/ Overheersching en Vrijwording 4 , I * schap schuldig waren van al hunne handelingen, door wiens tusschenkomst zij officieel in betrekking stonden met de ministers en wiens goedkeuring zij behoefden voor al hunne besluiten, arrêtés, De Stassart en De Celles zoo goed als ieder hunner Hollandsche collega's in de andere departementen. De briefwisseling van baron d'Alphonse doet duidelijk uitkomen, dat hij streng en stipt was in het handhaven van Fransche wetten en Fransche voorschriften, maar, ook onverbiddelijk tegenover alle machtsmisbruik der hem ondergeschikte prefecten; doet zien, dat hij de belangen van het aan zijne zorgen toevertrouwde land met groote toewijding heeft behartigd. Daarvan getuigt naast zijne uitgebreide correspondentie het door hem opgestelde Aper(u sur la Hollande, de vrucht eener inspectie-reis in het jaar 1811 door hem ondernomen. De minuut van dit verslag zijner bevindingen, aanwezig op het Rijksarchief te 's-Gravenhage, en gedagteekend 28 April 1813, is in het jaar 1900 uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek. De beschrijving daarin vervat „van wat geweest is en van wat is, moest volgens den opsteller dienen „om bestaande leemten aan te wijzen en „verbeteringen te beramen voor de toekomst. Met groote zorgvuldigheid is hier bijééngebracht al wat kon worden verzameld aan gegevens omtrent den toenmaligen toestand van ons land, toegelicht met tal van tabellen betreffende handel en nijverheid, waterstaat, bevolking, rechtswezen, hygiëne, topografische gesteldheid, openbare liefdadigheid en wat niet al. Ik heb er in de volgende bladzijden een ruim gebruik van gemaakt/Parallel hiermede loopt het nog onuitgegeven lijvige rapport omtrent Hollandsche toestanden, dat door Comte Réal in directe opdracht van den Keizer werd opgesteld en dat is gedagteekend 11 October 1811. {Rapport a Sa Majesté l'Empereur et Roi. Archives Nationales. A. F. IV. 1721.) Analoog hieraan is ook het Aperfu ou coup d'oeil rapide sur les opérations administratives de la préfecture du département du Zuiderzee depuis le 11 Février 1811, jour de l'installation du Comte de Celles, jusqu'a la fin de 1812 et sur l'état actuel de l'organisation du dit Département. (Archives NationalesjF. 1 c. III: Zuiderzee.) TDe studie van bovengenoemde stukken en bescheiden doet ons zien, hoe de toestand ten onzent door de Fransche autoriteiten van den beginne bedenkelijk werd geacht; openbaart ons, hoe scherp zij waar- namen, hoe zwak zij zich in werkelijkheid gevoelden en hoe juist zij de kracht van het opkomend verzet hebben geschat. Daarentegen toont ons de verzameling der papieren van den oud-minister Van Maanen, die bewaard wordt op het Rijksarchief te 's-Gravenhage, hoe men zag en oordeelde als Hollandsch ambtenaar in Franschen dienst, met een gemoed verdeeld door leed over vreemde overheersching en eerbied en bewondering voor het genie, dat ons eindelijk de reeds lang zoo vruchteloos begeerde staatseenheid bracht, het beginsel der omwenteling van 1795 voor goed bevestigde. Belangrijk in dit opzicht zijn vooral de talrijke vertrouwelijke brieven van goede vrienden in deze verzameling vervat en waarvan ik er vele nagenoeg in hun geheel in den tekst heb opgenomen. Op het Gemeente-archief te Amsterdam raadpleegde ik de notulen van den Municipalen Raad. Door eene nalezing op een en ander, ook nog op de Archives Nationales te Parijs gehouden, en door een onderzoek der welwillend te mijner beschikking gestelde bescheiden behoorende tot het archief De Bosch-Kemper, heb ik dit alles nader kunnen aanvullen, nu ik, dank zij de welwillende toestemming van Heeren Directeuren van Teyler's Genootschap, van mijn werk eene tweede, herziene en vermeerderde uitgave het licht mag doen zien. Het bronnenmateriaal — behoeft het nog wel te worden gezegd? — is hiermede echter allerminst uitgeput; maar naar volstrekte volledigheid heb ik ook niet gestreefd. Mijn doel was slechts eene aanschouwelijke, bevattelijke voorstelling te geven, meer nog voor den beschaafden, belangstellenden leek, dan voor den historicus van professie. Ik heb slechts willen verhalen: ad narrandum, non ad probandum. Ter verkrijging van een goed afgerond geheel heb ik dan ook niet geaarzeld met eenige uitvoerigheid stil te staan bij veel, dat reeds van vroeger bekend is en bijvoorbeeld de oude proclamaties, die in de Novemberdagen de gemoederen in vlam zetten, in extenso op te nemen. Eene ruime plaats gaf ik om dezelfde reden aan citaten uit de vaderlandsche dichters van dien tijd. Immers zoo ergens dan geldt hier de bekende uitspraak: II faut juger les écrits d'après leur date. Dat deze tweede uitgave, dank aan de medewerking van den heer E. W. Moes, Directeur van 's Rijks Prentenkabinet, geïllustreerd verschijnt, komt aan de aanschouwelijkheid der voorstelling zeker in hooge mate ten goede. Officieele stukken, decreten, proclamaties en dergelijke heb ik I DE INLIJVING. Het was een ongelukkig, verarmd, vervallen land, het koninkrijk Holland, dat den lO^en juli 1810 bij Frankrijk werd ingelijfd. De Fransche minister van buitenlandsche zaken, Champagny, hertog van Cadore, zeide niets te veel, toen hij in een rapport, dat de inlijving rechtvaardigen moest, verklaarde, dat langer uitstel van dezen maatregel slechts kon dienen om den smartelijken doodsstrijd van het volk te verlengen ')• Verplicht om deel te nemen aan al de oorlogen van Frankrijk, als ware het reeds een zijner departementen, bezweek Holland onder zware oorlogslasten; terwijl het verlies van rijke provinciën eene aanzienlijke daling zijner inkomsten met zich had gesleept. Den 27sten December 1809 was het eiland Walcheren bij proclamatie bij Frankrijk ingelijfd '). Den 14den Maart 1810 had koning Lodewijk bi verdrag het land bezuiden de Waal en den Biesbosch moeten afstaan. Voor het verlies van Zeeland, Brabant en een groot deel van Gelderland, nagenoeg een vijfde deel der bevolking vertegenwoordigende, was uitbreiding aan de Oostelijke grens eene schrale vergoeding geweest8). Wat baatte het, dat het land zich thans tot aan den Weser uitstrekte?1 Oost-Friesland was schaars bewoond, arm aan inkomsten, rijk aan kusten uiterst geschikt voor den smokkelhandel, die hier zoo min als elders zijnen zedenbedervenden invloed op de ruwe, onbe- 1) Moniteur. 10 Juillet 1810. Rapport i 1'Empereur. 2) Theod. Jorissen. De ondergang van het koninkrijk Holland, pag. 69. 3) Idem; idem, pag. 17. schaafde bevolking had gemist. In een ministerieel rapport over die streek werd zij de Botany-baai van Pruisen genaamd 1). Men was er de Hollandsche taal niet machtig; daar, zoo goed als in de landen van Huissen, Zevenaar en Malbergen, die in 1808 met Holland waren vereenigd, voegde men zich slechts met moeite onder Hollandsch bestuur 2). In de afgescheurde provinciën zeiven, thans de departementen der Monden van den Rijn en der Monden van de Schelde, had de inlijving bij Frankrijk een begin van herstel van handel en welvaart met zich gebracht. Een sterke linie van douanen hield het overige deel van Holland onverbiddelijk van Frankrijk en van de naburige staten van het Rijnverbond gescheiden. Rotterdam en Dordrecht vervielen door verlies van den handel op Duitschland, die, langs Rijn en Waal gaande, nu, tengevolge der nieuwe grensregeling en het strenge verbod van verkeer met Holland, naar de havens aan de Schelde zijn beloop nam, ten grooten bate van Antwerpen, Gent en Middelburg. Ook het verkeer der provinciën onderling was belemmerd en de binnenlandsche scheepvaart gestremd. Koning Lodewijk had er bij het verdrag van 14 Maart 1810 in moeten berusten, dat Fransche douaniers langs de kusten der Zuiderzee, dus in het hart van Holland, werden geplaatst en in hun wantrouwend speuren naar iedere inbreuk op het verbod van handel met Engeland, tot zelfs de turfschepen deden ontladen bij hunne jacht naar koloniale waren. De betrekking met de koloniën was verbroken; en de daling der verschillende buitenlandsche fondsen was een groot verlies geweest voor de Hollanders, van ouds de geldschieters van Europa. TOp 50 a 60 millioen francs werd het Hollandsche inkomen uit vreemde leeningen geschat; en thans betaalde Oostenrijk slechts 17 a 18 °/o, Engeland 70 °/o, terwijl Spanje en Zweden hunne betalingen hadden gestaakt3). Het rentebedrag der Hollandsche schuldbrieven, die slechts weinig in vreemde handen waren, was geklommen tot 40 millioen gulden, een vierde meer dan dat der schuld van het geheele Keizerrijk 4). In • e dagen der Republiek hadden provinciën en steden geheel op zich 1) Rapport a S. M. 1'Etnp. et Roi. A. F. IV. 1721. Archives Nationales. 2) De Vos van Steenwijk aan Van Maanen. 24 April 1808. 3) Rapport a S. M. l'Emp. et Roi. 4) Moniteur. 10 Juillet 1810. Rapport a 1'Empereur. zeiven gestaan. Zij hadden allen hare eigene inkomsten (bijna allen ook hare eigene schulden), die naar den algemeenen regel dier dagen met in achtneming van de diepste geheimhouding werden bestuurd ')• Bij de oprichting der Bataafsche Republiek, die één en ondeelbaar heette, was de samensmelting van de afzonderlijke schulden der verschillende gewesten een der eerste besluiten geweest. De stervende Oost- en West-Indische compagnieën, de admiraliteiten en andere zelfstandige lichamen kwamen hunne schulden bij de overige voegen. Door de oorlogen, waarin wij sedert 1789 waren gewikkeld, door de schattingen, die aan Frankrijk moesten worden opgebracht, door het onderhoud van vreemde troepen, door veel verdeeldheid en twist, was het gezamenlijk bedrag dier schulden gestegen tot 1126 millioen gulden-). Onder het bestuur van Koning Lodewijk werd dit bedrag nog vermeerderd met 90 millioen. In 1810 klom de verschuldigde jaarlijksche rente tot eene som van 40 millioen gulden. Op de begrooting voor dat jaar bedroegen de uitgaven, de rente der schuld inbegrepen, 78 millioen bij eene ontvangst van ongeveer 45 millioen 3), een tekort derhalve van ruim 33 millioen gulden. Intusschen betaalde men in Holland driemaal meer dan in Frankrijk aan belastingen 4). Het volk bezweek onder niet minder dan drie en twintig verschillende soorten van heffingen^ Niets was er onbelast, heette het, dan het water, dat men dronk en de lucht, die men inademde. De in Frankrijk onbekende belasting op het gemaal drukte niet enkel de lagere standen zwaar. „Het zoude mij niet verwonderen, heet het in het rapport van den Comte de Réal, „dat, als eerste g.evolg van de „invoering van het Fransche belastingwezen, de Hollander weder werd „in staat gesteld om brood te eten. De belasting op het gemaal heeft „veel bijgedragen om het brood van den Hollandschen disch te verbannen ; en wat nu gewoonte is, was in den beginne waarschijnlijk „slechts een maatregel van spaarzaamheid". Hetzelfde verwachtte hij van den wijn, „waarvan het gebruik den Hollander vreemd was „geworden onder een systeem, waarbij het recht, dat van den wijn 1) Mr. P. H. Engels. De belastingen en geldmiddelen van den aanvang der Republiek tol op 1862, pag. 179. 2) Mr. J. T. Buijs. De Nederlandsche Staatsschuld sedert 1814, pag. 11. 3) d'Alphonse. Aper<;u sur la Hollande. pag. 529. 4) Moniteur. 10 Juillet 1810. Rapport a 1'Empereur. „geheven werd, gelijk stond met een verbod om dien te drinken '). En niettegenstaande al die zware heffingen was de rente der openbare schuld noch in 1808 noch in 1809 uitbetaald; moesten vele openbare ambtenaren hunne inkomsten zien verminderen, of dankbaar zijn, indien zij nog maar met papier in stede van met baar geld werden betaald. Reeds in December 1807 heette het in een schrijven aan „den burger C. F. van Maanen," toen nog fiscaal van Holland, „Aan Uwe zorgen „beveele ik ook ons Departementaal Gerechtshof en de ongelukkige „assiette, waarin zich thans de leden daarvan bevinden door de onverdachte reductie van hun tractement van 3000 op 2500 gulden." En in November 1810 meldde de heer Van de Kasteele aan denzelfden: „Ik moet nog hebben mijne ordinaire declaratie voor het laatste half „jaar 1809 en heb nu nog het vooruitzicht die in bons in plaats van „in numerair te ontvangen; doch nog veel harder is dit in betrekking „tot de crimineele rekeningen der andere officieren van Justitie, welke, „zooals ge weet, genoegzaam geheel uit verschotten bestaan. Indien hierin „niet voorzien wordt, kan dit inderdaad voor velen hunne ruïne na zich „slepen"2). Herhaaldelijk betaalde minister Gogel de achterstallige tractementen van sommigen zijner ambtenaren uit eigen kas3). De vestingen waren in verval. De schepen lagen te rotten in de havens, terwijl de bemanning zich door Engeland liet aanwerven. In 1809 waren niet minder dan drie duizend matrozen overgegaan in Engelschen dienst4). Reeds in 1799 schreef A. R. Falck, tijdens een bezoek aan Hamburg, „dat het onzaglijke gewoel in de haven en het groot getal „van schepen juist geen aangename gewaarwordingen veroorzaken bij „eenen zulke gezichten half ontwenden Amsterdammer. De scheepstimmerwerven en alle industrieën, die met den zeehandel in verband stonden, waren in deerlijk verval geraakt; de houtzaag- en oliemolens hadden zich bij gebrek der moeilijk aan te voeren grondstoffen, van de Zaanstreek verplaatst naar de Oostzeestreken zeiven, waar die grondstof voor het grijpen lag; de jeneverstokerijen waren om dezelfde redenen verplaatst naar de graanrijke landen aan den Weser, aan de 1) Rapport è S. M. 1'Emp. et Roi. 2) Verzameling van Maanen. No. 42. Rijksarchief. 3) Mr. J. A. Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I.J. A. Gogel, pag. 90. 4) A. Thiers. Histoire du Consulat et de 1'Empire. Bruxelles, 1862. Tome III, pag. 312. Elbe, aan den Oder. De Haarlemsche linnenweverijen, de Leidsche katoenspinnerijen misten allen afzet naar de koloniën, naar het buitenland Honderden van fabrikanten en werklieden waren door broodsgebrek genoodzaakt de doodsche fabriekssteden te verlaten en waren naar het buitenland vertrokken. De visschers hadden om de bij de uitoefening van hun bedrijf ondervonden belemmering en om den gebrekkigen toevoer van zout het oud-Hollandsche haring-kaken en het zouten van visch overgebracht naar Engeland, naar Schotland, naar de havens aan de Eems.jDe vrachtvaart was reeds in de dagen der Bataafsche Republiek verloren gegaan. Verdwenen waren reeds sedert jaren de groote Hollandsche graan- en houtvloten, de koffen en smakken uit Groningen en Friesland, die graan en hout uit de Oostzee naar Frankrijk en Spanje vervoerden. De Nederlandsche koopman zag zich in zijnen handel beperkt tot den omzet van die enkele artikelen: vee, boter, kaas, inlandsche tabak en minderwaardige haring, welke Nederland zelf opleverde en tot de voortbrengselen der thans betrekkelijk geringe fabrieksindustrie voor Nederlandsche behoeften *)• Terwijl in de eerste jaren der eeuw gemiddeld nog 2500 groote zeeschepen per jaar de haven van Amsterdam binnen liepen, was dit aantal in 1809 gedaald tot 335 2). • „ . . , Het is waar, de inlijving van Holland werd door den Keizer begeerd om de vrije beschikking, die deze maatregel hem zoude geven over de Hollandsche havens, over de Hollandsche eilanden en stroomen, over al de krachten en hulpbronnen, die het land ontwijfelbaar nog bezat, ten behoeve van zijn nimmer eindigenden strijd met Engeland. Maar was zijne overwinning in dien strijd, zoo vroeg hij, niet even goed een Hollandsch als een Fransch belang? Zoude niet Hollands handel het eerst worden gebaat, als aan Engeland de heerschappij ter zee werd ontnomen? Zijns inziens had hij het volle recht zich te beklagen, dat Holland onder het bewind van koning Lodewijk zijne bedoelingen op openlijke en bedekte wijze had tegengewerkt in stede van die te steunen. De tegenkanting, die de invoering van het Continentaal Stelsel in Holland had ondervonden, werd aan dit land door den Keizer tot een uitdrukkelijk verwijt gemaakt. Ook in zijn eigen belang, meende hij, 1) Prof. P. J. Blok. Gesch. v. h. Ned. Volk. VII. pag. 92. 2) d'Alphonse. Aperfu sur la Hollande, pag. 384. ^ Geschiedenis van Nederland. had Holland moeten medewerken tot het slagen van zijn plan om Engeland in zijnen handel, in zijne betrekkingen met het vasteland van Europa doodelijk te treffen ')• Wilde men dit niet goedschiks doen zoo moest men er kwaadschiks toe worden gedwongen Waaromi zoude het protest der Amsterdamsche kooplieden meer gelden dan dat der groote handelshuizen te Bordeaux ? 2). Er is geen reden om te betwijfelen, dat het Napoleon ernst was met de meening, dat voor Holland alleen in geval van inlijving bij1 het groote Rijk een toestand van vastheid mogelijk was, waarin het volk tot rust kon komen na al de woelingen, die in het laatste dozijn jaren zijne krachten hadden verteerd en waarin het zijne vroegere welvaar kon hervinden. Waren de bloei en de voorspoed van Holland niet het grootst geweest, toen het, in den aanvang der 16de eeuw, deel uitmaakte van de machtigste monarchie van geheel Europa. ) De Keize achtte zich in staat om het land onder zijn bestuur tot nieuw leven te wekken, het sterk te maken te land en ter zee, roemrijk in tijd van oorlog en voorspoedig in tijd van vrede. Was de configuratie ze ve van het land, dat hij meende te mogen beschouwen als eene aanslibbing van Frankrijks groote rivieren, niet een bewijs dat de geheele natuurlijke gesteldheid van den bodem eenheid met Frankrijk dringend gebood. ) De Keizer wist zeer goed, dat de inlijving van het koninkrijk Holland hii het Keizerrijk Engeland tot zijnen ionverzoenlijken vijand moest maken en de !eeds opgewekte achterdocht van Rusland slechts kon versterken. Maar wanneer mocht hij zich oppermachtiger gevoekn dan na den veldtocht van 1809, na de schitterende overwinning bij Wagram waarmede hij Oostenrijk tot den vrede had gedwongen Pruisen tot zijnen vasalstaat had gemaakt, het bondgenootschap met Rusland op "To vefscÏeTfden' 10^ juli 1810 in den Moniteur het den vorigen dag geteekende keizerlijke decreet met den trotschen aanhef: Wij, Napoleon, Keizer der Franschen, Koning van Italië, Beschermer 1) Moniteur. Février 1810. Note du ministre des relations extérieures a M. Ie baron Röell, ïjSÜïSE feeneHr0oïadnedeHo..ande d'apr.s des documents authentieks et inédits, pag. 33. 3) Moniteur. 10 Juillet 1810. Rapport a I Empereur. 4) Moniteur. 10 Juillet 1810. Rapport a 1'Empereur. ( van het Rijnverbond, Bemiddelaar van den Zwitserschen Bond, enz. enz., wij hebben besloten en besluiten: Holland is met het Keizerrijk vereenig d. Voldoende voor den Senaat achtte hij eenige maanden later, bij de heropening der zittingen, eene korte mededeeling van het voldongen feit. „Daar nieuwe, vaste waarborgen," verklaarde hij aan dit Staatslichaam, „mij noodig zijn geworden, heeft mij als zoodanig van het „eerste en hoogste belang toegeschenen de inlijving der uitmondingen "van de Schelde, van den Maas, van den Rhijn, van de Eems, van de ",Weser en van de Elbe bij het Keizerrijk en de opening van eene "binnenlandsche scheepvaartverbinding met de Oostzee. — Ik heb het „bestek laten opmaken van een kanaal, dat in vijf jaren voltooid zal „zijn en dat de Oostzee zal verbinden met de Seine" 1). De inlijving van Holland was in dit plan dus slechts een onderdeel van een groot geheel; en tot de Hollandsche commissie, die nog in den loop der maand Juli te Parijs samen kwam om hem inlichtingen te verstrekken en van raad te dienen aangaande de nadere regeling der Hollandsche aangelegenheden, sprak hij: „Mijne Heeren! Sedert dertig jaren zijt gij „heen en weder geslingerd door allerlei wederwaardigheden. Gij ver„loort uwe vrijheid, toen een der Groot-Officieren uwer Republiek, '.begunstigd door Engeland, met Pruisische baïonetten uwe raadsbesluiten wilde dwingen. De staatsregeling, die u door uwe vaderen "was overgeleverd, werd toen verscheurd en werd het voor altijd. Bij "de eerste coalitie maaktet gij er deel van uit. Bijgevolg namen de „Fransche legers uw land in bezit, noodzakelijk gevolg van een '.Engelsch verbond. Sedert werdt gij geregeerd door een eigen bestuur; ,,maar uwe Republiek was een deel van Frankrijk geworden. Uwe „sterke steden, uwe vaste plaatsen, bleven door mijne troepen bezet. „Uw bestuur wisselde van vorm naar gelang der verschillende meeningen, „die elkaar in Frankrijk opvolgden. Toen de Voorzienigheid mij dezen eersten troon der wereld deed „bestijgen, moest ik, om Frankrijks lot voor goed te bevestigen, het lot „regelen der volken, die deel uitmaken van dit Rijk; ze allen doen ,'deelen in de zegeningen van bestendigheid en orde; bij allen het „kwaad der regeeringloosheid doen verdwijnen. Ik maakte een einde 1) Correspondance de Napoléon I, No. 17200. - Message au Sénat. 10 Décembre 1810. „aan de onzekerheid van Italië door op mijn hoofd de ijzeren kroon te „plaatsen. Het bestuur der valleien van Piémont hief ik op. Door mijne „bemiddeling kwam de Zwitsersche constitutie tot stand en ik trof eene „verzoening tusschen de plaatselijke gesteldheid van het land, de groote „herinneringen uit zijn verleden en de rechten en de zekerheid der „keizerlijke kroon. „U schonk ik eenen Prins van den bloede om U te regeeren. Dit „moest een natuurlijke band zijn tusschen uwe belangen en de rechten „van het Rijk. Mijne hoop werd bedrogen. Ik heb hierbij meer lankmoedigheid betoond dan mijn karakter en mijne rechten medebrengen. „Eindelijk heb ik een einde gemaakt aan de smartelijke onzekerheid, „waarin gij U bevondt, en eenen doodsstrijd doen ophouden, waarin „uwe krachten en uwe hulpbronnen wegteerden. Voor uwen handel en „voor uwe nijverheid heb ik het vasteland opengesteld. De dag zal „komen, dat gij mijne adelaars zult voeren op de zeeën, waarop uwe „voorouders zich hebben onderscheiden. Hunner en mijner zult gij U „daar waardig betoonen. Tot zoolang zullen alle veranderingen in „Europa tot eerste oorzaak hebben de tyrannie, waarmede het Engelsche „gouvernement in zijne verblinding en met voorbijzien van eigen voordeel den handel van zich afhankelijk maakt door het willekeurig „stelsel der licenten. Zegt mijnen Hollandschen onderdanen, dat ik er „op reken, dat hun pogen met dat mijner andere onderdanen zal „samenwerken om de vrijheid ter zee te heroveren. Zegt hun, dat zij „onder alle omstandigheden op mijne bijzondere bescherming mogen „rekenen". II HET ORGANIEK DECREET VAN 18 OCTOBER 1810. Verzet in Holland zelf behoefde Napoleon niet te duchten. Reeds sedert het begin der maand Mei hielden de troepen van den maarschalk Oudinot, hertog van Reggio, als observatiekorps '). het land in bedwang en het was hun oprukken tot voor de poorten van Amsterdam, dat koning Lodewijk tot den afstand ten behoeve van zijnen zoon, Napoleon Lodewijk, had doen besluiten, overtuigd als hij was van de onuitvoerbaarheid der maatregelen, voorgesteld door den generaal Krayenhoff, om geiiwiH mpt crpwelri te keeren en * * ~ O Oudinot, hertog van Reggio. Amsterdam in staat van tegenweer Prent door Forestier. brengen. Den 4^en Juli, daags na Lodewijks vertrek, was Oudinot de hoofdstad binnengetrokken, eerbiedig opgewacht door den magistraat. Dat nu nog de rechten van den minderjarigen koning of het regentschap der koningin-moeder, koningin Hortense, zouden worden erkend, verwachtte niemand. De 1) Correspondance de Napoléon I. No. 16398. Raad van Regentschap, door koning Lodewijk bij zijnen afstand ingesteld, besloot zelfs om voorloopig geene kennisgeving van de troonsbestijging van Napoleon Lodewijk aan land- en zeemacht te zenden 1). Instede daarvan had deze Raad den 13den Juli te voldoen aan 's Keizers opdracht om bij proclamatie aan het volk, dat daarbij nog eens voor het laatst met den naam Hollanders! werd aangesproken, kennis te geven: „dat Z. K. K. M., overwogen hebbende den stand der zaken in „Europa, de geographische ligging van Holland en de aanmatigingen van „den gemeenen vijand, bij besluit, gegeven op het keizerlijk paleis te „Rambouillet, den 9den van Hooimaand, besloten had, dat het koninklijk Holland met het fransch keizerrijk vereenigd zoude worden." — „Dit bovenstaande besluit aan ulieden mededeelende," heette het nog aan het slot dier proclamatie, ^zijn wij tevens door Z. M. den Keizer „gelast, ulieden te kennen te geven, dat Hoogstdezelve, zich verplicht „ziende, een einde te maken aan de tusschenbesturen, welke, sedert „zestien jaren, dit gedeelte van het keizerrijk hebben gekweld, de „inwoners van Holland de voorwerpen van Hoogstdeszelfs zorg zullen „zijn, en Z. Keizerl. Maj. zich in hunne welvaart even als in die van „deszelfs goede stad Parijs zal verblijden; terwijl het ruime veld, „hetwelk van Amsterdam tot Rome aan der inwoneren nijverheid wordt „geopend, hun zou veroorloven het tijdstip af te wachten van de „uitbreiding der onderlinge handelsbetrekkingen in die streken, welke „hunne voorvaderen hebben beroemd gemaakt, en de eer van den „bataafschen en hollandschen naam zoo zeer hebben verheven." Behoud van een zelfstandig volksbestaan ware alleen nog mogelijk geweest bij eene besliste uiting van den volkswil. Maar al waren de worstelstrijd in Spanje, de opstand in Tyrol onder Andreas Hofer, het verzet in Noord-Duitschland onder Schill en Frederik Wilhelm van Brunswijkj reeds zoo vele voorteekenen, dat Napoleons macht, die de oude vorstenhuizen van Europa voor zich had doen bukken, zelf eenmaal te gronde zoude worden gericht door den tegenstand der voor vrijheid en onafhankelijkheid strijdende volkeren: in Holland was de tijd voor eene nationale beweging nog niet gekomen. Men was moede en afgemat, schrijft Professor Jorissen, beide van illusiën en teleurstellingen. Iedere nieuwe verandering weid met toenemende 1) Theod. Jorissen. De ondergang van het Koninkrijk Holland, pag. 182 8". dat van de Wester-Eems; bestaande uit de vroegere departementen Groningen en Drenthe; en eindelijk 9". dat van de Ooster-Eems, bestaande uit het voormalige Oost-Friesland, dat volgens de aanvankelijke bedoeling des Keizers niet tot de Hollandsche departementen had moeten behooren'). Bij decreet van 26 December 1810 werden de departementen van den Boven-IJsel en van de Monden van den IJsel nog vergroot door toevoeging van het ingelijfde land tusschen de Lippe, de Eems en de oorspronkelijke Hollandsche grens. Maar een later decreet, van 28 April 1811, vereenigde deze landen weder tot een afzonderlijk departement, dat van de Lippe. Van meer aanbelang waren de punten van behandeling in de sectie van financiën. De Keizer had tot haren voorzitter aangewezen den oud-minister Gogel, den bekenden financier, die onder den Raadpensionaris Schimmelpenninck hier te lande het eerste algemeene belastingstelsel had ingevoerd, ter vervanging van al die verschillende plaatselijke en gewestelijke heffingen in de oude Republiek, waardoor het verkeer der provinciën onderling werd belemmerd en eenheid van bestuur en financiewezen onmogelijk werd gemaakt. Het verlies onzer onafhankelijkheid was voor Gogel, een der vrijheidsmannen van het jaar 1795, een zware slag geweest; maar evenmin als hij persoonlijke gevoelens had laten gelden, toen hij door koning Lodewijk tot minister van financiën werd benoemd, evenmin aarzelde hij ook thans, nu het hem door het aannemen van het lidmaatschap in den Raad van Reünie, wellicht nog mogelijk was, iets voor zijne medeburgers te doen. De twee hoofdpunten, waarover in de door hem gepresideerde sectie van advies moest worden gediend, betroffen de regeling der belastingen en het bedrag van de rente der schuld. Omtrent het laatste juiste gegevens te verschaffen was moeilijk. Door koning Lodewijk was bij de wet van 27 Januari 1809 de oprichting bevolen van een Grootboek der Publieke Schuld, als een middel om den vollen omvang te leeren kennen van de Nationale Schuld, bestaande uit de, den 6den Mei 1798 door de Nationale Vergadering bevolen, vereeniging van niet minder dan twee en negentig lands-, provinciale en andere schulden en leeningen van den meest verschillenden aard, zoowel wat obligatiën als rente betrof w 1) Correspondance de Napoléon I. No. 16853. 30 Aoüt 1810. — Idem idem. No. 16871. 2) Mr. J. Q. Kist. Het Grootboek der Openbare Schuld, pag. 5. Mr. J. F. Neeb. De Grootboeken der Nationale Schuld, pag. 3. Overheersching en Vrijwording GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND TljDENS DE INLIJVING BIJ FRANKRIJK JULI 1810—NOVEMBER 1813 door JOHANNA W. A. NABER nieuwe uitgaaf, geïllustreerd onder toezicht van E. W. MOES Directeur van 's Rijks Prentenkabinet Met goud bekroond door Teyler's Tweede Genootschap HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1909 INHOUDSOPGAVE. Bladz. Inleiding ' EERSTE DEEL. DE OVERHEERSCHING. Hoofdstuk. I. De inlijving ... 13 II. Het organiek decreet van 18 October 1810 21 III. De Luitenant-generaal 38 K.Q IV. De prefecten V. De conscriptie . . VI. Het civiel bestuur en de rechterlijke macht 81 VIL Het bezoek des Keizers 103 VI1L De veldtocht van 1812 131 IX. De mobilisatie der nationale garde I48 X. De garde d'Honneur 1(>2 TWEEDE DEEL. DE VRIJWORDING. I. Prinsgezind en Patriot 183 JL De ontruiming van Amsterdam 222 HL De opstand 242 IV. De provisioneele besturen 257 V. Het Algemeen Bestuur 266 VI. De Commissarissen-Generaal te Amsterdam 291 VIL De Souvereine Vorst van het vrije Nederland • 312 Naschrift 340 INLEIDING. Meer dan vroeger houden de beoefenaars der Nederlandsche Geschiedenis in de laatste jaren zich bezig met het slot der 18de en den aanvang der 19de eeuw. Vóór dezen waren het vooral onze grootsche vrijheidsstrijd, de gouden eeuw onzer Republiek, die de aandacht onzer historieschrijvers tot zich trokken. Heden ten dage is het de zoogenaamde Fransche Tijd, die met zekere voorliefde door onze vaderlandsche historici wordt behandeld. Voor een deel moge dit verschijnsel zijn toe te schrijven aan het naderen der herinneringsdagen van het verlies onzer onafhankelijkheid en van de herwinning daarvan voor nu ongeveer eene eeuw; voor een grooter deel echter is het voorzeker een gevolg van een steeds sterker zich bewust worden, dat daar ligt het uitgangspunt van ons modern staatkundig leven, dat daar is te vinden de verklaring der wording van ons hedendaagsch volksbestaan. Een ouder geslacht moge met zekere beschaming zich hebben afgewend van eenen tijd, waarin het met schade en schande wijsheid leerde: moge zijnen kinderen na het herstel onzer onafhankelijkheid hebben geleerd: „In Nederland bestaan geen partijen," en met een Van der Palm in gedachten en gesprekken liefst zijn heengegleden over den tijd, „waarin men zoo wat keesde": een jonger geslacht, voorgelicht door bronnenstudie en latere ervaring, heeft leeren beseffen, dat een tijd, die een Gijsbert Karei van Hogendorp, een Rutger Jan Schimmelpenninck, een Reinhardt Falck, een Isaak Gogel, een Joan Melchior Kemper kon voortbrengen, een tijd, waarin werd gelegd de grondslag van ons Koninkrijk der Nederlanden, - al moge hij dan een tijd van Geschiedenis van Nederland. 1 druk en vernedering zijn geweest, toch in menig opzicht is te achten een merkwaardige, grootsche tijd; een tijd van zoeken en worstelen, van najagen van verheven idealen, die voor een groot deel ook tot verwezenlijking zijn gebracht; een tijd, waarin tot zelfs de harde hand van den vreemdeling opbouwend en heelend heeft gewerkt. Gewoonlijk verstaat men onder den Franschen Tijd in het algemeen het geheele tijdperk, dat loopt van den inval der Franschen in 1795 tot aan het slot onzer inlijving bij Frankrijk in 1813. In de volgende bladzijden heb ik mij beperkt tot den Franschen Tijd in engeren zin, namelijk tot die drie jaren van overheersching, de noodzakelijke consequentie van de woelingen der Patriotten, van de vestiging der Bataafsche Republiek, van de oprichting van het Koninkrijk Holland. Sedert lang reeds kan niet meer worden gezegd, gelijk Prof. Jorissen nog in 1867 verklaarde, „dat de volle waarheid over de omwenteling „van 1813" (en dus ook over het tijdperk der Fransche overheersching, dat er aan voorafging en haar in het leven riep) „is het nieuwe land, „dat de geschiedschrijver als een Columbus te ontdekken heeft." Het om zijn pracht van taal lang klassiek geachte, maar onvoldoende gedocumenteerde Gedenkschrift van Nederlands Herstelling door Van der Palm is aangevuld, zooal niet verdrongen, door tal van monographieën, waarin een overgroote rijkdom van materiaal tot den opbouw van een overzicht van dit tijdperk in zijn geheel is bijééngebracht. Allereerst in de Brieven en Gedenkschriften van Gijsbert Karei van Hogendorp; dan in de levensschetsen van Gogel, van Dirk van Hogendorp, van Valckenaer door Mr. J. A. Sillem, van Wiselius door Limburg Brouwer, van den aartstresorier Lebrun door diens kleinzoort, den markies de Caumont la Force; verder nog in de uitgave der Redevoeringen, Verhandelingen en Staatkundige Geschriften van Joan Melchior Kemper door diens zoon, Mr. J. de Bosch Kemper; en in nog zooveel meer, als zelfs de geschiedenis der Hollandsche regimenten in het Fransche leger door Sabron, Van Vlijmen, Roulin en anderen. De publicatie der Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840 door Dr. Colenbrander, geeft eenen overvloed van officieele bescheiden, maar is nog niet tot aan het tijdperk onzer inlijving bij Frankrijk genaderd. De voornaamste bron van gegevens voor de kennis onzer geschiedenis gedurende dien tijd van vreemde overheersching blijven de stukken, die berusten in de Archives Nationales te Parijs. Twee Seriën zijn hierbij vooral van aanbelang, die der Secrétairerie d'État Impériale en die der Administration Générale.jln de eerstgenoemde Serie geeft de Afdeeling A. F. VI. in de nummers 1721 tot 1725Ö, behalve verschillende ministerieele rapporten, de correspondentie van den LuitenantGeneraal, later Gouverneur-Generaal, prins Lebrun hertog van Plaisance met den Keizer. De geheele reeks bestaat uit een 2500 tal brieven, waaraan volgens eene bijgevoegde verklaring alleen die ontbreken, welke bij 's Keizers overhaasten terugtocht uit Rusland met vele andere papieren zijn verbrand. Deze brieven zijn niet enkel merkwaardig om de uitvoerige vermelding, ook van de kleinste bijzonderheden, aangaande de wisseling van stemming der bevolking in de Hollandsche Departementen, maar vooral om het onbewimpelde oordeel, dat daarin wordt geveld over verschillende hooge ambtenaren; om de warmte, waarmede er wordt gepleit zoowel voor de plaatselijke belangen van het ingelijfde land als voor personen, beschuldigd en verdacht gemaakt door de prefecten; om de goedrondheid, waarmede hier staan neergeschreven waarheden, die door anderen zorgvuldig werden verbloemd. Juist om deze reden zijn de brieven van prins Lebrun, die bestemd waren voor 's Keizers eigen oog (en die blijkens de bijgevoegde kopieën ter verduidelijking van Lebruns nagenoeg onleesbaar schrift en verschillende aanteekeningen en verwijzingen daarop ook werkelijk door den Keizer gelezen zijn), eene kostbare aanvulling van de rapporten en brieven van den Intendant van Binnenlandsche Zaken en van de prefecten, voorkomende in de Serie Administration Générale. In de tweede Serie, die der Administration Générale, vindt men in de cartons behoorende tot de Afdeeling F. 1 c. III. de stukken betreffende het prefectoraal bestuur in de verschillende ingelijfde departementen. Dit prefectoraal bestuur kenmerkte zich door groote éénvormigheid, was daar ook op aangelegd. Van de bureaux van den Gouverneur-Generaal en van den Intendant van Binnenlandsche Zaken ging telkens een stel van zeven volstrekt gelijkluidende brieven aan de zeven prefecten; de gang van zaken in de verschillende departementen is dan ook in hoofdzaak overal dezelfde, eene voortdurende herhaling. Na een eerste onderzoek koos ik daarom voor eene nadere bewerking de cartons betreffende de departementen der Zuiderzee, der Monden van de Maas en der Monden van den Rijn. Het prefectoraal bestuur in het laatstgenoemde departement is wel het type geweest van een gematigd, welwillend Fransch bestuur, zooals dat in de Noord-Oostelijke departementen door Hollandsche prefecten werd gevoerd en waaronder de bevolking vrij wel lijdelijk bleef. Maar in de departementen der Zuiderzee en van de Monden van de Maas, „het hart van Holland", zooals prins Lebrun deze beide noemde, werd de tegenstelling tusschen het heden en het verleden diep gevoeld, wekte het bestuur der prefecten een bitteren wrok en kwam de smart over het verlies van een onafhankelijk volksbestaan het levendigst tot bewustzijn. Dientengevolge geeft de correspondentie van de prefecten dier beide departementen ons beter dan die der anderen een beeld van de spanning en van den ernst van het verzet: een verzet, dat, aanvankelijk slechts botte onwil, langzaam maar geregeld stijgt tot eenen hardnekkigen kamp, eenen onverzoenlijken strijd. Op het Rijksarchief te 's-Gravenhage leverden de verzamelingen Prins-Stedehouder en Verheyen, (een der secretarissen van prins Lebrun) mij slechts eenen schralen oogst. Van het hoogste belang echter zijn de papieren van den Intendant van Binnenlandsche Zaken,1 d'Alphonse, wiens briefwisseling met Hollandsche en Fransche autoriteiten in minuut aanwezig is op het Rijksarchief, dank zij de zorg, die deze vóór zijn vertrek zelf nog heeft gedragen voor eene goede overdracht zijner archieven aan zijnen secretaris Jansen; „want," zoo schreef hij, ziende hoe de spanning hand over hand toenam, op 10 November 1813 aan den Franschen minister van Binnenlandsche Zaken, „de opzending der „stukken mijner intendance zoude verwarring en schade veroorzaken „in het land zelf en weinig voordeel brengen aan het Fransche „Gouvernement." (Corr. de Pint. d'Alphonse. Port. 1221. Secrete Brieven. 10 Nov. 1813.) Terwijl de correspondentie van ieder der prefecten slechts een beeld geeft van ieders eigen departement, wordt ons dit voor het geheele land geteekend in de briefwisseling van baron d'Alphonse, in wiens hand al de draden van bestuur der verschillende departementen als het ware samen kwamen. Want ten einde eenheid van administratie en gelijkvormigheid aan Fransche toestanden te waarborgen, waren de prefecten der Hollandsche departementen niet als die in het oude Frankrijk onmiddellijk onder de ministers te Parijs gesteld, maar waren zij, voorloopig althans, onderworpen aan het toezicht van den Intendant van Binnenlandsche Zaken, wien zij reken- aangehaald volgens de geijkte vertaling in het Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee, of wel volgens den Hollandschen tekst van Mr. J. M. Kemper, Code organique des départements de la Hollande, Verzameling van Wetten en Decreten betrekking hebbende tot de inlijving der Hollandsche Departementen. De geraadpleegde bronnen heb ik telkens in eene noot aangegeven. Waar ik onuitgegeven bescheiden en citaten uit de brieven van Napoleon vertaald in den tekst opnam, heb ik het onnoodig geacht ditmaal, evenals in de eerste bewerking, den oorspronkelijken tekst in extenso in eene noot er aan toe te voegen. Zooveel mogelijk heb ik getracht om ooggetuige en tijdgenoot door aanhalingen uit brieven en gedenkschriften hunne eigene taal te doen spreken. Plan en indeeling van het werk zijn in deze nieuwe uitgave onveranderd gebleven. Ook nu weder heb ik de behandeling der stof gesplitst in twee deelen: 1. De Overheersching, en II. De Vrijwording. Voor het eerste deel heb ik mij onmiddellijk aangesloten bij de verschillende studiën van den heer Wichers, van Prof. Jorissen, van Dr. Colenbrander.j Over de oorzaken, die tot de inlijving hebben geleid en over de gebeurtenissen, die onmiddellijk daaraan vooraf gingen, kon ik dus kort zijn. Wat er sedert nieuw werd ingevoerd, als de conscriptie, de nationale garde, het prefectoraal bestuur, de rechtsbedeling, de censuur, de garde d'honneur, altemaal zaken toen in Frankrijk eveneens nieuw en ongewoon, heb ik telkens ook beschouwd in haar verband met Fransche toestanden. Veel er van wekte in Frankrijk niet minder wrok en verbittering dan bij ons. Dezelfde oorzaken, die hier tot het herstel der Oranje's hebben geleid, hebben ginds den terugkeer der Bourbons mogelijk gemaakt. Met dit groo e onderscheid echter, dat ons volk mocht wederkeeren tot zijne oude eerste liefde en dat het Fransche volk slechts verandering van het bestaande zocht en vond. In het tweede deel van dit boek heb ik de geschiedenis onzer vrijwording doorgetrokken tot op de afkondiging van den Souvereinen Vorst op 2 December 1813. Immers de geschiedenis der geheele Novembermaand wordt nog door Fransche invloeden beheerscht; door Fransche invloeden alleen kan de houding der Provisioneele Besturen worden verklaard. Met de toetreding echter van Amsterdam tot het Algemeen Bestuur achtten de Fransche autoriteiten Holland een verloren land: met de uitroeping van den Souvereinen Vorst gold Nederland den Verbonden Mogendheden als een onafhankelijke, vrije Staat. Feitelijk had sedert dien de correspondentie der Fransche ambtenaren, die nog te Gorcum of te Brussel waren blijven vertoeven, geen den minsten invloed meer; noch was het van eenige wezenlijke beteekenis, dat Den Helder in het Noorden en Willemstad in het Zuiden nog tot April 1814 in Fransche handen bleven. De Novemberopstand vormt een onverbrekelijk geheel met het tijdperk der inlijving, is daarvan de logische afsluiting; de schets dier spannende dagen is de onmisbare afronding eener behandeling der geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk. Maar al is in het najaar van 1813, het bevrijdingsjaar, de band, die ons aan Frankrijk bond, geslaakt geworden, — de indrukselen van dien band zijn niet verdwenen. Op het oogenblik, dat alles in Europa om „Restauratie" riep, om eenen terugkeer tot het oude, hebben wij het wezenlijke der nieuwe instellingen weten te bewaren, namelijk éénheid van wetgeving en éénheid van bestuur. Zonder die éénheid van wetgeving en bestuur, ons staatsmecanisme onuitwischbaar ingeprent door de Fransche overheersching, zoude de Revolutie van 1795 hebben gemist haar beste vrucht, haar groote doel om van den voormaligen Bondsstaat te maken een Eenheidsstaat. Napoleons machtige wil heeft de Nederlanders met harden dwang en ijzeren tucht geleerd plaatselijke en provinciale belangen achter te stellen bij algemeen nationale belangen, hen ernst doen maken met de toepassing van het nog slechts in theorie geestdriftig door hen gehuldigde denkbeeld van bijéén te behooren in één ondeelbaar staatsverband: een denkbeeld, dat Duitschers en Italianen eerst in 1870 hebben verwezenlijkt en dat door de inwoners der Vereenigde Staten van Noord-Amerika nog wordt nagestreefd als een ver verwijderd ideaal, maar dat nu reeds sedert eene eeuw ons volksbestaan beheerscht. Zelfs de positie van ons Vorstenhuis, — het Huis van Oranje staande boven en buiten de partijen, — is ondenkbaar zonder de bezegeling van de gronddenkbeelden der omwenteling van 1795 door die drie jaren van inlijving bij Frankrijk. JOHANNA W. A. NABER. Amsterdam. Juli 1909. EERSTE DEEL. DE OVERHEERSCHING. Ach! De onafhankelijkheid van Neerland is verdwenen! 's Volks eerkroon ligt in 't stof, 's lands roem heeft uitgeschenen: Een nacht stort op ons neer, verdikt, verpest de lucht! De laatste troost in smart, de hoop zelfs is gevlucht De Vaderlandsche grond, wiens onbekrompen weelde (In blijder tijd helaas) der volken oogen streelde, Ligt uitgemergeld, woest, verlaten, wild, verstoord, En brengt geen halmen meer, maar ruigte en distels voort. Vermagerd zwerven we om langs onze ontvolkte stranden, De moed ontzinkt aan 't hart, het staal de ontspierde handen; De tong bezit geen klem, de ziel geen veerkracht meer, En ach, 't besef van schand' drukt ons als lood ter neer.... J. F. Helmers. onverschilligheid ontvangen en ondergaan. Het optreden van den Raadpensionaris Schimmelpenninck alleen had nog eenige blijdschap gewekt omdat hij, Nederlander van hart en afkomst, „het simulacre eener'nationale existentie" te redden scheen. Thans, nu ook dit voorbij was, nu men eerst den Raadpensionaris had zien scheiden en daarna den Vorst dien velen eerden en lief hadden, maar wiens machteloosheid men kende, werd de diepte der volksvernedering wel gevoeld; doch men onderwierp zich met de gelatenheid der hopeloozen ). In alle rangen der maatschappij was men zich bewust, dat de bestaande toestand niet duren kon; dat er een einde moest komen aan de spanning en de onzekerheid, waarin men verkeerde. Verschillende kleine volksbewegingen wezen op het gevaar eener uitbarsting van hartstochtelij verzet bij de lagere standen. Maar in de hoogere kringen had men zich reeds lang vertrouwd gemaakt met de gedachte, dat iedere poging tot tegenstand volstrekt nutteloos was; dat de toorn des Keizers over het machteloos oproer eener verwoede volksmenigte slechts door stroomen bloeds kon worden verzoend 2). Er waren er bovendien, die reeds voor jaren van inlijving bij Frankrijk heil hadden verwacht. Den \5den Januari 1812 schreef de financier Goldberg aan Mr. C. F. van Maanen: „hiernevens mijn advies over de inlijving, 24 Maart 1806 in den Staatsraad uitgebracht. Ik was toen "de eenige van die opinie 3). Hadden wij het gedaan, veel menschen "en zaaken waren behouden gebleeven en als het toen reeds demee"ning was, zooals ik van achteren geloven moet, laat zich het gebeur e "na Juli 1810, waarover wij ons te beklagen hebben, nog al ten goede "expliceeren". Sedert was bij een gestadig toenemend aantal personen de vraag gerezen, of niet het land beter zoude varen, indien door inlijving bij Frankrijk de handel vrijheid van beweging erlangde over eene markt, die, bij gebrek aan overzeesche plaatsen van afzet, toch nagenoeg het geheele vasteland van Europa omvatte; de vraag ook, of niet de lasten konden worden verminderd door besparing der uitgaven voor eene afzonderlijke hofhouding en door verlaging der kosten van beheer, indien Holland een deel werd van een grooter geheel. Op die vragen een ontkennend antwoord te geven, ging moeilijk; en stond 1) Dr. Theod. Jorissen. De ondergang van het Koninkrijk Holland, pag. 2. 2) Mr. J. A. Sillem. Dirk van Hogendorp, pag. 224. 3) Prof. P. J. Blok. Gesch. v. h. Ned. Volk. VII. pag. 170. het eenmaal vast, dat de inlijving bij Frankrijk economische voordeelen bood, dan behoorde er te midden der algemeene verarming eene sterk ontwikkelde vaderlandsliefde toe, om het schijnbestaan van het koninkrijk Holland boven die voordeelen te verkiezen '). „Ik gelove" schreef Anton Reinhardt Falck in Februari 1810 aan zijn zwager Hora Siccama, „dat eene dadelijke inlijving in Frankrijk, die (ik blijf bij de voorspelling, die ik u al voor twee jaren gedaan heb) toch vroeg of laat plaats „vinden moet, voor het gros der natie beter zal zijn dan nog eens een „temporair of intermediair bestuur, het heete dan een Regentschap of ..Gouverment-Generaal te beproeven" 2). Daarbij hield het inlijvingsdecreet menige belofte in, die verwachtingen ten goede wekken mocht. Het. was waarlijk niet als een met geweld van wapenen overwonnen land, het was op eervolle voorwaarden, dat Holland met Frankrijk werd vereenigd. De stad Amsterdam werd, onmiddellijk volgende op Parijs en Rome, tot derde stad des Rijks verklaard. In den Senaat en in den Staatsraad zou Holland door zes, in het Wetgevend Lichaam door vijf en twintig, in het hof van Cassatie door twee leden worden vertegenwoordigd, een krachtige prikkel voor veler eerzucht. De officieren van zee- en landmacht, wien het behoud van hunnen rang werd verzekerd, gevoelden zich voor het meerendeel gestreeld door het vooruitzicht van voortaan te zullen dienen onder den grooten veldheer, dien zij reeds lang eene vurige bewondering toedroegen. De generaals Janssen, Dirk van Hogendorp, de admiraals De Winter, Verhuell, zijn sedert Napoleons trouwe aanhangers geweest. Door de toezegging der opheffing van de linie der douane op de Fransche grens met ingang van 1 Januari 1811 werd de vrije handel door het geheele Rijk met dat tijdstip weder in het vooruitzicht gesteld. Dat de 'voortbrengselen der Engelsche nijverheid strenger nog dan te voren zouden worden geweerd, ontsloeg menigeen van eene zijns inziens altijd gevaarlijke mededinging. De Enschedésche fabrikanten van bombazijn spraken met hunne eigenp veler meening uit, teen zij zich bij adres tot den Keizer wendden, om hem dank te zeggen voor de inlijving der Hollandsche Departementen bij het groote Rijk, en hem tevens de verzekering te geven, dat zij hunnen ijver en hunne 1) Mr. J. A. Sillem. Dirk van Hogendorp, pag. 214. 2) O. W. Hora Siccama. Brieven van A. R. Falck, pag. 176. inspanning zouden verdubbelen, om te beter te beantwoorden aan de verwachting en de bedoeling van Zijne Majesteit, „opdat de vijanden „van het algemeen welzijn met hunne manufacturen voor goed van de „handelsmarkt mochten worden verjaagd" 1). Met ingang van 1 Januari werd vermindering beloofd van de drukkende belastingen, die dan volgens den in Frankrijk gebruikelijken maatstaf zouden worden gebleven. Het is waar, bij ditzelfde decreet werd de rente der staatsschuld getierceerd. Maar het staatsbankroet bestond feitelijk reeds sinds lang. De Fransche Keizer heeft het slechts uitgesproken. De Raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck had reeds bij de aanvaarding van zijn ambt plannen van reductie op de betalingen van de rente der schuld ernstig overwogen. Hij had er van afgezien op aandrang van den minister Uogel, die door de invoering van het door hem ontworpen belastingstelsel dit onheil nog hoopte te voorkomen *)• Herhaaldelijk had Napoleon getracht zijnen broeder over te halen om voor Holland te doen, wat hij zelf in de eerste dagen van het consulaat met zulk uitnemend gevolg voor Frankrijk had gedaan. Binnen weinige jaren had hij toen datzelfde land, dat een toonbeeld was geworden van ontreddering en wanorde, hervormd tot een voorbeeld van innerlijke kracht aan het hoofd der machten van Europa. Maar tot tierceering zoo min als tot conscriptie was koning Lodewijk te bewegen geweest. Er moest echter gehandeld worden. Al ware het mogelijk geweest den bestaanden stand van zaken nog eenige jaren slepende te houden, het kwaad ware er slechts door verergerd, daar gebrek aan crediet het sluiten van leeningen, en de algemeene verarming de heffing van nieuwe belastingen onmogelijk maakten. Daarenboven Napoleon had eenen afkeer van halve maatregelen. Waar ontwarren onmogelijk is, wordt het doorhakken van den knoop het eenige redmiddel, ledereen, die het weet, maar alleen mannen als Alexander en Napoleon, die het durven 3). In de herinnering van ons volk is het besluit tot tierceering van de rente der staatsschuld (de schuld zelve werd in haar geheel gelaten) 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 1081. — Adresse des fabncants d Enschede. 2) Mr. J. A. Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I. J. A. üogei, pag. 51 en vgg. 3l Mr. J. T. Buijs. De Nederlandsche Staatsschuld sedert 1814, pag. ia. blijven voortleven als de grootste daad van willekeur en despotisme, die de Keizer zich tegenover ons vaderland heeft veroorloofd. De tijdgenoot, die het onvermijdelijke van den maatregel reeds lang had zien aankomen, oordeelde er anders over. Hij berustte er in en vatte zelfs eenige hoop op geregelder rentebetaling ')• De uitkeering der achterstallige renten over 1808 en 1809, eveneens getierceerd, die tegelijkertijd door den Keizer werd gelast, bracht mede veel bij om eenig vertrouwen te doen herleven. Onmiddellijk na de tierceering rees de koers van 9 tot 13'Za %2)- Dank aan de bemoeiingen van Johan Valckenaer, die door koning Lodewijk, kort voor de inlijving, nog met eene laatste zending naar Parijs was belast, werd in het inlijvingsdecreet van eene algemeen gevreesde confiscatie van alle aanwezige Engelsche goederen en koloniale waren gezwegen„Dat is er, God dank, toch nog uitgebleven", schreef Mr. L. C. Luzac, die als secretaris der legatie zijnen oom Valckenaer vergezelde, aan zijnen vader te Leiden 4). Instede der verbeurdverklaring kwam een recht van 50°/o, vóór 1. September 1810 te voldoen, van alle koloniale waren, die op het tijdstip der inlijving in Holland werden aangetroffen, waarna zij vrijelijk door het geheele Rijk mochten worden verhandeld. Onbillijk was dit niet. Tengevolge der weinig strenge doorvoering van het Continentaal Stelsel onder koning Lodewijk, en niet minder van den op groote schaal gedreven smokkelhandel, terwijl tegelijkertijd het handelsverkeer met Frankrijk en met de naburige steden van het Rijnverbond onverbiddelijk was afgesloten, lagen in de Rotterdamsche en Amsterdamsche pakhuizen ontzaglijke hoeveelheden koffie, suiker, katoen en indigo opgehoopt. De prijs dier waren bedroeg daar nauwelijks één vierde van wat er in Frankrijk voor moest worden betaald. Vrije uitvoer dezer goederen zoude den Hollandschen handelaars eene buiten alle verhouding groote winst hebben verschaft ten nadeele van de Fransche kooplieden, die hunne voorraden tot zoo veel hooger prijs hadden moeten inslaan. De heffing van een recht van 50"/o schonk aan de schatkist eene 1) W. Eekhoff. Friesland in 1813, pag. 12. 2) Correspondance du prince Lebrun. No. 149. 23 Juillet 1810. 3) W. P. Sautyn Kluyt. Geschiedenis van het Continentaal Stelsel, pag. 124. 4) G. W. Vreede. Mr. L. C. Luzac. Levensberichten der Nederlandsche Maatschappij voor Letterkunde, 1862. overvloedige bate, maakte het verschil in prijs voor den Franschen koopman minder drukkend en liet den Hollandschen handelaar nog een onverhoopt voordeel ')• In Dordrecht bijvoorbeeld werd deze maatregel met groote ingenomenheid begroet-)• _ - De laatste bepaling van het inlijvingsdecreet hield in, dat nog in den loop dierzelfde maand door het Wetgevend Lichaam eene commissie moest worden benoemd, die zich onverwijld naar Parijs had te begeven, „om definitievelijk te regelen al hetgene tot de onderscheiden publieke en gemeentens-schulden betrekking heeft, en om ",de grondbeginselen der vereeniging te doen overeenstemmen met de plaatselijke omstandigheden en belangen van het land . Het Wetgevend Lichaam voldeed den 19den Juli aan dezen last, den laatsten, dien het had te volbrengen, door de benoeming van eene commissie tot dit doel, bestaande uit vijftien leden. Op s Keizers verlangen werden daaraan nog toegevoegd verschillende officieren van leger en vloot"), benevens eene commissie uit de reeds sedert de maand Maart bij Frankrijk ingelijfde provinciën, die aireede de departementen van den Rijn en van de Monden van de Schelde heetten. „Met dezen te zamen", schrijft Mr. C. F. van Maanen in zijne aanteekeningen, „waaronder verscheidene officieren van zee- en lan„macht, heeft de'Conseil pour les affaires de la Hollandej uit dertig "leden bestaan onder voorzitting en leiding van den hertog van " Gaëta, minister van finantiën, graaf de Montalivet, minister van "binnenlandsche zaken en graaf Mollien, minister van de openbare schatkist. De rekwestmeester Coquebert Monbret heeft bij dien Raa „als secretaris gefungeerd, welke zijne zittingen heeft gehouden in het hotel van het departement van finantiën. In eene zeer plechtige ".audiëntie, zittende de Keizer op zijnen troon, heeft de prins aartskanselier, hertog van Parma (Cambacérès) ons aan den Keizer voorgesteld. Op den lOden Augustus 1810 zijn al de leden van het Conseil "en vele andere aanzienlijke personen, door den Groot-Maarschalk, "hertog van Frioul, (Duroc) namens den Keizer op eenen zeer plechItigen maaltijd onthaald". „Over het algemeen", schrijft de generaal Dirk van Hogendorp, die mede deel uitmaakte van deze commissie, Ta. Thiers. Histoire du Consulat et de lEmpire. Tome III, pag. 313 2) Le duc de Gaëta au Prince Lebrun. Archief Prins-Stedehouder. Port 0 3 Correspondance de Napoléon I. No. 16701. - Au prince Lebrun. 22 Juillet 1810. in zijne Gedenkschriften, „werden de Hollanders te Parijs op de meest „vleiende wijze ontvangen aan het hof, in de stad en bij de ministers". De Raad verdeelde zich, wat zijne werkzaamheden aangaat, in drie secties, welker voorzitters door den Keizer werden benoemd; namelijk de oud-minister Gogel voor die van financiën en schatkist; Mr. C. F. van Maanen voor die van wetgeving, binnenlandsche zaken en politie; en de admiraal Verhuell voor die van leger en marine. Luidens de uitvoerige instructie'), die hem namens den Keizer gewerd, had de Raad slechts gegevens te verzamelen, inlichtingen te verstrekken en vragen te beantwoorden. De naar aanleiding daarvan te nemen besluiten werden door den Keizer zeiven vastgesteld, zonder dat de Raad daarin verder werd gekend. Zoo had de sectie van binnenlandsche zaken van raad te dienen aangaande de meest wenschelijke verdeeling van het land in departementen en arrondissementen als basis voor het in te voeren prefectoraal bestuur. Hare verschillende voorstellen daartoe moesten echter wijken voor den beslisten wil des Keizers om tot Oostelijke grens de Eems te nemen en ook de sterke vesting Wesel tot Hollands grondgebied te rekenen. Daartoe moest de grenslinie den Rijn volgen tot Wesel, vanwaar zij langs de Lippe tot Munster loopen moest en dan verder langs de Eems tot Oost-Friesland. Binnen de aldus aangegeven lijn, tevens voorloopig nog linie der douane, werd bij decreet van 13 September 1810 het land verdeeld in negen departementen: 1". dat van de Zuiderzee, bestaande uit de voormalige departementen van Amstelland en van Utrecht; 2". dat van de Monden van de Maas, gelijk aan het voormalige departement van Maasland, behalve het gedeelte, dat reeds van te voren met de departementen van de Monden van den Rijn en van de twee Nethen was vereenigd; 3". en 4". die van de Monden van de Schelde en van de Monden van den Rijn, die beiden reeds bij vroegere decreten waren georganiseerd; 5". dat van den Boven-IJsel, gelijk aan het vroegere departement Gelderland, behalve die gedeelten, die reeds vroeger met dat der Monden van den Rijn waren vereenigd; 6". dat van de Monden van den IJsel, bestaande uit het voormalige departement Overijsel; 7°. dat van Friesland, het eenige, dat zijnen ouden naam mocht behouden; 1) Verzameling van Maanen No. 36. Kaart van Nederland, ten tijde van de inlijving bij het Fransche keizerrijk. 31 Dit Grootboek was bij de inlijving nog niet voltooid. In een rapport, door Gogel, in de sectie van financiën voorgedragen '), werd bij benadering aangenomen, dat de geconsolideerde schuld aan rente bedroeg ƒ31.850.000 de vlottende schuld aan rente 5.600.000 Totaal . . ƒ 37.450.000 daaraf de inkomsten der amortisatiekas LOOO.OOO / 36.450.000 daarbij de langzaam verminderende lijfrenten .... „ 500.000 Totaal . . ^36^950.000 Eenige andere posten, als bijvoorbeeld de schulden der Oost-Indische Compagnie, die nog niet was geliquideerd, zouden den jaarlijkschen rentelast doen stijgen tot 39 a 40 millioen gulden. De commissie hoopte nog te verkrijgen, dat de tierceering niet werd toegepast in enkele bepaalde gevallen, als bijvoorbeeld de door openbare ambtenaren gestorte waarborgkapitalen en de renten toekomende aan gasthuizen en andere liefdadigheidsgestichten, aangezien die renten drie kwart van het inkomen dezer laatsten uitmaakten, zoodat bij reductie hun ondergang onvermijdelijk was. Hier echter stuitte men op den onverbiddelijken wil des Keizers, i die geene uitzonderingen wilde toestaan, tot groote teleurstelling vooral van hen, die in het presidium van den oud-minister Gogel, wiens afkeer van een staatsbankroet wel bekend was, eenen waarborg hadden hopen te vinden van gunstiger schikkingen. Gelukkiger was de commissie op het punt der belastingen, wier druk aanzienlijk werd verlicht, al werd de bij het inlijvingsdecreet beloofde invoering van het Fransche belastingstelsel, en daarmede de zoo vurig begeerde opheffing der linie van douane, niet verkregen. Wel bleef het 's Keizers bedoeling om daartoe te besluiten. Zonder eenheid op dit punt achtte hij het groote Rijk onbestuurbaar. Maar de zware schuldenlast, die ook na de tierceering nog op Holland bleef drukken, maakte het onmogelijk, meende hij, om anders dan geleidelijk daartoe over te gaan. Eerst in den loop van het volgende jaar, met 1812, rekende hij, dat dit doel bij benadering kon worden bereikt2). 1) Mr. J. A. Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I.J. A. Gogel, pag. 81. 2) Correspondance de Napoléon 1. No. 17440. — A. M. Qaudin, duc de Gaëte.9 Mars 1811 Gogel zelf betoonde zich in den Raad van Reünie voorstander van een afzonderlijk belastingstelsel voor de Hollandsche departementen, doch met verminderden aanslag en met afschaffing van die belastingen, welke het behoud eener douanelinie zouden hebben vereischt'). Hij vreesde, dat de onmiddellijke invoering van de Fransche administratie en van de Fransche belastingen ook de aanstelling van een geheel nieuw personeel van Fransche ambtenaren zoude eischen. Om de Hollandsche ambtenaren te behoeden voor ontslag wilde hij, dat hun tijd werd gelaten om zich door geleidelijke invoering van Fransche formulieren, door geleidelijke wijziging in de termijnen en in de grondslagen van aanslag op de toepassing van het nieuwe stelsel voor te bereiden. Voorloopig moesten de belastingen in de nieuwe Hollandsche departementen nog worden geregeld2) naar verhouding der sommen benoodigd tot dekking der getierceerde rente, waartoe de Keizer 28 millioen francs, het onderhoud van leger en vloot, waartoe hij 32 millioen francs noodig achtte, plus wat er werd vereischt voor de burgerlijke en militaire pensioenen, het civiel bestuur, den waterstaat en de rechterlijke macht'*). Door opheffing van het Wetgevend Lichaam, het departement van Buitenlandsche Zaken, den Staatsraad en de civiele lijst, hoopte de Keizer daarbij op eene besparing van twee millioen francs4). Volgens een rapport, door Gogel namens zijne sectie ingediend, moesten die uitgaven worden geraamd als volgt: voor oorlog en marine frcs. 35.910.000 „ binnenlandsche zaken 3.150.000 „ waterstaat en publieke werken ... „ 3.150.000 „ justitie „ 3.150.000 „ administratie en financiën 7.560.000 „ pensioenen „ 3.780.000 „ lijf- en eeuwigdurende renten (met a/3 verminderd) 27.300.000 Te zamen . . . frcs. 84.000.000 Tevens werd verklaard, dat aan directe en indirecte belastingen niet 1) Mr. J. A. Sillem. Dirk van Hogendorp, pag. 232. 2) Correspondance de Napoléon I. No. 16701. — Au prince Lebrun. 22 Juillet 1810. 3) Correspondance de Napoléon I. No. 16719. — Au comte Mollien. 25 Juillet 1810. 4) Correspondance de Napoléon I. No. 16707. — Au prince Lebrun. 23 Juillet 1810. meer kon worden opgebracht dan eene som van 67.000.000 francs ). f Gelijkstelling met Frankrijk werd door den Keizer daarom vooralsnog alleen verleend aan de beide departementen van de Monden van den Rijn en van de Monden van de Schelde, die beiden reeds vóór de inlijving van het koninkrijk Holland deel van Frankrijk uitmaakten, en waar reeds maatregelen tot het invoeren der Fransche belastingen waren genomen 2). Hoe groot voordeel die beide departementen daarvan ondervonden, blijkt uit het feit, dat in het departement der Monden van den Rijn, volgens opgave van den prefect, in 1810, toen de Hollandsche heffingen nog van kracht waren, 6.249.109 francs werd opgebracht; maar in 1811, toen de Fransche belastingwetten in werking waren, ongeveer de helft, namelijk 3.483.000 francs 3). Hetzelfde gold voor de vroeger tot het Rijnverbond behoord hebbende streken (het departement van de Lippe), die thans bij Holland waren gevoegd. Daar de zooveel zwaardere Hollandsche belastingen in te voeren, achtte de Keizer eene onbillijkheid 4). Het keizerlijk organiek decreet, waarbij den 18den October 1810 de administratie der Hollandsche departementen voor goed werd geregeld, begon dan ook met eenen aanhef, die inhield, dat de geheele ineensmelting van Holland met het Keizerrijk nog niet mogelijk was, daar de invoering der Fransche belastingen een al te gevoelig verlies aan de schatkist zoude veroorzaken; dat de oude Hollandsche ambtenaren bij de onmiddellijke invoering van een nieuw systeem zouden moeten worden ontslagen; dat er achterstallige ontvangsten en uitgaven waren, die vooraf voorziening eischten; dat het Grootboek der Publieke Schuld nog niet in gereedheid was gebracht; dat men zich voor den dienst van het jaar 1811 daarom moest bepalen tot het verlichten van den druk der bestaande belastingen '). Van die belastingen werd de opbrengst voor den dienst van het komende jaar, bij Artikel 156 van het decreet, vastgesteld op een bedrag van 61.280.000 francs, dus 1) Mr. J. A. Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I.J. A. Gogel, pag. 84. N 2) Correspondance de Napoléon I. No. 16949. - AM. Gaudin, duc de Gaëte. 26 Sep- tembre 1810. 3) F. 1. C. III. Bouches du Rhin. I. Archives Nationales. 4) Correspondance de Napoléon I. No. 17440. — AM. Gaudin, duc de Gaëte, 9 Mars 1811. 5) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verzameling van wetten en decreten betrekking hebbende tot de inlijving en organisatie der Hollandsche Departementen. Geschiedenis van Nederland. 3 ruim 5 millioen francs minder dan de som in den Raad genoemd als maximum van wat het land kon opbrengen, en 22 millioen francs minder dan de begrooting der uitgaven door dat college opgemaakt; dat wil zeggen, vergeleken bij den dienst van het jaar 1810, eene verlichting van 9'/, millioen francs, voornamelijk verkregen op de meest drukkende lasten, op de eerste levensmiddelen ')• Van een financieel oogpunt gezien teekende graaf Mollien, de minister der openbare schatkist, dan ook niet ten onrechte aan: „voor Frankrijk was zij een schadepost die aanwinst van een land, dat bij den ondergang "van zijnen overzeeschen handel en zijner voornaamste bronnen van "nijverheid en bij het verlies van de opbrengst der kolomen den ^overwinnaar slechts vermeerdering van lasten aanbracht wat betreft verdediging en instandhouding."") " De linie van douane bleef bestaan; maar de directe belastingen, vooral die op het personeel, werden veel verminderd. Art. 137 van het Octoberdecreet hield in, dat dit laatste, het personeel moest worden gebracht op de helft van den tax bepaald bij de tot van 11 April 1807, dus op 5 V)- Eveneens verlicht werd de belasting op het gemaal, die bij Art. 139 van ƒ 108 op / 72 per last koren of tarwe werd teruggebracht. De belastingen op het meubilair, het vleesch (bestiaal), de zeep en het kleinzegel op voorwerpen van weelde vervielen, Art. 135. De Fransche belasting op de tabak werd nog niet ingevoerd. . , Bij Art. 1 van ditzelfde decreet werd het Algemeen Bestuur in de Hollandsche departementen, met ingang van 1 Januari 1811, °P§®" dragen aan eenen Gouverneur-generaal, onder wiens bevelen ook de militaire macht werd geplaatst (Art. 4). Diens bestuur strekte zich echter slechts uit over een zevental der negen departementen, waarin Holland bij decreet van 23 September 1810 was verdeeld: namelijk die van de Zuiderzee, van de Monden van de Maas, van den Boven-ljsel, van de Monden van den IJsel, van Friesland, van de Wester-Eems en van de Ooster-Eems. De beide andere, de departementen van de Monden van den Rijn en van de Monden van de Schelde, bestaande uit de vroeger reeds geannexeerde provinciën ten Zuiden van Waal en 1) Sickenga. Geschiedenis der belastingen sedert 1810. Deel I, pag. 12. 2) De Caumont la Force. 1'Architrésorier Lebrun, pag. 85. 3) d'Alphonse. Aper<;u sur la Hollande, pag. 530. Biesbosch, die voor een deel ook het departement der twee Nethen vormden, kwamen onmiddellijk onder Fransch bestuur. Het Algemeen Bestuur over de zeven Hollandsche departementen, dat te Amsterdam zijnen zetel had, moest verder nog, behalve uit den Gouverneurgeneraal, bestaan uit eenen staatsraad, intendant-generaal van financiën en binnenlandsche zaken, eenen rekwestmeester belast met den waterstaat of het bestuur van dijken, polders en wegen, eenen rekwestmeester directeur der centrale kas, eenen rekwestmeester opperdirecteur der douane, eenen directeur der publieke schuld, en eenen directeur van politie. De administratie van ieder afzonderlijk departement werd opgedragen, zooals dit in Frankrijk gebruikelijk was, aan eenen prefect, eenen onderprefect en eenen raad van prefectuur, j De uitgaven der ministeries van justitie, van binnenlandsche zaken, financiën, publieke schatkist, eeredienst en algemeene politie in de Hollandsche departementen moesten met 1 Januari 1811, evenals voor de overige departementen van het Keizerrijk, op het algemeene budget van den Staat worden gebracht (Art. 127). Tot den post van intendant-generaal van binnenlandsche zaken en financiën werd de oud-minister Gogel geroepen. Gedurende diens verblijf te Parijs had de Keizer hem herhaaldelijk blijk gegeven van vertrouwen in zijn oordeel, onder meer door de eervolle benoeming tot staatsraad. Als intendant-generaal van financiën en binnenlandsche zaken hoopte Gogel daarom met goed gevolg werkzaam te kunnen zijn, en hij hoopte dit te meer, daar hem, hoewel hij ondergeschikt bleef aan de ministers van financiën en binnenlandsche zaken te Parijs, in de uitvoering van het decreet groote vrijheid van handelen gelaten werd1)- Bij besluit van 18 November 1810 werd hem voor de afdeeling binnenlandsche zaken ter zijde gesteld, als intendant de l intérieur, baron d'Alphonse, een bekwaam, welwillend man, aan wiens invloed het vooral te danken is, dat de invoering der Fransche administratie hier minder zwaar heeft gedrukt, dan een zoo ingrijpende maatregel kon doen verwachten. De gewezen voorzitter der sectie van binnenlandsche zaken van den 1) Mr. J. A. Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I.J. A. Gogel, pag. 38. Raad van Reünie, Mr. C. F. van Maanen, werd door den Keizer benoemd tot eersten president van het in Holland op te richten Keizerlijke Gerechtshofjj en als zoodanig te zamen met den baron Beytz, keizerlijk procureur bij het Hof van Appel te Brussel, belast met de reorganisatie der rechterlijke macht in Holland, terwijl alle bestaande rechterlijke collegiën met 31 December 1810 moesten worden ontbonden, Art. 54. Art. 39 van het Octoberdecreet hield in, dat het bestuur van polders dijken en wegen voorloopig zoude worden gehandhaafd. De Keizer wenschte er de Hollandsche ingenieurs te behouden en er zoo min mogelijk Franschen in te brengen1). Alleen moest voortaan van eene directie en niet meer van een ministerie van waterstaat worden gesproken. Volgens den intendant d Alphonse had deze directie zorg te dragen, minder voor den aanleg van nieuwe kanalen en waterwegen, dan wel voor onderlinge verbinding der bestaande, wat bij het isolement der verschillende gewesten onder de Republiek en bij hun zelfzuchtig bedacht zijn op enkel eigen voordeel, maar al te veel verwaarloosd was, tot groot nadeel van het algemeen2). Tot directeur van den waterstaat werd benoemd de oud-minister Mollerus. Ook de directeur der centrale kas, de heer Voute, en die der publieke schuld, de heer Six tot Oterleek, waren Hollanders. De opperdirecteur der douane, de rekwestmeester Coquebert de Monbret, en de directeur van politie, de heer Duvillers du Terrage waren Franschen. Maurits Cornelis van Hall beschrijft het karakter van den laatsten in zijne Herinneringen als „edel en menschlievend, en niet overeenkomstig met den „hatelijken post, hem opgedragen, en dien hij met gematigdheid „waarnam"3). Op aandrang van de sectie voor binnenlandsche zaken werd bij Titel 3 van het meergenoemde decreet besloten, dat de Hollandsche taal tegelijk, concurremment, met de Fransche zoude kunnen worden gebezigd „in de rechtbanken en in de acten van administratie, gelijk „mede in de notariëele en onderhandsche acten." De zorgvuldigheid en de welwillendheid, waarmede in dit decreet de belangen van het ingelijfde land zijn behartigd, geven een treffend 1) Correspondance de Napoléon I. No. 16914. - Au comte de Montalivet. 16 Septembre 1810. 2) d'Alphonse. Aperfu sur la Hollande, pag. 5». 3) M. C. van Hall. Herinneringen, pag. 104. bewijs, dat het den Keizer ernst was, toen hij, naar de heer van Lynden van Lunenburg mededeelt'), in den Staatsraad verklaarde, „dat men de „vereeniging van Holland als ten uiterste belangrijk moest beschouwen „voor Frankrijk, dat het niet was de acquisitie van een lap grond, „maar een geheel Volk..[7. dat het nogbzijn belang, nognzijn voornemen was, om dat Volk uit te zuigen; dat men het niet als een Pays „conquis moest considereeren, maar als een Land, dat door den drang „der omstandigheden met het groote Rijk was vereenigt geworden; dat „het geheel wat anders was, of slegts een enkeld Departement verenigt „wierd, waarvoor dan niet veel uitzondering kon gemaakt worden, dan „wel of een geheel Volk vereenigt wierd, een Volk daar goede instellingen, sommige zelfs vrij beter dan in Frankrijk gevonden wierden; „dat daarom ook eene gehele verandering van alles zoo terstond hier „minder noodzaaklijk moest gerekent worden; dat men het langzamerhand behoorde te doen, en acht te geven op de gewoontens en „gebruiken, die daar plaats hebben....; dat hij niet voornemens was, „om een partij Fransche amptenaren naar Holland te zenden, daar hij „overtuigd was, dat de administratie met meer probiteit en met meer „kennis van zaken door de Hollanders zelve zou gedaan worden, en „dat hij die Natie door geene Fransche Employés, waarvan hij de „menées zeer wel kende, wilde gekwelt hebben; dat hij de gewezen „minister van finantiën Gogel hier had, en eene Hollandsche commissie „bestaande uit gewese of actueele amptenaren, en dat hij die Heeren „in dit stuk meer moest geloven, dan zijne Fransche Staatsraden, die „het land niet kenden; dat een derde van de schuld stellig moest „betaalt worden, dat er een tweede deel van het grootboek moest „worden geformeert en te Amsterdam berusten, en dat, zo de inkomsten „van Holland niet genoegzaam bevonden wierden, om het derde te „betalen, hij dan egter geene meerdere lasten wilde opleggen; dat het „dan billijk was, dat hij dit suppleerde " 1) Dr. Theod. Jorissen. De Commissie van 22 Juli te Parijs. