nét nog even buiten. Toen Gieljan, z'n domme broer, 't bracht tot Hoogheemraad, toen gaf Willem 't maar liever op. ,,'t Is thans gien eer meer," zegde hij tegen z'n Annegie: ,,'t wordt er een soepzooi; niks dan ongeleerde hufters daar, bah! As 'n minsch maar aardig 184 flikflooien kan, dan komt 'em overal tusschen. En echtig 'k verstaan niet, waarom ze 'm zoo fel zoeken in onze kerksche buurt. Gieljan is ommers teugenswoordig op 't heidensche af. 'k Verneem dat 'em alleenig naar de kerk komt, om moeders d'r heen te rijen en nooit zonder heur. 't Ware vrome uit vader zijn dagen is rechtevoort van ons Water-Snoodt af, nooit of nooit kan dat goed blijven gaan deur de tijen; verneem dat." En toen later heeft Willem op z'n bloedeigen broer niet gestemd voor de Staten. Maar dat kon er toch niets aan verwikken: Gieljan kwam de Staten in. „Laat 'em maar oppassen, dat 'em eerst goed stadsch leert praten, aleer ie het daftige Provinciehuis aan 't Achter Sint-Pieter binnentreedt," mork Annegie op en Willem beaamde dat, zeggende: „keind ... de gekken hemmen de kaart." Toch; zonder stadsche manieren en zonder stadschen praats, trad die domme broêr van Willem het Provinciehuis binnen. Er was, om zijn ongewone kleêr, wat vroolijkheid bij enkele Statenleden. Maar Gieljan docht: wie hemmen op mijn gestemd? . .. de boeren. En als komende van de boeren past het mijn een boer te zijn, daarin heeft moeders recht. — Slechts éénmaal werd hij ertoe genoopt die gedachte uit te spreken, om den spot van een venijnig geleerd stadsmeneertje te keeren. De Commissaris viel hem bij, en ook menig Gedeputeerde nam dien ernstigen boerenkerel in bescherming. Toen de eerste zittingstijd verstreken was, had Gieljan velerhande nieuwe vrinden. En dat waren ditkeer geen boeren of boerenbaronnen, geen notarissen of 185 burgemeesters van den lande; maar doorknede Statenleden, fijne meneeren uit de stad, fabrieksdirecteuren, zakenlui van den eersten rang en bankiers. Toch is in dit gezelschap Gieljan Beijen lange jaren een schuwe gebleven. Dat was evenwel geen bezwaar, want zijn groote stuwkracht werd elders aangewend. De coöperatie bloeide en in den Dijkstoel kreeg zijn woord meer gezag. Hij wrocht enkele maanden, samen met den Secretaris, in de verkeerd geregelde volgorde der Verordeningen en Keuren, en tegen den tijd van de winter zitting had hij een nieuwe rangschikking der artikelen gereed, die aangenomen werd met algemeene stemmen, omdat er een onbetwistbaar helder overzicht meê verkregen werd. Deze rangschikking van een ongeletterden boerenzoon, passeerde ongehinderd de Gedeputeerden en kwam zonder 'n enkele wrong of stoot in 't Stichtsche Provinciale Blad. Dat was een dag, die ongemerkt voor zijne omgeving voorbijging. Maar toen dat bewuste nommer van 't provincieblad op Water-Snoodt werd aangedragen door den postbooi, ging een wilde blijheid door Gieljans lijf. Daar had hij thans zijn eersten wetgevenden arbeid gedrukt staan. Hij heeft nog geaarzeld, of hij daarover praten zou met moeders, maar hij hieuw den barren lust daartoe zóó fel in, dat ie er een klokkend gevoel in zijn keel van kreeg. En moeders zat argeloos op het plankier met heur stijve beenen; ze pierde moeilijk over heur ijzeren bril heen naar „Het Nieuws" dat ze uit- en overspelde naar de ouwe manier. In die starende oogen zat nog wat van den ouwen glans en van de ouwe strengheid. Graag mocht hij zoo stil voor zijn eigen, 186 na den arbeid naar moeders kijken en dan èrg ver heur manhaftige geschiedenis terug denken. Deze week had hij voor de coöperatie op zeer voordeelige wijze zes wagons kainiet gekocht en ook daarover mijmerde hij thans wat. Maar de oude vrouw Beijen keek op. Ze hield van ledigheid niet, en ze beval haar jonk, nog wat keuen te merken voor de markt op overmorgen. Hij heeft dat gebod niet wederstaan, maar ging als 't ware graag naar de cementen keuhokken. Want al gaande, leerde de Hoogheemraad, het Statenlid en bestuurder van een krachtige in- en verkoopcentrale, zijn eigen hoovaardigheidsopwellingen temmen. En zoo was dat goed. Hij haalde knaphandig de kwast met aniline over de varkensruggen, op den afkondigingsdag van zijn eerste groote openbare werk. En doende was het Gieljan Beijen, alsof de vreugde die bekant uit zijn lippen was komen springen, thans als een zachte zalf drupte in zijn borst. Diep haalde hij asem. Buiten den ranzigen keuengeur gerekend, was 't een zoete avond. Geluk.. . peinsde hij, met in zijn geheven rechterhand de peerse kwast. .. geluk dat is toch zulk een onbegrijpbaar ding. Omtrent het zesde jaar van zijn hoogheemraadschap, was hij tweede vervanger van den Dijkgraaf geworden. Loco-voorzitter was toenmaals Baron den Donk Polanen, een op het jagen beluste land- , hebber, van wien wel achttien boeren huurden. Gieljan Beijen's grondbezit was, bij zulk een vermogen in land vergeleken, een fooi van Onze Lieve Heer. Maar daarom was de invloed van Baron den Donk Polanen in het Dijkhuis vast niet grooter. In 187 hun hoog Collegie werd alléén het land gemeten, als er te stemmen viel over algemeene zaken. In het zittend Bestuur gold het woord van iederen Hoogheemraad even zwaar. En dat van Beijen mogelijk nog meerder, omdat deze bestuurder zich een man betoond had van den practischen arbeid. Een elk in 't Collegie wist: Hoogheemraad Beijen is geen cijferman. Geef hem de rekening van 't Hoogheemraadschap niet in beheer, daar komt niets van terecht. En Gieljan, dat zelve inziend, onthield zich dan ook vast en gewis van dit soort arbeid. Maar zoo er een groot plan moest worden uitgewerkt, en er een man moest zijn van doorzicht en van durf, dan kwam die boer naar voren. Een klerk nam hij bij zich voor de rekensommen; maar, met de vuist op tafel wrochtte hij aan het te maken ding, dat hij ontstaan liet in weinig tijds. En 't was om dit felle doen, dat de Jonkers en Notarissen uit de vergadering ontzag kregen voor dien hufter uit het achterland. En menigmaal in die jaren was de oude Dijkgraaf ziek; zijn vervanger, Baron den Donk Polanen, zat doorgaans in Luxemburg, vanwege zijn ischias en dan moest Gieljan in den Voorzittersstoel. De eerste maal was dat een opwindend ding geweest. Maar in die zitting kwam er juist véél arbeid op de tafel. En het levende, langs zijn handen wegvloeiende werk, hielp hem over die ontroering heen. Als vervangend Dijkgraaf werd hij eenmaal afgevaardigd naar de beide Commissarissen der Koningin in de provincies van hun gebied en voor een algemeene waterschapsbijeenkomst naar het Departement in den Haag. De Vervangend-Dijkgraaf Beijen van den Benedendam overwon ook toen ziin x88 aarzeling en trok naar die bijeenkomst, alwaar hij aanzat met den Minister, groote heeren, hooge ambtenaren en veel ingenieurs en officieren van de Genie, in zijn beste en sterke boerenkleêr. Maar dat kon hij thans gerustig doen, want in zijn kop was de macht verzonken tot een klare rust. 'n Elk die dezen boer gewaar werd, zag dalijk: dat is een groot gezegger, deze man moet veelmaals bevelen. — Eén zag dat niet, één wou dat niet zien. Dat was de oude weeuw Beijen van Water-Snoodt, de moeder van dezen machtig geworden knaap. Zij die hem heeft zien scharrelen over de deel als luierkeind met kromme beentjes, die nóg menigmaal herdacht zijn wilde jonkmansjaren en de ongerustheid er om; van heur ouden jongen kón ze niet waarnemen, dat hij zóó gegroeid was, voornamelijk als hoofdwerker. En 't moet gezegd worden: Gieljan zelve hielp daar danig aan meê. Want onder heur oogen bleef dat oude jonk speulsch en lacherig, maar meer dan dat. .. gezeggelijk. Heur woord van bevel wier weer wet, zooals 't héél vroeger was geweest. Dat gaf blom en geur aan heur ouwen dag, dat verwarmde nog even dat uitzwakkend hart. Mogelijk ook ging 't vermogen slijten, om dien snellen voortgang nog te volgen van heur jonk. Hoewel dat niet gedacht zal worden, door de bezoekers, die zoodanig Gieljans lof hoorden verkonden door de moeder, zoo ze hem zelf althans niet thuis troffen. 't Kon Gieljans opgang niet keeren of bevorderen, hoe moeders zich ook gedroeg daar nevens. De wil om méér te verzetten, zat thans te diep in zijn vleesch gedreven. En zoo was dat goed; van dezen 189 Hoenkoopschen Hoogheemraad wier door menigeen nog veel verwacht. Was hij niet de trots van alle boeren in de contreie? Onze Gieljan Beijen, veurtgekomen uit onzen stand, levend in onze doening, thans als groot heer nog altijd in eendere eenvoudigheid. Verkeerend met Ministers èn met zijn hoornvee; nooit door de groote gezeggers der besturen met hoogen afkeer voor het nievere domme boerenvolk besmet. En toch moest deze veel gevierde boerman nog ervaren, dat 's menschen gunst nooit bestendig kan zijn door alle tijen heen. Deze bitterheid kwam op zijn hoofd neer, tijdens het ontzaggelijkste avontuur, dat hij beleefde. En niet alleen ontzaggelijk voor hèm, ook voor zijn gebied, dat tusschen de hooge dijken van Lek en IJssel ligt ingedrukt: de welige Lopikerwaard. In Slachtmaand al dat jaar, sloeg de winter het land. Vroeg waren de koeien gestald en daarvandaan zeggen de ouwe boeren: zoo vergaat de goeie hooioogst; met de eene hand is 't gegeven, de andere neemt het weer af —. Maar de weerprofeet voor den landman van Doctor Herschel voorspelde: Valt in Slachtmaand veel regen, Komt de blommen ten zegen. Als Slachtmaand beven doet, Dat is voor 't landgewas goed. Daarmeê was geen hout getooverd in de schuurtjes van de daggelders. En geen pond meerder hooi in de blonde bergen der groote boeren. En een ieder jaar zurgt veur zijn eigen 't best —, was hier van menigeen het vaste woord. Daarom wier niet inge- 190 zien, waarom Slachtmaand zoo fel en wreed moest zijn, om ten anderen komenden jare een goeden oogst te hebben. Met den nieuwen kalender moest alle ouwe zeer vereffend zijn, dat ware recht. De barre koude won nog in December; 't wier een machtig mooie, witte, ingevroren Kerst. Maar wie nog gehoopt had, dat de eerste donkere maan van den nieuwen almanak den weligen dooi gebracht zou hebben, had op slechte uitkomst zijn kans gesteld. Eerst tende Januari woei de wind uit het westen. De lage ingevroren polders welden schielijk vol. En van boven, uit Zwitserland, kwam veel geel water met beukend geweld. Maar 't wier nog éénmaal gestremd door den vorstman. Kenners van zulksoort watertoestand verklaarden: mannen, daar komt donderen van V Dezen vreesden zeer den dooi, die eindelijk toch invallen moest. Gieljan Beijen schreef een haastigen brief naar Bastogne in Luxemburg, waarin hij bij Baron den Donk Polanen aandrong op diens wederkomst. Gij zijt als Hoogheemraad zooveel ouder, schreef hij eerbiedig, en hoogwater hebt Ge eer dan ik in Uw qualiteit meegemaakt. Het zou mijn eerste dijklegering zijn, en dan al dragen de verantwoording van den Dijkgraaf maakt mij bang. — De post bracht maar traag het antwoord. De Baron zijn vreemde beenderziekte liet hem niet toe te komen. Mogelijk kon de Dijkgraaf zelve wel weer overend; een oud kras man. En ware dat niet, dan waren aan Gieljan Beijen, bijgestaan door het College van Bestuur, zelfs in den hoogsten nood de dijk en de landen best toevertrouwd. „De mooie baron schijt in zijn broek!" docht zijn 191 oude moeder hardop en Gieljan zegde: „Je kon echtig weleris gelijk hemmen moeders." Hij was thans gansch niet gerustig, en om veilig te zijn, toog hij naar den zieken Dijkgraaf. Daar trof hij den Notaris. ,,'k Ben aan 't ende Beijen, 't gaat verkeerd gaan. ,,'t Zal U wèl gaan Jonkheer," zegde hij plechtig en welgemeend. Want van dezen grooten landhebber was bekend, dat hem al zijn leven voor de armen een vrind was geweest. En de klare rechtvaardigheid sprak uit de oogen van dezen stervenden rijken mensch. Over het bange tij repte hij natuurlijk niet tegen den Dijkgraaf in zijn laatste uren. Maar deze eigens wel. „Beijen, ik vrees het hooge bovenwater zeer dees reize," fluisterde hij, dieper in z'n kussens gelegen. „Wees gerustig," vermaande de ander. „Ik kan d'r niet aan denken. Als ik heen zal zijn, neemt die den Donk het bevel, 't Is een groote klungel; onze dijk, Beijen, pas op onzen dijk. Haal voor 't mogelijke gevaar, haal vóór de waterlossing van boven komt de Genie d'r bij, beloof dat!" „Baron den Donk zit met rimmetiek in Bastogne. Ik heb 'em geschreven." „En?" „Hij kan niet komen. Hij dacht dat U nog wel zorgen zoudt dit keer." „Ha! Schreef hij dat! Leg dien brief op BeijenI Officieel! Officieel! Stuur geen letter meer naar Luxemburg! Hij is verhinderd! Goed! Ik leef nog! Zijn afwezigheid keur ik goed! Schrijf dat op en leg het vast! En gij Beijen; wees niet beangst, doe altijd wat je doen moetl Vrees de Ingelanden niet; er zijn 192 belangen die boven de hunne gaan en die zij niet zien en niet begrijpen kunnen 1 Mocht het water bovenmate wassen dit jaar, neem dadelijk Kapitein Portheine als raadsman, vraag hèm bij Oorlog aan. Dan ben ik gerust 1" ,,'t Zal!" zegde hij vast. Weinig dagen daarna ontsliep de Dijkgraaf. De dag van zijn plechtige begrafenis was winderig en lentelauw. De eerste zoele dag na al die barschheid. Gieljan Beijen ook sprak woorden van gedachtenis aan het open graf namens den Lekkendijk Benedendams. Hij sprak, in zijn blooten kop, slechts enkele eenvoudige boermanswoorden. Welige zoelte streelde door zijn haren. En ze zegden tot elkander, de aanwezige Hoogheemraden: — nóg zoo'n zachten dag en de Lek komt los. — Maar ze wisten toen niet, dat nog dienzelfden nacht 't alarm zou luiden. 193 X WATERSNOOD Een woeste motorrijder denderde 't glad verboden rijpad naar Hoenkoop over. Waar, waar in den maanloozen winderigen winternacht, kon hij de hoeve Water-Snoodt vinden? Hoef honden huilden op 't geweld van zijn motor, vele tegelijk. Een man stak zijn slaperigen kop uit een hoog raam. „WaterSnoodt? Gunterwijd, midden in het land. Een sticht af. Daar waar 'an den dijk twee beelden, Adam en Eva, op steenen palen staan!" De vlugge machine was daar dalijk. Zwaar sloeg de rijder op de deuren van de verre hofsteê. Woonde in zoo'n oud boerenspul de Dijkgraaf van heden? Owee dan den dijk. Wat weet zoo'n kleioor van de krachten, verborgen in het water van boven? Daar binnen baste Does zich bekant de longen kapot. Gieljan, met witte kaken, schoot schielijk in zijn kleêr. Moeders riep klagelijk uit heur bedsteê. Hij kwam in der haast naar moeders toe, greep heur handen. „Om den dijk," zegde hij schor. De vreemdeling sloeg wéér op de deeldeur; daarvan wieren de drachtige koeien verschrikt. De kippen kreten dof in 't nachthok en de haan kraaide met bangen galm. Er kwam licht in den huis. Gieljan ontstak de hanglamp, schoof de grendels weg en zegde: „Goênacht! 'k Zijn gereed. Is de Lek los?" „Bekant Dijkgraaf! 'k Wor' deur onzen Burgemeester gezonden. Hier is mijn brief!" Schielijk las hij de enkele woorden. „Laan we dalijk naar den Dijk gaan," zegde hij, kort en klaar. „Rijdt U meê op de duo?" „Best." 194 „Weet U, dat U nog geen broek aan hebt?" Driemaal verdraaid, dat was waar. Bekant was de Dijkgraaf naar 't gevaar gegaan in z'n blauwbaaien onderbroek. Hij trad den huis in, kleedde zijn eigen af en groette moeders. In enkele minuten waren ze samen weg, in bliksemvaart. Op den Hoogen Dijk beland, zag hij dat het tijd wier met zijn komst aldaar. Twee Hoogheemraden waren daar al gekomen per auto, beiden naar het kwaaiste punt van den dijk, en wel den krom aan 't Koekoeksveer. Gauw nam de Dijkgraaf schikkingen. Een bode motorde naar Vreeswijk, alwaar de Genie gewaarschuwd wier. Met enkele mannen traden ze op den ijsdam. De gealarmeerde ingenieur van Waterstaat die al eer was overgekomen, liet opmetingen doen en toen de explosiesectie van de Genie op fietsen ter plaatse was, konden al dalijk drie mijnen ingehakt worden. Zes uur in den morgen sprongen die dynamietmijnen. En nog geen uur daarna was er schot in den ijsdam, die daar zoo hoog getast weer ingevroren was, na den vorigen korten dooi. Maar al liep de rivier, daarmeê was 't gevaar niet ganschelijk bezworen. Want wel viermaal dien vroegen ochtend ramde het water weer dicht. Dan kreunden de schollen en schoven splinterend op en onder elkander; dan wier soms plotseling een opkomende ijsdam door breidelloos woeste kracht omhoog geheven, alsof een ongeziene vernielingskracht zich roerde tusschen de dijken, in het lijf van de sterke rivier. Gieljan Beijen zag dat aan en hij reed op een ongezaald boerenpaard langs den dijk. Zijn bevelen waren kort. Plichtig werkvolk werd ontboden; 195 onder Willige Langerak ruïneerde een ijsdam den waterkalen1) dijk. Zand wier er heen gekrooien, bindrijs losweg-gevlochten daar neergelaten. Dat wier een koud en angstig karwei. Maar de werkers wonnen, die zware ijsdam daar brak. Maar toen weer ievers anders stonden de scherpe schollen in een berg tegen het aarden dijkprofiel aan. „Werkt!" riep de Dijkgraaf kalm en beslist. „Werkt I Want een krummel van onzen dijk af . . . het land verzuipt!" En er wier gearbeid. Zijn bezielend woord zwiepte 'n elk op. Voor dezen Dijkgraaf, zélf een werkgezel, wier gaarne gezweet. Toen 't water op groote vakken (na twintig uren vechtens tegen dit barbaarsche element) weer open kwam, achtte men het gevaar geweken. Maar al keerden de Hoogheemraden naar hun woonstee, de Dijkgraaf bleef te Jaarsveld in het Dijkhuis. En dat was wèl noodig, want in den tweeden nacht nadat hij zijn intrek voor nood had genomen aldaar, hokte de stroom weer vast, door afdrijvende schollen van boven. En toén wier dat spannend, 't Was klaren dag dit keer. De stroom, die nog op wijde ende openlag, maar tot berstens gevuld was met den door 't ijs gestremden watertoevoer, zwiepte als razend tegen de dijken. De ijsdam hortte bij Nieuwpoort; wéér in een krom. Gieljan stond daar in zijn korten blauwen bonker, en 't hart sloeg hem in de keel. De ijsschollen waren na weinig uren klemmens opgestopt tot een grilligen berg. Afgesneden boomelijven ramden dreunend tegen dien dam aan. Aan de zijde van Nieuwpoort, 1) Dijkgedeelte, waar het water altijd tegen aan schuurt. 196 alwaar een geluid uit het water steeg alsof de bodem loeide, schoven veel schollen den dijk over. 't Gaan aldaar wier levensgevaarlijk. Hij zag den dijkgraaf van den Alblas in zijn auto naderen. Ze konden elkander niet beroepen en aan overtocht viel niet te denken. Daarom wieren de dagsignalen in werking gesteld. Ze hadden dalijk contact en overeenkomst. Met explosies kon deze dam niet meer verbroken worden; zij vreesden dan ontwrichting der dijken. Hoe bang ook, afwachten werd het parool; afwachten en waken. De knelpunten wieren zwaar bekist, de nog overloopende schollen zooveel als doenlijk was achter kribben gestooten, maar 't water was niet te keeren. 't Zal nóg wassen, 't zal nog vóór den nacht Nieuwpoort binnen vloeien, wier verzegd. „Dan moet dat maar!" was toen het woord van den Dijkgraaf. „We maggen den dijk op dit punt niet fokseeren." En 't was waar; nog vóór den nacht vloeide 't wilde bovenwater Nieuwpoort binnen. Al wat handen had aan den overkant wrochtte dien nacht aan den Dijk. Zand en bazaltslag wier op de kruin in zakken opgetast, maar het gestopte water van boven schoof dien tegenhoud weg; water is sterk. Dat wieren toen bange uren voor de ingelanden van den overkant. Ze stonden daar te vechten tegen een ontembare macht, ze vochten om hun leven en hun goed; de kinderen en de vrouwen wrochtten meê, maar onverbiddelijk bleef die opgestopte rivier water aanvoeren. En Gieljan Beijen, die aan den niet-bedreigden kant stond wou ten overzij graag bijstaan, want ijsgang is een tweeoeversbelang. Zijn onrust kon hij niet bedwingen. 