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis. 2de Reeks. Deel IX, pag. 74. III DE LUITENANT-GENERAAL. Bij het inlijvingsdecreet was het voorloopig bestuur der Hollandsche departementen, totdat met 1 Januari 1811 de Fransche administratie in werking trad, opgedragen aan prins Lebrun, hertog van pla'sance' aarts-tresorier van het Rijk, die als 's Keizers algemeene stedehouder naar Amsterdam zoude komen om in den Raad der ministers voor zitten, de afwikkeling der loopende zaken te regelen en over eene stipte naleving der keizerlijke besluiten te waken. Prins Lebrun, Napoleons oude ambtgenoot in het consulaat, was een gema ïg m , fijn beschaafd en zich onderscheidende door ernstige, diepgaan e studiën op economisch gebied; een man, die reeds van de laatste regeringsjaren van Lodewijk XV zijn land had gediend als een d.er stille krachten, wier invloed algemeen wordt gevoeld, maar wier persoon weinig wordt opgemerkt. Want Lebrun's driejarig bestuur in Holland is het slot geweest van eene zeer omvangrijke staatkundige wer zaam heid.rReeds onder Lodewijk XV had hij den kanselier Maupeou ter zijde gestaan bij diens streven naar eene verbetering van het rechtswezen ; onder Lodewijk XVI was hij de medearbeider van minister Necker bij diens financieele hervormingen; in den Revolutie-tijd verwier zijn geschrift La voix du citoyen, de vrucht zijner overleggingen met dien grooten financier, hem eene plaats in de États;Gé"ér™X later had hij zitting in de Nationale Vergadering, in de Constituant , waar het wederom vooral financiëele belangen waren, die hij voorstond. In de dagen van het Schrikbewind werd ook Lebrun in hechtenis genomen. Na den val van Robespierre werd hij door den Raad der Vijfhonderd en door het Directoire herhaaldelijk gekend en geraadpleeg In Zncïëele aangelegenheden. Steeds bleef hij zich een trouwen aanhanger betoonen van de hoofdgedachte der Revolutie, zonder zijnen afkeer van de uitersten, waarin zij verviel, te verbloemen, en zonder prijs geven van zijne betrekkingen tot de oude royalisten met wie hij ook als consul in geregeld verkeer bleef. In het consulaat had hij zich mees op den achtergrond gehouden, gelijk het ook niet we anders mogelijk was naast „den meester, die alles wist te doen alles kon doen en alles wilde doen," zooals de Siéyès het uitdrukte Bij de oprichting van het Keizerrijk was hij als prins Lebrun, hertog van Plaisance met den titel van aarts-tresorier, tot een der zes groot dignitarissen van het Rijk verheven, en werd als zoodanig door den Keizer aangesproken met mon cousin. Sedert onderscheidde hij zich door de oprichting van het Hof van Rekeningen, Cour des Comptes en trad hij op als Gouverneur-generaal van Ligurië. Napoleon schatte hem hoog om zijne financiëele en administratieve bekwaamhe^' " ziin scherp oog voor ieders bijzondere eigenaardigheden riep hij juist Lebrun tot het luitenant-generaalschap van Holland, gedachtig aan diens reeds vroeger gebleken tact om oud en nieuw te verzoenen, van hem verwachtte hij. dat hij misverstand uit den weg zoude: weten te ruimen, den druk der nieuwe overheerschmg zoo^veel doenbjt ver lichten den overgang zoo geleidelijk mogelijk maken. Prins Lebrun heeft zich op zijn moeilijken post ook inderdaad weten te handhaven en te voldoen aan de strenge eischen des Keizers, die heni har beoordeelde, geene rust gunde en onomwonden zqn ™snoegen^°^e; als niet snel of doortastend genoeg werd gehandeld, of wanneer 's prinsen brieven niet zakelijk genoeg waren. Lebrun verdroeg s.Keizers drift en toorn in dergelijke gevallen met ver7nder,,^e/a"^^ zijne briefwisseling met zijnen vroegeren collega in he ziin vorst geeft er de menigvuldige bewijzen van. Immers hij wist, da d KeS; trots alle bitse uitvallen hem hoog waardeerde om z„n financieel beleid, om zijne onbaatzuchtigheid om *»<»"£££ oDvatting om zijne onwankelbare trouw. En ook Lebrun ondervon de groote aantrekkingskracht van den man, die zich door zijne naaste omgeving heeft weten te doen lief hebben als weinigen en ze> aan» zich te verbinden met een warme aanhankelijkheid, die wel degelijk al meest zijn persoon, hem zeiven heeft gegolden. Maar toch er was voor prins Lebrun geene enkele aanleiding om Napoleon te ontzien; hij gevoelde zich onafhankelijk van dezen en zelf spaarde hij op zijne beurt den Keizer evenmin harde waarheden. Warm ook heeft hij bij dezen gepleit voor de belangen van het hem toevertrouwde land, voor personen door anderen verdacht gemaakt en beschuldigd. Dikwijls heeft hij het kunnen doen met vrucht. De Fransche ambtenaren wisten het wel, dat Lebrun het oor des Keizers had en waren niet zonder vreesachtig ontzag voor den prikkelbaren grijsaard, wiens bijtende ironie kwalijk verborgen ging onder uiterst verfijnde omgangsvormen'). Het was inderdaad eene goede keuze om dezen man naar Holland te zenden. Vele zijner karaktertrekken, zijn eenvoud, zijne eerlijke onbaatzuchtigheid, zijn gemoedelijke welwillendheid, waren in gelukkige overeenstemming met die van het Hollandsche volk; zoo iemand het voor Frankrijk had kunnen winnen, ware hij het voorzeker geweest. Bij al den haat, dien de Fransche beambten op zich laadden, werd voor hem steeds eene uitzondering gemaakt. Lebrun meende zijne rol in het openbare leven reeds te hebben afgespeeld, toen hij tot het bestuur der Hollandsche departementen werd geroepen; hij heeft deze zending allerminst begeerd. De twee en zeventig-jarige verlangde slechts rust en had geenen anderen wensch dan om zijne dagen in vrede in den kring van zijn gezin te eindigen: een wensch, die echter weinig instemming had te wachten van den man, die, streng voor anderen gelijk hij het voor zich zeiven was, tot stelregel had, dat men in het gareel moet sterven!). Daags voor de inlijving der Hollandsche departementen, 8 Juli 1810, ontving prins Lebrun het korte bevel: „Mon cousin, ik heb uwe diensten in Holland „noodig. Laat alles tot uwe afreis gereed maken, ten einde zoo spoedig „mogelijk naar Rambouillet te komen om uwe instructie te ontvangen. „Het is volstrekt noodzakelijk, dat gij reeds morgenavond uit Parijs „vertrekt om u naar Amsterdam te begeven":|). In die instructie 4) verklaarde de Keizer uitdrukkelijk, dat het zijne 1) De Caumont la Force. L'architrésorier Lebrun, pag. IV. 349. 2) Correspondance de Napoléon I. No. 16000. — Au comte de Lacépède, grand-chancelier de la légion d'honneur. 3) Correspondance de Napoléon I. No. 16617. — Au prince Lebrun. Rambouillet, 8 Juillet 1810. 4) Correspondance de Napoléon I. No. 16620. — Instructions pour Ie prince Lebrun. bedoeling was, zelf te regeeren. Zijn stedehouder had in opdracht alles te zien, over alles inlichtingen in te winnen, den Keizer van alles te onderrichten en onmiddellijk van dezen zeiven zijne orders te ontvangen om ze te doen uitvoeren.rIn Holland moest prins Lebrun voor Napoleon zijn, wat hij in Frankrijk, onder het consulaat, door zijn verkeer met de leden van het ancien - régime voor hem was geweest: een oog, waarmede hij zag, een oor, waarmede hij hoorde.'). De talrijke brieven (alleen reeds over de eerste maanden, Juli tot December, vindt men op de Archives Nationales te Parijs ruim duizend stuks), die de Luitenant-generaal tot den Keizer persoonlijk richten moest, verzekerden dezen ook voor de Hollandsche departementen dat voortreffelijk controlemiddel op de rapporten en 'stukken, die hem werden voorgelegd, waardoor Napoleon in de oogen zijner ondergeschikten nagenoeg alwetpriH srheen. Hii. die ziine brieven niet deed lezen, maar zelf las, bleek telkens bij voorbaat beter onderricht dan zijne ministers zeiven van wat zij hem wilden mededeelen. Het was Napoleons bedoeling, dat Amsterdam na koning Lodewijks vertrek niet al te zeer zoude lijden door het verlies eener hofhouding. Als 's Keizers plaatsvervanger moest de Luitenant-generaal eenen vorstelijken staat voeren. Het paleis op den Dam, thans tot keizerlijk 1) A. Thiers. Histoire du Consulat et de 1'Empire. Tome I, pag. 195. Lebrun, Hertog van Plaisance. Anonieme schilderij in het bezit van de gravin de Maillé. paleis verklaard1), werd hem ter woning, het Huis ten Bosch tot buitenverblijf aangewezen. Hij ontving een inkomen van 100.000 francs per maand, dat uit de keizerlijke schatkist moest worden betaald -); en uitdrukkelijk werd vastgesteld, dat deze som, zoomin als zijne reis- of bureaukosten, waarin hij zelf had te voorzien, ten laste der Hollandsche departementen komen mocht 3). De eerste zorg van den Luitenant-generaal moest zijn de afwikkeling van den dienst van het loopende jaar, de voorziening in de behoeften der marine, de betaling der troepen van zee- en landmacht, der getierceerde rente en van alle andere uitgaven; vervolgens de voorbereiding der nieuwe organisatie voor het jaar 1811, waarin het administratief bestuur moest overgaan in de handen der prefecten. Het was hem echter streng ontzegd eenige verandering aan te brengen in leger en vloot. Hij had slechts te zorgen, dat het werk op de scheepstimmerwerven voortgang had, dat équipages werden aangeworven, zoodat tegen het einde van het jaar de 5 a 6 schepen eerste klasse en de fregatten goed gewapend waren. Voorts moest hij maatregelen nemen voor de aangifte van alle koloniale waren, douane-bureaux oprichten en al het geld in de kas der voormalige Hollandsche douane aan de kas der Fransche douane doen overdragen. Tegelijkertijd met prins Lebrun zond Napoleon graaf Daru naar Holland om de gewezen koninklijke domeinen over te nemen; den rekwestmeester Las Casas om alle kaarten ten behoeve der marine op te vragen; den staatsraad d'Hauterive om de archieven vaft het departement van buitenlandsche zaken in beslag te nemen; en den ingenieur Pouthon om alle havens, zeeboezems en inhammen van Vlissingen tot Embden te inspecteeren. Generaal Lauriston ontving bevel om den jongen koninklijken prins, die den titel moest blijven dragen van groot-hertog van Berg, af te halen en naar zijne moeder te Parijs te geleiden. Den 14den Juli 1810 hield de Luitenant-generaal des Keizers zijnen intocht binnen Amsterdam. De minister van oorlog had met den hertog van Reggio de militaire eerbewijzen, waarmede hij moest worden 1) Correspondance de Napoléon I. No. 16691. - Au comte Daru, Intendant-général de la maison de 1'Empereur. 2) Idem idem. No. 16825. — Au comte Mollien, ministre du trésor public. Aout 24 181U. 3) Idem idem. No. 16620. — Instructions pour le prince Lebrun. Aankomst van den keizer vóór het paleis te Amsterdam^ Prent van L. Portman naar een teekening van J. F. Mil. • ontvangen, geregeld. Buiten de poort der stad, aan de Diemerbrug, werd hij ingewacht door den landdrost van Amstelland, door burgemeester en wethouders der hoofdstad, en vervolgens door eene commissie van staatsraden geleid naar het paleis op den Dam. Daar in de Mozeszaal, wachtten hem de ministers, die voorloopig nog werkzaam zouden blijven, na alvorens met alle andere ambtenaren en de officieren van leger en vloot den eed van trouw aan den Keizer te hebben afgelegd. De eerste indruk was over en weder niet ongunstig'). De ontvangst was welwillend zelfs. De eedsaflegging van de burgerlijke en militaire autoriteiten, de samenstelling van den Raad van Reünie, Conseil pour les affaires de la Hollande, de ontbinding van het Wetgevend Lichaam leverden geene moeilijkheden op. De aanzienlijke stijging der Hollandsche fondsen, van 9 tot 137a %, gaf iets bemoedigends. Den 19den Juli reeds kon prins Lebrun den Keizer een exemplaar zenden van de gewezen Koninklijke Courant, na Lodewijks vertrek de Moniteur van Amsterdam geworden, en thans de Courier van Amsterdam met Hollandschen en Franschen tekst2). Toch was er reeds dadelijk een ondergrond van wederzijdsch wantrouwen. De vreemdeling voelde het wel, dat de diepe slaap, waarin het volksbewustzijn verzonken lag, geen doodsslaap was: dat hem, omdat hij een vreemde machthebber was, iets hatelijks aankleefde. Van den beginne was prins Lebrun in twijfel, of hij Hollandsche koeriers en postdirecteuren wel vertrouwen kon3). Hij ondervond groote moeite bij de vorming zijner bureaux; Franschen boden zich genoeg aan; maar Hollanders waren in zijn oog tegelijk onmisbaar en onzeker4). Voor eene snelle en geregelde behandeling van zaken en om veel noodeloos heen en weer geschrijf te vermijden, achtte hij het van belang Hollandsche beambten te verbinden aan de ministeriën te Parijs5); maar over het algemeen waren Hollanders er slechts met moeite toe te bewegen om zich in Frankrijk te vestigen. „Ik verzoek u dringend," schreef Van Wesele Scholten aan Van Maanen, „te zorgen, dat mij „geen post wordt opgedragen, die mij verplichten zou het land mijner 1) Correspondance du prince Lebrun. 14 Juillet 1810. 2) Idem idem. 19 Juillet 1810. 3) Idem idem. 15 Juillet 1810. 4) Idem idem. 20 Juillet 1810. 5) Idem idem. No. 877. „geboorte te verlaten; al moest ik daardoor geheel buiten emplooy "blijven leven van het overschot van mijn fortuin, hetwelk ik voor "meer dan de helft door de tijdsomstandigheden verloren heb; doch "dat, als het beloofde nog maar betaald wordt, voor mij en mijne "hui'sgenooten genoegzaam is, naar onze manier van denken en doen; --• terwijl ik uit mijn vaderland om geen wereldsgoed te halen zou zijn ). " Aan den anderen kant was het verblijf in Holland den Franschen onaangenaam. De geheele levenswijze van het volk, de voeding zelfs stond hun tegen. Door de zware belasting op het gemaal was brood, dat hoofdvoedsel van den Franschman, een weeldeartikel geworden. Van den zwaren wijn, dien de Hollanders onverdund plachten te drinken, hadden de Franschen eenen afkeer en goed drinkwater was schaarsch. Een Franschman staat in Holland Tantaluskwellingen uit," heet het zelfs in het rapport van Réal. „Overal ziet hij water en nergens kan „hij het drinken"-). In voorwerpen noch van kunst, noch van weelde kon de Franschman er voldoening vinden; de Hollander had daar geen oog voor, verklaarde Réal verder nog aan den Keizer. „In zijn tuinen „ziet men veel marmeren beelden," schrijft hij, „maar dat zijn a e slechts ruwe ontwerpen tegen den laagst mogelijken prijs te Carrara "aangekocht en als ballast medegevoerd. Waar ik ook in Holland ben lgeweest, nergens heb ik een waarlijk fraai beeld aangetroffen ... Reizigers, die ons eene bekoorlijke schildering gaven van Holland, "van zijn tuinen, van zijn buitens, van zijn steden hebben sterk overdreven en misbruik gemaakt van onze goedgeloovigheid. De steden ")Zjjn er talrijk, dicht bevolkt, rijk en keurig onderhouden; maar gebouwd "op slijk, slechts even boven waterpeil en omringd door ondiepe "slooten. De grachten, die er voor den handel van veel aanbelang zijn, "zijn gevuld met stilstaand, onrein water; de huizen zijn aardig, maar „onder hunne eindelooze éénvormigheid zoekt het vermoeide oog „tevergeefs naar eenig monumentaal gebouw." De intendant d Alphonse ergerde zich aan de aanplanting van zwaar geboomte om de buitenhuizen, die op den vochtigen bodem en in het nevelachtige klimaat den vrijen toegang der zonnestralen zoo zeer behoefden •')• De Keizer eischte van zijne hoofdofficieren en hooge ambtenaren 1) Verzameling van Maanen. No. 42. Rijksarchief. 2) Rapport è Sa Majesté 1'Empereur et Roi. 3) d'Alphonse. Aperfu sur la Hollande, pag. 180. eene levenswijze in overeenstemming met de schitterende toelagen, die hij hun schonk. Velen was het voeren van eenen weidschen staat daardoor tot eene behoefte geworden. Maar hier te lande viel het moeilijk om aan die behoefte te voldoen, eenerzijds door de gewoonte, Hollandschen gezinnen eigen, om bijna uitsluitend vrouwelijk diénstpersoneel te bezigen en anderzijds door de inrichting der woningen. „Te Amsterdam zijn geene paleizen, geene hotels," schreef prins Lebrun aan den Keizer. „Van de straat komt men in eene nauwe gang; „terzijde vindt men dan eene spreekkamer en soms nog een tweede „vertrek; eene enkele maal aan het einde van de gang eene groote „zaal. Boven slechts kleine vertrekjes. De keukens zijn bekrompen; „offices zijn er zelden; de minste huizen hebben een tuin. Weelde van „rijtuigen vindt men er niet, hoogstens een span paarden om naar „buiten te gaan; voor buitenplaatsen heeft men eenvoudige paviljoenen „met kleine tuinen" '). Nergens vond men eene cour, waar een hoofdofficier, omringd van zijn staf, te paard kon stijgen; nergens gelegenheid om in te rijden. Vóór het huis, op den openbaren weg, moest men zijn rijtuig in- en uitstappen. De maarschalk Oudinot kon er te Amsterdam niet in slagen voor zich en zijn état-major voldoende huisvesting te vinden, „en Uwe Majesteit weet, dat de hertog van „Reggio niets minder dan veeleischend is," klaagde prins Lebrun den Keizer. Zelf had hij in het paleis op den Dam gebrek aan ruimte. Drie huizen had hij er bij gehuurd, „en nog kan ik ternauwernood „mijne kinderen behoorlijk onder brengen", verzuchtte hij. Toch verklaarde hij tegelijkertijd, dat het een ongeluk zoude zijn voor de Hollandsche zeden en fortuinen, als „de manie om te representeeren" ook in dat land doordrong. „Het hof is daar niet in geslaagd; men „onthield zich liefst van alle aanraking daarmede en men moet bekennen, „dat de toon van het hof weinig paste bij den toon der Hollandsche .. samenleving." Op vreemdeling en ingezetene rustte eene gedrukte stemming. Vol spanning verbeidde men den uitslag der werkzaamheden van den Raad van Reünie. „Uit uwe missive van 8 October heb ik gezien, dat de „zaken van ons vaderland nog niet beslist waren," schreef Van der Capellen aan Van Maanen. „Hoe deze beslissing ook moge 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 827. uitvallen het is zeer te wenschen, dat de staat van onzekerheid, "waardoor in vele takken van administratie eene stagnatie ontstaat en "nog meer zal ontstaan, spoedig moge ophouden. Aftochten, wi] eens door gunstige berichten aangaande Holland worden verblijd. Ik kan "u H.E.G. verzekeren, dat de ter neder geslagen gemoederen zulks "wel noodig hebben" ')■ Maar tot veler groote teleurstelling bleek de Raad van Reünie onmachtig om te voorkomen, dat ook de renten van het aandeel van kerkgenootschappen en liefdadige gestichten in de Publieke Schuld , van het Koninkrijk Holland zouden worden getierceerd. Bij het organiek decreet van 18 October, dat antwoord gaf op aller angstig vragen, werden de Fransche belastingen nog met ingevoerd; werd de linie van douane op de Fransche grens niet opgeheven. Het vooruitzicht der ontbinding met 31 December 1810 van alle rechterlij e colleges, van het ontslag met dien datum van alle baljuwen, landdrosten en kwartierdrosten, die dan zouden worden vervangen door prefecten en onderprefecten, terwijl niemand zich zeker kon gevoelen van onder eenen nieuwen titel opnieuw te worden aangesteld, gaf groote verstegenheid. Een aangrijpend beeld daarvan geven de tallooze sollicitatiebrieven, gericht aan Mr. C. F. van Maanen, bij diens benoeming to eersten president van het Keizerlijk Gerechtshof in Hol and ). Met angstigen drang, en met blootlegging zijner meest particuliere aangelegenheden, dong hoog en laag naar de groote en kleine posten, dit men meende, zij het ook ten onrechte 3), dat deze thans had te begeven. Hier klaagt een van Panhuis over „een gemis van zeven duizend gulden •s iaars 't welk ik door het verlies van mijn ambt" (secretaris van den Haag) „en anderzints kome te lijden". Ginds heet het, in eenen brief van Mr. C. van Gennep, „ ... • daar mijne finantieele omstandigheden gelijk van vele anderen zoodanig ten nadeele zijn veranderd, bestaande "mijn Capitaal als rentenier voor meer dan de helft of/s in Holl. "effecten en de kleinste wederhelft meest in Wiener bank of Amencanen, "die slecht of niets betalen; hierbij het gemis van een defroyement als lid van het Wetgevend Lichaam en het vervallen der Kamer van ".Kleine Zaken met 1° Jan., zal het onnoodig zijn te betoogen, dat ik "mij omtrent het finantieele in eene zeer elendige positie bevinde en 1) Verzameling van Maanen. No. 41. Rijksarchief. 2) Idem idem. No. 41 Rijksarchief. 3) Idem idem. No. 42 Rijksarchief. „waarlijk niet wete, met alle retranchementen, hoe ik niet vrouw, 4 zeer „jonge kinderen, gouvernante en daartoe noodige 4 dienstboden (heb„bende ik er reeds twee afgeschaft) het eenigszints zal kunnen gaande „houden zonder mijn Capitaal geheel te absorbeeren." De dichter Bilderdijk, wiens boedel in deze dagen aan de kamer kwam, zoo als het heette, en die op eenen Vrijdag aan zijnen vriend de Vries moest schrijven: „wij hebben niets meer en geen drie stuivers in huis, noch „in uitzicht van te kunnen bekomen. Reeds sedert Maandag heb ik „Opium moeten gebruiken, omdat ik geen brood had" — de dichter Bilderdijk moge al geen goed financier zijn geweest, menigeen, die het dan wel was, werd niet minder dan hij het slachtoffer van de mildheid van koning Lodewijk, die zijne gunstelingen met giften en gaven overlaadde, maar die ze door zijne wispelturigheid en onophoudelijke verhuizingen dwong tot uitgaven boven wat hij hun toelegde, zoodat, toen met zijn vertrek de door hem geschonken jaargelden ophielden, ook niets, niets dan schulden overbleef. Overal zond men bedienden weg, schafte men rijtuig af. Talloos velen uit de lagere standen verloren daarmede hun middel van bestaan. „Een oogenblik," schreef prins Lebrun den Keizer, „stonden er in „Amsterdam 1900 huizen te huur. Dat getal is nu wel minder; maar de „huren zijn ook een vijfde, een vierde lager. Ik weet nog niet met „zekerheid, of die huren nu weder gelijk staan met wat zij in 1808 „en in 1807 waren geschat; in dat geval is er voor de schatkist nog „niets verloren. De aanwezigheid van het hof had de huren ongehoord „doen stijgen en hunne daling geeft ten minste eenige vergoeding in „de tegenwoordige omstandigheden" ')• Erger nog was het in den Haag. De overplaatsing van het hof naar de hoofdstad, het daarmede gepaard gaande vertrek van de bureaux der verschillende ministeriën, had er eene groote leegte gelaten. Lebrun smeekte den Keizer er eenig établissement te vestigen '■% waarop deze bepaalde, dat aldaar het Keizerlijk Gerechtshof voor Holland zoude worden opgericht, en wel in het Binnenhof, in de zalen van het oude Hof. Amsterdam en Rotterdam ontleenden nog eenig voordeel aan de groote bedrijvigheid, die, op 's Keizers last, op hunne marinewerven 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 885. 28 Novembre 1810. 2) Idem idem. No. 259. werd ontwikkeld1)- Oorlogshavens waren zij niet; maar op hunne scheepstimmerwerven werden de schepen gebouwd, die van Rotterdam naar Hellevoetsluis en van Amsterdam naar Den Helder gingen, gelijk die van Antwerpen naar Vlissingen. Want naast het eskader voor Vlissingen, waarvoor de schepen te Antwerpen werden gebouwd, wilde Napoleon met de dertien Hollandsche oorlogsschepen nog twee eskaders vormen op de Hollandsche kust: een eskader van de Maas van vijf schepen en een eskader van acht schepen voor Den Helder. Hij voegde er eenige Fransche kanonneerbooten aan toe onder Fransche bevelhebbers; maar ieder eskader in zijn geheel moest staan onder eenen Hollandschen gezagvoerder, dat van Texel onder den admiraal Verhuell, dat van de Maas onder den admiraal de Winter en dat van Vlissingen onder den admiraal Missiessy'O- Van vijf nieuwe schepen moest bovendien onmiddellijk de kiel worden gelegd; maar in het loopende jaar behoefden zij slechts voor één vierde te worden voltooid3). In 1811 hoopte de Keizer op die wijze de Hollandsche vloot op 18 en in 1812 op 23 schepen te brengen. Die schepen moesten Hollandsche namen dragen; maar zoo gekozen, dat zij niet te moeielijk om uit te spreken waren voor eenen Franschman 4). Door het belemmerde handelsverkeer stuitte Lebrun, wien de zorg voor den aanbouw dier schepen was opgedragen, echter op groote moeielijkheden bij de aanschaffing der noodige materialen. Eene hoeveelheid teer, die te Bergen en te Archangel zeven gulden kostte, moest in Holland met vijftig gulden worden betaald. Voor de handelsvloot was die prijs onbetaalbaar en Lebrun zag de groote koopvaarders voor zijn oogen wegrotten in de havens uit gebrek aan middelen om ze te onderhouden5). Vele kooplieden waren nog in gebreke gebleven om het verschuldigde recht van 50°/0 voor de bij de inlijving in hunne pakhuizen aanwezige handelswaren te voldoen; deels omdat zij niet over de noodige fondsen beschikten, deels omdat de vele aangiften niet snel genoeg voor 1 September, den fatalen termijn, konden worden afge- 1) Correspondance de Napoléon I. No. 17064. — Au prince Lebrun. 19 Octobre 1810. 2) Idem idem. No. 16680. — Au vice-admiral, comte Decrès. 19 Juillet 1810. 3) Idem idem. No. 16798. — Au même. 4) Idem idem. No. 17506. — Au même. 23 Mars 1811. 5) Correspondance du prince Lebrun. 9 Octobre 1810. Geschiedenis van Nederland. 4 handeld, gedeeltelijk ook omdat men nog hoopte op verzachtende bepalingen. De Keizer had den ingelijfden landen geene bevoorrechting boven de departementen van het oude Frankrijk willen gunnen door vrijen toevoer van de in de Hollandsche magazijnen opgelegde koopwaar naar het binnenland toe te staan; maar hij wenschte den druk zoo licht mogelijk te maken. Hij vroeg zelfs inlichtingen aangaande gewenschte veranderingen betreffende de inrichting der douane in afwachting van de opheffing der barrière. Vrije doorvoer van meel kon niet om het recht van gemaal, dat nog altijd in Holland werd geheven; maar hij zag er geen bezwaar in, verklaarde hij, den doorvoer van koren en hooi vrij te laten. Bij decreet van 31 Juli werd het op de koloniale waren te heffen recht zelfs van 50% terug gebracht op 40 "/0; Maar deze verlichting leidde slechts tot vernieuwing van klachten en betoogen. Men vroeg nu weder afzonderlijke verlaging van tarief voor de thee, voor de koffie. De Luitenant-generaal zond alle verzoekschriften door aan zijnen keizerlijken meester met de toelichting: „Uwe Majesteit „zal uit deze stukken zien, dat men dankbaar is voor wat Zij heeft „willen doen om het oorspronkelijke tarief te verlagen; maar nu maakt . „men allerlei opmerkingen om nog meerder tegemoetkoming te verkrijgen." — „Ik heb geantwoord," schreef de Keizer hem terug, „op „al die verschillende reclames, die gij mij hebt doen toekomen en die „mij over het algemeen ongegrond schijnen. Als men luisteren wilde „naar al wat de kooplieden aanvoeren, zoude er ten slotte niets te „betalen zijn. Ik ben reeds veel te lankmoedig geweest, vooral ten „opzichte van den smokkelhandel." Wie nog niet had betaald, moest het nu ook terstond doen, ging hij voort. „Het zoude onzinnig zijn na „al de voorrechten, die ik den Hollanders heb gelaten, hun ook nog „uitstel van betaling toe te staan, dat wil zeggen hun tijd laten tot „hunne Londensche correspondenten hun fondsen hebben doen toekomen. Want dit is zeker, dat het grootste deel der waren, die zij in „voorraad hebben niet hun eigendom is, maar dat zij die slechts in „commissie hebben." Het was trouwens Lebrun zelf geweest, die er den Keizer op had gewezen, dat door de heffing van het recht van 50°/o op alle bij de inlijving aanwezige koloniale waren en Engelsche fabrieksgoederen meer Engelschen, Franschen, Duitschers en Zwitsers dan Hollanders zouden worden getroffen; en het was ook maar al te waar, dat een bedrag van 50 "/o anders toch door de importeurs aan de smokkelhandelaars placht te worden betaaldL; „Laat de Hollanders wel „begrijpen," verklaarde de Keizer, „dat ik koning Lodewijk niet ben; „en dat ik weet zorg te dragen, dat mijne bevelen ook worden nageleefd" ')• Een zwerm van tolbeambten streek op Holland neder. Amsterdam geleek weldra één groot douanekantoor. Fransche douaniers drongen winkels en magazijnen binnen, naijverig en achterdochtig speurend naar Engelsche fabrieksgoederen, naar koloniale waren. Wee den koopman, die niet bij machte was te bewijzen, dat het voor zijnen opslag verschuldigde recht was voldaan. Hij zelf werd onder politie-toezicKt gesteld, met geldboeten gestraft en zijne waren werden onverbiddelijk verbeurd verklaard, naar Antwerpen vervoerd om daar ten bate der openbare schatkist publiek te worden geveild. Aanvankelijk had de Keizer bij zijne dwangmaatregelen tegen Engelands handel geen onderscheid gemaakt tusschen de koloniale waren door Engeland ingevoerd en de voortbrengselen van Engelands nijverheid. Het bleek hem echter, dat Engeland het hooge recht van 50 % volgaarne uitbetaalde, daar zijne magazijnen opgepropt waren met goederen en dat het, steunend op den smokkelhandel, de mededinging volhield met de fabrieken op het vasteland, waar op Napoleons bevel thans katoen gesponnen en geweven werd, de suiker uit beetwortelen, druiven en krenten werd bereid en de koffie op kunstmatige wijze werd samengesteld. Nu de Keizer zag, dat al zijne pogingen om de koloniale waren door inlandsche te vervangen op den duur schipbreuk moesten lijden, besloot hij verschillende bepalingen te maken voor de twee soorten van handelsartikelen. Bij het decreet van Fontainebleau van 18 October 1810 werd nu wel toegestaan de invoer van koloniale waren tegen een inkomend recht van 500 o; maar Engelsche fabrieksgoederen moesten, waar zij slechts in het Rijk werden aangetroffen, onverbiddelijk worden verbrand.,* Over geheel Europa, van Napels tot in Holland, van Spanje tot in Duitschland rookten de brandstapels en verteerde de vlam de vruchten van menschelijken arbeid, kracht en vernuft. Voor duizenden en duizenden aan waarde werd vernietigd ). Te Amsterdam hadden deze auto-da-fés meest plaats in de Plantage 1) De Caumont la Force. L'architrésorier Lebrun, pag. 116. 2) W. P. Sautyn Kluyt. Geschiedenis van liet Continentaal Stelsel, pag. 130. bij de Nieuwe Heerengracht onder eene sterke bedekking van militairen en gens d'armes. Met spijt constateerde de Keizer evenwel, dat de opbrengst der douane beneden de raming bleef. „Men maant schuldenaars en wanbetalers aan," betoogde Lebrun hem telkens op nieuw, „men dreigt met verbeurdverklaring, men dreigt met huiszoeking, maar men komt er niet veel „verder mede. Men heeft, naar ik meen, overdreven verwachtingen „gekoesterd; en dan zijn sommige voorraden meer beschadigd dan „men eerst meende; ook heeft men aangifte gedaan van goederen, die „niet aan rechten onderhevig zijn. Met dat al is de suiker hier duurder „dan te Parijs, er is nauwelijks meer voorraad van; en met de koffie „is het eveneens". Toch bleef de Keizer drijven tot nog strenger huiszoeking, tot nog ijveriger naspeuring van geheime oplagen en den douane-beambten werd, om hunnen ijver aan te zetten, een aandeel in de opbrengst der verbeurd verklaarde goederen verzekerd. Om den smokkelhandel te onderdrukken en daaraan medeplichtigen streng te straffen werden afzonderlijke gerichtshoven voor de douane ingesteld; deze hadden het recht overtreders te veroordeelen tot zes jaren dwangarbeid. Op de herhaalde klachten over onvoldoende handhaving der douanebepalingen meende Lebrun den Keizer dan ook te kunnen verzekeren, dat dit kwaad zeker minder groot was dan men te Parijs beweerde. „Ik vorm „mijn oordeel naar al te duidelijke kenteekenen," — verklaarde hij, „den „volslagen stilstand van zaken en de algemeene ellende" '). Maar juist om zich eene strenge handhaving der douanebepalingen te verzekeren had de Keizer besloten tot de inlijving van Holland 2). Het was niet te verwachten, dat klachten en vertoogen hem een haarbreed zouden doen afwijken van zijnen weg. „Ik zal doen, wat het belang van mijn Rijk „gebiedt", verklaarde hij hoog en trotsch; „en het beroep van onzinnige „lieden, die beter willen weten dan ik, deert mij niet". Het was hem eene ergernis, dat Lebrun het bleef wagen hem de klachten der Hollanders over te brengen, als hadden dezen het recht zich over zijne maatregelen een oordeel aan te matigen. „Wat spreekt gij mij van de „klachten der Amsterdammers, van hunne bekommernissen, van hunne „ontevredenheid! Houden die Hollanders mij soms voor hunnen groot- 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 1183. 13 Février 1811. 2) Correspondance de Napoléon I. No. 16829. — Au vice-roi de 1'ltalie. Saint-Cloud. 26 Aoüt 1810. „pensionaris Barneveld?" ')• Daarentegen gaf de Keizer zijnen Luitenant-generaal strengen last, dat noch het onderhoud der douanebeambten, noch dat der hoofdofficieren met hun staf ten laste der stad Amsterdam mocht komen. Lebrun zeiven stelde hij er verantwoordelijk voor, dat Amsterdam in dit opzicht niet zwaarder werd belast dan Parijs -)■ Met verlangen zag prins Lebrun het einde naderen zijner werkzaamheid, die met het nieuwe jaar moest overgaan op eenen Gouverneur-generaal. (Org. Decreet. Art. 1). Wat hem het meeste griefde was wel, dat het hem niet gelukte zoo velen der uitnemendsten onder het volk voor Frankrijk te winnen. Zeker, mannen als de oud-ministers Gogel en van Maanen, die door den Keizer tot staatsraden in buitengewonen dienst werden benoemd, en Appelius en van der Heim, die door hem als staatsraden in gewonen dienst naar Parijs werden geroepen, stelden al hunne talenten, al hunne belangelooze toewijding ter beschikking van het nieuwe gouvernement. De Leidsche hoogleeraar Brugmans, „een der bekwaamste administrateurs, „gelijk hij een onzer meest gedistingueerde geleerden is; zijne organisatie en bestuur der militaire hospitalen is een meesterstuk , zooals de hoogleeraar Kemper hem beschreef 3), diende den Keizer met trouwe gehechtheid. Een Schimmelpenninck, een van Zuylen van Nijevelt, een van Dedem van Gelder, een van de Poll, een Meerman, een van Kinsbergen aanvaardden de weinig invloedrijke maar hoog bezoldigde betrekking van Senator; terwijl admiraal van Kinsbergen voor zijne gelijktijdige verheffing tot Rijksgraaf den Keizer dankte met de betuiging, „dat hij het zijn grootste ongeluk achtte, geenen zoon te bezitten, die "zijn schuld voor hem aan Cesar kon voldoen" 4). Een krachtig lokaas was voor menigeen de toelage van 10.000 francs, als lid van het Wetgevend Lichaam, waaraan, daar de meeste wetten werden uitgevaardigd in den vorm van keizerlijke decreten, geene andere verplichting was verbonden dan jaarlijks eenige weken te Parijs te vertoeven en zijne toestemming te geven tot de jaarlijksche begrooting. Twee Hollanders lieten zich benoemen tot prefecten in Fransche Departementen, de 1) Correspondance de Napoléon I. No. 16947. - Au prince Lebrun. 25 Septembre 1810. 2) Idem idem. No. 17089. — Idem. 28 Octobre. 3) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel III. pag. 83. 4) Correspondance du prince Lebrun. No. 1118 (Bijlage). heer van Stirum in dat van den Beneden-Loire, de heer Hultman in dat van Vaucluse, welke beide posten vacant werden door de overplaatsing der prefecten de Celles en de Stassart naar Holland. Maar daar stond tegenover, dat de oud-minister Röell niet was te bewegen om eenige betrekking onder Fransch bestuur te aanvaarden, dat Elout na de ontbinding van den Kaaa van Reünie, waarvan hij nog deel had uitgemaakt, zich geheel uit het openbare leven terugtrok. „De heer „Cambier" (de oud-minister) „gaat „op het land wonen. Hij heeft 55 jaar „de openbare zaak met eere gediend. „De heer van der Capellen gaat verbeten leven, ergens op een buiten, „dat een zijner vrienden te zijner „beschikking stelt. Het is zeer te „betreuren, dat iemand van 31 jaar „van zoo grooten zielenadel zich op die wijze tot afzondering en armoede „veroordeelt", schreef Lebrun den KeizerJ). Met groote zorgvuldigheid vermeed Johan Valckenaer, wien nog eene schitterende diplomatieke loopbaan openstond, alle aanraking met de Fransche administratie om zich op het afgelegen Huis te Bijweg als ambteloos burger terug te trekken. Anton Reinhardt Falck, onder koning Lodewijk secretaris-generaal bii het ministerie van marine en kolo¬ niën, zag na de inlijving bij Frankrijk van alle verdere ambtsbediening af en vestigde zich als advocaat te Amsterdam. Herhaaldelijk bedankte hij voor aanzienlijke betrekkingen hem aangeboden, als die van zeeprefect van het Departement der Monden van de Maas, van inspecteur bij het onderwijs en andere meer. Evenals van der Capellen weigerde hij het 1) Correspondance du piince Lebrun. No. 1105. 13 Janvier 1811. Het ordeteeken van de orde der Reünie, geschonken aan Prof. Jan Bleuland. In het bezit van den heer A. F. P. Carstens te Amsterdam. ridderkruis der orde van de Reünie, hem verleend in ruil voor dat der Unie, hem weleer door koning Lodewijk geschonken l). Maurits Cornelis van Hall, ofschoon in vertrouwelijk, vriendschappelijk verkeer staande tot den Luitenant-generaal persoonlijk, onttrok zich aan iedere werkzaamheid onder het keizerlijk bewind. Verschillende officieren van zee- en landmacht, als de generaals van Hogendorp, Janssen, van Dedem van Gelder, Daendels, de kolonel Tindal, en de admiraals De Winter, Verhuell, Kikkert, achtten zich gelukkig onder Napoleon te mogen'dienen. Maar de oud-minister van oorlog, generaal Krayenhoff, bleef onverzettelijk, al was het ook telkens tevergeefs, pogingen in het werk stellen om ontslag te verkrijgen uit den actieven dienst; en kapitein ter zee Gerard Oorthuis, de held van den zeeslag bij kaap Sint-Marie, weigerde de orde der Reünie te dragen, met de woorden: ..het beste van Napoleon kan voor Nederland nooit anders dan slecht „zijn" 2). . Die anti-Fransche strooming bleef niet onopgemerkt. In het rappor van Réal wordt het zelfs der vermelding waard geacht, dat Hollandsche senatoren op de recepties van den prins-stedehouder nimmer in uniform verschenen: dat de heer van de Poll het zijne zelfs met opzet te Parijs had achtergelaten en dat de heer van Brienen na zijne benoeming tot maire van Amsterdam, eene benoeming, waaraan hij vruchteloos had getracht zich te onttrekken, trots herhaalde wenken van hoogerhand in gebreke bleef zijn burgemeesterlijk ambtsgewaad te bestellen, laat staan te dragen. „Over het algemeen,' heette het nog verder in dit rapport, „worden de Franschen in Holland nergens „ontvangen. In Amsterdam wordt door niemand een salon gehouden. ,De prins, die geheel in zijne werkzaamheden opgaat, ontvangt, zelfs ,,als er groot diner is ten paleize, niet later dan tot 8 uur. En de ".Hollanders trekken zich terug in wat zij hun colleges noemen, een ".soort van clubs ontoegankelijk voor Franschen, daar alleen leden er 'toegang hebben, en zij blijven daar onbereikbaar voor iedere poging Itot toenadering en fusie." fHet is echter ook waar, dat de Societeit Doctrina et Amicitia, later een centrum van oppositie, baron 1) De keizerfijke orde van de Reünie had tot motto Jout pour VEmpireen op de keerzijde de woorden „a jamais ". 2) M. W. Maclaine Pont. Engelschen en Hollanders. Eigen Haard. 1900, pag. 40 . d'Alphonse kort na diens aankomst hier te lande het eerelidmaatschap aanbood en dat deze beleefdelijk daarvoor bedankte met de verklaring, dat hij zijne zending slechts als eene tijdelijke beschouwde en daarom geene betrekkingen wenschte aan te knoopen, die hem eerlang het scheiden zwaar zouden maken '). 7 Pijnlijk werd de Luitenant-generaal ook getroffen door het feit, dat de echtgenooten der groote Amsterdamsche kooplieden, eene mevrouw Rendorp, eene mevrouw Van Lennep, niet waren te bewegen om te verschijnen op zijne feesten en hardnekkig weigerden zich de benoeming te laten welgevallen tot leden of bestuurderessen der Société de la charité maternelle onder voorzitterschap van Keizerin Maria Louise zelve. De leden dezer vereeniging werden gekozen uit haar, die zich bereid verklaarden 500 francs 'sjaars te storten, de bestuursleden uit haar, die zesmaal die som en de vice-presidenten uit haar, die tienmaal zooveel jaarlijks wilden bijdragen. Maar met hoeveel aandrang de Hollandsche dames ook werden gewezen op de voordeelen, die dit lidmaatschap bood, daar dit de gelegenheid openstelde om bij een mogelijk bezoek der Keizerin bij deze te worden toegelaten: zij waren daar nu eenmaal onverschillig voor 2). Lebrun had het oude met het nieuwe willen verzoenen; maar hoe kon hij het doen, wanneer hij op het paleis op den Dam enkel werd omringd door Franschen en door de vrouwen van ambtenaren, die zich niet konden onttrekken? Kapitalisten, die niet door eenig ambt waren gebonden, trokken zich de één na den ander op het land terug. In den steeds stijgenden prijs van het goud en van het zilver zag prins Lebrun zelfs een bewijs, dat men op emigratie was bedacht, „en dan blijven wij hier alleen „en ellendig achter," klaagde hij den Keizera). „Sire, ik geloof niet, dat ik hier erg noodig ben," schreef hij in het laatst van December 1810, „en ik zoude gaarne heengaan, eer mijne „positie belachelijk wordt of beklagenswaard" *). Maar tevergeefs smeekte Lebrun om te worden ontheven van eenen last, dien hij te zwaar achtte voor zijnen ouderdom. „Ik heb eenige maanden eenen arbeid 1) Correspondance de l'intendant d'Alphonse. 12 Maart 1811. No. 812. 2) Archief Prins-Stedehouder. Port. 9. 3) Correspondance du prince Lebrun. No. 1149. 4 Mars 1811. 41 Idem idem. No. 967. 13 Décembre 1810. „verricht, waaraan mijne toewijding aan Uwe Majesteit mij niet vergunde „mij te onttrekken; maar ik voel mij zeiven zwakker worden; het is „of er geen kracht of leven meer in mij is; nog wat langer en ik zal „slechts een ijdele schim zijn, onbruikbaar voor Haren dienst" Voor den Keizer was hij echter nog onmisbaar. Invloed op den gang van zaken gunde hij hem niet en onomwonden sprak hij zijne ergernis uit, als Lebruns brieven hem niet zakelijk genoeg waren, of te vaag pMaar op zijnen raad en op zijne voorlichting stelde hij hoogen prijs, terwijl hij van zijne trouw en van zijne belangeloosheid zeker was. Nu Lebruns volmacht als Luitenant-generaal op 31 December 1810 afliep, benoemde hij dezen, bij decreet van 13 December 1810, met ingang van 1 Januari 1811 tot zijnen Gouverneur-generaal over de zeven Hollandsche Departementen. Eene sinecure was dit Gouverneur-generaalschap allerminst; heel wat meer dan enkel representeeren werd daartoe vereischt. Als Gouverneur-generaal werd prins Lebrun, (wiens traktement thans daalde van 100.000 francs per maand tot 300.000 francs per jaar) bekleed met het oppergezag zoowel bij de militaire als bij de civiele macht. Hij moest zich vestigen te Amsterdam en had recht op de hoogste militaire honneurs. Eens per maand moest hij den Keizer bericht zenden aangaande den algemeenen gang van zaken in de verschillende takken van dienst, ook aangaande de gevoelens en handelingen van hooggeplaatste personen. Hij had de bevelen der ministers over te brengen aan de vestingcommandanten, aan de generaals in werkelijken dienst, aan de directie van artillerie en genie; hij was belast met het oppertoezicht over de politie, over de conscriptie, over alle burgerlijke en militaire autoriteiten ; hij had recht van benoeming van alle ambtenaren bij de regie, bij het financie-wezen, bij de administratie; klachten en verzoekschriften moesten door zijne bemiddeling den Keizer worden overgemaakt, plannen voor verbetering van wegen, gemeente-begrootingen van inkomsten en uitgaven moesten hem worden overgelegd en zijne goedkeuring hebben erlangd, eer zij ter bekrachtiging naar Parijs werden gezonden 3). De Keizer liet zijnen Gouverneur-generaal bij dit alles 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 1044. 7 Janvier 1811. 2) Correspondance de Napoléon I. No. 18401. Au prince Lebrun. 3) De Caumont la Force. L'architrésorier Lebrun, pag. 67. groote vrijheid van handelen, maar zag toch naijverig toe, dat deze zijne bevoegdheid niet overschreed. Zoo schreef hij hem in Mei 1811: „gij hadt het recht om in een haastig oogenblik maatregelen te treffen; „maar nu die maatregelen eenmaal door mij bekrachtigd zijn, hebt gij „niet meer het recht ze weder in te trekken" '). 1) De Caumont la Force. L'architrésorier Lebrun, pag. 79. IV DE PREFECTEN. Toen overeenkomstig het organiek decreet van 18 October 1810 het voorloopig bestuur van den prins-stedehouder ophield en met ingang van 1 Januari 1811 werd vervangen door het zoogenaamde Algemeen Bestuur der Hollandsche departementen, ging de eigenlijke administratie over in handen der prefecten. Het prefectoraal bestuur, de voortzetting van het werk van de Sieyes, die in 1798 de indeeling van Frankrijk in departementen had ontworpen, was eene schepping uit de eerste dagen van het consulaat. Met de departementale indeeling van het land als basis van het administratief gezag moest het prefectoraal bestuur voorkomen, dat het Rijk zich oploste in eene menigte kleine staatjes van republikeinschen vorm; het moest het middel zijn om Frankrijk in werkelijkheid te maken één en ondeelbaar, in al zijne onderdeelen gelijkelijk onderworpen aan eene zelfde regeering, aan een zelfde beheer. Terwijl de eerste consul in zijn persoon de uitvoerende macht in den staat vertegenwoordigde, moesten de prefecten de dragers daarvan in de departementen zijn. Hun taak was het, te waken voor eene nauwkeurige tenuitvoerlegging zijner besluiten wat betrof het financiewezen, het civiel bestuur, de lichtingen voor het leger. Onmiddellijk door hem werden zij benoemd; alleen aan de ministers waren zij rekenschap schuldig. Aan eiken prefect werd voor ieder der arrondissementen, waarin zijn departement was verdeeld, een geheel van hem afhankelijke onderprefect toegevoegd. Deze was op zijne beurt gesteld over de zestig of tachtig gemeenten, welke te zamen het arrondissement uitmaakten en welke ieder voor zich werden bestuurd door eenen maire, die de uitvoerder heette der besluiten van den gemeenteraad, maar die voor ieder zijner handelingen de goedkeuring behoefde van onderprefect en prefect..; Dit systeem verzekerde den eersten consul, later den Keizer, al de voordeelen eener krachtige centralisatie, eener groote eenheid van bestuur. Tot in de afgelegenste deelen van het Rijk kon hij zich op deze wijze snel en stipt doen gehoorzamen Dit prefectoraal administratief bestuur kenmerkte zich reeds in den aanvang door stiptheid, regelmaat en vastheid; in die mate zelfs, dat het bij machte bleek om binnen weinige maanden orde en wet te doen eerbiedigen. Het werd daarbij gesteund door eenen samenloop van gunstige omstandigheden, want algemeen was men afkeerig geworden van verdeeldheid en wanorde, was na de woelingen der omwenteling het verlangen naar eene krachtige eenheid ontwaakt. Maar terwijl eene dergelijk centralisatie in den regel slechts leidt tot de oppermacht van ambtenaren, wier meesters niet alles kunnen nagaan, wist Napoleon, door militaire discipline en hierarchie over te brengén in het burgerlijk bestuur, te bewerken, dat zijn geest van den keizerlijken troon doordrong tot het kleinste douanekantoor 1). De betrekking van prefect was zeer eervol, zeer invloedrijk en hoog bezoldigd. Bij decreet van 18 en 21 October werd eene jaarlijksche toelage vastgesteld van 60.000 francs voor den prefect van het departement der Zuiderzee, van 40.000 voor dien van de Monden van de Maas, van 20.000 voor dien van de Ooster-Eems en van 30.000 voor ieder der overigen in de Hollandsche departementen. Het gold dan ook een post van groot vertrouwen; en de Keizer verlangde van hen, die er toe werden geroepen, voor alle andere dingen: toewijding aan zijnen persoon, aan de belangen van het Rijk. Ten einde eenheid van bestuur en gelijkvormigheid met Fransche toestanden te waarborgen, werden de prefecten der zeven Hollandsche departementen (de Celles en de Stassart zoo goed als hunne Hollandsche collega's) niet als die der departementen van het oude Frankrijk onmiddellijk onder den minister van binnenlandsche zaken te Parijs gesteld; maar onder eenen intendant de l'intérieur, baron d'Alphonse, 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830, pag. 355. door wiens tusschenkomst zij hunne officieele correspondentie met de regeering voeren moesten, en door wien al hunne besluiten moesten worden goedgekeurd en bekrachtigd. De macht van den intendant d'Alphonse was uitgebreid, maar omdat „zijn hart goed was, niet drukkend", schrijven Ypey en Dermort in hunne Geschiedenis der Nederlandsche Kerk. „Beginselen van billijkheid bezielden hem steeds, hetzij dat hij na bezadigd overleg zijne eigene inzigten ".volgde, hetzij dat hij, beter onderrigt door anderen, den weg werwaarts riezen hem wenkten, insloeg; hetgene hij „dikwerf en gaarne deed. Als franschman Iwist d'Alphonse van de nederlandsche „inrigtingen, die den staat en de kerk betroffen weinig of niets, maar van zijnen „secretaris Janssen leerde hij alles kennen, "wat hem ter getrouwe vervulling van ,, zijnen post kon te stade komen.... „Langzamerhand werd hij geheel Nederlander, steeds met vuur over Nederland ",en de nederlandsche inrigtingen sprekende, en daarvoor soms met eene drift „ijverende, zijnen landgenooten niet altijd „even aangenaam". Voorloopig, totdat met 1 Januari 1811 de nieuwe regeling definitief in werking i. i ~An rtiiurKatiAPmrlpn WPrkP.lÜk lf! xrau en uc iucuwuwiiwihmv.. j . ... hunne standplaatsen waren aangekomen, moesten de in functie zijnde landdrosten den titel voeren van prefect en als zoodanig werkzaam zijn. Bij decreet van 13 December, waarbij de prefecten voor goed werden benoemd, werden in hun ambt bevestigd de heer Hofstede, eerst landdrost thans prefect van het departement van de Monden van den IJsel en de heer Wichers, eerst landdrost, thans prefect van het departement van de Wester-Eems. Beiden werd door den intendant d'Alphonse nog a eens gebrek aan ijver verweten; in 1813 werden zij vervangen, de eerste door den heer Hultman, de laatste door den heer Petit de Beauverger. De heer Andringa de Kempenaer werd van Friesland overgeplaatst naar het departement van den Boven-IJsel. Met hem wisselde van standplaats de heer Verstolk van Soelen, die tot prefect van het departemen Baron d'Alphonse op de schilderij van M. I. van Bree, voorstellende den intocht van Napoleon te Amsterdam. Friesland werd aangesteld. De laatste, een Rotterdammer van geboorte, gold voor gematigd Napoleonsgezind en een tijdgenoot getuigt van hem, dat hij zijn ambt steeds gebruikte om de drukkende gevolgen der inlijving te lenigen; steeds was hij de bemiddelaar tusschen de Fransche autoriteiten en de ingezetenen, daar hij beiderzijds vertrouwen had weten te winnen. „In Friesland is het rustig. Men denkt daar „alleen om den verkoop van zijn boter, zijn kaas en zijn vee. Het land „heeft geene belangen of wenschen met de andere departementen gemeen „en zijn prefect is een man van tact, die partij weet te trekken van personen en zaken", schreef Lebrun herhaaldelijk aan den Keizer 1). Inderdaad bleef Friesland, ofschoon deze provincie zoo goed als de anderen aan de algemeene Fransche bestuursmaatregelen was onderworpen, toch meer dan de andere gedeelten des lands een gewest op zich zelf. Het zevende Hollandsche departement, dat van de Ooster-Eems, dat zich met moeite en weerzin onder het bestuur van koning Lodewijk met Holland vereenigd had gezien, ontving bij decreet van 29 November de vergunning om in plaats van de Hollandsche de Duitsche taal naast de Fransche in officieele stukken te bezigen. Ook werd dit departement ingedeeld niet onder het ressort van het Keizerlijk Gerechtshof te 's-Gravenhage, maar onder dat van het Keizerlijk Gerechtshof te Hamburg, wat voor de Duitsch sprekende bevolking een groote weldaad was-). Tot prefect werd mede een Duitscher benoemd, de heer Janneson, over wien Wiarda in zijne Ost-Friesische Geschichte niet zonder waardeering spreekt3). Fresmin de Beaumont, de prefect van het departement van de Monden van den Rijn, welk departement reeds vroeger onmiddellijk onder Fransch bestuur was gebracht en dus niet behoorde tot de zeven departementen, waarover prins Lebrun als Gouverneur-generaal gesteld was, deed zich kennen als een groot bevorderaar van landbouw en veeteelt. Ook hield hij zich bezig met plannen tot ontginning der uitgestrekte Brabantsche heidevelden en tot drooglegging der moerassen en poelen aan de Peel, daarbij voor zijn departement partij trekkende van de gunstige beschikkingen der wet van 17 September 1807 voor dergelijke ondernemingen; daarnevens richtte hij distilleer- 1) Correspondance du prince Lebrun, 5 Février 1813. 2) Idem idem. No. 905. 3) Wiarda. Neue Ost-Friesische Geschichte. Theil II. pag 650, 660 und 669. derijen op om te gemoet te komen aan de daling der graanprijzen door overproductie en door gebrek aan uitvoer ')• Van al deze ambtenaren zijn de Celles, de prefect van het departement der Zuiderzee, en de Stassart, de prefect van dat der Monden van de Maas, het levendigst in herinnering gebleven. Hunne briefwisseling met uen r idiiöLiicii uiiuiaici van binnenlandsche zaken, hunne tnaandelijksche staten en rapporten, zooals die zijn bewaard in de Archives Nationales te Parijs, werpen over hunne werkzaamheid ten onzent echter een geheel ander licht dan dat, waarin de overlevering ze ons heeft leeren beschouwen. Helder en zakelijk gesteld zijn vele dezer stukken aangenaam en boeiend om te lezen, het werk van mannen van smaak en ontwikkeling. Antoine Philippe de Visser, graaf de Celles, en Goswinjosephde Stassart waren dan ook schrij- Baron de stassart. vers en rechtsgeleerden Anonyme prent. van eenige beteekenis. De Fabelen en Gedichten van de Stassart zijn herhaaldelijk herdrukt 2)v Beiden waren Belgen, de een te Brussel, de ander te Mechelen geboren, en hadden den Keizer reeds tal van jaren gediend: de Celles eerst in het leger (bij Austerlitz, den drie-Keizersslag, deed hij als een van Napoleons ordonnans-officieren dienst) en later als prefect aan den Beneden-Loire ; 1) F. I. C. III. Bouches du Rliin 2. Archives Nationales. 2) M. du Mesnil. Mémoires sur le prince Lebrun, pag. 375. de Stassart als intendant in Polenen in Pruisen en laatstelijk als prefect van Vaucluse. Dat hunne staatkundige en administratieve verdiensten van verschillende zijden werden erkend, blijkt wel uit het feit, dat de Stassart na de vereeniging van Holland en België aldaar tot lid der volksvertegenwoordiging werd gekozen; en dat de Celles doorkoning Willem 1 werd benoemd tot zijnen gezant bij den Heiligen Stoel en daar met paus Leo XII het concordaat sloot tot regeling der Roomsch-Katholieke aangelegenheden in Holland en België. De hoogleeraar van der Palm beschrijft de Stassart als „vurig en ondernemend, werkzaam zonder vermoeiing, doch door ijdelheid, eerzucht en staatszucht gedreven om „lof en bevordering voor het hoogste „goed te schatten; een bekwaam „staatsdienaar wat gaven en kundigheden betrof; maar door paal„looze driften tot op de grenzen „der waanzinnigheid beheerscht," en dit laatste wordt hem ook door prins Lebrun in diens correspondentie met den Keizer herhaaldelijk tot verwijt gemaakt. De intendant d'Alphonse legt hem uitdrukkelijk ten laste, dat hij in al te overdreven zorg voor kleinigheden, die al zijnen tijd in beslag namen, de groote belangen zijner admini¬ stratie niet voldoende behartigde') en Duvillers du Terrage, de directeur van politie, beklaagde zich, dat de prefect de Stassart niets wilde overlaten, alles zelf wilde doen, en door zijn eerzucht, zijn onstuimigheid, zijn warhoofdigheid en zijne vitzucht het Fransch bestuur bij het publiek in minachting bracht2). Zoo achtte baron d'Alphonse zich ook herhaaldelijk verplicht den prefect de Celles te 1) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 2300. — Au préfet du département des Bouches de la Meuse. 6 Juillet 1811. 2) Duvillers du Terrage aan Savary. 3 Janvier 1812. De graaf de Celles op de schilderij van M. I. van Bree, voorstellende den intocht van Napoleon te Amsterdam. waarschuwen voor het bedenkelijke van noodeloos machtsvertoon. Bij gelegenheid dat deze een besluit van den maire van Amsterdam had geannuleerd, schreef hij hem: „Gij waart hierbij ontwijfelbaar in uw „volle recht; maar het zoude toch beter zijn geweest, als gij den maire ";hadt overgehaald het zelf te herroepen. Dat zoude hij niet hebben „kunnen weigeren; het resultaat ware dan hetzelfde geweest en zijne „eigenliefde ware gespaard. Heel dikwijls doet men de kracht zijner „autoriteit beter voelen, als men die niet ten volle gebruikt; en al „wat eene goede verstandhouding kan bevestigen, kan niet zorgvuldig „genoeg worden betracht. Niemand is zeker van geene fouten te zullen „maken en wie het overkomt, wordt gaarne terecht gewezen met leenige verschooning" ')• De beschuldiging echter van den hoogleeraar van der Palm dat de prefect de Celles te werk ging „met gestrengheid „zonder verschooning of verzachting; hoe wreeder des te minder blijk „van weerzin of mededoogen; zonder sporen van menschlijkheid of „zedelijkheid als schiep hij vermaak in leed te stichten," is zoo min als de dithyrambische ontboezeming van den dichter Witsen Geysbeek: ....de Alva's en Granvelles Zijn uit de hel teruggekeerd naar de aard': Als Duterrages en de Celles Heeft de afgrond hen opnieuw gebaard, te rijmen met de officieele bescheiden. Men treft daar brieven aan, waarin de Celles den minister wijst op de noodelooze hardheid der belastinggaarders, op de noodelooze ruwheid der douanebeambten. Men leest er van bevordering der vaccine; van vermeerdering van het aantal verpleegden in het Blindeninstituut; van pogingen om in den feilen winter van 1812 op 1813 in den bitteren nood der armen in zijn Departement te voorzien door soepuitdeelingen en invoer van aardappelen uit Friesland; van maatregelen om Hollanders te doen deelen in de voorrechten van eene opleiding aan de keizerlijke polytechnische school, aan de keizerlijke veeartsenijschool te Alfort; om Hollanders te herinneren aan de, voor zoo ver zij lid waren van het Legioen van Eer, ook voor hen openstaande gelegenheid tot opvoeding van dochters en 1) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 395. — Au prefet du departement du Zuiderzee. 25 Janvier 1812. Geschiedenis van Nederland. 5 nichten in het keizerlijk opvoedingsgesticht voor meisjes te Écouen; van opleiding op departementskosten van vroedvrouwen aan de école de maternité te Parijs; van plannen tot verbetering van het lot der gevangenen vooral. Want de Hollandsche huizen van bewaring, eens door den Engelschen philanthroop Howard als de beste geroemd, waren dien roem ten eenemale onwaardig geworden door overbevolking, door gebrek aan werkverschaffing, door gezamenlijke opsluiting in enge vervuilde hokken zonder licht of lucht, van reeds veroordeelden met hen, die nog slechts in voorloopige hechtenis warenj gelijk de intendant d'Alphonse in zijn Apergu sur la Hollande met verontwaardiging constateerde ')• De aanbouw van nieuwe en de vergrooting der bestaande gevangenissen onder het Fransch bestuur is een weldaad van groote beteekenis geweest. Met het Fransche Code Pénal werd ook hier bij artikel 41 ingevoerd, dat althans de correctioneel veroordeelde gevangenen één derde van hun loon mochten behouden als zakgeld, terwijl een ander derde hun moest worden uitbetaald bij ontslag en het laatste derde als bijdrage in hun onderhoud moest worden gestort in 's lands kas Maar beiden de Celles en de Stassart, en baron d'Alphonse niet minder, gevoelden zich voor alles keizerlijke ambtenaren. Door hunne zucht naar orde en naar gelijkvormigheid aan Fransche toestanden, door hunne minachting voor sleur en voor verouderde gewoonten, door hunne groote werkkracht (en als men op de Archives Nationales te Parijs-hunne correspondenten en rapporten doorleest en op het Rijksarchief te 's-Grav,enhage de minuten der brieven van den intendant d'Alphonse, begrijpt men de daarin altijd op nieuw wederkeerende klacht, dat Hollanders niet wisten wat werken was), verkeerden zij in voortdurenden strijd met hunne Hollandsche ondergeschikten. Zij ergerden er zich aan, dat de onderprefecten, meestal Hollanders van aanzien en fortuin, en de maires die thans, in overeenstemming met de Fransche wetgeving, geenerlei emolumenten van welken aard ook mochten ontvangen8), hunne benoeming meer als een lastpost dan als eene onderscheiding beschouwden. De Celles noemde het „eene belachelijke pretensie", als zij zwarigheid maakten om hunne benoeming te aanvaarden, of er van 1) d'Alphonse. Apergu sur la Hollande, pag. 111. 2) Mr. J. Brand van Langerack en Cabauw. Iets over de gevangenissen in Nederland. 3) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 1820. 29 Mai 1811. spraken om ontslag te nemen.1 Het was (trouwend niet zoo heel gemakkelijk om ontslag te verwerven of om zich te onttrekken aan eene benoeming. De heer van Brienen van de Groote Lindt, eerst wethouder en na de verheffing van burgemeester van de Poll tot senator, waarnemend burgemeester van Amsterdam, gaf èn prins Lebrun èn den intendant d'Alphonse bij herhaling met de meeste beslistheid te kennen, dat hij eene definitieve benoeming tot maire van Amsterdam niet zoude aanvaarden; maar las desniettemin zijne benoeming tot maire van Amsterdam in den Moniteur en bevond zich in de onmogelijkheid er zich aan te onttrekken ')• Toen de heer Bierens in 1811 de benoeming tot lid van den municipalen raad te Amsterdam afwees met de enkele verklaring, dat hij in de onmogelijkheid was om dien post met ijver en toewijding waar te nemen, meende prins Lebrun, dat zulk een voorbeeld te gevaarlijk was en te bedenkelijke gevolgen kon hebben om te worden geduld. Hij schreef den intendant d'Alphonse aan, den benoemde het mandaat zijner benoeming ten tweede male toe te zenden. Bleef de heer Bierens dan nog weigerachtig, dan zoude hij door eenen officier der gendarmerie naar het paleis worden geleid en daar worden verwittigd, dat hij zich op eene langere reis had voor te bereiden 2). f Het kan niet worden ontkend, dat in het Fransche administratief beheer eene bedrijvigheid en eene vlugheid heerschten, die vroeger maar al te zeer werden gemist. Niets werd op de lange baan geschoven of met de lauwheid van eenen sleurgang behandeld. Alle orders werden zonder veel omhaal, vrij kortaf en uit de hoogte ter kennis van belanghebbenden gebracht. Aan treuzelen met gehoorzamen viel niet te denken. De maires der gemeenten hadden in het volvoeren der hun opgelegde taak nimmer op toeschietelijkheid te rekenen. „Binnen vier en twintig uur,' was de gewone termijn, die hun werd toegestaan. „De stipte nakoming van „dit bevel is te uwer persoonlijke verantwoording", was in officieele stukken de geijkte term. „Ik heb noodig onmiddellijk te weten," leest men voortdurend in de brieven van den intendant d'Alphonse, door wien de Hollandsche prefecten in de Oostelijke departementen werden aangezet tot eenen zelfden spoed en eene zelfde voortvarenheid als die 1) Scheltema. Aemstels Oudheden. II. W. J. van Brienen van de Groote Lindt. Verslag mijner werkzaamheid als maire van Amsterdam, pag. 144. 2) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. Secrete Britven. Portefeuille No. 1220. — Le duc de Plaisance a 1'int^idant d'Alphonse. 6 Juillet 1811. hunner Fransche collega's ')• Onverbiddelijk zond hij de stukken en staten terug, die niet voldoende waren bewerkt. „Men heeft nog niets „gedaan, zoolang er nog iets te doen overblijft," was zijn stelregel 2). Ook zijne correspondentie wemelt van klachten over het omslachtige en kostbare der Hollandsche administratie met haar veel te talrijk personeel, zonder dat het werk daarom veel voortgang had; over de breedsprakigheid der Hollandsche stukken en besluiten, „waarvan de „uitvoerigheid de helderheid niet vermeerderde" 3). Steeds moest hij er op bedacht zijn, klaagde hij den staatsraad Gogel, „toch vooral niet „te veel te vergen van het denkvermogen der Heeren prefecten en „onderprefecten" 4). Deze hadden alleen ondervinding van het regeeren en administreeren in colleges; van het „dienst doen" der keizerlijke ambtenaren hadden zij geen begrip en die ambtenaren zagen daarom met minachtend medelijden op hen neder5); het is echter ook waar, dat de minister der openbare schatkist, Mollien, in zijne Mémoires aanteekende, dat de Keizer vaak van éénen man het werk van twee man vorderde, gelijk hij ook wenschte, dat één écu zoude strekken voor twee 6). Door het uitzenden van in te vullen tabellen betreffende bevolking, beroepen en bedrijven, handel en fabriekswezen, gemeente-inkomsten en uitgaven, armwezen en liefdadigheid, stedelijke, maatschappelijke en persoonlijke stichtingen en inrichtingen van wetenschap en kunst, moesten de prefecten den intendant d'Alphonse in een oogwenk volkomen op de hoogte brengen van Hollandsche toestanden. Wee den ambtenaar, die niet strikt nauwkeurig in zijne opgaven was geweest. Hij had niet op het dwarskijken gerekend en ontliep de tuchtiging niet, vaak onder bedreiging van ontslag. De inspectiereis door den intendant d'Alphonse in 1811 ondernomen en waaraan wij zijn belangrijk werk Aper(U sur la Hollande verschuldigd zijn, had voor wezenlijk doel een onderzoek naar het bestuur der prefecten, zooals hem dat blijken moest uit zijn onderhoud met de maires en andere beambten. 1) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 436. 12 Février 1811. 2) Idem idem. No. 4035. 25 Novembre 1811. 3) idem idem. No. 453. 12 Février 1811. — Idem idem. No. 446. 4) Idem idem. No. 698. 5) Dr. H. T. Colenbrander. G. K. van Hogendorp. Onze Eeuw, Mei 1903. pag. 763. 6) De Caumont la Force. L'architrésorier Lebrun, pag. 107. * ; Anderzijds stonden de Celles en de Stassart, die officieel slechts door tusschenkomst van den intendant d'Alphonse met den minister van binnenlandsche zaken mochten correspondeeren, toch officieus met dezen in geregelde, drukke briefwisseling; terwijl de Keizer door middel van den Gouverneur-generaal zich gegevens wist te verschaffen buiten zijne ministers om, en den inhoud der brieven van prins Lebrun weder controleerde door middel der berichten van ordonnans-officieren, die hij op allerlei inspecties uitzond ')• Want het dwarskijken was een wezenlijke factor van het Fransch bestuur, en daarnevens de onderlinge naijver.j„De politie wordt er bij „het Fransch bestuur steeds op aangezet om de administratie zooveel „mogelijk te contrecarreeren", schrijft de commissaris van politie Ampt in zijne memorie 2). „Het gouvernement duldt eene discrépence tusschen „de twee émanaties van deszelfs macht, tot zekere graden echter. Is „de politie wel met de administratie, zoo vermoedt men conniventie; „wordt de oorlog openbaar, dan is het basta; maar kleine schermutselingen worden aangevuurd". Diezelfde rivaliteit heerschte ook tusschen de burgerlijke en militaire autoriteiten 3). Juist dit was de wonde plek, waardoor het Fransche bestuur in de spannende Novemberdagen van 1813 zoo zwak en kwetsbaar bleek. Het scherpziend oog van een van Hogendorp had toen den weinigen samenhang dier machten onderling reeds lang ontdekt en de beteekenis er van doorgrond/). Desniettemin is het de ondervinding geweest van zeer velen, die den krijgsdienst, de administratie, de rechtspractijk lief hadden als beroep en hun beroep met eere waarnamen, dat men nergens beter diende dan onder Fransch bestuur. Gogel, Canneman, van Maanen, Brugmans, Dirk van Hogendorp, Janssens, Verhuell en zoo vele anderen met hen prezen in het Fransche stelsel orde, erkenning van verdienste en gelijke zorg voor alle ingezetenen zonder onderscheid van rang of geboorte 5). T Juist de vurigste revolutionairen van 1795 waren het gewilligst om den meester van Europa te dienen. Onder hem zagen zij eindelijk verwezenlijkt de denkbeelden, die zij jaren lang hadden 1) De Caumont la Force. L'architrésorier Lebrun, pag. 172. 2) Dr. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. Deel II. Stuk II. 3) J. Konijnenburg. Nationaal Gedenkboek, pag. 69. 4) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 198. 5) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 183C. pag. 356. nagejaagd: staatseenheid door eenheid van wetgeving en bestuur. Na de omwenteling van 1813 is het kader der Fransche administratie in hoofdzaak behouden. Dit gansche moderne organisme in en door de omwenteling geschapen, onder het Keizerrijk streng geschoold en bewerktuigd, was eene niet te onderschatten macht in den staat geworden: eene macht, waartegen wat er in 1313 aan zuivere reactie aanwezig was, bij verre na niet op kon ')• Wie dieper zag dan de groote menigte, waardeerde het invoeren van begrootingen bij alle gemeentebesturen en bij alle instellingen van liefdadigheid, het verplicht stellen van openbare aanbestedingen bij alle leveringen aan Rijk of gemeente, de verbeterde rekenplichtigheid, de vervanging der onderscheidene plaatselijke belastingen door opcenten op de rijksbelastingen, de instelling der registers van den burgerlijken stand, de verplichte aanneming van eenen vasten familienaam (volgens de wet van 12 Germinal van het jaar IX), het verplichte burgerlijk huwelijk eer tot de kerkelijke inzegening mocht worden overgegaan, de afschaffing van het gildewezen, de statistiek van fabrieks- en armwezen, de kadastreering van het land volgens de Fransche methode, die zoo doeltreffend bleek, dat men ze ook na den val van Napoleon bleef toepassen 2), het verbod van begraven in de kerken of binnen de bebouwde kom der gemeenten. Anderen daarentegen was het Fransche bestuur eene ergernis om de onverbiddelijke controle, waaraan ook de hoogstgeplaatsten zich moesten onderwerpen, om den voor eenen rechtgeaarden Hollander onduldbaren eisch van stipte gehoorzaamheid, om de ongewone inmenging der overheid in tal van particuliere aangelegenheden. Eenerzijds werd door dit alles de oude regententrots der patriciërs diep gewond, anderzijds weet het volk met toenemenden wrok den prefecten de zaken, waardoor het het zwaarst getroffen werd: de vermindering van kerkelijke en liefdadige uitkeeringen, de scherpe vervolging van den smokkelhandel, den ondergang van handel en nijverheid tengevolge van het Continentaal Stelsel en boven alles de conscriptie, die dubbel pijnlijk was voor een handeldrijvend volk, dat tot dusverre van den krijgsdienst geheel vrij was gebleven. 1) Dr. H. T. Colenbrander. G. K. van Hogendorp. Onze Eeuw, Mei 1903, pag. 761. 2) E. Molema. Ons kadaster voor oningewijden geschetst. V DE CONSCRIPTIE. De wet op de conscriptie, die den 19«»en Fructidor van het jaar VI (5 September 1798) op voorstel van den generaal Jourdan door het Directoire werd aangenomen, berustte op het beginsel, dat wanneer eenig gevaar het vaderland bedreigde, ieder burger dienstplichtig werd voor onbepaalden tijd. In oorlogstijd moest door middel der conscriptie worden aangevuld, wat na vrijwillige dienstneming nog aan de sterkte van het leger ontbrak. Te dien einde werden alle Fransche burgers van den leeftijd van twintig tot vijt en twintig jaar ingedeeld in vijf klassen, ééne klasse voor ieder jaar. De naamlijsten in de verschillende cantons opgemaakt werden samengevoegd tot departementale lijsten, waaruit dan weder ééne algemeene lijst werd gevormd voor het geheele grondgebied der Republiek en wel eene lijst voor de ingeschrevenen van iedere klasse afzonderlijk. In geval van oproeping tot actieven dienst in oorlogstijd begon men met de jongste klasse en in iedere klasse met den jongsten ingeschrevene. Zoodra het door het Wetgevend Lichaam vastgestelde aantal was bereikt, deed het Directoire den naam en den datum der geboorte van den laatsten bekend maken. Alle ingeschrevenen of conscrits, jonger dan dezen, wisten dan door het feit der bekendmaking van dien naam, dat zij tot den krijgsdienst waren aangewezen. Deze maatregel werd het eerst toegepast voor den veldtocht van het jaar VII (1799). Gedurende het Consulaat en het Keizerrijk werd de wet op de conscriptie voortdurend ruimer toegepast. Bij eene wet van 28 Floréal van het jaar X (1802) werd de conscriptie niet enkel meer als aanvullingsmiddel in oorlogstijd, maar ook in vredestijd als de gewone, normale wijze om het leger samen te stellen aangewezen. In het daarop volgende jaar XI (1803) werd het jaarlijksche contingent van twintigjarigen op 60.000 bepaald; met dien verstande dat in tijd van vrede alleen de helft onder wapenen kwam en de overigen 30.000 als reserve beschikbaar bleven '). Twee jaren later, in 1805, werd bij behoud der indeeling in klassen ter vereenvoudiging de loting ingevoerd.) Wie een goed nummer had getrokken of eenen plaatsvervanger had gesteld, bleef niettemin dienstplichtig, wanneer in geval van nood eene lichting uit oudere klassen werd bevolen. De plaatsvervanging, waarover in vorige besluiten was gezwegen, werd thans nader geregeld. De remplagant moest door de militaire autoriteiten worden goedgekeurd en zijn dood, al viel hij op het slagveld, ontsloeg den steller niet van de verplichting om eenen nieuwen te leveren of anders in persoon op te komen. Diezelfde wet van het jaar 1805 hield ook in, dat in geval van desertie de verwanten van den deserteur konden worden gestraft met eene geldboete, waarvan het bedrag door den prefect naar willekeur werd vastgesteld. Bovendien werd bij senatusconsulte bepaald, dat voortaan het contingent van iedere klasse op negentienjarigen leeftijd kon worden opgeroepen.' Door indienststelling één jaar vóór de conscrit werkelijk dienstplichtig werd, won men tijd om hem te harden in de zoogenaamde bataillons de depót, terwijl de ondervinding had geleerd, dat de twintigjarige ongeoefende loteling, die dadelijk naar het front werd gezonden, weldra wegkwijnde in het hospitaal ")• Deze bataillons de dépot, waarvan ieder regiment er één had en die meest in de grenssteden waren gevestigd, werden door Napoleon bedoeld als oefenplaatsen voor nieuwelingen, als rustplaatsen voor herstellende zieken en zwakken, als voorraadschuren, die het leger ten allen tijde van goed geoefende, wel uitgeruste troepen konden voorzien. De nauwlettende zorg, door den Keizer steeds voor deze dépots gedragen, is een krachtige factor geweest bij zijne groote triomfen 3). Over het algemeen mocht Napoleon er zich terecht op 1) A. Thiers. Histoire du consulat et de 1'Empire, Tome I, pag. 534. 2) Idem idem. Tome II, pag. 13. 3) Idem idem. Tome II, pag. 436. beroemen, dat hij het lot van den soldaat veel had verbeterd 1). De soldij had hij verhoogd en eene geregelde uitbetaling verzekerd. Kleeding en uitrusting waren het voorwerp van 's Keizers voortdurende zorg. De geneeskundige dienst te velde was zijne schepping. De gedachte, dat verdienste boven aanzien van fortuin of geboorte ging, dat ieder soldaat, zooals het heette, den maarschalksstaf in zijnen ransel droeg, de schitterende overwinningen, waarvan hij in eene onafgebroken reeks getuige was, werkten bezielend op den aanvankelijk onwilligen loteling. rEens bij den troep ingedeeld, werd hij onwederstaanbaar medegesleept door den stroom van vereering voor den grooten veldheer en de Hollandsche conscrit was op dit punt niet minder gevoelig dan de Fransche.J „Er streed nog menig een Nederlander onder Napoleon te Waterloo ; er was bekommering van verraad „onder ons eigen volk, dat in Frankrijk had gediend", schrijft van Hogendorp in zijne Brieven en Gedenkschriften 2). Zonder verzet ging dit alles echter niet. De conscriptie was ook in Frankrijk nog niet in de zeden opgenomen en het treurig lot der jonge mannen, die in den Spaanschen krijg meer nog door gebrek en ellende omkwamen dan door het vuur, was niet geschikt om de bevolking gunstig te stemmen voor die jaarlijks wederkeerende lichtingen. 1 Sommige streken van Frankrijk, vooral het Westen en het Zuiden, herbergden vele onwillige lotelingen, zoogenaamde réfractaires, die geweigerd hadden om op te komen, of die gedeserteerd waren na hunne indeeling bij den troep. Zij hielden zich schuil in de bosschen, op de bergen, overal begunstigd en geholpen door het landvolk en in open oorlog met de gendarmerie. Men schatte hun aantal op niet minder dan 60.000, j meest mannen krachtiger en meer gevormd dan de gewone lotelingen, want er waren er bij, die reeds sedert jaren dit avontuurlijke leven leidden. Napoleon achtte hunne indeeling bij zijne troepen eene groote aanwinst en eene noodzakelijkheid bovendien. Want fin oorlogstijd, als het leger naar de grenzen trok, bedreigden zij de binnenlandsche rust, daar velen van hen, vooral in de Vendée, nog aanhangers waren van het oude koningschap. In de eerste maanden van het jaar XII (1804) werden niet minder dan tien mobiele 1) Correspondance de Napoléon I. No. 17249. - Au général Clarke, duc de Feltre. 27 Décembre 1810. 2) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel V, pag. 128. colonnes het land ingezonden om de onwilligen te vatten. De verschijning dier garnisaires, zoo als men ze noemde, die overal als in vijandelijk land optraden, was vooral in de dorpen, op het platteland, eene ware verschrikking, die menig gezin tot wanhoop bracht.! Thans werden al deze bepalingen en maatregelen ook in Holland van kracht. In de oude Republiek was de verdediging des lands meer eene vraag van geld dan van vaderlandsliefde geweest. „Wel was reeds bij „de Unie van Utrecht vastgesteld, dat alle strijdbare manschappen „zouden worden opgeroepen", schrijft van Hogendorp, „maar in ons „land was de bevolking nooit toereikende geweest voor het leger; eerste„lijk omdat hetzelve door onze ligging altijd boven onze krachten moet „zijn; en ten tweeden, omdat de zeevaart vele menschen vereischt" '). De troepen bestonden dan ook meest uit aangeworven vreemdelingen, voornamelijk Duitschers. De toch reeds geringe militaire geest was bij het volk zelf in de 18de eeuw nagenoeg geheel uitgebluscht. Maar sedert 1798, toen Frankrijks krijg met geheel Europa een kruistocht werd voor nieuwe denkbeelden, moest ieder volk, ook het onze, zijn leger uit ingezetenen samenstellen, omdat er geen enkel volk meer was dat niet werd betrokken in den strijd. De vorsten van Hessen, van Baden, de zielverkoopers der 18de eeuw, moesten evenals Frankrijk legers oprichten, niet om ze te verhuren aan eenen staat van kooplieden, maar om zich te verdedigen. Al ware ons land niet bij Frankrijk ingelijfd, het zoude door den toestand van Europa, door de onmogelijkheid om gehuurde troepen aan te werven, genoodzaakt zijn geworden om de vrijwillige dienstneming door de gedwongene te vervangen. In den vredestijd na 1815 is de conscriptie behouden; wel een bewijs, dat ook op dit gebied het oude was voorbijgegaan. Doch daarvan gaf men zich toen geen rekenschap. In de rustige rust van een koopmansvolk, dat tal van oorlogen had gevoerd met zijn geld, bracht het eene bittere stoornis teweeg, dat thans het lot, zonder aanzien des persoons, zonder erkenning van bijzondere voorrechten, zoude aanwijzen, welke zijner zonen ten strijde moesten trekken. Het was de toepassing eener gelijkheid, waarmede men in 1795 wel had gedweept; maar zonder deze consequentie te willen of te kunnen voorzien -). 1) O. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. Deel 1, pag. 45. 2) Theod. Jorissen. De Fransche tijd. Onmiddellijk na de inlijving, den 10 Correspondance du prince Lebrun. No. 1406. Mai 1811. 5) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 3958. 20 Novembre 1811. 6) Correspondance du prince Lebrun. No. 1249. 2 Avril 1811. meene verarming niet in die mate werd gevoeld '). Eenerzijds stond de nering er niet in zulk onmiddellijk verband met den groothandel als in de Hollandsche koopsteden; anderzijds werd door de hooge graanprijzen en door de nederzetting van talrijke Hollandsche gezinnen in de provinciesteden de druk der tijden daar iets verlicht 2). Het was daarentegen mede door het vertrek der kapitalisten, die zich op het land gingen vestigen, dat de groote steden vervielen met den dag. Overal stonden tal van huizen ledig of werden zij voor gewone huurprijzen van de hand gedaan. Dikwijls lieten de eigenaars ze sloopen, liever dan de grondbelasting te betalen.rIn Den Haag, reeds achteruitgegaan door het vertrek van het hof, werden binnen den tijd van weinige maanden meer dan zeshonderd, te Haarlem ruim vijfhonderd huizen gesloopt 3), in verband met eene oude Hollandsche wet, volgens welke een pand moest worden gesloopt, als het in openbare veiling niet genoeg opbracht om de verschuldigde belasting te voldoen; een dier vele Hollandsche wetsbepalingen, die den Franschen ambtenaren bijna verbijsterend voorkwamen4). Zoo ging het te Leiden, te Delft en elders, waar het afbreken van huizen eene bepaalde broodwinning werd. Van de talrijke lusthoven, die langs de trekvaart op Haarlem, langs den Amstel, of onder Amstelveen, Sloten en Diemen sinds anderhalve eeuw door vermogende Amsterdammers waren aangelegd, werd het een na het ander aan sloopers verkocht en in weiland of moesgrond veranderd5). Te Amsterdam alleen werden daartoe, volgens opgave van prins Lebrun van Januari 1811, niet minder dan 2900 panden in openbare veiling gebracht ,6). Het was de algemeene verarming, die de betaling der grondlasten zoo moeilijk maakte, niet de zwaarte van dit onderdeel der directe belastingen op zich zelf. Het bedroeg voor de Hollandsche departementen één vierde der netto opbrengst, na aftrek, wat de huur van huizen en gebouwen betrof, van één derde voor onderhoud. lnFrank- 1) Uit de Gedenkschriften van een aanzienlijk Nederlandsch beambte. 2) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland. 3) W. P. Sautyn Kluit. Geschiedenis van het Continentaal Stelsel, pag. 221.—C. W. Chad Verhaal der jongstleden Omwenteling, pag. 15. 4) Rapport a Sa Majesté 1'Empereur et Roi. A. F. IV. 1721. Archives Nationales. 5) Correspondance du prince Lebrun. No. 1299. Mars 1811. 6) Idem idem. No. 1174. Janvier 1811. rijk bedroeg het wel is waar slechts één vijfde, maar terwijl in Holland de departementale uitgaven vooralsnog uit de schatkist werden betaald, kwamen in Frankrijk voor dit doel bij die 20 °/o nog opcenten, waardoor dit percentage werd opgevoerd tot 233/4 °/o. Het verschil zoude dus eerst van aanbelang worden, zoodra ook hier de opcenten ten behoeve van verarmde gemeentebesturen werden ingevoerd l). Voor de schatkist was het een nadeel, dat er weinig eenheid was tusschen het Hollandsche stelsel van financiën en het nieuw ingevoerde justitiewezen. „Er was niets afdoender en strenger," schreef prins Lebrun den Keizer, „dan de Hollandsche procedure bij nietbetaling der belastingen. „Men executeerde den schuldenaar, men onteigende zijne vaste goederen bijna zonder vorm van proces. Er waren geene bevoorrechte ..schulden, men ontzag noch bruidsschat, noch weduwgoed, noch kinderdijk erfdeel. Maar met onze rechtsvormen, onze rechtbanken, ons burgerlijk wetboek, komt er nooit een einde aan de onteigening. De schuldenaar ^verschuilt zich achter t^l van chicanes en de schatkist ontvangt het hare „niet. Ik bemerk dan ook, dat zelfs de Heer Gogel moedeloos wordt.' " Inderdaad werd Gogel, in strijd met de vroeger door hem voorgestane meening, dagelijks meer overtuigd van de volstrekte noodzakelijkheid van eenheid van belasting en administratiejdoor het geheele Rijk. In een uitvoerig schrijven wendde hij zich daarover den 13den Mei 1811 tot den Franschen minister van financiën, den hertog van Gaëta. „Uwe Excellentie," heet het daarin a), „Uwe Excellentie zal uit „bijgaande staten zien, dat, niettegenstaande de dagelijks toenemende ''verarming bij alle rangen der bevolking en niettegenstaande den achteruitgang der middelen van bestaan, de belastingen goed worden opgebracht. Alleen de belastingen op de waag en de ronde maat en ",het tonnengeld blijven beneden de raming door den stilstand van „handel en vervoer, zoowel van inlandsche als van vreemde goederen. "De andere hebben mijne verwachting nog overtroffen. Op de heffingen Ivan het vorig jaar is slechts weinig achterstand en de betalingen "worden gewillig voldaan. Er zijn ook geene klachten tegen de beambten en in al die opzichten levert de administratie geene moeilijkheden ^op. Maar het groote kwaad schuilt in de zwaarte zelve der belastingen 1) Mr. J. A. Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I.J. A. Gogel, pag. 81. 2) Idem idem. pag. 88. „en die zal steeds meer worden gevoeld, naarmate het volk van de „verlichting, die verandering van stelsel zou aanbrengen, meer bekendheid verkrijgt; eene bekendheid, die dagelijks algemeener wordt door „de in omloop komende vertalingen van de belastingwetten, door den „omgang met inwoners der andere departementen en door den tegenzin, die deze, als zij hier in betrekking komen, voor het Hollandsche „belastingstelsel aan den dag leggen. Het verschil zal nog scherper „worden gevoeld, als er voor deze departementen geene wijziging „wordt gebracht in sommige heffingen, die geregeld worden naar de „opbrengst der directe belastingen, (zooals de betaling voor vrijgestelde en geremplaceerde lotelingen en dergelijke) en die, naar dien „maatstaf aangelegd, hier zwaarder zullen drukken dan elders. „Maar hoe wenschelijk het voor Zijner Majesteits onderdanen in deze „departementen ook moge zijn, om te worden onderworpen aan het „Fransche stelsel, wat betreft de opbrengst of den tax der belastingen, „even waar is het ook, dat in dat geval het verlies voor de schatkist „aanzienlijk zoude zijn. Daartoe behoeft men slechts eenen blik te slaan „op de onderlinge verhouding van beide stelsels zooals die indertijd „is opgemaakt in de rapporten der sectie voor financiën van den „Raad van Reünie. Daaruit blijkt, dat de Fransche belasting op deuren „en vensters veel lager is dan de Hollandsche directe belastingen; „dat de Fransche patentbelasting niet ten volle zoo hoog is als de „tegenwoordige patentbelasting in Holland, die in 1810 alleen te „Amsterdam ongeveer een half millioen francs heeft opgebracht; de „belastingen op het zegel en de successierechten zijn in Holland hooger, „evenals die op den wijn en op het gedistilleerd; het zout is over en „weder gelijk bezwaard. Daar staat tegenover, dat het bier en de „tabak in Frankrijk wel, maar in deze departementen niet zijn belast. „Wat het eerste betreft, de opbrengst zal niet noemenswaard zijn, „zooals de ondervinding vroeger reeds heeft geleerd. Met de tabak is „dat geheel iets anders.... Voor het oogenblik, nu er geen uitvoerhandel bestaat, is het jaarlijksch eigen verbruik op vier millioen pond „te schatten .... Maar het is te voorzien, dat het gebruik door de heffing „van één franc per kilo met één achtste, en door de heffing van twee „franc per kilo met de helft zal verminderen; zoo al niet dadelijk „dan toch geleidelijk, naarmate men het zonder zal leeren stellen. En „dit zal vooral het geval zijn bij de uitsluiting van buitenlandsch blad, „want het inlandsche blad wordt tot de minste soorten gerekend. Voor „mij is het boven allen twijfel verheven, dat de invoering der tabaksbelasting aan de algemeene schatkist slechts eene onbeduidende „vergoeding zal schenken voor de heffingen, die daartegenover zouden „wegvallen." Dat de tabaksbelasting zwaar zoude drukken op de tabaksnijverheid, ontveinsde Gogel zich allerminst. „Maar," verklaarde hij, „als men het belang van alle inwoners bij den ruil der tegenwoordige „belastingen met die van het overige Keizerrijk in de weegschaal legt „met het belang der fabrikanten en kooplieden van tabak en met het „gemis van één enkel genotmiddel, — dan geloof ik, dat het algemeen „belang het zwaarst moet wegen. „De rente der schuld," ging hij voort, „of liever het evenwicht van „het aandeel dezer departementen in de Algemeene Schuld, is de „eenige beweegreden voor eene zwaardere belasting van de inwoners „dezer departementen. Uwe Excellentie wenscht van mij te weten, of „eene meerdere opbrengst niet kan worden vereenigd met zoodanige „wijzigingen van het belastingstelsel, dat daardoor grooter éénvormigheid met Fransche toestanden wordt verkregen. Ik moet daarop antwoorden, dat ik het onmogelijk acht om bij de invoering der Fransche „heffingen, zelfs door het middel van opcenten, dezelfde opbrengst der „belastingen te verzekeren. De directe belastingen zouden dan zeer „zeker minder opbrengen en het oogenblik van definitieve samensmelting zoude daardoor nog verder worden verschoven. Eenige „Hollandsche vormen van belasting te willen behouden naast de Fransche, ,'heeft het nadeel, dat de administratie eener kleine en minderwaardige „zaak eigenlijk even kostbaar is als het beheer over twee, drie, of „zelfs tienmaal grooter belangen. De belasting op het gemaal zoude, „op zich zelf genomen, alleen even veel kosten als de inning van alle „zoogenaamde Vereenigde Rechten te samen. Zoo is het ook met de „directe belastingen; het zoude eene vermeerdering van kosten zijn, „waardoor de druk op het volk nog werd verzwaard." Het eenige middel, waarvan Gogel, heil verwachtte, was dan ook, naar hij schreef, dat „het den Keizer mocht behagen, om in deze „departementen het Fransche belastingstelsel in te voeren, met alge„heele ter zijde stelling van het thans nog in zwang zijnde en om de getier„ceerde schuld te doen inschrijven op het Fransche Grootboek onder „gelijke voorwaarden als de Keizerlijke Schuld en zonder rekening te „houden met het feit, dat die Hollandsche Schuld (tot op één derde „verminderd, zooals dit ook met de Fransche was geschied) in die „vereenigde schuld een naar verhouding overmatig groot aandeel „had; dat in allen gevalle Zijne Majesteit de verzekering wilde „geven, dat de getiërceerde schuld aan geene nieuwe vermindering „zoude worden blootgesteld." Dit laatste hoopte Gogel vooral in het belang der houders van Hollandsche fondsen, „welke thans," naar hij zeide, „de speelbal zijn van de tallooze speculanten, die misbruik „maken van de ongegronde vrees door eene voorgewende onzekerheid „gewekt. Zij worden daardoor genoopt om hun bezit te verkoopen „tot eenen prijs, die den kooper het genot van 8 a 10°/« rente laat. „Een enkel geruststellend woord kan aan dezen staat van zaken een „einde maken en het groote verschil in prijs doen verdwijnen tusschen „inschrijvingen op het Grootboek en die van de Keizerlijke Hollandsche „Schuld: een verschil, dat mijns inziens niet mag bestaan." De Fransche ambtenaren deelden die meening. Zoo schreef de directeur van politie Duvilliers du Terrage aan den minister Savary ter verklaring van den omvang van den smokkelhandel, die door zoo menigeen als laatste middel van bestaan werd aangegrepen: „Men kan zich te Parijs „geen denkbeeld vormen van den algemeenen nood, die hier in Holland „heerscht. In de groote steden is het nog zoo erg niet; maar in de „kustdorpen is de nood op het hoogst geklommen. En als binnen een „week of zes uit Amsterdam alle vermogende ingezetenen, die nog „aalmoezen uitreikten of handen aan het werk hielden, zullen zijn „vertrokken, weet ik niet wat er moet worden van die honderd duizend „loontrekkenden, die dan zonder werk zullen zijn. Hoe zulken lieden „te doen verstaan, dat niet ieder middel om aan den nijpenden honger „te ontkomen mag worden aangegrepen? Maar zoo de belastingen „op Franschen voet worden geregeld, de linie van douane wordt „opgeheven en daarmede de algemeene toestand verlicht, dan zal „de nijverheid weder opleven, dan zal de misdaad weder als misdaad „worden erkend en noch vergoelijking vinden noch verschooning. Het „publiek zal dan niet langer geneigd zijn om het spionneeren, het „smokkelen te verontschuldigen, haast had ik gezegd te prijzen, om de „dwingende redenen, die maken, dat men er zich aan overgeeft." ') 1) De Caumont la Force. L'architrésorier Lebrun, pag. 197. Ook volgens den intendant d'Alphonse was voor Holland niets wenschelijker en werd daar niets vuriger begeerd dan eenheid van belastingwezen met de overige deelen van het Rijk en daarbij voor de gemeentebesturen het recht van octrooi *). „Nergens of bijna nergens," schreef deze aan den minister van binnenlandsche zaken te Parijs, den graaf van Montalivet2), „zijn de gemeente-inkomsten evenredig aan „de behoeften. De tiërceering heeft de gestichten en inrichtingen van „liefdadigheid een groot deel hunner hulpbronnen doen verliezen". De „stilstand van den handel heeft de ellende doen toenemen en tegelijkertijd de particuliere liefdadigheid in de onmogelijkheid gebracht om, „op dezelfde wijze als zij het vroeger placht, te helpen en te steunen. „De gemeentebesturen zijn genoodzaakt er aan tegemoet te komen en „hun eigen nood wordt er door verzwaard. Op drie millioen te schatten „is het bedrag der toelagen, die de verschillende gestichten van „gemeentewege ontvangen. Om hunne uitgaven te kunnen bestrijden „hebben de gemeentebesturen verschillende heffingen ingesteld, die „de Fransche wetten niet toelaten en die onvereenigbaar zijn met het „Fransche belastingstelsel. Sommige hebben hunne opcenten opgevoerd „tot 14 stuivers per gulden of 70 centimes per franc. Deze tax gaat „dien, welke door de wet als maximum is vastgesteld, te ver te boven, „dan dat hij mag blijven bestaan. Bovendien bestaan er voor de heffing „op de verbruiksmiddelen andere bepalingen dan die welke in Frankrijk „worden opgevolgd; de tarieven wisselen naar gelang der plaatselijke „behoeften, zoodat er geen samenhang of eenheid is. Ik heb reeds „dadelijk gevoeld, dat zulk een stand van zaken niet duren kon en „dat het volstrekt noodzakelijk was om in Holland, zoodra het „slechts doenlijk was, met het Fransche belastingstelsel de stedelijke „octrooien in te voeren volgens de bepalingen van het decreet van „17 Mei 1809". Gogel en d'Alphonse bereikten hun doel. De Fransche minister van financiën verleende machtiging om de invoering van het Fransche belastingstelsel voor te bereiden tegen 1° Januari 1812. Bij keizerlijk decreet van 21 October 1811 werd dit officieel vastgesteld. Eene samensmelting der Hollandsche en Fransche schuld heeft ech- 1) Corrcspondance de l'intendant d'Alphonse. No. 2762. 21 Aoüt 1811. 2) Idem idem. No. 3403. 9 Octobre 1811. Geschiedenis van Nederland. 7 ter nimmer plaats gehad '). Het door Gogel aangewezen kwaad bleef dan ook bestaan.j Nog in het eind van het jaar 1812 heette het in eenen brief van den prefect de Celles aan den minister van binnenlandsche zaken: „er heerscht onrust en aarzeling in de behandeling „der zaken. Men beweert, dat de stemming van de Beurs gegrond is „op briefwisselingen met Parijsche huizen, die vrees toonen aangaande „de uitbetaling van de rente der Hollandsche schuld" 2). Intusschen had de reorganisatie der rechterlijke macht een geregeld verloop gehad. In de plaats der verschillende uiteenloopende gewestelijke en stedelijke rechtsbepalingen was eenheid van rechtsbedeeling gekomen door de invoering der Napoleontische Wetboeken, die, om dezen tijd voltooid, thans ook in Frankrijk in hun geheel in werking werden gesteld. In het overzicht van den toestand des Rijks door den graaf de Montalivet, den minister van binnenlandsche zaken, in de zitting van 29 Juni 1811 het Wetgevend Lichaam aangeboden, verklaarde deze van de rechterlijke macht: „men had de burgerlijke en „de lijfstraffelijke rechtspraak gescheiden; het gerecht vervolgde de „misdaden niet, dan wanneer die door de politie aan hetzelve werden „aangewezen. Het laatste wetboek, dat gij hebt aangenomen, heeft de „burgerlijke en lijfstraffelijke rechtspraak vereenigd: bij hetzelve zijn „Keizerlijke Gerechtshoven opgericht met het recht bekleed om de „misdaden te vervolgen en de daders te beschuldigen. De instandhouding en de volmaking der jury, de confrontatie der getuigen en het „openlijk instrueeren hebben hetgeen er in het oud, zoowel als in het „nieuw stelsel goed was, bijeenverzameld" 3). De nieuwe indeeling van het land in departementen, arrondissementen en kantons was hier in ons land, even als in Frankrijk, de grondslag geworden der rechterlijke indeeling. In ieder kanton, dus steeds in de onmiddellijke nabijheid van belanghebbenden werd een vrederechter geplaatst en in ieder arrondissement een rechtbank van eersten aanleg, tribunal de première inslance, opgericht voor de behandeling van civiele 1) Mr. J. G. Kist. Het Grootboek der Openbare Schuld, pag. 5. — Mr. J. F. Neeb. De Grootboeken der Nationale Schuld, pag. 5. 2) Le préfet de Celles au ministre. 19 Novembre 1812. — F. 1 C. III. Zuiderzee. II. Archives Nationales. 3) Coerier van Amsterdam. 2 Juli 1811. en correctioneele zaken. In crimineele zaken moest worden geoordeeld door eene jury, die op bepaalde tijden in de hoofdsteden der departementen zitting hield, zoogenaamde assises, onder leiding van eenige leden van het Keizerlijk Gerechtshof, waaronder het departement ressorteerde. Ook de rechtbanken van eersten aanleg stonden onder toezicht van een der Keizerlijke Gerechtshoven, die in enkele der voornaamste steden des Rijks gevestigd waren. Deze Keizerlijke Gerechtshoven konden nalatige of ongeschikte rechters vermanen, schorsen of ontslaan. Bij hen kon men in beroep komen over een vonnis door een der rechtbanken van eersten aanleg of door een der rechtbanken van koophandel gewezen; en van hen weder bij het Hof van Cassatie te Parijs. Dit laatste vernietigde een vonnis echter alleen in geval van strijdigheid met de wety Door zijne uitspraak werd eenheid van interpretatie door het geheele Rijk gewaarborgd. De gesamenlijke rechterlijke macht was gesteld onder den Grootrechter Claude Antoine Regnier, hertog van Massa, tevens minister van justitie. 1 Met de organisatie van dit alles in de Hollandsche departementen was belast de oud-minister van Koning Lodewijk, Mr. C. F. van Maanen, Eerste President van het Keizerlijk Gerechtshof, dat de Keizer in Holland vestigde en dat daar te 's-Gravenhage in het voorjaar 1811 met groote plechtigheid werd geopend. „Op Vrijdag 1 Maart, heet het in de aanteekeningen van van Maanen '), „is het Keizerlijk Gerechtshof „geïnstalleerd door den Heer Staatsraad Gogel, Intendant-generaal van „finantiën, daartoe door zijne Majesteit gecommitteerd. 1) Verzameling van Maanen. No. 42. Rijksarchief. Cornelis Felix van Maanen. Steendruk van L. Springer. „De installatie is geschied in de groote audiëntie-zaal op het Hof, ..welke daartoe behoorlijk was gereed gemaakt Alle leden van het „Hof waren in het zwart gekleed met den degen op zijde, vermits de „costumes nog niet gereed waren. „Het Canon het aannaderen van den Heer Staatsraad aankondigende, ,,is de commissie van ontvangst afgegaan om denzelven af te halen „en te begeleiden, en is Z. E. daarna, gekleed in het groot plechtgewaad van Staatsraad, in de zaal verschenen ..,. De prefect de Stassart, "de fungeerende maire van Hees, en andere genoodigde personen Igezeten zijnde, heeft de Heer Staatsraad den deurwaarder gelast de „deuren van de zaal voor het publiek open te zetten en voorts aan „den griffier ter hand gesteld de keizerlijke decreten om daarvan "voorlezing te doen De Heer Staatsraad heeft vervolgens na het „houden van een toepasselijk discours van de tegenwoordig zijnde ",leden hoofd voor hoofd den eed van gehoorzaamheid aan de constitutie van het Keizerrijk en van getrouwheid aan den Keizer afgenomen, ".hebbende ieder der leden met het uitsteken van de hand op het „voorgelezen formulier de woorden uitgesproken: oui, monsieur, ainsi Ij e le jure et le promets. Waarna de Heer Staatsraad verklaard heeft, „dat het Keizerlijk Gerechtshof was geconstitueerd". Van de nieuw benoemde leden waren de eerste president, de vier vice-presidenten, de 35 raadsheeren, de 8 raden-auditeurs, de 4 advocaten-generaal, de 9 substituten voor het parket en den dienst der assises allen Hollanders. Alleen de procureur-generaal, Mr. F. Beyts, en de griffier en chef, Mr. S. F. Putseys, waren vreemdelingen, Belgen. De openingsrede van den eersten president, Mr. C. F. van Maanen, werd in het Fransch gehouden. In de eerste vergadering, daags daaraanvolgende, Zaterdag 2 Maart, waarin werd overgegaan tot de benoeming van commissiën tot nadere regeling der werkzaamheden, werd aan de zesde daarvan opgedragen: „het onderzoek, of niet voortaan ..alle acten, arresten, en andere stukken, als deliberatiën, memoriën, „vertogen, die naar buiten moeten werken, zouden behooren gesteld „te worden in de Fransche taal". Namens die commissie werd Maandag, 11 Maart, dienaangaande rapport uitgebracht door den vice-president Donker Curtius, „tendee„rende dit rapport prout in scriptis om in crimineele zaken niets in het „Fransch te doen; maar wel in civiele zaken, waarin de eind-vonnissen „niet alleen maar ook de qualité's door de avoués te presenteeren zelfs „in die taal moeten worden geredigeerd". De zaak werd echter ,.na lange discussiën gehouden in advies voor „onbepaalden tijd," terwijl van de vrede-gerechten, die reeds op 27 Februari, en van de vierscharen van eersten aanleg, die op 28 Februari . waren geconstitueerd, velen in gebreke bleven om hunne stukken in het Fransch in te leveren, onder voorgeven, dat geene gelden voor dergelijk vertaalwerk te hunner beschikking waren gesteld. Volgens den hoogleeraar Joan Melchior Kemper was het de president van Maanen zelf, „wiens onwrikbare standvastigheid op dit punt, niet alleen tegen „den drang der zendelingen van het geweld, maar helaas! ook tegen "de voorkomende dienstvaardigheid van sommige onzer eigene land„genooten, het gebruik der Hollandsche taal voor de rechtbanken heeft „weten staande te houden" ')• Misschien was dit wel de aanleiding, die den Keizer deed besluiten, om terwijl in den aanvang slechts Hollanders waren benoemd, verder bij de rechtbanken van eersten aanleg, behoorende tot het ressort van het Keizerlijk Gerechtshof te 's-Gravenhage, enkel Franschen aan te stellen tot president en keizerlijk procureur -)• De wetboeken, die Napoleons naam ook op juridisch gebied zouden bewaren, kwamen nu in de plaats der ontworpen of nauw ingevoerde wetboeken van koning Lodewijk. 'Met den code d'instruction criminelle werd de rechtspraak door gezworenen ingevoerd. Geen instituut is hier minder populair geweest dan de jury: met de conscriptie vormde zij eene der meest gehate instellingen van het Fransch bestuur. Bilderdijk spreekt van „Godtergende verklaringen te zullen doen voor de „schuld of onschuld van eenen beschuldigde, wanneer men mij als ".gezworene roepen wil." En velen dachten er te dien tijde eveneens over 3).rRöell, Bosscha drongen er bij van Maanen op aan, toch al zijnen invloed aan te wenden, opdat zij niet tot gezworenen mochten worden benoemd 4). Van Hogendorp oordeelde minder ongunstig. 1) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. ° 2^' Le ^ de 'Massa ix van Maanen, 6 Juin 1812. - Verzameling van Maanen No. 159. Rijksarchief. 3) A. J. Moll Schnitzler. De tegenwoordige bestrijding der jury, p. 171. 4) Verzameling van Maanen. No. 159. Rijksarchief. Afgaande op het voorbeeld in Engeland gegeven meende hij, „dat de „werkzaamheid van de jury den ingezeten' meer bekend kon maken ..met publieke zaken en hem meer belang inboezemen voor de maatschappij. De voornaamste hinderpaal in ons land," schrijft hij, „schijnt wel te zijn, dat de zaak vreemd en lastig is, alsmede dat vele „ingezetenen er niet zeer geschikt toe zijn" '). r Dat tijdens de inlijving bij het Keizerrijk de rechtspleging geheel openbaar was, werd weinig gewaardeerd. De commissie tot het ontwerpen der Grondwet, welke in December 1813 samenkwam, heeft die publiciteit dadelijk weder aanmerkelijk besnoeid 2). In die commissie getuigde Mr. C. F. van Maanen: „wij hebben gezien, dat de zaken met „één Hof en weinig rechters goed gaan en dat de justitie nimmer ..beter is geadministreerd geworden dan thans"8). 1) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de huishouding van Staat in het koninkrijk der Nederlanden, pag. 76. 2) Mr. B. D. H. Tellegen. De Wedergeboorte van Nederland, pag. 201. 3) Idem idem, pag. 85. VII HET BEZOEK DES KEIZERS. In het jaar 1811 bereikte Napoleon het toppunt zijner macht. Van de Pyreneeën tot aan den Tiber en van de Adriatische zee tot aan de Oostzee strekte zijn heerschappij zich uit, alsof de dagen der heerschappij van Keizer Karei den Grooten waren wedergekeerd. Het was echter waar, dat Pruisen zijne vernedering diep gevoelde, dat Rusland wantrouwend en naijverig den gang der dingen gadesloeg, dat men in Italië heftig was verbitterd door de opheffing van het wereldlijk gebied van den Heiligen Stoel, dat de oorlog in Spanje bij voortduring veel kracht verteerde en dat bij de onverzoenlijke vijandschap van Engeland het einde van den krijg niet was te voorzien. Het was ook waar, dat de verdediging van het onmetelijke Rijk eene onafzienbare troepenmacht eischte, wier aanvulling door altijd nieuwe lichtingen een bron was van leed en ellende in de gezinnen, waardoor de stille, verbeten woede met den dag steeg; en het was niet minder waar, dat het verlangen naar vrede, naar rust na zooveel triomfen, tot in 's Keizers naaste omgeving luide werd uitgesproken. Voor het scherpziend oog van menigen tegenstander toonde dit alles het op den duur onhoudbare van den toestand duidelijk aan. „Hoe meer „Buonaparte landen veroverde, hoe nader ik zijnen val zag, teekent van Hogendorp aan in zijn Gedenkschriften '); „ik schieef eene „verhandeling over de vraag of Frankrijk sterker of zwakker werd „door zijne veroveringen en besloot ontkennenderwijze. Ik schreef de 1) O. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, p. 187. „Discours sur l'histoire des Provinces-Unies en rigtte dezelve aan „onzen tegenwoordigen Prins van Oranje tot zijn onderwijs, als hij „wedergekeerd zoude zijn .... Ik ontwierp de Grondwet...En terwijl een man als Gijsbert Karei van Hogendorp juist in die dagen van ongekenden glans van het Keizerrijk in gedachten reeds „de ,.oude kluisters afwierp," zong een Willem Bilderdijk, in den aanvang van het jaar 1811, in zijne Ode aan Napoleon: Wat Fenix rijst na duizend jaren Uit groote Kareis heilige asch! Stijgt eerbiedvol, ja stijgt mijn klanken! Herrijs met Hem, ö throon der Franken, Maar grooter dan oit zetel was! Gebergten, boort door lucht en wolken! Beschanst uw kruin met eeuwig ijs! Verheft u, saamgespannen volken! En gij, ö vlam des afgronds rijs! Vergeefs 't heelal in bloed gedompeld, Met dood en slachting overrompeld! Vergeefs! De ontembre Held houdt stand. Hij spreekt, en de aarde schokt haar throonen! Hij spreekt, en 't regent Vorstenkroonen! En 't Nootlot vliegt hem van de hand. De Nijlgod rolt bebloede stroomen : De Kison wentelt bloedig zand; De Donau lekt bebloede zoomen: De Po, de Tiber ligt in band. Zal de Oder thans den loop bepalen Dier meer dan dertig zegepralen ? — Dier vlam, die alles overmag? — Vloeit sneller, vloeit, ja vloeit, mijn zangen ! Reeds heeft hij 't Frankisch juk ontvangen, En de Oostzee draagt de Keizersvlag! Maar om nog als in eenen zelfden ademtocht, in het volgende couplet, reeds te profeteeren: Zie, aardrijk, zie uw scepters duiken! De ontzachlijke Aadlaar is niet meer: Een nieuwe tijdkring gaat ontluiken: Reeds daalt hij uit de wolken neer! Feestviering op het Malieveld te 's-Gravenhage, 15 Augustus 1812. Teekening van N. L. Penning in het Gemeentearchief te 's-Gravenhage. Bij de groote menigte echter was 's Keizers prestige nog onverzwakt en deze zag met hem in de geboorte van zijnen zoon, 19 Maart 1811, de bezegeling zijner grootsche ontwerpen. Het was een Hollandsche page, de jonge Gevers van Endegeest, die door den Keizer werd aangewezen om aan de stad Parijs bericht te doen van de geboorte van den Koning van Rome en die door het gemeentebestuur van de hoofdstad des Rijks daarvoor werd beloond met de toelage van een jaargeld van 10.000 francs l). Het feit werd ook hier in Holland luisterrijk gevierd. ,Gelijk dat ook met Napoleons dag, 15 Augustus, placht te geschieden, ontvingen de verschillende gemeenten verlof eene aanzienlijke som te bestemmen voor openbare feestelijkheden, waarvan de programma's, blijkens in de Archives Nationales berustende bescheiden, door de prefecten zorgvuldig werden nagegaan. Naar de Haagsche Courant van 25 Maart 1811 vermeldt, hield dien dag in de laan van het Voorhout, toen Cours Napoléon genaamd, gelijk de Vijverberg Cours de l'Impératrice heette, „de menigte zich op om eene krijgsmuziek te hooren, die een lief„koozig concert uitmaakte". De maires van Amsterdam en van Rotterdam werden genoodigd tot den plechtigen doop in de Notre-Dame. De burchtkronen hunner steden behoorden tot de eersten in rang op de keerzijde van den fraaien gedenkpenning, naar het ontwerp van Andrieux, den Keizer voorstellende bij de doopvont zijnen zoon in de armen houdende, en dezen door zijne „goede steden" gezamenlijk aangeboden. Weinig tijds daarna besloot de Keizer tot een bezoek aan de nieuw ingelijfde departementen, waartoe hij reeds in Augustus van het vorige jaar het voornemen had opgevat2). Hij bedoelde hiermede vooral de bevolking voor zich te winnen: het bittere zijner overheersching zoo veel mogelijk te vergulden 3). Het was hem niet onverschillig of men zich willig of onwillig leende tot zijne plannen om, van Holland uit, met behulp van het van oudsher beroemde Hollandsche zeevolk Engeland ten onder te brengen. De officieele pers moest daarom al het 1) Dit jaargeld werd geregeld uitbetaald tot het eind van 1813; en in 1856 op verzoek van den heer Gevers opnieuw op de stedelijke begrooting van Parijs gebracht. — Mr. O. W. Vreede. Anti-Napoleontische Vertoogen, pag. 66. 2) Correspondance de Napoléon I. No. 16801. — Au prince Lebrun. 16 Aoüt 1810. 3) A. Thiers. Histoire du Consulat et de 1'Empire. Tome IV, pag. 61. mogelijke doen om de gemoederen gunstig voor den Keizer te stemmen, om bijvoorbeeldl~door de openbaarmaking juist thans van de onderhandelingen nog onder koning Lodewijk gevoerd door tusschenkomst van den heer Labouchère, te doen gelooven, dat het de schuld van Engeland was, dat de oorlog bleef voortduren. Daarenboven wenschte de Keizer een persoonlijk onderzoek in te stellen naar den staat der voorbereidingen voor den dreigend nader komenden oorlog met Rusland en zich te verzekeren, dat hij aan de oevers van den Dnieper of van den Wolga niet zoude worden verontrust door eene Engelsche De medaille van Andrieu. landing op Walcheren of op Texel. Voor aanval en tegenweer moest aan de zeezijde alles worden geregeld, als ware het geen veldtocht naar Rusland, maar een zeetocht naar Engeland, die hem bezig hield. Den igden September 1811 met keizerin Marie Louise uit Compiègne vertrokken '), g°ld 's Keizers eerste bezoek dan ook de verdedigingswerken aan de Schelde. Te Vlissingen begaf hij zich aan boord van het schip van den admiraal Missiessy en deed het in zee steken, waar hij, door zwaar weder overvallen, zes en dertig uren buiten gaats moest blijven, zonder verbinding met den vasten wal en niet zonder i I) G. F. Gijsberti Hodenpijl. Napoleon in Nederland. gevaar van Engelsch krijgsgevangene te worden gemaakt. Te Vlissingen, zoowel als later te Den Helder, betuigde hij zijne groote tevredenheid. Overal trouwens verklaarde hij zich over wat hij zag en hoorde ten hoogste voldaan. „Ik ben ten zeerste met Holland ingenomen," schreef hij uit Rotterdam aan prins Eugène, den onderkoning van Italië; „de „lieden hier hebben nog juist genoeg herinnering aan den tijd hunner „onafhankelijkheid om de voordeelen hunner inlijving diep te gevoelen. „Zij waardeeren de eenheid onzer wetgeving, het gematigde systeem „onzer belastingen en onze regelmaat van bestuur. De bevolking hier „is meer werkelijk Fransch geworden dan de bevolking van eenige „andere ingelijfde streek Nergens heb ik zooveel geestdrift en „bedrijvigheid gevonden.... Ik beken, dat mijne verwachting alleszins „is overtroffen. Het is een bijzonder belangwekkend land" l). Het schitterendst was de ontvangst te Amsterdam, waar de gemeenteraad besloot, „dat voortaan de Dam het Plein Napoleon en de „Y-gracht, mitsgaders het Nieuwe Waalseiland, het fraaiste gedeelte van „de haven uitmakende, Gracht Maria Louisa zoude heeten, om tot zelfs „in de laatste eeuwen de geheugenis van dit bezoek te bewaren" 2). Daar, zoo goed als te Leiden, te Utrecht, te Rotterdam, te 's-Gravenhage, overal waar de Keizer korter of langer tijd zoude vertoeven, vereenigde de „bloem der jongelingschap" zich tot eerewachten te voet en te paard, schitterend door rijkdom van monteering. De officieele toespraken, bij die gelegenheid allerwege gehouden en in de dagbladen bewaard gebleven, kenmerken zich door eenen vleienden, slaafschen toon. Hierbij dient men echter wel te bedenken, dat geijkte termen vroeger veel meer dan thans werden gebezigd; dat men het eene gewone zaak achtte om de taal der bovendrijvende richting te spreken zonder aan de waarde der woorden zoo bijzonder veel te hechten. Of er werkelijk gejuich en feestvreugde is geweest, is eene vraag, bij welker beantwoording het aanstekelijke van iedere feestvreugde, hoe kunstmatig ook, evenzeer in aanmerking moet worden genomen als de geringe betrouwbaarheid der volkslegende, die, na de verlossing van de vreemde heerschappij, rijk werd aan verhalen van feiten, waaruit toen reeds het gedwongene van het vreugdebetoon zoude zijn 1) Correspondance de Napoléon I. No. 18210. — Au prince Eugène, vice-roi d'ltalie. 2) Courier van Amsterdam. 30 October 1811. M O» "3 c > è < n c "2 § £ c < 5 O Jc w O C 2 O o ÉÊ Q c ■ > C u £ gebleken, schrijft Mr. J. de Bosch Kemper '). De toen zeventienjarige Willem De Clercq spreekt in zijn Dagboek zijne verwondering uit over de lijdelijkheid, de onverschilligheid zelfs, waarin toenmaals ook zii verkeerden, die de inlijving aanvankelijk als eene nationale ramp hadden betreurd; over het feit, dat een volk zich zoo snel gewent zoowel aan voor- als aan tegenspoed 2). Velen ook zijn ongetwijfeld, even als De Clercq zelf het was,onwederstaanbaar medegesleept door wat er grootsch was en geweldig in den heros, dien zij thans eindelijk van aangezicht tot aangezicht konden zien/Er waren zeker slechts weinigen zoo consequent als Falck, die tijdens het verblijf van Napoleon te Amsterdam zich in zijne kamer opsloot en den Keizer nimmer heeft willen aanschouwen 3). Onaangenaam echter werden de Hollanders, die in deze dagen in persoonlijke aanraking De gardes d'honneur te Leiden bij gelegenheid van het bezoek van Napoleon. Anonieme prent uitgegeven door E. Maaskamp. met den Keizer kwamen, getroffen door den norschen, trotschen toon, 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830. pag. 363. 2) Willem De Clercq. Dagboek. Deel I, pag. 12, 21 en 25. 3) Hora Siccama. Brieven van Anton Reinhardt Falck, pag. 15. die Napoleon omstreeks dezen tijd eigen begon te worden, in scherpe tegenstelling met de opene, vrije en innemende wijze van zijn, die hem vroeger kenmerkteJ). Volgens Maurits Cornelis van Hall was het „met „ruwen, scherpen loon," dat hij bij de gehoorgeving in het paleis op den Dam ..de voortreffe¬ lijkste mannen, aldaar „tegenwoordig, wrevelig „voorbij ging, of met „schampere taal trachtte „te doen sidderen" 2). Dezelfde vermeldt echter ook dat, toen de beroemde hoogleeraar J. H. van Swinden den Keizer werd voorgesteld, „diens ijze„ren gelaat een zachtere „plooi verkreeg." De generaal Krayenhoff, die op eene aanmerking op zijn gedrag als minister van oorlog onder koning Lodewijk ronduit ten antwoord gaf, „dat hij hem „geene verantwoording „schuldig was wegens de „wijze, waarop hij zijnen „Meester, den Koning van 7 O „Holland, als onafhanke- Baron Krayenhoff. „lijk Souverein had ge- Steendruk van P. Degobert. „diend," werd van dat oogenblik door den Keizer met groote onderscheiding behandeld en kort daarop naar Parijs ontboden om zitting te nemen in den Raad van fortificatiën ü). Bilderdijk schrijft naar aanleiding dezer gehoorgeving: 1) A Thiers. Histoire du consulat et de l'Empire Tome lil, pag. 302. 2) M. C. Van Hall. Het leven en karakter van den admiraal Jhr. J. H. van Kinsbergen, pag. 234. 3) Levensschets van generaal Krayenhoff. — Recensent ook der Recensenten. 1849. No. 2 Mengelwerk, pag. 51. „sedert lang schijnt men alle denkbeeld van het onderscheid tusschen „den volkomen en den onvolkomen, den heerschenden en den ondergeschikten accent verloren te hebben. Maar het is voornamelijk sedert ..men Talma van het Fransche tooneel zijn afrabbelen en uitstoten „(want uitspreken is het niet) van een vers of lid eener periode en „het dan aanhouden op de laatste masculine sylbe (als ware het iets „fraais) nabauwt (hetgeen het Fransch beter duldt dan het Nederduitsch), „dat dit afgrijselijk doorklinken van den slottoon van een vers loop „heeft genomen. Dat dit onder Napoleon eene élégance werd, kan niet „bevreemden, want hij sprak zoo. „Êtes-vous connu dans la république „„des LETTRES?" vroeg hij mij, wanneer ik als Voorzitter van het „Instituut in eene commissie ten gehoor verschijnen moest, en dit in „de maat en toon: uuuuuuuuuuuuuuuuuu'u. Ik kon mij niet onthouden „van er werktuigelijk op dezelfde wijs op te antwoorden of te rabbelen: Au moins j'ai fait ce que j'ai pu pour 1'ÊTRE, „zonder zelfs te bemerken, dat dit een vers, en, in antwoord op zijne „woorden, een valsch rijm meêbracht, 't geen het waarlijk belachlijk „maakte; waarover hij mij vreemd, en als niet wetende, hoe hij 'top „moest nemen, aanzag" !). Tot de allereerste besluiten door Napoleon tijdens zijn verblijf alhier genomen, behoorde het bevel tot den bouw van eene waterleiding om „200 duim" Vechtwater door metalen pijpen naar Amsterdam te leiden; en de verheffing van de stad 's-Gravenhage tot den rang der goede steden, die eenen adelaar in hun wapen mochten voeren en welker maires het recht toekwam de Keizerskroning bij te wonen. Het allervoornaamste dier besluiten was wel het "den 21sten October 1811 uitgegeven decreet, waarbij met ingang van 1 Januari 1812 het Fransche belastingstelsel werd ingevoerd. Oogenschijnlijk bood het Fransche belastingstelsel groote voordeelen aan. De Nationale Vergadering had in 1790, na den val van het koningschap, de indirecte belastingen, de zoo gehate aides et gabelles, afgeschaft en instede daarvan, uitgaande van de leer der physiocraten, dat de grond de bron is van allen rijkdom, alleen schatting geheven van het grondbezit2). Dit was toen ter tijde in Frankrijk grooten- 1) I. Da Costa. De mensch en dichter Bilderdijk, pag. 444. 2) De Vos. Het Kadaster en de Boekhouding op de Hypotheken, pag. 5. deels in handen van adel en geestelijkheid en daarom, naar men meende, niet voldoende belast, terwijl het eigenlijke volk behalve door de belastingen ook nog door de heerendiensten zoo zwaar werd gedrukt. ^Nu het landbezit echter over tal van kleine eigenaars was verdeeld geworden, bleek in de practijk die zware grondbelasting te hinderlijk voor den landbouw ten voordeele van handel en nijverheid en vooral van de fabrikanten en verbruikers van gedistilleerd.j Het verbroken evenwicht wreekte zich in de opbrengst der belastingen, die ver beneden de behoeften bleef. Napoleon had den moed om aan den vooravond zijner keizerskroning (1804) de indirecte belastingen weder in te voeren onder den nieuwen naam van Vereenigde Rechten. Het personeel met de inning daarvan belast heette de regie en moest de belastbare zaken opsporen ter plaatse, waar zij werden geoogst of vervaardigd. In den aanvang golden de indirecte belastingen alleen voor den wijn en het gedistilleerd, later ook voor het zout, de tabak en eenige andere zaken '). Daarbij kwam dan nog de opbrengst der registratie, der douanen, der posterijen, der patenten. Het gesamenlijk bedrag was bij den terugkeer in Frankrijk van orde en welvaart in die mate stijgende geweest, dat de Keizer, trots al zijne kostbare oorlogen, getrouw had kunnen blijven aan zijn beginsel om geene leeningen te sluiten, „een hulpmiddel," naar hij zeide, „even onzedelijk „als noodlottig, daar het komende geslachten reeds van te voren „bezwaart en aan het tegenwoordige ten offer brengt, wat den mensch „het hoogste goed moest zijn, het welzijn zijner kinderen." — „Wij voor „ons," verklaarde de Keizer hoog en trots, „wij gaan van een ander „standpunt uit. Wij hebben een groot aantal belastingen ingesteld, die „slechts licht op onze volken drukken in gewone tijden, omdat de „tax laag is; maar die toch voldoende zijn om ook in buitengewone „tijden in de behoeften van de schatkist te voorzien eenvoudig door „verhooging van dien tax. Wij behoeven slechts 660 millioen in vredestijd; in oorlogstijd 900 millioen en 1000 millioen in geval van buiten„gewonen nood, als onze volkeren de onschendbaarheid van het Rijk „mochten hebben te verdedigen, of de eer van onze Kroon. Mocht dit „noodig worden dan behoeven wij noch eene leening, noch eenige „vervreemding van bezit, noch eene nieuwe heffing. De enkele verhoo- 1) A. Thiers. Histoire du Consulat et de l'Enipire. Tome I, pag.648. Tome II, pag. 154, 391. Geschiedenis van Nederland. 8 114 „ging of verlaging van den tax is dan voldoende om ons doel te „bereiken." ') De invoering van dit systeem in de zeven Hollandsche departementen, zooal niet uitgelokt, dan toch verhaast door Gogels correspondentie met den minister van financiën, den hertog van Gaëta, was een maatregel, die ontwijfelbaar als eene verlichting was bedoeld. Dat was hij ook, in zooverre als Titel II, Artikel 6 van het nieuwe decreet luidde:3) „de verponding, contribution fon„cière, der zeven Hollandsche departementen, op het budget van „het jaar 1811 gebracht voor 19.200.000 francs, wordt in derzelver „hoofdsom over den jare 1812 bepaald op 15.400.000 francs . De totale opbrengst, die bij Artikel 126 van het decreet van 18 October 1810 voor den dienst van het jaar 1811 was geraamd op 61 millioen francs, daalde nu voor 1812 tot 55 millioen. Op de rijksbegrooting voor 1812, waarop de inkomsten stegen tot 950 millioen door de inlijving van den Kerkelijken Staat, Illyrië, Holland en de Hanzesteden waren alleen de Hollandsche departementen een schadepost. Zij kostten aan onderhoud meer dan zij opbrachten, daar reeds enkel voor de rente der schuld ruim 31 millioen van de 55 werd vereischt3), getuige ook nog de door de Caumont la Force aangehaalde verklaring uit de Mémoires van den minister van de openbare schatkist, Mollien, „dat „de aanhechting van Holland aan Frankrijk geen financieel voordeel „bracht, daar de opbrengst der douane in Holland nagenoeg in haar „geheel werd gebruikt voor den bouw van vestingen, den aanleg van „wegen, het graven van kanalen, die ten slotte niet aan Frankrijk „zijn gebleven" 4). Het decreet van 21 October 1811, dat het Fransche belastingstelsel in Holland invoerde, miste echter zijn doel en wekte algemeen wrok en verbittering, vooral om de thans ook hier te lande in te voeren belasting op de tabak. Noch de fabrikanten en winkeliers, die hun middel van bestaan bedreigd zagen, noch de verbruikers, voor wie deze druk op een dagelijksch genotmiddel eene ontbering te meer 1) Correspondance de Napoléon I. No. 17250. — Préambule du décret établissant la régie des tabacs. 29 Decembre 1810. 2) Mr. J. M. Kemper. Jaarboeken van het Fransche Recht, pag. 32. 3) A. Thiers. Histoire du Consulat et de l'Empire. Tome IV, pag. 140. 4) De Caumont la Force. L'architrésorier Lebrun, pag. 135. werd bij de algemeene verarming, hadden vrede met Gogels bewering, dat in deze de bijzondere belangen voor het algemeen belang moesten wijken. Daar kwam bij, dat^ Holland met zijnen uitgebreiden tabakshandel (de kunst om rooktabak goed te kiezen en goed toe te bereiden was in het bijzonder den Hollanders eigen en zij waren de leveranciers van geheel Europa geweest, tot de belemmering van den handel dezen geheel tot eigen verbruik beperkte) veel zwaarder dan Frankrijk werd getroffen door het juist om dezen tijd ingestelde monopolie van de tabak. Volgens den Keizer was het in het belang van den tabaksbouw zelf, dat de tabaksfabricage door de regie zoude worden bestuurd ten bate der schatkist: dat de cultuur voldoende gewaarborgd en beschermd werd door de verplichting aan de regie opgelegd, om alleen toe te staan het gebruik van inlandsch blad op Franschen grond geteeld: dat het verbruik hetzelfde zoude blijven en de verbouwer dus geenerlei schade lijden. Zonder het volk zwaarder te belasten hoopte de Keizer dientengevolge op eene opbrengst van 80 millioen francs s jaars, welke opbrengst zoude moeten dienen om de directe belastingen en die op het personeel met een gelijk bedrag te verlagen en toch aan de schatkist het behoud te verzekeren van een inkomen altijd in verhouding van de omstandigheden en de behoeften '). r Dit tabaksmonopolie, eene heffing bij den oorsprong, dat wil zeggen bij de eerste voortbrenging van het belaste voorwerp, had het voordeel van eenvoudiger en minder kostbaar te zijn, wat betreft de administratie, dan eene zoogenaamde heffing bij den uitslag. jDe administratie heeft in een dergelijk geval slechts met enkele weinige personen te doen; ontduiking en bedrog is daardoor gemakkelijker tegen te gaan. Daar staat tegenover, dat eene belasting op deze wijze geheven, al te zwaar drukt op den voortbrenger, daar deze wordt gedwongen belasting te betalen van nog onverkochte goederen, terwijl de ambtenaren der regie op de plaats en op de wijze van voortbrenging ten strengste toezicht moeten oefenen, wat vaak eene belemmering wordt voor de ontwikkeling en verbetering der productie 2). 1) Correspondance de Napoléon I. No. 17250. - Préambule du décret établissant la régie des tabacs. 29 Décembre 1810. 2) J. A. Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I. J. A. Uogel, pag. 231. Het monopolie op de tabak en de nu eveneens ingevoerde registratierechten werden dan ook eene nationale ramp, die te dieper werd gevoeld door de inmenging van beambten in particuliere zaken. Men achtte dit te ondraaglijker, omdat thans een groot aantal Fransche belastinggaarders overkwam, juist wat Gogel in het eerst door langer uitstel van de invoering van het Fransche belastingstelsel had gehoopt te kunnen voorkomen. Onbekendheid met de landstaal gaf nu herhaaldelijk aanleiding tot misverstand, wat bij veler prikkelbaren gemoedstoestand ernstige verbittering wekte; terwijl onrechtmatige afpersingen, als de willekeurige gelijkstelling van den franc met den gulden, eene dagelijksche zaak werden l). De hoogere beambten waren wel goed, berichtte Lebrun den Keizer, maar de lagere, waaronder ook Hollanders, waren zeer gemengd en eene zuivering van het personeel achtte hij dringend noodig. Hun eigendunkelijk optreden werd volgens hem zelfs door de politie en door de militaire macht met leede oogen aangezien 2). Het kwaad schuilde grootendeels daarin, dat deze beambten onafhankelijk waren van de prefecten/ wat aan den prefect de Celles een heftig protest ontlokte. „De directeuren der verschillende regieën, als de „douane, de vereenigde rechten, de registratie", schreef hij aan den minister van binnenlandsche zaken, „nemen vaak nieuwe maatregelen „zonder het administratief gezag daarvan vooraf kennis te geven; of "wel zij hernieuwen reeds vervallen bepalingen zonder de belanghebIhebbenden vooraf te waarschuwen. Het ware te wenschen, datdieHeeren "wat meer ondergeschikt waren aan de prefecten en dat hun wat ".minder vrije hand gelaten werd. Die Heeren denken aan niets anders Idan aan de grootte hunner remises zonder zich in het minst te ".bekommeren om de publieke opinie of om de omstandigheden" 3). Hun eigenmachtige willekeur ging zelfs zoo ver, klaagde hij, van te eischen, dat de kaartjes van soepuitdeelingen aan behoeftigen zouden worden' geregistreerd. Hij verontwaardigde zich over de gestrengheid, waarmede men te Amersfoort voor de tabak was opgetreden. Algemeen en op verschillende toonaarden werd deze klacht herhaald. „Door de ligging dezer stad", schreef men uit Deventer aan van Maanen, 1) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 4436. 24 Novembre 1812. 2) Correspondance du prince Lebrun. No. 1142. — Idem idem. No. 1198. 3) Le préfet de Celles au ministre 5 Février 1812. — Idem idem. 21 Janvier 1813. F. 1 3 lil. Zuiderzee II. Archives Nationales. „hebben een vrij groot aantal van deszelfs ingezetenen geld geschoten „op de landerijen in de Veluwe gelegen. Alle deze hypotheken moeten "thans bij den griffier van het tribunal geregistreerd worden. Maar „deze Heer maakt dit zeer moeilijk, vooreerst door voor de registratie "vier maal zooveel leges te vorderen, als hier betaald wordt, en vooral ",door te eischen, dat de borderellen mede door de debiteuren getee„kend worden, eene vordering, welke geheel geen grond heeft in „eenige wet en verbazend moeilijk is, deels om die boeren in de stad „te krijgen, of hun die acten ter teekening per expresse toe te zenden, „deels omdat velen niet schrijven kunnen" l). Drukkend ook was de thans eveneens in Holland ingevoerde belasting van één centime van elk blad druks per exemplaar van elk vel van eenig boekwerk of nieuwspapier; eene heffing te zwaarder, omdat die niet alleen moest worden opgebracht van wat verkocht en dus te gelde werd gemaakt, maar ook van wat onverkoopbaar bleek en waardeloos bleef liggen op de zolders van den uitgever. Het aantal der makelaars en commissionairs in effecten werd aanzienlijk beperkt; wie als makelaar wenschte te worden ingeschreven werd verplicht tot storting van een waarborgkapitaal van 15.000 francs; voor de commissionairs werd eene zekerheidsstelling van 4.000 francs vereischt2). Voor velen was dit een onoverkomelijk bezwaar; maar tevergeefs trachtte de Celles bij den minister van binnenlandsche zaken te Parijs voor zijn departement vrijstelling te krijgen van wat in Frankrijk regel was. Tot de besluiten door Napoleon tijdens zijn verblijf in Holland genomen, behoort ook het keizerlijk decreet van 22 October 1811 aangaande de regeling van het openbaar onderwijs. Bij Artikel 8 van dit decreet werden de bestaande inrichtingen van het openbaar lager onderwijs gehandhaafd; terwijl krachtens Artikel 12 al wat bij de Hollandsche wet op het onderwijs van 2 April 1806 was vastgesteld, voortgang hebben moest. Het gunstige getuigenis door Cuvier en Noël over het openbaar lager onderwijs in Holland afgelegd en sedert door den intendant d'Alphonse volmondig beaamd3), (deze uitte zelfs den wensch, dal de lagere scholen in het oude Frankrijk de Hollandsche mettertijd 1) A. Q. Besier aan van Maanen. 14 November 1811. - Verzameling van Maanen.No. 15 Rijksarchief. 2) De Celles. Apergu etc. 3) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 1719 15 Avril 1812. nabij mochten komen en evenaren) weerhield den Keizer van het aanbrengen van eenige wijzigingen. Alleen werd aan Artikel 51 van het organiek decreet van 18 October 1810 luidende: „in alle scholen „zonder onderscheid zullen Fransche taalmeesters worden aangesteld, „naar evenredigheid van het getal der leerlingen", nog toegevoegd de bepaling, dat binnen één jaar na afkondiging van het decreet tot regeling van het onderwijs, niemand een certificaat zoude mogen ontvangen of eene school houden, tenzij bewezen was, dat hij in staat was ten minste de beginselen der Fransche taal te kunnen onderwijzen. Een verplicht leervak op de lagere school werd het Fransch echter niet. Op de Stads Armen Scholen te Amsterdam, onmiddellijk onder het wakend oog van den prefect de Celles, is met het onderwijs in die taal zelfs nimmer een begin gemaakt. De intendant d'Alphonse protesteerde enkel met eene beleefde weigering om het Openbaar Verslag, het glanspunt van het schooljaar, bij te wonen, tegen het uitsluitend gebruik der Hollandsche taal '). De Ainsterdamsche burgerij, die zelfs in die dagen van zwaren druk hare belangstelling in het openbaar onderwijs niet verloor en zich verdrong op de galerijen der Groote Walen Kerk bij het jaarlijksch Openbaar Verslag aangaande den staat harer Armenscholen, zag juist in dit onderwijs: Een borg, dat Hollands achtbre taal, Schoon Hollands naam ten grave daal', Nooit wordt met wuften voet vertreden, zooals de dichter Loots bij een dier verslagen in vervoering zong2). Evenmin als bij het onderwijs, was het Fransch bij de acten van den burgerlijken stand verplicht; die mochten, als men dat wilde, in het Hollandsch worden gehouden. De intendant d'Alphonse besliste in tegenspraak met de meening door den prefect de Stassart voorgestaan, dat het strijdig was met den geest van Artikel 21 van het organiek decreet van 18 October 1810, waarbij was bepaald, dat de Hollandsche taal tegelijk met de Fransche zoude kunnen worden gebezigd in de rechtbanken, in de acten van administratie en in de notarieele acten, om 1) Idem idem No. 968. 18 Mars 1813. — A. M. M. les directeurs des écoles des pauvres a Amsterdam. 2) Johanna W. A. Naber. Het college van Curatoren der Stads Armen Scholen te Amsterdam. Amsterdamsch Jaarboekje, 1903. te eischen, zooals de prefect de Stassart het wilde doen, dat de ambtenaren van den burgerlijken stand de registers in de twee talen zouden houden op die wijze, dat de Fransche tekst als de origineele zoude gelden en de Hollandsche enkel als de gewaarborgde gelijkluidende verklaring '); immers dit zoude eene bevoorrechting zijn voor het Fransch in plaats van eene gelijkstelling, betoogde hij. Ook was het zijn uitdrukkelijke wensch, dat de modelstaten en formulieren van het opmaken der gemeente-begrootingen èn in het Hollandsch èn in het Fransch zouden worden gedrukt2). Wat betreft het hooger onderwijs werd bij het decreet van 22 October 1811 bepaald, dat de universiteiten te Leiden en te Groningen zouden zijn academiën van de Keizerlijke Universiteit. De universiteiten van Franeker en Harderwijk werden opgeheven, terwijl de hoogeschool te Utrecht, evenals het athenaeum te Amsterdam en dat te Deventer den naam van secondaire school moest dragen. Dank aan den invloed van den bij den Keizer persoonlijk hoog aangeschreven hoogleeraar Brugmans werden de Nederlandsche instellingen in zooverre onveranderd gelaten, dat het onderricht in de vijf faculteiten aan iedere academie vereenigd bleef en niet volgens Fransch gebruik werd verdeeld over verschillende hoogescholen3). Dat te Leiden een leerstoel voor de Nederlandsche letterkunde behouden bleef, was mede te danken aan professor Brugmans. Het was ook aan dezen, dat, als Rector, werd opgedragen het bestuur over dat rechtsgebied der Keizerlijke Universiteit, dat thans werd ingesteld onder den naam van rechtsgebied der Leidsche Academie, en waartoe ook Amsterdam en Utrecht behoorden. De Amsterdamsche hoogleeraar Van Swinden en een Fransch geleerde, de heer Flament, werden hem toegevoegd als inspecteurs. Matthias Siegenbeek spreekt het in zijne Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool onbewimpeld uit, dat de hooge waardigheid, waarin de hoogleeraar Brugmans, als vertegenwoordiger in Holland van den Grootmeester der Keizerlijke Universiteit, thans boven zijne ambtgenooten werd geplaatst, den meesten hunner weinig naar den zin was. „De „nieuwe waardigheid toch", schrijft hij, „had met die der dus genoemde 1) Correspondance de 1'intendant dAlphonse. No. 4392. 16 Décembre 1811. — A. M. Ie préfet du département des Bouches de la Meuse. 2) Idem idem. No. 1513. 8 Mai. 1811. 3) M. Siegenbeek. Geschiedenis der Leidsche hoogeschool. Deel II, pag. 356 en vgg. „Rectores Magnifici niets dan den naam gemeen en omvatte, voor het „grootste gedeelte althans, ook die deelen van het academisch bestuur, „welke te voren aan Curatoren waren opgedragen. Een zoo uitgestrekt „gezag, aan eenen vreemdeling opgedragen, zou voorzeker op allen, „die aan hetzelve ondergeschikt waren, zeer zwaar hebben gedrukt. „Misschien echter zou „het juk daarvan door „enkelen met minderon„wil zijngetorschtgewor„den, dan dien zij gevoelden, nu hetzelfde gezag „in handen van eenen „Nederlander was". Den 3den November 1812 werd de opening van de nieuwe academie te Leiden in de Pieterskerk plechtig gevierd. Op uitdrukkelijk bevel van den Grootmeester der Keizerlijke Universiteit, Louis, graaf de Fontanes, verschenen de hoogleeraren daarbij in de bonte plechtgewaden voor de verschillende faculteiten vastgesteld, „het livrei „hunner dienstbaarheid", gelijk de verontwaardigde Siegenbeek het noemt, „terwijl het alleen aan twee afgevaardigden der „Utrechtsche school vergund was daarbij den eerbiedwaardigen tabbert „te dragen, waarmede de Nederlandsche hoogleeraren van oudsher „bekleed waren en nog heden zijn." Dat de Latijnsche rede van den Rector Brugmans over: „de voordeelen uit de inéénsmelting van het Fransche en „Nederlandsche volkskarakter in de beoefening der letteren en wetenschappen voor deze te wachten", eene uiteenzetting, „waarbij het Neder„landsche volkskarakter in het schoonste licht werd geplaatst", niet Sebold Justinus Brugmans. Prent van W. van Senus naar eene schilderij van Ch. H. Hodges. voldeed, is te begrijpen. De nieuwe inrichting was voor de meesten te grievend. „Ik zag eene inrichting sloopen", had de hoogleeraar Joan Melchior Kemper weinige maanden te voren, (September 1812) bij de opening der algemeene vergadering der Hollandsche Maatschappij voor Kunsten en Wetenschappen getuigd, „ik zag eene inrichting sloopen, Hip crpliik 7.ïi He eerste ))u ) — „letterkundige vrucht der „Hollandsche onafhanke„lijkheid was geweest, „ook in alle hare instel„lingen dienzelfden geest „van onafhankelijkheid „ademde. Ik zag haar, on„danks den roem van „meer dan twee eeuwen „sloopen, om plaats te „maken voor eene inrig„ting, waar van de ondergeschiktheid en eene „bijna krijgshaftige tucht „de hoofdleuzen zijn, en „welke bij alle hare moge„lijke voortreffelijkheden „voor zich, echter altijd „het onzekere der nieuwheid tegen zich heeft" ')• Volgens hem lag er een groot gevaar irr het feit, dat de nieuwe onderwijswetten vooral de strekking hadden om de onmiddellijk practisch bruikbare wetenschappen en kundigheden te bevoordeelen. Al gevoelde ook hij zich verplicht om het openbare en strengere onderzoek bij het verleenen van academische graden toe te juichen 2), zoo meende hij toch, „dat de vrijheidsgeest der Hollanders, welke meer dan iets 1) Jhr. Mr. J. M. Kemper Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel II, pag. 48. 2) Idem idem. Deel II, pag. 124. Joan Melchior Kemper. Prent van J. E. Marcus naar eene teekening van H. W. Caspari. „anders de wetenschappen en kunsten schraagt, de bepalingen eener „half kloosterachtige, half krijgsmatige ondergeschiktheid reeds lang „ontwassen was" '). „Hoewel net uiterlijke van het feest bij de opening „der nieuwe Universiteit plechtig en fraai was, het bleef toch een „feest der vernedering," schreef de dochter van Joan Melchior Kemper in hare nog onuitgegeven Herinneringen 2). „En welk Hollandsch „gemoed kon er bij juichen? Dit deden slechts kinderen en onverschillige, oppervlakkige aanschouwers. En terwijl ik en mijne jongere „zusters en broertjes, uitgelaten van vreugde, den statigen optocht „naoogden en de fraaie, veelkleurige Fransche toga's bewonderden, „keerde mijn vader met tranen in de oogen uit de St. Pieterskerk „terug. Het had hem moeite gekost, de plechtigheid bij te wonen. Maar „hoe weinig hij zich hierdoor als burger van Frankrijk beschouwde, „bleek uit de aanspraak bij het openen zijner academische lessen, „welke hij aanving met te zeggen: „Ik ben een Hollander en draag „„er roem op, dit te zijn."" De Leidsche hoogleeraren namen bovendien grooten aanstoot aan de opheffing der eigene vierschaar voor de leden der hoogeschool, die, sedert de oprichting, tot hare voornaamste privilegiën had behoord en zelfs bij de staatshervorming van 1795 was gehandhaafd.] Voor de hoogleeraren der opgeheven universiteiten was het eene groote teleurstelling, dat slechts enkelen hunner naar Leiden en Groningen werden overgeplaatst en dan nog op de helft der jaarwedden vroeger genoten; terwijl zij, die in hun ambt waren bevestigd, hun inkomen met één vierde zagen verminderen. Bovendien werd allen zonder onderscheid de verplichting opgelegd om voor hunne openbare lessen geenerlei vergoeding te vragen. Het stond hun wel vrij om bij hunne openbare ook bijzondere lessen te voegen en daarvoor de gewone collegegelden te vorderen; maar de algemeene verarming was oorzaak, dat die bijzondere lessen slechts door weinigen werden begeerd!en deze bron van inkomsten voor de meeste hoogleeraren ophield te bestaan 3). Prins Lebrun was niet zonder zorg, dat het vervallen der collegegelden den professoren een grooten prikkel tot krachtsinspanning en onderlingen wedijver ontnam, wat aan het peil der colleges en den 1) Idem idem. Deel II, pag. 111. 2) Archief de Bosch Kemper. 3) Correspondance du prince Lebrun. No. 1440. roem van hunnen wetenschappelijken arbeid op den duur schaden moest. „Ik moet u ernstig over onze academies onderhouden", schreef Lebrun in Mei 1813 aan den Grootmeester der Keizerlijke Universiteit. „Het gaat haar niet zoo goed als ik zoude wenschen. Het onderricht „kwijnt. Men koestert er voor onze wetten niet die liefde, die het hart ..der jeugd moet bezielen. De leerstoel voor de Fransche letterkunde, „die te Leiden ten minste zulk een goed begin had, is thans geheel „verlaten en de hoogleeraar spreekt er slechts tegen de vier muren". Volgens hem was dit enkel en alleen te wijten aan de financieele omstandigheden. „De hoogleeraren worden niet betaald", klaagt hij, „velen kunnen zelfs hunne huishuur niet voldoen en moeten hunne „bezittingen verpanden om te leven. Hoe kunnen zij dan genegenheid „wekken voor nieuwe instellingen, wier eerste resultaat is, dat zij van „honger moeten omkomen? Ik weet wel, dat overgangstoestanden „onvermijdelijk moeilijkheden met zich brengen; dat het den inspecteur„generaal niet mogelijk was zijne maatregelen zoo snel te treffen, als „het belang der zaak eischte; dat hij zijne plannen heeft moeten overdenken en dat die plannen nog altijd aan uwe eindbeslissing onder„worpen blijven. Maar Zijne Majesteit heeft aan de universiteit te „Leiden eene toelage geschonken van 100.000 francs; men heeft rech„ten geheven van de geneesheeren, van de heelmeesters, van de „artsenijbereiders. De inspecteur-generaal zelf heeft in de openbare „schatkist gelden gestort, die bestemd waren voor het onderwijs. Die „posten zijn slechts bewaargevingen en dit geld moet op uw bevel „even gemakkelijk beschikbaar blijven als het werd aangenomen. Het "„is hoog noodzakelijk, dat aan dezen stand van zaken een einde kome. „Al ons streven is vergeefsch, als de liefde voor het gouvernement niet „in de eerste plaats wordt aangekweekt bij de jeugd...." *)• Zijnerzijds gaf de Celles zich groote moeite om bij den Grootmeester der Keizerlijke Universiteit te bewerken, dat aan het Athenaeum der stad Amsterdam mocht worden toegekend het recht om academische graden te verleenen. De algemeene uitputting en de snelle ondergang van het Keizerrijk na den Russischen veldtocht waren oorzaak, dat deze zaak nimmer geregeld werd. Gelukkiger was prins Lebrun geweest in 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 2289. 31 Mai 1813. — Au Qrand-maitre de l'Université. zijn pleidooi tot behoud van het Instituut, ..een fakkeltje, dat men dit „land toch laten moest" '). Bij keizerlijk besluit van 21 October 1811 werd daaraan van rijkswege eene jaarlijksche toelage verzekerd van 20.000 francs. Bovendien ontving het Instituut ten gebruike het zoogenaamde Trippenhuis, waarheen te zijnen behoeve de meubelen van het gewezen Wetgevend Lichaam werden overgebracht. Heftiger dan door de wetten op het onderwijs kwam het nieuwe regeeringsstelsel om dezen tijd met onze zeden in botsingdoorde censuur. Algeheele vrijheid van drukpers had in de Republiek nimmer bestaan; maar feitelijk had men hier toch kunnen drukken wat men wilde, dank zij vooral den onderlingen naijver van steden en gewesten, al was latere veroordeeling volstrekt niet uitgesloten. De revolutie van 1795 had het recht der vrijheid van drukpers erkend; maar na de reactie, die sedert 1801 was ingetreden, was dit recht herhaaldelijk in naam der openbare orde en der zedelijkheid geschonden. Drukpersvervolgingen waren in de laatste jaren geene zeldzaamheid geweest. In zoo verre echter was men vrij gebleven, dat men niet reeds bij voorbaat verlof tot eenige uitgave behoefde. Na de inlijving werd het decreet van 5 Februari 1810, waarbij in Frankrijk de censuur was ingevoerd, ook hier van kracht. Die wet met al haren nasleep was van zoo ingrijpenden aard, dat zij als een der vlijmendste dwangmiddelen van het Keizerrijk inderdaad niet kan worden overschat. Voor Frankrijk was zij een ijzeren boei, zij was daarop aangelegd, met voordacht berekend, met wikken en wegen bepaald: voor ons land was zij eene marteling, schrijft de heer A. C. Kruseman 2). In den aanvang was haar invloed weinig voelbaar. De Hollandsche tijdschriften en boeken kwamen uit als vroeger en in het jaar 1810 kon men aan die uitgaven nauwelijks zien, dat wij Fransch geworden waren. Maar naarmate in Frankrijk zelf, sedert het ongelukkig verloop van den krijg in het Spaansche schiereiland, de publieke opinie langzaam maar zeker kenterde en hier te lande in April 1811 de eerste gedwongen lichtingen de gemoederen met verbittering vervulden, werd het toezicht strenger.' Van de 73 dagbladen, die te Parijs verschenen, had Napoleon er reeds als consul 60 doen opheffen; terwijl hij de 132 groote politieke bladen, die elders in het rijk verschenen, tot op 44 2) Idem idem. No. 911. 1) A. C. Kruseman. De Fransche wetten op de Hollandsche drukpers, 1806—1814. terugbracht. Het was een maatregel, die geheel in overeenstemming was met zijn doel, om een land, dat door partijschappen was verscheurd, onder een absoluut gezag tot eenheid te brengen. Op dezen weg voortgaande werden, in October 1811, van de 13 nog te Parijs bestaande bladen wederom 9 opgeheven. De vier gespaarde bladen waren: de Moniteur, het Journal de 1'Empire, de Gazette de Francc en het Journal de Paris, die alle vier door den staat werden overgenomen. Tegelijkertijd werd bepaald, dat alle provinciale bladen, waarvan elk departement er slechts één mocht bezitten, hunne politieke tijdingen woordelijk moesten overnemen uit den Moniteur. Aan kleine plaatselijke advertentiebladen, zoogenaamde feuilles d'affiches, werd het leven gegund onder voorbehoud, dat de minister van binnenlandsche zaken daarvan het aantal en de keus bepaalde, en dat daarin niets werd opgenomen dan rechterlijke aankondigingen, handelstijdingen en familieberichten. In het departement der Zuiderzee werd nu verder geen dagblad toegelaten dan de Courier van Amsterdam, die van 1 December 1811 verscheen als Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee en vier kleine advertentiebladen te Amsterdam, te Alkmaar, te Utrecht en te Haarlem, waar zelfs de oude, deftige Oprechte Haarlemmer Courant niet meer mocht zijn dan een feuille d'affiches van klein formaat en onbeduidenden, alledaagschen inhoud. Reeds van te voren, bij decreet van 26 September 1811, was bepaald, dat in alle departementen, waar twee talen werden gebezigd, de tekst in twee gelijkluidende kolommen moest worden gedrukt, de eene in het Fransch, de andere in het Duitsch, Hollandsch of Italiaansch. Alle bladen, groot en klein, werden gesteld onder toezicht van den prefect. Zorgvuldig waakte deze, dat geen andere dan de officieele, geijkte toon werd aangeslagen. Alleen wat de_ regeering goed vond, dat men weten zou, mocht worden geweten.'Toch leest men in de brieven van prins Lebrun en in die van prefect de Celles herhaaldelijk de klacht, dat de Amsterdamsche kooplieden zoo veel sneller en zoo veel betrouwbaarder tijding hadden dan zij zeiven. Van het twintigtal zuiver letterkundige en wetenschappelijke bladen, dat nog onder koning Lodewijk verscheen, mochten onder Franschen titel slechts drie blijven bestaan: de Boekzaal der geleerde Wereld, de Vaderlandsche Letteroefeningen en de Kunst- en Letterbode. De opheffing der overige ontnam menigeen zijn middel van bestaan. Boven- dien leidde bij de uitgave van boekwerken de verplichting om ieder manuscript, eer het ter perse ging, aan den censor toe te zenden, tot tal van kostbare en afmattende formaliteiten ')• Het algemeen bestuur van den boekhandel gaf te Parijs een dagblad uit, waarin alle uit te geven werken werden gepubliceerd. Geen boekhandelaar mocht een werk uitgeven, dat daarin niet was aangekondigd. Naarmate de ontevredenheid toenam, werden censuur en politie voortdurend achterdochtiger en vond eene valsche scherpzinnigheid overal toespelingen op dwingelandij en overheersching. Tot zelfs bijbelteksten werden verdacht. De Roomsch-Katholieke geestelijke J. M. Schrant, later hoogleeraar te Leiden, werd in hechtenis genomen wegens de vertaling van een Duitsch werkje over de Opperhoofdigheid van Petrus, waarin men eenen aanval op de vrijheden der Gallicaansche Kerk meende te moeten zien, wat ten slotte slechts op eene misvatting van den Hollandschen tekst bleek te berusten. Drie dagen later werd hij trouwens weder vrijgelaten 2). De koloniën waren verloren gegaan. Toen generaal Daendels, wien door koning Lodewijk de taak was opgedragen om Java in staat van tegenweer te brengen tegen eenen dreigenden aanval van Engelsche zijde, op 17 Januari 1811 de tijding ontving, dat het Koninkrijk Holland bij het Fransche Keizerrijk was ingelijfd, erkende hij den Keizer ook als souverein over Java en onderhoorigheden. De handhaving van de onafhankelijkheid der Indische bezittingen was ondoenlijk ook voor dezen energieken, krachtigen man, staande, als hij stond, zonder eenigen steun, aan het hoofd eener uitgeputte kolonie, met een leger en met een kader ambtenaren, die wegsmolten zonder versterking te bekomen. Als middel om Engelands handel te fnuiken, was het bezit van Java voor Napoleon van groot gewicht.' Evenals Isle de France en Bourbon het waren, moest Java een schuilplaats worden voor de Fransche kruisers, die den Engelschen handel op Indië en China bestookten.j Aan het Fransche ministerie van koloniën werden derhalve dadelijk krachtige maatregelen genomen om de nieuwe bezittingen tegemoet te komen in hare behoefte aan geld, troepen en ambtenaren. Drie Fransche oorlogsschepen, met den meesten spoed uitge- 1) O. van Rijn. C. A. van Ray, keurmeester der Nederlandsche Letterkunde. Amst. Jaarboekje 1889. 