197 Het Wassende Water 1* Overvaren was ondoenlijk, wier verzegd. Welja, ondoenlijk. Niet één veerman wou dat wagen, tusschen de scherpe schollen door. Wat zou er van de mannen overblijven, die dierven roeien over de rivier, als dan juist de ijsdam los kwam? En kreunde die dam al niet gedurig door den barren nacht, als een woedend reuzenbeest uit de oudheid? Over de spoorbrug bij Kuilenburg, dat was de weg. Hij had maar te commandeeren; in een uur reden ze hem heen en weer per auto. Maar Gieljan dacht aan den eed en de instructie: verlaat nimmer den bedreigden post —. En hij zegde niets meer, toen er geen enkele veerman of visscher te vinden was, die den overtocht waagde. Maar hij sprong alleenig in een roeiboot, zette zwijgend af en trok zich over. Een geweldenaar van een ijsschol beukte tegen z'n roeiboot aan, hij greep er naar en hield er zich manhaftig aan vast. Maar er waren meerdere; een andere schol gleed sissend tegen de eerste op en sneed hem twee vingers af van de rechterhand. Maar hij liet niet los, deze bóeren-Dijkgraaf. De heeren der besturen, die door den ochtendschemer naar dat waagspul hun kijkers gericht hadden, zagen het bloed over zijn handen loopen. Dat wier van beide kanten een bang en onzeker wachten. Met zijn eene been hieuw Gieljan een spaan als roer geklemd, en (alzoo sturend) wist hij met den stroom meê, tegen een krib te landen. Eenmaal daar stuwde hij de ijsschollen langs de roeiboot af en probeerde waaghalzig met zijn hakken vat te krijgen op de glibberige bazaltblokken van de ondergeloopen krib. Eenmaal gleed hij, wel tot zijn middel, in het koude water terug, maar met een 198 gedurfden sprong geraakte hij op de kruin. En toen trof hij het gelukkig dat juist geen ijsschollen meer langsscheerden, want dan was hij zéker verloren geweest. Langs de oevers wier verkond: as er thans een schol langs komt, worren z'n pooten afgesneën. — Maar hij won het. Wadend door het sterk trekkende water bereikte hij tende den overkant. Mannen waren hem tegemoet gegaan en trokken hem den dijk op. Niemand daar wist, wie deze boerman was. Maar dalijk liep hij, nat en bloedend het gemeentehuis binnen, waarvan al vele stoeptreden blank stonden. „Ik bin den Dijkgraaf van den Lekkendijk, meneer de Burgemeester 1" riep hij: „Geef mijn hulp! Heb ie gien neusdoek veur m'n hand? Ik bloei nogal! Dankie!" De ander vond het raar. Een Dijkgraaf in boerenkleêr, was dat ooit eer vertoond? Maar deze boer toonde zijn natgeworden legitimatie, zoodat de Burgemeester wel gelooven moést, ,,'t Is goed, heer Dijkgraaf, zegt U op, komt U raad geven, wat moet er méér gebeuren? 'n Elk die handen heeft werkt al aan den dijk. Tooveren bestaat niet." Maar door deze koele ontvangst liet hij zijn eigen niet neerslaan, ,,'k Hem 'an den overkant mijn eigen staan ergeren!" zei hij met nadruk. „Is dèt hier overleg? Daar staan me Hoogheemraden bij, een Dijkgraaf van den Waard hier achter, en toch zouen jullui hier verzuipen! Gewerkt wordt er, 't is waar! Maar hoe?! 't Commando ontbreekt! 'k Hem van den overkant af gezien, hoe hier arbeidskracht wier verspeuld. Maar thans genog gepraat, d'r is 199 werk! Ja, ik wil de gezeggers hier graag raaien, 't Is maar het beste, ze kennen mijn hier niet, dat Uwes meegaat!" „Goed, ik kom," zegde Burgemeester nog spottend en volgde den Dijkgraaf nadat deze droge kleêr had aangetrokken en schielijk verbonden was. 't Wier dra bekend onder 't volk, dat het de vervangende Dijkgraaf van den overkant eigens was, die daar zoo stoutmoedig was komen overzetten. Mede met behulp van dien durver, wier toen enkele uren in regelmaat hard gearbeid. En vóór den middag vloeide er geen water meer over den Lekdijk. De Dijkgraaf wachtte geen dankies af, geen mooie woorden of zoo, maar gaf aan de waterkeerders van den overkant gauw een linkerhand en liet zich per auto naar Kuilenburg rijden. Toen hij over de spoorbrug was, stond daar wéér een wagen gereed. Met signalen was dat geregeld. Woest brandden thans de wonden aan zijn hand; koortsgloed vlamde in zijn oogen en hij grilde. En toen hij, in andermans kleêr, afkomstig van een heer, weerom kwam van den overkant, was de ondergraven ijsdam krek even te voren onder donderend gekraak gelost. De loskomende ijsbergen schoven ineen of vielen om; 't water, eenmaal vrij, brak met geweld zijn weg door de bressen. Toen de nacht viel was het gevaar voorbij; het eerste gevaar, dat van het harde ijs wel te verstaan. Maar daarna wies het water bar. Telkenmale, als de Hoogheemraden er aan dachten weer gauw van de posten af te gaan, wezen de borden van de witte raderbooten die heel uit Duitschland kwamen ge- 200 varen, hooger bovenpeil aan. Het dooiwater van de bergen kwam vroeg; zware regenval in Holland en boven Duitschland kwam daar nog bij. En men weet, het winterbed van de Lek is dan dukkels niet breed genoeg. Het water wies bij het uur. Een week nadat de ijsdam voor Nieuwpoort zonder groote ongevallen was gelost, stond wèèr het water akelig hoog tegen de dijken op. 't Wier een hoogwater, zoo 't in vele tientallen jaren niet vertoond was. Bij Bokhoven moest water worden ingelaten. De vloed kwam tot aan Den Bosch te staan; elke courant bracht weeral nieuw relaas van den angst over Holland. Alle groote boezems die op de rivieren loosden, geraakten vol vanwege de zware kwelling en den overmatigen regenval. De groote watergemalen konden zulk een toevoer niet verzwelgen. En bovendien moesten ze tot een zeldzaam voorkomende hoogte het water opdraaien, want niet één rivier, of ze rees verre boven 't normale winterpeil in dezen tijd. De Wierickedijk bezweek, maar wier dalijk aangekist, om 't Woerdensche en Rijnland te kunnen beschutten tegen overstrooming, als de groote Lekdijk het mogelijk begeven zou. Gieljan Beijen stuurde voor dat moeilijke werk veel van zijn dijkplichtige gasten, al viel die arbeid buiten hun ambtsgebied. Het was hem daarna een blije verademing, toen gerapporteerd wier: de twee Wierickedijken keeren 't water weer patent. — Hij was een straf Dijkgraaf. De Hoogheemraden die op den dijk waren, bekwamen geen uur verlof van hem. „Zelf blijf ik ook!" zegde hij kortweg. En wijl 't hem waarlijk te bar wier met den was der 201 rivier, schreef hij de dijklegering uit, zoodat ook de Hoofdingelanden ter hulp moesten komen. Toen had de noodtoestand al een week bekant geduurd, en maar weinig uren daarvan had hij ievers gerust. Zijn onderkomen had hij in 't Veerhuis ,,de Koekoek", dat hij krachtens de Wet daartoe opeischte. En één dag nadat de Hoogheemraden voor vast op hun dijklegers gepost stonden, beval Waterstaat de riviercorrespondentie. De Burgemeesters van de langs den dijk gelegen gemeenten werden daarop bijeen geroepen en de noodregelingen vastgesteld. Er was een hecht verband toen nog; al de bevelen van den Dijkgraaf wieren stipt nagekomen. De ingelanden die naar den dijk kwamen, om naar het zoo hooge water te zien, vereerden hem bovenmate. Thans was hij hun alle hulpe, de man van de verantwoordelijkheid, van wiens wil en durf bekant alles afhing, zoo 't mis mocht gaan met dijk en met land. De boden reden tusschen de posten af en aan; 's nachts met fakkels, hetgeen bar spookachtig was, en wijdweg over de lage landen kon gevolgd worden. Wat wier van die flakkerende rooie lichten over den dijk veel volk benauwd. En in „de Koekoek", daar zat Gieljan Beijen tegenover Kapitein Portheine van de Genie en een hoofdambtenaar van Waterstaat. De tafel was met stroomkaarten bedekt. De Dijkgraaf zweette. De toestand lag thans wreed en onafwendbaar. Van boven kwamen nóg berichten van was, en méérder was beteekende gewisselijk: doorbraak. Doorbraak, hier of gunter. — 't Was er een toeloop van Hoogheemraden enBurgemeesters van belang. Daar buiten kloette 202 angstig het volk. Dat het groote onheil onherroepelijk naderde, wier gevoeld door 'n elk. Iedere minuut bracht meerder ontroering onder het volk. Er wieren geruchten vernomen, dat de dijk boven Jaarsveld al bezweken was; daarheen trokken danig veel manmenschen. Waarom sprak de Dijkgraaf thans geen enkel woord? Waarom bleef hem met de heeren konkelefoesen, terwijl het volk weten wou, wat er gebeuren ging met zijn naakte lage landen? Tegen den avond van dien dag stak de storm op. Hagel en sneeuw en regen en wind, van alles te veel. De loodkleurige rivier van dijk tot dijk wier onstuimig als de zee; golven hoog als boomen bebeukten de dijken, en menigmaal vloeiden waterfledders de polders in. Vurig wier in de hoeven gebeden. In de dijklegers waakten de behoeders, Beijen's Hoogheemraden. Maar ook in dezen, kwaaien nacht hield de dijk nog stand. Vroeg in den ochtend kwamen de Dijkgraaf van Bovendams en die van de Krimpenerwaard met Gieljan's Bestuur in het Dijkhuis te Jaarsveld bijeen. „Ons gedacht is," zegde Gieljan en hij wees naar kapitein Portheine en naar de mannen van Waterstaat: „er moet water worden ingelaten, ievers door een duiker. Of, zoo dat niet gauw genoeg gaat: dan den dijk afgraven! Ge vraagt waar? 't Is voor elk gewest hard, welk 't ook treft. Geïnundeerd moét er worden en natuurlijk op den Buitenijssel aan. De IJssel kan nog veel water wegzetten naar zee, de Waal al niets meer. De Lopiker- en Krimpenerwaard zijn door de IJsseldijken verzekerd; ze vormen een ongevaarlijk waterveld. De Schieland- 203 sche Zeedijk keert en de Wierickedijken keeren. Rotterdam en Leiden blijven daarmeê van water vrij. Het water zal mogelijk tot voor Utrecht komen, maar niet zeker. Want de Meerndijk kan twee meter water keeren. In 't bedreigde gebied kunnen acht groote gemalen werken; aanstaanden zomer is het water geweken. De Staat waarborgt de bemalingskosten; 't vee kan mogelijk nog achter de dijken gedreven worden! Is er bedenking?!" De Dijkgraaf van de Krimpenerwaard vroeg stopping van den Vlistdijk en de Keuleyvaartsche kaaien. Mogelijk ware alzoo het water te keeren uit zijn laag gebied. Maar de Dijkgraaf van den Benedendam liet hem door de ingenieurs van Waterstaat voorrekenen, dat de watermassa in de rivier, en het nog te verwachten bovenwater, een zóó grooten boezem behoefde. En hij zegde nog, Gieljan: „d'r staat tot hoog boven Duitschland een bar lang stuk water en 't is gerezen tot een schrikkelijke hoogte. We kunnen al dat water nooit of nooit bergen in de waarden en landen van Lopik en Krimpen, maar de zwaarste druk op onze dijken zal d'r meê heen zijn. Dat is berekend!" Bovendams stemde toe. De Krimpenerwaard bleef bezwaren houden; men kon het beproeven met een kleineren boezem. Cijfers waren ten opzichte van waterverplaatsing, al eer fictief gebleken. Ook leek dezen Dijkgraaf een inundatie naar de Alblasserwaard toe gansch niet onmogelijk. Daar wier in den breede over gediscussieerd. De inundatie-oppervlakte daar aan den overkant tot den Zouwen-, Dief- en Arkeldijk ten eenen kant en den Hoogen Merwedijk ten zuiden, was grooter. Dat 204 erkende Kapitein Portheine grif, maar er waren bezwaren. Nooit zou het Departement van Oorlog toestemming verleenen tot inundatie op dit gebied, waardoor toch de militaire positie van den Diefdijk verzwakt zou worden. Ook verkeerde de Alblasserwaard in ongunstige positie wat betreft de natuurlijke loozing, als het water eenmaal weer gevallen zou zijn. Na deze uiteenzetting, waar niet veel tegen in te brengen was (ook werd daarbij overwogen de mogelijkheid van het redden der veestapels hier en aan den overkant) wier gestemd over het advies aan de