2) De Nederlandsche Maatschappij voor Letterkunde, Levensberichten. 1866. rust, bereikten Java reeds in April 1811. Zij voerden ook generaal Janssens aan, j die door Napoleon was benoemd tot opvolger van generaal Daendels. In eenen droevigen toestand liet deze de kolonie achter. De Molukken waren in het vorige jaar door de Engelschen veroverd; Borneo was door de onzen geheel verlaten; in Palembang bestond ons gezag nog slechts in naam. Op Java leefde men in gespannen verwachting van eenen aanval der Engelschen, door sommigen bijna begeerd in hunne verbittering over geleden krenking van individueele rechten, daar onder Daendels' bestuur alles had moeten achterstaan bij het algemeen belang. De inlandsche hoofden waren bezield met feilen wrok tegen een gouvernement, dat hen als raderen in het centraliseerend bestuur had opgenomen. Het slechtst was het nog met de financiën gesteld. Gedeprecieerd papieren geld was het voornaamste, welhaast eenige betaalmiddel; de ophooping van producten in de magazijnen nam voortdurend toe, terwijl het onmogelijk was den overvloedigen voorraad van de hand te zetten, daar de havens van Java niet meer door Amerikaansche koopvaarders werden aangedaan. Generaal Janssens ontveinsde zich het hopelooze van den toestand niet. „Java", schreef hij den 21sten Juli 1811, „Java is diep ongelukkig. „Ontevredenheid en moedeloosheid zijn ten toppunt gestegen. De „Europeanen wenschen de kolonie in de handen van den vijand te „zien, opdat een einde kome aan een bestuur, dat allen tegen zich „verbitterd heeft". Hij bracht warme hulde aan de militaire werken door Daendels tot stand gebracht en hoopte nog, dat het mogelijk zoude zijn met behulp van Fransche soldaten, ruimer fondsen en een gematigd bestuur het ergste te voorkomen. Maar daartoe was allereerst noodig tijd te winnen, „en de Javaansche troepen", schrijft hij, „zijn zeer „misnoegd en de desertie neemt toe. De schatkist is ledig, terwijl de „uitgaven steeds toenemen. De koers van het papieren geld is^' tot op „een zevende van de nominale waarde gedaald. Een papier van 30 „rijksdaalders is slechts 20 franken waard. Men kan geen. nieuw papieren „geld meer uitgeven zonder den volslagen ondergang der kolonie te „bewerken. De vijand bestookt de kust en belet zelfs de kustvaart. „Eene Engelsche expeditie is zoo goed als zeker, zoodra de mousson „het zal toelaten" '). Twee maanden later reeds moest generaal Janssens 1) N. Levyssohn Norinan. De Britsche heerschappij over Java en onderhoorigheden. het eiland Java na dapperen tegenstand aan de Engelschen overgeven, 18 September 181 lJ Hoewelïhans alle gemeenschap met de koloniën voor Holland was afgesneden, bleef het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, dat van de gewezen Oost-Indische Compagnie de zorg voor de Indische Christengemeenten had overgenomen, voortgaan met de opleiding van zendelingen. En juist in het jaar 1812,j toen uit Batavia werd ontvangen een schrijven vermeldende het droevig verval der Kerk in Indië en begeleidende de toezending van een bedrag van £ 150 ten bate der kosten van uitrusting van zendelingen, die naar Java zouden willen overkomen, ' was het Genootschap ook gereed met de opleiding van drie kweekelingen, die nu den moeilijken tocht om het land hunner bestemming te bereiken, waagdenj1)De verovering van Java en van alle Hollandsche bezittingen in Indië, het verdwijnen van een zelf¬ standig Nederland in Europa, moesten naar de plannen van Raffles, den nieuwen Engelschen luitenant-gouverneur op Java, den handel van Engeland nu verder den weg banen naar Japan, waar sedert 1639 alle natiën, behalve de Hollanders en de Chineezen, van het handelsverkeer waren uitgesloten.! Het moest Hendrik Doeff, naar de schilderij van Ch. H. Hodges, in het bezit van Mevrouw Luden van Stoutenburg, geb. Doeff. 1) H. de la Bassecour Caan. Joseph Carel Kam. Hel eiland Decima, naar een teekening uit den lijd van Doeff. Geschiedenis van Nederland. 9 thans eene kleinigheid zijn, meende Raffles, om de onbeduidende Hollandsche factorij op het eilandje Decima te winnen, en in het voorjaar van 1813 werden twee schepen met dit doel naar de Japansche kust gezonden. Sedert den oorlog van 1795 was de vaart voor de Nederlandsche schepen zeer bemoeilijkt, zoodat het verkeer met Decima werd onderhouden door Amerikaansche schepen, die voor dit doel werden ingehuurd, en dit geschiedde dan nog op ongeregelde, spaarzame wijze. Sedert 1809 had ook dit opgehouden en tot de aankomst der Engelsche schepen, door Raffles afgezonden, had de kleine factorij, buiten alle gemeenschap met eenig ander volk der wereld, vier bange jaren doorgeworsteld, zonder dat het bericht der inlijving van het Koninkrijk Holland en zelfs van de verovering van Java ook maar bij geruchte tot haar was doorgedrongen. Alle aanbiedingen en vertoogen tot overgave der factorij aan Engeland stuitten echter af op de trouw van den bevelhebber, Hendrik Doeff, die weigerde geloof te slaan aan de tijding der vernietiging van de vrijheid van het vaderland.jVrees voor de wraak der Japanners, zoodra dezen, die de Engelsche schepen voor de gewone Amerikaansche vrachtschepen hadden aangezien, bemerkten dat zij bedrogen waren, was een machtig wapen, waarvan Doeff zich meesterlijk bediende om de Engelsche schepen onverrichter zake te doen afzeilen. Nog eens hervatte Raffles zijne poging; nog eens werd hetzelfde spel gespeeld en moest Engeland wijken voor de trouw van eenen Hollandschen ambtenaar, die de Hollandsche vlag wilde handhaven — terwijl Holland niet meer bestond. Op Decima, op een handbreed gronds, is de Nederlandsche vlag blijven waaien, 9 terwijl zij overal elders door Frankrijk of Engeland was neergehaald. VIII DE VELDTOCHT VAN 1812. De droge, heete zomer van het jaar 1811 was den wijnoogst gunstig geweest, de beroemde wijn van de komeet werd toen gekelderd. Maar het graan, de aardappelen, waren mislukt. De winter van 1811 op 1812 viel met ongewone gestrengheid in, terwijl de stremming van het handelsverkeer, die duizenden beroofde van hun middel van bestaan, bij toenemende schaarschte toevoer van elders verhinderde en de prijzen der eerste levensmiddelen tot ongehoorde hoogte deed stijgen. De koffie, waarvoor men in 1810 nog ƒ1.05 per half kilo had betaald, kostte in 1812 ƒ2.—, om in 1813 nog te stijgen tot ƒ2.501)- Suiker, ƒ3.— per pond, en tabak werden onbereikbare zaken voor de groote menigte. De opbrengst der belastingen werd door die hooge prijzen niet gebaat. „Sire, het gaat zooals ik voorzien „heb, dat het gaan zoude en het Uwe Majesteit ook heb voorgehouden," schreef prins Lebrun den Keizer. „De Vereenigde Rechten verliezen „bij de verhooging van het tarief op de tabak en op het gedistilleerd. „De opbrengst daalt, zonder dat daarbij aan ontduiking moet worden „gedacht. Men rookt minder; men schaft het gebruik van wijn en „likeuren af" 2). Terwijl alles overigens duurder werd, daalde de prijs van de boter, een groote schadepost voor den landbouwer. In Friesland had een kwart vat lang nog ƒ 20 opgebracht; thans daalde die prijs tengevolge van gebrek aan uitvoer tot ƒ 14. Vandaar eene verminderende 1) W. P. Sautijn Kluit. De Geschiedenis van het Continentaal Stelsel, pag. 221. 2) Correspondance du princc Lebrun. No. 2281. 24 Mai 1813. waarde der vaste goederen, inzonderheid der weilanden, wier huurders de pacht niet konden voldoen j1). De algemeene verarming nam schrikbarend toe. Réal verhaalt in zijn reeds meer genoemd rapport: „Er zijn ongeveer 40.000 Joden „binnen Amsterdam. En wat voor Joden! Om de alieruitersten van „menschelijke ellende te zien, moet men den moed hebben om tegen „den middag zich te wagen in de groote straat van de Jodenwijk in „de buurt van de haven. Die straat is dan zoo vervuld met ellendigen, „mannen, vrouwen, kinderen, dat men er zich met moeite eenen ^doortocht baant. Zij zijn allen bijkans naakt of bedekt met lompen; „velen hebben tot woning enkel de open straat en tot leger enkel „den blooten grond. Een handwerk of bedrijf hebben zij niet. Door „honger verteerd zijn zij reeds tevreden als zij voor alle voedsel „slechts een paar stukken in azijn gekookten komkommer kunnen „bemachtigen." Hij achtte dit heirleger van ongelukkigen, dat bij eenen omkeer niets verliezen maar enkel winnen kon, niet zonder gevaar als willig werktuig in de hand eener altijd mogelijke oppositie. Terwijl de gestichten van liefdadigheid hunne inkomsten voor twee derden hadden verloren, werd de particuliere weldadigheid dagelijks machteloozer. De burgerlijke armbesturen zagen met de opbrengst hunner fondsen ook de stedelijke subsidiën slinken. De beide Huiszitten Armhuizen te Amsterdam konden hunnen bedeelden, ten getale van 25.715 personen, gemiddeld niet meer dan 7 francs per jaar en per hoofd toeleggen 2) Het openbare volksonderwijs, toen veelal nog eene zaak van armenzorg, leed daaronder mede. Curatoren der Stads Armen Scholen te Amsterdam moesten de traktementen der onderwijzers met één tiende; hunne toelage aan turf en kaarsen met de helft verminderen. De avondscholen deden zij gedeeltelijk sluiten, daar de noodige gelden voor verlichting ontbraken :J). Elders moesten de onderwijzers geheel hun traktement uit de gemeentekas derven, omdat een schoolfonds, door de regeering te hunnen behoeve ingesteld, onvoldoende was om in de bestaande behoefte te voorzien. Artikel 50 van het onderwijs- 1) Eekhoff. Friesland in 1813, pag. 38. 2) Délibérations du Conscll Municipal d'Amsterdam. 26 Mai 1813. Gemeentearchief te Amsterdam. 3) Johanna W. A. Naber. Curatoren der Stads Armen Scholen te Amsterdam. Amsterdamsch Jaarboekje 1903. decreet van 21 October 1811 had bepaald, dat voortaan de kosten van het openbaar lager onderwijs zouden komen ten laste van de keizerlijke schatkist en had voor dit doel eene som van 400.000 francs gesteld ter beschikking van den minister van binnenlandsche zaken; maar daarmede werden nauwelijks twee derden gedekt van het benoodigde, dat over het jaar 1811 eene som van 629.261 francs bedroeg1). r De gevangenissen waren overvoldaar werd vreeselijk geleden door gebrek aan ruimte, aan reinheid, aan voldoend voedsel en kleeding, terwijl de aanbouw van nieuwe en de verbetering van bestaande huizen van bewaring, die door den intendant d'Alphonse en door de prefecten met grooten ijver werden ter hand genomen, onvoldoende bleken bij wat er werd vereischt. Deels was dit het gevolg van Engelands taktiek om zijne overvolle * gevangenissen te ledigen door de gevangenen, waaronder ook vrouwen en kinderen, waar zich slechts de gelegenheid bood, op het vasteland aan wal te zetten.; Van alles ontbloot, zonder eenig middel van bestaan, ziek en uitgeput en besmettelijke ziekten verspreidend waar zij langs kwamen, werden deze ongelukkigen bij troepen naar Amsterdam gevoerd. De lijsten hunner namen vulden lange kolommen in den Courier van Amsterdam, waar de prefect de Celles ze liet bekend maken, met de bedoeling om de verbittering tegen Engeland gaande te houden. De gevangenisbesturen trachtten de zorg voor deze zwervelingen af te schuiven op het Werkhuis, eene groote vermeerdering van onkosten voor het stedelijk bestuur. Dit was te drukkender, omdat sedert de invoering van het Fransche belastingstelsel niet meer dan 5u/0 aan opcenten mocht worden geheven van de rijkbelastingen; daarbij moest van de bruto-inkomsten l0/n worden afgestaan aan het Hotel des invalides en moesten alle gemeenten in de zeven Hollandsche departementen voor den dienst van het jaar 1811 één vijftiende harer inkomsten storten in een fonds voor den openbaren eeredienst. Het recht om octrooi te heffen, dat den stadsbesturen thans wettelijk was verzekerd, kon, althans te Amsterdam, het onvoldoende der inkomsten niet aanvullen; immers de werkelijke opbrengst bleef er 1.311.000 frcs. beneden de raming, verklaarde de Celles2), en verhooging der tarieven van den stedelijken accijns kon slechts dienen, meende prins Lebrun, om het vertrek der rijke ingezetenen naar het 1) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 3948. Décembre 1811. 2) De Celles, Aperfu etc. ■ platteland te verhaasten, ') In de dorpen was het zoo mogelijk nog erger gesteld dan in de groote steden. De bevolking was er vaak te verspreid om de heffing van eenig recht van octrooi mogelijk te maken. De eigen vaste inkomsten der kleine gemeenten en de opcenten van 5 °'0 op de rijksbelastingen reikten daar te minder uit, omdat het onderhoud van bruggen, wegen en kanalen in Holland zoo buiten alle verhouding veel zwaarder drukte dan in de departementen van het oude Frankrijk2). Overal dreigde stilstand van administratie. De beambten, die hunne bezoldiging niet ontvingen, bleven weg. Niemand wilde den gemeentebesturen op het land leveren, daar men zich niet zeker van de betaling achtte. „De maires zijn geheel radeloos,' schreef de intendant d'Alphonse aan den minister. „Overal dienen zij ontslag „in. Erger kan het niet worden" 3). Onomwonden hield prins Lebrun den Keizer den algemeenen nood voor oogen. Voortdurend klonk de noodkreet der gestichten hem in de ooren, verklaarde hij 4). Voor hem was er zelfs iets angstwekkends in de rustige, waardige wijze, waarop de predikanten aan het hoofd hunner consistoriën hem de belangen hunner noodlijdende gemeenten kwamen voordragen 5). En die predikanten waren zeiven tot het uiterste gebracht door het gemis van hun traktement, dat hun over 1811 slechts voor één derde en in 1812 in het geheel niet werd uitbetaald 6). „Ontbloot van alle ondersteuning wenschten die ongelukkige predikanten telken morgen, dat het avond ware, en eiken avond, dat het „weder morgen zijn mogt", schrijven Ypey en Dermout in hunne Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. „Alle redbronnen waren „uitgeput. Het krediet was verminderd, en hield eindelijk op, palen „stellende aan hunne benoodigdheden. Ontbrak het hun nog al niet „geheel aan brood, het ontbrak hun aan zuivel. De onkostbaarste, „soberste spijs uit het plantenrijk moest hun tot voedsel strekken, ter„wijl het rijk der dieren hun niets verschaffen kon. Zich tevreden „willende houden met eene geringe hoeveelheid van de gemeenste 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 1860. 14 Janvier 1812. 2) D'Alphonse. Apergu sur la Hollande, pag. 59. 3) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 2312, — Au duc de Gaëte, minislre des finances. 29 Mai 1812. 4) Correspondance du prince Lebrun. No. 664. 5) Idem idem. No. 1075. 6) Idem idem. No. 1296. — Idem idem. No. 2080. 24 Décembre 1812. li „verkwikkingen, moesten zij zich van middelen bedienen, die, hoe „betamelijk ook, nogthans hunnen stand anders onwaardig waren, of „daarvoor zouden gehouden zijn .... Sommigen zelfs waren reeds in „de noodzakelijkheid gebragt, om tot de armekassen hunne toevlugt te „nemen, of om aalmoezen te bedelen. In één woord, zij die de hoof„den en bestuurders der gemeenten behoorden te zijn, zagen zich als „verlaagd tot den stand van dan laagsten lidmaat (pag. 541). Hier ..was een predikant, wiens kinderen aan de openbare wegen hadden „moeten bedelen, om voor de schamele ouderen iets tot verlenging van „hun leven in te gaderen; daar een, die zich aan de armbezorgers der „gemeente had overgegeven, en bij zijn overlijden weinig meerderen „voorraad van eetbare spijs voor zijne kinderen had kunnen achtergaten dan eenige gemeene aardvruchten; ginds een, die door kiesche „beginselen van eer of fatsoen gedreven, na alles, wat hij bezat, verdocht te hebben, liever leed en zweeg, dan hulp bij magen, vrienden „of vreemden zocht, maar letterlijk van honger was gestorven" (pag. 609). Volgens de staatsregeling van 1798 en die van 1801 waren de publieke kassen belast met de uitbetaling der traktementen van de leeraren der Hervormde Kerk. Koning Lodewijk had bij het organiek decreet van 2 Augustus 1808 niet alleen aan de Hervormde predikanten het behoud hunner traktementen verzekerd; maar daar de heerschappij der Napoleons uit den aard der zaak eene herleving der Hervormde Kerk als staatskerk uitsloot, werd bij dit decreet, naarmate de financiën het zouden toelaten, ook aan de geestelijken der andere gezindheden bezoldiging van staatswege beloofd. Met behoud van de gelijkheid der kerkgenootschappen was de godsdienst in het algemeen sedert een voorwerp van staatszorg geworden; en het beginsel om de eerediensten van staatswege te bezoldigen bleef in Holland onder het Keizerrijk van kracht (Decreet van 18 October 1810; Art. 206—207.) Maar geldgebrek maakte, dat er weinig of niets werd betaald. Bij decreet van 29 October 1811 was bepaald, dat in den loop van 1812 alle zaken van eeredienst in Holland op denzelfden voet als in Frankrijk zouden worden geregeld. In den dienst van het jaar 1811 moestin afwachting worden voorzien door middel van een fonds, waarin alle gemeentebesturen zonder onderscheid één vijftiende hunner inkomsten moesten storten. Maar al kwamen die stortingen geregeld in, dan nog zoude de opbrengst slechts ten halve in het benoodigde voorzien, meende de intendant d'Alphonse ')• De commissie, bestaande uit geestelijken der verschillende kerkgenootschappen, die te Amsterdam moest samenkomen om te beslissen over de verdeeling van goederen en gebouwen en over de kerkelijke indeeling van het land, was den 24sten Januari 1812 door den Keizer benoemd 2). Onder presidium van den intendant d'Alphonse hadden daarin zitting de predikanten Delprat, Hervormd, Ebersbach, Luthersch, Koopmans, Doopsgezind, en de aarts-priester Cramer, Roomsch-Katholiek. Eene eindregeling, die den kerkgenootschappen, naar het zeggen van den intendant d'Alphonse, eindelijk de reeds sedert 1795 beloofde, maar nog altijd niet verwezenlijkte gelijkstelling brengen zoude, bleef echter uit 3). De Roomsch-Katholieke geestelijkheid leed minder dan de Hervormde, daar in haar onderhoud thans evenals vroeger, nagenoeg in zijn geheel door de gemeenteleden werd voorzien. Reeds in de eerste weken van zijn verblijf in Holland had prins Lebrun den Keizer gemeld: „over „het algemeen zijn de Roomsch-Katholieke geestelijken hier in goeden „doen; zij schrikken zelfs terug voor het denkbeeld eene vaste toe„lage van den Staat te ontvangen, want vrijwillige bijdragen van de „parochianen zouden dan niet meer inkomen en de geestelijkheid „zoude derhalve dientengevolge in groote verlegenheid geraken. In „sommige departementen en in sommige dorpen zijn wel pastoors, die „even arm zijn als hunne biechtkinderen .... Maar toch het land wenscht, „of liever de geestelijken wenschen, dat er geenerlei verandering „moge komen" 4). De geestelijkheid zag zich echter ernstig bedreigd door de bepalingen van het concordaat van 1802, waarbij de vicarissen door den Keizer moesten worden benoemd. ..Er zijn nog altijd apostolische vicarissen in sommige deelen des Rijks en met name te 's Hertogenbosch", schreef de Keizer den 16den Augustus 1811 aan zijnen minister van eeredienst, van wien hij daarom een ontwerp-decreet verlangde, om die vicarissen op staanden voet te ontslaan, te verwijderen zelfs, ten einde ze te vervangen door vicarissen, die door hem zeiven waren benoemd. „Ik zoude eerder de kerken te Amsterdam en „in Hollandsch Brabant sluiten, dan er apostolische vicarissen toelaten. 1) Correspondance de l'intendant d'Alphonse. No. 2573. 20 Juin 1812. 2) Ypey en Dermout. Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk. Deel IV, pag. 508. 3) D'Alphonse. Apergu sur la Hollande, pag. 158. 4) Correspondance du prince Lebrun. 7 Aoüt. 1810. „Liever geen eeredienst in die landen dan zulk een, die bestuurd wordt „door handlangers van den paus buiten het bisdom om'' '). Met zeer gemengde gevoelens werd bij dit alles het tot stand komen van de wijziging van het concordaat met den paus van 25 Februari 1813 vernomen. „Het heeft de Katholieken gerustgesteld," schreef prins Lebrun den Keizer; „maar ik moet Uwe Majesteit toch ook mededeelen, „dat het dien indruk niet op de Protestanten heeft gemaakt en dat het „denkbeeld van bisdommen in Holland te zien oprichten, hen pijnlijk „aandoet. Ik moet het Uwe Majesteit blijven betuigen, dat de Katholieken niet eigenlijk verlangend waren naar verandering in den bestaan„den toestand; dat zij, in het bezit van vrijheid van eerediensten van „burgerschapsrechten, tevreden waren met wat zij hadden. Er bestaat „dus gevaar, dat het misnoegen der Protestanten wordt opgewekt zonder „dat de Katholieken meer worden bevredigd" 2). r Ontstemd door de inhechtenisneming, op 14 April 1810, van den apostolischen vicaris te 's-Hertogenbosch, Anthonius van Alphen, omdat deze had geweigerd de gemeente voor te gaan in een openlijk dankgebed voor de inlijving der Noord-Brabantsche landen, lieten de RoonischKatholieken zich niet verzoenen door de toekenning van de St. Janskerk te 's-Hertogenbosch, een der grootste en fraaiste kathedralen in Nederland, noch door de oprichting van een bisdom te 's-Hertogenbosch. De nieuw benoemde bisschop kon de pauselijke goedkeuring niet verwerven; meerendeels weigerde men daarom hem in zijne hooge geestelijke waardigheid te erkennen. Slechts enkele weinigen namen den openbaren godsdienst waar in het kerkgebouw, om welks bezit men vroeger zoo had geijverd, en die weinigen werden door de anderen verketterd als afvalligen van den paus a). j Dat Napoleon ons land zou hebben beschouwd als een wingewest, dat hij meedoogenloos meende te mogen uitputten, is eene mythe, die geen stand houdt bij nauwkeurig historisch onderzoek. Integendeel, hij achtte den bloei van dit onderdeel onmisbaar voor den bloei van het groote geheel. Maar de inlijving dezer landen had plaats in de nadagen 1) Correspondance de Napoléon I. No. 18036.—Au comtc Bigot de Préametieu. 16 Aoüt 1811. 2) Correspondance du prince Lebrun. No. 2130. 7 Mars 1813. 3) Ypey en Dermout. Geschiedenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk in Nederland, pag. 552. van het Keizerrijk, toen Napoleons hand tegen allen en aller hand tegen hem was gekeerd en zijne grootsche schepping reeds wankelde op hare grondvesten. De glans der eerste schoone dagen van het jonge Keizerrijk, de tijd, waarin de aanleg van kanalen, die de OostZee met de Seine en van wegen, die Zwitserland met Italië moesten verbinden, waarin de bouw van grootsche stichtingen en monumentale zegeteekenen, de bevordering van inlandsche industrieën, de invoering van nieuwe, verbeterde wetboeken Napoleons bestuur tot eenen zegen maakten ook voor de aan Frankrijk onderworpen landen: die tijd was voorbijgegaan en was voorbijgegaan voor goed. Niemand, die het beter gevoelde dan Napoleon zelf; niemand, die scherper dan hij het hachelijke zijner kansen waarnam. Want de altijddurende oorlog met Engeland, die den Keizer in het Spaansche Schiereiland zulke zware verliezen deed lijden, kon alleen worden geëindigd, wanneer Rusland werd gedwongen om naast Frankrijk tegen het Britsche Rijk te strijden. Eerst wanneer Engeland met medewerking van Rusland tot den vrede werd gedwongen, verviel de aanleiding tot dat vreeselijk middel van verweer, het Continentaal Stelsel, dat bij vriend en vijand beiden de bron van aller welvaart aantastte; in ons land misschien daarom nog meer dan in Frankrijk, omdat landbouw en fabriekswezen er zooveel minder waren ontwikkeld. De Hollandsche departementen werden echter niet zwaarder dan de Fransche getroffen door de talrijke lichtingen, die de voorbereiding tot den krijg met het machtige Rusland eischte. In Frankrijk zoo goed als in Holland leden nijverheid en landbouw door gebrek aan arbeiders, nu de natie telken jare het beste deel harer jonge mannen moest afstaan aan het leger. In Frankrijk zoo goed als-in Holland nam het verzet tegen den krijgsdienst met den dag toe. Zelfs het leger, dat wonderbare werktuig in 's Keizers hand, was naar diens eigen zeggen: „vermoeid en afgemat „en slechts met ijver en strijdlust te bezielen door de hoop, dat de „slag, die aanstaande was, het einde zoude zijn van den krijg en „het sein tot den terugkeer naar huis en haard, naar dat Frankrijk, „waarvan het zich slechts onwillig ver en lang verwijderde" '). Sedert was het verlangen naar vrede steeds stijgende geweest en toenemende de geest van verzet tegen den man, die allen dwong met 1) A. Sorel. De Boulogne a Austerlitz. Revue des deux mondes. 15 Septembre 1903. hem eenen weg te gaan, die nauwelijks kan worden gezegd de weg zijner keuze te zijn geweest. Hij greep naar het zwaard voor den vrede, — den vrede, dien zijne onderdanen zoo dringend behoefden, en die hem, wilde hij staande blijven, nog noodiger was dan hun. Èn in Holland, èn in Frankrijk bleef men nog lijdelijk, toen in de eerste dagen van het jaar 1812 de lichtingen over de klassen van 1809 en 1810 werden bevolen. Algemeen echter was de uitbarsting van verzet, toen twee maanden later de oprichting der gardes nationales werd gelast. Nu de Keizer zich zoo ver in het Oosten ging wagen en het geheele Rijk van troepen moest ontblooten, wilde hij aan de gewapende burgerwacht de verdediging der kusten en grenzen opdragen. Daartoe wenschte hij de beschikking over een hulpleger van 120.000 volwassen mannen van 20 tot 26 jaar, onder de benaming van premier ban de la garde nationale bestemd tot bewaking der grenzen, de handhaving der inwendige rust, de verdediging der groote marine-dépots, arsenalen en vestingen. De vier klassen van 1809 tot 1812 (voor de zeven Hollandsche departementen zouden alleen de klassen van 1809 en van 1810 in aanmerking komen, daar de volgende klassen hier nog niet waren geformeerd) ') moesten daartoe ieder 30.000 man leveren, die in cohorten zouden worden verdeeld. In geval van uitersten nood konden dan in de meest bedreigde streken de deuxicme ban, mannen van 26 tot 40, en eindelijk de arrïere ban, mannen van 40 tot 60 jaar worden opgeroepen. De eigenlijke rustbewaring in de groote steden werd tegelijkertijd opgedragen aan eene bezoldigde garde, garde soldée, terwijl te Amsterdam de oude nachtwacht werd afgeschaft. Tot dien dienst zoude de nationale garde alleen ingeval van ongenoegzaamheid der bezoldigde garde worden opgeroepen. Tot dekking zijner grenzen was 's Keizers maatregel alleszins gewettigd ; maar die wettigheid werd niet erkend. Allerwegen wekte de oprichting der nationale garde wrevel en verbittering. Tevergeefs werd uitdrukkelijk verzekerd, dat de gardes nationales uitsluitend dienst zouden doen binnen de grenzen van ieders departement. Men weigerde aan die verzekering geloof te schenken, j De burgerwachten meenden in hetzelfde geval te verkeeren als de andere lotelingen. Zij achtten zich door de vorige lichtingen over de klassen der verloopen jaren van 1) Correspondance de l'intendant d'Alphonse. No. 1774. 18 Avril 1812. allen dienstplicht vrij en nu werden zij toch opgeëischt om te dienen als kanonnenvleescli, zooals men placht te zeggen/ In verschillende groote steden van het oude Frankrijk braken onlusten uit en zelfs te Parijs klonken oproerige kreten tegen de mouchards, zooals men daar de politiespionnen begon te noemen. Heftiger nog uitteraard was het verzet in het zoo nauw met Frankrijk verbonden Italië en vooral in de pas ingelijfde streken: in de Illyrische provinciën, in de Hanzesteden, in Holland. _ Toen in de departementen van de Monden van de Maas en van de Zuiderzee bovendien nog eene aanvullende lichting werd bevolen om de bezoldigde garden te Amsterdam en te Rotterdam, waar zich geen voldoend aantal vrijwilligers daartoe aanbood, op de volle sterkte te brengen 1), en 3500 zeelieden van 24 tot 49 jaar werden opgeroepen om onmiddellijk in actieven dienst te komen 2), barstten te Amsterdam, te Rotterdam en te 's-Gravenhage oproerige bewegingen uit. De zeelieden van Katwijk en Scheveningen weigerden op te komen, en de vrouwen en moeders, wanhopig om het dreigend verlies van echtgenooten en zonen, togen in optocht naar 's-Gravenhage. Voor het huis van den prefect liep men te hoop en wilde diens persoon met messen te lijf. Door het beleid van den commissaris Anipt, die de menigte wist te bewegen uitéén te gaan, werd daar eene bloedige botsing met de gewapende macht voorkomen 3). In OostFriesland, te Staphorst en te Oude-Pekela moest het verzet met geweld worden bedwongen. Het was dan ook niet weinig, wat er van de bevolking werd gevraagd. Het laatste contingent van 3500 ingeschrevenen voor den zeedienst, dat Katwijk en Scheveningen tot radeloosheid had gedreven, werd tot op de helft, tot op 1700 man teruggebracht. Maar volgens de bevolkingstabel in baron d'Alphonse's Apergu sur la Hollande over het jaar 1811 waren toen op eene mannelijke bevolking van 821.995 man 14.627 man onder de wapenen; dat wil zeggen 1 op 57 van de volwassen mannen of 1 op iedere 118 zielen van de totale bevolking. Als totaal geleverd door de zeven Hollandsche departementen van 1 Januari 1811 1) Correspondance de l'intendant d'Alphonse. No. 643. 8 Février 1812. 2) Idem idem. No. 865. 22 Fèvrier 1812. 3) Memorie van den heer Ampt. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. Deel II. 2de Stuk, pag 44. tot Juli 1812, dus binnen den tijd van anderhalf jaar, verstrekt de intendant den minister de volgende opgave: conscrits over de klassen van 1808—1810: ingedeeld bij het leger . . . 6000 ingedeeld op de vloot.... 3000 9000 gardes soldées te Amsterdam . 1076 gardes soldées te Rotterdam . 183 1259 voor de cohorten van den eersten ban van de nationale garde 2320 Totaal aan conscrits 12579 ingeschrevenen bij de marine van 24 tot 49 jaar: volgens decreet van 10 Febr. 1811 . 1500 volgens decreet van 8 Febr. 1812 . 1700 3200 kinderen uit gestichten: op de vloot 150 bij de keizerlijke garde 889 1039 vrijwilligers: 505 Totaal . . . 17.323'). T De verbittering tegen deze lichtingen werd nog geprikkeld door den eindeloozen doortocht van bataillons de réfractaires, bestaande uit opgevangen deserteurs en onwillige lotelingen.j De Keizer had van dezen op verschillende eilanden in zijn Rijk instructie-regimenten gevormd, onder anderen ook een op het eiland Walcheren. Zij werden daar gekleed, gevoed, geoefend en vervolgens naar het front gezonden, deels over zee en over de eilanden van de noorderkust, deels te voet en streng bewaakt, door Friesland of over de Geldersche heidevelden. De verschijning dezer door koortsen ondermijnde, door heimwee verteerde mannen, eene bonte mengeling van Italianen, Spanjaarden, Portugeezen, Franschen, Hollanders en Duitschers, wekte overal het 1) Correspondance de l'intendant d'Alphonse. No. 3903. 29 Juillet 1812. Cf. ook het Apergu van de Celles. medelijden der bevolking op. Allerwegen was men hun behulpzaam bij ontvluchting ]). Niet alleen de aanhoudende desertie, die later een der ernstige plagen van het Groote Leger bleek 2), werd bedenkelijk geacht, maar ook de stemming van de troepen. Vooral op de Hollandsche regimenten meende men weinig staat te kunnen maken 3). Reeds in Februari 1811 had prins Lebrun de vraag geopperd, of het wel wijs was, om de bewaking der kustkanonnen aan Hollanders toe te vertrouwen 4). In April 1812 met een kort verlof te Parijs vertoevende, berichtte hij den Keizer, dat al de rapporten, die zijne ambtenaren hein uit Holland toezonden, wezen op de noodzakelijkheid om in de departementen der Zuiderzee en der Monden van de Maas twee regimenten gelegerd te houden 5) Bij het organiek decreet van 18 October Hwaren de zeven Hollandsche departementen verdeeld in twee militaire divisies met de nummers 17 en 31. De laatste omvatte, met Groningen als hoofdplaats, de departementen der Monden van den IJset, van Friesland, van den Wester- en Ooster-Eems, en stond onder bevel van den generaal Durutte. De eerste bevatte, met Amsterdam als hoofdplaats, de departementen der Zuiderzee, der Monden van de Maas en van den BovenIJsel. Commandant dier 17de divisie was sedert het begin van 1811 graaf Molitor, een van Napoleons oudste generaals. In 1792 had hij zich onderscheiden aan de Moezel, aan den Rijn, aan den Donau; later in Italië, vanwaar hij veel had toegebracht tot de overwinning bij -Austerlitz. In 1806 had hij de Russen uit Dalmatië verdreven. Sedert was hij belast geweest eerst met het gouvernement in Zweedsch Pommeren, daarna met het bestuur der Hanzesteden, tot hij in 1811 werd overgeplaatst naar Holland: een post van groot vertrouwen, daar het gold de verdediging der noordergrens a). Van den beginne beschouwde graaf Molitor den toestand als bedenkelijk, onhoudbaar zelfs ingeval van gelijktijdigen aanval van zee- en landzijde. De zwakke verdedi- 1) A. Thiers. Histoire du Consulat et de 1'Empire. Tome IV, pag. 58. 2) Idem idem. Tome IV, pag. 185. 3) Idem idem. Tome IV, pag. 138. 4) Correspondance du prince Lebrun. No. 1142. Février 1811. 5) Idem idem. Paris. 7 Avril 1812. 6) Correspondance de Napoléon I. No. 18501. — Au général Clarke, duc de Feltre, 13 Février 1812. gingslinie langs den IJsel kon al wat boven Rijn en Waal was gelegen slechts dekken met behulp van onderwaterzettingen, van Gorcum tot Naarden, een uiterste redmiddel, dat voor hem, die een gematigd, welwillend man was, gelijkstond met de opoffering dier streken en waartoe hij nimmer heeft kunnen besluiten. Zelf had Napoleon reeds in September 1810 aan zijnen minister van oorlog geschreven, dat naar zijne meening een ongelukkige veldtocht aan den Rijn allicht het verlies van Holland na zich sleepen kon. Aan Amsterdam en aan andere plaatsen moest daarom reeds dadelijk slechts het allernoodzakelijkste ter verdediging worden gelaten, opdat, ingeval Frankrijk eene nederlaag leed of de vijand het land binnenrukte of wel in geval van eenen opstand, het land over de minst mogelijke hulpmiddelen mocht beschikken ')• De kanongieterij te 's-Gravenhage, de constructiewinkel te Delft moesten worden opgeheven. De arsenalen, te Straatsburg, te Metz, te Mainz, te Antwerpen en te Douay, die alle langs waterwegen met Holland in verbinding stonden, waren nabij genoeg; „en bovendien", besloot de Keizer, „bij de minste „omtrekkende beweging van den vijand over Bonn en Keulen naar Brus„sel, ware ik toch van alle stapelplaatsen in Holland afgesneden 2)". fin October 1811 herhaalde hij het nog eens uitdrukkelijk, dat ammunitie en wapenen nergens elders in bewaring mochten blijven dan te Naarden, welke stad hij om hare ligging den sleutel van den Rijn en van Amsterdam noemde. Hij achtte eenen voorraad van 20.000 geweren noodig om desnoods de bevolking te kunnen wapenen, maar die voorraad moest te Naarden in dépöt blijven. Al het overige, kanonnen of wat ook, dat niet voor de vestingwerken te Den Helder, Naarden, Goeree, Helvoetsluis, Brielle of Gorcum werd vereischt, moest zonder verwijl worden overgebracht naar Antwerpen. 's Keizers instructie aan graaf Molitor hield in, om Gorcum te beschouwen als het vaste punt van gemeenschap met Frankrijk: die plaats steeds goed bezet te houden en te Dordrecht een dépöt op te richten. Hij verweet den generaal zijne bezorgdheid3); maar deed hem toch ook 1) Correspondance de Napoléon I. No. 16901- — Au général Clarke, duc de Feltre. 13 Septembre 1810. 2) Idem idem. No. 16923. — Au même. 19 Septembre 1810. No. 16988. — Au même. 4 Octobre 1810. # 3) Idem idem. No. 17449. — Au même. 10 Mars 1811. zijne tevredenheid betuigen voor de moeite, die hij zich gaf om de Hollandsche departementen in goeden staat van tegenweer te brengen. Voor het oogenblik echter, verklaarde hij, was er niets te vreezen, daar de Engelsche troepen in Spanje en in Portugal werden vastgehouden. Hij achtte het voldoende, dat generaal Molitor eene kanonneerboot in het Haarlemmermeer deed leggen; dat er overigens maatregelen waren genomen om dezen zoo noodig binnen weinige dagen 50 a 60.000 man te hulp te zenden Van overwegend belang daarbij achtte de Keizer de versterking van het eiland Walcheren. „Frankrijk moet het thans aanvatten met eenen ijzeren vuist," had hij reeds dadelijk na de inlijving aan zijnen minister van oorlog geschreven 2). Met grooten ijver liet hij sedert aan de verdedigingswerken aan de Schelde arbeiden. Eene som van 4 millioen werd over den dienst van het jaar 1811 daarvoor uitgetrokken3). Tegen de herhaling van eenen Engelschen inval was de versterking van Vlissingen den Keizer echter niet genoeg. Ook de ligging van Willemstad scheen hem van belang. Antwerpen niet alleen werd er door gedekt, maar ook de toegangen door het Hollandsch Diep en het Volkerak. Het bezit van Willemstad verzekerde het bezit van Overflakkee en Goeree en daarmede dat van Helvoetsluis. Willemstad moest daarom worden versterkt, deels door den bouw van een fort op Ooltgensplaat, deels door inundatiemaatregelen. Eene compagnie veteranen moest er in vast garnizoen worden gelegd 4). Door de verdedigingswerken op het eiland Goeree en aan Den Helder gedekt, verklaarde de Keizer Holland voor onneembaar aan de zeezijde. Aan de landzijde liep de verdedigingslinie langs den Rijn en verder van Wezel over Koevorden en Groningen naar Delfzijl; maar om hare lengte achtte de Keizer deze linie slechts zwak. In de tweede plaats kwam de IJsellinie. Doch Napoleon oordeelde ook deze onvoldoende zonder eene linie, die, links op Naarden en rechts op Gorcum rustende, over Nijmegen en Grave met Wezel in verbinding stond. Die derde linie dekte Amsterdam, Texel met zijne eskaders, Den Haag, Leiden, Rotterdam, de Monden van de Maas, Helvoetsluis, dat wil zeggen 1) Correspondance de Napoléon I. No. 18666. — Au géncral Clarke, duc de Feltre. 25 Avril 1812. 2) Idem idem. No. 16655. — Au menie. 15 Juillet 1810. 3) Idem idem. No. 17054. — Au tjême. 4 Aoüt 1810. 4) Idem idem. No. 16757. — Au même. 4 Aoüt 1810. geheel Holland. Zij was de eigenlijke verdedigingslinie van het Rijk, verklaarde de Keizer. Men moest haar zeer zorgvuldig doen opnemen, de onderwaterzettingen voorbereiden en een vijftigtal wachthuizen, ieder voor vijftig man, op de dijken bouwen, om die linie goed te bevestigen '). De zorgvuldigheid, waarmede Napoleon reeds lang te voren voor eenen mogelijken ongunstigen afloop zijner plannen waakte, geeft aan zijne laatste machtsontplooiing eene diep tragische beteekenis. De Keizer was zich ten volle bewust, dat hij bij het overtrekken van den Niemen gevaar liep van te worden teruggeworpen op den Rijn 8). Het aantal Nederlanders, dat aan den opmarsch van het Groote Leger deel nam, wordt geschat op 15.000 man 3). „Niemand zal „beweren", schrijft d'Auzon de Boisminart in zijne Gedenkschriften, „dat de Hollanders met geestdrift te velde trokken; maar zij hebben „toch getoond, dat de Hollander, als hij eenmaal zijnen hem ingeschapen afkeer van den krijgsdienst vrijwillig of met dwang te boven is „gekomen, zich tot den besten militair vormt". Menig Hollandsch officier, als de officier van gezondheid Zinckgraeff, de luitenants Bouwens, van der Roijen, Martinus Nolet, Keizer, Van Aalst en anderen met hen 4), verwierf tijdens den Russischen veldtocht op het slagveld zelf het ridderkruis van het Legioen van Eer. Het derde regiment der Oude Garde, bestaande uit Hollandsche manschappen, de oude lijfwacht van koning Lodewijk, die door Napoleon la gloire de la Hollande werd genoemd, versmolt op den terugtocht van Moscou, waarbij dit regiment met de verdediging van de artillerie der Oude Garde was belast, tot op 500 man. Den 17den November, bij het overtrekken van den Dnieper, de eerste maal, dat Napoleon zijne beroemde keurbende in een hoofdtreffen waagde, werd het corps geheel vernietigd. Slechts een 40 tal dier Hollandsche grenadiers keerde weder uit den strijd5). Het waren twee honderd Hollandsche pontonniers, meest kloeke varensgasten, die onder bevel van den Hollandschen kapitein Benthein een werkzaam aandeel hadden aan den bruggenbouw over de Beresina bij Studianka, het moordende werk, dat met ware doods- 1) Correspondance de Napoléon I. No. 18194. — Note sur la défense de la Hollande. 2) C. H. D. Schneider. Het 126ste Regiment Hollandsche Infanterie in 1812, pag. 4. 3) B. R. F. van Vlijmen. Vers la Bérésina, pag. 311. 4) J. Bosscha. Neerlands Heldendaden te land. Deel III, pag. 287 en vgg. 5) B. R. F. van Vlijmen. Vers la Bérésina, pag. 319. Geschiedenis van Nederland. 10 verachting werd verricht. Drie etmalen lang werd daaraan gearbeid, tot aan de borst in het ijzige water staande, zonder rust, bijkans zonder voedsel, zonder eenigen verwarmenden of opwekkenden drank. Slechts zes dier moedige pontonniers zijn met kapitein Benthein in het vaderland wedergekeerd. Het 125ste en het 126ste Hollandsche regiment van linie behoorden beiden tot de divisie van den generaal Partonneaux, wien de opdracht gewerd om de met zoo groote krachtsinspanning gebouwde bruggen, en daarmede den eenigen uitweg voor het vluchtende leger te dekken. Het was eene opdracht, die in de gegeven omstandigheden gelijk stond met eenen zekeren ondergang. Die opdracht eischte niet alleen moed en volharding van troepen, die door honger, koude en uitputting schier tot vertwijfeling waren gebracht, zij eischte ook eene onvoorwaardelijke zelfverloochening. De heldhaftige strijders, Hollanders zoo goed als Franschen, wisten, dat het aftrekkende leger alleen was te redden door hunnen dood. Toch hebben zij onwrikbaar stand gehouden. Eer zij zich overgaven hadden de laatstovergeblevenen van het 125ste regiment den keizerlijken adelaar nog uit 's vijands hand gered door dien des nachts heimelijk diep in den grond te begraven. Het 126s,e regiment, dat zes weken te voren bij het vertrek uit Smolensko reeds van 1887 tot 346 man was gedaald, verloor bij de verdediging der bruggen over de Beresina, op 27 November 1812, nog 206 man aan gesneuvelden en gewonden, waarna de overigen den 28sten November met de wapenen in de hand krijgsgevangen werden gemaakt. Het 124ste (Hollandsche) regiment, dat, toen het in opdracht kreeg om met het 123ste den linkeroever van de Beresina te verdedigen, nog tachtig geweerdragenden telde, versmolt in dien strijd tot op achttien man. Maar het hoofddoel was bereikt ')• Het overschot van het Groote Leger had intusschen den overtocht van de Beresina bij Studianka volbracht. De langdurige tegenstand, door de opgeofferde divisie geboden, had de Russen in den waan gebracht, dat de strijdkrachten, welke zij hier tegenover zich zagen, tamelijk talrijk waren, terwijl zij in werkelijkheid slechts een handvol strijdbare mannen hadden ingesloten. Vandaar de aarzeling der Russische generaals om te besluiten tot den aanval op het Groote Leger, dat zij toen zoo gemakkelijk geheel hadden kunnen vernietigen. 1) F. H. A. Sabron. Geschiedenis van liet 124ste regiment, pag. 78. De overtocht over de Berezina. Steendruk van W. van Groenewoud. IX DE MOBILISATIE DER NATIONALE GARDE. „De held van Europa, wiens onoverwinnelijke legioenen, dood gevroren en dood gehongerd, slechts een schaduw overlieten, van hetgeen „zij waren, kwam in zijne hoofdstad terug als een vluchteling, nauwelijks herkend aan de poorten van zijn paleis"! schrijft van der Palm in zijn Gedenkschrift. Maar waar ieder ander zich overwonnen zoude achten, was Napoleons zelfvertrouwen onverzwakt; en zijne getrouwen zeiden het hem na, dat hij immers geene enkele nederlaag had geleden, dat alleen honger en koude hem tot den terugtocht hadden gedwongen 1). Als door den slag eener tooverroede wist hij een nieuw leger in het veld te brengen. Nog in September 1812, eer hij op Moscou aantrok, had de Keizer eene nieuwe lichting uitgeschreven. De Hollandsche departementen hadden daarvoor over de klasse van 1811 als contingent geleverd: voor de linietroepen 3071, voor de nationale garde 707, totaal 3778 man. De lotelingen voor de cohorten der nationale garde behoefden eerst in Januari 1813 op te komen *), was toen bepaald; die voor het leger waren dadelijk naar de bataillons de dépot gezonden. Vandaar werden deze lotelingen, die nu reeds drie maanden oefening hadden, onverwijld tot dekking der grens naar de Rijnprovinciën gestuurd. 1) Mr. J. A. Sillem. Dirk van Hogendorp, pag. 278. — Dirk van Hogendorp è Charles van Hogendorp. 17 Décembre 1812. 2) Correspondance de l'intendant d'Alphonse. No. 4484. 28 Novembre 1812. Honderd cohorten'nationale garden vormden eveneens eene reeds zeer goed geoefende reserve. Men mocht ze wel is waar de grenzen hunner departementen niet doen overschrijden; maar als men door tusschenkomst der prefecten eenige dezer bataillons kon overhalen om uit eigen beweging den wensch te uiten om te worden ingedeeld bij het "leger te velde, kon men dien wensch door een Senaatsbesluit voor allen zonder onderscheid doen bekrachtigen. Het stuk, waarbij het heette, dat de nationale gardes van het departement der Zuiderzee hun verlangen te kennen gaven om te worden gemobiliseerd en dat de prefect de Celles zich haastte om in het Staatkundig Dagblad van zijn departement bekend te maken, was van den volgenden inhoud: „Sire, „De oorlog, dien Uwe Majesteit tegen de onverzoenlijke vijanden „van Europa voert, wordt door het natuurlijk streven voor de rust „der volken geboden. Uw genie heeft het onvermijdelijk geoordeeld, „om een staatkundigen dijk tegen de veroveringen dier mogendheid te stellen, die, na Polen vernietigd en Duitschland ten „onder gebragt te hebben, tegen Frankrijk heeft durven aanrukken „om hetzelve te verdeelen. „Deze oorlog, Sire, die door den vinger des Almachtigen „aangewezen werd, is een nationale oorlog, die al Uw volk en „bondgenooten ten koste van hun bloed en geluk zullen ondersteunen, „dewijl dezelve den laatsten bondgenoot van het Engelsch gouvernement, onzen onverzettelijken vijand, moet vernietigen en Uwe „Majesteit tot het toekomende herstel van de vrijheid der zee en „des koophandels moet geleiden. „Van alle kanten bevlijtigt zich de bloem der jeugd om zich „bij Uwe overwinnende adelaars te voegen, om in de vermoeienissen „en den roem van het Groote Leger te deelen; dat het ons ver„gund zij, Sire, dezelfde gunst te hopen; wij brengen den formelen „en eenstemmigen wensch daartoe aan den voet van Uwer Majesteits „troon. „Reeds is de 87«'e cohorte, die een deel van onze brigade uit„maakt, ons voorgegaan; gelief, Sire, ons dezelfde gunst toe te „staan en Uwe Majesteit zal welhaast den ijver, den moed en de „liefde zijner getrouwe onderdanen beginnen te kennen". Volgden de handteekeningen van officieren, onderofficieren en soldaten van de 3de, 76ste, 77ste, 78ste en 88ste cohorte van de nationale garde van den eersten ban '). Over het geheele Rijk berekend gaf deze zoogenaamde vrijwillige dienstneming eene aanwinst van 100.000 mannen van 21 tot 24 jaar, sterker dus en meer ontwikkeld dan de gewone lotelingen en daarenboven reeds goed geoefend. De Keizer besloot hun aantal nog te verdubbelen door, bij decreet van 11 Januari 1813, eene lichting te bevelen van 100.000 man over de klassen van 1809—1812, die nu voor de derde maal een contingent moesten leveren. De ernst van het gevaar, de noodzakelijkheid om de vaderlandsche grens te verdedigen tegen den vreemden indringer, rechtvaardigden, naar de Keizer verklaarde, dezen zwaren eisch aan de natie gesteld. Om de noodige gelden te bekomen, zonder door eene verhooging der belastingen te verbitteren, werd de verkoop bevolen van alle gemeentegoederen ten behoeve van 's Rijks schatkist. De Senaat maakte geen bezwaar om al deze besluiten goed te keuren. Dit weinig invloedrijke regeeringslichaam begeerde evenals de geheele natie den vrede, en kwam te minder tegen 's Keizers wil in verzet, omdat het meende, dat in de gegeven omstandigheden een eervolle vrede alleen door een beslist machtsvertoon kon worden bedongen. De zeven Hollandsche departementen zouden alleen over de klassen van 1809 en van 1810 een contingent hebben te leveren en niet als in het oude Frankrijk over de klassen van 1811 en 1812. Maar daar de Keizer besloot de lichting in de 17de en 31s,e militaire divisie voorloopig niet te doen doorgaan, bleef ons land voor ditmaal geheel gespaard2). Toen bij een volgend decreet van 20 Januari eene lichting van 90.000 man over de klasse van 1814 werd uitgeschreven, behoefden, de Hollandsche departementen slechts hun contingent over 1812 te leveren en mochten de contingenten van de klassen van 1813 en van 1814 alsnog in reserve blijven3). Ook de lichting van 80.000 lotelingen, 1) Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee. 9 Januari 1813. 2) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 270. 22 Janvier 1813. 3) Idem idem. No. 423. 3 Février 1813. die bij decreet van 4 April over de klassen van 1807—1812 werd bevolen, gold niet voor de 17de en de 31ste militaire divisie '). Maar niet alleen in de behoefte aan manschappen en geld moest worden voorzien. Napoleons ruiterij was in de Russische steppen als weggemaaid. Om aan dit verlies tegemoet te komen deed de Keizer/) door tusschenkomst der prefecten de gemeentebesturen, departementale raden, corporaties en regeeringsbureaux1 opwekken tot zoogenaamde vrijwillige giften aan paarden en ruiters. De groote Fransche steden gaven het voorbeeld, maar de gemeentebesturen en notabelen in de ingelijfde departementen bleven niet achter. Het was eene zware heffing, waaraan geen ontkomen was voor hoog of laag.j „Wat doet men te Amsterdam, vraagt gij misschien, met aanbiedingen van ruiters, paarden, geld etc.? en ik zal die vraag beantwoorden, eer die tot mij komt," schreef Gogel op 26 Januari 1813 aan van Maanen. „De staatsraad Gogel en de rekwestmeesters Six, „Voute en d'Alphonse en de prefect de Celles zich als leden van „den Staatsraad blijvend beschouwen, adresseeren zich aan den Prins„Cancelier en verzoeken begreepen te worden in de maatregelen bij de „Staatsraad reeds genome^ of nog te neemen en daarin te deelen. Dit „denkbeeld, door den Hr. d'Alphonse geopperd, heeft ook de bijval „van Z. D. H. gehad en de brief zal heden vertrekken. De secretaris „gnl. en verdere bureaux bieden 5500 francs aan, zijnde 20 °,o van „de belooningen van degeene welke kans hebben zes maanden of lan„ger te blijven fungeeren. Van de massa, die voor dien tijd successief „wordt afgedankt, heb ik niets aangenomen, want de meesten zouden „zelf de gift aannemen. De bureaux van binnenl. zaken, schuld en „schatkist geven ook 20 %; die van de prefecture een ruiter, die ook „20 °/0 kosten zal. Wij hebben ons gehaast om dezen dag al de offerten te „doen. Het geven van geld kwam ons verkieslijker voor als de bemoeiing „om paarden of ruiters op te sporen op ons te neemen. Het wordt aan „den Prefect aangeboden en ik heb er kennis van gegeven aan Z. D. H. „en aan den minister van financien." De stad Amsterdam bood 100, Rotterdam 50, den Haag 40, Leiden 24 en Utrecht 20 ruiters aan. Het departement Friesland schonk 300 opgetuigde en gezadelde paarden 3). 1) Correspondance de l'intendant d'Alphonse. No. 1290. 13 Avril 1813 2) L. Lecestre. Lettres inédites de Napoleon I. Tome II, pag. 205. 3) Correspondance du prince Lebrun. 5 Février. 1813. Alleen in het departement van den Wester-Eems verklaarde het gemeentebestuur van het kleine stadje Wildervank beslist en vast, „dat het geene „paarden aan Zijne Majesteit zoude aanbieden en eenstemmig de daartoe „strekkende aanvrage van den onderprefect van Winschoten verwierp" ')■ Zoo de gemeentebesturen der groote steden al meegaander waren, geschiedde dit niet uit onvermengde beweegredenen. De Amsterdamsche koopman Willink sprak slechts uit, wat alle leden van den departementalen raad met hem dachten, toen hij weigerde de vergadering, waarin over deze zaak moest worden beslist, bij te wonen, zeggende, „dat men niets verschuldigd was; dat het voldoende was om zich „te onderwerpen aan wat werd geëischt, maar zonder aanbiedingen „te doen"2). Hier en elders werd de vrijwillige gift echter geschonken met te meer ijver, naarmate men meer onvoorzichtigheden wenschte te doen vergeten, nu de man, dien men een oogenblik verslagen en vernietigd had gewaand, zich met de oude, ongebroken kracht scheen op te maken om de geschonden eer zijner wapenen bloedig te wreken. Men wist zeer goed, dat er eene gisting heerschte, die tot eenen algemeenen opstand leiden kon; maar er was geen aangewezen leider, men was nog niet gereed. „Vergiffenis zat er nooit op", zooals van Hogendorp schrijft, „en was het zwaard eenmaal getrokken, zoo moest „de schede worden weggeworpen" 3). Men wilde het daarom vooralsnog bedekken, dat de geest van verzet tegen de nieuw uitgeschreven lichtingen met den dag steeg. De verhalen van den brand van Moscou, van den terugtocht over de Beresina, van de vreeselijke ellende, die het Groote Leger had geteisterd, wekten eenen sterken afkeer van den militairen dienst. Huiverend luisterde men naar allerlei geheimzinnige geruchten en voelde zich het hart beklemmen door onbestemde angsten, door de vrees voor gruwzame onheilen, waarvan de verschijning van de komeet van het jaar 1811 nu de voorbode heette te zijn geweest. Met stomme ontzetting staarde het landvolk in Oost-Friesland op het ongewone verschijnsel van bloedig rood gekleurd ijs, dat zich om dezen tijd in die streken vertoonde 4), Men verhaalde elkander van gevechten tusschen de 1) Correspondance de I'intendant d'Alphonse. Secrete brieven. Port. No. 1221. 2) Le préfet de Celles au ministre. — F. 1 c III. Zuiderzee II. Archives nationales. 3) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 187. 4) Wiarda. Neue Ost-Friesische Geschichte. Theil II, pag. 839. keizerlijke garde en het Groote Leger. De voornaamste maarschalken, verzekerde men, waren gevangen, krankzinnig of dood. Men meende wilde volksstammen aan de grenzen te hebben gezien. Aan den Rijn bracht de nadering der Russen sterke woelingen te weeg. Ernstige onlusten teisterden het Groothertogdom Berg, waar graaf Bentinck zich aan het hoofd der beweging stelde. De douaniers werden er verjaagd en de loting voor de conscriptie tegengehouden '). Prins Lebrun berichtte den Keizer, dat er twee maires waren vermoord en dat de beweging naar Brabant oversloeg 8).jTe Hamburg wilde het volk het vertrek der gemobiliseerde nationale gardes met geweld beletten; de douaniers en de belastinggaarders werden er mishandeld en verjaagd onder het geroep van: Leve Alexander! Leven de Kozakken! De marine-soldaten, allen Hollanders, lieten twintig kanonneerboten in de Elbe zinken en wierpen vier honderd vaten kruit te water, waarna zij deserteerden 3). Te Franeker werd den 8sten Maart door eenige personen, die den ouden Prinsendag wilden vieren, eene samenscholing verwekt, waarvoor de douaniers op de vlucht gingen.j Te Leeuwarden vond men den 9den April bij de vischmarkt een papier aangeplakt met de woorden: „Groote Napoleon! Uw rijk is voorbij. Uwe legers zijn „geslagen. Hamburg is in handen der Russen, Antwerpen geblokkeerd door „de Engelschen! Leve de prins van Oranje, Willem VI!" 4)1 In Noorden Zuid-Holland en in Zeeland veroorzaakte het gezicht der Engelsche vloot op de kust eene sterke opwinding, nog verhoogd door de in het Hollandsch gestelde bulletins aangaande de Fransche nederlagen in Spanje, die de Engelschen op verschillende plaatsen op de kust wisten te werpen 5). Te Amsterdam en te Rotterdam werden oproerige plakaten aangeplakt en klonk de kreet Oranje Boven!,6) Den 4den Februari reeds had prins Lebrun geschreven, dat al zijne ambtenaren eene algemeene uitbarsting verwachtten in de dagen der loting en dat hij maatregelen nam om alle ammunitie uit Amsterdam in veiligheid te brengen binnen Naarden ')• Hij achtte het geen wonder bij de 1) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. Secrete Brieven. Port. No. 1221 2) Correspondance du prince Lebrun. 31 Janvier 1813. 3) Mr. J. A. Sillem. Dirk van Hogendorp. pag. 261. 4) Eekhoff. Friesland in 1813, pag. 55. 51 Correspondance du prince Lebrun. No. 2228. 21 Avril 1813. 6) Idem idem. No. 2228. 21 Avril 1813. 7) Idem idem. 4 Février 1813. — No. 2106. 12 Février 1813. volstrekte afwezigheid van troepen om de heethoofden in bedwang te houden en op nieuw, gelijk hij het reeds zoo dikwijls had gedaan, wees hij den Keizer op de noodzakelijkheid om Fransche troepen over te zenden, daar het eenige regiment, waarover men in Holland beschikte, bestond uit vreemdelingen, goed geoefend en goed gedrild, maar zonder eenige werkelijke gehechtheid aan het Fransche Rijk. Op nieuw drong hij er op aan, toch bedacht te zijn op het behoud van een land, dat nog wel geen weerstand bood aan het Fransche gouvernement, maar dit ook niet zoude doen aan den vijand; dat verdedigd moest worden, omdat het zichzelf niet verdedigen zoude x); welks bevolking wel in alle onzijdigheid het verder beloop van den krijg zoude afwachten, maar slechts om door den minsten tegenspoed op het vermoeden te worden gebracht, dat de staat der dingen veranderen kon, en dan zonder vertoeven zich los te maken van een Rijk, dat men meende te zien uitéénvallen. En wat voor de bevolking en het landleger gold, dat gold voor de vloot, meldde prins Lebrun verder. Daar was de bemanning nog rustig en volgzaam; maar altijd terug verlangende naar vrouw en kinderen. Al behoefde men hier niet te vreezen voor verraad, toch bleef altijd het groote gevaar eener sterke desertie 2). Zijn raad hield in, om ten snelste eenige kanonneerbooten met Fransche bemanning te doen afzakken naar Amsterdam 3). De correspondentie der prefecten met den minister van binnenlandsche zaken te Parijs was geheel in denzelfden toon gesteld. De prefect de Stassart deelde mede, dat hij overal wapenen en ammunitie in veilige bewaring deed brengen 4). Met denzelfden aandrang als prins Lebrun het den Keizer had gedaan, wees de prefect de Celles den minister op de noodzakelijkheid om onverwijld Fransche troepen over te zenden. Als eene Engelsche vloot zich thans op de kust vertoonde, schreef hij, zoude men niet zoo lijdelijk blijven als in 1809 bij de landing op Walcheren. Toen was men nog niet Fransch geworden. Toen was men nog een zelfstandig volk; nu niets meer dan ingelijfde departementen. Holland is nog slechts onderworpen in schijn, ging hij voort, en er is 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 2106. 12 Février 1813. 2) Idem idem. No. 2091. 21 Janvier 1813. 3) Idem idem. No. 2091. 2 Février 1813. — 9 Février 1813. 4) Le préfet de Stassart au ministre. 29 Avril 1813. — F. 1 c III. Bouches de la Meuse. Archives nationales. weinig noodig, of men schudt die onderwerping af. De geheele troepenmacht bestaat uit vreemdelingen of Hollanders en wij moeten volbloed Fransche troepen hebben en niets dan Fransche troepen. Een groot gevaar schuilde er zijns inziens ook in de opéénhooping van verscheidene duizenden krijgsgevangenen, die te den Helder voor den bouw der vestingwerken werden gebezigd. De verschillende beambten der douane en der vereenigde rechten hadden minder hard tegenover de belastingschuldigen moeten zijn. „In het kort," zoo besloot hij zijn schrijven, „ik mag mij bedriegen, maar ik geloof, dat men van nu aan moet . „zinnen op de middelen om Holland in staat van tegenweer te brengen, „zoowel tegen den buitenlandschen vijand als tegen een binnenlandschen „opstand .. Ik durf verzekeren, dat de aanstaande lichtingen in het „departement der Zuiderzee nog zonder moeite zullen doorgaan. Maar „als de schotschriften te Rotterdam in omloop blijven, of als men op „eenig ander punt in verzet komt, dan zal dit voorbeeld al de andere „departementen na zich sleepen" '). Juist zoo kwam het ook; in het Overmaassche begon het verzet. Den 205,en Februari weigerden de conscrits van Oud-Beijerland te loten. Gewapend met stokken en hooivorken liepen zij te hoop, totdat op last van den prefect de Stassart, die onmiddellijk in persoon op de plaats des oproers was verschenen, door de gendarmerie eene charge werd gedaan, waarbij negen gewonden en twee dooden vielen, terwijl later nog twee personen aan de bekomen wonden overleden. De loting ging daarna ongehinderd door. Dit gewelddadig optreden werd desniettemin door prins Lebrun in zijn schrijven aan den Keizer ten sterkste afgekeurd. Volgens hem had de prefect de Stassart met overijling gehandeld en was het onnoodig geweest om op de muiters te laten schieten. Het ware voldoende geweest, verklaarde hij, van het gebeurde proces-verbaal te doen opmaken en de loting te doen doorgaan bij afwezigheid der conscrits, voor wie de onderprefecten en maires, die van goeden wille waren gebleken, hadden kunnen trekken. In den nacht had men dan hen, op wie een laag nummer was gevallen, kunnen laten vatten, en vervolgens de eigenlijke oproermakers voor eenen krijgsraad doen terecht staan. 1) Le préfet de Celles au ministre. 29 Janvier 1813. — F. lc III. Zuiderzee II. Archives nationales. Zoo zoude de zaak minder opzien hebben gebaard en eenen minder pijnlijken indruk hebben gemaakt in een kanton van 10.000 zielen, eenen indruk, die zich uitteraard moest voortplanten in de naburige kantons J). Prins Lebrun had reeds meermalen aanleiding gehad om zich te beklagen over het onredelijke optreden van den prefect de Stassart, „den jeugdigen prefect van de Monden van de Maas", zooals hij hem in zijne brieven wel eens had genoemd. Hij zond in allerijl den intendant d'Alphonse naar den Haag, om tot kalmte en matiging aan te manen. Maar deze vermocht niets uit te richten 2). De Stassart meende eenen coup d'état te hebben tot stand gebracht en de vrees van prins Lebrun voor toenemende verbittering werd maar al te zeer verwezenlijkt. Tot zijnen grooten spijt moest hij de geinige beschikbare troepen, die hij elders zoo noodig had, naar Oud-Beijerland zenden en ernstig drong hij er bij den Keizer op aan, naar het gedrag van den prefcct een streng onderzoek te doen instellen, vasthoudende aan de meening, dat dit ongeluk had kunnen worden voorkomen en dat het optreden van den prefect de Stassart eene onverantwoordelijke schaamteloosheid was geweest8). Voorloopig was het verzet bedwongen; maar Lebrun zag niet zonder zorg het oogenblik van den afmarsch der lotelingen naderen en bleef verlangend uitzien naar versterking der troepenmacht 4). Uitwendig scheen alles wel rustig; maar hij ontwaarde meer dan enkel onrust in de gemoederen en zag een bedenkelijk teeken in de zorgvuldigheid, waarmede iedereen, vriend en vijand, buiten aanraking met zijne ambtenaren zocht te blijven.' Hij duchtte den indruk van het vervoer der zieken en gewonden van het Groote Leger tot ontruiming der overvulde hospitalen, welk vervoer over Holland was bevolen 5). De grensplaatsen, vooral het arrondissement Nijmegen, leden er zwaar onder 6). i Prins Lebrun maakte zich dan ook zeer bezorgd over de woelingen, die den 18den April, bij gelegenheid van de inschrijving voor de natio- 1) Correspondance du prince Lebrun. 23 Février 1813. 2) Correspondance du prince Lebrun. 24 Février 1813. 3) Idem idem. 24 Février 1813. 4) Idem idem. 2 Mars 1813. 5) Idem idem. No. 2132. 7 Mars 1813. 6) Le préfet du Département des Bouches du Rhin au ministre. 13 Novembre 1813. — F. 1 c III. Bouches du Rhin. nale garde, te Rotterdam uitbraken, en die de prefect de Stassart voorgaf van weinig aanbelang te achten. Volgens dezen gold het slechts eene botsing tusschen den commissaris-generaal van politie, den heer de Marivault, en de plaatselijke autoriteiten, waaraan de maire de meeste schuld had >). Volgens de Celles verkeerde men in de meening, dat als men slechts hardnekkig bleef weigeren bm zich te laten inschrijven voor de garde nationale, dat dan die maatregel wat betreft de Hollandsche departementen wel weder zoude worden ingetrokken. „Men heeft den lieden in het hoofd gebracht," verklaarde hij, „dat als men „Holland niet op ééne lijn stelt met het oude Frankrijk wat betreft de „lichtingen van 100.000 man op de klassen van 1809 en 1810, — als men „in Holland de reserve van 1812 nog niet oproept, dan is dat omdat „de Keizer zijne nieuwe onderdanen wil ontzien: dat het een dwaling „is om in Holland de bepalingen omtrent de oproeping der nationale „garde in toepassing te willen brengen: dat als maar tegenstand gebonden werd, men er wel van zelf van zal afzien." 2) Wat hiervan geweest zijn moge, het oproer breidde zich uit naar Maassluis, den Haag, Dordrecht; ook over de dorpen Bleiswijk, Waddinxveen, Aarlanderveen, Oudshoorn en Woubrugge. Volgens den prefect de Stassart waren deze onlusten slechts samenscholingen van het laagste gemeen 3), en waren de hoogere standen uit eigenbelang en uit vrees voor plundering alleszins bereid om mede te werken tot behoud der rust4). Op 19, 20 en 21 April, drie dagen sedert bekend gebleven als „Drie Schoft Oranje Boven!", woei in de dorpen van Rijnland de Oranjevlag van den toren en Leiden zelf kwam in opstand, tot graaf Molitor met zijne troepenmacht voor de stad verscheen en de studenten de poorten, welke het volk gesloten wilde houden, voor hem openden 5). Ook naar het departement der Zuiderzee, naar Zaandam, sloeg het oproer over. Met krachtige hand werd het door graaf Molitor bedwongen. Te Zaandam werden zes personen ter dood veroordeeld en op staanden voet gefusilleerd. Te Leiden werden vijf personen ter dood gebracht, vijf gevankelijk weggevoerd en acht met opsluiting gestraft. „Het is 1) Le préfet de Stassart au ministre. — F. 1 c III. Bouches de la Meuse. 2) De Celles au ministre. 24 Avril 1812. 3) en 4) Idem idem. 20 Avril 1813. 5) B. W. Wttewaal. Drie Schoft Oranje Boven! Bijdragen Vaderlandsche Geschiedenis. 2de Reeks, Deel VII. „meer, dan ik had verwacht en meer, dan ik had gewild", klaagde prins- Lebrun bij den Keizer '). Ook de directeur van politie, Duvilliers du Terrage, raadde tot matiging: „Als de doodstraf overal naar verhouding „wordt toegepast," schreef hij aan den minister Savary, „sta ik niet „voor de gevolgen in In Amsterdam heerscht eene sterke gisting „en men hoort nu reeds beweren, dat er niets anders meer op zit dan „zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen". Het aantal terechtstellingen bleef dan ook betrekkelijk gering, wat te meer beteekenis had, omdat alleen in het departement van den Ooster-Eems niet minder dan 400 overigens vreedzame lieden volgens de letter der wet des doods schuldig waren verklaard 2). In de Oostelijke departementen was het nu wel weder rustig; maar in het departement van de Monden van den Ysel kwamen bij den afmarsch van een contingent van 325 lotelingen slechts 239 op, waarvan nog 37 deserteerden onderweg 3). In het departement van den Wester-Eems deserteerden er 60 4), in dat van den OosterEems ontbraken er 81, ruim één vierde van het op te komen aantal, op het appel 6).> In hoop op meer betoon van ijver werd de prefect van het departement der Monden van den Ysel, de heer Hofstede, vervangen door den heer Hultman, die daartoe weder uit het departement van Vaucluse naar Holland werd overgeplaatst. De prefect van het departement van den Wester-Eems, de heer Wichers werd vervangen door den heer Petit de Beauverger. Prins Lebrun bezwaarde er zich ook ernstig over, dat hij de militaire macht slechts met moeite kon weerhouden om de streken, waar zij optrad, als vijandelijk land te beschouwen: dat men krijgsschatting hief in de gemeenten, waar de bevolking in opstand was gekomen. Even onrechtmatig achtte hij den eisch tot schadeloosstelling voor den troep: zes francs voor den soldaat, 100francs per dag voor den kapitein en zoo verder. Dat de gewapende macht door de bevolking werd gevoed en gehuisvest, verklaarde hij voldoende. Maar hij kon niet beletten, dat men in bedekten vorm die oorlogsschatting toch hief, zooals te Leiden, waar als dankoffer voor het herstel der orde eene groote 1) Correspondance Ju prince Lebrun. No. 2242. Avril 1813. 2) De Caumont la h'orce. L'Architrésorier Lebrun, pag. 301. 3) Correspondance de l'intendant d'Alphonse. No. 1331. Avril 1813. 4) Idem idem. No. 1363. 15 Avril 1813. 5) Idem idem. Au préfet de l'Ems Oriental. som geld was aangeboden, begeleid door een waardeerend schrijven van den maire. Hij achtte deze (ïandelwijze te bedenkelijker, omdat zij de rijke klassen trof, die nog niet in verzet waren gekomen, en van wier steun in geval van oproer men, naar zijn zeggen, zich alsnog verzekerd had kunnen houden, daar het eerste werk van het gemeen toch was, den rijken geld af te persen en hen met plundering te bedreigen. Daarbij kwam het gebrek aan geschikte bevelhebbers. „Wij hebben „niemand om graaf Molitor ter zijde te staan", schreef prins Lebrun den 24sten April. „Wij hadden generaal Ledru, die uitstekend scheen; „maar hij is naar Italië overgeplaatst. Generaal Annecy is ons beloofd; „maar hij is nog altijd niet aangekomen. Generaal Gency is aan Den „Helder, generaal Rostoland is aan Goeree verbonden. Generaal Lorcet, „te 's Gravenhage, is een doortastend man; maar zijne wonden zijn „nog niet gesloten, en hij kan noch te voet dienst doen, noch de vermoeienissen van het paardrijden verdragen. Als er groote troepenbewegingen zijn, rust alles op generaal Molitor. Van Utrecht is hij naar „Leiden gesneld en is daar drie dagen en nachten zonder te slapen „geweest. Nu is hij in Noord-Holland, en als er intusschen iets gebeurt „in het departement van den Boven-IJsel, is hij het weder, die er heen „moet. En hij kan krank, hij kan gewond worden" J). Inderdaad moest prins Lebrun reeds vijf dagen later bericht zenden, dat het gemeen te Groningen de gewapende macht had beleedigd; dat de generaal er wel dadelijk de orde had hersteld, maar dat deze zijne soldaten zeiven niet vertrouwde, omdat zij grootendeels Hollanders waren: dat hij meerdere en voor alles Fransche troepen wenschte 2). f Den 7den April had de Keizer aan zijnen Luitenant-generaal geschreven, dat hij niet ongerust behoefde te zijn; dat 1500 Zwitsers en acht bataillons naar Utrecht werden afgezonden, waardoor het observatiekorps op 12.000 man zoude worden gebracht; dat die troepen daar wel slechts tijdelijk zouden vertoeven, maar om in den loop van Mei te worden vervangen door 28 bataillons van de lichting van 1814, zoodat hij rekenen kon den ganschen zomer ten minste 20 bataillons van 800 man ieder te Utrecht gelegerd te hebben 3). Die troepen 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 2236. 24 Avril 1813. 2) Idem idem. No. 2245. 29 Avril 1813. 3) Correspondance de Napoléon I. No. 19820. — Au prince Lebrun. 7 Avril 1813. werden echter grootendeels onder weg, in België, vastgehouden '). Maar in het begin van Mei verschenen toch de generaal Annecy 2), en 1600 pupillen van de keizerlijke garde, die ingelegerd werden te Naarden, van waar nu 150 veteranen ter versterking van het garnizoen naar Amsterdam konden worden gezonden 3). Het strenge recht, dat de Keizer door maarschalk Davoust in het oproerige Hamburg liet oefenen, deed prins Lebrun echter weder verlangen, dat het hierbij blijven mocht; dat de Keizer toch niets veranderen zoude in het bestuur dezer landen en ze niet behandelen als de departementen der voormalige Hanzesteden, om de wille van de dwaasheid van eenige heethoofden. „Zooals het thans gesteld is", schreef hij, „kunnen wij den toestand meester blijven. Bijna iedereen „hier verlangt naar orde en rust en uw bestuur heeft hier veel meer „vrienden, dan men gewoonlijk denkt" 4). Ook de intendant d'Alphonse verklaarde, den 25sten April, aan den minister van binnenlandsche zaken, dat de woelingen in Holland waren gestild. Hij ontried het door den prefect de Stassart verlangde ontslag der burgemeesters van Leiden en Dordrecht. „Dat zoude te sterken indruk maken", meende hij, „en nog meer afkeerig maken van den post van maire, die toch „reeds zoo moeilijk is te bezetten. Hier in dit land moet men met de „menschen met voorzichtigheid omgaan, en ze meer met zachtheid „voor het gouvernement winnen dan ze met vrees in bedwang willen „houden; en zooals ik het voortdurend pleeg te herhalen, men kan „alles van de Hollanders gedaan krijgen, als men ze naar den eisch weet „te leiden. Het doet veel kwaad, dat M. de Stassart zich zoo onophoudelijk beklaagt over zijne ondergeschikten, den een na den ander" 5). Wat al te voorbarig nog had VSn Marle in die woelige Aprildagen reeds gezongen: Hoort gij dien donderenden schreeuw, Die door de wouden dringt? Het is, Bataven, 't is uw Leeuw, Die zich zijn boei ontwringt'). 