Regeering en de Provinciale Besturen. Met één stem tegen joeg Dijkgraaf Beijen zijn plan er door. En geen uur daarna waren de telegrammen van advies naar Den Haag en Utrecht verzonden. Toen wier het een bang verwachten. Het groote plan, dat ramp én redding brengen moest, kon ondanks de striktste verzwijging, niet geheim blijven. Het bang gerucht ervan deinde langs den bezwaarden oever en geraakte op den wind meê, in het rampspoedige land. En toen eerst kwamen al de verschrokken Ingelanden opzetten. Ze beklommen met wilde oogen den dijk en zochten hun Dijkgraaf. Zeggen moest hij! zeggen wat er waar was van deze rampgeruchten! Waren zij al niet zwaar genoeg beproefd thans, door het kwelwater en het hemelwater? En door den angst om doorbraak van den breeden wachter? Moesten rechtevoort kwaadwillige handen verbreken, wat door de waterkracht nog niet geschonden was? En waren dit de daden van wijs beleid . . . van een boer? Wij hebben hem eigens omhooggedreven naar 205 dezen post! Wij hebben om hem geroepen! In hem betrouwd! Maar zie, het ambt brengt de wijsheid niet! Ware maar een heer Dijkgraaf gebleven, zooals door alle tijen. Wij zijn verheugd geweest om de eer een boer bewezen. . . die eer wordt duur betaald! . .. Op den dijk rond Jaarsveld kloette • het volk vijandig bijeen. Een deputatie wier naar het Dijkhuis gezonden, zeven Hoofdingelanden-plaatsvervanger. Ze wieren daar ontvangen, door den bleekzienden Dijkgraaf, die kort en goed verklaarde: „Jaat; Krimpen en Lopik kommen blank, het mot! Anders zou gansch Holland ondergaan, mannen!" Vervloekt! Ze kónden dat niet gelooven. 't Was ommers nooit eer vertoond in hun lang leven. En was hij, die dat zoo koel verzegde, niet eigens een boer? Ja . . . en wat kon deze boer van het groote water weten? Moest al hun have en goed vergaan, omdat een boer mogelijk verkeerd een boek begreep? Maar de ingenieurs sprongen den Dijkgraaf bij; ze verklaarden den hoogen nood en vertelden ten leste, dat het besluit ook weer niet bij hun Dijkgraaf lag, maar bij de Regeering in Den Haag en bij de Provinciale Besturen als adviescollegies. „Maar?!" vroeg wild een breede boer uit Eiteren: „het onze Dijkgraaf zóó geadviseerd?!" „M'n advies is wel geheim," was Beijen's weêrwoord: „maar 'k wil het hier graag uitzeggen. Ik bin in waarheid van de barre noodzaak overtuigd, mannen! en daarom mot dat zoo beuren!" . . . „Dan weten we genog!" zegde deze afgevaardigde ijzig weerom. Ze traden buiten en wieren door 't volk omsloten. Hun boodschap konden ze niet ree 206 overbrengen, vanwege het gedrang en de wilde schreeuwen. Maar ze geraakten onder aan den dijk op het kerkpleintje en daar zegden ze de wreede tijding uit. Even wier het asemstil. De ontzetting greep al dees groote manmenschen zóódanig beet, dat ze als keinderen wieren, radeloos en wel tot huilen bereid. Maar niet lang duurde deze stille verschrikking. Hier en daar wier gesmoord om den Dijkgraaf geroepen. Hij was een boer, en diende te komen, als de boeren om hem riepen. Andere gezeggers uit weer verdere polders kwamen verschrikt en bezeten toegereden; ze sprongen van hun wagens af en wierpen zich als dronkenen in den kring, zonder af te spannen. Er kwamen ook dominees, van hier en van gunter; en vrouwen en kinderen. Ook thuiszittende vergrijsde mummelaren, die met oude zachte stemmen raad wilden geven, als zijnde mannen van de beproefde ervaring. „We motten andere telegrammen naar Den Haag sturen, naar de Koningin eigens! We binnen verraaien ! Verraaien deur een boer! Schande! Schande! 't Is God geklaagd! Die wil onzen besten dijk deursteken, de onte vulek! Laan we 'm halen gaan! halen uit z'n warm nestl Betalen we 'm daarveur?! Haalt 'em hier! dat 'em hier verantwoording doet!" Meer gespannen reden toe. Een dichte tentwagen kwam tot de kerk en vormde er een wig tusschen de saamgeschoolden. Daarin zat een stokoud boerenwijf, deftig in de kleêr. Een wilde vent klom op dien wagen, en sprak (als ware hem dronken) met klotsingen achter in zijn keel, het deinende volk toe. 207 'n Elk zweeg daarvan. Wat deze jonge rijke boer uit Langerak daar zegde in den pietsregen, was taal naar den zin van dat volk. Hij stond daar met zijn eenen poot op het lakzeil van den tentwagen, den anderen op een hoog hek. Ineens verschrok hem danig. Hij gleed uit, wou zich rechten en trapte door het zeil. Zijn klompenpoot hing dom door 't dak van die voorname boerenkoets. Want straf voor zich uit kijkend, in zijn blooten kop, naderde daar de Dijkgraaf, 'n Elkeen week eerbiedig, zoodat hij zonder moeite in den kring der mannen belanden kon. Zonder naar reden of uitleg te vragen van dezen kwaadgezinden oploop, zegde hij: „de telegrammen uit Den Haag en Utrecht zijn hier; zoo gauw het vee weggedreven kan zijn, gaan de duikers open! En denkelijk mot dan nog de dijk nabij „de Koekoek" afgegraven worren! Het zij u bekend, mannen! Gaat naar uw woningen, met de snelste gelegenheid, want uw levende have is morgen vroeg mogelijk al in gevaar! En ik zien wel, mannen: dat woord staat 'n elk niet 'an! Welnou, verneem dan uit mijn mond, waarom dit beuren motl Ten eerste: as we 't niet zouwen doen, dan sloeg misschien nog in een dezer vloedtijen de rivier zich ievers een gat. Hoe dan de ramp zou zijn, is niet te bekijken van te veur. Thans kan een elk nog zijn vee redden. We weten op een haar na, waarheen het water zal loopen en hoe we het ten ende weer keeren. We weten, dat thans een land volloopt, dat daardeur veul schaai zal lijen. Maar met minder schaai is nievers het water te laten, wèl met meer! En 't water mot uitweg hemmen; het winterprofiel van onze rivier is te gering 208 ^CWUllClli -—O de Staat; de bedrijfsschaai is ten laste van de ingelanden eigens veurloopig. De provincies zalle' mogelijk daarin veurzien. De schaai 'an gebouwen, meubilair en stellingen, komt helaas ten laste van U allen, 't Is hard, maar 't mot! We sparen de Alblas en de Heerenlanden; ik hem hier telegrammen van polderbesturen aldaar, dat ze in de onvergoeide schaai zallen bijdragen. Weest dapper en mort nietl Het water is sterker dan onze beste wil! Ik heb gezeid!" ... Na deze woorden brak de ontstelling eerst in waren omvang uit. „Man, bin je gek, bin je halskoppig geworren?!" riep de jonge vent op den wagen. „Motten onze woningen d'r an, om den overkant te sparen?! Bin je eigens niet van dees zij?! Zélf gaan je ook verzuipen! En as de dijk 't begeeft hier wat uren boven, of meer op Rotterdam 'an, blijven wij hier ommers ook droog!" „Stilte!" gebood Gieljan Beijen toen. „Mannen, murmureert niet, maar steekt de handen uit! Wat deze man daar zegt is klare onzin! As de dijk breekt 'an onzen kant, waar 't ook zij beneden Wijk, dan loopen we hier tóch vol! En deursteken 'an den overkant zou een zware misdaad zijn! Waarom? Omdat het oppervlak waar het water komt zónder kans op keering, daar tweekeer zoo groot is; omdat ze uit de Alblas en de Heerenlanden het water bij lange zoo goed niet kwijt kannen, en omdat de spoorwegen op het buitenland dan onklaar zouden worren! Verstaan?! Mannen, ik zal nog één keer uitleg geven: we offeren ons, wier daar geroepen .. . 209 welnou, we offeren ook. Maar 't is vast gien algeheel offer, want we hebben niet zeker in ons hand, of we er zonder wel droog zouden blijven. Er is gezeid: je eigen land leit in het bedreigde gebied, — wel, dat is zoo. Maar hem ik niet gezworen, dat ik rechtvaardig zijn zou, en oordeelen zónder bijgedachten? Mag ik dan een eed veur God den Heer afgelegd, vertrappen? Mag 'k Ului hier bevoorrechten, dwars tegen mijn beste weten in ? Vergt ge van mijn, da'k veur onze Landsregeering staan zou, as een ontrouw raadsman? Niemand Uwer wil dat! We motten berusten as mannen! Van velen Uwer ligt na morgen gansch het levenswerk kapot: ik weet dat! Maar dat zou 'an den overkant toch ook zoo zijn!" „Meugelijk is hem omgekocht, de dondersteen!" ,,'k Zou jou, ontaarde schenner, ja ik kin jou wel Piet Stravers, 'k zou jou wegens opruierij kenne' laten opgrijpen deur de soldaten. Gaan maar vrij uit! Bekladt gerustig mijn naam! Dat mijn eigen vadersgrond morgen onderloopt, dat is mijn beste vrijbrief! Nee' mannen, laat 'em los! laat den schenner los, zeg ik! Mijn persoon vraagt gansch gien bijzonderen bijstand, want ik weet dat ik naar eer en geweten hier veur Ulie sta! Gaat thans gerustig heen, drijft gauw het vee uit en redt Uluis kostbare zaken 1" Maar nog een ander schreeuwde om stilte. Hij wier gedragen door mannen, om over allen te mogen zien. ,,'k Zeg dat we niet berusten motten!" Met een ruk keerde Gieljan Beijen zich naar dien o pro ergast. Die stem was dat mogelijk 't was Willem. Willem, gedragen door zijn geburen, wit uitgetrokken van opstandigheid, thans met gemeen 210 fonkelende oogen. Zoo ver is 't gekommen rechtevoort met onzen Willem —, vlamde door Gieljan zijn kop. „Niet berusten! Nooit! Ik bin zijn broer, ik kin 'em! Waar praat 'em over?! Hoe is 'em Dijkgraaf geworren!? Van water weet 'em alleenig, dat het nat is 1 Gien asemgang verstand het 'em van wat 'em daar. allegaar zeit! Veur gekauwd is 't hem, deur belanghebbers van den overkant! Omgekocht niet! Veuls te keinderachtig daarveur! Maar waar binnen z'n mannen van advies?! Wie hemmen dezen Dijkgraaf zóó in de luren geleid?! Laan ze kommenI Laan we nog gauw naar Den Haag telegrafeeren! Laan we zóó'n groote ongerechtigheid toch veurkommen! Mijn broer weet niet beter! Hij heit geluk gehad, zónder de geleerdheid, zoo is 'et!" „Da's min! Da's laf!" wier geroepen. „Weest stil! De Dijkgraaf gaat weêrwoord geven!" Met rustige stem, Willem strak aanziend, verweerde Dijkgraaf Gieljan zich. „Ik zal mijn gedacht' hier niet uitzeggen, mannen! Een broer teugen een broer, da's in het openbaar gien verheven gevecht. Ik gun 'n elk van mijn te dinken, da 'k een onbekwaam man zijn, zelf weet ik dat even zoo goed. Maar 'k laat mijn raadslieden niet bekladden; zélfs deur mijn broer niet. In het Dijkhuis, daar zit de Commandant van de Hollandsche Waterlinie in eigen persoon; wie van den Generaal durft dinken dat 'em valsch zal raaien, is een loeder! De ingenieurs van Waterstaat zijn ouwe in den dienst grijs geworren mannen; hun namen mogen hier in woede niet worren beklad! Ik kon nou even goed weg gaan, 'n elk weet wat er 'beuren mot! Er is gien andere 211 weg! Luistert vrij naar Willem mijn broer; as hem zijn eigen nest wil bevuilen, dan mot hem dat maar doen, waar?! Maar tóch: al stong 't mes op mijn keel... plicht is plicht, verstaan!!" „Nu de Dijkgraaf het zijne gezegd heeft," klonk daarop een kanselachtig deftige stem, van een plek af, waar eerbiedig veel ruimte was gemaakt, „nu wil ik U allen toch vermanen .... betrouwt op Gode, op Hem alleen. In groote tormenten en zware beproevingen, zal Godes glorie worden openbaar. Weest de Schrift indachtig, o gij die Gods kinderen wilt genaamd worden. En gedenkt den duldigen Job, hij die eer bracht den Heere, toen al het aardsche hem was ontnomen. O, Heere Heere, op Uwe barmhartigheid bouwen wij .... „En wat U aanbelangt, o gij heeren die over het landsche wel en wee hier beschikt, ware het dan niet mogelijk geweest Gods hand ongehinderd te laten slaan naar Zijn raadsbesluit, dat gewest hetwelk Hij in Zijn groote al-wijsheid zal zoeken? Moeten wij menschen wijzer willen zijn dan God den Heere en pogen te verwringen Zijn wil? Het land dat geslagen wordt, heeft Zijn kastijding zéker verdiend! En ondoorgrondelijk zijn immers Godes raadsbesluiten I Wat vermeet gij u, o stervelingen, o verblinden! Dat toch Zijn wil geschiede!" „Dominee! Dominee! Weet wat U daar doet!" bulderde Gieljan vervoerd. „Hadt Uw schriftuurlijke bezwaren ingeslikt, of in het Dijkhuis afgestoken! Wat mengt ge U in onze zaken van dijk en van land ?! Zorgt gij voor de zielen, wij hemmen van het water verstand! Uw taak ligt in de kerk, de onze achter de stroomkaarten! Moogt ge de verwarring werpen 212 tusschen dit angstige volk? op zulk een uur?! Is dat Uw boodschap, is dit Uw taak?! Wilt ge, dat we ons land weerloos overleveren? I En wat zegt ge dan van dijken bouwen?! Wat van bekisten? I Draagt ge wel een parapluie als het regent? I 't Kan toch Godes wil zijn, dat ge nat wordt! Dominee! ik wil niet oneerbiedig zijn; ik wil hier niet met U twisten! Als wij hier, de mannen van 't geordineerde gezag, het land veur nood behoeden, dan dink ik met mijn kort begrip van de geboden, dat dit den Heer welgevallig zal zijn. Zou het Zijn wil niet wezen, dat wij waken en het land beschermen, dat Hij door ons beschermen laat?! Maar weest helder; laat ons over de vrije wilsbeschikking wat napraten, als Holland overmorgen veilig zal zijn!" En de Dominee weerlegde: „Neen opstand zaai ik nóch verwarring, maar .'.•»." „D'r valt niks te zaaien, we kinne' straks alleenig nog maar vissies vangen!" riep die onte spotter, de smid uit Willige Langerak, een godloochenaar. Grauwende boeren traden nader, dregen dien smid; anderen lachten om dien zet en hielpen den spotter om uit den kloet van boeren te geraken, 't Geluid van velerhande morders en schreeuwers wier als een donder; ineens stond de Dijkgraaf midden in dien opstand. Als de golven van de Roode Zee zóó scheidden zich de kampen. De smid en zijn gasten zouden onder den voet geraken, Gieljan Beijen zag dat al 'beuren. Wéér klonk het snikgeluid van den Dominee, maar geen enkel oor kon dat meer verstaan. Toen, met een ruk, heesch de Dijkgraaf zijn eigen op de schoeren van manvolk. „Hou' den muil kein- 213 Het Wassende Water derachtige gasten! As we straks 't halve land laten verzuipen, dan zal jullui Dominee dat niet kannen verhelpen I Maar spotters he 'k niet noodig op mijne hand! Mijn zaak staat evel recht! Maakt gien ongemak op zulk een uur met elkander! Kijkt, de Dominee gaat al heen! „Mannen en dit ten leste! Nou komt de dag, waarop ge met opgeheven gelaat een offer meugt brengen! Zij, die de schaai naar den overkant willen stouwen, verraaien het groote menschelijke belang om hun eigen, veul kleiner belang! Dat hiet vast gien naastenliefde betoonen! Daaruit spreekt de verkeerde hebzucht en behoudzucht! Geofferd mot er worren! Die zijn offer in vrede met zijn eigen brengt, zal (ja 'k wil hier ook niet staan preeken) hij zal in klaar en rustig geweten ruim weerom krijgen, wat hem aan geld en goed vergaan ziet! „Gij allen gelooft ommers 'an de Goddelijke rechtvaardigheid? Gij allen bidt dag aan dag; belooft het offer veur den naaste aan den Heer, zoo dat behoeft. Welnou; heden gaat Uw veulmaals uitgesproken woord levend worren. Heden moogt ge Uw naasten van den overkant toonen, dat ge den Heere niet in Uw mond hebt alleen, maar in al Uw gedragingen 1 Ik zeg het Petrus na: weest nuchteren en waakt...! waakt ervoor dat ge thans, in de uren van beproeving, God den Heer niet verliest deur Uw baatzucht! Maar ik heb vertrouwen! Gij als ik, we zijn toch mannen van den arbeid, mannen van het land! We zallen, als het water weer geslonken zal zijn, in harden arbeid terug winnen, wat thans verloren gaat! „Ach, zien daar toch. Ik wor' daar in onzen tent- 214 wagen moeders gewaar, een vrouw van tachentig jaren. Ze is van Honkoop naar den dijk gekommen. An 't ende van heur werksche leven overkomt moeders dit: heur ouwe woning komt blank te staan. Maar vraagt heur I vraagt hét een ouwe vrouw, of ze anders wou!" 'n Elkeen kijkt naar den beschadigden wagen, waar de oude moeder van den Dijkgraaf in zit te tranen. Een grijskop van tusschen het volk dringt naar dien wagen. Hij praat wat met het uitgemergelde vrouwtje, dat kleumend en nat onder het lekkende, ingetrapte spanzeil zit. „Ze zeit!" roept die grijze boer: „ik zou gien moeder willen zijn van mijn best keind, zoo hem anders praatte!" Een woest gejuich brak los. Wel duzend handen wuifden den Dijkgraaf toe; mannen droegen hem rond, brachten hem bij zijn huilend moedertje en wijders naar het Dijkhuis. En het gemor was verstomd. Daar, in het Dijkhuis, kwamen man na man ook de Burgemeesters; daarheen wier ook, door voorzichtig manvolk, het verkleumde ineengedoken boerenwijfie uit den verregenden wagen gebracht. Dien nacht donderde het volle rivierlijf zijn breede gulpen water door de vier opgeheven slakken, de noodduikers nabij den voormaligen IJsselsprong aan het Klaphek. De Lopiker wetering liep in enkele uren vol en bracht het water naar Jaarsveld, Benschop, Polsbroek, ja tot naar Vlist en Bonrepas. In deze buurten, dicht onder den Lekdijk, moest nog dien eigensten nacht alle vee weggedreven zijn, op 215 Haastrecht aan. Boven op den Zuider IJsseldijk was 't nog veilig. Maar 't soldatenvolk, dat dien avond was komen aanmarcheeren, leidde de vluchtende boeren wijder, tot achter de hooge Wierickedijken. Daar wieren, in groote haast, tenten en houten barakken opgesteld. Het losgelaten water rees op het land en vloeide toe, vloeide van landscheiding tot landscheiding, telkens even gekeerd door de lage waterweringen van de opvolgende polders. Over dat vruchtbaar brok van Holland wier in één nacht gansch de welvaart van lange jaren versmoord. 216 XI * VEILIG ACHTER DE DIJKEN Op Water-Snoodt in Hoenkoop, waar de watervloed naar Gieljan Beijen's berekening in den vroegen ochtend óók zal komen, wordt met rappe handen het vee van de strengen gesneden. De Dijkgraaf is met twee van zijn Hoogheemraden op inspectie door deze bedreigde polders. Hij wordt rondgereden in een kleine auto, en spreekt hier en daar woorden van troost en vermaningen tot moed; hij steekt niet zelden mede zijn handen uit, als 't vee onwillig is de wintersche kou in te trekken. Een ouwe buur, Marinus Vermaat van Ouders,vrucht, zegt plechtig: ,,'t Is eer vernomen .... Fabiaan Sebastiaan Begint de boom in sap te staan. En, zal het water gaten slaan: De dijken bezwijken, De koeien vergaan. ,,'t Is veur een boer een hard gelag, Dijkgraaf. Wat zegt dat aardig teugen een jonk hier uit de buurt — Dijkgraaf —. Ze verkonden van jou, Gieljan, da' je zoo danig veurnaam gesproken het, gisteren 'an den dijk. 'k Hem d'r van vernomen. In alle ellendigheid is dat wel een troost: jij bint er nog, je zal ommers bij ons blijven?" „Als ik weg kan van mijn post, dan zal je me zien kommen achter de Wierickedijken." Ook reed hij even bij zijn eigen de sticht af. „Kenne' jullui 't hier reeën zonder mijn, moeders? Of wil 'k effen meêhelpen? wat oplaaien?" 217 „Minsche' Giel, jij hier? Nou, 't is bestig dat je d'r bint, want we verzuipen nog met al ons hoornvee. Wat mot ik beginnen? een oud minschI M'n beenen worren d'r lam van, 'k bin stijf van de rimmetiek deur 't zitten in dien natten wagen. Toe Giel pak 'an I Gaan nou niet staan kijken as een verhanselde! D'r is niks 'an te doen; we motten weg! 'k Hoor vandaag zoo scherp! 't Water mot nog teugen Polsbroek 'an zijn, maar 'k hoor het al kommen! Lummel! steek nou toch je klauwen uit! Toe dan!. Wit een man! Mot jij nou opgevuurd worren deur een uitgedroogd oud wijf?" „Moeders.... as je eigens op de woning bint.... dan is dat weer zoo anders.... 't is wèl een ijzig ding. Kijk toch die beste berg hooi daar staan, en dan die kuilen met zware voerbeeten, en den huis zeivers. 't Is een barre, barre ramp moeders, dit zeker." „Praat zóó niet Giel. Je mot kannen offeren, het onze Dijkgraaf gisteren 'an den dijk gezeid 1 Land en goed en stallen en voer .... alles om den overkant te redden." „Weet je wat of jij bint? Je bint een brave ouwe meid van me. Hup vort! 'k Zal effen meehelpen; we beinden de koeien twee 'an twee met nieuwe strengen! Over een jaar is alles geleën! Geef me een zoen moeders, je bent een best wijf!" En vaardig wrochtte hij in z'n ouderhuis meê. De ouwe knecht van jaren her, nam voor den boer zijn zijden petje af en dat was een danig vreemd gezicht. Want hier op Water-Snoodt geleek hij den Dijkgraaf niet, maar was hij Gieljan, 't jonk van altijd. Die hier in de schuren als keind gespeuld had, en van dit erf af ter school was gegaan. 