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 2224. 29 Avril 1813. 2) Idem idem. No. 2256. 4 Mai 1813. 3) Idem idem. No. 2*261. 7 Mai 1813. — No. 2265. 9 Mai 1813. 4) Idem idem. No. 2230. 22 Avril 1813. 5) L'inlendant d'Alphonse au ministre. 15 Juillet 1813. F. 1 c III. Bouches de la Meuse. Archives Nationales. 6) Mr. L. C. van Marle. Rijmelarij. maar aan het scherpziend oog van Gijsbert Karei van Hogendorp, die uit zijne afzondering den loop der dingen met gespannen aandacht volgde, was het intusschen niet ontgaan, „dat het Fransch bewind „niet meer vast in zijn schoenen stond en niet dorst door te tasten, „hetzij dat de instructies te Parijs flauw en dubbelzinnig waren, hetzij „dat de bewindslieden voor hun leven vreesden " ')• Hij verklaarde den oorsprong van dezen „eersten onbekookten opstand", zooals hij dien noemde, niet te kunnen opgeven. Maar toen het verzet was bedwongen, „gevoelde hij toch in zijn hart, dat de goede zaak er veel „bij had gewonnen. Nu was het klaar, dat er kragt in de Natie zat „om op te staan", schrijft hij, „tegen de overheersching en dat er „gebruik van een gelukkig oogenblik zou kunnen gemaakt worden. „De geheele opstand was onder het geroep van Oranje Boven! en „met Oranjelinten aangeheven, zodat geen mensch kon twijfelen aan „het bestaan der oude Liefde tot dat Huis". Lieden van aanzien hadden zich in dezen „boerenopstand" niet gemengd; maar van Hogendorp had toch „het genoegen en de hoop van velen in de oogen gelezen", en! nu het verzet der volksklasse was bedwongen, werden de hoogere standen gevoelig getroffen door de organisatie, volgens keizerlijk decreet van 5 April 1813, der nationale cohorten van den tweeden ban, de mannen van 24 tot 40 jaar, op volstrekt militairen voet; door de zekerheid, dat deze cohorten, waarbij vele aanzienlijke lieden zich in de laagste rangen zagen ingedeeld, tegen het einde van het jaar naar Duitschland zouden worden gezonden, om daar het voetspoor te drukken der reeds bijna versmolten cohorten van den eersten ban; om dan op hunne beurt te worden vervangen door de nationale garde van den derden ban, de mannen van 40 tot 60 jaar. Maar allergevoeligst werden de hoogere standen getroffen door de oprichting van de garde d'honneur. 1) O. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 188. Geschiedenis van Nederland. 11 X DE GARDE D'HONNEUR. De oprichting der garde d'honneur was eene zaak, waarop Napoleon reeds sedert jaren was bedacht geweest. Van de eerste dagen van het Keizerrijk had het zijne opmerkzaamheid getrokken, dat de leden van Frankrijks ouden adel, de émigrés, die toch aan hem, den Keizer, hunnen terugkeer in het vaderland hadden te danken, hunne zonen door plaatsvervanging aan den werkelijken dienst onttrokken en ze in eene zijns inziens schadelijke en schuldige ledigheid lieten opgroeien. Terwijl het in ieder opzicht zijn streven was de samensmelting der oude partijen te bevestigen, was dit hardnekkig ter zijde blijven der gewezen aanhangers van het verdreven koningshuis eene zaak, die hij in het belang der bestendigheid zijner regeering niet dulden kon of mocht. Reeds in 1808, tijdens zijn verblijf in Spanje, had de Keizer lijsten laten opmaken van de voornaamste dier families en bevolen hunne zonen van den leeftijd tusschen 16 en 18 jaar naar de krijgsschool te Saint-Cyr te zenden, onder voorgeven, dat het opgroeiende geslacht niet het slachtoffer mocht zijn van den partijstrijd van het vorige '). In 1813, nu hij alles moest aanwenden om het verlorene 1) Benavente. 31 Décembre 1838. — Au ministre de la police. Je suis instruit que des families d'émigrés soustraient leurs enfants a la conscription et les retiennent dans une facheuse et coupable oisiveté. II est de fait que les families anciennes et riches, qui ne sont pas dans le systême, sont évidemment contre. Je désire que vous fassiez dresser une liste de dix de ces principales families par département et de cinquante pour Paris, en faisant connaitre l'age, la fortune et la qualité de chaque membre. Mon intention est de prendre un décret pour envoyer a 1'école de Saint-Cyr les jeunesgens appartenant a ces families, agés de plus de seize ans et de moins de dix-huit. Si 1'on fait quelque te herwinnen, was het van belang om aan deze zaak eene groote uitbreiding te geven.j Terwijl in Duitschland in dit oogenblik van algemeene geestdrift het gansche volk te wapen vloog om den vaderlandschen grond te bevrijden van den vreemden indringer, was het de jonge adel, die vooraan ging in den strijd. Waarom, vroeg de Keizer, zoude het in Frankrijk niet eveneens zijn? Daar werd het leger over het algemeen slechts door den lageren en door den middenstand gevormd. De hoogere onttrok zich door middel der plaatsvervanging, trots de hooge sommen, die daarvoor werden vereischt, nu de oorlog zulk een bloedig, moordend karakter had aangenomen. Ook weder bij de jongste, zoogenaamd vrijwillige giften van bereden manschappen had de adel slechts geldelijk bijgedragen. Thans wilde Napoleon hem dwingen om eindelijk in persoon op te komen. Vroeger was de krijgsdienst de hartstocht, de roem, de bestemming van Frankrijks edellieden geweest. Dat zij toen te velde trokken in dienst eener dynastie, waaraan zij verkleefd waren en dat zij van de tegenwoordige eenen heimelijken afkeer hadden, mocht niet als verontschuldiging gelden, allerminst voor de jongeren. Zoo de vaders al konden berusten in een leven van werkeloosheid en eenzaamheid op hunne afgelegen kasteelen, voor de zonen was de jacht alleen toch geen aannemelijk levensdoel te achten. Als men deze jonge mannen wist te vereenigen in een keurkorps, eene garde d'honneur, waarvan de benaming hunne ijdelheid streelde en de fraaie uniform hunne lichtvaardigheid, dan moesten zij, eens bij het leger ingedeeld, wel door den krijgsgeest worden bezield. Was het geen blaam hun aangedaan, hen minder gevoelig te achten dan het ander deel der natie voor den donder van het geschut, voor de stem van den grooten veldheer? TBovendien was het bedenkelijk om zoo vele door niets gebonden, heimelijk vijandig gezinde personen in de provinciën achter te laten aan den vooravond van eenen kamp, v&n gebeurtenissen, die zich ernstig lieten aanzien. Langs den gewonen weg der conscriptie kon men deze allen niet bereiken. Aan de loting hadden zij reeds voldaan door hunne plaatsvervangers. Men moet ze dus wel naar willekeur kiezen, den eenen objection, il n'y a pas d'autre réponse a faire sinon que cela est mon bon plaisir. Lagénération future ne doit point souffrir des haines et des petites passions de la génération présente. A. Thiers. Histoire du Consulat et de 1'Empire. Tome III, pag. 13, note. Deze brief is niet opgenomen in de Correspondance de Napoleon I. om zijn fortuin, den anderen om zijnen naam. De Keizer besloot daarom ze in ieder departement te doen aanwijzen door den prefect. Dit was onwettig, want de conscriptie alleen was het wettige middel. Maar als verontschuldiging voor deze onwettige handelwijze moest de verklaring dienen, dat de oude adel zich door zijn geld bij voortduring aan den dienstplicht, den gewichtigsten van alle verplichtingen voor den staatsburger onttrok, en er nu eindelijk wel, als alle andere ingezetenen, toe moest worden gedwongen J). De Keizer hoopte door dezen maatregel 10.000 ruiters in het veld te brengen, allen zich onderscheidend door aanzien van geboorte, van fortuin en, naar hij vertrouwde, ook door dapperheid en moed. Hij besloot ze in te deelen in vier regimenten van 2500 man ieder, bestemd om als eene eerewacht Een garde d'honneur. Teekening van N. L. Penning in het Gemeentearchief te 's-Gravenhage. aan de zijde des Keizers dienst te doen. Zij, die in dit keurkorps werden aangenomen, moesten van hunne ouders eene toelage ontvangen van 1000 francs en hunne kostbare uniform (donkergroene dolman met 1) A. Thiers. Histoire du Consulat et de l'Empire. Tonie IV. pag. 482. roode opslagen, roode rijbroek, hooge kaplaarzen en groene met wit flanel gevoerde pels) benevens verdere uitrusting zeiven bekostigen. De steden Versailles, Metz, Lyon en Tours waren voor de vorming dezer regimenten aangewezen. Het besluit van den „behoedenden Senaat", waarbij dit alles nader in bijzonderheden werd geregeld, liet den prefecten groote vrijheid in de samenstelling van het door hun departement te leveren contingent. Bleef het getal van hen, die zich vrijwillig aanmeldden, beneden het opgegeven aantal, dan moesten de prefecten zeiven de jongelieden kiezen onder de zonen van rijke grondbezitters, die 's zomers op hunne landgoederen vertoefden en's winters in de groote steden woonden. Geen van 's Keizers maatregelen heeft zooveel tegenstand gevonden, zooveel verbittering gewekt als deze, in Frankrijk zelf zoo goed als in de ingelijfde landen.j „Frankrijk was reeds volslagen uitgeput", schrijft de hertogin van Reggio in hare Mémoires, „niet zoo zeer wat „het geldelijke betrof, als wel wat betrof de weerbare manschap. Dat „gemis aan manschappen, waarin men door altijd nieuwe lichtingen „trachtte te voorzien, bracht de gezinnen tot de uiterste wanhoop. Het „was alsof alle levensbloed hun werd afgetapt. De arme moest den „laatst overgebleven zoon en daarmede den laatsten steun afstaan. Op „het land gingen vrouwen en meisjes achter den ploeg. De nijverheid „leed er onder in de steden. Menige familie ontzegde zich het noodige „om eenen plaatsvervanger te kunnen stellen voor den jongen man, „dien men ten slotte toch zag wegvoeren. Groote namen, aanzienlijke „fortuinen, al wat een waarborg van veiligheid scheen, moest wijken „bij de oprichting der garde d'honneur" '). Reeds dadelijk ondervond men groote moeilijkheden. Slechts enkele weinigen, in de Hollandsche departementen een 15 tal, meldden zich vrijwillig aan, zoodat de prefecten zich haastten om door eigen keuze het voor hun departement aangewezen contingent te vormen 2). Hier te lande was de tegenzin om als garde d'honneur dienst te doen wel het grootst te Amsterdam, te Utrecht en in Den Haag, berichtte prins Lebrun; elders bleef men lijdelijker, deels omdat men er, althans in het Geldersche, van oudsher meer neiging voor den krijgsdienst 1) Le Maréchal duc de Reggio, d'après les souvenirs inédits de la maréchale. pag. 304. 2) Correspondance du prince Lebrun. No. 2213. 13 Avril 1813. had gevoeld, deels omdat de fortuinen er minder groot waren en men er niet zoozeer van jongsaf voor den handel was opgevoed, terwijl de prefecten er groote gematigdheid betoonden '). In het departement van den Boven-IJsel, waarvoor het minimum van het te leveren contingent op 22 en het maximum op 44 was gesteld, had de prefect er slechts 38 opgeroepen onder voorgeven, dat Gelderland onder koning Lodewijk reeds zooveel officieren en manschappen had geleverd 2). De prefect de Celles echter roemde er in, hoe bedenkelijk prins Lebrun het in de gegeven omstandigheden achten mocht, dat hij dertig man boven het hem voorgeschreven maximum zoude leveren 3). „Ik heb mijne lijst zorgvuldig gezuiverd", schreef hij aan den minister, „van alle namen, die niet waardig waren er op te komen, en ik meen „te mogen verwachten, dat mijn contingent, dat uit 120 man bestaat, „zich zal onderscheiden door zijne voortreffelijke samenstelling. Ik heb „mijne keuze zoo gedaan, dat ik van alle toongevende families ten „minste één lid heb genomen en bij voorkeur van die families, die „weinig genegenheid voor ons bestüur koesteren, ten einde een onderband te hebben voor hare trouw" 4). Tevergeefs beriepen ouders zich op het feit, dat zij bij vroegere lotingen reeds 3 tot 5000 francs voor eenen plaatsvervanger hadden betaald 5). Tevergeefs verklaarde men zich bereid op nieuw plaatsvervangers te stelleji, of wat men maar wilde te storten aan geld, om vrijstelling te verkrijgen 8). Tot zelfs een aanbod van 20.000 gulden, van meerdere* ruiters op eigen kosten aangeworven en uitgerust, werd geweigerd '). Tevergeefs beriep men zich op de letter van het senatusconsulte van 3 April 1813, waarin werd gesproken van jonge lieden, die geen ëtat, geenen vasten stand hadden in de maatschappij, en waarin, na de opsomming der voordeelen aan den dienst bij de garde d'honneur verbonden, als de verkrijging van het brevet van souslieutenant en overplaatsing na afloop van den veldtocht bij de dan op te richten garde du corps, aan het slot werd gezegd: „er zal nu 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 2308. 17 Juin 1813. 2) Idem idem. No. 2324. 3) Idem idem. 29 Juin. 1813. 4) Le préfet de Celles au ministre. 2 Juin 1813. 5) Eekhoff. Friesland in 1813, pag. 57. 6) Correspondance du prince Lebrun. No. 2269. 7) Eekhoff. Friesland in 1813, pag. 126. „voor de ledigloopende jongelieden, welke zich beklagen geene geopende „loopbaan te hebben geene ver^chooning overblijven". Wie reeds in eenige rechterlijke betrekking werkzaam was, meende derhalve niet begrepen te kunnen zijn onder hen, die geen état hadden. Dat men aireede als conseiller-auditeur werkzaam was, mocht echter evenmin voor vrijstelling gelden '), als dat men de oudste zoon eener weduwe was 2). „De prins erkende", schrijft Maurits Cornelis van Hall in zijne Herinneringen, „dat mijn zoon, als in de rechten gepromoveerd zijnde, „en alzoo een staat hebbende volgens het besluit van den Keizer „zeiven vrijgesteld was. Doch niet hij, maar de Celles had de macht „in handen en gedroeg zich naar geheime lastgevingen, aan den prins „misschien onbekend". Tevergeefsch dan ook was ieder beroep op de bekende welwillendheid van den Gouverneur-generaal. Deze achtte het noodig, dat die werd opgeroepen, ook inderdaad vertrok; later, na gebleken goedwilligheid, meende hij, zoude dan door den Keizer vrijstelling worden geschonken 3). • Tevergeefsch was alle protest tegen het willekeurige van den vorm en vruchteloos beklaagde Gijsbert Karei van Hogendorp zich in een uitvoerte gedocumenteerd stuk bij den eersten president van het Keizerlijk GRechtshof te 's-Gravenhage over de miskenning van het heilig recht der ouderlijke macht door den prefect de Stassart, die had beweerd, dat een minderjarige zoon voor deze dienstneming, die officieel eene vrijwillige heette, de toestemming van den vader niet behoefde 4). Niet minder tevergeefsch was de besliste, weigering om te vertrekken van sommigen, die zich als slachtoffers uit hunne huizen lieten halen, op aanraden van den hoogleeraar Joan Melchior Kemper, die, zooal niet tot weerspannigheid, dan toch tot een volstrekt lijdelijk gedrag aanmaande, met de bedoeling om door het doen plegen van openlijk en gewelddadig onrecht het vuur der verontwaardiging des te sterker te doen branden 5). Gijsbert Karei van Hogendorp, wiens zoon mede weigerachtig bleef, trots al de moeite, die de prefect en 1) Verzameling van Maanen. No. 45. Rijksarchief. 2) Idem idem. No. 51. Rijksarchief. 3) Correspondance du prince Lebrun. No. 2288. 31 Mai 1813. 4) Verzameling van Maanen No. 51. 5) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel III,-pag. 48. de Gouverneur-generaal zich gaven om zijne vrijwillige toestemming te verwerven, verbaasde zich oyer het gewicht, dat zij aan die zoogenaamde vrijwillige toestemming hechtten, en betwijfelde tot het laatste, of zij eenen stelligen last hadden '). Desniettemin werden de jonge van Hogendorp, Donker Curtius en verscheidene anderen met hen, door gendarmes gevankelijk weggevoerd naar Metz. De ouders, die al te heftig hadden geprotesteerd, zooals Antonie Warin en Donker Curtius, moesten zich ter verantwoording naar Parijs begeven. De laatste was op aanklacht van den prefect de Stassart door graaf Molé, waarnemend minister van justitie, in zijne waardigheid van vice-president van het Keizerlijk Gerechtshof te 's-Gravenhage geschorst; de eerste was door den prefect de Celles voorgedragen voor ontslag uit den municipalen raad van Amsterdam. Met warmte echter nam prins Lebrun hunne verdediging op zich 2). Zijns inziens behoorde wat tusschen den heer Donker Curtius en den prefect de Stassart zonder bijzijn van getuigen in drift gesproken was, ook tusschen deze beiden alleen te blijven. De beschuldiging van den prefect de Celles, dat de heer Warin deel uitmaakte van tabakscolleges, verklaarde hij voor beslist onwaar, tenzij met tabakscolleges de deftigste gezelschappen van Amsterdam mochten zijn bedoeld. Hij raadde beide heeren naar Parijs te ontbieden en daar met welwillendheid tegemoet te komen, liever dan ze te verbitteren. Het einde was dan ook, dat beiden, na te Parijs met de meeste voorkomendheid te zijn ontvangen (de heer Donker Curtius vond er zelfs bij aankomst het brevet zijner benoeming tot baron de l'Empire), ongehinderd weder konden vertrekken 3). Intusschen waren in den loop der maand Juni de eerste contingenten gevormd. „Eergisteren,"' schreef de oud-minister Röell den 26s,en Juni uit Amsterdam aan zijnen vriend van Maanen, „Eergisteren, nadat ,,'s avonds te voren alle de monteeringen gereed geworden en bij de „tot het vertrek benoemde jongelieden gebracht waren, hebben dezelve „alle aan het hotel der prefecture moeten verschijnen, waaromtrent ..dan ook niemand hunner nalatig is gebleven, zijnde nogthans de ..meesten met de koets derwaarts gereden om niet op straat door de „jongens nageloopen te worden. Nadat zij door den Prefect geïnspec- t) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschiften. Deel V, pag. 11. 2) Correspondance du prince Lebrun. No. 2331. 9 Juillet 1813. 3) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. Deel 11, Stuk I. „teerd waren, is deze aan het hoofd der bende van zijn hotel naar „de woning van den commandant de place gemarcheerd, die de aan „hem gepresenteerde jongelingschap vervolgens met een op de omstandigheden toepasselijk discours heeft aangesproken en inzonderheid „trachten te doen gevoelen de groote verplichting, welke zij aan den „prefect hadden, dat hij hen wel bij voorkeur tot zulk een roemrijke „carrière als die, welke voor hen geopend wierd, had willen designee„ren. Vandaar hebben zij zi£, de meesten wederom in hunne koetsen, Lfi"* „naar het exercitieveld bij de Utrechtsche poort getransporteerd, alwaar „de paarden alle opgezadeld in gereedheid stonden om bij loting aan „de gedesigneerden te worden toebedeeld, hetwelk vervolgens, na het „arrivement van den prefect, die zig eenen geruimen tijd had laten „wagten, geschied is, waarna ieder met het hem te beurt gevallen paard „is weggereeden en de meesten een gedeelte van den namiddag besteed „hebben om hunne volstrekt onbedreevene dieren in de manége min „of meer letterwijs te maken. „Gisteren te paard wederom op het exercitieveld hebbende moeten „komen om gemonsterd te worden, is zulks onder het bijzijn eener „menigte aanschouwers geschied, zonder dat er als toen eenige ongelukken gebeurd zijn. Ook hier heeft de Commandant (of de Prefect, „want hieromtrent ben ik in het onzekere gebleven) eene aanspraak „gedaan, na het eindigen van welke, beide deze Heeren de hoeden „afnaamen en eenigszins in de hoogte hielden, zodat het oogenblik „toen allergunstigst zoude zijn geweest om door het roepen van Vive „l'Empereur of iets diergelijks een blijk van genegenheid voor den „souverein en van dankbaarheid aan den prefect voor de gedane designatie „te geven; dan tot aller verwondering is het gewone signaal met eene „diepe stilte beantwoord geworden ten deugdelijken bewijze, dat de „jeugdige verstanden op dat oogenblik geheel moeten beneveld ge„weest zijn. „Dezen ochtend om ses uur heeft het vertrek, insgelijks zonder het „minste hoera-geroep, eindelijk plaats gehad onder zamenloop van een „zoo verbazende menigte, dat men om zo te zeggen over de hoofden „loopen konde ... Bij al deze gelegenheid heeft de Prefect zeer ver„standiglijk begreepen, dat het voorzichtigste was geen déjeuné of „maaltijd te geven ten einde de excessen te voorkomen, waartoe diergelijke vreugdevieringen aanleiding geven. Men had gezegd, dat Mevrouw / „de Celles aan ieder der vertrekkende detachementen een door haar „zelve geborduurd guidon of vaandeltje vereeren zoude, dan de uitkomst heeft doen zien, dat zij of daartoe van den beginne geene de „minste intentie heeft gehad, of dat zij bij nadere reflexie begreepen „heeft, het werk haarer handen niet te moeten doen komen in die van „jongelingen, welke hetzelve misschien niet naar waarde zouden weeten „te behandelen. „Uit het gedane narré, ziet gij, mijn vriend, dat er niet de minste „tegenkanting heeft plaats gehad. Trouwens het gebeurde met de Heeren „Warin, Goll, van Goltstein, Ram en van Doelen, welke alle vijf met „gens darmes naar Metz getransporteerd zijn, had het vrugtelooze van „alle tegenkanting reeds ten duydelijksten beweezen " '). Prins Lebrun berichtte den Keizer van deze eerste detachementen uit het departement der Zuiderzee en uit dat der Monden van de Maas, dat het eene schoone jongelingschap was; maar wat betrof de pogingen om haar met warme geestdrift te bezielen, dat zouden 's Keizers triomfen ontwijfelbaar beter doen dan zijne toespraken of die der prefecten. Ook was hij niet zonder zorg, dat menschen en dieren wat oververmoeid hunne bestemming zouden bereiken. Het was alles nog zoo nieuw en zoo ongeoefend 2). Door de Hollanders in Franschen dienst werd de onwil en het lijdelijk verzet der gardes d'honneur met zorg en niet zonder afkeuring opgemerkt. Zij allen raadden éénstemmig tot onderwerping. Generaal Dirk van Hogendorp waarschuwde zijnen broeder Gijsbert Karei de verzenen toch niet tegen de prikkels te slaan, daar hij behoorde in te zien, dat voor zijnen zoon geen eervoller en voordeeliger loopbaan te bedenken was dan de militaire: dat hij, Dirk, de vertrouwde des Keizers, immers daar was om zijnen neef vooruit te helpen 3). „Eergisteren vond ik den uwen van 15 dezer tot speciaal appui der „sollicitatie van den Heer van Bylandt van Mariënweerdt", schreef de oud-minister van financiën Appelius, die thans als lid van den Staatsraad te Parijs woonachtig was, den 30sten Juni aan van Maanen. „Denkelijk kan ik niets doen, noch voor hem, noch voor de overige „Hollanders, die met hem in gelijk geval verkeeren. Ik profiteer van 1) Verzameling van Maanen. No. 51. Rijksarchief. 2) Correspondance du prince Lebrun. No. 2272, 16 Mai. 1813. — No. 2325. 4 Juillet 1813. 3) Mr. J. A. Siilem. Dirk van Hogendorp, pag. 278. O 0 O. s Q. t/i fi O) > c/5 — o» "o 1 5 '5 < •O c Ë g C3 *o &c >- c Ü C « 5 E •* < ? -Si c C3 c > a> a» "u- u- g g C c O 71 =o £ » s % > ?Z & b£ s c «! c e S£ at i— u- p > "S x „het vertrek van den Heer Voute om u dezen secuur te doen toekomen „en dat permitteerd mij om u onbewimpeld te zeggen, waar, mijns „inziens, de kneep zit. ,,'s Keizers intentie in de formatie der garde d'honneur is niet zoo „zeer geweest ótages te hebben; ótages veronderstellen vrees en vrees „kent de Keizer niet; maar hij wil voorname families als het ware „nolentes volentes aan zich en aan het bestuur attacheeren. „Vandaar de schijnbare tegenstrijdigheid tusschen de ministerieele „instructies en de letter van het decreet. Bij de instructie wordt den „Prefecten een verschrikkelijke last opgedragen; die last vordert eene „bijna onbeperkte macht in de executie welker verantwoordelijkheid „bijna geheel op hunne schouders geladen is. Zoolang nu de Prefect „niet aperte tegen de wet handelt, moet men hem mainteneeren; doet „men dit niet, dan neemt de minister de verantwoordelijkheid op zich „en de geheele manoeuvre lijdt schipbreuk; ziedaar me judice de „eenige reden, dat niets tegen der Prefecten handelwijze met succes „te doen valt. „Handelen alle Prefecten op dezelfde wijze? O neen. In mijne „uitgestrekte tournée heb ik vele Prefecten gezien, die mij alle over „de gardes d'honneur gesproken hebben en ik heb ten minste zeven „a agt differente wijzen van beschouwen gevonden. De een was te „zagt, de andere te streng, anderen hielden de gelukkige middenmaat, „die alléén de executie van een moeielijken last met het welzijn der „administratie konde concilieeren en wisten vooral door de formes het „moeielijke van dien last te verzagten. „Word de Keizer door sommige niet slegt gediend? O ja, zeer „slegt, daar men het gouvernement noodeloos hatelijk maakt. Heeft bij enkelen partijdigheid, eigenzinnigheid, willekeur niet de „hoofdrol gespeeld? Denkelijk ja. „Waarom kan men daarentegen niets doen? Omdat, zooals ik u zeide, „de responsabiliteit der Prefecten zoude weggenomen en dus nul worden. „Kan het gouvernement over de gedragingen van sommige tevreden „zijn? Neen, zeer zeker niet. „Wat zal het gevolg zijn? Ik weet het niet; maar dit gis ik, dat „men hunne daden zal laten voor hetgeen zij zijn; dog dat men de „Prefecten, die te streng of te slap geweest zijn, vroeg of Iaat zal doen „ondervinden, dat men hun gedrag heeft geapprecieerd. „Deze consideratiën zijn generaal voor het geheele rijk en wilt gij „een bewijs, dat dit gevoel mij ernst is, weet dan dat men in de „Monden van den ljsel den oudsten zoon van mijnen zwager Daendels „heeft gedesigneerd; weet, dat hij, na als doctor juris gepromoveerd „te zijn, bij zijn vader als directeur des contributions direetes is aangesteld met de mondelinge en schriftelijke toezegging van den hertog „van Gaëta: „que ce êtait en attendant mieux et qu'il ne languirait pas „„longtemps"; begrijp, dat mijn zwager zijn zoon liever controleur zag, „winnende f. 2200, dan als garde d'honneur kostende geld; weet, dat „ik gedaan heb, wat ik kon om hem ontslagen te krijgen en dat er „niets aan te doen viel, zoodat ik mijn zwager tot onderwerping heb „gemaand. „Considereer bij dit alles, mijn vriend, dat wij Hollanders zijn, dat „in Holland bewegingen hebben plaats gehad, dat men bij ons wel „onderwerping maar geen dévouement vooronderstelt, dat men dus „voor ons minder doen wil dan voor anderen en dat men eene meerdere strengheid noodig oordeelt. „Considereer, dat men alles verbruid heeft door advocaten naar Parijs „te zenden met reclamatiën in massa, die dan ook niet eens gehoor „hebben verkregen. „Considereer, dat sommige lieden in de uitbetaling der 1500 francs ') „onveranderd hunne reclamatie gedifficulteerd hebben om deze niet te „praejudicieeren, hoezeer de 1500 francs voor hen niets waren en dat „deze weigering den schijn van afspraak heeft. „Considereer eindelijk, dat sommige jonge lieden, 't zij met 't zij „tegen den zin hunner ouders, het zoo ver hebben laten komen, dat „zij met gens d'armes zijn afgehaald en dat dit bij den Keizer een „verschrikkelijk effect moet gedaan hebben. „Wanneer gij, mijn vriend, die menschen en zaken kent, die den „Keizer in den Staatsraad gezien hebt, en die de ministers te Parijs „hebt zien werken, deze bijzondere consideratiën combineert met het „algemeen gezichtspunt, waaruit het Gouvernement den maatregel „beschouwd heeft, dan zult gij het best beoordeelen dat er weinig „te doen is en dat men met noodelooze sollicitaties zich willens en „wetens zoude compromitteeren. 1) Voor équipemenlstukken. „Ik heb nog geen der ministers gezien, dog moet eertsdaags den „graaf de Montalivet over een ander onderwerp onderhouden; dan „tragt ik met Z.Exc. te praten en zoo ik alsdan eenig goed kan doen, „laat ik het niet na. Dog mijn raad is te beginnen met onderwerping „en wat laater te zien, dat men ontslag krijgt; zoo ik daartoe kans „zie, schrijf ik u. „Ik antwoord in zes regels aan de Heeren Donker Curtius, van „Bylandt, Charles van Hogendorp en Yzendoorn, die mij geschreven „hebben. Mijn antwoord zal koel beleefd zijn om mij te excuseeren. „De drie eersten zijn in den Haag. Ik laat aan uwe prudentie over „hun meer te zeggen. Ik verzoek u meer bepaaldelijk den braven „Donker te calmeeren. Waarschuw den man, dat hij zich niet onge„lukkig make. „Mijn ziel lijdt, mijn vriend, dat ik in deze niets kan doen, terwijl „ik het zoo gaarne deed en met zooveel leedwezen zie, hoe twee „Prefecten het gouvernement ondienst doen en noodeloos gehaat maken. „Ik achtte het daarom van belang u opzettelijk te schrijven; van uw „beleid om calmantia te appliceeren stel ik mij veel goeds voor...'). In denzelfden geest schreef generaal Janssens den 7den Juli uit Mézières aan van Maanen: „de Hollandsche gardes d'honneur geven „mij veel verdriet; ik heb direct niets met dezelven uit te staan, dan „zoo veele dankbaarheid bindt mij aan mijne landgenooten, dat ik altoos „wensche in de gelegenheid te zijn hiervan blijken te geven. „De eenige gardes d'honneur, waarvan ik eene revue gepasseerd „hebbe, zijn die van de Ardennes, omdat dezelve te Mézières bijéén„gebracht zijn en dit was bloot eene ceremonie, zijnde de inspectie aan „den brigade-generaal in het departement commandeerende opgedragen. „Zoodra ik uw eerste brief ontving, heb ik er eene aan den generaal „Lepic, schoon onbekend, met de levendigste deelneming geschreven, „en in het algemeene onze landgenooten ten sterkste aanbevolen „Die Generaal heeft mij heusch geantwoord en toegezegd, belang in „mijne aanbeveling te stellen; maar tegelijk bericht, dat veele onzer „jonge lieden, door de gendarmerie overgebragt, halsstarrig blijven, „sommigen zoodanig, dat zij zich niet bij hem hebben willen presen„teeren. In het algemeen zegd die Generaal, dat de geest zeer slegt 1) Verzameling van Maanen. No. 51. Rijksarchief. „is en dat hij orders aan den minister van oorlog heeft gevraagd, hoe „zich ten opzichte der halsstarrigen te gedragen, welke voortvaren onder „de politie van de gendarmerie te zijn. „Deze gedragingen zullen hun eigen bederf met zich brengen, ter„wijl zij aan hunne familiën en aan hun land in het algemeen wezent„lijk nadeel toebrengen en beletten, dat de démarches, hetzij ten „hunnen behoeve, hetzij ten behoeve hunner medemakkers van geen „vrugt hoegenaamd zijn kunnen; — genoegzaam allen wenden ongezondheid voor, genoegzaam allen reclameeren en dit is het zekerste „middel om niemand te hooren. Zij kunnen immers niet vergen, dat „het gouvernement zich overtuigd, dat de geheele jeugd van de fatsoenlijke geslagten in ons land ter wapendienst onbekwaam is en God „verhoede, dat het te gelooven ware. Waarom zouden wij uitgezonderd „zijn van een verpligting, die op het geheele Rijk rust? De prefecten „schijnen niet allen op dezelfde grondbeginselen gehandeld te hebben; „maar kan men weten, of sommigen niet bijzondere instructies hebben „gehad? Was de onderworpenheid volkomen geweest, wellicht hadden „billijke uitzonderingen er de gevolgen van kunnen zijn. „Hier ter plaatse zijn de 64 allen vrijwillig geweest en verlieten „hunne haardsteden blijmoedig; maar ik moet bekennen, men is niet „ongemaklijk omtrend de keuze geweest; voor zeer veele is het een „groot geluk in zulk een bevoorrecht corps te mogen dienen. „Ik heb een stapel brieven van eene menigte vrienden, kennissen „en anderen over hetzelfde onderwerp voor mij liggen; ik wilde alle „ten minste beantwoorden, maar daar die met geen mogelijkheid kort „kunnen zijn, vrees ik door stilzwijgendheid de welwillendheid van veele „te verliezen. Was Metz in mijne divisie, ik was reeds daar geweest, „al was het slegts om mijne landgenooten moed in te spreken en ten „goede te raden. — De ouders zijn voor een groot deel gram, maar „als anderen aangeweesen waren zouden die ouders minder reden „gehad hebben? — Ongelukkig wordt eigen leed meestal sterk gevoeld „en zijn de zielen koud voor het leed van anderen. Verliest een landbouwer, die zijn zoon mist, niet meer als de rentenier? De eerste „kan niet berekenen, wanneer de verplichting van zijn kind zal ophouden. De anderen worden na een korten tijd dienst gunsten toegezegd ,,en diegeene, die dezelve niet verlangen zullen dan waarschijnlijk na „hunne familiën terug keeren. „Het spijt mij, dat onze gardes d'honneur niet hier door gekomen „zijn. De divisiegeneraal zoude hen wel hebben onthaald en hen „gesamenlijk en in het bijzonder hebben aangesproken en onderhouden. Laaten dog de ouders de jonge lieden goeden raad geven. Laaten „zij niet als een ongeluk beschouwen, als derzelver zoonen eenige ver„moeijenissen moeten ondergaan of eenige gevaren trotseeren. Het „laatste maakt hen achtenswaardig, het eerste mannen, zooals zij behoo„ren te zijn. — Altoos wordt de tak van de commercie, die het meeste „bloeyd door de menigte gevolgd. Wij zijn nu in een oorlogseeuw, dus „moet den jongelingen militaire geest ingeboezemd worden. „Denk niet, mijn vriend, dat ik niet voor anderen kan gevoelen „schoon in deese in wijze van zien met de meeste mijner landgenooten „verschillend. Weest verzekerd, dat uwe aanbevelingen door mij niet „verwaarloosd zullen worden, dan mijne intercessie is genoegzaam nul'" '). De gardes d'honneur van de departementen van de Zuiderzee en van de Monden van de Maas werden aanvankelijk te Metz ingelegerd, de Zeeuwen te Versailles, de Friezen, Groningers, Overijselaren, Gelderschen en Oost-Friezen te Tours. De laatsten werden daar gecaserneerd met Franschen en Italianen, in de abdij Marmoutier aan de Loire. Met de Fransche gardes d'honneur leefden de Hollanders op gespannen voet. „Tusschen beiden is geen geringe haat en afgunst, „doch de een durft tegen den ander niet beginnen om de straffen, die „daarvan het gevolg zouden zijn", schrijft een hunner, de jonge Stinstra -)• «Voor elke natie wordt sterk partij getrokken, doch de „Italianen behandelen ons met alle onderscheiding, daar ik uit naam „mijner makkers onze denkbeelden reeds heb uitgedrukt aan iemand, „die Latijn sprak". Den 18den September volgde de opmarsch naar het leger en den 20sten October ontvingen de gardes d'honneur te Mainz de opdracht om den Rijnoever te bezetten. Toen na den slag bij Leipzig met het bericht van den terugtocht van het leger het gerucht zich verspreidde, dat de gardes d'honneur moesten worden ontwapend en als staatsgevangenen naar het binnenste van Frankrijk gevoerd, wisten velen te ontsnappen. Na de desertie van nagenoeg de helft werden de overigen, beroofd van paarden, wapens en mantels 1) Verzameling van Maanen. No. 51. Rijksarchief. 2) P. van Eeghen. Een garde d'honneur in 1813. — Jaarverslag van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap over 1895. in deerniswaardigen toestand naar Bourges gevoerd en daar 4 a 5 maanden gevangen gehouden, tot 12 April 1814 door bemiddeling van den prins van Oranje van het Provisioneel Bestuur, dat na Napoleons afstand in Frankrijk het bewind voerde, werd verkregen de invrijheidstelling van alle Hollandsche gardes d'honneur, die nog te Bourges, te Metz, te Grenoble in hechtenis waren. ') 1) Alg. Ned. Familieblad. 1888 pag. 41. Bastert. Uit het leven van een garde d'honneur. Geschiedenis van Nederland. 12 TWEEDE DEEL. DE VRI)WORDING. Maar zouden we in 't verpletterend wee Vol hoop niet in de toekomst staren? De zee vorm' vrij beschuimde baren! Gewis eens effent zich de zee. Gij wanhoopt — hoe! gij zijt vergeten De dagen van ons voorgeslacht? Dien onbeschrijfbren jammernacht, Toen Alva op zijn troon gezeten, Zijn horde losbraakte op uw' grond? Rees toen niet uit dat tastbaar duister 's Lands leeuw, die Spanje's ijzren kluister, De hel en zieledwang verslond? * Welaan ! de toekomst ingetreden! Den moed hervat! geen wanhoop meer! Ja! Neerland wordt eens Neerland weer, Gelouterd door de tegenheden. Dit heilig land der wonderdaan Gaat niet als stuivend kaf verloren! Wordt nooit, dit is haar toegezworen, Verzwolgen door den staatsorkaan. J. F. Helmers. Gijsbert Karei van Hogendorp. Prent van W. van Senus naar een schilderij van J. W. Pieneman. I PRINSGEZIND EN PATRIOT. „Het is niet te beschrijven", meent van Hogendorp, „welk een „nadeel de Fransche regeering zich met dezen maatregel der gardes „d'honneur heeft gedaan. Nu staken de fatsoenlijke lieden de hoofden „bijeen zonder onderscheid van partij en ik werd bij deze gelegenheid „vertrouwd met de Heeren van Maanen, ^Elout en Donker Curtius. „Onder het lijden over de mishandeling van mijnen ongelukkigen „zoon kwam er een vertroostend gevoel bij mij op, dat de nationale „geest zich vormde en dat de Franschen de algemeene vijand werden". Inderdaad sprak in aller gemoed voortdurend luider het gemeenschappelijk verlangen naar herwinning van een eigen volksbestaan. „Wij weten het", schreef de hoogleeraar Kemper, „hoe bij sommigen „in den drang onzer ongelukken, na zoo vele mislukte proeven om ons „door verandering van vormen, waarin de grond onzer rampen niet „lag, weder tot de vroegere hoogte te verheffen; hoe bij sommigen „langzamerhand het wanhopig denkbeeld rijpte, dat misschien nog „de opoffering van ons volksbestaan het overschietende zoude kunnen „redden; — doch wij kennen dit geneesmiddel op de proef. Wij „weten wat het zij, voor een schepter te buigen welke verder reikt „dan het overzigt, ook van den besten regent, reiken kan; — wij „weten wat het zij, naar wetten geregeerd te worden, welke, naar de „belangen ingericht van hen, die den troon het naast omringen, even „weinig met de behoeften als met den volksgeest overeenkomen van „de meer verwijderde deelen van den staat; — wij weten wat het „zij, vrienden, bloedverwanten en kinderen te zien wapenen, niet ter „verdediging van den vaderlandschen grond en van eigene rechten, „maar tot uitbreiding van een gebied, welks vergrooting zelve het „ongeluk der meer verwijderde gewesten drukkender maakte" '). In die rampzalige jaren drong ook den meest overtuigden, den meest heftigen tegenstanders van Oranje zich het bewustzijn op, dat er nog iets ergers was dan eene Oranjeregeering; dat er een staat van zaken was zoo ondragelijk, dat elke uitkomst, die daarvan verloste, met beide handen moest worden aangegrepen, ook al liepen zij, de oude revolutiemannen, persoonlijk de kans om onder de nieuwe orde van zaken allen invloed te verliezen 2). Bovendien, zooals da Costa schrijft, sprekende over de innige vriendschap tusschen den vurigen patriot Valckenaer, dien men in de wandeling den Jacobijn van het Huis te Bijweg placht te noemen, en den hartstochtelijk Oranjegezinden Bilderdijk, „op den bodem der eigenlijke pur-sang Oranjepartij lag „vooral te Amsterdam een beginsel van afkeer tegenover het oligar„chisch-patricische element. De Revolutionaire heftigheid van Valcke„naer was zeer bepaaldelijk tegen dat element gericht. Tusschen de „Oranjepartij en de volksmannen bestonden inderdaad punten van „aanraking, die gegrond en geworteld waren in de oudere en latere „geschiedenis van Nederland"3). Bilderdijk zelf had in 1790 verklaard, „in het stadhouderschap het bolwerk der burgerlijke vrijheid tegen „de Aristocratie te zien'j4), en de dichter Jacob van Lennep verhaalt, dat hij als kind in de binnenkamer van zijnen grootvader, den Verklaarden Patriot, zag hangen het portret van Willem VI, gewikkeld in eenen mantel, die op de borst een ster zichtbaar liet en daaronder de woorden: De mantel teekent den bewolkten luister, Oranje's ster alleen blinkt door het duister. In de gedichten van Helmers met hunne vurige opwekking van den vaderlandschen zin wordt op het verschil tusschen prinsgezinde en patriot, dat voormaals zoo heftige verdeeldheid wekte, zelfs niet meer gezinspeeld. 1) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel II, pag. 97. 2) Mr. J. A. Sillem. Het leven van Johan Valckenaer. 3) I. da Cosla. De mensch en de dichter Bilderdijk, pag. 35. 4) Idem idem, pag. 94. . De Prins van Oranje in 18(18. Prent van W. van Senus. „Hoe verschillend ook voormaals de staatkundige denkwijze geweest „ware, thans schonk het gevoel van eenen langdurigen, algemeenen „druk onder vreemd beheer de gelukkigste samenstemming tot één „begrip", schrijft Konijnenburg ')• ,.Met dit vereend begrip ontstond „eene inwendige nationale kracht, voor welke vroeger of later iedere „willekeurige overheersching zwichten moest". Het was de vervulling van wat reeds in 1795 door Gijsbert Karei van Hogendorp was gepropheteerd, „dat eindelijk de Prinsgezinden en de Patriotten de „handen inéén zouden slaan om de Franschen te verjagen" 2). De Fransche beambten waren niet blind voor dit verschijnsel. „Men „moet vooral niet meenen", schreef de prefect de Celles in Februari 1813 aan den minister, „dat de oude Bataafsche patriotten en prins„gezinden niet kunnen samenspannen, omdat zij vroeger vijanden waren. „Allen vereenigen zich thans en voelen zich eng verbonden in hunnen „haat tegen al wat Fransch is, en in hunnen wrevel over hun onderworpen zijn aan onze wetten. Alle verlichte lieden keuren ons bestuur „wel goed en vinden zeiven, dat het geregelder, billijker en minder „kostbaar is dan hunne oude regeeringsvormen; maar het is hun „tegen, iets te prijzen, dat uit Frankrijk komt, en zij verkiezen Hol„landsche misbruiken boven de tegenwoordige orde en regelmaat. De „uitgebrachte stemmen bewijzen niets. Een Hollander maakt bij alles „zijne berekening en zegt, ik stem voor het beschikbaar stellen van „bereden manschappen, ik zal geld geven, dat is noodig voor het „behoud der rust; en ten slotte is, wat wij geven, toch van weinig „aanbelang voor Frankrijk" 3). Ook prins Lebrun meende, dat de oude partijnamen alle beteekenis hadden verloren. „De patriotten zijn versleten en in minachting „geraakt", schreef hij, „wat men vroeger zoo noemde, beteekent thans: „een vijand van het gouvernement. Orangisten zijn er ook niet zooveel „als men wel denkt. Velen, die het vroeger schenen te zijn, waren „inderdaad slechts aanhangers van de monarchie. Zij, die uit belang „en oude genegenheid het Huis van Oranje aanhingen, kunnen niet „talrijk meer zijn. Het zijn grijsaards, die den prins zelfs niet kennen, „dien Engeland voor hen schijnt te bestemmen. De politie spreekt wel 1) J. Konijnenburg. Nationaal Gedenkboek, pag. 62. 2) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 187. 3) Le préfet de Celles au ministre, 13 Février 1813. „altijd van Orangisten; maar zij kent er geen en houdt voor prinsgezind al wie niet tevreden is. Dat zijn de patriotten wel het meest. „Zij waren het, die onder de Republiek de plaatsen bezetten en die ['plaatsen schonken geld en invloed. Dat missen zij nu. De kooplieden „willen vóór alles geld verdienen en voegen zich onwillig naar de „formaliteiten der douane en der vereenigde rechten. Verder laat de „Prins van Oranje hen onverschillig. Zij willen slechts beweging in „de havens zien" ')• Steeds achterdochtiger werd de politie. „Het Fransche gouvernement", verhaalt de commissaris Ampt in zijne Memorie 2), „stelde veel belang „in de statistique personelle van alle inwoners, welke door hun beroep, „talenten en carrière boven het vulgaire verheven waren. Bij het ministerie van politie bestond eene divisie, samengesteld uit vier bureaux, „welker verrichtingen de statistique personelle alleen ten doel hadden: "werd den Keizer een voordragt gedaan tot de vervulling van de een „of andere marquante post, moest de minister van politie door middel „der statistique personelle kunnen opgeven welk sujet de candidaat „was." Aanvankelijk was dit niet veel meer dan een informatiebureau op groote schaal. Zoo bevat No. 54 van de Verzameling van Maanen op het Rijksarchief een bundel rapporten van deze soort en in hoofdzaak bevattende algemeene opmerkingen omtrent personen, die in de termen vielen om te worden gekozen tot leden van het Wetgevend Lichaam te Parijs, met het eindbesluit, „dat zij daar slechts zeer weinig „konden schaden en dat zij daar zeker beter geplaatst waren dan in „eenige administratieve betrekking, waarvoor de meesten van hen in „het geheel niet deugden". Reuvens, Donker Curtius, Steyn Parvé worden daar als onverdacht Franschgezind afgeschilderd 3). In den beginne bemerkte men hiervan weinig of niets. Maar naarmate èn in Frankrijk èn in Holland de stemming vijandiger werd tegen het gouvernement en de Fransche beambten zich hier minder veilig voelden, gaf de politie nauwlettender acht op ieder in het openbaar gesproken of heimelijk afgeluisterd woord, wat te gevaarlijker werd, omdat de nood menigen Hollander dreef om als aanbrenger dienst 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 2228, 21 Avril 1813. — No. 2231, 22 Avril 1813. 2) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. Deel 11. Stuk II. 3) Observations préliminaires sur les personnes devant être choisies Membres dans le corps législatif de 1'Empire pour les Départements hollandais. te doen en breed op te geven van de mededeelingen, die hij zoude kunnen doen, in de hoop daarmede eenig ambt te verwerven. De bovengenoemde bundel uit de Verzameling van Maanen bevat eenige dergelijke brieven. De vreesachtige politie, wier verschrikte verbeelding in het begin van het jaar 1813, na den aanslag van generaal Mallet en de onlusten in het Overmaassche, overal samenspanningen meende te ondekken, leende aan dit soort aan dienstaanbiedingen maar al te gaarne gehoor. „Men arresteert hier iederen nacht menschen, die „verdacht zijn van eene samenzweering", spotte Falck in een schrijven van 16 Februari 1813 aan zijnen zwager Siccama. „De Joodsche doctor „de Lamon, een gewezen zee-officier, de Jongh (niet Corn. de Jongh), „laatst in Kleef gewoond hebbende, en een gepensioneerde landkrab^ „Maas, zijn, zooveel ik gehoord heb, de minst onbekenden. De interro„gatoriën gaan zeer geheim en wat men elkaar dus van de bijzonderheden vertelt, is zeer gewaagd. — Ondertusschen heeft dit de „autoriteiten aanleiding gegeven tot precautiën, die nog al eenige „bekommering aanduiden. De generaal Molitor heeft aan zijn hotel „een stal getrokken, in de Vijzelstraat uitkomende, waar dag en nacht „door een piquet ruiters gewaakt wordt, en bij den Prefect wordt de „slagtersknegt 's morgens niet ingelaten dan na bij den schildwacht „zijn hakmes en ijzeren pen te hebben afgelegd." Het werd echter bittere ernst. De beschuldigden door Falck in zijnen brief genoemd, en wier onschuld aan wat hun werd ten laste gelegd, later, na openbaarmaking der stukken van het rechtsgeding, boven allen twijfel werd verheven '), werden voor eenen krijgsraad gedaagd en deels gefusilleerd, deels gedeporteerd 2). Het was in diezelfde Februarimaand, dat, volgens de overlevering, ook een bevel tot inhechtenisneming werd uitgevaardigd tegen den ■ ) H. H. de Lemon. Iets over de nooit plaats gehad hebbende samenzweering. 2) A. R. Falck a Madame Siccama. Dimanche 21 Février 1813. Cest demain matin a six heures que s'ouvrira la cour martiale qui doit juger nos conspirateurs. M. Taunay défendra Ie médecin juif; Mr. v. d. Poll «officier de paix Fallée etc. etc. On avait d'abord fixé Vendredi soir pour l'ouverture des débats; mais les défenseurs ont solllcité un délai pour mieux s'instruire de la cause qui leur a été confiée. On ne voulait pas d abord Ie leur accorder; „Mallet", leur dit Ie général Molitor, „Mallet n'a eu „que quatre heures pour préparer sa défense". „II est vrai." répliqua Taunay, „mais aussi „il a eté fusillé et ce mot, dit a propos, leur fit obtenir ce qu'ils demandaient. Au reste üs auront beau être ingénieux et éloquens, tout Ie monde sait d avance qu il faut un exemple et Ie medecin lui-même est un des malades dont on désespère Ie plus. dichter Helmers, die juist den vorigen avond door den dood aan alle aardsche vervolging was onttrokken. Toen de gendarmes, heet het, kwamen om hem te vatten, toonde zijn zwager Cornelis Loots hun in de binnenkamer het zielloos overschot. In de brieven noch van prins Lebrun, noch van den intendant d'Alphonsé, noch van den prefect de Celles is echter eenige bevestiging van dit feit te vinden; en Cornelis Loots zelf maakt in de voorrede zijner Gedichten wel melding van eene vervolging nog voor de komst van koning Lodewijk, maar zegt van die uiterste poging tot inhechtenisneming niets. Prins Lebrun trachtte trouwens den al te grooten ijver der achterdochtige politie, die, naar hij meende, slechts noodeloos wrok en verbittering kon kweeken, te matigen, waar hij kon. Bij den Keizer beklaagde hij zich heftig, toen te Rotterdam eene godsdienstige samenkomst van schoenlappers en andere kleine lieden werd gesloten: zijns inziens was het veel beter, dat zij zich bezig hielden met commentaren op den Bijbel, dan met commentaren op de „Rechten van den Mensch" 1). Op persoonlijk initiatief van prins Lebrun is enkel in het voorjaar van 1813 Johan Valckenaer aangehouden; maar twee dagen later reeds weder vrij gelaten, al had de prins, onder den indruk van den omvang, dien de onlusten in het departement van de Monden van de Maas aanvankelijk schenen aan te nemen, er een oogenblik aan gedacht den ouden patriot, ook al mochten diens papieren geen doorslaand bewijs van schuld opleveren, toch voorzichtigheidshalve naar Frankrijk te doen overbrengen 3). Toen in November 1812, kort na de plechtige inwijding der hoogeschool te Leiden, de hoogleeraar van der Palm in het openbaar den cursus moest openen, greep deze die gelegenheid aan om met warme woorden de studenten op te wekken, zich in hunne liefde voor de wetenschap niet te laten ontmoedigen en ter neder slaan door de rampen van vreemde overheersching, van financieelen achteruitgang van ouders en verwanten, van eenen alverwoestenden krijg en van eene conscriptie, die niemand de zekerheid liet, dat hij zijne studiën zoude kunnen voltooien; maar daarin te volharden tot verhooging van het welzijn en den roem des vaderlands, dat toch altijd het vaderland bleef, al was het in banden geslagen. Aan het slot van deze rede bleef de gebruikelijke huldetuiging aan den Keizer achter- 1) Correspondance du prince Lebrun No. 1902. 3 Février 1813. 2) Idem idem. No. 2228, 21 Avril 1813. wege '). De redenaar werd deswege ter verantwoording geroepen voor den onderprefect van het arrondissement Leiden, wien hij zonder veel omwegen verklaarde, dat hij geene woorden van hulde aan den Keizer had gesproken, omdat de prefect, dien hij had verwacht, niet was verschenen, terwijl hetgeen hij had willen zeggen, daarmede ten nauwste samen hing. „En", ging hij voort, „had ik uit hartsovertuiging gesproken „(geestdrift kon mij niet „bezielen, sprekende over „Napoleon, die ons had „ingelijfd), dat zoude „koud en flauw zijn ge„weest. En had ik daarentegen 's Keizers lof ten „hemel verheven, geheel „het auditorium zoude „mij den rug hebben „toegekeerd." Ongemoeid liet de onderprefect, de heer Gevers van Endegeest, hem daarop gaan met de vleiende verzekering: „dat ware een „auditorium, dat u hoorde „spreken, niet mogelijk". Ten overvloede ook nog ontboden bij prins Lebrun, wien hij een afschrift zijner redevoering moest ter hand stellen, gaf van der Palm aan dezen denzelfden uitleg; en de Gouverneur-generaal verklaarde zich eveneens daarmede voldaan in een verslag van zijn onderhoud met den Leidschen hoogleeraar, dat hij den intendant d'Alphonse toezond. Maar deze, die copie er van deed toekomen aan den minister te Parijs, meende te moeten betwijfelen, of Zijne Excellentie zich ook tevreden zoude stellen met de aangevoerde verontschul- 1) N. Beets. Nieuwe Verscheidenheden. Eene academische rede onder de Fransche overheersching. Johannes Henricus van der Palm. Prent van Ph. Velijn naar een schilderij van Ch. H. Hodees. digingen en verklaarde zijnerzijds in wat er van het auditorium werd gezegd, slechts een nieuw bewijs te zien van den slechten geest, die te Leiden heerschte '). De hoogleeraar van der Palm werd echter verder evenmin verontrust als de hoogleeraar Kemper, die op zijne colleges over het stellig staatsrecht, welke in het jaar 1812 eene doorloopende staatkundige geschiedenis van Frankrijk behelsden, onbewimpeld betoogde, met hoe weinig recht Napoleon aan het bestuur was geko- Spotprent van Harmen Fock. men 2); en die in zijne verontwaardiging over de willekeur aan den dag gelegd bij de oproeping der gardes d'honneur, hen die weigerden op te komen openlijk op zijne colleges moed insprak en alle zijne leerlinlingen gesamenlijk opwekte tot vrijheidszin en vaderlandsliefde met vurige bewoordingen, welke „het nationaal gevoel herboren deden „worden" bij zijne studenten, die opgetogen en ademloos toehoorden, 1) Correspondance de l'intendant d'Alphonse. Secrete Brieven. Port. No. 1221. 2) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel III, pag. 40. zooals zijne dochter in hare Herinneringen verhaalt ')• 'Het voornemen om den moedigen man in Juli 1813 bij gelegenheid, dat hij zich op reis begaf (want in Holland zelf, waar hij door zijne leerlingen met warme liefde werd vereerd, durfde men zulk een stap niet wagen), te doen oplichten en naar Frankrijk voeren, werd verijdeld door eene waarschuwing, die prins Lebrun zelf den geleerde heimelijk deed toekomen -')._ Hoeveel men in werkelijkheid wagen kon, blijkt wel uit de door Hermanus Fock fijn geteekende spotprentjes op den terugtocht van Napoleon uit Rusland; en niet minder uit van Marle's toen in handschrift van hand tot hand gaande, lang algemeen bekende Katabasis 3), het geparodieerd rapport van Napoleon in den raad zijner ministers na zijnen terugkeer van den Russischen veldtocht, met den aanhef: Mijn Heeren, 't is niet als voorheen, Dat ik mij kom aan u vertoonen. Een kous moet thans de plaats bekleen Van mijn verwelkte lauwerkronen. Maar dat vermaledeid seizoen, Mijn Heeren, 't was niet te doen. Je weet, ik ben bedaard en stil En zou me uit goedheid laten villen; Maar 't hindert me, als een ander wil Hetgeen ik goed vind niet te willen. 'k Werd boos, omdat dat Russisch vee Wou suiker drinken bij zijn thee. Vergeefs beproefde mijn gezant De zaak te stellen op haar pooten, En sprak: „Kom Sander, toon verstand, „En houd je bij de beetekrooten." Ik bracht mijn leger dus te veld En sloeg den Rus reeds in gedachten. Je weet, ik ben een heele held, Als ik de baas maar ben in krachten. Ook ging 't eerst bijster naar mijn wensch, Mijn Heeren, want ik zag geen mensch.... Il Archief de Bosch Kemper. 2) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel II, pag. 49. 3) Mr. L. C. van Marle. Rijmelarij. Vergeet uwe afkomst ö Bataven! En staat den grond der vaadren af; Daar liggen zij met eer begraven, Wier fierheid u dat erfdeel gaf. Lang sloeg Euroop' wangunstige oogen Op uw ontelbre zegebogen, Weleer door reuzen trotsch gesticht, En de Oceaan zag op zijn stranden Die zuilen, niet door menschenhanden, Maar halve Goden opgerigt. De Schelde, Maas en Waal bespoelden De zoomen van uw vruchtbren grond, Waar gij, wen hooge vloeden woelden, Der stroomen moedwil tegenstondt. Hoe juichten vaak die blijde boorden, Wanneer zij Ruyters donder hoorden, En zagen Nassau's legervaan! Hoe bloeiden uwe vrije landen, De Ganges bood zijne offeranden, De Amazone u schatten aan ! Adam Simons. Prent van W. van Senus naar een teekening van H. W. Caspari. Maar ach! waar zijn die gouden dagen? Geboeid ligt gij verachtlijk neer! Wie zou zich aan uw redding wagen? Uw wimpel ziet geen zeeën meer! Gesloopt zijn uwe vest en muren, Afhankelijk van nageburen, Wordt ge in uw eigen land bespot! Gewend aan vreemde taal en zeden Beschreit ge, in uw ontvolkte steden, Uw val en droevig overschot! I) G. W. Vreede. Mr. L. C. van Marle. Levensberichten der Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde, 1861. Geschiedenis van Nederland. n Van Marle heeft met dit gedicht van het lachen doen schateren en met dien lach de angstvalligheid van talloos velen verbroken. Hem komt de verdienste toe een schok te hebben gegeven aan de publieke opinie, die beslissend was '). Maar ook in nobeler vorm spraken Hollands dichters in deze dagen tot het volk. Ernstig, vermanend, opwekkend, als dat van zieners en profeten klonk hun woord. Zoo zong de dichter Adam Simons reeds in den aanvang van het jaar 1810, toen nog slechts een deel van het vaderland werd afgescheurd en bij Frankrijk ingelijfd: uelijk de pest geheele straten En huis aan huis met schrik vervult, De vreeze en rouw het erf verlaten, En bange nood geen toeven duldt; Zoo zult ge u, ó Bataven spoeden, Als honger en barbaarschheid woeden, En Neêrland wordt een rampwoestijn! Als motte en roest uw goed verteren, De landzaat, met gescheurde kleeren, Hier bedelaar en slaaf zal zijn! Ach, ach! de nacht der rampen nadert, Gehuld in zwarte duisternis! Wanneer 't verderf zijn prooi vergadert, 't Geweld des doods een zegen is! De nachtuil zal in tempels schuilen, De wolf bij uw paleizen huilen, En lijken scheuren uit hun graf! De vreemdeling uw woeste steden Ontroerd en angstig binnen treden, En vegen zijne tranen af! Neen, als de najaarsstormen loeien, En de Oceaan houdt hoog gericht, Zijn steile golven strandwaarts vloeien, Uw wal voor zijne woede zwicht; Als hij den grond keert in moerassen, Uwe akkers dekt met wijde plassen, En drenkelingen spoelt aan 't strand! Dan zal de zeeman op die baren, Door uw verdronken steden varen, En vragen, „waar was Nederland?" In Februari 1810, weinige maanden voor de inlijving, besloot de hoogleeraar Joan Melchior Kemper in een openbare vergadering der Hollandsche Maatschappij zijne verhandeling over Onno Zwier van Haren met de dichtregelen: O, Eindloos Alvermogen! Keer af, keer af den slag, die Neerlands hoofd bedreigt! Gij hebt het aan de zee, Gij aan 't geweld onttoogen: Van U slechts wacht het hulp; wenkt Gij, de noodstorm zwijgt. Doch, — staat 's lands val in Uwen Raad geschreven, Verzacht geen hulp de wond, die zij zoo vaak genas; Laat dan voor 't minst dit volk, aan 't lot ter prooi gegeven, Zoo groot zijn in zijn val, als 'tin zijn opkomst was! Nog geen jaar later, toen de inlijving van Nederland bij Frankrijk een voldongen feit was, klaagde een Willem Bilderdijk, eveneens in eene openbare vergadering der Hollandsche Maatschappij: Ik zag het vaderland gelukkig, 'k Zag het zinken, 'k Zag bij zijn diepen val de woestaardij rinkinken En woelen als een stoet Bacchanten, die bij 't wee Den hemel daavren deên van 't juichend Evoe, En Razernijen door de heiligdommen spoken. Ik zag een morgenrood van nieuwen bloei ontloken! Een dag beloven — ach! van redding, ja, van roem! Maar laas! die zon bezweek. Des noodlots ijzren doem Klonk door de ruimte en sprak: „Zij Hollands naam verdwenen!" Wat bleef mij sints dat uur, wat kon ik meer dan weenen! De naam van 't Vaderland, van Holland is geweest. Onmiddellijk daarop echter liet hij als in profetische verrukking volgen: Ach de dagen Onzer plagen, Lieve broeders, gaan voorbij. Uit dit duister Rijst de luister Van een nieuwe heerschappij. 'k Zie de kimmen Reeds ontglimmen Van een nieuw, een Qodlijklicht! Op de randen Dezer stranden Straalt zijn glans mij in 't gezicht. 'k Heb het vallen Van uw wallen, Hollands llium, voorspeld; 'k Zag het blaken Van uw daken, En uw Hectors neergeveld. De ingewanden Voelde ik branden En verteren in de vlam: 'k Riep, ik weende, Ja, 'k versteende; Maar de dag des jammers kwam. 'k Zie de kimmen Reeds ontglimmen Van een nieuw, een Qodlijk licht! Op de randen Dezer stranden Straalt zijn glans mij in 't gezicht. Willem Bilderdijk Prent van L. Portman naar een teekening van L. Moritz. Doch verduren Wij deze uren! ö De toekomst brengt ons troost. Troje's vallen Schiep de wallen Van oud Rome's heldenkroost. Wat verschijne, Wat verdwijne, 't Hangt niet aan een los geval. In 't voorleden Ligt het heden In het nu wat worden zal. Opgaan, blinken En verzinken Is het lot van ieder dag: En wij allen Moeten vallen, Wie zijn licht beschijnen mag. Of de kronen Luister toonen, Volken, Staten bloeiend staan, Langer stonde Duurt hun ronde, Maar hun avond spoedt toch aan. Doch de dampen Dezer rampen, Doch de nevels dezer nacht Zullen breken Bij 't ontsteken Van den dag, waarop zij wacht. Mocht mijn lippen Dat ontglippen, Wat mijn brekend oog hier ziet! Mocht ik 't zingen, En mij dringen Door dit wemelend verschiet! Ja, zij zullen Zich vervullen, Deze tijden van geluk! Dees ellenden Gaan volenden; En verpletterd wordt het juk. Holland leeft weêr! Holland streeft weêr, Met zijn afgelegde vlag, Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren' dag. Holland groeit weêr! Holland bloeit weêr! Hollands naam is weer hersteld! Holland uit zijn stof verrezen Zal op nieuw ons Holland wezen, Stervend heb ik 'tu gemeld! De Fransche censuur verbood begrijpelijkerwijze het drukken beide der klacht over Hollands ondergang en der voorzegging van zijn herstel. Toen dit Afscheid, waarin de dichter, zijn eigen leven als voleindigd beschouwend, eenen langen blik wierp terug in het verleden en vooruit in de toekomst, in Bundel 11 der Winterbloemen verscheen, las men na het afbreken bij den vierden regel der bladzijde een veelbeteekenend: „Vervolg hierna". Maar zij, die in den avond van 10 Januari 1811, toen uiterlijke kenteekenen nog allerminst aan 's dichters voorspelling kracht bijzetten, in de vergadering der Afdeeling Amsterdam van de Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen mochten luisteren naar het heerlijke, bezielende profetenwoord, behielden daarvan eenen indruk, die zich niet liet uitwisschen: die in het donkerst van den nacht deed vertrouwen op het komen van eenen nieuwen dag: en Helmers in het jaar 1812 aan den aanhef van den derden zang van zijn Hollandsche Natie deed zingen: 't Was nacht; 'k zat eenzaam in het eikenbosch verloren; Geen wind beroerde 't loof, geen vogel deed zich hooren; Een stilte als die van 't graf hield mijnen geest gewekt; Een schrikbre duisternis had d'aardbol overdekt. De maan verdween, geen star blonk aan de hemelbogen; 'k Zag niets; de schepping was voor mij in 't niet vervlogen; 't Scheen, dat ik in den nacht, die mij omsluierd hield, Het eenigst wezen was met denkenskracht bezield. 'k Dacht, Vaderland, aan U! Mijn oog doorzag het heden; Ik zag het menschdom als een worm in 't stof vertreden; Mijn geest bevond zich in dien staat, waarin het gevoel De ontvlamde werking der verbeelding strekt ten doel. Toen dacht mijn geest aan U, aan U, vergode vaderen! Een huivring greep mij aan! Het bloed stolde in mijne aderen. Ik zag de duisternis tot tastens toe vergroot; Ik hoorde een flauw geluid, dat rees uit 's aardrijks schoot; Een flauwe scheemring scheen door 't duister heen te breken; 't Was 't uur van middernacht; mijn geest en denkkracht weken ; Een licht rees uit den grond, beweegloos staarde ik 't aan. Hij stond, — een schaduwbeeld, onkenbaar; uit het duister Greep hij mij aan en sprak (het was een stil gefluister) „Neen, wanhoop niet aan 't lot, dat Nederland verwacht, „De deugd stierf nog niet weg van 't heilig voorgeslacht! „Neen, Neerland zal niet als een nachtgezicht verdwijnen : „De zon zal eenmaal weer in vollen luister schijnen! „Zing voor den tijdgenoot der oudren heldendaan, „En 't kroost leere op hun spoor in 't onweer vast te staan." Ja, ik zal de heldendaan van 't voorgeslacht bezingen.... Vele waren de stemmen, welke met hem in die dagen opgingen. Bilderdijk zelf getuigde daarvan in zijn Afscheid: Ik zie een rijker koor van zangers voortgesproten, En 't eenmaal needrig woud hersteld in fierer loten: 'k Zie Helmers aan hun hoofd! hem wiens ervaren hand De Lesbiaansche lier met volle krachten spant, Met eedlen zwier bespeelt; en 't eigen vuur in de aderen, Wreekt Loots de moederspraak, de glorie onzer vaderen, In hymnen, hunner waard, en heft uit Hollands puin, Thans stuivende op den wind, den lauwer van hun kruin Ook van menige plaats in hunne gedichten gold, wat Bilderdijk schreef van zijn Afscheid: Het snoeimes der censuur heeft alles afgesneden, Wat vaderlandsche zucht of Hollands luister raakt. De uitwerking was er niet minder om. De gewraakte passages werden toch bekend. Zij gingen, vertr<^yelijk gefluisterd, van mond tot mond, of, heimelijk in afschrift, van hand tot hand. De Katabcisis van van Marle wordt gezegd in den tijd van acht dagen over het geheele land verspreid te zijn geweest. De Heer Wttewaal, die van een afgelegen buiten voor een paar uren naar Utrecht was gekomen, vond bij zijne thuiskomst in den achterzak van zijn jas niet minder dan drie afschriften, allen van eene verschillende (vrouwelijke) hand l). Toen de dichter Helmers in zijn Fragment van een onuitgegeven Treurspel liet drukken: Het vonnis is geveld, ja Grieken, gij zijt slaven! Leert nu, in 't juk gekromd, op 's vreemdlings wenken draven. Qoón! Aristides' kroost, Epaniinondas' teelt Wordt thans als roovers buit door roovers klaauw verdeeld, wist men elkander dadelijk te vertellen, dat de bedoelde lezing was: Het vonnis is geveld, uw lot beslist, Bataven! Leert nu gedwee in 't juk op 's vreemdlings wenken draven. De Ruyters nageslacht, der Trompen neiaenieeit jan Frederik Helmers. Wordt thans als roovers buit door Prent van W. van Senus naar een schilderij roovers klaauw verdeeld. van J. Smies. De uitgave der Hollandsche Natie van Helmers werd trouwens toegelaten niet alleen, maar door de censuur werd in de eerste zangen slechts weinig veranderd en niets meer nadat in den aanhef van den derden zang uit het zoo even aangehaalde „nachtgezicht" was geschrapt de later zoo bekend geworden beschrijving van het verval van Amsterdam: 1) B. W. Wttewaal. Drie Schoft Oranje Boven! Bijdragen voor de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis. 2de Reeks. Deel VII. r 'k Waande in de toekomst mij verplaatst; mij dacht, ik dwaalde Door moer en drassig land, waarop geen veldbloem praalde, Geen rund zich hoorcn liet! Ach Neerland! 't was Uw grond, Waarop ik, eenzaam en verlaten, mij bevond! Ik zocht de schoone stad, waar ik het licht aanschouwde, Die 't heilig voorgeslacht aan 's Amstels zoomen bouwde; Helaas! Ik zocht vergeefs! Een ranke, kale hut, Nauw voor het buldren van den woesten storm beschut, Was alles, wat ik vond! — 'k Zag naakte visschers dwalen, Waar eertijds feestmuziek klonk in de marmren zalen! Ik klouterde over 't puin, 'k zwierf wanhopend rond, Of ik de graven van mijn voorgeslacht hervond! Ach! 'k vond geen graven meer. — Een grijsaard treedt mij nader: „Wie gij ook wezen moogt, ontdek me, ik smeek dit, vader, „Stond hier niet Amsterdam?" dus hef ik snikkende aan! — „Men zegt, hier heeft voorheen een groote stad gestaan," Is 't antwoord: „en dit puin, waaruit thans raven schreeuwen, „Was 't raadhuis eens dier stad in ver vervlogene eeuwen! „En gindsche bouwval waar bij 't wild gedierte schuilt, „Die neergestorte spits, waarop de roerdomp huilt, „Was eens een tempel aan der vadren God geheiligd. „Maar wij, door dam noch dijk voor 't woên der zee beveiligd, „Wij zwerven hongrend om op dees verlaten grond, „Schaarsch hoorend van de stad, die eertijds hier bestond." Geheel ongemoeid liet de censuur den beroemden aanhef van den tweeden zang, dien toen zoo menigeen van buiten kende en dien men niet moede werd te herhalen in grooter en kleiner kring: Op de eeuwige Alpen, dik met sneeuw en ijs omschorst, Ontwringt de schoone Rijn zich aan der bergen korst: Eerst sluipt hij nietig voort met ongewisse gangen, Als een versmade beek, naauw waard een naam te ontvangen. Allengskens aangegroeid, schiet hij, langs breeder boord, Met jonglings vuur en kracht, zijn stoute golven voort En stort bij Lauffen zich met ongehoord gedonder In d'afgrond; schuimt en bruist en woelt en wringt van onder De klippen zich hervoor; getergd door wederstand Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kant. Een hel van water stort hij neer met schriklijk klateren, En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten wateren! Nu golft hij Duitschland door met trotsche majesteit, Langs rijke dorpen aan zijn vruchtbren boord verspreid, . Langs bergen lachende van Bacchus' zegeningen, En steden trotsch gebouwd, die zijnen lof bezingen. Van Ehrenbreitsteins top ziet elk zijn slangenloop En groet hem van die hoogte als bronaar van Euroop'. — Ach! zoek dien schoonen stroom nu weer bij Katwijks stranden; Wat vindt ge? Een vuile poel, gesmoord in slijk en zanden! Onedel en versmaad kruipt hij daar schandlijk voort, Eer hij zijn drabbig nat in 't zand der duinen smoort. De vreemdeling, die hem langs Coblens muur zag golven, Herziet hem hier! maar ach! in ruigte en wier bedolven. Hij mijmert aan zijn zoom met waggelende treen, Denkt aan het oud Karthaag! En gaat in weemoed heen. Is, Neerland, dit Uw beeld? Moet uit die flauwe trekken Mijn hart, dat voor u gloeit, uw naadrend lot ontdekken? — Klein waart gij als de Rijn bij uw geboortestond, Nauw waardig, dat een volk zich vestigde op uw grond. Allengskens aangegroeid, zaagt gij uit uw moerassen, Bij steden van arduin, en tucht en welvaart wassen. Ge ontwrongt met jonglingsmoed u 's Ibers overmacht, En bliksemde op de zee met volle mannekracht. Aan 't hoofd der volken scheen uw luister elk in de oogen, En hield, gelijk de Rijn, elk' vreemdling opgetogen! Ach! zult gij als die stroom bezwijken in uw loop? De uitfluiting zijn der aard'? De schandvlek van Euroop? Neen, neen! Der vadren roem verspreidt te sterk een luister; En 't kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in 't duister. — Gij, die der volkeren lot voor de eeuwigheid vermeldt, Geschiedkunde! open mij uw groot en leerzaam veld. O Vaderland! 'k Zie daar uw naam onsterflijk pralen, En aller volken glans verduisterd door uw stralen; Op de eeuwge zuil des roems staat Neerlands naam gedrukt; Die naam, die heldennaam wordt nooit daar uit gerukt. — Op het spreekgestoelte veroorloofde men zich groote vrijheid. „Ik „verliet het zelden," schrijft Cornelis Loots in de voorrede zijner Gedichten, „zonder de bestraffing mijner vrienden wegens de onvoorzichtigheid „der gebezigde uitdrukkingen te ondergaan; hetwelk mij zekerlijk nu en „dan wel eens een achtdaagsche ongerustheid baarde; evenwel ik „ik dacht vervolgens weer, het is moeilijk te bewijzen, wat iemand „gesproken heeft." Vooral de Hollandsche Maatschappij was gebleven: „die vereeniging van verlichte en vaderlandslievende burgers, die, „hoewel op verschillende wijzen, allen éénstemmig medewerken ter „bewaring en instandhouding van de heilige overblijfselen onzes vroe„geren vaderlands, dat, schoon het uit den rang der volkeren verdween, „niettemin als moederland aanspraak heeft op onze liefde en teeder„heid," zooals haar voorzitter, de dichter Johannes Kinker verklaarde bij de opening der openbare algemeene vergadering op 1 October 1813, bij welke gelegenheid hij een Weeklacht voordroeg, die hij besloot met de woorden: 't voegt aan verstrooide lammeren, Maar aan geen leeuwenteelt in 't ongeluk te jammeren! De noodgalin voedt den trots des wreedaards; 't misdrijf juicht, Als hij, dien 't wreed vertrapte, in deemoed voor hem buigt, Of 't lang verkropte leed, te drukkend voor zijn krachten, In 't eenzaam uitgiet, of versmelten doet in klachten De vrees is 't, die 't geweld te ruimer aadmen doet om dan in bedekte, maar zeer doorschijnende termen te wijzen op Oranje als op hem, die: de uitééngescheurde ledematen, Door list verdeeld en aan 't bedrog ten prooi gelaten, Weer tot één lichaam zal vergadren en voortaan Hen door het kronklend woud als gids ten dienst zal staan Vergadrend om zich heen wat de oude twist verdeelde! Zoo geen bedrieglijk beeld mijn zoekend oog misleidt, Dan opent zich 't verschiet, — 'k zie de eindpaal onzer kwelling. Vervul, o Geest der Eeuw, vervul uw heilvoorspelling! Eiken Zaterdagavond werd er op den Amsterdamschen Schouwburg als het ware een cursus gegeven in de geschiedenis des vaderlands door het in vollen glans ten gehoore brengen van de Belegering van Haarlem door Jonkvrouwe de Lannoy, van Maria van Lalaing door Nomsz, van Gysbrecht van Amstel door Joost van den Vondel, van het Turfschip van Breda, door van den Vijver, in welk laatste stuk, (het Turfschip van Breda) „niettegenstaande al de belemmeringen „eener argewanende politie de roem van een der grootste prinsen van „Oranje werd voorgesteld, ten einde de landgenooten in hetzelve te „herinneren, hoe gelukkig zij waren, toen hunne belangen aan dat „Vorstelijk Huis waren toevertrouwd" l). 1) Dr. J. A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. II. pag. 417. r De groote ster was toen Mevrouw Ziesenis—Wattier.j Toen de Keizer haar bij zijn bezoek te Amsterdam als Phedra zag optreden, hoorde men hem zeggen tot de Keizerin en tot generaal Berthier, die achter hem zat:r„dit is de grootste actrice van Europa." Hij benoemde haar tot pensionaire van het Théatre Frangais met eene toelage van 2000 francs 's jaars '). Veel gelezen in die dagen waren ook de historische romans, inzonderheid de Maurits Lijnslager, van Adriaan Loosjes, die daarmede bedoelde, zooals hij in de Voorrede schrijft, „om het echt „karakter van den ouden Hollander in een zoo eerbiedwaardig, „in een zoo bevallig licht te „stellen, dat het dezen en genen „zou opwekken tot een edelen „naijver, om de voetstappen der „vaderlijke zeden te drukken en „de moederlijke deugden na te „volgen". De belangstelling in de vaderlandsche geschiedenis, die toen werd gewekt, had ook dit blijvende gevolg, dat na het herstel der onafhankelijkheid het onderwijs in de vaderlandsche historie een leervak werd op de volksschool "). j Zoo schoot onder de overheersching het nationaal bewustzijn steeds dieper wortelen. Het verlies van den volksnaam bleek winst voor het volkskarakter door opwekking van den vaderlandschen zin 3), die zich ook uitte in warme liefde voor onze taal en Johannes Kinker, in 1) Hilman. Ons Tooneel, pag. 267. 2) Johanna W. A. Naber. Het college van Curatoren der Stads Armen Scholen te Amsterdam. Amsterdamsch Jaarboekje. 1903. 3) Mr. Groen van Prinsterer. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, pag. 689. Mevrouw Ziesenis—Wattier als Phedra. Prent van J. Jelgerhuis Rz. zijne Stille Bemoediging na de inlijving van Holland bij het Fransche Keizerrijk, deed zingen: Het Vaderland bestaat, wat lot ons zij beschoren! Nog heft het zijn gelaat en zonder blos omhoog: Zoo lang zijn schoone spraak voor 't oor niet gaat verloren; Zoo lang wij nog haar klank en volle taalkracht hooren, Zoo lang blinkt Holland aan der volkren hemelboog Zijn rijke taal blijft de ark, die wij vereenigd dragen, Waarin het nageslacht der vaadren geest aanschouwt! Al praalt die bondskist thans niet op een zegewagen, Al torschen wij haar voort, — laat ons niet suffend klagen, Maar waken bij dit pand aan onze zorg betrouwd! Sla, volk van Nederland, in 't barnend wee der tijden, Meer op dit goud kleinood dan op uw rampen acht! — Het onheil, dat u treft, het leed, dat gij moet lijden, — De noodstorm, die uw erf balsturig komt bestrijden — daaronder bleeft gij volk, behieldt ge uw spraak. Terzelfder tijd vonden kanselredenaars als van der Palm, Rau, Dermout, een aandachtig gehoor, wanneer zij het oog van beneden, waar alles duister was, naar boven richtten en de hoop levendig hielden op het aanbreken van dien dag der dagen, waarvan aireede de dichter zong Reeds schittert in een gloed van stralen Een scepterstaf van meer dan goud! Geen aardkreits kan zijn' glans bepalen Geen arm van aardomzwalpend zout! Verbeelding, sta! en gij, valt open, Gij poorten, die de toekomst sluit! Een aard met zooveel bloed bedropen, Schiet palmen en olijven uit! Het zwaard, gekromd op menschenschonken, De spies, van 't bloed der helden dronken, Doorklieven 't land als ploeg en spa; En 't klateren der schriktrompetten Verkondigt blijde vredewetten, En 't end van 's Hemels ongena! 1) W. Bilderdijk. Ode aan Napoleon. Spoedt aan, 6 heuchelijke dagen, Ten koste van wat bloed het zij! Spoedt aan in 'sHemels welbehagen! Herstelt des aardrijks Monarchij! Ja, moeten wij door stroomen waden, In zeeën van ellende baden, Totdat die groote dag verschijn', Wij lijden, dragen, hopen, zwijgen! Hij zal, hij zal ter kimme stijgen, En 't menschdom zal gelukkig zijn. Wat op zoo velerlei wijzen werd gewekt, gevoed, gekweekt, moest zich eindelijk uiten in daden. In het eind van den winter van 181^ toen de afloop van den Russischen krijg openbaar werd, kwam het allerwege als van zelf tot samenkomsten van mannen, die te gelegener tijd eene volksbeweging wilden in het leven roepen. Te 's-Gravenhage was het Gijsbert Karei van Hogendorp, in nauwe betrekking met van der Duyn van Maasdam, den graaf van Limburg Stirum, Repelaer, de Jonge, Changuion en anderen, die den toon gaf; te Zwolle was het graaf Bentinck van Buckhorst. Te Rotterdam vormde de oud-burgemeester J. F. van Hogendorp het middelpunt van eenen soortgelijken kring. Te Amsterdam was het Leesmuseum op het Rokin de plaats, waar menige gedachte over eenen keer der dingen in de naaste toekomst werd gewisseld onder voorgang van Anton Reinhard Falck. Deze had eene reis, om commercieele belangen naa.r het Noorden ondernomen, op de tijding van Napoleons rampspoeden in Rusland haastig afgebroken en zich teruggespoed naar Holland, om er op post te zijn, als de gelegenheid tot handelen daar was. Reeds in het laatst van December trad hij in nader overleg met den hoogleeraar Kemper, die te Leiden met eenige vertrouwde leerlingen beraadslaagde, hoe best partij te trekken van de veranderde omstandigheden ter bevrijding en tot duurzaam herstel van het vaderland. Onmiddellijke aanraking en samenwerking tusschen deze verschillende plaatselijke samenkomsten onderling bestond er niet; doch men was van elkanders bedoelingen onderricht. „Daar bestaat in zulke tijden „eene gemeenschap zonder woorden", schrijft van Hogendorp. „De „harten raken elkander en men verstaat zig met de blote oogen omtrent „belangen, die algemeen gevoeld worden Het is niet te zeggen, „hoe weinig men in die dagen behoefde te spreken om elkander te „verstaan" x). Naar het heet, was de afspraak, dat ieder vier vertrouwden zoude kiezen, die van hem alleen zouden weten, en dat elk van die vier wederom vier anderen moest winnen. „Maar ik zelf," schrijft van Hogendorp, „stelde niets geen prijs op die aardigheden en deed er „niets aan". De staatkundige beginselen, die men zich voornam tot richtsnoer te nemen en zoo veel mogelijk bij anderen te verspreiden, waren, naar Falck verhaalt: „éénhoofdig oppergezag in het Huis van Oranje, „tempering van hetzelve door vrijheid-ademende instellingen, geener„hande uitsluiting van meening in het staatkundige of godsdienstige Slechts ééne algemeene afspraak was er: toe te tasten, „zoodra en waar zich de gelegenheid gunstig zoude toonen, en vertrouwen „stellen in de ijverige medewerking van de gelijkgezinden" 2). Doch terwijl een Falck, een Kemper nog slechts in vage termen konden uitspreken, wat hun wenschen en verlangen inhield, stond eenen Gijsbert Karei van Hogendorp het doel, waarnaar hij streefde, in scherp afgeteekende lijnen helder voor den geest. Geleidelijk, trek voor trek, had het beeld van een nieuw, komend staatsbestuur zich in hem ontwikkeld; van dat hij in 1787 zijne denkbeelden belichaamde in den vorm: grooter macht voor den Prins van Oranje, maar geregeld en gewaarborgd door de wetten. De gebeurtenissen van 1795 hadden hem van i^tffcensionaris van Rotterdam ambteloos burger gemaakt, maar onverpoosd bleef hij zijne denkbeelden uitwerken, tot zijns inziens, bij de afkondiging der nieuwe staatsregeling van 1801, de tijd om ze te verwezenlijken daar was. Want verzoening der partijen was de leus geweest, waaronder op aanhoudend aandringen van Fransche zijde die nieuwe staatsregeling den 18den October 1801 in Holland was doorgedreven. Zij, die na de revolutie van 1795 als moderaten hadden bekend gestaan, voerden thans den boventoon; het aanzien der Oranjegezinden was weder stijgende in den lande en bovendien werd van Hogendorp door het verloop der onderhandelingen voor eenen algemeenen vrede te Lunéville in de meening gebracht, dat alle Mogendheden het herstel van onzen ouden regeeringsvorm, mits gewijzigd en verbeterd, gaarne zouden zien en dat Bonaparte, toen nog Eerste Consul, zelf eene éénhoofdige 1) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 192, 199. 2) O. W. Hora Siccama. Brieven van A. R. Falck, pag. 351. regeering in Holland wenschelijk achtte. Indien dus, zoo berekende hij, eene groote meerderheid der natie zich thans voor Oranje verklaarde, kon deze zaak bij de eindonderhandelingen te Amiens worden geregeld. In die overtuiging publiceerde hij in de laatste dagen van October 1801 zijne Verklaring aan het Staatsbewind, waarin hij onomwonden aandrong op herstel van het Huis van Oranje behoudens „eene Grond„wet met eene gelijke verbindende kracht voor Prins, Regenten en „Volk." Maar die verklaring had geene gevolgen, kon die ook niet hebben; want pas een zestal jaren was voorbij gegaan sedert den hevigen storm, die al wat Oranje was en heette, had weggevaagd. De eenheid, wier gemis het Gemeenebest zoo zwak had gemaakt, was nog niet gekomen; de natie, waarvan een groot deel zich zoo hartstochtelijk had verzet tegen Oranje, was nog niet rijp om met Oranje eenen nieuwen regeeringsvorm aan te nemen; zij gaf geen antwoord op van Hogendorp's oproep, maar volhardde in een lijdelijk zwijgen. Ten onrechte ook had van Hogendorp gemeend, dat de algemeene toestand van Europa het herstel van het Huis van Oranje op dat tijdstip mogelijk maakte; en de Oranje's zeiven koesterden reeds sedert lang geene andere hoop meer dan dat, bij de eindregeling der vredesvoorwaarden te Amiens, voor eene billijke schadeloosstelling zoude worden gezorgd. „Het stuk van van Hogendorp doet den schrijver eer aan en toont, „hoe het meerendeel der bevolking in Holland denkt," schreef prinses Wilhelmina, aan wie van Hogendorp eene afschrift zijner Verklaring had toegezonden, aan haren echtgenoot. Maar ook zij meende, dat het thans de tijd niet was om er op in te gaan. „De Verklaring van van „Hogendorp heeft hier diepen indruk gemaakt," schreef zij nog nader aan haren zoon; „en lieden met een verlicht oordeel vinden, dat zij „'uitstekend is gesteld, maar dat zij niette gelegener tijd werd gedaan „Ik zal in mijn antwoord aan van Hogendorp zijne bedoelingen hoog „prijzen, maar hem tevens aanraden om hieraan geenen verderen voortgang te geven" '). Een terugkeer tot het oude scheen den Oranje's toen ook nauwelijks meer begeerlijk, al ware hij mogelijk geweest. „Ik geloof niet, dat het herstel van het stadhouderschap te wenschen „is, als Frankrijk in het bezit van de Oostenrijksche Nederlanden blijft," 1) Johanna W. A. Naber. Prinses Wilhelmina, pag. 235. verklaarde prins Willem V met den meesten nadruk; en in een schrijven aan zijne gemalin voegde hij er nog aan toe: „Ik geloof, dat gij het „geheel met mij eens zijt, dat ieder denkbeeld om mij door bemiddeling „van Frankrijk in Holland te doen terugkeeren volstrekt verwerpelijk „is."rPrinses Wilhelmina_ deelde zijn inzicht ten volle, maar bleef toch het oog gevestigd houden op de toekomst. In eenige aanteekeningen van hare hand, berustende op het Koninklijk Huisarchief en getiteld: Mes rêveries, approuvées et sanctionnées par le Prince, qui m'autorise a les envoyer a mon fils. 25 Aóut 1801, heet het onder meer: „Wij „moeten thans reeds bedacht zijn op de mogelijkheid om eens in het land „weder te keeren; daarom moeten wij zorgvuldig alles vermijden wat „ons de deur voor altijd zoude kunnen sluiten en moeten wij de vriendschap van het volk trachten te onderhouden met alle middelen, die „niet strijdig zijn met de belangen van ons Huis. Om dit alles te „bereiken zoude ik willen, dat wij eenigen maatregel troffen strekkende „tot het bijéénbrengen der verschillende partijen in het land. Die aanéénsluiting is de wensch der patriotten, misschien ook wel van Frankrijk „zelf; zij is door het belang van het volk geboden. Maar natuurlijk „zouden wij daartoe slechts zeer voorwaardelijk de hand kunnen leenen. „Om te beginnen zouden wij onzerzijds moeten staan op de afschaffing „van den eed van haat aan het stadhouderschap, die onoverkomelijke „hinderpaal voor de aansluiting onzer vrienden bij de tegenpartij „Maar als dat gewonnen werd gegeven Tzoude een open brief van „den prins aan onze vrieaden deze kunnen overhalen om mede te werken „tot het algemeen bela^ door zich aan te sluiten bij de partij, die „thans aan het bewind is onder den vorm, die thans is aangenomen, „omdat het heil van het vaderland het eischt en dat wij om die reden „wenschen, dat men er zich toe zal leenen. Dat zoude een stap wezen, „die in zekeren zin aequivalent aan eenen afstand van het erfstad„houderschap kon worden geacht en die het in werkelijkheid toch niet „was." 1 Den 26s,en December 1801 richtte prins Willen V nu uit het kasteel Oraniënstein tot een vijftigtal aanhangers in de verschillende gewesten de verklaring, dat „zijn bedunkens zooals de zaken thans „stonden, voor de Oranjegezinden geene redenen waren om zich te „onthouden van deelneming aan het Staatsbewind." Op nieuw moest van Hogendorp ter zijde gaan, schijnbaar in nuttelooze werkloosheid voortleven als lijdelijk toeschouwer bij eene reeks van gebeurtenissen, waardoor het bestaan van zijn volk tot op den diepsten grond werd geschokt. Het ambtelooze leven moede, hongerend naar eenen arbeid zijner waardig, ging hij zich bij wijlen afvragen of het verleden niet dood was en voorbij gegaan voor goed, toen de oude prins van Oranje was gestorven. Indien koning Lodewijk hem een ambt hadde aangeboden, hij zoude het begeerig hebben aangegrepen. Den eersten stap wilde hij niet doen; — in spanning wachtte hij eene oproeping, een wenk slechts, die echter nimmer kwamen: maar geen oogenblik heeft hij er aan gedacht dienst te nemen onder het Keizerrijk J). „Alles rondom mij en ik zelf zijn overwonnen," zeide hij eens tot zijne moeder, „dog mijn hart, als eene citadel, heeft niet gestreken" 2). Zeven en veertig jaren oud geworden met het volle gevoel van de kracht tot handelen in zich, zag hij voor zich den tijd tot handelen nog niet gekomen, zoude hij dien wel nimmer zien komen, vreesde hij soms. Toch was voor hem het stille wachten een toenemen in kracht. Studie der historie scherpte zijnen blik voor de eischen van het heden. Ten deele onbewust mede gaande met zijnen tijd, voelde hij steeds dieper, dat geboren was een nieuwe tijd, die nieuwe vormen vroeg en behoefde: dat nieuwe begrippen, nieuwe waarheden, dieniet meer konden worden geloochend, zich hadden baan gebroken. De „historische lijn" bleef hij onwrikbaar vasthouden, ten einde het nieuwe te doen voortkomen uit het oude „dan toen de Natie, door „de huldiging van koning Lodewijk, aan eenen Souvereinen Vorst „gewend en de denkbeelden van volkssouvereiniteit geheel ter zijde „gesteld waren, wierp ik de oude kluisters af", verhaalt hij, „en stelde „de Grondwet op, zo als ik dezelve aan den Prins bij zijne komst „overgaf. Dit werk was sterk in zig zelf en ook zonder mijne voorspraak; het leende mij eene kragt in de voordragt, die ik anders niet „gehad zoude hebben en het is de grondslag van ons Staatsgebouw „gebleven." Zoo stond de leider voorbereid en gereed, toen de ure daar was. De grondslagen van het nieuwe gebouw, dat het oude moest vervangen, waren hecht en vast gelegd; in bijzonderheden was het werkplan voor den komenden arbeid overdacht; den personen, die daarbij handelend 1) Dr. H. T. Colenbrander. G. K. van Hogendorp. Onze Eeuw. Maart 1903. 2) O. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. IV. pag. 184. Geschiedenis van Nederland. 14 zouden optreden, was reeds bij voorbaat ieder eene bepaalde taak toegelegd; zelfs de verhouding van den nieuw te stichten Staat tot de andere Mogendheden was zorgvuldig overwogen. „Ik bereidde alles voor „in de stilte van mijn vertrek", schrijft van Hogendorp; eindelijk, met „den Russischen veldtocht, begon ik mij tegen mijne vrienden te uiten". „Ik liet nooit eene ge¬ degenheid ontglippen", gaat hij voort, „om door „houding, blikken, een „woord op zijn pas, den „publieken geest te ondersteunen. Mijne mee„ning daaromtrent deelde „ik vrijmoedig mede aan „den heer van der Duyn „en sprak hem aan als „Hollandsch Ridder, als „den eenigste uit de „Ridderschap, die zigaan „het hoofd kon stellen. „Na zo vele Staatsverwisselingen sedert den „inval der Franschen „voorgevallen, zag ik „nergens een vast punt „om een Regering op te „vestigen, dan de oude „erfelijke Regenten.J Met „den graaf van Stirum „sprak ik zeer openhartig, maar hij was in geene Ridderschap „geweest, en ik hield hem dus buiten de politieke bijeenkomsten, „daar hij zeer wel tevreden mede was. Als oud-militair zogt hij het „heil in de wapenen en vertrouwde op mij, om voor de politieke „vormen te zorgen. Zo waren ook de Heeren van der Duyn, Changuion, „de Jonge en anderen buiten de militaire voorbereidingen en het „onderling vertrouwen groeide er door aan... Ik bemerkte wel aan „mijn vrienden, dat de zaken wisselvallig stonden, en ik liet ze begaan, Van der Duyn van Maasdam. Prent van J. E. Marcus naar een teekening van H. W. Caspari. „zo als hun de geest getuigde. Kwamen zij tot mij, zo waren zij altijd „welkom. Verzameld heb ik ze nooit, zelfs niet veel van den eenen „met den ander gesproken. Bij toeval ontmoetten zig sommigen bij „mij, en dan brak ik het ijs, om ze met eikanderen vertrouwd te „maken. Door den Heer Changuion onderhield ik eenige gemeenschap „te Amsterdam met de Heeren van der Hoop en May, altijd mondeling. „Op den ijver van Rotterdam rekende ik even vast als op den Haag, „als het eens tot de daad zoude komen. Op denzelfden grondslag „bouwde ik met opzigt tot het Buitenland. Ik weigerde volstrekt om „eenige gemeenschap naar buiten aan te leggen, omdat dezelve slegts „dienen kon om ons te verraden. Ik was te wel bekend met de Staatkunde van Europa in de laatste drie eeuwen om niet te weten, dat „onze onafhankelijkheid van Frankrijk door alle de mogendheden begeerd „werd. Die eene revolutie maken willen, vinden daarbij weinig geloof. „Die ze gemaakt hebben, winnen oogenblikkelijk agting en vertrouwen" l). r Het begin eener algemeene nationale beweging, in den zin als de Tugendbund dit in Duitschland werd, was dit alles echter niet. Het blijkt trouwens nergens, dat de opgewekte nationale zin, die zich in Duitschland uitte in eene keur van gedichten, in een nieuw ontluiken van den volkszang, in vurige strijdliederen, in eenen brandenden nationalen ijver, ook bij de vrouwen, die hare zonen en echtgenooten aanzetten, veel meer dan ze terug hielden en die zonder aarzelen tot hare trouwringen offerden als eene bijdrage aan de schatkist, in Holland veel weerklank vond. rDe oproep van Keizer Alexander aan de Saksers, Hollanders, Belgen en Beijerschen om thans pal te staan voor vrijheid en onafhankelijkheid, en waarin reeds werd gewaagd van de grenzen van Holland, schijnt hier te lande tamelijk onopgemerkt te zijn voorbij gegaan. De ook hier onmiskenbaar aanwezige geest van verzet droeg meer een lijdelijk, afwachtend karakter, door Kinker in zijne Stille bemoediging geschilderd en aangeprezen als: 't Zacht glimm'rend turfvuur, diep onder de asch der zorgen Digt ingerekend en bewaard voor blijder morgen; Onzigtbaar duur' het voort in 't holste van den Nacht! 1) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften, Deel IV, De Opstand. Ja, smeul, met zorg bewaard en zonder te verteren, Inwendig koestrend vuur van 't edel Neerlandsch Hart! Geen zinneloos geblaas moet uwen gloed vermeeren: 't Is heldenmoed, waar 't past, zijn driften te beheeren En kalm te zijn ook in de felste boezemsmart. Er was in die dagen slechts weinig geestelijk verkeer tusschen de Hollanders en hunne Duitsche naburen. In het departement van de OosterEems, het oude Oost-Friesland, waar het Duitsch de eigenlijke landstaal was gebleven, werden de dagbladen uit Leipzig en Berlijn, trots alle pogingen van den prefect om het te beletten, gretig gelezen l); maar veel verder kwam de inhoud daarvan niet. En naar van Hogendorp schrijft, moest hij de onderhandsche berichten, die hij na den Russischen veldtocht uit Duitschland ontving, voor zijne vrienden vertalen,2). Ondertusschen was het in de toenmalige omstandigheden ook meer dan ooit ongeraden om aan eenen dadelijken opstand te denken, schrijft H. Bosscha in zijne Geschiedenis der Staatsomwenteling 3). „En hoezeer „Pruisens voorbeeld veler harten tot navolging stemde, kon het echter „niemands aandacht ontglippen, dat de toestand der Nederlanderen „veel verschilde van dien van Pruisen, waar het volksbestaan nimmer „was opgeheven; waar de altijd aanwezig gebleven koning het middenpunt van den opstand was; waar nog altijd een nationale krijgs„macht was staande gebleven en waar eindelijk de medewerkende „hulp van Rusland de onderneming reeds krachtdadig ondersteunde". Terwijl in Nederland het verlangen en de verwachting van steeds meerderen uitgingen naar den prins van Oranje, was aangaande diens persoon en optreden weinig, niet eens zijne verblijfplaats, bekend. Alle betrekkingen der Oranje's met de prinsgezinden nog in Holland woonachtig, waren na hunne dienstneming onder koning Lodewijk, afgebroken of afgestorven. Zelfs een van Hogendorp onderhield geene briefwisseling meer met zijne beschermvrouw, de prinses-douairière Wilhelmina. Men wist alleen, dat de prins in Duitschland en zijn zoon in Spanje tegen Frankrijk streed. Wat men niet wist, was, dat hij het vorstendom Fulda, hem geschonken in vergoeding voor de verlorene 1) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. Secrete Brieven. Port: No. 1221. — Rapport confidentiel du sous-préfet de 1'arrondissement de Winschoten. Février 1813. 2) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 187. 3) H. Bosscha. Geschiedenis der Staatsomwenteling. Deel II, pag. 116. rechten en domeinen in de Nederlanden, weder had verloren ingevolge zijne weigering om toe te treden tot het in 1806, onder protectoraat van Keizer Napoleon, opgerichte Rijnverbond van Zuid-Duitsche vorsten en Heeren, voortaan willige werktuigen in de hand des Keizers, die hun vooralsnog wel de souvereiniteit in hunne staten liet, maar zich toch reeds dadelijk in oorlogstijd het recht van beschikking over hunne troepen voorbehield. Want Willem VI, prins van Oranje, zooals hij zich sedert zijns vaders overlijden, weinige weken te voren, noemde, had als vorst van Fulda eveneens eene uitnoodiging ontvangen om zich aan te sluiten bij het Rijnverbond, terwijl hem tegelijkertijd was bericht, dat door den Keizer reeds was beschikt over het grootste deel zijner Nassausche erflanden. Bij toetreding tot het Rijnverbond, heette het verder, kon hij rekenen op uitbreiding van grondgebied in Frankenland of elders; maar weigerde hij, dan zoude het vorstendom Fulda overgaan aan den keurvorst van Hessen. Na ontvangst van deze kennisgeving belegde de prins onverwijld eene raadsvergadering te Fulda, waar hij zich gedurende zijn kortstondig bestuur zeer bemind had gemaakt; en éénstemmig raadde men in die raadsvergadering tot aanneming der Fransche voorstellen. De prins sloot daarop echter de samenkomst met de verklaring: „dat het beter was met eere te vallen dan den „beroemden naam van Oranje door eene vrijwillige, slaafsche onderwerping van een vreemd juk te bevlekken/' Aan zijne moeder schreef hij nog nader: „Ik zoude al mijne beginselen moeten verloochenen „en ik zoude in de mogelijkheid kunnen komen van vijandig te moeten „optreden tegen hen aan wie ik met zoo vele banden ben gehecht. „Een der eerste voorwaarden van toelating tot dezen nieuwen Statenbond is, dat men zal ophouden Duitscher te zijn, want de leden „zullen den Rijksdag moeten verklaren, dat zij alle betrekking met het „Duitsche Rijk verbreken. Ik wil dus liever de slagen, die mij treffen, „ondergaan en gelukkiger tijden en omstandigheden afwachten met „behoud van mijne eer.... Ik wil mijnen kinderen eenen onbevlekten „naam nalaten; en zij hebben toch nog altijd hunnen degen om vroeger „of later voor de herwinning van hun erfgoed te strijden." In den nu volgenden veldtocht van 1806 werd de prins van Oranje door zijnen zwager, den koning van Pruisen, benoemd tot opperbevelhebber van den rechtervleugel van het Pruisische hoofdleger. Na de verpletterende nederlagen der Pruisische troepen bij Jena en Auerstadt week, wat er nog van de divisie van den prins van Oranje over was, naar Erfurt; maar tevergeefs trachtte de prins daar de verdediging der veste door te zetten. De daarbinnen bevelvoerende maarschalk gaf haar over, zoodra de vijand dreigde te zullen overgaan tot bestorming. De prins van Oranje was' daarop met tal van Pruisische officieren krijgsgevangen gemaakt, maar volgens de voorwaarden der capitulatie losgelaten op parool van in dezen veldtocht niet weder te zullen dienen, tenzij hij er in slaagde zich te dotn uitwisselen. Daar dit niet mogelijk bleek, moest hij lijdelijk en werkeloos toezien bij al de nieuwe rampen, die nu nog verder over Duitschland kwamen! de nederlagen bij Eylau en Friedland en de daardoor onvermijdelijk geworden vrede van Tilsit in 1807, waarbij Pruisen al zijn grondgebied tusschen Rijn en Elbe verloor en moest gedoogen dat daaruit, met inbegrip van het vorstendom Fulda het koninkrijk Westphalen werd gevormd. Sedert had de prins meest verblijf gehouden op de reeds vroeger met het overschot van zijn fortuin in Silezië aangekochte heerlijkheid Ragothen, waar hij eene kolonie van uitgeweken Hollanders en Nassauers stichtte, of wel hij vertoefde te Weenen, trachtende in Oostenrijkschen dienst te komen, daar hij van Oostenrijk een sneller offensief optreden tegen Frankrijk verwachtte dan van Pruisen. Toen in 1809 de oorlog tusschen Oostenrijk en Frankrijk ook werkelijk ontbrandde, werd hem door den Keizer van Oostenrijk de rang van luitenant-generaal verleend en'met zijnen vriend Robert Fagel volgde hij den aartshertog Karei in den slag bij Wagram, waar twee paarden onder hem werden gedood en hij zelf werd gewond.'Nadat Oostenrijk door die beslissende nederlaag bij Wagram eerst tot eenen wapenstilstand en daarna tot den vrede was gedwongen, volgde voor den prins van Oranje weder een tijd van lijdelijk afwachten, tot in het najaar van 181 Stde terugtocht der Franschen uit Rusland aan alle dingen eene ongedachte wending gaf. Daar Pruisens koning aarzelde om gehoor te geven aan den aandrang van zijn volk en het oor te leenen aan den oproep door czar Alexander van Rusland tot de Duitsche vorsten gericht om zich met hem te verbinden tegen Frankrijk, haastte de prins zich van Ra?othen naar Breslau, waar het Pruisische hof zich had terug getrokken, om buiten bereik der Fransche bajonnetten, die nog altijd Berlijn in bedwang hielden, meer in vrijheid te kunnen beraadslagen. Als ijverig lid der Russischgezinde partij ten hove trad de prins van Oranje er op; en mede zijn werk was het tot stand komen van het verbond tusschen Pruisen en Rusland, bij welk verbond Oostenrijk zich later ook zoude aansluiten. Dit verbond gold echter niet alleen de bevrijding van Pruisen, maar de bevrijding van geheel Europa. Alle Duitsche stammen werden thans te wapen geroepen. Wel vond die wapenroep in Holland weinig, of liever geen weerklank; maar wat er bekend werd van verschillende spontane uitingen van verzet scheen toch een teeken, dat ook daar de tijden rijp werden. „Prins Radziwill," zoo schreef prinses Wilhelmina op 5 Maart 1813 aan haren zoon, „Prins Radziwill heeft aan Mimi „en mij een schrijven laten zien, afkomstig uit Amsterdam, waarin eene „beschrijving wordt gegeven van de natie en van de stemming, waarin „die verkeert. Die brief behelsde ook het natuurlijk verdichte nieuws, „dat er eene Engelsche vloot in aantocht was met Willem als koning van „Holland. Dat is natuurlijk niet aan te nemen; wij hebben er dan ook „enkel maar om gelachen. Maar het zoude toch wel van aanbelang „zijn, iets met zekerheid te weten te komen aangaande de werkelijke „stemming der natie en aangaande de wenschen van het beter deel „der bevolking. Dat ons Huis daarginds nog altijd geliefd is, dat men „er ons herstel begeert, dat geloof ik gaarne; maar op welke wijze „wenscht men ons terug? En wat willen zij daar hunnerzijds doen om „onzen terugkeer mogelijk te maken? Dat zijn twee vragen, welker „beantwoording voor ons van het uiterste gewicht is. Naar mijne „bescheiden meening is het eerste wat te doen staat: het land bevrijden „van zijn tegenwoordig juk; dan kunnen wij zien, welke schikkingen „de beste zijn om er rust en welvaart te verzekeren. Zoolang de oorlog „duurt, is en blijft het moeilijk om daaromtrent een bevredigend besluit „te nemen; er is zoo velerlei te voorzien. Maar als men u, eene ".spontane opwelling volgend, tot den troon mocht roepen, denk ik, „dat gij niet zoudt weigeren, wel te verstaan, als dit ook strookt met „de plannen der Mogendheden, die nu de toekomst van Europa in „handen hebben. Ik zoude u echter sterk moeten aanraden, zelfs den „schijn te vermijden van een koningschap te zoeken. Ik kan ook „niet denken, dat dat uwe bedoeling zoude wezeir, al ware het alleen ,,maar om het vooroordeel, dat in het land zoo lang tegen dezen „titel heeft bestaan. Maar wat ligt er aan eenen titel, als het wezenlijke „maar wordt bereikt. Zeer noodzakelijk echter schijnt het mij, dat het Hoofd van Staat, welke zijn titel ook wezen moge, bij deze gelegen- „heid worde bekleed met de vereischte macht om de naleving der „wetten te kunnen verzekeren en om naar omstandigheden te kunnen „handelen, zooals het waarachtig welzijn en de veiligheid van het „volk dat voorschrijven." De prins van Oranje zelf echter achtte den tijd voor dergelijke overleggingen nog niet gekomen. „Wat Holland betreft," antwoordde hij den 10de" Maart uit Breslau aan zijne moeder, „wat Holland „betreft, als ik het recht beschouw, vind ik het nog wat vroeg om ons „nu reeds daarmede bezig te houden. Daartoe moeten wij eerst „afwachten wat de komende gebeurtenissen zullen brengen. Tot nog „toe zie ik met duidelijk, welk operatieplan door de Mogendheden „zal worden gevolgd en nog minder duidelijk is het mij, of de Mogendheden reeds eenige bepaalde bedoeling hebben wat betreft den vorm „van regeering, dien zij in Holland wenschen gevestigd te zien. Ik „voor mij zeiven, ik ben gehecht aan de oude vormen en begeer „alleen wijzigingen voor zoo ver die noodigzijn om vroegere misbruiken „in het vervolg te voorkomen, daar ik overtuigd ben, dat wij in het „heele oude reeds zeer veel bezitten van wat wenschelijk is, als wij „de dingen slechts kunnen terugbrengen tot het punt, waarvan provinciale invloeden hebben doen afwijken en zoo wij slechts kunnen „verwezenlijken wat het aan Prins Willem I en aan prins Maurits „niet is gelukt te verwezenlijken. De Unie van Utrecht en enkele verdere „instructies leveren daarvoor uitstekend materiaal." Hierop werd den prins vijf dagen later, den 15den Maart, weder geantwoord door zijne moeder: „lk geef toe, dat het nu nog niet de tijd is om iets te „doen ter bevrijding van uw ongelukkig vaderland. Maar van „verschillende zijden verneem ik toch, dat er zich slechts weinig „Franschen bevinden en dat de stemming der bevolking er even goed „is als hier in Duitschland. Dat is al gebleken te Amsterdam naar „aanleiding van valsche geruchten omtrent de nadering van een „Engelsch eskader. Maar dergelijke kleine oproeren, vooral als zij te „vroeg komen, dienen nergens anders toe dan om goede lieden zonder „eenig nut voor Me ook in het ongeluk te storten. Bij de nadering „der groote legers moet het blijken, wat er nog van de natie is te „verwachten .... Daar er verschillende legerkorpsen zijn," berekende de prinses in dit zelfde schrijven nog verder, „is het waarschijnlijk „te achten, dat althans één er van in de richting van Holland zal „trekken. Men zegt hier in Berlijn, dat wij binnen kort melding zullen „hooren maken van het Zweedsche korps, dat reeds zoo lang geleden „werd toegezegd, en nu Zweedsch-Pommeren door de Franschen is „ontruimd, kan het van die zijde ook gemakkelijk naderen. Maar velen „meenen, dat de Zweden elders zullen worden ontscheept, heel waarschijnlijk aan den Weser, om dan allereerst de Franschen in Holland „te bedreigen." — „Ik zie wel," schreef de prins van Oranje terug, „dat u weder vol actie zijt en levendiger van geest dan ooit, nu de „Russen in Berlijn zijn. Maar werkelijk," gaf hij toe, „het is ook als „een nieuw bestaan en men haalt zelfs anders adem, nu men bevrijd „is van dat gewicht, dat zoo vele jaren op onze handelingen en op „onze woorden woog en zelfs onze gedachten gevangen hield." Met nieuwen moed en verdubbelden ijver deelde de prins dan ook te Breslau, het hoofdkwartier der Bondgenooten, in de beraadslagingen van zijnen zwager, den koning van Pruisen, met keizer Alexander van Rusland; en de Pruisische ministers von Stein, Hardenberg en Schamhorst, de leiders der groote reformatorische beweging in Duitschland, bouwden op zijnen persoon groote verwachtingen. Dat zij het niet ten onrechte deden, bewijzen 's prinsen diplomatieke onderhandelingen in de lente van 1813. Want ofschoon Oostenrijk toen nog aarzelde zich aan te sluiten, waren Pruisen en Rusland het toch eens geworden over eene wijd strekkende alliantie. Maar Engelands goud en Bernadotte's degen schenen voor het welslagen dier plannen onmisbaar en den prins van Oranje werd opgedragen te trachten dien steun te verwerven. Vergezeld van zijnen trouwen vriend Robert Fagel, reisde de prins daarop eerst naar Stockholm en wist daar reeds den 22sten April een of- en defensief verbond tusschen Zweden, Pruisen en Rusland tot stand te brengen. Van daar reisde hij doo.r naar Londen met het doel om, behalve Engelands aansluiting bij de coalitie, ook nog te verwerven steun voor zijn eigen plan om uit de Hollandsche krijgsgevangenen en uit de door Engeland „geallowanceerde" Hollandsche officieren van de expeditie van 1799 een Hollandsch of Oranje-legioen samen te stellen, ten einde daarmede naast het Zweedsche leger naar de Hollandsche grenzen op te rukken en eenen opstand in het slechts door eene kleine Fransche troepenmacht bezette land uit te lokken. ') „Ik houd 0 1) Prof. P. J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. VII. pag. 267. „mij bezig, schreef de. prins uit Londen aan zijne moeder, „met de „oprichting van een Hollandsch legioen; maar heb nog geene officieele „toezegging van steun en instemming ontvangen; en ik kan niets „bepaalds ondernemen eer ik die heb. Want door den Hollandschen „standaard op te heffen en dien van Oranje daar naast te planten, proclameert Engeland de bedoeling beide om het land zijne onafhankelijkheid te helpen hergeven en om ons aan het hoofd te stellen." Door den loop der gebeurtenissen van den zomer van 1813, toen Napoleon zich nog eens oprichtte tot een laatste machtsbetoon en de Russen na zijne overwinningen bij Bautzen en Groot-Gorschen weder over de Elbe terug wierp, werden 's prinsen onderhandelingen met de Engelsche regeering vertraagd en slepende gehouden. Maar zonder op de uitkomst daarvan te wachten, sloeg prinses Wilhelmina te Berlijn de hand reeds aan het werk.! De organisatie van tal van vrijwilligerkorpsen in Duitschland bracht haar op het denkbeeld ook een Hollandsch legioen samen te stellen. De stof daarvoor was ruimschoots voorhanden bij het groot aantal Hollandsche krijgsgevangenen in Duitschland en bij de sterke desertie der Hollanders uit het Fransche leger. Reeds den 9den September zond zij den Hollandschen luitenant Staar van de Poll tot den Hollandschen generaal van Suchtelen, thans in Zweedschen dienst, van wien zij wist, dat hij grooten invloed bezat op den kroonprins van Zweden, vroeger generaal Bernadotte, en daarvan gaarne gebruik maakte ten bate van zijn vaderland. De generaal zegde der vorstin zijne medewerking bij hare plannen toe en wist reeds dadelijk bij het Noorderleger, in het Saksische legioen, een bataljon van enkel Hollanders te doen samenstellen. De prinses verstrekte hem nu verder uitvoerige gegevens, die zij door eene uitgebreide correspondentie inwon, aangaande het aantal en de verblijfplaats der Hollandsche krijgsgevangenen 'n Duitschland. Zoolang haar zoon nog geen bevelhebber had aangewezen, voerde prinses Wilhelmina de dienst-correspondentie van het legioen in wording. Te Berlijn en te Stralsund richtte zij werfkantoren op, zij verleende gehoor aan Hollandsche officieren, die eene aanstelling verlangden, nam inzage van hunne conduite-staten en handelde met eene voortvarendheid, die den generaal van Suchtelen de verklaring ontlokte: „Uwe Koninklijke Hoogheid zal „de oprichtster zijn van een troep, waaruit wij het Hollandsche leger „zullen zien herboren worden." Prinses Wilhelmina. Prent van P. Condé naar een schilderij van J. Hoppner. De toestand der krijgsgevangenen, wier loslating de prinses wist te verkrijgen, en van hen, die door haar werden aangeworven, de officieren niet uitgezonderd, was erbarmelijk. Ziek en uitgeput, moesten zij niet alleen worden onderhouden, maar ook worden voorzien van schoeisel en kleeding. „Onze manschappen hebben hetzelfde voorkomen als „eens de Geuzen, die voor den Briel den Spanjaarden den eersten „beslissenden slag hebben geslagen," schertste prinses Wilhelmina. Maar op haar rustte nu de zorg om in dien dringenden nood raad te schaffen. T)e koning van Pruisen had wel zijne toestemming tot de oprichting van een Oranje-legioen binnen de grenzen van zijn rijk verleend; maar hij had elke subsidie, van welken aard ook, reeds bij voorbaat geweigerd. Ook van Zweden was geenerlei financieele steun te wachten en Engeland trachtte ten slotte aan het verleenen van eene subsidie voorwaarden te verbinden, die niet konden worden aangenomen als strijdig met de bedoeling om een zelfstandig legioen ter bevrijding van Nederland op te richten. De raming der kosten van oprichting en onderhoud van een korps van drie bataljons bedroeg 4 millioen dukaten.1 Na overleg met haren zoon sloot de prinses-douairière van Oranje nu met de bankiershuizen Aarons te Berlijn en van Olden te Amsterdam eene overeenkomst, waarbij de goederen van den prins van Oranje in Polen, hare eigene in Silezië, de kapitalen door haar en door prinses Louise in Engelsche fondsen belegd, de familiejuweelen, de nog overgebleven kostbaarheden, in één woord alles wat het Huis van Oranje nog in eigendom bezat, ten onderpand werd gesteld voor de kosten van het op te richten Hollandsche Oranjelegioen. Dit was een zeer zwaar offer, dat de Oranje's brachten; want mislukte de onderneming, dan ging ook het laatste overschot van hun fortuin verloren. „Intusschen had Bonaparte zijne legers hersteld, en voerde ze wederom „langs de Elbe", schrijft van Hogendorp „Daar zat dan niets „anders op, dan wederom na de uitkomst te wagten. Deze was lang „niet zonder hoop, alzo de Russen en Pruissen, na elke nederlaag, „langzaam terug trokken, en nieuwe slagen nodig wierden. Ik nam „mijn Discours sur ïhistoire des Provinces Unies wederom bij de hand. „Ik beschreef dien zomer" (1813), „de koele en beraden wijze, op „welke Prins Maurits de groote zaak te Utregt besliste, en ik werd „bevestigd omtrent de voorbeschikking van alle gebeurtenissen door „de overweging van de godsdienstige geschillen van die tijden. Den „mensch is niets overgelaten dan de vrije keuze omtrent het doen van „zijnen plicht en ik besloot den mijnen te doen. Mijn zoon had mij „bij zijn vertrek deze laatste woorden gezegd: „Vader, laat niets om „„mijnentwil", doelende op hetgeen hij van mijne voornemens wist". II DE ONTRUIMING VAN AMSTERDAM. Den 15ien Augustus 1813 werd de naamdag des Keizers nog met groote plechtigheid gevierd. Te Amsterdam was dien dag op het Plein Napoleon ten aanschouwe der saamgestroomde menigte groote parade; in het stadhuis werd met een fraaie toespraak van den maire het doek van den schilder van Bree geplaatst, voorstellende den intocht des Keizers binnen Amsterdam en de aanbieding van de sleutels der stad door den magistraat. Dat dit stuk slechts geringe bewondering wekte, meende prins Lebrun te moeten toeschrijven aan het feit, dat de costumes dier dagen geene dankbare stof opleverden voor eene schiderij en dat men de oude Hollandsche schilders niet meer kon evenaren '). Maar het was slechts met moeite, dat men zich voegde tot uiterlijk eerbetoon. Zes dagen te voren, den 9den Augustus, had men te Amsterdam voor een waarde van 1.800.000 francs aan Engelsche koopwaren zien verbranden 2), en dat te midden van eenen algemeenen nood, die menigeen tot diefstal, af en toe zelfs tot straatroof, dreef3). De voortdurende belemmering van het handelsverkeer deed het eene oude handelshuis na het andere zijne betalingen staken. In den loop van het jaar 1812 failleerden niet minder dan 87 firma's met een gezamenlijk passief van ruim zes en een half millioen francs en een gezamenlijk actief van twee en een kwart millioen4). De kleinhandel bestond 1) Correspondance du prince Lebrun. 16 Aoüt 1813. 2) Idem idem. No. 2367. 11 Aoüt 1813. — 13 Aoüt 1813. 3) Idem idem. No. 2360. 3 Aoüt 1813. 4) d'Alphonse. Aper^u sur la Hollande. pag. 409. nauwelijks meer. „De ledigheid grimmelde langs de straten , zooals Konijnenburg schrijft 1).1 Welhaast de eenige bron van verdienste was de plaatsvervanging; men kon zich daarvoor tot twintig gulden per week doen uitbetalen 2). Maar de huisvader, die in zijn wanhoop dit uiterste redmiddel aangreep, was daarmede ook voor goed voor vrouw en kinderen verloren. De bevolking van Amsterdam daalde in drie jaren tijds van 200.000 op 180.000 zielen waaronder 100.000 vrouwen tegen 80.000 mannen 3). Met verbeten woede zag groot en klein op de prefecten, die de kinderen der lagere standen als conscrits en die der hoogere als gardes d'honneur deden wegvoeren; die de betrekkingen van onwillige lotelingen kwelden met hooge geldboeten of met inlegering van garnisaires, en mobiele colonnes het land inzonden om jacht te maken op de deserteurs4); die belastingen hieven onder den schijn van vrijwillige giften en overal mondbehoeften, paarden en vee als krijgsbehoeften deden opeischen; die de havens gesloten hielden voor den handel en de grenzen voor de voortbrengselen onzer nijverheid; wier achterdochtige politiedienaars de verschrikte menigte overal meende te bespeuren, ook waar zij niet aanwezig waren 5). Geheel verdiend was de algemeene haat, dien de prefecten op zich hadden geladen, niet. Althans in het Zuiden en in de Noord-Oostelijke departementen van ons land was hun bestuur gematigd geweest. Maar zij waren, inzonderheid de Celles en de Stassart, gelijk de Keizer ook had gewild, dat zij zouden zijn: de werktuigen, de onmiddellijke uitvoerders van den wil van het hoogste gezag. Het belang, de roem van het Keizerrijk was hun groote doel en moest het zijn. Maar èn hun èn hunnen ondergeschikten werd door prins Lebrun en door den intendant d'Alphonse toch herhaaldelijk verweten, dat zij bij al hunnen ijver met meer verschooning en met meer zachtheid hadden kunnen optreden; dat zij dan minder verbittering zouden hebben gewekt en tevens den Keizer beter zouden hebben gediend a). Bovendien waren vele der lagere ambtenaren, „waaronder Hollanders", zooals de hoog- 1) J. Konijnenburg. Nationaal Gedenkboek, pag. 70. 2) Correspondance du prince Lebrun. No. 2341. 3) W'. P. Sautijn Kluit. Geschiedenis van liet Continentaal Stelsel, pag. 221. 4) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 2466. 22 Juillet 1813. 5) A. Thiers. Histoire du Consulat et df 1'Empire. Tome V. pag. 282. 6) Correspondance du prince Lebrun. No. 2347. leeraar Kemper met bittere verontwaardiging getuigde, „huurlingen des, „gewelds, voor welke het verschiet van een staatsraadstitel of ordelint „genoeg was om met gevoellooze onverschilligheid de klagten van de „steeds meer verarmende, werkzame standen aan te hooren; om met „koele wreedheid de schandelijkste knevelarijen en gewelddadigheden „niet door opentlijke wetten, maar door het voorgeven van geheime „ministerieele instructiën te verontschuldigen, en eindelijk om, gerust „op hunne ondersteuning van den geweldenaar, zelfs de bevelen van „hunne eigene hoogere magten in den windt te slaan, wanneer deze „de wreedheid der wet ten minste door gematigdheid in de uitvoe„ring verzachten wilden" '). Met angst zag prins Lebrun de troepenmacht verminderen. De Zwitsers trokken uit Utrecht weg om te worden vervangen door troepen van mindere hoedanigheid 2). De Keizer verzamelde alle beschikbare macht voor den aanstaanden veldtocht en opnieuw werd eene lichting uitgeschreven. Maar "terwijl in den zomer van 1813 in de Fransche departementen ook de klasse van 1814 en zelfs die van 1815 een contingent moesten leveren, werden de Hollandsche departementen wederom in zoo verre gespaard, dat daar alleen over de klasse van 1813 3) een contingent van 3575 man behoefde op te komen4). Toch was ook dit reeds te veel voor de uitgeputte, verarmde bevolkingj Het gehalte der lotelingen verminderde zichtbaar. Zij waren over het algemeen kleiner en tengerder dan de conscrits der voorafgaande jaren 6). Tegen lange marschen waren zij niet bestand. De Keizer achtte ze onbruikbaar bij het landleger en gaf bevel ze voor het meerendeel op de vloot te plaatsen6). Hetzelfde verschijnsel openbaarde zich trouwens in de Fransche departementen. In het beroemde onderhoud, dat de Oostenrijksche minister Metternich in Juni 1813 in het legerkamp voor Dresden met den Keizer had, verklaarde hij onomwonden: „ik ben uwe regimenten doorgegaan; maar uwe soldaten zijn kinderen. Gij hebt de „lichtingen vervroegd en een geslacht opgeroepen, dat nog nauwelijks 1) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel II, pag. 87. 2) Correspondance du prince Lebrun. No. 2311. 21 Juin 1813. 3) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. No. 2457. 23 Juillet 1813. 4) Idem idem. No. 3253. 30 Septembre 1813. 5) Correspondance du prince Lebrun. No. 2388. 7 Octobre 1813. 6) Correspondance de Napoléon I. No. 20294. Dresde. 22 Juillet 1813. „volwassen is. Wat zult gij doen, als ook zij vallen in dezen strijd? „Zult gij dan nog jongeren oproepen?" Het was een verwijt, waarvan Napoleon de waarheid maar al te diep gevoelde en dat hem eerlang, bij den inval der Verbonden Mogendheden, de lichting uit vorige klassen zoude doen rechtvaardigen door de verklaring, dat hij Frankrijk toch niet met kinderen verdedigen kon. Toch gelukte het den Keizer nog om met die ongevormde rekruten overwinningen te behalen en de Russen over de Elbe terug te werpen. De laatste overwinningen, bij Liitzen en bij Bautzen, hielden de uitbarsting nog tegen; maar desniettemin kwamen van alle zijden onrustbarende berichten: bij de Katzbach, bij Kulm werden de Fransche legers geslagen. „De revers op revers in Duitschland maakten de „Franschen in Holland zoo klein, dat zij reeds begonnen te calculeeren, „dat het hier slecht uitkomen was", schrijft de commissaris Ampt in zijne Memorie. Ook prins Lebrun ontveinsde zich den ernst van den toestand niet. Onder het zegel van het diepste geheim trad hij op 6 October 1813 in overleg met graaf Molitor, met baron d'Alphonse en met den directeur van politie Duvilliers du Terrage, of het niet raadzaam ware thans reeds maatregelen te treffen om Holland te ontruimen en zoo ten minste de gelden en de troepen voor den Keizer te behouden. Het goed vertrouwen van deze drie, van Duvilliers du Terrage vooral, op de te verwachten triomfen des Keizers, die alle geleden verliezen weder zouden goed maken, deed den prins op zijn voorstel terug komen, maar gedreven door angstige voorgevoelens schreef hij acht dagen later, op 14 October, aan den Keizer: ') „Ik smeek Uwe Majesteit mij „van hier terug te roepen. Ik ben mij zelf niet meer; alleen mijn hart „is nog vol van dankbaarheid voor Uwe weldaden". Maar vier dagen daarna, den 18den October, liet hij er reeds weder op volgen: „ik „verzoek Uwe Majesteit verschooning voor mijn schrijven. Ik was ziek, „ik voelde mijn hoofd verzwakken. Dat wordt beter, nu ik weder „gezonder word".2) < Toen Oostenrijk eindelijk zijne afwachtende houding had laten varen, om zich openlijk aan de zijde der Verbonden Mogendheden te plaatsen, had Keizerin Maria Louise, door den Keizer voor den duur van dezen 1) M. de Caumont la Force. L'architrésorier Lebrun, pag. 320. 2) Correspondance du prince Lebrun. 14 Octobre 1813. — 18 Octobre 1813. Geschiedenis van Nederland. 15 veldtocht tot Regentes van het Rijk benoemd, zich in persoon naar den Senaat begeven om een beroep te doen op de offervaardigheid van het volk.j „Senatoren", zoo sprak zij, „de voorname mogendheden „van Europa door „Engelands vorderingen verontwaardigd, hadden in „het laatstleden jaar „hunne legers met „de onze vereenigd „om den vrede der „wereld en het her„stel van alle volken „te verwerven. Bij „de eerste kansen „van den oorlog „wordenerslapende „hartstochten wak„ker. Engeland en „Rusland hebben „Pruisen en Oosten„rijk in hunne zaak „medegesleept. On„ze vijanden willen „onze bondgenoo„ten vernielen om „hen voor hunne „getrouwheid te Keizerin Marie Louise. „Straffen. Zij willen Prent van W. van Senus. „den oorlog in den „boezem van ons „schoone vaderland overbrengen om zich over de triomfen te „wreken, die onze zegevierende adelaars te midden hunner staten „gevoerd hebben. Ik weet beter dan iemand, wat onzen volken te „duchten zoude staan, wanneer zij zich eenmaal lieten verwinnen. „Alvorens den troon te beklimmen, op welken de keuze van mijnen „doorluchtigen echtgenoot en de wil mijns vaders mij geroepen heb- „ben, had ik de grootste gedachte van den moed en van de geestkracht „van dit groote volk. Deze gedachte is door alles, wat ik voor mijne „oogen heb zien gebeuren, dagelijks aangegroeid. Sinds vier jaren in „de geheimste gedachten van mijnen echtgenoot deelende, weet ik „van welke gevoelens hij op eenen gekrenkten troon en onder eene „kroon zonder roem geslingerd zoude worden. „Franschen! Uw Keizer, het vaderland en de eer roepen U!" Maar slechts met moeite konden de prefecten in de Hollandsche departementen de gemeentebesturen der groote steden, Rotterdam, Utrecht, Den Haag, Amsterdam, bewegen om dit beroep der Keizerin op de natie te beantwoorden met het zenden eener deputatie om, zooals het heette, goed en bloed aan te bieden. „Al wordt ook tot „het aanbieden van een adres besloten," meldde Duvilliers du Terrage den minister, „dan is de inhoud toch volstrekt onbeteekenend. De inwo„ners des lands spreken zich bij deze gelegenheid uit met meer „beslistheid dan hun anders wel eigen is. Het is duidelijk, dat zij „overtuigd zijn, niet lang meer tot Frankrijk te zullen behooren." *) De eerste vergadering van den municipalen raad van Amsterdam, waarin hierover moest worden beraadslaagd, ging weder uitéén zonder dat iets werd besloten, daar het vereischte getal leden tot het nemen van een wettig besluit niet aanwezig was. Toen op last van den prefect de Celles de zaak desniettemin in eene tweede vergadering, die even weinig voltallig was, toch voortgang hebben moest, weigerde een der leden, de heer Ortt, de beraadslagingen verder bij te wonen en verliet de zaal, ofschoon de maire hem bij herhaling terug riep. De overige leden besloten daarop tot de aanbieding aan de Keizerin van een adres, dat zich uitsluitend tot plichtplegingen bepaalde, geenerlei aanbod van geld of manschappen inhield en de stellige verklaring behelsde, dat de stad Amsterdam de lasten van den oorlog niet langer kon dragen. Tot leden der deputatie, die dit adres moest aanbieden, werden benoemd de maire en twee gemeenteraadsleden. Naar de prefect de Celles schreef aan den minister, wien hij copie deed toekomen van de notulen dezer gemeenteraadszittingen, had men èn in den inhoud van het adres èn in de keuze der personen, die het moesten aanbieden, weinig gehechtheid aan het Keizerrijk 1) M. de Caumont de la Force. L'architrésorier Lebrun, pag. 317. betoond. Van de Amsterdamsche afgevaardigden, burgemeester van Brienen van de Groote Lindt, en de gemeenteraadsleden Antonie Warin en Willem Rendorp van Marquette, berichtte hij, dat de eerste, Roomsch Katholiek, zeer vermogend en zeer trotsch, achtereenvolgens met alle richtingen was medegegaan; dat hij, toen de Franschen binnen Moscou waren, eene geheel andere gedragslijn volgde dan toen de Russen voor Hamburg verschenen; dat hij er steeds op bedacht was, zoo min mogelijk te doen. Van den Heer Rendorp verklaarde hij, dat deze meer Franschgezind was, dan hij wel durfde toonen, omdat hij zijne verwanten en vrienden moest ontzien; want hier te lande stond men altijd bloot aan scherpe verwijten en bitsen spot, als men het gouvernement te wille was; en dat men hem reeds nu deed gevoelen, dat het aanvaarden van deze opdracht hem in groote moeilijkheden zoude brengen, als het land eens niet meer in de macht der Franschen was. De prefect de Celles meende, dat de deputatie, zooals zij thans was samengesteld, een juist beeld gaf van de stemming door het geheele land; dat de Hollandsche ambtenaren tegen wil en dank tot dezen stap hadden besloten; dat het ongelukkigerwijze maar al te waar was, dat alleen overreding, vrees en eerzucht van invloed waren op mannen, die slechts huns ondanks Franschen waren. Hij gevoelde zich echter in de gegeven omstandigheden zoo weinig zeker, dat hij ronduit verklaarde wel eene andere keuze van afgevaardigden te hebben gewenscht; maar daarop geenen dwang te hebben durven uitoefenen, uit vrees, dat dan allicht het hoofddoel zelf, het zenden der deputatie, zoude zijn gemist; dat het adres ook niet zoo was gesteld als het wel had moeten zijn; maar dat men zich er nu eenmaal mede moest vergenoegen '). Te Parijs aangekomen werd de deputatie, onder „allerlei voorwendsels niet tot den Keizer, die toen „reeds weder te Parijs was teruggekeerd, toegelaten; hetgeen juist „aan mijn verlangen voldeed," schrijft burgemeester van Brienen. „Men „had mij een grooter ondienst bewezen, bij aldien mij de gelegenheid „gegeeven ware om het adres zoo als het was den keizer aan te bie„den, daar een ieder alsdan gedacht had, dat de inhoud van hetzelve „niet met dien der overige adressen verschilde; hetgeen noch met 1) Notes confidentielles sur Ie personel des députés de la ville d'Amsterdam. — F. 1 c III. Zuiderzee II. Archives Nationales. „mijne inzichten, noch met die van mijne Committenten strookte." De Amsterdamsche deputatie was de eenige, die niet tot den Keizer werd toegelaten x).j „De publieke opinie verslechtert met den dag", berichtte de prefect de Celles den minister verder nog 2). De Stassart meende een zeker teeken van naderend verzet te zien in de wijze, waarop de belastingen werden voldaan; gewoonlijk betaalden de aanzienlijken per kwartaal, thans deden zij het maand voor maand 3); en de Celles had, wat betreft het inkomen der belastingen in het departement der Zuiderzee, reeds in Maart dezelfde opmerking gemaakt4). Later, na de omwenteling, bekende de notaris Struyk van Bergen te Diemen, „reeds vroeger de „vaste hoop voedende op eene omwenteling heb ik de betaling van „successierecht van alle boedels, waarin ik als notaris geëmployeerd „was, zooveel mogelijk vertraagd en hierdoor meer dan 700 gulden voor „het tegenwoordige gouvernement bespaard" 5). Over en weder leefde men in gespannen verwachting van eenen aanstaanden keer der dingen. Den 10den |uni 1813 vond men, na het einde der godsdienstoefening in de kerk te Scheveningen, bij het ledigen van het armenzakje eene gift van 100 ducaten met het opschrift: Treed toe, mijn waarde Vorst, Uw tijd begint te naderen! Treed tot het erfdeel toe van Uw doorluchte Vaderen. Verblijd U, Neerlands Volk, Het licht begint te dagen: In dezen zomer nog zal men Oranje dragen. „Het is hier nog kalm," schreef de Celles den 26sten September aan den „minister, maar ik vraag mij af, of het geen turfvuur onder de asch „is, dat niet meer is te dooven als het eens ontvlamt"6). „Reeds „geruimen tijd", verhaalt Konijnenburg, „was de stedelijke schutterij te „Amsterdam, als zijnde, zoo men waande, met geenen genoegzamen 1) W. J. van Brienen tot de Groote Lindt. Verslag mijner werkzaamheid als maire van Amsterdam. Scheltema. Aemstels Oudheden. II. pag. 144. 2) Le préfet de Celles au ministre. 9 Octobre 1813. 3) Le préfet de Slassart au ministre. 18 Octobre 1813. 4) De Celles au ministre. 17 Mars 1813. 5) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. Deel II. 6) De Celles au ministre. 26 Septembre 1813. „ijver voor de maatregelen des Franschen bestuurs bezield, onwerkzaam gelaten; ja zelfs in Grasmaand 1813 ontbonden. Kort daarna „vormde men het ontwerp eener nieuwe nationale garde" (ingevolge het keizerlijk decreet van 5 April 1813 tot organisatie der nationale cohorten van den tweeden ban), „en daar de rampspoeden van den „krijg wellicht de diensten van het garnizoen elders zouden vorderen, „kwam die oprichting bij des prefects besluit van 7 October tot stand. „Den voormaligen kolonel van Brienen werd opnieuw dezelfde post „opgedragen. Aarzelende raadpleegde hij twee vrienden. Na rijp beraad „werd alsnu in het diepst vertrouwen de grond gelegd om juist de „Nationale Garde te eeniger tijd ter bevrijding der overheersching „dienstbaar te maken" ')• Anton Reinhard Falck, die zich altijd zorgvuldig aan iedere openbare werkzaamheid had onttrokken, liet zich thans de benoeming tot kapitein bij de nationale garde welgevallen. Wanneer bij de wapenoefeningen de Amsterdamsche burgers zich gemelijk toonden over den van hen gevergden dienst, placht bij te zeggen: „leert „het maar; wie weet, hoe het u nog eens kan te pas komen" 2). In deze stemming ontving men in Holland den 3den November de eerste tijding van Napoleons nederlaag in den volkerenslag bij Leipzig (28 October). De indruk van dit bericht op de Franschen was verpletterend. De aureool om het hoofd van den grooten Keizer scheen weggevaagd voorgoed. De Hollanders daarentegen, vooral te 's-Gravenhage, waren als buiten zich zeiven van vreugde. „Het verschilde weinig", schrijft Mr. van .Assen, „of men had zich reeds toen in de bedwel„ming der algemeene vreugde aan eene onderneming gewaagd, die „kort daarna begonnen is. Zoo weinig stoorde men zich althans aan „de arglistige politie, dat men elkaar op alle straten en openbare „plaatsen de hand drukte en geluk wenschte en den inhoud van den „Moniteur aan allen mededeelde, die de Fransche taal minder goed „verstonden" 8). „Welke ontzettende gebeurtenissen! en welke aveux! sn welke toekomst!" schreef Johan Valckenaer, die zich van zijn ïenzaam buitenverblijf naar Amsterdam spoedde, om beter en sneller te worden ingelicht, nog dienzelfden 3den November aan zijnen neef 1) J. Konijnenburg. Nationaal Gedenkboek, pag. 68. 2) O. W. Hora Siccama. Brieven van A. R. Falck. 3) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. Deel II. Stuk III, Jag. 4. Luzac te Leiden. „Te Amsterdam werd gisternagt aan het Paleys gepakt, „dog de Prins heeft de lieden gerust gesteld met hun te zeggen, dat „het schilderijen waren, die Zijne Majesteit voor zijn zoon had gekogt. „Men sprak daar van het verplaatsen der hoofdwacht naar Breda en „van het mobiliseeren der nationale garde. Veelen vreezen retraite op „ons land en defensie aldaar. De vreemde fondsen nemen de vlucht „na de hoogte, de Fransche waren 30 October 51£°/o sans acheteurs" ')! Reeds den volgenden dag, 4 November, vereenigden zich op enkele plaatsen eenige personen om „intermediaire" besturen op te richten, voor het geval dat het vertrek der Fransche ambtenaren gevaar van regeeringloosheid mocht doen ontstaan. De regeering, die er kennis van kreeg, was het denkbeeld van oprichting van provisioneele besturen niet ongezind, zoowel uit zorg voor de veiligheid der Fransche beambten als uit zorg voor het algemeen belang. Te 's-Gravenhage was het de prefect de Stassart zelf, die er het initiatief toe nam. „Hij leidde een „besogne aan", verhaalt van Hogendorp, „waarin notabelen van alle „kleuren geroepen werden om een bestuur in te stellen tot behoud „der rust. De graaf van Stirum werd ook gepolst, dog hij verklaarde „er niet van te willen hooren; en deze ronde weigering bracht de „zaak tot eene crisis. Als ik daar ging, zoude ik zoetjes aan met de „Franschen moeten mede doen, zeide hij, en mijn eigen volkje onderdrukken. Nu kon de prefect niet langer blind zijn omtrent onze „gezindheid; maar hij dorst ons niet aan uit vreeze voor het volk" 2). „Als de vijand zich op de grenzen vertoont, sta ik voor niets in", had deze reeds dadelijk den 3den November naar Parijs gemeld 3). „Ik durf Uwe Majesteit nauwelijks meer over Holland onderhouden", berichtte Lebrun tegelijkertijd den Keizer. „Zij weet, welke krachten „zij er gelaten heeft en dat die krachten eerder een gevaar dan eene „beveiliging zijn, nu wij eenen inval der Zweden en eene landing der „Engelschen hebben te vreezen. In de 17de divisie zijn geene andere „Fransche manschappen, dan 700 jagers en 1000 pupillen van de „keizerlijke garde, die nog nimmer in het vuur zijn geweest, met wat „gendarmerie, die nog niet voltallig is. Het 4de regiment vreemdelingen „is goed geoefend; maar het bevat 800 Russen, 600 Oostenrijkers en 1) Mr. J. A. Sillem. Het leven van Johan Valckenaer. Deel II. Bijlagen pag. 96. 2) O. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 197. 3) Le préfet de Stassart au ministre. 3 Novembre 1813. „nagenoeg even zoo veel Pruisen. De overigen komen van de lan„den van het Rijnverbond en van elders. De gardes soldées te Amster„dam en te Rotterdam zijn allen Hollanders en dus verdacht. Het „regiment op Texel maakt eene zeer goede vertooning. De officieren „zijn ook goed; maar de soldaten zijn nagenoeg allen Hollandsche „plaatsvervangers. De kustkanonniers zijn ook Hollanders en plaatsvervangers. De admiraal Verhuell heeft op eenige schepen van de „vloot nog Fransche bemanning; die zoude men kunnen ontschepen „en aan land brengen. De gendarmerie zal niet in gebreke blijven „en wij kunnen ook partij trekken van de douaniers. Maar er liggen „in den Helder niet minder dan 1500 Spaansche krijgsgevangenen. De „officier der genie Foucault heeft veel voordeel van hen gehad bij „den bouw der vestingwerken. Thans echter kunnen zij gevaarlijk wor„den, als de vijand er in slaagt hen van wapenen te voorzien". Lebrun zon op middelen om ze weg te zenden naar Frankrijk; maar daarvoor was tijd noodig en de tocht dwars door de Hollandsche departementen was ook bedenkelijk bij de stemming van het landvolk '). In Holland had men geen vermoeden, dat de Fransche overheid zich zoo zwak gevoelde. Men duchtte de sterke eskaders waarmede de generaal Missiessy de monden der Schelde en de admiraal Verhuell de toegangen der Zuiderzee afsloten en hulp uit Engeland onmogelijk maakten. Het volk was weerloos, ongewapend. Alle ammunitie was reeds sedert maanden zorgvuldig opgesloten in de vestingen. Langs den Beneden-Rijn, langs Maas en Schelde konden de Franschen dagelijks versterkingen ontvangen. Bij verder voortdringen der Bondgenooten stond te vreezen, dat het oorlogstooneel op onzen bodem zoude worden overgebracht. Prins Lebrun putte nog eenigen moed uit de overweging, dat er wel niet te bouwen viel op de gehechtheid der Hollanders, maar toch een weinig op hunne berekening^ „Men vraagt zich hier af," schreef hij, met „wien het beter is te doen te hebben, meteenen Franschman of „met eenen Kozak en menigeen verkiest den Franschman. Daarbij hebben „velen zich openlijk bij ons aangesloten, ambten aanvaard, den eed „van trouw afgelegd en deze allen vreezen eenen omkeer van zaken, „die allicht met weerwraak, berooving en verlies van posten en 1) Correspondance du prince Lebrun. No. 2411. 3 et 4 Novembre 1813. „betrekkingen gepaard zoude gaan" '). Ook ontving hij geruststellende berichten uit Frankrijk; de vijand was ver, nog slechts bij Osnabrück: het seizoen was vergevorderd en de wegen waren in dit jaargetijde voor het vervoer van kanonnen onbruikbaar; eerst in het voorjaar was de hernieuwing der vijandelijkheden te wachten. Op Holland trokken de wijkende troepen terug, om daar over Vlaanderen en Brabant versterking te ontvangen. Er was slechts tijd noodig om de nieuwe lichtingen te doen opkomen. De hertog van Tarente, maarschalk Macdonald, verzamelde bij Wesel eene sterke legermacht ter verdediging van de IJsellinie. Maar, zoo als Falck den 7den November aan zijnen zwager Hora Siccama schreef, niet ieder verkeerde onder den indruk van het gewicht van dit alles. „Groot is het aantal," heet het in dat schrijven, „dergenen, die alle aanstalten, zooals de benoeming van den hertog „van Tarente tot opperbevelhebber aan deze zijde, de aangekondigde „marsch van 70.000 man, de geprepareerde doorsteking van den „IJseldijk enz. slechts voor demonstratiën houden. De Keizer, zeggen „zij, kan na de bezetting der grensvestingen vooreerst geene groote „corpsen detacheeren en kleine corpsen zouden evenmin als ongeoefende „conscrits van dienst kunnen zijn op een frontier als het onze .... „Met dat al kan ik mij nog niet voorstellen, dat wij er maar zoo door „zouden rollen, voornamelijk als ik het karakter van Molitor bedenk, „die koel is maar zeer levendig aangedaan over deze laatste tegenspoeden en in deze aandoening liever zijn leven zoude willen opofferen „dan in eene schikking of capitulatie toestemmen, min of meer misselijk „voor zijn point d'honneur. De man is dus waarlijk te beklagen; „want de ontoereikendheid zijner hulpmiddelen springt in het oog. „Chasseurs étrangers, déserteurs rentrés en Hollandsche jongens, die „zoo ze al ooit vuur gezien hadden, toch niet te vertrouwen zouden „zijn in gevechten op Hollandschen bodem" 2). Hunnerzijds waren de Verbonden Mogendheden huiverig om verder voort te dringen, tot groote teleurstelling van van Hogendorp. „Ik had „een spoediger voortdringen der Russen en verklaren van Oostenrijk „en Duitschland verwacht," schrijft hij; „aan de volken schijnt dit minder „gehaperd te hebben dan aan de Vorsten, die in vele betrekkingen 1) Correspondance de Lebrun. 5 Novembre 1813. 2) O. W. Hora Siccama. Brieven van A. R. Falck. „ingewikkeld waren en allerhande belangen te regelen hadden" '). Napoleon zijnerzijds trachtte onderhandelingen aan te knoopen, om daarmede tijd te winnen tot April. Men gevoelde wel, dat het noodzakelijk was den vijand geene rust te laten, maar onverwijld gebruik te maken van de behaalde voordeelen en aan te rukken op Parijs. Nog altijd echter leefde het gevoel van diep ontzag voor den grooten tegenstander, die ook in zijne vernedering nog zoo gevaarlijk scheen. Aarzelend hield men stand voor Frankrijks natuurlijke grens, den Rijn, „als geleek „deze eene courtine, verdedigd door twee bastions, Holland en Zwitserland", niet wetende, dat men in Holland reeds op de middelen zon om het eene bastion te doen springen 2). Wel was het nog rustig binnen Amsterdam; maar in Den Haag klonk telkens de kreet: „Oranje Boven!" Nog werd de zaak bedwongen, nog was het slechts „een eerste opvlammen van het vuur", zooals prins Lebrun den Keizer schreef; maar ook te Meppel, te Hoogeveen, te Winschoten braken onlusten uit en op het gerucht, dat een Pruisisch legerkorps op Holland aantrok, maakten schrik en ontzetting zich van de Fransche ambtenaren meester3). In allerijl zonden zij vrouwen en kinderen achterwaarts, tot groote verontwaardiging van den intendant d'Alphonse 4); zeiven volgden zij in wilde vlucht, zoodra de Kozakken zich in het Overijselsche vertoonden. „Van Zwolle, Zutphen en omstreeken „zijn alle de Fransche beampten vertrokken" 5), schreef Willem Willink op 11 November aan van Maanen. Hun overhaast vertrek was mede een gevolg van een keizerlijk bevel om allerwegen met de troepen terug te trekken, ten einde den vijand in de zeer groote moeilijkheid te brengen van in het binnengedrongen land zelf in alle maatregelen van bestuur te moeten voorzien 6). Napoleon had in Rusland al de nadeelen daarvan bij ondervinding leeren kennen. Vele Fransche ambtenaren uit Groningen en Friesland kwamen over de Zuiderzee naar Amsterdam. „De schrik voor de Kosakken," schrijft van Hogendorp, „werd vervolgd en verlevendigd door den schrik 1) Q. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 198. 2) Idem idem. Deel IV, pag. 193. 3) Correspondance du prince Lebrun. No. 2419. 11 Novembre 1813. — No. 2420. 12 Novembre 1813. 4) Correspondance de l'intendant d'Alphonse. Secrete Brieven. Port. No. 1221. 5) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. 6) A. Thiers. Histoire du Consulat et de l'Empire. Tome V, pag. 236. „van onzen opstand, dien zij uit onze oogen schenen te lezen. Zoo „gejaagd door inwendige angst zetten zij hunne vlucht voort en deel„den hunne gemoedsbeweging mede aan de Fransche ambtenaren in „Holland. De prefect" (de Stassart) „zond zijne vrouw vooruit en al „zijn goed stond ingepakt. Wij vernamen er dagelijks naar of de „Franschen weg waren. Sommigen wapenden zig in de huizen en „bragten daarmede het volk op de gedagten om ze weg te jagen „De Heer Ampt, Directeur, van de Politie en zeer welgezind, die mij Anonieme spotprent. „naderhand zijne briefwisseling vertoonde, nam meer dan eene gelegenheid waar om de woede van het Haagsche gemeen te beschrijven, „namentlijk in den moord der de Witten, en hij bereikte er zijn oog„merk mede ') dat zij niets dan slagtbanken voor hunne verbijsterde oogen zagen" 2). Spotplaatjes op de verschrikte douaniers en andere beangste Fransche ambtenaren begonnen gragen aftrek te vinden. „Midderwijl waren de Fransche autoriteiten opmerkzaam geworden," 1) O. K. vqn Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 196. 2) Idem idem. Deel IV, pag. 105. schrijft de commissaris Ampt in zijne Memorie, „dat er bij sommige „eminente voorstanders van het Huis van Oranje meer omging dan „naar gewoonte. De Heer Directeur-Generaal zond aan de politie te ,,'s Gravenhage eene lijst, waarop de meeste waren genoteerd, welke " „zig vervolgens zoo cordaat het eerst waagden om zich van het „Fransche juk te ontdoen. Men gaf daarbij tevens op, dat er bij den „Heer Grave van Hogendorp, Repelaer, van Stirum en Slicher enz. „des nagts bijeenkomsten waren, welke in die huizen in ordinaire „tijden geen plaats hadden. De Heer Ampt werd gelast op deze con„fidentieele missive te inquireeren en rapport in te zenden met recom„mandatie tevens om al zijne moyens te deployeren ten einde te „ontwaren, wat er omging. Dit was embarassant voor Ampt. Hij wist „genoegzaam wat er gaande was. Hij was door vrees geslingerd, „eensdeels omdat hij beducht was, dat de alhier bedoelde heeren de „goedheid van de Franschen voor zwakheid beschouwende te temerair „zouden worden en zig in hunne ondernemingen niet meer ontzien, „en het was hem bewust, dat men het reeds lang in petto gehouden „had om de verdachten op te ligten en naar Frankrijk te transpor„teeren. Aan den anderen kant was hij bevreesd, dat er eenige correspondentie mogt zijn ontdekt, waarvan hij ignorant was, en dus, om „geheel wegwerpend te rapporteeren, dat de bij de Franschen ontstane „soupfons illusoir waren, dat was veel gewaagd. Echter beproefde „hij zulks, of zijn vertrouwen, dat hij bij hen had, nog werken zou „en maakte een rapport in dezer voege, dat het wel waar was, dat „de bewoners van 's Gravenhage naar eene andere orde van zaken „zuchtten, maar dat daarentegen de heeren Franschen al te soup^on„neus waren en dat het niet waarschijnlijk was, dat een man als de „Grave van Hogendorp, welke in eene jichtige situatie zijn kamer „houden moest, zig a la tête van eene revolutie stellen zoude „dat het sabreren hier niet te pas kwam, men moest politiek en met „veel omzichtigheid te werk gaan; hij gaf te onderstellen, dat bijaldien „men lieden van zulk een crediet en van zulk een aanhang enleveerde, „of dat niet het gemeen tot muyten brengen was, en in zodanig geval, „of de militaire magt, welke alsmede niet genoegzaam vertrouwd was, „voldoende was om een opstand te dompteeren". Inderdaad had de prefect de Stassart maar al te gaarne den commandant der Haagsche nationale garde, den kolonel Tullingh, en nog eenige anderen in hechtenis doen nemen en naar Frankrijk voeren. Maar, zooals hij aan den intendant d'Alphonse schreef, dan zoude men aan den IJsel eerst eene sterke troepenmacht moeten hebben en een paar honderd man meer in Den Haag. Zooals de zaken nu stonden, was een dergelijke maatregel niet te wagen, meende hij '). ' ^ Te midden van deze spanning klonk op eens het bericht, dat de Keizer door den Senaat was gevangen genomen. Onmogelijk was het feit niet na Napoleons tweede terugkomst te Parijs zonder leger en tot aan den Rijn achtervolgd door vijanden, terwijl de herinnering aan de samenzwering van den generaal Malet met haar aanvankelijk goed gevolg nog levendig was. De waarheid van het bericht vond te meer geloof, omdat ieder die zoo wenschte. Het moest zelfs in den Moniteur hebben gestaan. Niemand had het wel gezien; maar men wist toch te vertellen van dezen of genen, die het had gelezen, en men toonde elkander afschriften van het artikel. Naar van Hogendorps gissing „was het een Valckenaers stukje en behoorde Falck tot de verspreiders „er van"2). De voornaamste Hollandsche en Fransche ambtenaren werden er door bedrogen. De rechter Bijleveld voelde zich genoopt zijnen vriend van Maanen in allerijl te melden, „dat het bericht, het„geen gister wijd en zijd verspreid was, eene vervloekte leugen was" 3). De mare deed zelfs prins Lebrun ontstellen.j „Gister bij den prins komende om te eten," schreef Copes van Hasselt op 12 November aan van Maanen, „stond Zijne Hoogheid „met Molitor en Verhuell voor de schoorsteen. Mij ziende, zeide hij. „eh, bien, Monsieur van Hasselt quelles nouvelles nous apportez-vous? „Ik stopte hem de prijscourant van de effecten in de hand en zei: „ Voila Monseigneur, ce que tout le monde ose savoir; pour le reste je trouve „les nouvelles qu'on débite trop absurdes pour les raconter. Non, hernam „de prins, dites-moi ce que vous avez appris; en ik vertelde hem dan, „dat ik gehoord had, dat de Keizer gedeserteerd was, dat hij gek „was verklaard, dat hij dood was. De Prins zei, Monsieur Verhuell „vient de me dire la même chose, mais ni moi, ni le général Molitor le „s(avons. Over tafel was hij stil; Molitor ook. Alles had het uitzien „van het oogenblik te épieeren om te vertrekken. Hetgeen er mij te 1) Correspondance de 1'intendant d'Alphonse. Secrete Brieven. Port. No. 1221. 2) Q. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, De Opstand. 3) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. „meer in confirmeerde was, dat hij de jonge Bakker, die zijn Trésor „houdt, par expresse had laten over komen om zijne restanten te veri„fieeren. — Na den eten ben ik naar 's Graveland gereeden en heden „terug gekomen. De valsche geruchten van gisteren confirmeeren zig „gelukkig niet. Integendeel schrijven Hottingen en Slingelandt den „9den aan Voombergh (ik heb de brieven gezien) que tout était tran„quille a Paris et qu'on y attendait d'un moment a l'autre l'Empereur. „Ik zal u bij mijn arrivement veel vertellen. Ik wilde u alleen maar „deze gunstige tijding melden, dat de Keizer niet dood is" '). Intusschen had het bericht reeds dadelijk, den 9den November, te 's Gravenhage aanleiding gegeven tot woelingen en samenscholingen. Het heette, de Keizer was vermoord en de prins van Eckmühl had Hamburg verlaten en zich naar Amsterdam begeven om met prins Lebrun te beraadslagen over de overgave der Hollandsche departementen aan de Bondgenooten. De menigte stroomde samen voor het stadhuis in de verwachting dit alles en meer nog van de pui van het raadhuis te hooren afkondigen. Op verzoek van den prefect de Stassart werden al die geruchten van die plaats openlijk gelogenstraft door den voormaligen burgemeester Slicher, die door zijne persoonlijke tusschenkomst eenen oploop van turfdragers wist bedaard te doen uiteengaan^ Door middel van patrouilles werd dit begin eener beweging nog onderdrukt. Maar met schrik had de prefect de Stassart toch waargenomen, dat deze woelingen niet enkel meer door het canaille waren veroorzaakt, dat leden eener hoogere klasse er aan hadden deelgenomen onder den invloed der oude leiders van de Oranjepartij. „Die zullen „ons wel helpen", schreef hij den 12den November aan den minister, „om de orde te handhaven en om plundering te beletten; maar het „heeft hun wel geleken eene soort van theatraal vertoon te maken „om aan ons en aan den vijand een denkbeeld te geven van de geestdrift, waarmede de prins van Oranje en zijn bestuur hier zouden worden „ingehaald"2). Te Rotterdam verscheen de acteur F. A. Roosevelt den 13den November op het tooneel met eenen hoed versierd met oranjelinten; hij werd echter dienzelfden nacht door de politie uit zijn bed gelicht en gevangen genomen 3). 1) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. 2) Le préfet de Stassart au ministre. 12 Novembre 1813. 3) Dr. J. A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. 11. paf;. 386. De Bondgenooten drongen onder dit alles steeds verder voort. „Een „brief van Twickel meld (ik heb de brief geleezen)" schreef Copes van Hasselt aan van Maanen, „dat den 10den 's avonds eenige Cosakken „zig te Delden vertoond hebben. Zij zijn te Borcum, en Aurich is bezet. „Uit Arnhem zijn alle de Fransche administratiën vertrokken. Er zijn „heden aan het postkantoor geene Overijselsche brieven" '). De dagelijksche berichten, die prins Lebrun en de prefecten naar Frankrijk zonden, ademden eene groote moedeloosheid. „Sinds mijn vorig bericht," meldde de Celles den 13den November den minister, „is alles nog „moeielijker, nog onrustbarender geworden en wij hebben geen enkel „middel van verweer tegen den vijand, die zich met groote kracht „voor de IJsellinie vertoont. Aurich, Munster, Emmerik zijn reeds door „de onzen ontruimd. Deventer, Almelo, Arnhem worden bedreigd. Uit „Wezel komen geene hulptroepen opdagen en wat kan generaal „Molitor doen? Hij heeft te zijner beschikking niet meer dan zeven „a acht duizend man van allerlei natiën, van allerlei korpsen. Hij „moet eene uitgestrekte divisie verdedigen met drie belangrijke departementen, groote steden als Amsterdam en Rotterdam, uitgestrekte „werven, rijke magazijnen en vestingen, wier bezetting alleen reeds „acht duizend man zoude eischen. Daarbij ontvangen wij geene bevelen, „geene berichten, geene aanwijzingen, geene instucties. Wat te doen „in zulk een stand van zaken?"2) De prefect de Celles trachtte nog een goed gelaat te toonen te midden van de onrust, die zich nu ook in zijn departement begon te laten gelden. Hij beijverde zich alle hulpmiddelen te vereenigen, de vreesachtigen te bemoedigen, de onwilligen te intimideeren, de openbare rust te handhaven, als ware er geen sprake van, dat zij zoude kunnen worden verstoord. Maar het behoud van Holland achtte hij in zijn hart reeds een verloren zaak, vooral toen het legerkorps van den generaal von Bülow werkelijk aan den IJsel verscheen en Zwolle den vijand in handen viel. Prins Lebrun oordeelde eveneensa). „Sire," schreef hij den Keizer nog den 14den November, „Sire, met de weinige middelen, die ons „resten, geloof ik niet aan de mogelijkheid van het behoud van Hol- 1) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. 2) Le préfet de Celles au ministre. 13 Novembre 1813. — 15 Novembre 1813. 3) Correspondance du prince Lebrun. No. 2421. 13 Novembre 1813. — No. 2422. 14 Novembre 1813. „land: daartoe ware eene geheel andere troepenmacht en voor alles „eene Fransche troepenmacht noodig geweest. Allicht morgen reeds „zullen wij den vijand moeten bestrijden in den Boven-IJsel, misschien „zelfs wel in het departement van de Zuiderzee. Generaal Molitor kan „hem niets tegenover stellen dan ongeveer 1200 Fransche jagers en „pupillen van de garde. Cavallerie is er niet. De vijand moet wel heel „zwak zijn, als hij zich daardoor laat tegen houden. En er zijn reeds „7000 man van den vijand binnen Munster en overal zijn partijgangers „verspreid. De prins van Tarente heeft ons niets gezonden en het „schijnt wel, dat hij ook niets zenden kan. Als generaal Molitor verflagen wordt, blijft ons niets over dan de versterkte vestingen met „daarin opgesloten eene zwakke bezetting, die zich zal willen noch „kunnen verdedigen. En ondertusschen worden al het materieel van „artillerie en genie, al de ammunitie, al de arsenalen der marine de „prooi van den vijand." Met leedwezen bedenkende, dat men slechts met mogelijke overwinningen des Keizers had willen rekenen, toen hij, in het begin van October, tot ontruiming van Holland raadde, had prins Lebrun den 4den November den Keizer reeds gemeld: „Mij dunkt, „dat in zulke hachelijke omstandigheden, die echter te voorzien waren „geweest, tijdig maatregelen hadden behooren te zijn genomen om naar „het binnenland te doen vervoeren wat vervoerbaar was en om te doen „vernielen wat niet te redden was. Daarvoor is het nu waarschijnlijk „al te laat; wij kunnen hier geene besluiten nemen; en misschien „hebben wij niet eens den tijd om orders af te wachten." De verklaring van de onvoldoende voorziening van Holland moet worden gezocht in de omstandigheid, dat de Keizer niet verwacht had, dat het Noorderleger der Verbondenen, aangevoerd door den kroonprins van Zweden, den vroegeren maarschalk Bernadotte, zoo spoedig de departementen van de Eems en van den IJsel zou naderen. Hij had gemeend, dat èn de stelling van den maarschalk Davoust, prins van Eckmühl, die zich met 30.000 man te Hamburg bevond, èn zijn bondgenootschap met Denemarken den opmarsch van het Noorderleger der Verbondenen zouden stuiten '). Nu deze berekening faalde en de troepen der Verbonden Mogendheden met het uur nader kwamen, werd het noodzakelijk, dat generaal Molitor zijne manschappen samentrok in het hart 1) F. H. A. Sabron. De vesting Gorcum in November 1813 tot Maart 1814, pag. 7. des lands, zoowel om na verkregen versterking deze gewesten tegen eenen inval te verdedigen, als om niet van Frankrijk te worden afgesneden en om in betere gemeenschap te blijven met zijnen chef, den maarschalk Macdonald, prins van Tarente, wien op 1 November het opperbevel was opgedragen over het terreinvak langs den Rijn tusschen de Moesel en Zwolle. Hoe beducht dan ook voor het uitbreken van den opstand, meende prins Lebrun daarom den generaal-Molitor te moeten gelasten om met zijne troepen uit Amsterdam op Utrecht terug te trekken, vooral toen de directeur-generaal van politie, Duvilliers du Terrage onbegrijpelijkerwijze verklaarde, dat nergens kenmerken van eene naderende omwenteling waren te bespeuren. „Ik zelf- zal „hier blijven," schreef Lebrun den Keizer den 14den November, „tot „de vijand nader komt met eene troepenmacht, die niet te keeren is. „Dan zal ik mij terugtrekken in het departement van de Monden van „de Maas en daar de nadere bevelen van Uwe Majesteit afwachten, „zoo ik die niet reeds eerder ontvang, vóór ik daartoe genoodzaakt „word. Generaal Molitor doet en zal doen wat hij kan; maar ik mag „het Uwe Majesteit niet verhelen, dat hij wel plichtsgevoel maar geen „hoop op slagen heeft. Sire, ik geloof niet aan de mogelijkheid van „het behoud van Holland. Daartoe waren andere krachten vereischt „geweest". Dien nacht, van 14 op 15 November, ontruimde generaal Molitor Amsterdam en den volgenden dag reeds brak de opstand uit. Geschiedenis van Nederland. 16 III DE OPSTAND. „Ik heb mij bijna een jaar lang bezig gehouden," schreef Gijsbert Karei van Hogendorp op 10 November 1813, „ik heb mij bijna een „jaar lang bezig gehouden met al wat noodig was, om te dienen op „het oogenblik, geschikt voor onze verlossing, wel begrijpende, dat „alles dan gereed moest zijn, ten einde dat oogenblik behoorlijk waar „te nemen. Dit werk heb ik met weinigen moeten overleggen, niet „alleen hier, maar ook in andere Steden en Provinciën, op de aller„geheimste wijze. Ik heb veel moeite gehad, om sommigen te beweegen „tot een bloot gesprek over de zaak, omdat zij dezelve als te gevaar„lijk beschouwden. Nogthans kan men zonder te spreeken niets voorbereiden .... Onvermoeid ben ik voortgegaan, en heb alles gereed „gemaakt zonder ontdekt te worden, tot dat de omstandigheden hebben „medegebragt, om ons aan meer anderen te openbaren, en zelfs werk„zaam te zijn bij de burgerij. Daaruit is sedert agt dagen noodzakelijk „voortgevloeid, dat wij bekend zijn bij vrienden en vijanden. Als die „tijd kwam, heb ik altijd gedagt, dat de veiligheid niet meer bestond „in stilzitten, maar in voort te gaan en de zaak uit te voeren. Dog „mijne vrienden oordeelen het anders en vinden, dat het gevaarlijk „zou zijn nu door te tasten. Ik zal dus de gevaaren van'beide partijen, „die wij neemen kunnen, eens tegen elkander opweegen. „De bondgenooten hebben geen leger meer agter zig, en kunnen „vrij op ons afkomen; dog marcheeren met omzigtigheid, omdat zij „niet weeten, hoe het hier regt gesteld is. De Engelschen kunnen ons „schepen, cavallery en bijstand van allen aard zenden; dog oordeelen, „dat zij met een vijandelijk land te doen hebben en tegenstand kunnen „vinden, zo dat zij eene Expeditie moeten gereed maaken. De Franschen „zijn in de war en kunnen op het oogenblik niet om ons denken. „Maaken wij nu de Revolutie, zo spoeden zig de bondgenooten met „op te marcheeren, zo zenden de Engelschen alles wat wij noodig „hebben, naar maate het gereed is; en zo komen de Franschen te „laat, als zij een weinig verademd zullen zijn. Dan is het land in „staat van tegenweer, en wij beginnen in het voorjaar een geregelden „oorlog. „Laaten wij dit oogenblik voorbijgaan, zo komen de bondgenooten „en de Engelschen met de hulp langsaam op, en de Franschen krijgen „tijd om zig te bezinnen. Het kleinste voordeel aan den Neder-Rijn „brengt ze in staat, om eenige duizend man in Holland aan te voeren, „en wij worden het tooneel van den oorlog. Onze personen thans „volkomen bekend zijnde, worden de eerste slachtoffers. „Ik besluit dus, dat het meerdere gevaar bestaat in stil te zitten, „en de meerdere veiligheid in door te tasten. „Men heeft mij gezegd, gij wilt alles wagen, en wij willen zeker „spel spelen. Ik keer dit om en antwoord, gij brengt ons in grooter „gevaar en ik wil het zekerste spel spelen" ')• Vast besloten derhalve om thans door te tasten, het mocht dan kosten wat het wilde, ontbood van Hogendorp den 14den November den Amsterdamschen zeekapitein Job May, die in den loop van den zomer door de tusschenkomst van den heer Changuion voor het plan van eenen opstand was gewonnen, en gaf hem te kennen, dat het tijd was om bij hem, te Amsterdam, te beginnen en dat hij, van Hogendorp, en de zijnen dan te 's-Gravenhage eene regeering zouden opzetten 2). Dien avond te zes ure had de kapitein Job May ten huize van van Hogendorp ook nog eene samenkomst met eenige andere Heeren, eene samenkomst, waarin „aller wenschen en beraadslagingen daarop „nederkwamen om meester te worden van het bestuur". Dat het verwekken van eene volksbeweging hieraan bevorderlijk moest zijn lag voor de hand. Ook al droeg zij, als de Haagsche samenscholingen van den 1) Q. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 234. 2) Idem idem. Deel IV, pag. 198. 9den November geene dadelijke vrucht, zij vermeerderde de spanning en matte den vijand af. Toen May den 15den November tegen elf uur in den morgen in Amsterdam teruggekeerd, daar vernam, dat generaal Molitor en het geheele garnizoen des nachts in alle stilte en als ter sluiks waren afgetrokken, riep hij uit: „dan maken wij heden avond „de Revolutie!" Reeds had het vertrek der bezetting, een bewijs, naar men waande, van den benarden toestand, waarin het Fransche leger verkeerde, een blijdschap en een geestdrift gewekt, die, zooals Konijnenburg in zijn Gedenkboek, schrijft, „zigh uitten in samenscholingen en een duister „gejoel, dat zich bijzonderlijk openbaarde in onderlinge omhelzingen „en gelukwenschingen wegens de verlossing, welke men thans voor „zeker hield" '). Tegen het vallen van den avond geschiedde daarop inderdaad, wat May des morgens had beloofd in vol vertrouwen, dat hij daarbij op den steun van Falck en anderen rekenen kon. Door zijne betrekking had hij veel aanraking met de „kleine lieden", onder wie hij er reeds velen had weten te winnen. Deze allen, „zoodra zij wisten, dat de „stad schoon was van Fransche soldaten, en dat zij dit weten zouden, „daarvoor zorgden de braven" 2), werden gemakkelijk in beweging gebracht; in weinig tijds was het grootste deel der verarmde, gebrek lijdende burgers op de been. „Te zes ure," schrijft kapitein May met behagelijken trots in zijne nog onuitgegeven aanteekeningen, waaruit Prof. Theod. Jorissen het een en ander heeft medegedeeld, „te zes ure „werd de eerste steen gelegd van het Koninkrijk der Nederlanden door „het in brand steken van het douanehuisje en dat van de vereenigde „rechten op de Nieuwe Brug De bedaardheid was mannelijk," gaat hij voort, „een ieder had zijn taak; eenige hadden de barkoenen „tot het openloopen van de deuren, andere de lantaarns, ten einde te „zien of er zich ook gelden in die gebouwen van den algemeenen haat „bevonden; anderen droegen de kwasten, anderen den pot met terpentijn „en de laatsten de flambouw of pikkrans. En dit ging zoo regelmatig, „dat een soldaat zijne evolutiën met het geweer niet beter kon volbrengen dan zij deden. Het besmeeren met terpentijn en het in brand 1)J. Konijnenburg. Nationaal Gedenkboek, pag. 70. 2) J. H. van der Palm. Gedenkschrift van Nederlands Herstelling in den jare 1813. „steken is begonnen aan het eerste huisje en tot het laatste voleindigd „aan de Buitenkant onder het groote gejuich der goede menigte, die „van harte hunne geliefkoosde liederen ter eere van het Huis van „Oranje uitboezemde, die sedert zooveel harde jaren in hunne harten „gesmoord hadden moeten blijven. Men had de voorzichtigheid van Het in brand steken van het douanehuisje aan de Nieuwe Brug te Amsterdam. Teekeninc door Q. Lomberts in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. „een brandspuit daarbij te hebben, opdat zij, wanneer soms een der „huisjes te dicht bij andere woningen stond, de puien van deze zou „nat houden, daar er volstrekt geen wil bestond, dat de eene Hollander „den ander zou beschadigen. Alles was geschied tegen de Franschen, „die ons zoo duur hunne broederschap verkocht hadden Ik „bevond mij ten drie ure," zoo besluit hij, „geleund tegen een der „stutten van de Kattenburgerbrug, en nooit was er fraaier gezicht dan „de halve cirkel, die de stad formeert, op verscheidene plaatsen ongestoord te zien branden." Maurits Cornelis van Hall, die, naar hij in zijne Herinneringen verhaalt, door zijnen vriend Falck „reeds eenigermate was onderrigt van „hetgeen dien avond en nacht zou gebeuren, verwonderde zig niet, „toen hij omstreeks zeven uur des avonds eensklaps herhaalde malen „de kreet Oranje Boven! vernam". Hij spoedde zich naar de vergadering van de derde klasse van het Instituut, welke dien dag moest plaats hebben (eene dier vergaderingen, „waarvan de in het oog loopende „kortheid van de aanteekeningen van het verhandelde het vermoeden „wettigt, dat er over de belangen en uitzigten van het dierbare Vader„land warme gesprekken werden gehouden, waarvan de inhoud toen „niet voegzaam in de notulen kon worden opgenomen" *), en vond er Falck, „die met een glimlach op het gelaat de gesprekken over het „plaats hebbende rumoer aanhoorde, daarin voorzigtiglijk deel nam, „en na gezegd te hebben, dat hij het eens zou gaan opnemen; de „vergadering verliet". Werkelijke kracht bezat de beweging toen nog niet; zij ware nog wel te bedwingen geweest door de nationale garde, zoo die terstond ter plaatse handelend was opgetreden. Maar van Brienen en Falck wapenden hunne compagnie eerst, na daartoe van hoogerhand te zijn aangemaand, en terwijl zij zonder veel haast hunne manschappen ordenden, was de menigte zoo talrijk geworden, dat aan een uitéénjagen door de nationale garde niet meer te denken viel, zoo zij het al hadden gewild. Toen Falck, ter voldoening aan den hem opgedragen last, ter bescherming van de marinewerf en de magazijnen der douane naar het Kattenburgereiland oprukte en niet zonder moeite met zijne compagnie den Buitenkant bereikte, stonden de douanehuisjes reeds in lichte laaie en verkeerde de volksmenigte in groote opgewondenheid. Terstond trachtte Falck de Kattenburgerbrug te bezetten en al te hevige tooneelen te voorkomen. Dit gelukte hem nog slechts met groote inspanning en door onderhandelen met de belhamels, die zich met geweld van de brug wilden meester maken, wat niet kon, niet mocht worden toegestaan. Falck zag er echter geen bezwaar in de menigte tevreden te stellen door, op haar geroep om „den vogel, „den grooten vogel!" (den keizerlijken adelaar, die voor het arsenaal 1) Verslagen en mededeelingen van het Instituut, 1843, pag. 68. der marine prijkte) den schout-bij-nacht Verdooren over te halen tot afgifte van den adelaar. Door eenige burgerwachten liet hij den adelaar naar beneden halen en over de brug dragen, waar het keizerlijk embleem door het volk met gejuich werd ontvangen en feestelijk verbrand. Toch was het ten laatste slechts een stortregen, die de opgewonden menigte deed uitééngaan. Trots eenen driemaal herhaalden uitval met de bajonet was men telkens blijven opdringen om de bezetting der brug te overweldigen '). Indien het doel was geweest, den Franschen autoriteiten schrik aan te jagen, zoo werd dit doel volkomen bereikt. De Gouverneur-generaal, die in den aanvang had getracht, zich zeiven en anderen diets te maken, dat dit geheele werk niets anders was, „dan een bloot vreugdebedrijf," begon tegen den avond tot ernstiger gedachten te komen, en „werd te rade dezen en geenen der voornaamste burgers, in welke „hij vertrouwen stelde, bij zich te roepen ten einden derzelver gevoelen „aangaande zijne veiligheid te vernemen". „Des nagts te één ure", verhaalt Jac. Walraven, die met Maurits Cornelis van Hall door den prins was ontboden 2), „des nagts te één ure kwamen wij op schriftelijk verzoek van den hertog van Plaisance voor deszelfs bed. De „hertog zeide, dat dewijl alle auctoriteit vernietigd of kragteloos „was, hij eenige van de geaccrediteerde personen bij hem verzogt „had, ten einde deze hun invloed mogten gebruiken en middelen „helpen beramen om de veiligheid van goederen en personen te „verzekeren". Het antwoord luidde, „dat zulks midden in den nagt „ondoenlijk was en de confusie zou vermeerderen, maar dat de hertog „van Plaisance wel zoude doen van de municipale regeering aan te „schrijven om de zoodanige personen vroeg in den morgen op het „Stadhuis te convoceeren, 't welk hij aannam en welke convocatie „den volgenden morgen ook heeft plaats gehad. De hertog van „Plaisance verder met hem in discours treedende, verklaarde hun, „hier van geen nut meer te kunnen zijn en daarom tot zijn ver„trek uit deze stad besloten te hebben, doch was verlegen op „welke geschikte en veilige wijze hij zulks zoude kunnen doen, „en vroeg daaromtrent de raad van van Hall en Walraven. Deze 1) O. W. Hora Siccama. Brieven van A. R. Falck. 2) Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. v erkenden de nutteloosheid van des hertogs verdere tegenwoordigheid „binnen deze stad, op grond van des hertogs eigen begrip, dat alle „auctoriteit kragteloos was geworden en verklaarden wijders, dat voor „zo verre hun de algemeene toestand van saken binnen de stad bekend „was, hij, hertog, dienzelfden ogtend nog genoegsaam veilig zoude „kunnen vertrekken, mits zulks niet heimelijk maar openlijk als gestelde „en nog fungeerende auctoriteit doende. Van deze raad heeft de hertog „van Plaisance gebruik gemaakt en is dezelfde morgen circa half agt „ure met een rijtuig van het paleis onder zijn gewoon escorte vertrokken". De Celles, die zich haastte hem achterna te reizen, berichtte dien avond, 16 November, uit Utrecht den minister: „Ik acht Holland „op dit oogenblik voor Frankrijk een verloren land" '). Weinig tijds voor zijn vertrek had prins Lebrun den intendant d'Alphonse, den directeur-generaal van politie, Duvilliers du Terrage, den prefect de Celles, diens secretaris-generaal de Stuers (aan wiens Memorie de volgende bijzonderheden zijn ontleend) en nog eenige andere hooge ambtenaren gelast, hem onverwijld te volgen naar Utrecht en van daar naar Gorkum, waar het gouvernement voorloopig gezeteld zoude zijn. Al deze autoriteiten te Utrecht aangekomen zijnde, verhaalt de heer de Stuers, verzochten de prefect de Celles en de intendant d'Alphonse om gezondheidsredenen verlof om onmiddellijk door te reizen naar Brussel. Zij verschenen zelfs niet op de door prins Lebrun nog dienzelfden dag belegde vergadering, waarin deze zijne volmacht als Gouverneur-generaal wilde overdragen op graaf Molitor. Dit besluit gaf op deze samenkomst aanleiding tot eene bespreking, waarbij men elkander over en weer de heftigste verwijten deed. Prins Lebrun begon met den directeur-generaal der politie te beschuldigen wegens zijne onwetendheid betrekkelijk de omwenteling en dit te meer, omdat Duvilliers du Terrage volhardde in zijn beweren, „que c'était un mouvement spontane". De directeur eindelijk niet meer wetende, wat te antwoorden, wierp de schuld op generaal Molitor, die, door Amsterdam te ontruimen, de aanleiding tot het oproer was geweest. De generaal, hierover vertoornd, herinnerde den directeur, dat hij de troepen niet had doen vertrekken, dan op bevel van den prins en nadat hij, Duvilliers du Terrage, te voren zelf had verklaard, dat men nergens in Hol- I) De Celles au ministre. Utrecht. 16 Nov. 1813. land de kenmerken eener aanstaande omwenteling kon bespeuren. De prins maakte aan deze onvruchtbare woordenwisseling een einde door te zeggen, dat men tot een besluit moest komen. Hij sloeg voor om veertig aanzienlijke Amsterdammers als gijzelaars te doen vatten. Duvilliers du Terrage antwoordde, dat hij geene middelen hoegenaamd te zijner beschikking had om dien last te volbrengen, en wilde, dat de generaal die opdracht zou volvoeren. „Deze repliceerde, dat men „hem reeds genoeg promenades door Holland had laten doen en dat hij „ongezind was de tooneelen van Leiden en Zaandam te hernieuwen." Zijne meening was, dat men tijd moest winnen ; zien, wat de vijand op den IJsel ondernam; intusschen met de geïnsurgeerde stad Amsterdam zijdelings onderhandelen en niet eerder geweld gebruiken, dan wanneer men geen ander middel meer over had. Nog eer men tot een besluit had kunnen komen, haastte nu ook de directeur-generaal van politie zich om af te reizen naar Parijs. Ziende, dat de hoofden der administratie hunne posten verlieten, vroeg graaf Molitor, of men met zoo eene overhaaste vlucht de zaken nog wilde verergeren en eischte, dat de prins in de administratie voorziening deed, den prefect remplaceerde en een publiek ambtenaar aanstelde om als payeur provisoire bij het hoofdkwartier dienst te doen. Met veel moeite bewoog prins Lebrun daarop den onder-prefect de Witt om als betaalmeester en den heer de Stuers om als prefect van het departement der Zuiderzee op te treden. Na deze laatste maatregelen te hebben genomen, droeg hij zijne eigene waardigheid van Gouverneur-generaal over op graaf Molitor en reisde terug naar Frankrijk. Te Amsterdam zelf was men middelerwijl door den loop der dingen geheel verrast. Velen, en met name Falck, May, van Brienen'en anderen met hen, mochten den opstand hebben voorzien, verwacht, uitgelokt bijna, op het oogenblik zelf waren zij onvoorbereid. Er was geene leiding, geen hoofd, geen plan. De adjunct-maire Charlé, die den maire, van Brienen van de Groote Lindt, verving tijdens diens afwezigheid als lid der deputatie, die naar Parijs was afgezonden om het adres aan den Keizer te overhandigen, had zich te tien ure in den avond bij den prefect de Celles vervoegd, „om dezen te sondeeren „nopens de gerugten, die zig hadden verspreid, dat de Fransche autoriteiten in den toen aanstaanden nagt de stad stonden te verlaten". Hij had echter de stellige verzekering ontvangen, „dat hiertoe geene „het minste voornemen plaats had en dat de prefect zeer zeker van „hier niet vertrekken zoude zonder daartoe ten uitersten genoodzaakt en „gedwongen te zijn". In het midden van den nacht echter werd de kolonel van Brienen bij den prefect ontboden. „Ik vond er", verhaalt hij, „al de Franschen verzameld : onophoudelijk „was er geroep en beweging; overal vond men „menschen, die schreven; „men fluisterde elkander; „ontfing brieven, met één „woord alles was in rep „en roer en de doodsangst was op hun gelaat. „Omstreeks vijf uuren „verzogt mij de prefect „om nog eens in de stad „te gaan en rond te zien, „hoe het gesteld was. „Met opzet verergerde ik „bij mijne terugkomst de „omstandigheden enieder „woord was voor hun „een donderslag. Waarop „eindelijk de Prefect alle „de Heeren rassembleerdeed herhalen en daarna de Nationale Garde kon Van Brienen van Ramerus. Prent van J. E. Marcus naar een teekening van H. W. Caspari. „de en mij in hunne presentie nogmaals „de vraag deed, of men op mij en op „staat maken. Het antwoord, dat ik hem gaf, deed den prefect dadelijk „overgaan tot de vraag: mijne Heeren, wat staat ons dan nu te doen? „waarop de Directeur der Politie het woord opnam en zeide, dat „ingevolge het antwoord van den kolonel van Brienen hun geen ander ..middel overbleef dan ten spoedigste te vertrekken en zij genoeg gedekt „waren door den stap van den prins van Plaisance. Op dit advies „ontstond er eene vreeselijke confusie; dezen informeerden, hoe men „best zoude wegkomen; weder anderen verlieten met drift de kamer. Na „daar voor mij de aangenaamste gesprekken en gebaarden en omstandigheden gezien te hebben, bevond ik mij alleen bij de Celles. Op „de vraag, wat mij nu te doen stond, antwoordde hij alleenlijk: gaat „nu een paar uuren na den Maire, verwittig hem van ons vertrek en „tracht met hem alles aan te wenden tot herstel der rust" '). Inderdaad werd zorg voor het behoud der rust een dringende eisch. De volksbeweging van den 15den November, door den nacht en door den regen voorloopig ten einde gebracht, brak in den morgen van Dinsdag 16 November met nieuwe kracht uit. Niet langer echter droeg zij een staatkundig karakter. Zij begon, naarmate de dag ouder werd, meer en meer te ontaarden in rustverstoring en plunderzucht. Er moest worden gehandeld, wilde men de stad niet prijs geven aan de toomelooze woede van het gemeen. Ten stadhuize werden door den waarnemenden maire Charlé „onderscheidene maatregelen genomen „om den verderen voortgang van de wanorders en gewelddadigheden „te stuiten, als daar waren het oproepen van de respective Wijks„commissarissen, het oprichten van wachten in de onderscheidene wijken, „ten einde onafgebroken te patrouilleeren, het munieeren van den „Heer Willem Willink Junior met de vereischte autorisatie en magt „tot het formeeren van een korps manschappen te paard". Tegelijkertijd trachtte Charlé zich eenige personen van aanzien toe te voegen, om hem behulpzaam te zijn tot herstel der rust. Het waren de heeren Elias en van Hall, die tot op het laatst het vertrouwen van den Gouverneur-generaal hadden genoten, de kapitein Falck, wien de nationale garde naar de oogen zag, en drie mannen van invloed, de Heeren Brugmans, Boetzelaar en van Lennep, die hij uitkoos om het wankelende gouvernement te steunen. Dit was echter allerminst de bedoeling van hen, die den vorigen dag den stoot tot den volksoploop hadden gegeven. Bovendien had de menigte, die men in beweging had gebracht, recht te eischen, dat haar opstand eene andere en meer nationale vrucht zoude dragen dan de versterking van het bestaande stedelijk bestuur door de toevoeging van eenige aanzienlijke ingezetenen. Het geestdriftig geroep van „Oranje 1) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. * „Boven!", dat de Fransche autoriteiten had verdreven, was onvereenigbaar met de erkenning van een Franschen ambtenaar, zooals Paulus Charlé, de waarnemende maire, op dat oogenblik ontwijfelbaar was, al verdenkt Prof. Jorissen dezen, die reeds sedert jaren behoorde tot de groote bevorderaars van het verbeterd volksonderwijs te Amsterdam '), te onrechte van Franschgezinde bedoelingen; terwijl de Celles hem dan ook den 20sten November in een schrijven aan den minister te Parijs, waarin hij dezen verschillende gegevens omtrent de in deze dagen toongevende personen te Amsterdam verstrekte, als beslist antiFransch gezind kenschetste. Onder den invloed van Anton Reinhard Falck, den kapitein der nationale garde, volgde kolonel van Brienen van Ramerus met warme ingenomenheid, toen de eerste het initiatief nam tot afzetting van het oude en instelling van een nieuw bestuur door de Nationale Garde. Met de officieren Brandt, Luden, van Vollenhoven, die hen onvoorwaardelijk bijvielen, begaven Falck en van Brienen zich naar het stadhuis. Daar heerschte groote ontsteltenis, nu de volksbeweging, instede van te bedaren, een steeds gevaarlijker en woester karakter aannam en op verschillende punten in de stad brandstichting plaats greep. Onomwonden verklaarde kapitein Falck den waamemenden maire, dat hij, de hem vergezellende officieren en hunne schutters, aan geene orders van hem komende zouden gehoorzamen en las een publicatie voor, waarin bekendmaking geschiedde van de militaire revolutie, die men wilde tot stand brengen. Eenige der reeds door Charlé ontboden Heeren meenden nog het gezag van dezen te moeten steunen. Maar aansluiting bij de bestaande autoriteit was juist, wat Falck en de zijnen met beslistheid verwierpen. De rust zoude in Amsterdam niet zijn te herstellen, verklaarden zij, voordat het Fransche bestuur door een Hollandsch was vervangen. De schutterij, want reeds had de nationale garde dien Hollandschen naam weder aangenomen, sloot zich in den persoon harer bevelhebbers bij den opstand aan en weigerde verdere gehoorzaamheid aan het Fransche bestuur. Eenige uren te voren had zij zich de keizerlijke adelaars van de chacots gerukt en de Hollandsche commandowoorden weder doen klinken, „hoewel men „nog voorbij een Fransche Plaats-majoor moest defileeren. Oogenblikken, 1) Johanna W. A. Naber. Het College van Curatoren der Stads Armen Scholen. Amsterdamsch Jaarboekje. 19j3. pap. 99. „wier herdenking mij het hart sterker doet kloppen", schreef Falck nog in later jaren ')• De waarnemende maire en de zijnen waren hiertegenover weerloos en machteloos. Zij moesten er in berusten, dat door Falck en zijne aanhangers, tegen vier ure in den namiddag, eenige ingezetenen, van wie men mocht verwachten dat zij het vertrouwen van het volk bezaten, werden bijeengeroepen om eene nieuwe regeering in te stellen. Van de 25 opgeroepenen verschenen er 19, waaronder Charlé zelf en eenigen der door hem reeds vroeger gedesigneerden. Nadat van dezen nog een viertal zich had teruggetrokken, verklaarden de overigen: J. van der Hoop, P. A. van Boetzelaar, D. W. Elias, P. P. Charlé, D. van Lennep, C. van der Oudermeulen, H. van Slingeland, A. Mendes de Leon, G. ten Sande, J. van Loon, J. S. May, P. A. Brugmans, J. D. Meyer, J. A. Willink en J. S. M. van de Poll, zich bereid om op te treden als provisioneel Bestuur, „doch alleen uithoofde van de tegens„woordige tijdsomstandigheden, waardoor de stad met de daad was „zonder eenige Regering, uit aanmerking van het oogenblikkelijk gevaar „en zoo tot conservatie der rust zonder dat bovengenoemde „Heeren daardoor wilden worden verstaan, bij eene eventueele organisatie van deezer stad Regering te willen blijven in eenige functie. „Na welke declaratie de Heer Kolonel en chef verklaarde dit provisioneel bestuur der stad Amsterdam te zijn geïnstalleerd". Het Provisioneel Bestuur organiseerde zich, koos den heer J. van der Hoop tot president en had nu dadelijk maatregelen te beramen tot herstel der ruw verstoorde rust. Reeds eenige uren vroeger in den dag had de heer Willink Jr., ingevolge eenen last van den toen nog waarnemenden maire Charlé, „alle de Heeren, die paarden hadden of „te paard rijden konden, gerequireerd om zig gewapend te vervoegen „op het Koningsplein Om vijf uur na den middag", verhaalt hij, „waren er reeds circa honderd man te paard, die in diverse rigtingen de „stad doorkruysten en op eenige plaatsen slaagden in 't uit een brengen „der t' saamgerotte rustverstoorders en plunderaars; echter op zulke „plaatsen, alwaar brand was ontstaan, viel het moeilijk en onuitvoerbaar, „wijl de meeste paarden weigerden tegen den brand in te loopen". 1) G. K. van Hogendorp in 1813. Nagelaten Geschrift van Mr. F. Baron van Hogendorp. Bijlage. Aanmerkingen van A. R. Falck op het H. S. van van der Palm's Gedenkschrift. Krachtdadiger ingrijpen werd dringend noodzakelijk. Maar hoe dit te doen? De heer van der Hoop, president van het Provisioneel Bestuur, de notulen van welks vergaderingen door Prof. Jorissen in zijne Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie zijn uitgegeven, stelde voor, dat het medelid Job May, bij het volk bekend en gezien, met eenige scheepstimmerlie¬ den (bijltjes, zooals zij in de wandeling heetten) het noodige zoude ondernemen. Doch May weigerde. „De adjunct-maire, Mijnbeer de president," verklaarde hij, „de adjunct-maire is sedert zes en „dertig uren met publica„tiën en politie bezig; „de Kolonel, die deze „vergadering zoo even „verlaten heeft, heeft „zulks met scherpe patro„nen en bajonetten niet „kunnen volbrengen; ik „zie weinig kans om het „ongewapend met eenige „bijltjes te doen". Wat dan gedaan, vroeg men natuurlijk. May antwoordde beslist en vast: „in „den geest van het volk „mijne Heeren! De Oranjekokarde op den hoed, flambouwen en toortsen opgestoken, en eene „deputatie uit deze vergadering, geëscorteerd door een detachement „nationale gardes, met de boden voorop, met ongedekte hoofden ons „ter plaatse begeven waar het grootste gevaar is en daar imposeeren, „de menschen uit elkander doen gaan en de rust herstellen." „Na eenige discussiën," verhaalt kapitein May verder, „werd het „voorstel aangenomen. Toortsen werden gekregen, Oranjekokardes Mr. Joan Cornelis van der Hoop. Steendruk van C. C. A. Last naar een schilderij van J. A. Kruseman. „gehaald; en om zes uur 's avonds begon de statelijke optocht, vergezeld van duizenden, die ons zegenden en hunne vreugde door het „hartelijk geroep van Oranje Boven! te kennen gaven." Inmiddels was het duister geworden, de nacht was gevallen en nog altijd duurde het tumult voort. Op de brug bij de Doelenstraat gekomen, zagen de leden der deputatie dadelijk, dat het gevaar zeer dreigend was. Verschillende huizen door Fransche autoriteiten bewoond, waren geplunderd en de meubelen op straat geworpen en in brand gestoken. Het vuur deelde zich aan de woningen mede, en aan weerszijden van het Rokin stonden eenige huizen in volle vlam. De brandmeesters waren met hunne spuiten aanwezig; maar het volk rukte de steenen uit den grond en dreigde de spuitgasten daarmede te werpen, zoo zij het waagden tot blusschen over te gaan. Onvervaard echter naderde Job May den woesten troep, sprak het volk aan en verweet den lieden de ongepastheid van hun gedrag. „Zij hadden geen recht", riep hij hun toe, „nu wij de Oranjekokarde op den hoed hadden, om de stad, „waarin zij gewonnen en geboren waren, in brand te steken; de eerste, „die nog wagen zou een steen te werpen, zou de klem en het verbogen der nieuwe regering ondervinden". Dit werkte. Het volk gevoelde, dat het geen recht meer had tot gewelddadigheden, nu er eene regeering was, die Oranje erkende. May gelastte den brandmeesters om water te geven, riep zelf eenigen uit den hoop om de meubelen van de stoepen te verwijderen, opdat de vlam zich niet verder aan de huizen mocht mededeelen, en de menigte ging rustig uitéén. Nog altijd als in de oude tijden bleek de naam van Oranje een tooverwoord, dat zelfs een door plundering en brand verhitten volksoploop tot stilstand brengen kon '). x Gelijke uitkomst had eene tweede deputatie, die de stad in tegenovergestelde richting doorkruiste. Langzamerhand begon het stil en rustig te worden. De menigte verliep en ook de deputatiën konden uitééngaan. Het was toen omstreeks twee uur na middernacht, „een „bange nagt voor de ingezetenen dezer ongelukkige stad, die ingevolge „de verlaating van het Gouvernement aan alle ijsselijkheid van brand, „moord en plundering was blootgesteld". De heer van der Hoop, begeleid door kapitein May, liep in het naar huis gaan nog een paar 1) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie, Deel I, pag. 233. wijnhuizen binnen en bewoog de lieden daar om eveneens huiswaarts te gaan. „De oude regering is immers hersteld, mannen, wat wilt gij „dan meer?" vroeg de oude man. De eerwaardigheid van den grijsaard en de vriendelijke toespraak troffen doel. Men ging uitéén, gerust op de toekomst en tevreden met het tegenwoordige, omdat „de oude „regeering" was hersteld. Zoo had Amsterdam het eerst in de Nederlanden de vaan des opstands opgeheven, schrijft Prof. Jorissen. De volksmenigte had den 15den November de hoofden van het Fransche bestuur verjaagd en de revolutie aangevangen. Den 16den sloot de militaire macht zich openlijk bij den opstand aan en zette het stedelijk bestuur, door Napoleon ingesteld, af. Een nieuw stadsbestuur trad op, dat als oude regeering gehoorzaamheid vroeg en verkreeg, nadat het, door het aannemen van de Oranjekleur den vereischten waarborg voor hare goedkeuring van en instemming met den volkswensch had gegeven. De derde stad des Franschen Rijks verklaarde zich tegen Napoleon en verdreef zijne imbtenaren. Geene andere plaats der vroegere Republiek had nog vrijwillig op die wijze partij gekozen. Amsterdam gedroeg zich als de ïoofdstad der Nederlanden nog voordat het als zoodanig was erkend. IV DE PROVISIONEELE BESTUREN. Onverdeelden bijval vond dit alles echter niet. Ambtenaren als Gogel, Six en Voute bleven zich door hunnen eed gebonden achten en weigerden reeds dadelijk alle samenwerking met het nieuw opgetreden bestuur. Menigeen met hen was de overhaaste aftocht der Franschen eerder eene oorzaak tot ergernis dan tot vreugde. „Wij hebben „hier eenige zeer onstuimige momenten gepasseerd," schreef de keizerlijke procureur, Mr. Provo Kluyt, den 17den November, daags na het optreden van het Provisioneel Bestuur, aan van Maanen. „De rust is „hier nu schijnbaar bedaard. Ik hoop, dat ons hier in de stad deze „ongeregeldheden niet zullen opbreken. Doch men heeft de stad, wier „geestgesteldheid men behoorde te kennen, ontbloot van troepen, „schandelijk er uit gehaald de goed georganiseerde garde soldée, „betaald door de burgers en individus tot maintien der rust. Ik beklaag „mij alom officieel en inofficieel over den commandant der 17de divisie, „den Heer Graave Molitor, die de stad heeft opgeofferd. „De prefect heeft ook zijn post verlaten Quaeritur, in wiens „naam moeten wij hier rechtspreken? In naam van den Keizer? Dan „breken zij ons den hals. In dien van Willem van Oranje? Dan fusil„leeren zij ons nog tót ou tard: dus best de zaken provisioneel in „suspens te laten. „De Heer Elias (oud-hoofdofficier) heeft alweder eenige dienders „aangesteld, doch zijne functiën niet aanvaard. Z. E. D. zal met uw „vriend Brugmans en J. D. Meijer de politie administreeren. Ik houde Geschiedenis van Nederland. 17 „dus den Justitie-winkel in zijn geheel Ik heb critieke momenten „gepasseerd. Het correctiehuis kon ik niet houden, 100 a 180 vlogen „er uit. Ik ben er zoolang gebleven tot de deur werd open gerameid „en toog heenen. Het rasphuis, van erger natuur, is behouden. 24 „wakkere Hollanders, vast besloten om niet uitéén te gaan, hielden „den tromp voor den hoop en alles keerde tot de orde. Ik had die „knapen zelf uitgerust en verliet hen niet. „De veranderingen van Heer en Meester zijn ordinarie convulsief. Ik „hoop dat wij genoeg gezien hebben. „De zee-prefect is nog hier. Wij hebben hier een imperium mixtum, „Democratico, Aristocratico en Imperatorio " Scherper nog oordeelde de oud-minister Röell. Deze schreef op dienzelfden dag, 17 November, aan van Maanen, „zulke gebeurtenissen, „als wij nu zedert twee dagen bijwonen, hadde ik mij nimmer als „mooglijk voorgesteld en zonder het onbegrijpelijk gedrag onzer geconstitueerde Fransche machten, geloof ik niet, dat diergelijke excessen „zouden hebben plaats gehad. Het is inderdaad boven het bereik van „alle Amsterdamsch verstand, hoe men met goede oogmerken in een „oogenblik, dat de gemoederen door valsche, van buyten ingekoomene „berichten reeds merkelijk aan het gisten waren, eene stad van 200.000 „inwoners, waarvan */a 's morgens niet weet hoe geduurende den dag aan „de kost te komen, eenklaps van alle troupes, zoo cavallerie als infanterie „heeft kunnen ontblooten en deze ontblooting dadelijk dooreen vertrek der „meeste Fransche geëmployeerden en bureaux doen agtervolgen, daar „het toch niet missen konde, of dit een en ander moest noodzakelijk „aan alle vorige en meestal in twijfel getrokkene meeningen al dat „geloof bijzetten, hetwelk daaraan alsnog ontbrooken had. Dat de Prins „geen ooggetuige heeft willen zijn van gebeurtenissen, welke ieder mensch „met afgrijzen vervullen moeten, is bij mij zeer licht te begrijpen; „maar dat zijne hoogheid niet reeds lang voor zijn vertrek met lieden „die schijnbaar de gunst des volks hadden, maatregelen tot eventueele „bewaring der openbare rust heeft trachten te beramen, kan ik nog „met deszelfs vredelievend caracter, nog met het belang van zijnen „keizerlijken meester overeen brengen. Intusschen is het zeeker, dat „hij korte uuren voor zijn vertrek daaraan eerst gedagt en dat werk „toen, gelijk het niet anders zijn konde, zeer met de losse hand „beslagen heeft. De prefect, die gister ogtend vertrokken is, heeft die- „zelfde nagt nog plechtig verzeekert, dat hij geene de minste intentie „had om te vertrekken en voor volksrumoeren niet de minste vrees „had. Had men niet den zetel des gouvernements hier gehad, zouden „misschien fatsoenlijke lieden zig met de zaak hebben kunnen mêleeren „en het onweder tragten voor te komen. Maar nu durfde niemand zig „met de zaak bemoeijen, zoolang het gouvernement aanwezig was en „toen dit vertrok, was de zaak reeds bijna onherstelbaar Het is „te hopen, dat de zaak aan den Keizer in het ware daglicht worde „gesteld ... Zo wij niet spoedig troupes krijgen, zie ik de bitterste „uitkomsten tegemoet". x) Terwijl velen zich aldus twijfelend' afvroegen, hoe een dergelijk verloop van zaken mogelijk ware, was het aan van Hogendorps scherpen blik niet ontgaan, dat graaf Molitors overhaast vertrek meest te wijten was aan den geringen samenhang tusschen de burgerlijke en de militaire autoriteiten. „Molitor," schrijft hij, „had slegts den vijand „in het oog en dagt om geene verantwoording dan voor eenen krijgsdaad. Voor de verdediging van het land en voor de zekerheid van „zijne terugtogt, was de stelling van Utregt zeer geschikt; maar „Amsterdam geheel aan zigzelf over te laten, was een staatkundige „misstap."j De noodzakelijkheid om daarvan partij te trekken lag voor de hand. Zooals van Hogendorp niet moede werd van te herhalen, „de schrik „was nu op zijn hoogst, de Bondgenoten waren op onze grenzen, de „publieke geest was gewenscht en bij het minste lugtje, dat de Fran„schen kregen, kon dit alles veranderen en dan hadden wij den langen „winter in het vooruitzigt, gedurende welke zij zig regt nestelen kon„den tot ons verderf" -). Zij had eigenlijk ook geen vraag mogen wezen, de vraag, die na het herstel der rust de nieuwe stedelijke regeering van Amsterdam zich stelde, de vraag namelijk, welke houding zij had aan te nemen tegenover de Fransche autoriteiten. De gezindheid der burgerij was niet twijfelachtig. Maar tot grooten spijten teleurstelling van Falck, May en nog eenige anderen, dreef overmaat van voorzichtigheid de meerderheid der leden van het Provisioneel Bestuur tot het omhelzen van een zoogenaamd systema van onzijdigheid. 1) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. 2) Q. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 198. Uitsluitend tot de voorloopige bewaring van orde en rust wilde men zich beperken, om niet door overmoed de geduchte macht, die, naar men meende, nog van alle kanten de stad omringde, tot wraak te tergen. Al te vermetele dwaasheid achtte men het, reeds nu de Oranjevaan op te heffen. Men was immers, zooals de kapitein Hooft schrijft, „zonder middelen van tegenweer, zonder wapens, zonder ammunitie; „de onzekerheid, hoe sterk onze tegenpartij was; de maght van de „Fransche bezetting aan den Helder, die met kleine vaartuigen zelfs „Amsterdam van den IJkant konde komen vernielen; 't garnisoen „van circa 2000 man te Naarden en de bezetting van Utrecht deze „stad bedreigende zonder dat 't Provisioneel Bestuur zekerheid had „van de zijde der overige Hollandsche steden, ja zelfs van den Haag „eenige steun te kunnen verkrijgen, en in deszelfs gebied nog een „aantal Fransche inboorlingen, die niet dan door kracht van wapenen „verijdeld wierden plans van eene contra-revolutie te formeeren." „Als men wil en het is ernst, zouden er hier nog veele middelen „van defensie zijn," schreef Johan Valckenaer aan zijnen neef Luzac. Doch om met Falck te spreken, „Amsterdam besloot om bijgedraaid „te blijven liggen, in plaats van met den storm voort te zeilen" J). Niet .wetende, hoe zwak graaf Molitor zich in werkelijkheid gevoelde, ontzette men zich, toen deze deed weten, dat hij thans instede van prins Lebrun, die naar Parijs was afgereisd, als Gouverneur-generaal optrad en dat „hij de stad in staat van rebellie zoude verklaren, „bijaldien het bestuur zich in 24 uuren niet wederom in handen van „den Maire bevond en de stad onder de gehoorzaamheid van den „keizer was teruggekeerd". In aanmerking nemende de mogelijkheid, „dat zig Troupes aan de Poorten en Boomen dezer stad zouden kun„nen vertoonen", gelastte men den kolonel van Brienen, dien men tot provisioneel commandant der stad had aangesteld, „om conform „het systhema van onzijdigheid, dat deze vergadering wil in agt nemen, „daartegen geene de minste resistentie te doen, doch echter de Com„mandeerende Officieren te verzoeken van een oogenblik te willen „halte houden, teneinde voor hunnen inmarsch deze vergadering van „hunnen aankomst te prevenieeren."'Tevens trachtte men tijd te win- 1) Mr. F. Baron Hogendorp. O. K. van Hogendorp in 1813. Bijlage. Aanteekeningen van A. R. Falck op het H. S. van van der Palm's Gedenkschrift. nen door onderhandelingen aan te knoopen met generaal Molitor en dezen gunstig te stemmen door den ijver, waarmede men zich bevlijtigde om eenige honderden uit het Noorderkwartier vluchtende douaniers en gendarmes, „die zij op het Y hadden dienen te stuiten", zooals Van Hogendorp vol verontwaardiging aanteekent, „tegen het volk in „bescherming te nemen, zodat zij zig veilig binnen Naarden konden „verzamelen", voor graaf Molitor eene welkome versterking zijner zwakke kracht. Ongemoeid liet men ook op het paleis op den Dam de kleine bezetting van 60 man, zoogenaamde witte veteranen van koning Lodewijk, allen Hollanders. „En de chef Hoynck van Papen„drecht", schrijft Falck met bitteren spot, „heette ook een Hollander, „hoewel hij, liever dan zich aan mij, die hem uit naam der regering „kwam opeischen, over te geven, de aankomst van een handvol „Kosakken afwachtte" ')• Inderdaad was het Provisioneel Bestuur, zooals Chad schrijft, „weinig „meer dan dat provisioneel bestuur, dat de prefect getracht had te ,,'s Gravenhage op te richten en waarvan de Verbondenen geweigerd „hadden lid te worden" 2). Het onthield zich zorgvuldig van iedere daad, welke ook, die vijandschap tegen Frankrijk kon verraden. Terwijl het als Nederlandsch bestuur was opgetreden in tegenstelling met het Fransche, en alleen op dien grond door de bevolking was erkend en gehoorzaamd, beijverde het zich betuigingen van onderdanigheid te richten tot den nieuwen Gouverneur-generaal, graaf Molitor. Nagelaten werd alles, wat kon dienen om Amsterdam in staat van tegenweer te brengen en de bevolking der stad te vrijwaren voor de wraak der beleedigde machten. Tegenover graaf Molitor werd het Provisioneel Bestuur van Amsterdam niet moede te verklaren, dat men aan geene rebellie dacht. Door brieven en mondelinge verzekeringen trachtte men den generaal van de oprechtheid dier verklaringen te overtuigen. Molitor geloofde, wat hem werd voorgehouden, vreesde geenen tegenstand en besloot de stad op nieuw te doen bezetten. Van dit voornemen werd hij, die een gematigd man was, afkeerig van bloed vergieten, slechts weerhouden door de schildering, die Mevrouw de Stuers, door haren echtgenoot naar Utrecht ontboden, hem gaf van 1) Mr. F. Baron van Hogendorp. Q. K. van Hogendorp in 1813. Bijlage. Aanteekeningen van A. R. Falck op het H. S. van van der Palm's Gedenkschrift. 2) G. W. Chad. Verhaal der jongstleden Omwenteling in Holland, pag 52. den tegenstand, dien het wanhopige, verwoede volk dan bieden zoude. Over en weder bewaarde men eene afwachtende houding. De spanning werd ondraaglijk en met het uur onhoudbaarder. Bovendien veroorzaakte zij een toenemend gemor onder het volk, dat de geliefde Oranjekleur, één dag slechts door de overheid openlijk gevoerd, weder zag verdwijnen en tevergeefs bleef aandringen, dat men de Oranjevlag van den toren van het paleis op den Dam zoude hijschen. Elders in den lande ging het niet anders. Den 14d«n November was Winschoten bezet door den Russischen baron Rosin, bevelhebber der voorhoede van het legerkorps onder Wintzingerode. De voorafgaande dagen reeds hadden de heeren Modderman, onderprefect van het arrondissement Winschoten, en Alberda, ontvanger aldaar, pogingen in het werk gesteld om eene revolutie voor te bereiden. Den 12den November had eerstgenoemde getracht zich in betrekking te stellen met eenige voorname oude aanhangers van het Huis van Oranje binnen Groningen. Hierin echter niet slagende, was hij den 13den naar het leger vertrokken en den 14d«n jn het gevolg van baron Rosin te Winschoten wedergekeerd. Op verzoek van dezen zelf namen Modderman en Alberda het bestuur over het arrondissement Winschoten op zich, en in welken geest zij dit deden, blijkt uit de aanteekening in Moddermans Journaal: „overal werden de Oranjevlaggen uitgestoken, het „dragen der Oranjeleus niet alleen toegestaan, maar zelfs door reeds „bevorens op onze order vervaardigde cocardes aangemoedigd". Den 16den daaropvolgenden vertrok Rosin naar Groningen, dat reeds den vorigen dag door alle nog aanwezige Franschen in allerijl was verlaten, nadat de prefect zelf, de heer Petit de Beauverger, den 14den des avonds te elf uur was gevlucht. De Geallieerden, voorafgegaan door stroopende Kosakken, noodzaakten de keizerlijke troepen uit de vier provinciën Groningen, Friesland, Overijsel en Drenthe, zich terug te trekken in de vestingen Delfzijl, Koevorden en Deventer. Buiten die sterkten was het keizerlijk gezag gevallen, of kwam het te vallen binnen twee of drie dagen. Wat de bevolking op dat oogenblik wenschte, sprak zij duidelijk uit in woord en daad. De kreet „Oranje Boven!", afgewisseld met het oude Wilhelmuslied, klonk te Leeuwarden, te Dokkum en elders de aftrekkende Franschen achterna. Toch werd te Leeuwarden door den prefect, baron Verstolk van Soelen, en door de raden van prefectuur, de laatsten allen geboren Friezen, in overleg met den heer Jullens, fungeerend maire van Groningen en den heer Busch, kolonel der nationale garde aldaar, besloten: „men zou den Franschen alle moge„lijke hulp verleenen om spoedig te vertrekken; de aanrukkende troepen „van de geallieerden zoo goed mogelijk verzorgen en doortocht ver„leenen; het aannemen van eene partijleus voorloopig te keer gaan; „eindelijk door eene krachtige houding het gezag, de orde en de rust „handhaven". Het dragen van Oranje werd dientengevolge verboden; wie het waagde, werd in hechtenis genomen. De Nederlandsche vlag, „in een oogenblik van overijling" van den Nieuwen Toren te Leeuwarden gestoken, moest weder worden ingehaald. Leeuwarden en Groningen ontvingen de troepen der Verbonden Mogendheden als steden, die aan den vijand waren ontnomen en nu de beslissing over haar lot aan de goedheid der Geallieerden overlieten. Tevergeefs trachtte de Russische bevelhebber in eigen persoon de raden van prefectuur te bewegen tot de waarneming hunner functiën in naam van den prins van Oranje. Toen zij zich eindelijk tot het behoud hunner ambten lieten overhalen, was het niet dan onder uitdrukkelijk beding, dat de Oranjeleus moest worden verboden. Ziende, dat hun toeleg om in het Noorden eene revolutie te bewerken, was mislukt, waagden Modderman en Alberda het, op eigen hand naar het hoofdkwartier der Geallieerden te vertrekken om daar met meer zekerheid voor het Huis van Oranje werkzaam te zijn '). Te Haarlem had de firma Enschedé op het bericht, dat den 17den November het Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee enkel in het Hollandsch was verschenen, ook hare courant, de welbekende Oprechte Haarlemmer, weder doen verschijnen in den ouden vorm, met het oude wapen en zonder Franschen tekst. Tevergeefs trachtte de onderprefect de verzending der courant tegen te houden. De Haarlemsche courant ging destijds verder dan de Amsterdamsche en, waar dit eerste enkel Hollandsche nummer beoosten den IJsel den lieden in handen kwam, was hun dit een zeker teeken, dat de zaken in Holland waren gekeerd, en werden de Geallieerden te eerder bereid gevonden om den IJsel door eene afdeeling Kozakken te doen overtrekken.j Den 19den November, in het midden van den nacht, I) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. werd ook Haarlem ontruimd door de Fransche bezetting, die zich naar den Helder begaf. De maire, die zelf de hand niet wilde leenen tot eenige Orangistische beweging, droeg het bestuur der stad daarop over aan den adjunct-maire, Mr. Johan Enschedé, die terstond, als reeds in andere steden was geschied, een intewiediair bestuur instelde ter bewaring van orde en rust. Ook dit bestuur trad even als het Amsterdamsche aanvankelijk op met de Oranjecocarde als teeken der verlossing van de vreemde overheersching. Maar twijfel aangaande hetgeen de naaste toekomst brengen zoude en onzekerheid aangaande het verblijf en de bedoelingen van den prins van Oranje deden het nationale teeken weder verdwijnen, en de Oranjevlag mocht ook te Haarlem niet van den toren worden geheschen 1). Met angst bedacht men, dat Utrecht nog altijd Fransche bezetting had en Amsterdam bedreigde; dat de gemetselde redoute tusschen de sluizen te Halfweg nog in handen was van Fransch krijgsvolk. Gelukkig liet de bevelhebber, toen hij op het punt stond zich in die redoute op te sluiten en de draaibruggen over de sluizen te openen, waardoor de gemeenschap tusschen Zuid-Holland en Amsterdam zoude zijn afsneden, zich nog van dit voornemen weerhouden door den maire van Spaarnwoude, die hem voorhield, dat de weg van Amsterdam naar Haarlem was een zoogenaamde keizerlijke weg, dien hij dus niet eigendunkelijk afsluiten mocht. Een aantal Fransche douaniers, die met vrouwen en kinderen uit het Noorden vluchtten, zond men van Haarlem onder eenig geleide naar Amsterdam, weinig vermoedende dat het Provisioneel Bestuur dier stad ze zoude helpen aan de middelen om naar Naarden door te trekken ter versterking der Fransche bezetting. Gelukkig was men zoo wijs een transport van gelden, die de arrondissementsontvanger naar Utrecht wilde zenden, tegen te houden. Te Alkmaar en omstreken hadden de zaken almede eenzelfde beloop. „In deze zonderlinge conjuncture van zaken", schreef de president van de rechtbank van eersten aanleg op 18 November aan van Maanen, „neem „ik de vrijheid U. E. Gestr. te informeeren, dat alles hier rustig en „stil is. De meeste en bijna alle ambtenaren en bedienden van de „droits réunis en douanes zijn vertrokken zonder beletsel; enkele, zeer 1) Mr. Johan Enschedé. Aanteekeningen van het gebeurde te Haarlem in November 1813 pag. 15. „wtinige personen ziet men nu en dan een stukje Oranje dragen, dat „zij op aanraading wegnemen en men verneemt tot op dit oogenblik geene „bewegingen. Alkmaar gaf in 1787 bewijzen, dat de orde bemind wierd „en ik kan niet twijfelen, dat men ook nu daarvan zoude afwijken. Elk „ambtenaar van policie en justitie zal zijnen eed en pligt getrouw „blijven, zoolang hij niet wordt ontslagen; althans ik zal daar niet van „afgaan wat er ook gebeure. Met prudentie en cordaatheid kan men veel, „zeer veel verrigten. Ik heb het jaar 1787 beleeft en de fataliteiten van „wanorde gezien en met nadruk zelf ondervonden. In dit arrondissement is mij ook geene wanorde of opstand tot nog toe bekend, hoe „dangereus ook de positie zij, omdat de Helder een belangrijk poinct „is en er misschien nog 2000 Spaansche krijgsgevangenen aldaar gevon„den worden. Daar intusschen niemand zeker weet, wat er gaande is, „en van waar die onverwagte bewegingen ontstaan en hoe zig best te „gedragen, zoude ik mij zeer vereerd vinden, wanneer ik deswege van „U. E. Gestr. eenig berigt en informatie mogt ontvangen". De eerste president van het Keizerlijk Gerechtshof te 's Gravenhage gaf daarop den 19den November het orakelspreukig antwoord: „het „Hof gaat in zijne werkzaamheden rustig voort op den gewonen voet „en zal daarin voortgaan, zoolang hetzelve door eene vis major niet „verhinderd wordt en ik geloof, dat alle rechtbanken dit insgelijks „moeten doen. Voor het overige is het mij volstrekt onmogelijk U. E. „Gestr. meer bepaalde instructiën of raadgevingen te doen toekomen, „daar de evenementen waarlijk niet te berekenen zijn. Aan mij zijn „geene instructiën hoegenaamd gegeven" ')• 1) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. V HET ALGEMEEN BESTUUR. Zoude echter de inéénstorting van de Fransche heerschappij er niet toe leiden, dat de Bondgenooten de Nederlanden als overwonnen land beschouwden, dan was het noodzakelijk, dat hunne legerhoofden hier een nationale regeering gevestigd vonden. „Onafhankelijkheid van „Frankrijk alleen was niet mijn doel," schrijft van Hogendorp, „maar „eene ware en algemeene, behoudens de natuurlijke betrekkingen tus„schen meer of min sterken. Deze nu liepen gevaar door alle heimlijke „verstandhouding, omdat de hoofden van een verdrukt volk slegts „beschermelingen kunnen zijn van gevestigde regeeringen" ')• En de tijd drong. Er waren reeds requisitiën gedaan, als in een overwonnen land en wij moeten niet als overwonnen land worden beschouwd. Als een vrij volk moesten wij bondgenooten ontvangen. In dit licht bovenal moet worden beoordeeld de gewichtige stap, die te 's Gravenhage werd gedaan. Het bericht van den aftocht der Franschen en van het oproer te Amsterdam op 15 November bereikten in den laten avond van den 16den Den Haag. Nog te drie ure in den nacht gelastte de prefect den kolonel der nationale garde, J. van Oldenbarneveld genaamd Witte Tullingh, zijne manschappen onder de wapenen te roepen. Deze antwoordde, dat de nationale garde niet gewapend was. De prefect machtigde derhalve den waarnemenden maire, Faber van Riemsdijk (evenals de maire van Amsterdam vertoefde die van 's Gravenhage, de heer 1) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV. pag. 192. van der Schinne, op dat tijdstip tot aanbieding van het adres aan den Keizer te Parijs) om de noodige wapenen te verstrekken. In den vroegen morgen had de wapening der garde op het Buitenhof plaats. Tullingh gaf er kennis van aan den graaf van Stirum, die met den uitroep: „nu „is het onze tijd!" naar het huis van van Hogendorp snelde. Met eene door de jonkvrouwen van Hogendorp vervaardigde Oranje-cocarde op den hoed en eene reeds vroeger door van Hogendorp opgestelde proclamatie in de hand verliet hij het huis weder, om zich te stellen aan het hoofd der nationale garde, dieevenals haar bevelhebber, de kolonel Tullingh, zich gewillig naar zijne beve- D "7" Vdn u,,,üur8° ™' ° * Prent van J. E. Marcus naar een teekening van len schikte. Met vliegend H. w. Caspari. vaandel en slaande trom ging het nu den Haag door, om op verschillende plaatsen in de stad de bekende proclamatie af te kondigen: Oranje Boven. i ' Holland is vrij. De bondgenooten trekken op Utregt. De Engelschen worden geroepen. De Franschen vlugten aan alle kanten. De zee is open. De koophandel herleeft. Alle partijschap heeft opgehouden. Al het geledene is vergeeten En vergeeven. Alle de aanzienlijken komen in de Regeering. De Regeering roept den Prins uit tot Hooge Overheid. Wij voegen ons bij de Bondgenooten en dwingen den vijand tot vrede. Het volk krijgt een vroolijken dag op gemeene kosten, zonder plundering noch mishandeling. Elk dankt GOD. De oude tijden komen wederom. Oranje Boven! „Van alle zijden kwam de Oranjekleur voor den dag, en de Haag „vlagde als bij een overwinning," schrijft van Hogendorp. „Het denkbeeld was algemeen: de Franschen verlaten ons en er moet eene „Regering zijn. Inmiddels hield het garnizoen zig stil en de generaal „Bouvier kwam de optocht van den Graaf van Stirum aanzien, het„welk hem kwalijk zou bekomen zijn, had deze niet alle mishandeling „verboden. „Mijne vrienden vloeiden weldra van zelve tot mij...., de Heer „van der Duyn, die reeds in April te voren gereed gestaan had, was „de eerste, met eene groote Oranjecocarde op den hoed. „Van dat ogenblik werd mijn huis het middenpunt van alle werkzaamheid, en ik stond iedereen te spraak, om bij allen de goede „gezindheid en den moed te onderhouden en te regelen." Dien zelfden ochtend nog werd door F. van der Duyn Van Maasdam, G. K. van Hogendorp, C. Repelaer van Driel, J. F. van Hogendorp, F. de Changuion en E. C. de Jonge, allen oud-regenten, die na 1795 niet meer in het bestuur waren geweest, eene üitnoodiging gericht aan de oud-regenten van 1795-uit alle provinciën en steden tot eene samenkomst op den volgenden dag. Deze üitnoodiging was van den volgenden inhoud: 's Hage, den 17den November 1813. Alzo de Regeeringloosheid voor de deur staat en de droevigste gevolgen van Plundering en Bloedvergieten daaruit kunnen voortvloeien, al was het slegts gedurende weinige dagen, zo hebben wij nodig geoordeeld de voornaamste Leden en Ministers van de oude Regeering, zo als die in de jaren 1794 en 1795 bestondt, met den meesten spoed bijeen te roepen, en diensvolgens eenige van dezelve aan te schrijven, om het verder bekend te maken. De Bijeenkomst zal zijn ten huize van den Heer Gijsbert Karei van Hogendorp, op den Kneuterdijk, Donderdag den 18den November, om twaalf uur. Tegelijkertijd 1) machtigden dezelfde heeren den graaf van Limburg Stirum om op te treden als gouverneur van den Haag met de verklaring: Vergadering der oude Regenten in den Haag. 17 November 1813. Alzoo ons kennelijk is, dat het naderend oogenblik van Regeeringloosheid eene geheele omkeering van deze stad zoude kunnen na zich sleepen, en wij ons inzonderheid verpligt achten, om zulk een onheil voor te komen, zoo is het, dat wij bij dezen den Heer Leopold Grave van Limburg Stirum magtigen om op te treden als provisioneel Gouverneur van den Haag, en, uit naam van Z. H. den Heere Prinse van Oranje, de openbare rust en goede orde te bewaren, opdat wij in veiligheid en op eene geregelde wijze in staat mogen zijn om alle de oude Regenten van het land, die zich hier en in den omtrek bevinden, bijeen te roepen, en gezamenlijk te besluiten, tot welzijn van den Lande. De graaf van Limburg Stirum haastte zich hieraan algemeene bekendheid te geven door de volgende publicatie: Uit naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje. Leopold Graaf Van Limburg Stirum, Gouverneur van den Haag. Alzoo de gezegende herstelling van zaken met 'vaste schreden nadert, zoo geef ik kennis aan alle de ingezetenen van den Haag, dat hunne wenschen binnen kort bekroond zullen worden, en dat aanstonds eene Provisioneele Regeering zal optreden om in alles 1) R. Fruin. Verspreide Geschriften. Gijsbert Karei van Hogendorp in November 1813. Deel V, pag. 361. te voorzien, totdat Zijne Hoogheid zig in eigen persoon aan ons vertoonen zal. Inmiddels roep ik op alle goede Burgers, om te waken voor de rust en orde; ik beloof aan den geringsten zelfs eenen dag van vreugde en vrolijkheid op Stads kosten, maar ik waarschuw elk, die zou willen rooven en plunderen, dat de zwaarste straf op hem zal vallen. Zegt het voort. Op het stadhuis trachtte de waarnemende maire, de advocaat Faber van Riemsdijk, den stroom nog te keeren. Hij ontbood een detachement der nationale garde; het kwam, doch droeg de Oranjecocarde. Tevergeefs trachtten de oud-burgemeesters Slicher, 't Hoen en Bachman, die door Faber waren uitgenoodigd om met hem een provisioneel' bestuur op te richten tot behoud der rust, het opgewonden volk door hunne toespraken te bedaren. Dit bleef onstuimig verlangen dat men de Oranjevlag van het Raadhuis zoude hijschen. Te midden hunner overleggingen „tot behoud der bestaande autoriteit , ontvingen Faber en de zijnen de tijding, dat de prefect de Stassart was vertrokken en zagen zij den graaf van Limburg Stirum hunne vergaderzaal binnentreden om hun aan te kondigen, dat de Heeren van der Duyn van Maasdam, van Hogendorp, Repelaer, van Hogendorp van Heeswijk, Changuion en de Jonge waren opgetreden als Provisioneel Bestuur; . h'i' van Stirum, Gouverneur van den Haag was en hen opvorderde, hem als zoodanig te erkennen. Een schrijven, dat hij hun namens genoemde Heeren overhandigde, luidde: „De Fransche autoriteiten „vertrokken zijnde, hebben wij geoordeeld, dat het Land niet kan „behouden blijven zonder de zaak op te nemen in qualiteit van oude „Regenten, en uit naam van den Prins van Oranje. Uit de ingesloten „convocatie, die bij expresse alomme verzonden wordt, blijkt, dat er „morgen eene Vergadering zijn zal, geschikt om alle zaken af te doen, „tot de komst van Zijne Hoogheid toe. „Inmiddels verrichten wij het nodige en te dien einde hebben wij „den Heer Leopold grave van Limburg Stirum gemachtigd om op te „treden als Gouverneur van den Haag en uit naam van Zijne Hoogheid werkzaam te zijn. Hij heeft reeds 14 dagen krachtiglijk medegewerkt om de rust te bewaren: wij zijn verzekerd, dat dezelve door „hem behouden zal blijven, en wij zien geen ander middel om dit te „verkrijgen, dan dat hij aanstonds erkend worde door de Regeering „van den Haag, dat de beste harmonie onder allen heersche en dat „de Oranjevlag aanstonds worde uitgestoken. „Op dit oogenblik, daar alles aankomt op eensgezindheid, verwachten wij van de Haagsche Regeering een medewerking, die aangenaam „zal zijn aan Zijne Hoogheid en aan het volk." Faber van Riemsdijk zag de onmogelijkheid in om tegenstand te bieden. Waarschijnlijk verlangde hij ook niet, dat te doen; maar den graaf van Limburg Stirum te erkennen als gouverneur van Den Haag, dat verbood hem zijn eed. Hij legde zijnen post neder met verzoek aan Slicher, 't Hoen en Bachman, „die ingevolge zijne uitnoodiging „aanwezig waren, om voort te gaan met het handhaven van orde en „rust en het beveiligen van personen en eigendommen". Deze drie, de oud-burgemeesters van 1795, hernamen de zetels, vanwaar zij voor 19 jaren waren verjaagd. Op hunnen last werd nu onder klokgelui de Oranjevlag van den toren geheschen en werd de bekende proclamatie van van Hogendorp afgelezen van de pui van het stadhuis, ,,'s Graven>»hage," schrijft Mr. van Assen '), „rebelleerde in den eigenlijken zin „en had het Fransche juk afgeworpen. Zij had op dat oogenblik in „hare stoute onderneming geene enkele stad tot bondgenoot. „De stad daverde van het gejuich Oranje boven!" verhaalt hij verder. „Iedere straat leverde een waarlijk aandoenlijk schouwspel op. De „menschen waren als losgebrokenen uit eene gevangenis, die voor 't „eerst de zon weder mogen aanschouwen en de vrije lucht inademen. „Het bleef nu bij geen broederlijk handendrukken, maar men vloog „elkander verrukt om den hals, de vriend zelfs zijn vijand en men „noemde zich dankbaar welkom in het herborene vaderland. Ik zag „zelfs volwassen menschen en kinderen hand aan hand en zonder „op stand of rang te letten op de straten dansen, terwijl de lucht „opnieuw van het blijde Oranje Boven! weergalmde De douaniers, „gendarmes en de Pruisische troupes (étrangers) liepen verlegen her„waards en derwaards door de stad en schenen angstiger voor het „ontzettend volksgeschreeuw dan zij misschien immer voor het canon „en het staal geweest waren. In de bedwelming der vreugde geloof 1) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen lot de Geschiedenis der Revolutie. „ik niet, dat iemand zich over hen bekommerde, of bedogt, dat zij „nog altijd magts genoeg hadden om de geheele stad in een bloedbad „te verkeeren." Van Hogendorp echter was zich het bedenkelijke van den toestand zeer wel bewust. „Des agtermiddags," bekende hij later, „werd ik „bezogt door een Hollandsch officier inFranschen dienst, die van wege „den generaal Bouvier kwam verzoeken om de nodige bevelen, dat „hij en zijne manschappen fatsoenlijk behandeld zouden worden. Ik „gaf hem aanstonds een briefje te dien einde voor den Graaf van „Stirum. Toen zeide hij mij, dat de generaal onze manoeuvre zeer „mooi vond, maar gevraagd had, of de Heeren niet te vroeg begonnen „hadden. Ik antwoordde hierop met een kalm lachje. In mijn hart „voelde ik wel, hoe hachelijk het stond Bij de geestdrift in den „opstand was de kans in ons voordeel; maar zo als dezelve bekoelde, „moest een garnisoen van omstreeks vijfhonderd man met twee stuk„ken geschut de overhand behouden. Deze magt was door den generaal verzameld op het Binnenhof, als op eene citadel, vanwaar hij „parlementeerde, onder voorgeven, dat hij om bevelen naar Utregt „gezonden had." Inderdaad had de generaal Bouvier des Éclats niets anders kunnen doen, dan eene lijdelijke afwachtende houding aannemen. Behalve het ongeordende gemeen had hij gewapende burgers en de nationale garde tegenover zich. Alles in alles had de graaf van Limburg Stirum eene macht van 6 a 700 man onder zijne bevelen, terwijl de Fransche bevelhebber maar al te goed wist, dat hij op zijne troepen geen staat kon maken. Toen hij den volgenden morgen, Donderdag 18 November, ingevolge generaal Molitors bevel om zich op Krimpen terug te trekken, de stad ontruimde, waren, nog eer hij Delft bereikte, de Pruisen, ten getale van 2 a 300 man, gedeserteerd met wapenen en ammunitie, om naar Den Haag terug te keeren, waar zij onder het geroep van „Oranje Boven!" binnen snelden en met gejuich door het volk werden begroet. ') Toch kenmerkten de volgende dagen zich door eenen terugslag. De algemeene blijde opgewondenheid werd vervangen door eene even algemeene diepe neerslachtigheid, „eene dobbering, voornamelijk veroorzaakt," zooals van Hogendorp schrijft, r„door de beschroomdheid 1) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. „der groote steden om het stelsel der rustbewaring en van handeling met „de Franschen vaarwel te zeggen". Voor een deel was het echter ook, omdat enkele uitdrukkingen in van Hogendorps eerste proclamatie vervat, als: „de oude tijden komen wederom" en „alle aanzienlijken „komen in de Regeering", bij nader bedenken weinig instemming vonden. De heeren Ad. Hope, Steengracht van Oosterland, van Spaen van Voorstonde en van Heekeren van de Cloese teekenden een uitdrukkelijk protest (waarvan zij voor alle zekerheid afschrift zonden aan den eersten president van het Keizerlijk Gerechtshof te 's-Gravenhage, Mr. C. F. van Manen) tegen de wettigheid der bijeenroeping van de oude Regenten ten huize van van Hogendorp op Donderdag 18 November aan. „Wij allen staan bereid," heet het daarin, „zooveel moogelijk in ons „is toe te brengen ter handhaving en bevordering der algemeene rust, „veiligheid en goede orde in ons Vaderland, ons verzeekerende geen „vreedzaam ingezeeten zich zulks zal onttrekken; dan wij verzeekeren „ons teffens er geen regeeringloosheid plaats heeft, en oordeelen ons „onbevoegd tot het ontzetten van eene erkende Regeering, veelmin tot „het aanstellen van eene andere, of het aanmatigen van eenig bestier „bij ons zeiven. Wij laaten dus de Regeering en de voorziening tegen „alle wanorde over aan die, welke dezelve is toevertrouwd, en de verantwoording der gevolgen aan zoodanige, welke zich die onwettig „zouden willen toeëigenen." Anderen namen er aanstoot aan, dat tot de bijeenkomst, op den 18den belegd, alleen waren opgeroepen „de leden en ministers der „oude Regeering, zooals die in den jare 1794 en 1795 bestund". Tot die vergadering verschenen „niet verre" van de vijftig opgeroepenen, behalve de heer van Aylva, een Fries, allen Hollanders; uit Amsterdam was niemand overgekomen dan Anton Reinhard Falck, die, als niet behoorende tot de oud-regenten, ook niet als lid aanwezig was, maar wien door van Hogendorp de rol van secretaris was toegedacht. Van Hogendorp opende de samenkomst met eene aanspraak, die onder zijne aanteekeningen is bewaard gebleven. „Wij hebben", sprak hij, „de reden van deeze Bijeenkomst aan de Heeren opgegeven, en wij „kunnen nu gezamenlijk van gedagten wisselen over den staat van „zaaken. De Heeren komen van andere Steden en Provintiën, zij hebben „ook van elders tijdingen ontvangen en zij kunnen ons daarmede „voorlichten. Wij kunnen aan de Heeren mededeelen, wat hier geschied Geschiedenis van Nederland. 