218 Hij liet de twee Heeren in de auto dien ochtend lang wachten. Deze liepen Gieljan rijn land af naar den Tiendeweg. Door kijkers zagen zij het water tegen de kontkaai van Polsbroek staan, maar omtrent de hoogte aldaar konden ze niets berichten. Dat was daar op de rivier aan, wanneer ze met hun kijkers wijder 't land in boorden, een wreed en oneigen zicht; een wildbewogen grijze zee, met boomenkruinen die er akelig uit opstegen als onwezenlijke, dooie dingen. De hoevedaken van Polsbroek rezen nog boven 't water uit en ook stond hier en daar een kade droog. De weerdijkjes van de waterschappen (waaraan door alle tijen heen zooveel geld voor onderhoud was besteed) waren door de kijkers thans waarneembaar als luttele kruintjes, die nog maar weinige uren het machtig rivierwater zouden keeren. Ja, nu zag een elk toch in: wat is Holland? Holland is een armzalige lage kom, weerlooze prooi van het water, zoo de machtige dijken 't begeven. — De Heeren wieren er koud en stil van. Tegen het middaguur kwamen de soldaten, die rond Oüwater het volk al hadden uitgedreven. Consigne was in de buurten gegeven door al de Burgemeesters, dat niemand met zijn vee en wagens wegtrekken mocht, aleer de soldaten er waren. Deze maatregel was afgekondigd, om opstopping van de smalle dijken tegen te gaan. En thans, van hofsteê naar hofsteê, klonk het kille hoornsignaal door den natten dag; de uittocht begon. Dat wier een droeve stoet. Mannen en wijven en kinderen, knechten en meiden, allen met koeien en keuen en geiten; merries met de veulens aan den 219 staart gebonden, of veulens loopend naast het moederbeest in 't gespan; wagens beladen met antiek en beddegoed, erf boeken en bellen bakmeel; goeie kleêr gebonden in lakens en baalzakken; heele ritsen schoenen en laarzen en aller hand' keukengerief. De raarste zaken wieren meêgedragen. Een wijf op jaren droeg ongemakkelijk een vuilgeworden wieg voor haar lijf; er liepen ouwe kopschuddende groffies met een lamp, of een stoof, of een enkele kaaskuip. Gieljan kon d'r niet bij blijven. Hoewel zijn hart hem danig naar dien droeven uittocht dreef, hoewel hij, die gister zoo vurig pleitte, thans óók niet vrij van baloorigheid was en toch overal troosten wou, hij moest naar den dijk weerom. Te lang al was hij er weg, want dien middag verwachtte hij aan den overlaat de beide Commissarissen der Koningin. Op den hoek van 't rijpad, dat naar den Roozendaalschen Dijk voert, bleef hij wachten, tot enkele . gezinnen met al hun gerij en vee voorbij waren. Hij gaf alleman een handdruk. Ze waren diep ontroerd, zijn vluchtende geburen, en zoo'n simpele handdruk alleen gaf al troost. Dat zag hij in hun bange oogen. En omdat hij vurig wou, dat het volk in ballingschap zou gaan, bezield met goeden moed voor den afloop van dit wreed avontuur, hield hij zijn eigen krachtig. Zijn gewisse stem was het eenige klare geluid in die wrange droefenis. En toen hij tende toch maar wegreed, langs Willeskop en Montfoort naar Lopik-Kapel, en vandaar den Dijk op tot aan het Klaphek, was het dezen bóeren-Dijkgraaf, alsof hij bersten zou van het zoozeer ingehouden verdriet. Onderwijl de 220 motor ronkte en hen drieën snel voorttrok langs de veilige dijken, liep zijn best van vaders geörven koeland, mogelijk alreeds vol. Waar zou hedenavond moeders zijn? Misschien wel in de Booreftsche Meije, waar 't water niet kwam en heur familie boerde. Of zou ze blijven bij het vee in de noodbarakken achter de hooge Wierickedijken? Hij had moeders wèl aangeraden naar de familie te gaan, maar dat ze 't doen zou geloofde hij toen al niet meer. Met geen enkel woord heeft ze hem over Willem's doen in Jaarsveld op het kerkplein onderhouden, hoewel hij aan heur oogen heeft gezien, dat deze verzakende jongen uit haar liefdesaandacht is geschrapt. Want zal een broer zijn eigen nest bevuilen? Alleen om teleurgestelde zucht naar roem? Neen ommers.... Maar al heeft moeders 't heur jongen niet gezegd, terug, toen in den kapotten wagen van Jaarsveld naar Hoenkoop, heeft zij van diepe verheugenis blij geweend. Ja, 't is waar; het beste land zal onderloopen. De woning zal lijden. En jaren, vele jaren moeten voorbijgaan, aleer deze zware schaai zal zijn inverdiend. Maar heeft ze toen niet echtig gezien en hebben heur ouwe ooren 't niet klaar gehoord: Giel, heur eigen vleesch en bloed is uitgegroeid tot waarlijke grootheid, tot een machtig en rechtvaardig gezegger. Heur wild en raar jonk, waarop ze zoo menigmaal gescholden heeft, dat ze eenmaal zelfs de deur heeft moeten wijzen, dat is onder heur handen door hoog gestegen.... ongemerkt. Tot vóór dien grooten dag was Giel, al was hii dan al viiftig, een blaag in heur oogen 221 gebleven, een keind met een groot en schielijk hart. Maar dat heur jonk een edelmoedig en koninklijk bestierder was, dat was daar onder aan den dijk voor haar eerst helder geworden. En gaande in den grooten vluchtelingenstoet, dacht ze nog gedurig aan dat geringe kerkplein terug; daar zal thans wel niet veel meer van droog zijn en overend staan. En Aai op zijn woning? Waar zat Aai thans? De boeren van dit district voerden hun vee achter den Meernschen dijk; mogelijk zat heur oudste jonk wel te Utrecht of daaromtrent. Zij bleef bij het vee. En docht: Gieljan zal mijn daar zoeken en nievers anders. Bij het vee van hem daar verwacht ons jonk mijn. Wèl kwaaie uren waren dat, die tocht (zoo langzaam van wege het gaande vee) langs Haastrecht, over Steyn naar Gooverwelle en wijders op de Wierickedijken aan, alwaar reeds aan de barakken gearbeid werd door soldaten en helpend burgervolk. Maar nooit wordt een oud mensch te oud, om in den nood manhaftig te zijn en te waken over het levende goed, — zoo 0 verlei zij. Want m'n Gieljan kan eigens niet kommen; zijn post is gunter, daar waar het water ons rampspoedig land in kolkt. En daar stond Gieljan dan ook en vernam van den Kapitein: „er is te weinig verval, heer Dijkgraaf." Twintig manmenschen groeven daarop in den dijk een geul; toen stroomde nog feller het water de beide weerlooze waarden in. Middernacht prompt kwam het draadbericht: het water staat tegen den 1 Jsseldijk op. — Het wreede werk was dus volbracht; van boven Eiteren tot Krimpen op den IJssel stond 222 het land blank. De bevolking lag saamgeveegd in drie kampen, en wel: bij Nieuwerkerk, bij Gooverwelle en te Veldhuizen aan den Oudenrijn. De berekening kwam uit; de IJsseldijken weerden, dé Wierickedijk hield stand en ook geen droppel water passeerde den Meernschen slaperdijk. Alzoo bleven Utrecht, Rotterdam, Gouda en Woerden droog; Schoonhoven, Oudewater en Montfoort, benevens alle dorpen in de Krimpenerwaard kwamen blank te staan. De Regeering zorgde patent voor de verpleging der ballingen in die drie groote watersnoodskampen, en ook het vee wier daar naar behooren verzorgd. In Nieuwerkerk brak zenuwzinkingkoorts uit, daar ook blaar en miltvuur onder het vee. Maar op de blaarziekte na, wier al 't andere zeer in enkele weken grondig bezworen door de stadsche dokters in witte jassen. Onderwijl duurde en duurde dat hooge water. En eindelijk, in begin Maart, wier te Keulen de eerste val genoteerd. Hoewel dat in 't begin geen naam mocht hebben, wier het als een teeken van geluk naar de drie kampen geseind, waar de saamgeklonterden er gewijde liederen om zongen in de houten kerk. Dat was mogelijk het begin van het einde? En wie zag al niet hunkerend naar het einde uit? Was dat een leven voor groote manmenschen die 't werken gewoon zijn, voor stil en ieverig vrouwvolk en voor de verschrikte keinders? Deze akelige afwachting in niksnuttigheid? Terwijl het voorjaarstij dag aan dag vorderde en in andere jaren er aan gedacht wier het vee het land in te gaan jagen. De verveling en de ontevredenheid wieren grooter, naarmate de snellere val van het water (dien 'n elk 223 verwachtte) langer uitbleef. En ze woonden daar al acht weken in hun tochtige kampen, toen, door den regen, Dijkgraaf Beijen op een platte schouw naar Gooverwelle kwam gevaren. „Hoe is het 'an den dijk? Zeg opl Zeg op!" „Mannen!" zegde hij bedaard weerom: „is mijn ouwe moeder hier?" „Jaat, dat doet ze. Ze wacht op jou, Dijkgraaf. Maar hoe is het 'an den dijk?!" „De dijk is dicht. Anders was ik niet hier. Waar is moeders?" „Hoelang zitten we hier nog, dink ie?" „Onbepaald. Zeg mijn: waar is moeders?" „Gaan meê!" zegde een rijke boer uit Berkouw, die er hier uitzag als een verloopen berenleider. Onderwege wier 't Gieljan voorzichtig aangezegd: moeders was ziek, ze lag te bed. „Is ze .... is moeders heen?" „Nee' dan was je wel van den dijk geroepen, Dijkgraaf. D'r is gien gevaar ook." „Ach, ze is zoo oud." Ja, wèl was ze oud, maar Gieljan herinnerde zich ineens heur oude woord: nog niet den dood bereid. Ze zoende heur grijzen jongen zoo teêr en dankte hem met zwak geluid, dat ie den dijk weer gestopt had. „En weet je van onze woning wat, Giel? Bin je thuis langs gevaren, Giel?" „Alles staat overend moeders, alles. De berg is leeggespoeld," zegde hij er weemoedig achter. „Affijn, 't hooi was toch naar de weergaai. Maar waarom gong jij niet naar Booreft, naar oome Nelis, moeders? Je wou zeker liever bij onze koeien blijven?" 224 „Nogal wis." „En hoe gaat 'et met jou eigens, moeders?" „Zoo best as 't kan. Eén is d'r ziek geworren van heel den koppel uit ons huis: dat bin ik. Maar 'k gaan nou weer schielijk beter worren jonk. Gaan we gauw naar de woning weerom? Honkoop is toch maar bestig verblijf, m'n Giel. 'k Mis ons buurtschap danig. En Willem is gezond? En Aai ook? Da's mijn een groote gerustigheid, jongie. 'k Hem hier al die weken in de eenzaamheid gezeten; alleenig van jou kwam bericht. Maar niet as mijn keind hoorde ik van jou, maar as Dijkgraaf. Daar bin ik ziek van geworren, maar nou is 't weeral geleën hoor. Hoelang dink ie, dat we hier nog motten verblijven?" ,,'k Darf 't niet zeggen; dat kan lang zijn, 't kan kort zijn. Morgen 'an den dag gaan de droogstaande gemalen werken; maar 'an natuurlijk loozen deur de duikers is nog gien denken de eerste weken. De rivier staat daarveur nog veuls te hoog." Datzelfde antwoord moest hij dien dag keer op keer geven. Hij schroomde zijn diepste verwachting te zeggen: dat het nog wel maanden aanloopen zou, omdat de machines van vele groote gemalen onklaar waren geraakt door het water. Ze boden hem een aparte barak aan, vanwege de waardigheid verbonden aan zijn ambt. Maar hij zegde: ,,'k bin wel vervangend Dijkgraaf, maar ik bin óók boer. Daar waar de boeren uit Honkoop legeren, daar is mijn slaapsteê. Gunter 'an den Hoogen Dijk daar bin ik Dijkgraaf 1" Zoo kwam hij bij zijn geburen te lande. Eerst dierven ze hem niet meer bij zijn jongensnaam toespreken, maar 225 zelf lokte hij dat uit. En 't duurde niet lang, of een elk was weer, als van ouds, met hem vertrouwd. Menigmaal reisde hij naar den Dijk weerom; ook was hij vaak op het groote watervlak met de Heeren van Waterstaat, om peilingen te doen en om over de snelste droogmaking te delibereeren. Er wier dukkels met de Dijkgraven en Schouten der getroffen Hoogheemraadschappen en Waterschappen vergaderd; maar geen énkel deskundig man had vertrouwen in snellen, afloop. En dat wier daar in de barakkenkampen een wachten en verlangen zonder uitzicht. Niet zelden sprak hij de menschen in 't Wierickekamp moed in, maar nooit vergat hij in te zien, dat zijn woorden als wind waren, wijl hij sprak tot een volk dat van diepste verveling verslonsd was. Dominees en Pastoors onderhielden er den kerkdienst in een en dezelfde barak, maar op differente tijen wel te verstaan. Ook kwamen er voor de afwisseling wel eens sprekers; de mannen en vrouwen luisterden wel, maar ze bleven lauw. De kinderen waren goeddeels van school verstoken en ze rabauwden gansche dagen door, op en tusschen de houten krotten, die met menschen waren volgepropt. In weinig weken tijds was dit eens zoo deftige boerenvolk uit de rijke rivierlanden, verlaagd tot een gore kermiswagenbende. En 't vee, dat hunkerde naar de welige weien, hong desolaat in de kraminkele tochtige schuren van without, tusschen de palen en strengen, en 't loeide zich de kelen schor om versch groen lentegras. In die dagen van dorre afwachting, viel ook over Gieljan Beijen de verstarrende leegheid van dit leven 226 heen, na de wilde beroeringen van voor enkele maanden. Hij, die wist hoe langzaam het droogleggen vorderde, was in den grond nog triestiger gestemd, omdat hij als enkeling de hoop miste op snellen wederkeer, die zelfs in de droefste harten niet gansch en al dood was. Wekenlang zwierf hij nog door het noodkampement dat geleidelijk voltooid was, nadat de inkwartiering bij de boerenfamilies in de rondte op den duur onmogelijk was gebleken voor zulk een groote bevolking, en hij mierde zijn hersenen kapot over allerhande vragen, die thans in deze ledigheid opkwamen. Moeders ziekte was voorbij gelukkig. Ze molk zelfs weer, als voor tal van jaren, een enkel koetje meê, om den tijd te dooden. En ze liep met pijnlijke trippelpasjes over den vochtigen vloer van hun barakhoek; ze mopperde veel en liet Gieljan op heur wenken draven. Hetgeen de goeie sukkelaar graag deed .... och, en waarom niet? Maar dat heur jongen (die zoo groot was geworden in aller aanzien) thans hier in dit kamp zoo zwaar leefde vanwege de diepe troostelooze peinzingen, daar had ze geen weet van. Ze was ook zoo oud, zóó oud. Heur jaren wieren niet meer geteld, 't Was allemaal eender, of ze nu twee- of drieëntachtig wier, straks in de maand van Mei. Eén verlangen hield heur levend: de oude woning weerom te zien, daar nog wat te verblijven, waar Aai en Giel en Willem en Wieleke allegaar geboren waren. 227 XII HET WASSENDE WATER Ja; het begeeren van heur jongen was wèl van anderen aard. Hij mierde en wroette in zijn eigen. Hoe was het mogelijk, dat hij toen aan den Dijk, tegen het volk, zoo fel van God had getuigd? Hij was van zijn Willeskopschen tijd af geen waar kerklid meer, dat wist hij voor zijn eigen goeds genoeg. Daar kon hij eigens nu wel tegen in voeren: maar gong je dan niet ter kerke? Zeker, dat is zoo, dat is waar; ter kerke vaak. Eens per week zéker, en dan nog alle biddagen raak. Maar dat was méér om moeders er heen te rijden, dan om er de preeken te hooren. Want in Willeskop, toen hij voor zijn eigen alleen te zorgen had, sloeg hij meermaals over; ja er is een tijd geweest, dat hij gansch en al van het bedehuis wegbleef. In al die jaren van toen tot thans, zijn deze dingen onverklaard voor hem gebleven. Het woord van den kansel, dat gleed langs hem heen. Uit ingeroeste gewoonte, geërfd van vele vaderen, bleef hij in de kerk komen, maar (hoewel hij naar de reden daarvan niet zocht) tegen de meeste dier preekende mannen wies in zijn hart een wrange afkeer. Hij zag daar thans nadenkend op terug. Het is goed, mijmerde hij, te hooren spreken over God den Heer. Nooit is eigenlijk het zeker weten van Godes Almachtigheid voor hem vergaan. Nooit heeft hij durven twijfelen aan Gods bestel. Maar naast des Dominee's woord rees in de kerkdiensturen voor zijn verlangen een vuriger Godsdienst. Dat vroeg niet naar tekstverklaringen en lange openbare gebeden, dat vereischte geen veel te tragen orgelgalm en droef psalmodieeren, maar vroeg een 228 ander doen. Wat? Ja wat precies? Hoe verklaart hij dat zijn eigen? Je bent een vroom man en daarom kerksch, of je bent dat niet. Je gelooft waarlijk in God, of leeft als een heidensche rabauw. Maar gelooven in den Heere en toch wrevelig twijfelen aan Dominee's woord, dat is toch zeker wel warrelig? Ineens vond Gieljan in die wazigheid van zijn zwaar denken een houvast. Hoe kwam die Dominee daar op den preekstoel te lande? Door zijn studie en zijn bereidheid tot leeraren .... dus door geleerdheid. In wat was dan de leider van het volk eigens onderscheiden? In weten .... in geleerdheid. Hoe was dat toch vroeger geweest? Kort nadat de Heere verkeerde tusschen de menschen, waren Zijn predikers met wezenlijk gezag bekleed geworden; ze hadden den Geest ontvangen. Ze spraken kennelijk namens den Heere en al hun daden geschiedden uit kracht van Zijn kracht. Zij waren daardoor in iets verheven boven het volk, en niet door geleerdheid alleen. Maar door de bovennatuurlijke wijding. Was daarom des Dominee's woord ten ende arm en kaal voor hem geworden, als zijnde wèl versierd en wel devoot, maar toch slechts het woord van een mensch zonder hooge waardigheid? Kan ik, peinsde hij wijders, buiten de kerk om tot God komen door goed te zijn alleen? Maar is 't niet onbehoorlijk zelfvertrouwend eigens een weg te zoeken? En wie houdt mij altijd op den waren weg? Wie God zoekt in alleenheid, zoo besloot hij ten leste, hij zoekt eigenlijk een samenklinking tusschen zijn eigen levensmanier en het geloof. En 't geloof zal dan worden pasklaar geknipt naar dat leven. Wel ja, zóó is het niet bezwaarlijk God te dienen. 229 Het WasBende Water Maar in zulke barre eenzaamheid kan 't nooit goed zijn. Want dat vormt geen groot verbond tusschen de hunkerende menschen, maar ieder menschenhart apart dijt dan uit tot een eenzame hooge woning van verlangen. En zóó, eenzaam alleen God te dienen, dat is maar enkelen gegeven. En moet niet ieder — gelijk geschreven staat — zalig kunnen worden? De zwakke broeders zoowel als de bezonkenen van geest? Neen, het geloof moet te zamen beleden worden, de sterken moeten de zwakken schoren, de vromen moeten de onverschilligen meevoeren naar het heil. Zóó voortdenkend wier hem dat klaar: zijn hersenen vormden in die dagen al een kerk in de kerk, een eigen kerk. Hij, een eenzaam bidder, onttrok zich aan de gemeenschap. Hoe was dit ontstaan, en waarom had hij zich niet eer dien raren toestand verklaard? Hij meende later, op een eenzame wandeling langs den eindeloozen Wierickedijk diep het land in, dat helderder te gaan begrijpen; nü met zijn hart. Hun Dominee was een noodwendigheid geworden in veler gedachte; deze plichtmatige starre prediker paste zoo geheel en al tusschen het boerenvolk en in dat gewitte kerkje. Nimmer werden er bewogener geluiden vernomen van den kansel. De Godsdienst, dat was de Dominee. De trouw aan de kerk, ging door dezen Dominee. De zorg voor alleman die van 't rechtzinnig gereformeerd geloof was, berustte bij dezen man. Voormaals, heel vroeger, zijn er twee of drie voorgangers geweest, maar in zijn geheugen vloeiden deze aparte mannen tot één verschijning samen: den Dominee. 230 En toen hij nog een kind was, toen leek hem de Dominee een heilig man, een hooge onaantastbaarheid, een rechtstreeksche verkeerder met Onze Lieve Heer. Maar die gedachte kon geen heel leven meê. Dominee was mensch, Gieljan óók. De twee menschen zagen in elkanders oogen: menschenoogen. En niets, niets buiten Dominee's studie was er voorhanden, om hem van diens recht, prediker op den kansel te mogen zijn, te overtuigen. Was dezen mensch van Christuswege dan der Apostelen macht niet doorgegeven, de liefdesmacht, waarvan de Schrift toch klaar gewaagt: wier zonden gij zult vergeven, hun zijn zij vergeven .... Dit was toch geen woord van tijdelijkheid geweest; de genade van den Verlosser reikte toch ver over den levenstijd der Apostelen heen naar allen. Ware de Dominee van toen een vurig menschenvriend geweest, een wandelend hart, dan had hij zeker wel Op den rechten tijd de schuchtere hunkering naar levend geloof in dat rare boerenjonk ontdekt. Maar ach arme, die Dominee droeg zulke hooge witte boorden; ze knelden zijn nek zoo stijf, z'n groote hoofd stond zoo wrikkeloos. Heel vroeger had Gieljan eens een raar gedacht: Dominee zijn mond is zoo breed en d'r zit zoo'n diepe plooi om, zou hem wel veul van zijn vrouw houwen? — En bij weer een lateren Dominee (den voorganger van dien van heden) vermeende hij in zijn oogen te zien, dat hij 't vast niet aangenaam vond, eiken Zondag weeral op den Stoel te staan. Maar wat hun Dominee van thans voor een man was, daarvoor had Gieljan Beijen geen verklaring. Van een boerman kon hij allicht zoo eens zeggen: 231 » den deze is een schraper, z'n buur dat is een vroolijke royale vader, daar gunter woont een vrome duvel dien ik echter in zijn fijnheid niet vertrouw maar 't wezen van dien Dominee stond strak en woordeloos. Er ging geen asempje hartelijkheid van hèm uit, naar het volk. Maar naar zulke qualiteit wier in hun kerk een voorganger niet gemeten; daar ging het uitsluitend om de rechtzinnigheid en de eenig ware manier van tekstuitleg. Hij dacht deesmaal ook aan den Dominee te Jaarsveld, dien fatalist. Deze wou toen goedsmoeds, met de hand op den Bijbel, Holland in de grootste ellende storten. Gelukkiglijk was de Dijkstoel, alsmede onze Regeering, paraat en het volk ree te overtuigen geweest. Wat moet er al niet in dat dikke Bijbelboek, hoewel onleesbaar, tóch te vinden zijn, mijmerde hij. Van de pokken mogen we geplaagd worden, het land mag ondergaan, de woningen en het vee zullen niet verzekerd zijn 't staat er gewisselijk in te lezen. Maar, tusschen de regels en niet in druk. Toen voortgaande, mijmerend over den dijk, bekende hij zijn eigen frank, dat hun kerk een leeg ding zonder zin voor hem was geworden. Hoe zat dat? Het godsgeloof in hem, was thans hechter en bezonkener geworden dan in vroeger dagen. Hij kon in rust en overgave bidden, gelijk moeders door al heur jaren. Het Oude en Nieuwe Testament had hij bijgehouden, in daagsche bijbellezing op hun woning, naar den ouden trant. Het Oude was gebleven een treffende, verre historie; hij voelde daarvoor genegenheid door het telkens herinneren, meer niet. Het Oude kreeg ommers in het Nieuwe 232 zijn vervulling? En die vervulling zette zijn hart in vlam. Jezus Christus' kroniekers schreven woorden die in hem sloegen, die hem voortdreven, opzwiepten en weer verstilden. Daarom waren de Evangeliën hem geen verre vreemde verhalen, maar als eigens te beleven dingen. De Apostelen, die kende hij. Hun gelaten stelde hij zich gaarne voor. De Heere Jezus zelf kon hij zich denken, gaand over een Tiendeweg, niet rakend den grond. De wonderdaden zag hij, wanneer hij maar wou, met halfgesloten mijmeroogen overnieuw geschieden. Hij hieuw van Petrus oneindig veel, want was zelf een man, in 't geringe, als een spiegel van dien Petrus. Een groot open hart, snel in 't beloven en onberekend. Hij voelde meê de heilige en teedere verhalen van Jezus Christus, als beschermer van kinderen, armen en uitgestootenen, óók van Jezus den geduldigen vriend van Petrus den verzaker, wien Hij dan ook heeft nagelaten voor Zijn schapen de zorg. Soms dacht hij: wat is dat alles toch teêr en aandoenlijk. Waar is al die mannelijke zachte, maar niettemin onverzettelijke liefdewil gebleven? Wat is er van overig? Er kraakt wat van den preekstoel, maar er jubileert een liefdesvloed uit de NieuweVerbondsboeken. Oh, onze Dominee zou ommers verheerlijkend kunnen preeken. Het oude is geweest, het nieuwe is gekomen. Maar oud en van hardheid vol is de prediker gebleven, of ... . weer geworden in 't verkeer met een hardvochtige omgeving van baat en berekening. Deze Dominee was als een man uit de alleroudste tijen, een die het zwaard zou kunnen hanteeren. 233 Vergis ik me: is 't oude niet de harde vergelding geweest? En het nieuwe .... dat is ommers het medeleven met anderer nooden? Zoo ja (en dat moet wel zoo zijn) dan is in onze kerk niet te vinden een wezenlijk gevolg van het nieuwe. Een weemoedig verlangen naar echte en levende teederheid, den Heer van 't duldend lijden gewijd, welde in hem omhoog. Hoe kon hij den samenhang vinden, tusschen het heilige beeld, dat hij in zijn hart en hersenen droeg van den Christus, en den dienst in de kerk bij hen? Ja, hoe kwam het, dat hij jaren lang maar heeft geleefd, zonder naar dien samenhang te zoeken? Terwijl de zuivere navolging toch allereerste eisch moest zijn. Hij heeft toen op den Wierickedijk als zekerheid gevoeld: ik ben voorbij het vrageloos aanvaarden, maar 'k ben God niet voorbij. Oh, droge Dominees uit onze witte kerken, zoo de ware teederheid uit het Nieuwe Boek levend in jelui's harten was, dan zoudt ge zoo somber niet preeken, zoo niet galmen, zoo niet wee en verdommenis roepen. Ge zoudt dan blije bezielde mannen wezen, dienaren Gods met jubelende kelen, met vreemde (plotselinge doch goede) liefdedaden. Ge zoudt nooit zoo voornaam en plechtig pasjes maken naar den Stoel; levensvreugd en opgekropte muziek zou, waar ge ook stondt, uit Uw ziel bersten. Uw handen zouden zacht en koesterend zijn, als de vachtjes van lammeren zóó teeder. Kinderen en armen zouden U met een wilde liefde liefhebben; er zou zoo'n groote klove tusschen U en ons niet zijn. Ik wil, ik wil. .. ach wat wil ik. God en de innerlijke vrede .... geen tekstontleding. Liefde zooals 234 duidelijk geboden staat in het Nieuwe Boek geen dorre afgepaste liefdesbeschouwing; een preek. Oh .... maar er moet toch ievers een voortzetting van de liefde in Christus zijn. Er zijn in de steden zoo véle kerken. levers moet een kerk zijn, dat moet, waar de geest van Christus zelve aanspoort tot de ware liefdedaden. Waar de leer niet dood is, zooals de muren dood zijn; wit, dat zeer doet aan de oogen. Ik heb geen vrouw, mijmerde hij verder, geen vrouw. Ik heb een moeder, die ten ende is. Als ze heen zal zijn, blijf ik alleen over. Alleen als een wankele niet-weter, omhangen met wat roem. Waarheen met al mijn genegenheid? Kan ik dan den stroom van verlangen afdammen? Nee' ommers. De liefde mot er uit. Ik heb 't gelezen in de Evangeliën, die woorden zijn mijne woorden God is liefde. Welnu, dan is God niet met de manier van preeken in onze kerk. Die is te hard, te droog, te ver van het echte warmkloppende leven. Vervloekt 1 Zóó mateloos te verlangen naar ware goedheid, en prikkeldraad toegemeten krijgen. Zijn oogen wieren droef daarvan. Droef èn kwaad. Was hij daarvoor vijftig jaren geworden? Om aan 't end als een schoolkind dat om moeder dreinst, nog levende aanraking met God te moeten zoeken? Was dat eigenlijk geen wanhopig ding? Zeker, vast en zeker; dat was een onpeilbare ellende. Hoe? staarde verwijtend het oogenpaar van den Heiland naar hem op? Heeft hij wel naar waarheid gediend, al die jaren? Neen! Welnu, dan moet dat heden komen! Heden? neen direct! Op de knieën, Gieljan Beijen, Dijkgraaf en bedelaar; diep in- 235 dringend vragen, al je vreemde wenschen zeggen Vraag blijmoedig onbezorgd te mogen zijn; vraag vervulling van je verlangen: God te mogen diener in den geest van het Nieuwe Boek. Zoek maai wijder, zeiden hem stemmen. Graaf maar het verloren bezit terug. Christus heeft ommers zijn volk niet eenzaam en in verwarring achtergelaten, toen de laatste Apostel stierf. Want: ik ben met Vlieden, al de dagen tot de voleinding der wereld, staat er geschreven. Gieljan Beijen, wees gerust. Ga terug naar je volk. Druk hïer een hand, praat daar wat troost toe en ga niet slapen, aleer je al je verlangen naar liefde hebt omgezet in 't doen van goede daden. — Zoo deed hij dien middag. En nog vele malen nadien. Tot zijn hart hem bekant uit de borst brandde en een wilde fanatische gloed in zijn oogen begon te lichten. Hij dreef het verasemende volk naar de eigen hoeven terug, pas in het midden van Mei. Moedeloos hong zijn kop neer. Het verlangen was in zijn wezen verzonken, had thans de oogen voor goed verlaten. Het knaagde en mierde in zijn binnenst': waar, waar vind ik Jezus Christus in de kerk? Waar is de levende liefde? Waar is tusschen de geloovigen vloeibare liefderijkheid, die onweerstaanbaar van mensch tot mensch deint, alzoo vormend een groote gemeenschap van levende liefde om Christus' wil? Hij vond zijn verramponeerde natte hoeve terug (thans waarlijk tot Water-Snoodt gedoopt) als een hoop steenen. Maar instede te treuren, kwam rondzijn 236 oogen een vrome gelatenheid, die het lamenteeren versmoorde. De vakmannen kwamen en wrochtten maanden lang op zijn erf, onderhand moeders met hem huisde op den appelenzolder. „Ach liever hier in de rinse appellucht, dan gunter, m'n jonk," placht moeders bekant allendag te zeggen. Maar niet lang meer woonde ze daar met hem saam. Op een Augustusnacht bleef ze dood in den slaap: op en uitgeleefd en zónder kwaal. Gieljan, de broers en Wieleke begroeven heur in Oüwater. De preek aan het graf gleed langs Gieljan heen; zijn verdriet vloeide saam in dat andere .... en daarvan had deze zalvend pratende man, die in schriftuurlijke taal sprak met bekende beelden, geen weet gelukkig. En zoodra moeders uitgedragen was, trad ze in Gieljans eenzaam hart terug, als een verstild beeld van herinnering in liefde. Hij gevoelde toen in het gemis, dat door al die jaren tusschen hem en haar, een goede eenvoudige liefde was gegroeid. Dat geleek soms een huwelijksch verbond als tusschen oude menschen. Moeder was heen, de vrouw uit zijn omgeving was heen; deze enkele man bleef overig, een half ding. Een domme man, die.al zijn jaren niet geleerd heeft, hoè ten ende gelukkig te zijn, rust te vinden en gelatene tevredenheid. Enkele weken daarna kwam het lang verwachte Koninklijk Besluit af; Baron den Donk Polanen was Dijkgraaf thans. Schielijk kwam deze uit Luxemburg getreind. De dijk was heel, het water heen, nievers dreeg gevaar; de vreemdsoortige rimmetiek was over. 237 Het trof Gieljan Beijen wèl bitter en daarvan maakte hij in 't eerst geen geheim. Maar omdat hij boer was en geen Baron, paste hem toch maar het zwijgen op den duur. Niet lang duurde dan ook zijn opstandigheid; na wat luttele dagen al, had hij die teleurstelling kapot geleefd. Geen aasje van verontwaardiging was meer aan hem waarneembaar. Maar wèl onder het boerenvolk was hittigheid om die benoeming. In den Haag, zoo wier bitter verzegd: daar most een bordje op 'n elke ministerskamer hangen, waarop te lezen staat: Hebt eerbied voor den boerenstand, Den gulden stand van Nederland. of Baronnen en Jonkers zijn pronkers, Maar houders van koeien zijn goeien — In Gieljan's ziel wou de gisting na die zware emoties aan den dijk toch maar niet luwen. Ook niet met de jaren. Een oud man alleen wier hij, maar brandender zijn ziel; woester verlangend naar heele volle overgaaf aan den goeden Herder. Hij kocht, om op zijn ouwen dag het toch nog te vinden, kapitale boeken over God. Twistvragen opgelost door elkander in 't fijne beschimpende geleerde theologen; cijferachtige verklaring van Bijbelwoorden en ondoorgrondelijke pleitredenen voor de Psalmen boven de ondeugdelijke Gezangen. „Hurt!" riep hem ten slotte: „heel de reut op een hoop!" In die boeken, daar stond het niet. Er kwam een nieuwe predikant, een jonge kerel nog. Schielijk toog Gieljan naar de kerk .... een jong man .... 238 wie weet. Maar o wee .... wat voor een ouwe broek droeg dat jonge heertje. Ook deze was het niet geweest. En toen bleef hij uit de kerk maar weg. Doch door zich af te wenden, kon hij dat wellende verlangen naar het bezit van den gansch volkomen Godmensch niet kwijt geraken. Hij werkte er tegen in; het groeide. Hij wier op z'n ouwen dag overmatig weldadig, hij gaf van zijn geld en goed, hij bood den menschen met een glimlachend wezen hulp en vrindelijkheid, maar ervoer, dat liefde die wordt weggeschonken tot nog meerder liefde gedijt. Hij is den ouderdom ingegaan, met een vraag in de ruimte op zijn lippen. Nooit heeft hij recht geweten, waarom zijn groot hart zóó martelen moest. Hij bleef klagelijk roepen en roepen het water van verlangen wies naar zijn lippen tende wier hij van opperst verlangen schier gek „Mot ik dan verzuipen?" kloeg hij: „Och, Heer, wijst mijn den weg!" God is liefde, stond in het Boek. Nog niet. EINDE. 239 INHOUD Bldz. I MIDDEN IN HET LAND 5 II HET OFFER 26 III DE BROERS 54 IV BOELHUIS 72 V ONBESTEMDE DAGEN 92 VI DE STERKE VALT "3 VII DE NIEUWE LEVENSTAAK *42 III VAN EEN TE LATEN VRIJER 159 IX NAAR HET DIJKHUIS 173 X WATERSNOOD *94 XI VEILIG ACHTER DE DIJKEN 217 XII HET WASSENDE WATER 228