18 „is. Daar was in Amsterdam een geest wakker geworden, die herwaards „overwoei, en gister ogtend den Prefect bewoog om de wijk te nemen. „Hij liet door den Commandant van de sedentaire Garde aan den „Heer van Stirum weeten, dat men vrij uit naam van den Prins van „Oranje de noodige maatregelen tot behoud van de Rust neemen kon. „Ook de Fransche Generaal zeide in den loop van den ogtend: Vous „ferez ce que vous voudrez, maïs ménagez-moi les insultes. Wij hebben „onze partij genomen, met oogmerk om de rust te bewaaren, en zij is „bewaard. Onze personen, onze eigendommen, in deze volkrijke stad, „omgeven van volkrijke dorpen, zijn ongeschonden bewaard; daar is „vroolijkheid geweest en geen overlast. Vier en twintig uuren na den „Prefect is de Generaal pas met het garnisoen vertrokken, zijne hoogste „verwondering en lof betuigende over zulk een orde, zulk een houding, „en ons zijne zieken met een Chirurgyn-Major laatende en aanbeveelende. „De middelen om zulk een heilrijk einde te bereiken, waren niet aan „onze keuze overgelaaten; er was maar één voorhanden, en de Prefect „zelf had dit erkend. Dit middel was Oranje Boven, waardoor wij „alle harten aan ons verbonden en aan alle de gemoederen de behoor„lijke rigting gaven. Wij namen de zaak van den Prins op, wij deden „uit zijn naam hetgeen Hij gedaan zou hebben, en de uitkomst heeft „onze pogingen bekroond. De rust alhier zal nu denkelijk geen verder „gevaar loopen; ons voorbeeld dient tot behoud der Rust op andere „Plaatsen; en wij hebben eindelijk ook dit voordeel behaald, dat wij „hier in veiligheid met de Heeren kunnen overleggen, hoe de omstandigheden geschapen zijn, en wat wij nu naar de omstandigheeden „doen moeten." Van Hogendorp meende nu terstond, in deze vergadering, „bevrijd „van het Fransche bewind en van de Fransche gewapende magt, zich „geheel te kunnen overgeeven aan het opzetten eener Regeering", en reeds dadelijk het met zooveel zorg en liefde door hem opgestelde Ontwerp eener Grondwet in behandeling te kunnen nemen. Eene bij voorbaat daartoe door hem opgemaakte concept-formule luidde: „Uit „overweging van de gesteldheid der zaaken, is goedgevonden en verstaan, dat de oude Regenten alhier bijeengekomen, en alle degenen, „welke zig verder bij hen zullen voegen, uitmaaken de vergadering „van de Staaten-generaal der Vereenigde Nederlanden." „De Staaten „van het Land," zoo had hij zich voorgesteld, in de hoop en in het vertrouwen, dat ook anderen het evenzoo moesten inzien, „de Staaten „van het Land den Prins uitroepende, en wijze schikkingen maakende, „zullen overal gaarne gehoorzaamd worden, alle de braave lieden zul„len naar hunne stem luisteren, en de woeste hoop zal in bedwang „gehouden worden. Aan zeven Staatsvergaderingen is egter in deeze „gevaarlijke dagen niet te denken; alle de oude Regenten, met alle „de notabele Ingezetenen dienen uit te maken eene enkele Vergadering van de Staaten Generaal, daar elk Regent en Notabele in komen „kan, uit welke alleen alle magt voortvloeit. Dezelve zal als een zegen „beschouwd worden door het geheele Land om de verwarring te „stuiten, die anderzins onvermijdelijk is. Dezelve zal als de grootste „weldaad beschouwd worden door den Prins, omdat zij zijne komst „in het Land stil en vreedzaam maaken zal. Dezelve zal de nationaale „eer ophouden, omdat zij ons den ouden rang onder de Mogendheeden „wederom zal bezorgen, eer vreemde troepen inrukken, die zij dan als „vrienden en bondgenooten ontvangen zal. Dezelve zal aan den Prins „den grootsten dienst bewijzen, dat Z. H. zal uitgeroepen worden door „een vrij volk en niet onder de bajonetten. De wijze, op welke deeze „heilzame oogmerken te bereiken zijn, bestaat in twee hoofdpunten: „eerstelijk, dat eene Vergaadering van de Staaten-Generaal zig constitueere, „ten tweede, dat die Vergadering aanstonds in het noodigste voorzie. „Het eerste kan op geen plaats voeglijker geschieden, dan in deezen „ouden zetel van de Hooge Regeering, waar alle de andere Steden het „oog op gevestigd houden, waar Regenten uit veele andere plaatsen „woonachtig zijn, en waarheen zij zig uit andere plaatsen al aanstonds „kunnen begeeven. De tijd laat geen uitstel toe; hetgeen dient gedaan „te worden, dient nu gedaan; laater zou het van geen nut meer zijn, „en de onheilen zouden ons overvallen." Het bleek echter onmogelijk om het in die vergadering van 18 November „zoover te brengen, dat men af wilde wijken van het „denkbeeld van rustbewaring in de afwezigheid van het Fransch bestuur." De heeren, die dien dag ten huize van van Hogendorp samenkwamen, verlangden zeker in alle oprechtheid, dat de prins van Oranje onder hen mocht terugkeeren en de waardigheid zijner voorouders of zelfs hooger waardigheid verwerven. Maar — de Franschen waren nog in de buurt; de groote strijd tusschen Napoleon en de Geallieerden was nog niet beslist; de Keizer kon nog overwinnen eri wat zoude dan het lot zijn van hen, die zich aan het hoofd van den opstand hadden geplaatst, die Oranje hadden uitgeroepen als Vorst? Wist de prins van Oranje van de zaak? Had hij van Hogendorp en de zijnen gemachtigd? Wisten dezen waar de Prins zich bevond? Op deze vragen moesten de revolutiemannen een ontkennend antwoord geven. Maar was het dan niet, vraagde men, een roekeloos bestaan van de heeren, die het werk waren begonnen? Die moesten nu ook verder de verantwoording dragen. „Van die vergadering," schrijft Anton Reinhard Falck in zijne Aanteekeningen op het Handschrift van Van der Palm's Gedenkschrift'), „moet niet gezegd worden: Elk wos gereed zich op te offeren, indien „het baten kon. Het waren meest allen sukkels, zonder eenige bewustheid van, veelmin vertrouwen op, eigen krachten. De verwijdering „der kusten, de tijd, die men noodig had om berigt uit Engeland te „hebben, de houding der Amsterdamsche Regeering — dat was de „schering en inslag van hunne overwegingen en gesprekken en hun „zelfopoffering toe te schrijven, is, vreeze ik, de waarde der zelfopoffering van van der Duyn en Hogendorp verkleinen Tot de „vergadering van Donderdag was uit Amsterdam buiten mijzelve niemand „dan de heer van der Hoop geroepen. Maar de toestand dier stad „verbood zijne verwijdering, en zoo ik tot deze verwijdering voor mij „besloot, was het alleen uit hoofde van het gevaar, dat de zaak des „Vaderlands dreigde, door de momentaneele uitsluiting van hen, die „geen regenten waren geweest vóór 1795. Over dit idéé van Hogendorp „hadden wij het in het begin van November nimmer eens kunnen „worden. Hij meende het, zooals altijd, voortreffelijk en wilde, dat het „noyau der zuiveren eens gevormd zijnde, zij zich dadelijk door assumptie „van andersdenkenden versterken zouden en zoodoende een onpartijdig „bestuur vormen. Donderdag om 12 uur in den Haag gekomen, vond „ik de opgeroepenen reeds in volle raadpleging en was dus verpligt „met de deur in huis te vallen en door de wijze, waarop het nieuwe „Amsterdamsche bestuur zamengesteld was, te betogen, dat eene hartelijke medewerking van allen niet verkregen konde worden, dan door „middel van eene gemengde vergadering. Dat ik uit de groote stad 1) Mr. F. Baron van Hogendorp, Gijsbert Karei van Hogendorp in November 1813. Bijlage A. Aanmerkingen van A. R. Falck op het H. S. van van der Palm's Gedenkschrift. Cf. N. Beets. Verscheidenheden meest op Letterkundig Gebied, I. Falck. „kwam en van haren geest spreken kon, verschafte mij gehoor; maar „dat ik daarenboven bijval en het besluit verwierf, dat elk Zaterdag „met een patriotsch regent terugkomen zoude, was alleen te danken „aan het voegzaam voorwendsel, dat men aldus vond om Donderdags „niets tot stand te brengen en dus dien tijd te winnen, welken de „Heer van Stralen beoogd had, door kort voor mijn aankomst te „adviseeren, om Hogendorps en van der Duyns moedige voorslagen „NB. commissoriaal te maken. De waarheid vordert overigens van mij, „dat ik erkenne over dit alzoo te weeg gebragt uitstel niet minder dan „de Heeren van het Commissoriaal, hoewel op andere gronden, tevreden „te zijn geweest. Den vorigen avond was mij het provisioneel bestuur „te Amsterdam magtig uit de hand gevallen; en met een hartzeer des „te grievender, omdat het aan niemand kon worden geopenbaard, had „ik bespeurd, dat een beslissende stap hier, (te 's Hage), hetzelve eer „zou doen terugdeinzen dan aanmoedigen. Er was tijd noodig om „deze geestgesteldheid tegen te gaan en tot dit einde, zoowel als om „bij van Hall c. s. den noodlottigen indruk weg te nemen van de „uitsluitende beschrijving van de oud-regenten, maakte ik nog Donder„dag-nacht weder te huis te zijn." Falck's betoog, dat men evenals te Amsterdam eene gemengde vergadering moest hebben zonder uitsluiting van de regenten van na 1795, vond onder die omstandigheden dan ook gereeden bijval. Men besloot den volgenden Zaterdag, 20 November, terug te komen ieder met een patriotsch regent. Zoo leidde de vergadering van den 18den, waarop van Hogendorp zulke groote verwachtingen had gebouwd, slechts tot uitstel en tot afwachten. Ook den hoogleeraar Kemper, die zich op het bericht, dat de omwenteling te 's-Gravenhage openlijk was begonnen, terstond daarheen had begeven, was de oproeping van de regeeringsleden uit het laatste tijdperk van het Stadhouderschap een bedenkelijk begin van terugkeer tot onze oude staatsregeling, waardoor de geest der oude partijschappen dreigde te herleven en aanmerkelijk werd afgeweken van de beginselen door hem en Falck voorgestaan '). Zijns inziens werd door deze politieke consideratiën het optreden vertraagd van een Algemeen 1) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen. Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel III, pag. 53. Bestuur, dat den stedelijken opstand tot eenen nationalen zoude maken en zoude doen zegevieren. Het verschil in opvatting tusschen hem en van Hogendorp bestond echter meer in schijn dan in werkelijkheid. De laatste eveneens achtte de aansluiting van andere, nieuwe elementen dringend noodig; maar hij rekende er op, dat die wel volgen zou. Zijn denkbeeld was, dat de Oranjepartij, die alleen de massa van het volk kon medesleepen, daar zij alleen beschikte over leuze en symbool, het teeken geven moest en onmiddellijk daarna de oud-patriotten tot medewerking uitnoodigen >), „den toegang tot alles openzettende aan „allen, zonder eenig ander onderscheid dan deugd en kundigheid", zooals hij nog pas, den 16den November, had geschreven aan den heer van der Hoop te Amsterdam 3). Op Zaterdag 20 November had nu ten huize van van Hogendorp de tweede, de zoogenaamde Groote Vergadering plaats.^Ons ontbreekt „niets meer," had van Hogendorp nog den vorigen dag geschreven aan den heer van der Hoop te Amsterdam, wien hij eenige nadere tijdingen deed toekomen aangaande den opmarsch der Verbondenen, „ons ontbreekt niets meer dan een Gouvernement om de orde van „binnen te onderhouden, om den wensch der geheele natie voor de „verheffing van het Huis van Oranje uit te spreken, om onzen rang „onder de mogendheden te hernemen en om onze krachten met die „van de Bondgenooten te vereenigen. Dit heilrijk werk kan Zaterdag „20 November zijn beslag krijgen, en ik wenschte hartelijk alsdan ook „den Heer van der Hoop hier te zien in goed gezelschap van welgezinde Amsterdammers". Dien dag ontbraken de Amsterdammers echter ten tweede male. „Onze Heeren zijn volstrekt onbeweegbaar," meldde Falck en hij zelf verscheen niet, daar hij meende, dat, zoo men dien dag tot eindbesluit wilde komen, het beter ware, dat Amsterdam daarbij in het geheel niet, dan gebrekkig of partijdig gerepresenteerd ware 3). Maar zoo de Amsterdammers al ontbraken, aanwezig waren ditmaal onderscheidene notabelen van verschillende richtingen. „Hiermede was „ik al een stap verder," verhaalt van Hogendorp, „en hoopte mijne „Staaten-Generaal op eens uit alle partijen saam te stellen." Maar opnieuw zag hij zich in zijne verwachting bedrogen. Zooals van der 1) Dr. H. T. Colenbrander. G. K. van Hogendorp. Onze Eeuw. Mei 1903. 2) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 308. 3) Idem idem, pag. 311, 256. Palm schrijft: „Elk betuigde wel gereed te zijn om zich op te offeren, „indien het baten kon; maar gelijk het gaat, men geloofde niet, dat „het zou kunnen baten." Weder trokken zich velen terug, weder werd voor eene federatieve rustbewaring gepleit, niettegenstaande den aandrang, waarmede nu ook de advocaat Fannius Scholten betoogde, „dat wij door onzen vijand als rebellen beschouwd werden, dat er „nooit een vergiffenis te wachten was, en dat er dus geen ander middel „overschoot om ons bloed van het schavot en onze goederen van roof „te redden, dan eene Regeering op te stellen en onder de banieren „van Oranje de wapenen op te vatten." Vergeefs was het, dat de vicepresident van het Keizerlijk Gerechtshof, Donker Curtius, „hoorende dp „redenen der rustbewaarders", vol verontwaardiging vroeg: „hoe? is „de degen getrokken en de scheede nog niet weggeworpen?" Velen waren ook wankelmoedig geworden tengevolge van eenen brief, den 18den November door den Prefect de Stassart uit Gorcum, waar hij voorgaf en tournee te zijn, gericht aan Mr. Caan, secretaris-generaal der prefectuur, in welk schrijven door den prefect de weg tot terugkeer werd opengesteld, vergiffenis werd beloofd aan elk die dien weg zoude willen inslaan, maar tevens met de strengste straffen werden bedreigd zij, die deze gelegenheid tot terugkeer niet mochten verkiezen aan te grijpen, terwijl die bedreiging nog door de verzekering van het aanrukken eener geduchte krijgsmacht werd ondersteund. „De „oude Regenten waren bang geworden," schreef Canneman in eene nota over de dagen van 17—21 November 1813 '). „Ik verzogt," verhaalt van Hogendorp verder, „na met veel geduld „allen aangehoord te hebben, dat degenen, die de zaak doorzetten „wilden, mij in de naaste kamer geliefden te volgen, en daar bescheidde „ik ze weder tegen den avond. Ik zal niet beschrijven, hoe van dit „uitgezocht hoopje al wederom de een voor en de andere na afdroop, „maar liever melden, dat de Heer 's Jacob van Rotterdam zig deed „aandienen en voordroeg, dat de Natie zig diende te wapenen en daar „alleen heil in te zoeken was; alsmede kort daarop de Graaf van „Stirum, stoutmoedig verklarende, dat als er geen Regering kwam, hij „eene militaire Regering instellen zou " Ten slotte namen van 1) Levensberichten der Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde. Alsche. Levensbericht van Canneman. 1862. Hogendorp, van der Duin van Maasdam, Kemper, de graaf van Limburg Stirum, Clianguion en Fannius Scholten het manmoedig besluit om de zaak door te zetten en elkander trouw te blijven tot het uiterste. Om alles nog eens kort samen te vatten, van Hogendorp had voor het voorloopig bestuur en meer nog voor de terugroeping van Oranje het gezag verlangd van eene vergadering, die met eenigen schijn van waarheid kon doorgaan voor Staten-Generaal. Bij gebrek aan beter had hij met dit doel bijeengeroepen gewezen regenten uit een vroeger tijdvak en slechts dezulken, die zonder tijdverlies bijeen te brengen waren. Reeds den morgen, volgende op het uitbreken van den opstand, was die vergadering belegd. Had die vergadering beantwoord aan wat men van haar verwachtte, dan was nog dienzelfden dag de prins teruggeroepen en had een Algemeen Bestuur, zooals de Graaf van Stirum dat reeds aan het volk had beloofd, in naam van den prins de regeering aanvaard. Maar èn de vergadering van den 18den, èn die van den twintigsten, stelden van Hogendorp en de zijnen teleur. Zij weigerden een deel der verantwoordelijkheid op zich te laden en verleenden de gevraagde machtiging niet 1). Intusschen werd het gemis van een Algemeen Bestuur met het uur bezwaarlijker en gevaarlijker. Van der Duyn en van Hogendorp hadden tot nog toe de taak van zulk een bestuur verricht. Toen te Rotterdam, waar wel gisting maar geene volksbeweging was ontstaan, de burgemeester eene officieele machtiging verlangde om namens den prins van Oranje op te treden, ontving hij van genoemde heeren den 17den November reeds het volgende stuk: 'sHage, den I7^n November 1813. Al zo de Heer Burgemeester van Rotterdam J. F. van Hogendorp ons heeft te kennen gegeven, dat een qualificatie van oude Regenten van het Land om op naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje de Rust te bewaaren, zeer veel zoude toebrengen tot behoud van die groote en volkrijke stad, zo hebben wij niet geaarzeld om gemelden Heer Burgemeester van Hogendorp zodanige qualificatie te geven, bij provisie en tot de op handen zijnde komst van Zijne Hoogheid. 1) R. Fruin. Verspreide Geschriften. Gijsbert Karei van Hogendorp in November 1813 Deel V, pag. 394. Samenkomst van van Hogendorp, van der Duin van Maasdam, J. M. Kemper, J. A. Changuion, de graaf van Limburg Stirum en Fannius Scholten op 20 Nov. 1813. Schilderij van I. M. van Bree. In bezit van Jhr. Mr. de Bosch Kemper. Dienzelfden dag, 17 November, had van Hogendorp ook nog aan den president van het Provisioneel Bestuur te Amsterdam geschreven: „wij hebben reeds met de aanwezenden, als oude Regenten, den heer „van Stirum voor den Haag, den burgemeester van Hogendorp voor „Rotterdam, tot bewaring der rust gequalificeerd. „UwEd. Geb. mag zich voor Amsterdam vrij als gequalificeerd „houden, of aanstonds eene qualificatie krijgen ...'). "Uwe Koninklijke Hoogheid," schreef van Hogendorp later aan den Souvereinen Vorst, „kent de helden van den Briel, die een tweede „reis deezen sleutel van Holland aan den tweeden Willem den Eersten „leverden. In de eerste dagen van den opstand kwam de Heer H. van „de Kasteele, predikant van de Hervormde Gemeente in den Haag „met zijnen vriend, den predikant Pauw van den Briel, om die stad „voor Uwe Koninklijke Hoogheid om te zetten. Ik antwoordde, dat ik „zelf nog geen magt bezat, doch dat God Almachtig mijn committent „was, en ik schreef de authorisatie" -). Maar dit was niet genoeg. Het was noodzakelijk, dat men openlijk als Algemeen Bestuur optrad. Van Hogendorp mocht niet langer dralen om zich te belasten met het bestuur, dat men hem niet durfde opdragen , maar gaarne (zooveel althans was gebleken) zoude laten aanvaarden a)._ „Ik zag wel, schrijft van Hogendorp, „dat ik den last op mijne „schouders laden moest, en dat mijne Staten-Generaal in rook verdwenen waren. Des avonds Iaat, nadat mijne vrouw naar bed was »êe§aan> opende ik mijn hart aan mijne kinderen. Mijne oudste dogter „bad mij uit aller naam om de opdragt der Regering aan te nemen. „De eenparige denkwijze in mijn huisgezin versterkte mij algemeen „onder alle moeijelijkheden. Bij den tegenstand van mijnen oudsten „zoon tegen de garde d'honneur hadden wij allen slegts éénen zin „gehad. Dezer dagen waren mijne vrouw en dogters dagelijks in het „Bosch gaan wandelen, als of er niets gebeurde, en dit had veel vertrouwen gewekt Alzo ik mijne vrouw en kinderen in het uiterste „gevaar bragt, was het mij veel waard zulk een moed bij allen te 1) Q. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 309. 2) Idem idem. Deel IV, pag. 403. 3) R. Fruin. Verspreide Geschriften. Gijsbert Karei van Hogendorp in November 1813. Deel V, pag. 394. De aanvaarding van het hoog bewind in naam van den Prins van Oranje door van Hogendorp en van der Duin van Maasdam, ten huize van den graaf van Hogendorp, 21 Nov. 1813. Schilderij van J. W. Pieneman in het Rijksmuseum te Amsterdam. „ondervinden.... Ik besloot dezen dag met den Graaf van Stirum „tegen den volgenden ogtend om agt uur te bestellen en de Heeren „van der Duyn en d'Escury van Heinenoord te bewegen om naar „Amsterdam te vertrekken, ten einde den Raad over te halen om een „voorbeeld te stellen De schrik van de Franschen te Gorcum „was overgeslagen tot de Regering van Rotterdam, terwijl de burgerij, „vol moeds, mij smeekte om krachtige maatregelen. Men staid den „vlag van den toren te halen; toen was er geen oogenblik beraad; „de gewapende macht van den Haag, de generaals kwamen mij dringen „om op te treden. Ik had het handschrift van den heer van der Duyn „en kwam op" '). De proclamatie waarmede hij het deed, lag reeds geschreven, eer de officieren den volgenden morgen, Zondag 21 November verschenen -); zij dagteekende van den dag of van den nacht te voren en luidde: Alzoo de regeringloosheid veel is voorgekomen in de meeste steden door wijze voorzieningen van de notabelste ingezetenen, maar het Algemeen Bestuur geheel verwaarloosd en in niemands handen is, terwijl het geroep van alle zijden om zulk een Bestuur tot redding van het Vaderland onze harten diep getroffen heeft, zoo is het, dat wij besloten hebben hetzelve op te vatten tot de komst van Zijne Hoogheid toe, — bezweerende alle brave Nederlanders om zich te vereenigen tot ondersteuning van dit ons cordaat besluit. God helpt degenen, die zich zeiven helpen. 's Hage, den 20sten November 1813. F. van der Duyn van Maasdam. G. K. van Hogendorp. „De Graaf van Stirum kwam op zijnen tijd, den 21 sten, nog eenigs„zins gemelijk en bedugt voor verder uitstel," heet het verder in de aanteekeningen van van Hogendorp. „Ik verklaarde hem in korte „woorden, dat ik gereed was, als hij en zijne officieren mij wilden 1) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel VI, pag. 258. Cf. idem idem. Deel IV, pag. 394. Voorzien van de handteekening van den Heer van der Duyn om bij voorkomende gelegenheden daarvan gebruik te maken, aanvaardde ik uit ons beider naam het Algemeen Bestuur. 2) R. Fruin. Verspreide Geschriften. Gijsbert Karei van Hogendorp in 1813. Deel V, pag. 396. „oproepen." Deze waren de onzekerheid bijkans moede geworden „Onze algemeene verwachting omtrent de aanstelling eens Intermediaire „Bestuurs werd niet vervuld, onze billijke hoop werd telkens teleurgesteld," verhaalt kolonel Tullingh in zijne memorie. „Wat mijzelven „betrof ik had den gevaarlijken stap gewaagd en wilde noch mocht „niet terugkeeren, doch het ware mij geen onverschillige zaak een „tusschenbestuur aangesteld te zien, 't welk aan onze algemeene werkzaamheden een meer geregelde orde zoude kunnen geven, en ons „bevelen voorschrijven, waardoor wij ons gedrag konden verantwoorden Toen dus 's Zondags 's morgens den 21sten November van „alle zijden de angstvalligste geruchten zich bijna verdrongen over het „wijfelend gedrag van Amsterdam, over de bezettingen van Naarden „en Gorcum, over de nieuwe versterkingen van Utrecht en Arnhem „en de terugkomst der Franschen naar Dordrecht, verkeerde mijne „bevreemding over het lange vertoef des Tusschenbestuurs bijna in „vrees en bekommering.... Doch hier gaf de heer van Hogendorp, „wiens heldenmoed mijn laatste plechtanker was, ons wederom onze „hope en betrouwen terug. Hij stond op in het midden der heeren „van Stirum, Sweerts de Landas, de Jonge en Canneman en las ons toen „die proclamatie voor, waarin hij zich zeiven met den Baron van der „Duyn van Maasdam aan het hoofd had gesteld van het Bestuur der „Vereenigde Nederlanden en hetzelve plechtig beloofde te zullen handhaven, totdat de aankomst van Z. H. aan ons angstig verlangen en „hachelijken toestand een eind zoude hebben gemaakt" ')• „De Heer Canneman_ was bij mij," teekent van Hogendorp verder nog aan, „en ik verzocht hem te blijven, toen de Graaf van Stirum „werd aangemeld. Toen hij mij hoorde tot antwoord geven de bekende „Publicatie, eindigende met de woorden: „God helpt degenen die zig „„zelve helpen," en mij zag rondgaan om met elk de handen te schudden, geraakte hij in eene groote geestdrift, verzogt ook om mijne „hand en ging aanstonds aan het werk, namelijk de Publicatie van „afzwering van Buonaparte, eenen brief aan Gogel om zijnen dienst „te eischen onder straf van hoogverraad en eene aanstelling van Falck „tot Secretaris-Generaal, welke stukken ik zonder verandering tee„kende.... inzonderheid die merkwaardige proclamatie van den 1) Q. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften, Deel IV, pag. 360. „21sten November tot verbreeking van het Fransche juk. Deze omstandigheid, dat zulk een proclamatie is gesteld door een patriot en „onveranderd geteekend door een prinsman, zal ik altijd beschouwen als „het verbond tusschen twee partijen, thans zo vereenigd, dat hunne namen „niet meer bestaan. ') „De heer van der Duyn „in Amsterdam zijnde, „bleef mij niemand over „om mede te doen dan „de Heer Changuion -'). „Voor den eersten kon „ik het op mij nemen, en „bij zijne terugkomst des „anderen daags, keurde „hij alles met vreugde „goed. De ander wilde „uit zedigheid zig niet tot „ons gezellen, en nam bij „voorbaat het secretariaat „op zig. Als vervolgens „de gewapende magt „voor mijn huis kwam, „ging ik met Changuion „de deur uit en onder „een militair muziek werd „de eerste Publicatie van „het Algemeen Bestuur „afeelezen." rDeze eerste proclamatie van het Algemeen Bestuur, den 2lsten November door Canneman opgesteld, en het eerste nummer vormend van het Nederlcindsch Staatsblad,j luidde in hoofdzaak als volgt: 1) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriflen, Deel IV, pag. 398. 2) Mr. C. J. van Assen aan Mr. P. Bosscha. Opmerkelijk is het, dat de heeren Repelaer en Frans de Jonge, wier naam Ued. mede onder de uitnoodigers zult vinden, naderhand in geene betrekking weder te voorschijn komen. Zij geven voor in commissie naar Engeland te zijn gezonden maar niemand weet zich te herinneren, wie hen met dezelve belast hebben. Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. Franfois Daniël Changuion. Prent van J. E. Marcus naar een teekening van H. W. Caspari. Uit naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje, Het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden Nederlanders! Het oogenblik is gekomen, waarop wij ons Nationaal bestaai hernemen. De zegepraal der Bondgenooten heeft de hoogmoet van onzen onderdrukker vernederd, heeft zijne Reuzenmagt vergruisd Moede van het juk te torschen, waarmede men ons zoo schandelijk deed bukken, gevoelt elk Nederlander zijnen moed ontvlammen in dit plechtig oogenblik. Nationale Vrijheid en Onafhankelijkheid is aller leus, Oranje het punt der algemeene vereenigim van al wat trotsch is op den naam van Nederlander. Wij voldeden aan den wensch van alle onze Landgenooten, wanneer wi in afwagting van de komst van Zijne Hoogheid den Heere Prina van Oranje en in Zijnen naam dezen dag ons stelden aan he hoofd der Regeering; wij namen die taak op ons met vertrouwer op de hulp der Goddelijke Voorzienigheid, wiens hand de aanstaande verlossing van ons verguisde Vaderland zoo zichtbaa: bestiert; maar wij deeden het ook met vertrouwen op den bijstand op de hulp van elk Nederlander, die zonder herinnering aan a het voorledene, zonder onderscheid van rang of staat of van Godsdienstige Gezindheid met ons de behoefte gevoelt van nog eenmaal te herwinnen dat Vaderland, dat op de Elementen, Philips er Alba veroverd, van den moed onzer Voorvaderen zoo heerlijl getuigde, doch met smaad en schande te lang bezoedeld werd Van dit oogenblik af zijn onze keetenen afgeworpen; geem vreemdelingen zullen U meer beheerschen; alle verbindtenis var dwang en slaafsche onderwerping aan den gemeenen Vijand var Europa, aan den verstoorder der rust, der welvaart en der onafhankelijkheid der volken, zeggen wij onherroepelijk en voor altoos op . In naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje de Hooge Regeering der Nederlanden aanvaarende, ontslaan wi alle onze landgenooten in welke betrekking ook in het geheelt voormalige gebied der vereenigde Provinciën van den eed var trouw en gehoorzaamheid aan den Keizer der Franschen gedaan en van de afkondiging dezes af aan, verklaren wij als verraders van hun Vaderland en rebellen tegen de wettige Nationale Regeering te zullen beschouwen en doen straffen dezulke die, uit krachte van hunne verbintenis met de Fransche Regeering of hunne ondergeschiktheid aan deszelfs Administratiën, aan eenige orders of beveelen van dezen mogten defereren, of aan de Regeering of derzelver Ambtenaren of gedelegueerden eenige gehoorzaamheid betoonen of korrespondentiën met dezelve voeren mogten Alle betrekkingen met onze onderdrukkers, wier verachting en smaad elks aangezicht en hart in vuurgloed ontsteekt, zijn dus van heden af vernietigd; doch dit is niet genoeg! Nederlanders! Wij roepen u op om u eendragtig om den standaard te scharen die wij geplant hebben, wij roepen u op om de wapens als mannen op te vatten en den vijand, die nog op onzen bodem ons schijnt te trotseeren, doch reeds siddert voor onze vereeniging, van onze grenzen te verdrijven. Elk onzer zij gedachtig aan hetgeen onze brave Voorvaderen deeden, toen de onsterfelijke Eerste Willem Hollands moed in laaie vlam ontstak, en laat het edele voorbeeld van Spanje's Volkeren, die na den hachelijksten strijd met opzetting van goed en bloed het gehaatte juk verbrijzeld hebben, en thans den heerlijksten dageraad van verlossing en zegen zien aanbreken, laat dit voorbeeld ons leeren, dat de uitkomst niet faalen kan. Wij hebben overal mannen van beproefd krijgsbeleid met de zorg eener wapening belast; zij zullen U voorgaan in het gevaar, dat slechts kortstondig zijn kan, bij het aanrukken der Bondgenooten tot onze bevrijding. Orde en krijgstucht zullen onze legerbenden kenmerken, zij zijn onafscheidelijk van den waren moed. Wij zullen zorgen, dat het onze strijderen aan niets ontbreekt; dat hun vertrouwen niet wankele; de God van Nederland strijdt voor ons Een aantal der noodigste schikkingen, gedeeltelijk reeds vóór den 21slen November genomen, verdrong thans elkander: zorg voor de wapening en voor de inwendige rust; toezicht der politie op verdachte personen en hunne briefwisseling met de uitgeweken Franschen ; maatregelen voor de invordering der belastingen; kennisgeving van het gebeurde en uitnoodiging om spoedig over te komen aan den prins van Oranje; bericht aan het hoofdkwartier der Verbonden Mogendheden; kondschap aan de in de Noordzee kruisende Britsche vloot; aanzoek bij het Britsche Gouvernement om bijstand en toezending van krijgsbehoeften. De heeren Perponcher en Fagel ontvingen diensvolgens de opdracht om den prins in Engeland te gaan opzoeken; de heer Wauthier vertrok met hetzelfde doel naar Munster voor het geval, dat de prins zich in Duitschland mocht bevinden. De heeren Schwartzmann, Adel van der Hoeven, van der Plaat, Cator en van Assen bezorgden de gemeenschap met de Britsche vloot en met de legers der Geallieerden. De heeren H. de Jonge en Sweerts de Landas lieten zich de benoeming tot Generaal welgevallen. De kern van een legertje, „een legertje in miniatuur", zooals van Hogendorp het noemde, was ook spoedig gevormd, daar een tweehonderd man Pruisen van het voormalige Haagsche garnizoen in opstand kwamen halverwege Gorcum en Rotterdam en, na bij het IJselmondsche veer de veldstukken te hebben vernageld, naar 's-Gravenhage terugkeerden, waar zij bij eede verklaarden, onder de vanen van Oranje te willen dienen. Uit de Haagsche nationale garde werd eene Oranjegarde gevormd, die dagelijks aangroeide en weldra zelfs eene kleine ruiterbende bezat. Bij gebrek aan geweren wapende men den troep, „in oud vaderlandschen stijl met pieken, eene „toerusting, die nu zoo doeltreffend bleek als in den Spaanschen krijg", gelijk Konijnenburg schrijft'). „Alzo de prins nog niet kwam," gaat van Hogendorp voort, „hielden „wij ons bezig met de noodigste ministeriën in te rigten, oorlog, financiën, binnenlandsche zaken Voor het laatste bracht de Heer „Canneman mij den Heer van Stralen, als den eenigsten bekwamen „man daartoe bij afwezigheid van den heer van de Capellen. Voor „den oorlog stelden wij den Heer Bentinck van Buckhorst aan, die door „de Russen Gouverneur van Overijssel gemaakt was en voor wien de „Graaf van Stirum het waarnam met den Heer Piepers als Secretaris. r„Onze ministers droegen den zedigen naam van Commissaris-generaal2). „Nu dagt ik, dat wij haast meester zouden zijn aan deze zijde der „rivieren, en dat het tooneel van den oorlog in Brabant overgebracht 1) J. Konijnenburg. Nationaal Gedenkboek, pag. 131. 2) Afin de laisser au Prince l'honneur de nommer des ministres, zooals van Hogendorp aan Fagel schreef. G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 272. Geschiedenis van Nederland. 19 „zou worden. Daar wilde ik vijfduizend man onder den naam van „Oranjelegioen, en gecommandeerd door den generaal Perponcher, bij „het leger der Bondgenooten voegen. De wervingen daartoe waren aan „den gang en men begon recruten te oefenen. Geld was er iets in de „kassen gevonden, een ton of twee, en de vrijwillige giften bragten „iets op. Meer zou er van de laatste gekomen zijn, indien de gevers „niet naar de gewone percepteurs waren verwezen geworden, hetwelk „hun tegen de borst stond Alles nam dus eene vaste gedaante „aan en op de aanvankelijke geestdrift volgde een geregeld bestuur, „hetwelk naar zijne wijze tot hetzelfde doel kon leiden". „Mevrouw," schreef van Hogendorp in die dagen aan prinses Wilhelmina, „Mevrouw, ik sta in de bres en met Gods hulp hoop ik het te „houden tot Monseigneur de prins Uw zoon ons komt bijstaan. Het „vaderland bestaat en het Huis van Oranje kan zoo groot worden als „ooit te voren " Eer het dit deed, zouden echter nog hachelijke oogenblikken volgen, waarin het moedig begonnen werk meer dan eens dreigde schipbreuk te lijden. VI DE COMMISSARISSEN-GENERAAL TE AMSTERDAM. „Maar hoe groote uitwerking het stuk ook had," schrijft Mr. C. J. van Assen, sprekende van de eerste publicatie van het Algemeen Bestuur, „het nam egter de vrees niet weg, die zich op aller gelaat „en in aller gesprekken vertoonde, dat wellicht de Franschen uit de „vestingen, waarin zij zich hadden opgesloten zouden kunnen terug„keeren en ons het rampzalig lot der Hamburgers doen wedervaren." Menigeen keurde den loop van zaken onbewimpeld af. „Amicissime!" schreef Mr. C. F. van Maanen aan zijnen vriend, den oud-minister Röell te Amsterdam, „Amicissime! De zaken zijn mij zoo wild, zoo „wonderlijk, zoo vreemd, dat ik evenmin dan UE. daarvan iets besef- Jen kan Heden hebben de heeren van der Duyn van Maasdam „en van Hogendorp eene proclamatie gedaan onder den titel van „Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden; — een zeer zonder„ling stuk; — ik zit aan het podagra en ben geen moment zonder „menschen sedert alle die gebeurtenissen; daardoor hoor ik veel nieuws „maar ook veel logens, zoodat mijn hoofd suf wordt Ik voor mij, „mijn waarde vriend, zie de zaken zeer zwart in en kan voor de „gevolgen beven; — alle bedaarde, verstandige lieden, die ik zie, „denken er ook alzoo over; — het is waarlijk al te los spel en „wat zal het zijn, indien eens de kans keert; — (er schijnen vrij wat „troupes te Utrecht en Gorcum bijeen te komen,...) — of ook wel, „gelijk mij gansch niet onwaarschijnlijk voorkomt, indien de geallieer- „den er eens anders over denken ...'). Van Maanen kon dan ook niet besluiten om met het Algemeen Bestuur samen te werken, en haalde van Hogendorp, die in persoon eene poging deed om hem daartoe over te halen, het voorbeeld aan van den Spaanschen opstand, onder welken jaren lang recht was gedaan in naam van Philips IK „Volgens mijne gewoonte", schrijft van Hogendorp, „liet ik het daarbij, „genoegzaam zeker, dat hij zooveel mede zou werken, als hij doen kon „zonder zig openlijk bloot te geven." Het optreden van het Algemeen Bestuur was dan ook in den vollen zin des woords een daad van stouten moed. De bezwaren, die het had te overwinnen, waren velerlei en werden nog vermeerderd door den tijd van aarzeling, die was verloopen, eer men den beslissenden stap deed. Het te wapen roepen der natie, dat den 17den November reeds had kunnen en had moeten geschieden, had nu pas in de daarop volgende dagen plaats. "De bijval, de geestdrift, waarop men den 17den had kunnen rekenen, waren thans vervlogen; niet enkel omdat twijfel aan de mogelijkheid der verlossing bij de bevolking veld won, maar ook omdat velen waren afgeschrikt door de richting, die men in het eerst aan de Revolutie scheen te zullen geven. Dat het Algemeen Bestuur dit zeer wel gevoelde, blijkt uit zijne proclamatie van den 23slen November: Uit naam van Zijne Hoogheid het Algemeen Bestuur. Mede-Nederlanders! Wij staan op onzen post om het Vaderland te behouden: wij nemen de diensten aan van elk, die gereed is om met ons te werken; wij zien eenig en alleen op het groote doel van Eendragt en weering van vreemde heerschappij; en wij beoordeelen elk naar zijne tegenwoordige gezindheid om dien geest uit te spreken. Nederlanders! komt op, spreekt ons aan, en stelt ons in staat om elk uwer werkzaam te maken naar de begeerte van zijn eigen hart. Gedaan in 's Gravenhage, den 23sten Nov. 1813. f. van der duyn van maasdam. G. K. van Hogendorp. 1) b. D. h. Tellegen. De Wedergeboorte van Nederland, pag. 215. Alles hing thans af van de snelheid, waarmede, het Algemeen Bestuur geconstitueerd zijnde, de toetreding der groote steden zoude volgen. Tevergeefs echter werden van der Duyn van Maasdam en Fannius Scholten naar Amsterdam afgevaardigd om het Provisioneel Bestuur tot aansluiting te ^ewegen. Zaterdag 20 November had de president van dat Bestuur, de heer van der Hoop, gelijk ons in de notulen der dagelijksche vergadering wordt medegedeeld, ') „voorgedragen, dat hij was „geïnformeerd geworden, „dat er eenige vreeze „voor nieuwe bewegingen „zoude bestaan, uit hoof„de van het niet plaatsen „van de Oranjevlag op „den tooren van het pa„leis." De vergadering verklaarde daarop, „dat „het uitsteken, hetzij van „de Hollandsche, hetzij „van de Oranjevlag, ontegenzeggelijk eene revo„lutionaire daad zoude „involveren, welke ten „eenemale in oppositie „zouden zijn met het „systhema van onzijdig¬ heid, door dit Provisioneel Bestuur tot heden toe tot een onwrikbaren grondslag van alle „zijne handelingen gelegd; dat dit systhema door de vergadering te „meerder was omhelsd, om niet vooruit te loopen op de beschikkingen, „die ten aanzien van dit land stonden te worden gemaakt, of de 1) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie, Deel II. Notulen van het Provisioneel Bestuur van Amsterdam, 16 November tot 31 December 1813. Mr. Fannius Scholten. Prent van J. E. Marcus naar een teekening van H. W. Caspari. „gebeurtenissen, die alsnog zouden kunnen plaats hebben; dat dier„halven, welke pogingen er ook mogten worden aangewend om deze „vergadering tot de sterke maatregelen, in 'sHage genomen, te doen „toetreden, men vermeende, dat men alhier van het systhema van „strikte onzijdigheid en loutere rustbewaring niet behoorde af te wijken, „neen, maar hetzelve onwrikbaar maintineeren en de Officieren der „Schutterij nogmaals verzoeken om tegen de bewegingen, die, uithoofde „van dit onwrikbaar besluit, andermaal zouden kunnen ontstaan, kragt„dadiglijk te waken." Daags daarna werd het lid Job May „gecommitteerd om zich ten „spoedigste naar 's Hage te begeeven, ten einde met de Heeren, die „aldaar de zaken van het Algemeen Bestuur dirigeeren te aboucheeren, „met het oogmerk om hun Ed. de positie, waarin zich deze stad „bevindt, voor te houden, en van het Systhema van neutraliteit en „loutere rustbewaring, hetwelk dit bestuur heeft omhelsd, en de gron„den, die hetzelve daartoe hebben gepermoveerd, volledig te informeren." De kapitein berichtte zijnen medeleden bij zijne terugkomst, „dat hij, voldaan hebbende aan de commissie hem, op gisteren, door „de vergadering opgedragen, hij voor dezelve niet vermogt te verbergen de smartelijke verwondering waarmede de geconstitueerde macht„ten in den Haag vernomen hadden, dat deze vergadering aarselde mede te „werken tot de energieque maatregelen, welke de tegenwoordige omstandigheden gebiedend vorderden Waarop gedelibereerd en in „aanmerking genomen zijnde, dat de Heer May niet schijnt gevat te „hebben de geest der Commissie, welke aan hem door deeze vergadering was opgedragen, als welke tendeerde om aan de Heeren, die zich met „het Algemeen Bestuur hadden gechargeerd, de gronden te ontwikkelen van „het door deeze vergadering eenmaal aangenomen lijdelijk gedrag, is goedgevonden en verstaan zich met het verrichte in dezen niet te conformee„ren." Toen de kapitein Job May, wien dit alles eene ergernis was, zijnen medeleden in het Provisioneel Bestuur verder nog mededeelde, dat hij door het Algemeen Bestuur was benoemd tot Schout-bij-nacht, met de opdracht om aanstonds in zee te steken en de Engelsche vloot in de Maas te geleiden, en „gevoelende, van welke geringe nuttigheid hij „in het tegenswoordig oogenblik in den raad wezen kon, nodiger „oordeelde zich voor eenige dagen uyt dezelven te verwijderen en „dadelijk naar de noordzee te vertrekken om de Engelschen te beweegen „tot het zenden eener Militaire Magt, waarvan zonder twijfel de tegenwoordigheid alhier alle vreese zoude doen ophouden, en de voornaamste stad van Holland doen overgaan tot het hernemen van die „houding, welke hare waardigheid, haar Magt, de wensch van het „grootste gedeelte der Inwoonders en de redding van het Vaderland „eischen," zooals hij er met zeemansrondheid a<^j toevoegde, besloot men, „dat deze communicatie viel buiten de termen der bemoeienissen „dezer vergadering, en werd goedgevonden dezelve aan te nemen „voor notificatie." „Het bestuur dezer stad," schreef de oud-minister Röell den 23sten November uit Amsterdam aan van Maanen, „het bestuur dezer stad „beschouwt zig maar enkel als het instrument, dat tot herstelling en „bewaring der rust moet dienen en daartoe, mijns inziens, wat er ook „omtrent het afwijken van de formen gezegd moge worden, onontbeerlijk „was. Ja, ik geloove zelfs, dat juist de afwijking van form een essentieel middel tot herstel der rust is geweest. In conferentiën om met „den Haag en andere plaatsen cause commune te maken, begrijpt hetzelve zig niet te moeten inlaten, maar lijdelijk te moeten afwachten, „op welke wijze de provisioneele functiën een einde zullen nemen „Hoe de zaak ook moge uitloopen, zal het altijd eene waarheid blijven, „dat het Haagsche werk in meer dan een opzicht te blameeren is." *) Johan Valckenaer daarentegen schreef reeds drie dagen'te voren, den 20sten November aan zijnen neef Luzac: „De nieuwe Regeering, „hoezeer alle met de Or. cocarde aan de hoed, hebben tot hiertoe de „linie van démarche, die zij meenen, dat hun dekken zal bij alle „evenementen en retour der fr. niet overschreeden, 't geen bij betere „lieden voor pusillanimiteit doorgaat. Ik geloof, dat de Oranjecocarde „reeds opstand is en dat, als men consequent wilde handelen, die „Heeren de schede van de degen hadden moeten wegwerpen. De appre„hensie voor den generaal Molitor, die met zijne troepen, stel circa 2000 „man, te Utrecht nog was gistermiddag, is daar, naar ik denk de oorzaak „van Ik heb weynigh opinie van beslissende maatregelen alhier, „men zal met Molitor blijven parlementeeren en finaal als de vijanden „blijven delayeeren, zullen ontwijfelbaar fr. troepen hierin terug trekken; „in welk geval ik voor wraak en veele treurtooneelen duchte." 2) 1) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. 2) Mr. J. A. Siliem. Het leven van Johan Valckenaer. Deel II. Bijlagen, pag. 98. Voor een deel werd die overmaat van voorzichtigheid veroorzaakt door brieven uit Parijs ontvangen van Hollanders, die niet ophielden voor overijling te waarschuwen. r„Laat men zich tog in Gods Naam „aan Hamburg spiegelen," schreef de Haagsche burgemeester J. van der Schinne,. op 17 November uit Parijs aan van Maanen. „Zijne „Majesteit heeft eergisteren in den Staatsraad allerernstigst verklaard, „dat,'wat-er ook gebeuren moge, Frankrijk nooit afstand van Holland „zoude doenj en gisteren op 't Lever aan de Senateuren Schimmel„penninck en Van de Poll deze verklaring nog in oneyndig kragtiger „bewoordingen herhaald Waarlijk het gemeen van den Haag „kan niet genoeg omtrent hun wezentlijk welzijn ingelicht worden; ik „beken en weet maar al te zeer, dat hunne omstandigheden drukkend „zijn, maar wat zou er van de stad worden, indien het Keizerlijk „Gerechtshof en de Prefecture nog vandaar verplaatst werden, 't geen „tog zeer mogelijk 't gevolg zou kunnen zijn Ik had in de gepasseerde week deswegens eene zeer ernstige conversatie met den hertog „van Rovigo, die zijn misnoegen te kennen gaf over den slegten „publieke geest in den Haag, en in 't algemeen in Holland.... dat „zoo men zich in deze omstandigheden niet wel gedroeg, de wraak „allerverschrikkelijkst wezen zou, dat 't gouvernement veel veerkracht „had en onmeetbare ressources, dat de Keizer binnen drie maanden „een millioen soldaten op de been zou hebben " In denzelfden geest schreef Antonie Warin dienzelfden I7den November uit Parijs: „Een ieder, die den Keizer nadert, vindt hem gezond, bedaard en „vriendelijk. Hij boezemd vertrouwen in door zijne onwankelbaarheid „en zal wel weten gebruik te maken van de groote vermogens, die „Frankrijk nog bezit. Hij moet van Holland gezegd hebben, dat hij, „eerder dan hetzelve over te geven, hetzelve aan deszelfs eerste ele„ment zoude teruggeven.» Acht dagen geleden ontbraken hier vele der „voornaamste Hollanders. Men scheen hierover verwonderd. Thans „zijn hier aangekomen de senateurs Schimmelpenninck, van de Poll „van Dedem en de Staatsraad Appelius met vrouw en kinderen." ') De heer van Brienen tot de Groote Lindt, die mede nog te Parijs vertoefde, beweert echter in zijn Verslag mijner werkzaamheid als 1) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. Cf. ook Q. Schimmelpenninck. R. J. Schimmelpenninck en eenige gebeurtenissen uit zijnen tijd. II. pag. 223. maire van Amsterdam, dat deze en dergelijke brieven slechts op hoog bevel pro forma werden geschreven, en spreekt zijne verwondering uit, dat men er waarde aan hechtte1 ') De betrekkingen en verwanten der Hollandsche leden van den Senaat, van de leden der verschillende stedelijke deputatiën tot aanbieding van het adres aan den Keizer en van de gardes d'honneur, waren niet zonder zorg, dat deze personen de eerste slachtoffers zouden zijn van 's Keizers ongenoegen, en inderdaad bleef de Celles, die thans te Brussel zich bevond, niet in gebreke den minister te Parijs opgave te dopn van de betrekking, die er bestond tusschen verschillenden der gardes d'honneur uit zijn departement en de leden van het provisioneel bestuur te Amsterdam *). Ook was men te Amsterdam verschrikt door een schrijven van generaal Molitor op 20 November aan kolonel van Brienen gericht, en inhoudende, dat, „de oogenblikken van onrust, die „buitengewone maatregelen hadden gevorderd, thans voorbij zijnde, de „wetten hare kracht behoorden te hernemen; dat het alzoo voor beiden, „Generaal en Kolonel, plicht was daartoe mede te werken; dat hij, „Generaal, op het oogenblik gereed stond om naar krijgsgebruik te „handelen, hoezeer dit middel met zijn karakter streed, vooral omtrent „eene stad, alwaar hij drie jaren had vertoefd; dat hij, Generaal, van „den Heer Kolonel en van alle goede Burgers een volkomen herstel „wachtte van des Keizers gezag én dat, welke maatregelen zijn plicht „jegens den Keizer hem eerlang nog mocht voorschrijven, hij zich „vleide, dat de kwaadwilligheid nogmaals zoude teleurgesteld worden, „verwachtende hij van den kolonel nog een nader bericht op den „eigen dag" 3). In allerijl werden daarop de heeren Dedel en Six afgezonden naar Utrecht „om representatiën te doen." Toen deze beiden terugkeerden met de tijding, dat graaf Molitor „bleef persisteeren bij zijne weigering om het Provisioneel Bestuur te erkennen en te requireeren, dat „de oude form van Bestuur wierd hersteld," werden van nieuws afgevaardigden tot hem gezonden, ditmaal de officieren Schuyt en Hooft. '„Wij werken hier in eenen stillen geest," schreef de president van der Hoop aan van Hogendorp, waarbij deze kalmweg aanteekende, 1) Scheltema. Aemstels Oudheden. II. pag. 193. 2) F. I. C. III. Zuiderzee II. 3) Naar de vertaling bij J. Konijnenburg. Nationaal Gedenkboek. „ik liet de stillen in rust en werkte voort met de voortvarenden" Te Rotterdam had men, evenals te Amsterdam, eene afwachtende houding aangenomen. Tevergeefs had de voormalige burgemeester J. F. van Hogendorp, die den 17den November de oproeping der oudregenten te s-Gravenhage mede had onderteekend, getracht een beslist optreden ten gunste van den prins van Oranje uit te lokken. Sedert ,, J,.Z!Ch. d00r de leden van het Rotterdamsche Provisioneel Bestuur welks lijdelijkheid voornamelijk een gevolg was van de houding door den vice-admiraal Kikkert aangenomen, laten overhalen tot een systeem van enkel rustbewaring. „Ik was verre van gerust en vrolijk," schrijft r. F. Frets dan ook in zijne aanteekeningen, „toen ik de Hollandsche „v ag wel uitterlijk voor het oog waaien, maar ter waereld geen mid', el blJ hand zaS neemen, waardoor dezelve tegen verderen aanval „kon worden verdedigd. Ik begon overtuigd te worden, dat men alleen „een uitterlijk spel speelde en de menigte genoegen geeven wilde„maar ik zag overigens dat men zich tegen alle voorvallen en inzonderheid tegen eenen gevreesden terugkomst van den vijand wapenen „wilde, dat is, niet met gewoon geweer, of met zulke wapenen, als J £elegenheid van vrees voor zelfbehoud ieder opvat, maar met „eene verdediging, waardoor men zich vleide alle beschuldiging of „althans alle straf, bijvoorbeeld voor eene militaire commissie, te zul- u 1°,ntgaan' hoezeer ook de onkundige menigte des te meer de „schuld van oproerigheid zou hebben moeten dragen" 2). Voor van Hogendorp en de zijnen werd het met het uur duidelijker dat een dergelijke toestand niet kon, niet mocht duren. De groote steden, Leiden, Rotterdam, Amsterdam, moesten op welke wijze dan oo tot aansluiting bij het Algemeen Bestuur worden gedwongen. Een Bestuur, dat „in naam van Zijne Hoogheid den Heere Prince van „Oranje de regeering aanvaardende," verklaarde, „wij ontslaan al onze „Landgenooten, in welke betrekking ook, in het voormalige gebied „der Vereenigde Provinciën van den eed van trouw en gehoorzaamheid „aan den Keizer der Franschen gedaan, en verklaren van de afkondiging „dezes als verraders van hun Vaderland en rebellen tegen de wettige „Nationale Regeering te zullen beschouwen, en doen straffen' hen, 1) O. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV pasr 207 2) Rotterdamsche Historiebladen. Deel II, pag. 307. „die uit kracht van hunne verbintenis met de Fransche Regeering of „hunne ondergeschiktheid aan deszelfs administratiën, aan eenige orders „of bevelen van dezen mochten defereren, of aan die Regeering of „derzelver ambtenaren of gedelegueerden eenige gehoorzaamheid betoo- „nen of korrespondentiën met dezelve voeren mochten " had bovendien geen keus. Het kon niet stilstaan op den ingeslagen weg. Van wien kon het gehoorzaamheid verwachten, onderwerping eischen, wanneer den Provisioneelen Besturen werd toegestaan om in strijd met de wenschen van het meerendeel der bevolking, in strijd met de volksbelangen betrekkingen aan te knoopen met den vijand? Het Algemeen Bestuur hoe onwillig ook om geweld te plegen kon niet terug. De ettelijke honderden gewapenden, waarover het beschikte, werden in twee deelen gesplitst. Kolonel Tullingh ontving reeds den 21sten November den last om met de Oranjegarde naar Leiden op te rukken, de Leidsche schutterij bij zijne garde in te lijven en „verder „naar bevind van zaken te handelen." De hoogleeraar Kemper volgde hem op den voet voorzien van eene „authorisatie," onderteekend door van den Duyn van Maasdam en van Hogendorp en luidende: Uit naam van Zijne Hoogheid, den Heere Prince van Oranje-Nassau, het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden. Wij authoriseeren den Wel Ed. Heer J. M. Kemper om ten aanzien van de Politique en finantieele Beheering binnen de stad Leyden en omliggende dorpen zodanige schikkingen te maken als de omstandigheden zullen vereischen: de bestaande Regeering in naam van Zijne doorlugtige Hoogheid te continueeren en in den Eed te neemen of andere Heeren aan deze te substitueeren. „Zoodra de schemering der verlossing aanbrak," verhaalt de dochter van den hoogleeraar Kemper in hare Herinneringen, „was het eerste „werk mijns vaders geweest te Leiden alles tot de omwenteling voor „te bereiden; zoodat toen hij des Maandags den 22sten met bovengemelde authorisatie te Leiden aankwam, de afkondiging van het „Algemeen Bestuur daar reeds in den morgen was geschied en het „enkele voorstel mijns vaders genoeg was om de regeering den eed „van trouw aan den Prins van Oranje en aan het Tusschenbestuur te „doen afleggen.... Het volk," gaat zij voort, „liet dien dag binnen „Leiden, gelijk bij dergelijke gebeurtenissen doorgaans het geval is, „handwerk en ambacht varen en liep met Oranjelinten versierd luidruchtig langs de straten, maar beging geene ongeregeldheden. Zulk „een groote massa volks echter maakt, ook dan zelfs wanneer zij „doelloos bijéénkomt, een zonderbaar beklemmenden indruk op het „hart; en hoewel wij bij ons aan huis toen alle redenen hadden om „ons te verheugen, was het gevoel van dien dag niet benijdenswaard. „Mijne moeder zeide: „Men gevoeld wel iets dergelijks wanneer er „„een hevigen Oosten wind waait; onze kusten zijn dan wel veilig, „„maar de kracht van den storm is altijd groot"" '). Het tweede legertje werd door het Algemeen Bestuur gesteld onder den generaal Sweerts de Landas, met bevel om op te trekken naar Rotterdam. Deze vond er de bevolking zeer gewillig om het Algemeen Bestuur te erkennen. De vice-admiraal Kikkert liet zich krijgsgevangen maken; eerst den 26sten koos hij partij voor den Prins van Oranje. Doch hoe gewenscht de toetreding van Leiden en Rotterdam tot het Algemeen Bestuur ook wezen mocht, dit alles bleef waardeloos, zoolang Amsterdam weigerde het Algemeen Bestuur te erkennen._ Aloude historische herinneringen, de rol, die Amsterdam altijd had vervuld, hare strategische beteekenis als de sleutel van Noord-Holland, maakten de aanhechting van de derde stad des Franschen Rijks voor het Algemeen Bestuur tot eene gebiedende noodzakelijkheid. Om het voorbeeld, om den invloed, om de hulpbronnen, waarover de volkrijkste plaats van Holland beschikte, moest aan hare onzijdigheid een einde komen. Zoolang Amsterdam aarzelde, bleef de toekomst hachelijk. Zoolang Amsterdam het keizerlijk gouvernement niet openlijk verwierp, maar onderhandelingen voerde met generaal Molitor, zoolang was voor de Fransche troepen de verdediging dezer landen tegen de aanrukkende legers der Verbondenen mogelijk. Wanneer Amsterdam echter de Oranjevaan uitstak, wanneer het volk door eigen inspanning zijne vrijheid hernam, eer die aan de natie door de Geallieerden als gift werd geschonken, was door aansluiting met de Verbonden Mogendheden, wier troepen reeds aan den IJsel stonden, eene spoedige ontruiming van den vaderlandschen grond door de Franschen te hopen. 1) Archief de Bosch Kemper. Leidens vrees voor overrompeling van de zijde van Utrecht gaf den doorslag, maakte alle langer dralen onmogelijk. ') Toen kolonel Tullingh te Leiden was aangekomen, drong men er bij hem op aan, zijne Oranjegarde naar Woerden te voeren om het gevaar, dat, zoo men meende, van Utrecht en Gorcum dreigde, af te weren. Over dit voornemen had het Algemeen Bestuur te beslissen. Het keurde den tocht naar Woerden goed en de heer H. de Jonge, tot generaal-majoor benoemd, werd met de leiding daarvan belast. Maar dit besluit bepaalde tevens het lot van Amsterdam. Op het oogenblik, dat men eene aanvallende houding ging aannemen, kon, mocht men Amsterdam niet laten in handen van een bestuur, dat bij den eersten tegenspoed de poorten zou ontsluiten voor de Fransche troepen, en zich scharen aan de zijde der keizerlijke regeering. De tocht naar Woerden werd derhalve de aanleiding, schrijft Prof. Jorissen, die den hoogleeraar Joan Melchior Kemper en den advocaat Fannius Scholten als Commissarissen-generaal deed afvaardigen naar Amsterdam^ „met autorisatie om te Amsterdam „en andere Noord-Hollandsche steden zoodanige maatregelen te nemen „en daar te stellen, als zij zullen meenen noodig te zijn, ten einde ten „spoedigste aan de intentie van het bestuur, vervat in de publicatie „van 21 November te voldoen." „Om 6 uur in den morgen van den 23sten," schrijft de dochter van Joan Melchior Kemper, „verliet mijn lieve vader ons om naar den Haag te „gaan Hij beloofde tegen den avond weder thuis te zijn, doch bij „zijne aankomst te 's Hage vond hij de zaken aldaar minder gunstig. „De bekende brief van den prefect de Stassart, zoowel als het uitblijven der Engelschen begon op den geest des volks invloed te krijgen; „ook veele voorname personen verrieden eene zigtbare ongerustheid „en Amsterdam, voor de nabijzijnde troepen van Molitor bevreesd, was, „hoewel de Heer Fannius Scholten door het Algemeen Bestuur derwaarts gezonden, en zelfs de Heer van der Duyn in persoon alle „moeite hadden aangewend, niet te bewegen om van haar stelsel van „onzijdigheid af te gaan Er werd nu besloten, dat mijn vader „nog in den middag van den 23sten met den Heer Fannius Scholten „als Commissarissen-generaal van het Algemeen Bestuur naar Amster„dam zouden vertrekken. Men beloofde zich veel goeds van den invloed 1) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. Deel I, pag.CCCX. „mijns vaders in de stad zijner geboorte, waar hij door velen van „nabij gekend en door allen bemind en geacht werd." Slechts met een kort briefje kon Kemper zijne echtgenoote van dit alles in kennis stellen, tot een persoonlijk afscheid was geen tijd. „Voor eenige uren „ontving ik uw briefje, mij van het Haagsche schouw gezonden," antwoordde hem de moedige vrouw. „Zoo zijt gij dan nu waarlijk op „reis naar Amsterdam om aldaar de revolutie tot stand te brengen? „Ik kan U niet zeggen, hoezeer dit briefje mij onthutste! Gij begeeft „U in groot gevaar, Kemper! En zoo de Franschen hier komen, dan „is ons leven ook niet veilig en ons huis en goederen zeker een prooi „der plonderaren Ik hoor zeggen, dat sommige menschen vinden, „dat Amsterdam zeer voorzigtig handelde en dat men hier ook zoo had „moeten doen, dat gij er vrouw en kinderen aan waagde en zelfs de „stad aan groot gevaar bloot stelde. Dit maakte mij knorrig. Waarlijk, „lieve, Uw spreuk mag welzijn: Doe wel en zie niet om .... Een adjudant van Molitor is hier gearresteerd, ook nog een man met een valies „vol geld, om eenige menschen om te koopen; het was een vreem„deling, dit doen ook geen Hollanders. De nationale garde is heden „middag om 2 uur zeer geregeld naar Alphen uitgetrokken, alwaar „zij zullen vernachten. Ik hoop, dat deze manschappen zich moedig „en geregeld zullen gedragen en alles wel mag afloopen. Hier in de „stad is tot nog toe alles rustig Gij moet U toch vooral niet „ongerust maken over mij en de kinderen. Ik vertrouw op God en „gevoel mij zeer rustig. Verscheidene dames spreeken om, zoo de aan„slag op Woerden mislukken mogt, dadelijk de stad te verlaten en hebben „reeds bij de stalmeesters laten zeggen, dat er altijd rijtuigen moeten „gereed zijn. Dog zijt verzekert, dat ik met de kinderen blijven zal, „want ik begrijp klaar, dat wanneer ik mij bevreesd toonde, dat veel „kwaad aan de goede zaak zou kunnen doen. Kwam de Prins maar „uit Engeland! Dat zoude den vreesachtigen veel moed geven." Onderweg deden Heeren Commissarissen-generaal in alle dorpen, waar zij door kwamen, de publicatie van het Algemeen Bestuur en de oproeping tot eene algemeene wapening aflezen, wat ten gevolge had, dat nog dienzelfden avond een aantal vrijwilligers zich naar den Haag begaf om daar dienst te nemen. In den laten'avond van den 23s'en November kwamen Kemper en Fannius aan te Amsterdam. Daar had Falck reeds onverpoosd pogingen in het werk gesteld om de overtuiging ingang te doen vinden, dat er, het mocht dan kosten, wat het wilde, een einde moest komen aan de lijdelijke houding van Amsterdam, en zelfs van de leden van het Provisioneel Bestuur was eene kleine minderheid, waaronder van Lennep en Boreel, voor die meening gewonnen. „Wij allen houden het er voor," schreef P. A. Brugmansaan van Maanen, „dat het gedrag der Haagsche Heeren niets deugt, en zooals het „gemeenlijk gaat, wanneer men na zich zelfs toerekend, wij meenen „beter te handelen. Toch moest hij er onmiddellijk op laten volgen: „het heeft, veel moeite gekost om de impressies van de démarches „dier heeren alhier voor te komen en te verflauwen"; en dit gelukte hem minder goed, dan hij wel meende. ') Toen Falck den 19den November aan van Hogendorp schreef, dat hij het geraden achtte, om de vergadering van den 20sten in den Haag niet te komen bijwonen, daar de zaak te Amsterdam nog niet rijp was, kon hij er toch reeds aan toevoegen: „wordt de zaak uitgesteld, bijvoorbeeld tot Maandag, zoude „ik wel durven aannemen eene deputatie in uwen geest en wèl gecom„poseerd mede te brengen, want voor dien tijd denk ik, dat alle „méticuleuse bedenkingen verdwenen zullen zijn, voor de zich dagelijks „meer ontwikkelende kracht der evenementen" 2). De oude patriotsche societeit Doctrina et Amicitia werd de plaats, waar diegenen samenkwamen, die met Falck van oordeel waren, dat de oproeping van het Algemeen Bestuur niet ongehoord voorbij mocht gaan. „In Doctrina en andere gezelschappen, die den toon gaven," teekent deze aan, „verhief zich die wensch zoo luide, dat de subrevolutie ook zonder decompagniën schutterij, waarop ik rekenen konde, „tot stand had kunnen worden gebragt"3). „Men heeft hier heden' „de eerste Or. publicatie aan het volk van Nederland, welke op Doctrina openlijk is voorgeleezen," schreef Johan Valckenaer op 23 November aan zijnen neef Luzac. „Dezelve schijnt veel bijval te vinden. Deze „stad is uiterlijk rustig; maar intérieur is veel gisting. De Lutte tus„schen de besluitelooze en de besluitgrage duurd nog voort. Egter „schijnt de laatste van uur tot uur veld te winnen en men meend, dat „hier nog heden partij zal worden gekozen, waartoe de gewapende 1) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. 2) O. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 256. 3) Mr. F. Baron van Hogendorp. Gijsbert Karei van Hogendorp in 1813. Bijlage. Aanteekeningen van A. R. Falck op het H. S. van van der Palm's Gedenkschrift. „burgerij zoo men meend in beweging gebracht zal worden. Ten minste „men heeft mij laten zien een lijst van officieren der Artillerie, die op „heden zullen verzoeken benoemd te worden. Aan aanbod van bekwame „officieren ontbreekt het niet en veele zee-officieren komen op de „proppen." De Commissarissen-generaal vonden bij hunne aankomst te Amsterdam in den avond van 23 November het terrein derhalve reeds wel voorbereid. Alleen was het nog de vrees voor de al te uitsluitend Orangistische richting, in den beginne aan de omwenteling gegeven, die sommige oude patriotten aarzelen deed. „God geve maar," schreef P. A. Brugmans aan van Maanen, „dat men algemeen begrijpe, dat niet „Oranje, niet Kees, niet Patriot, noch van welke leer de Hollander ook „zij, ons diep gevallen vaderland in rust kan brengen; maar alleen „eendracht, voorzichtig aangekweekt met welwillendheid." „Het Vader„land," betuigde Maurits Cornelis van Hall aan zijnen vriend Fannius Scholten, „het Vaderland kan door Oranje, maar moet niet alleen om „Oranje hersteld worden; en de Amsterdamsche burgerij zal voor de „verlossing des Vaderlands alles, voor het verdreven stamhuis van „Oranje veel veil hebben, maar geene Oranjeomwenteling bij uitsluiting dulden." Hij werd echter gerustgesteld door de verzekering, dat „niet de Oranjevlag alleen, maar ook de aloude Statenvlag met en „nevens dezelve, alom de harten en handen zoude vereenigen" 2). Voor anderen, als Johan Valckenaer, was die verzekering niet eenmaal noodig; en de dichter Wiselius, in 1795 lid van het comité revolutionair te Amsterdam en ijverig voorstander der in Frankrijk gepredikte vrijheid, gelijkheid en broederschap, schreef thans aan van Hogendorp: „Ik ben zoo vrij UEdgestr. in het bijzonder bij te voegen eene door „mij gemaakte vertaling van Jesaia XIV, die ik achte in deeze oogen„blikken in druk te moeten uitgeven. De geest der ingezetenen is hier „uitmuntend. Dezulken, die noch onder den Koning, noch onder den „Keizer in eenige betrekking hebben willen komen, onder welken ik „mij tot een eer reken mede te behooren, zijn allen bereid om zich „van ganscher harte onder de Oranjevanen te rangschikken. Morgen „of overmorgen hoop ik UWEdgestr. te doen toekomen een bundel 1) Mr. J. A. Sillem. Het leven van Johan Valckenaer. Deel II, pag. 101. (Bijlagen). 2) M. C. van Hall. Herinneringen, pag. 111. „met volksliedjes. Er moet op den publieken geest gewerkt worden. „Hiertoe besteed ik dag en nacht." ') De Commissarissen-generaal konden zich dus zeker achten van den steun der invloedrijke leden van de societeit Doctrina, van dien van de officieren der schutterij, door wie reeds den 22sten gehoor was aangevraagd bij het Provisioneel Bestuur, om aan te dringen op eene algemeene wapening tegen Molitor, en van den bijval der bevolking, die onstuimig bleef verlangen, dat men de Oranjevlag van den toren van het paleis zoude hijschen. Onverwijld begaven zij zich dan ook tot het volbrengen van de hun opgedragen taak. „Onze commissie," heet het in hun rapport van den 24sten, aan het Algemeen Bestuur, „onze commissie, zoowel als de drang der veranderde omstandigheden, „gebood ons den staat van onzijdigheid te doen ophouden, en daar „wij de eerste middelen daartoe met het tegenwoordig bestuur niet „beramen konden, meenden wij in de eerste plaats ons te moeten „verzekeren van de gewapende macht." -) Hun hoop was daarbij gevestigd op den oud-minister van oorlog, generaal Krayenhoff. Tot dusver had de generaal Krayenhoff alles rustig aanschouwd, zich met niets inlatende, zich schuil houdende als het ware. Maar om op het beslissend oogenblik vrijheid van handelen te bezitten, had hij reeds den 19den November zich losgemaakt van 's Keizers dienst en dezen op grond zijner herhaaldelijk tevergeefs aangezochte demissie, zijn ontslag aangekondigd. Na het afzenden van dezen brief beschouwde hij zich als volkomen vrij; en in den namiddag van den 23sten November gaf hij gehoor aan eene uitnoodiging van het Provisioneel Bestuur om te willen „adviseeren in het belang der in- en uitwendige veiligheid der stad." Aanvankelijk deelde hij met het Provisioneel Bestuur de meening, dat geene kracht tot verdediging aanwezig was. Hij bood daarop aan in persoon te trachten gemeenschap te verkrijgen met de troepen der Geallieerden, en hij stond op het punt om te vertrekken, toen in den vroegen ochtendstond van 24 November, de Commissarissengeneraal hem kwamen verzoeken, om in naam van het Algemeen Bestuur het gouvernement der stad Amsterdam op zich te willen nemen. „Een „kort mondgesprek," heet het verder in het rapport van Commissarissen- 1) Q. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 386. 2) Archief de Bosch Kemper. Geschiedenis van Nederland. 20 20 generaar, „verbond na eenige zwarigheden den generaal Krayenhoff „en den Schout-bij-nacht Verdooren aan de goede zaak, en op toezegging, dat beide provisioneel in hun rang zouden blijven, volgens „den geest der Proclamatie, concerteerden wij vervolgens maatregelen „om heden de nieuwe orde van zaken, op welke wijze dan ook, tot „stand te brengen". Dat het Provisioneel Bestuur tegenstand zoude bieden, was te verwachten. Reeds des morgens om zeven uur (Woensdag 24 November) bracht Falck derhalve zijne compagnie schutters in het geweer, teneinde Commissarissen-generaal bijstand te bieden, zoo het noodig mocht blijken om het neutrale bestuur af te zetten en door een ander te vervangen. Gelukkig echter behoefde het tot dit uiterste niet te komen. Juist op het oogenblik, dat Falck op het Koningsplein zijne mannen liet aantreden om op te rukken naar het stadhuis, reden van de Leidschestraat een 300 Kosakken het plein op, geleid door den kolonel van Brienen, die hen op een der singels had ontmoet en dadelijk de stad had binnengevoerd. De heer van der Hoeven, die door het Algemeen Bestuur was afgevaardigd om betrekkingen aan te knoopen met de troepen der Verbondenen, had dit corps op de hoogte van Nijkerk aangetroffen en den aanvoerder weten over te halen om onverwijld op te rukken naar Amsterdam. De bevelhebber der Kozakken, Majoor Marcklay, begaf zich met van Brienen en Falck naar het stadhuis en verklaarde daar^ dat hij de stad in bezit nam voor de ,.gecoaliseerde Mogendheden, zoo nog„thans, dat hij geen voornemen had zich eenigermate te immisceeren „in de zaken van het Politiek Bestuur." Weinige oogenblikken later verschenen de Commissarissen-generaal in de vergadering van het Provisioneel Bestuur, legden hunnen lastbrief over en spraken hun vertrouwen uit, „dat deze vergadering niet zou hesiteren hen als „zodanig te erkennen, de proclamatie van het Algemeen Bestuur aan „het Volk van Nederland, waarvan zij eenige exemplaren produceerden, „met de vereischte plechtigheid te proclameeren en te doen aanplakken, „en voort ten nutte van het lieve vaderland mede te werken." Toen de heeren Kemper en Fannius Scholten de vergadering weder hadden verlaten, ten einde haar tijd te geven van beraad, „zoo heeft de „President aan de vergadering te kennen gegeven, dat het zijn Ed. „voorkwam, dat dezelve overeenkomstig haare principes, door het „arrivement van vreemde troupes en het deployeeren van den last der „Haagsche commissie zich als nu moest houden voor gedefungeerd. „Hetwelk in omvrage gebragt zijnde, heeft de Vergadering, uithoofde „van de voorsz. consideratiën, en voords uithoofde van de zekerheid, „dat de kotnmandant van de Kosakken de Haagsche Commissie had „erkent, zich unaniem met het gevoelen van den Heer President geconformeerd. De Heeren gecommitteerden van het Algemeen Bestuur „voornoemd, wederom ter vergadering verzogt en verschenen zijnde, „zoo heeft de Heer President aan dezelve van dit Besluit van het „Provisioneel Bestuur kennis gegeven, waarop hunEd. hebben geantwoord, dat het verlaten door de Leden van hunne posten in „deeze oogenblikken van de noodlottigste gevolgen zoude zijn, zoo „voor de rust en veiligheid deezer groote stad, als voor het algemeen „belang; dat deeze vergadering bovendien het volst vertrouwen zoo „van de Ingezetenen als van het Algemeen Bestuur had weggedragen „en dat de commissie dierhalve de Leden moest verzoeken en uithoofde „van de macht aan haar opgedragen, desnoods moest requireeren om „zich met het Provisioneel Bestuur der stad te blijven chargeeren. „Hebbende de presente leden (behalven de heeren Charlé, Willink en „ten Sande, welke zich om redenen hen daartoe moveerende hebben „geëxcuseerd) zich ten einde de stad aan geene Regeringloosheid bloot „te stellen, gedrongen gezien zich aan deze requisitie te onderwerpen, „doch alleen als huishoudelijk en provisioneel, tot daarin nader zal „zijn voorzien, hetwelk de commissie verzeekerde, dat zoo spoedig „mogelijk geschieden zoude." Intusschen had majoor Marcklay het kleine garnizoen van 60 veteranen, dat nog altijd het paleis op den Dam bezet hield, tot de overgave daarvan genoodzaakt. „Wij kwamen nu overeen," berichtten Commissarissen-generaal aan het Algemeen Bestuur, „de Proclamatie van de „Pui van datzelfde Paleis als de oude zetel van het Hollandsch Amsterdam te doen. Dit is op dit oogenblik geschied onder dezelfde geestdrift en toejuiching, welke vaderlandsliefde en haat tegen alle vreemde „overheersching aan alle Nederlanders inboezemt. De oude vlaggen „waaijen van alle publieke gebouwen. Hierop is door ons de kolonel „Hoynck van Papendrecht, intendant van het Paleis (waaruit niets „verzonden is) van zijnen eed aan Frankrijk ontslagen en na het doen „van den nieuwen eed in onze handen in zijn post en verantwoorde- „lijkheid provisioneel gecontinueerd. Deze eed is vervolgens ook door „de officieren van de gewapende burgerwacht afgelegd en alles is door „denzelfden ijver bezield. Ook is de garde veteranen van den Keizer „door ons in denzelfden eed genomen. Den zee-prefect Truguet, zoowel „als een kapitein Klap, die verklaarden zig alsnog aan hunnen eed te „houden hebben wij, gelijk alle Franschen, krijgsgevangen verklaard en „terstond is aan generaal Molitor geschreven, dat wij bereid zijn den „heer Truguet tegen den heer Baron van de Capelle, die te Utrecht „gearresteerd is, uit te wisselen De burgerij bezet de avenues „van de stad en de wapening in massa gaat geregeld. 20.000 geweren „zijn ons tot aankoop aangeboden...Dien zelfden middag, 24 November, schreef de oude patriot Johan Valckenaar aan zijnen neef: „la révolution est complette ici, le palais est redevenu maison commune. „C'est au balcon que les proclam. ont été lues avec grands applaudis„sements. Krayenhoff est gouverneur-général, Verdooren commande la „marine, Melvill est pour la Brielle. La bourgeoisie armée et la Caval„lerie ont prêté serment: ik beloove en zweer trouw en hulde aan het „Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden en aan Z. H. den Heere „Prins van Oranje. De Statenvlag, (oude Princenvlag orange, blanche, „bleu) is op den toren van het stadhuis uitgestoken ... De revolutie „consolideerd zig hier en er heerscht activiteyt en eensgezindheid. De „nationale vlag is overal geheessen. Het grote admiraliteitsjacht is met „Moyaards als parlementair na Texel om Verhuell op te eysschen; het „zeilt met de oude Prince vlaggen vercierd. Mijn hart is zo bewo„gen, dat wel 10 maal op een dag moet tranen storten, 't welk mij „gebeurd, als ik de oude Holl. vlag zie wapperen. Ik ben geheel jong, „actief en zeer geëlectriseerd Slaat alle de hand aan de zaak, u „niet latende slingeren door booze uytstrooysels. Wij zullen voorzeker „een Volk worden en overwinnen." De heer Voute, directeur der Centrale Kas, waarin bij afsluiting op 26 November nog nagenoeg twee en een half millioen gulden aanwezig bleek '), „werd gesommeerd niets verder aan de Fr. magten te zenden „en de handhaving dezer sommatie door genomene maatregelen gewaarborgd." Dit laatste was noodig, omdat de heer Voute, ofschoon van harte de zaak der omwenteling toegedaan, zich door zijnen eed gebonden 1) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV. pag. 346. voelde en daarom door dwang verhinderd wilde worden om de Centrale Kas op te zenden, wanneer het Fransche Gouvernement hem dit zoude gelasten. Gogel echter was niet te bewegen om ook maar indirect mede te werken. „Wij hebben met den Heer Gogel eene zeer lange „conferentie gehad," meldden Commissarissen-generaal aan het Algemeen Bestuur. „ZEd.G. was als particulier geenszints tegen de principes „onzer herstelling, dog begreep als staatsraad eerst zijne demissie te „moeten vragen — en dat wel in eene plaats, onder beheer des Keyzers: „hij heeft dus verzogd om daartoe in de gelegenheid gesteld te worden, „hetgeen wij gemeend hebben hem niet te kunnen weigeren" ')• De heeren Warin en Taunay werden aangesteld als provisioneele secretarissen, om onder opzicht van Commissarissen-generaal een provisioneel bureau te organiseeren. De intendant d'Alphonse had bij zijn vertrek de archieven van zijne intendance overgegeven aan den chef van divisie Janssen, die ze in handen stelde van den door Commissarissen-generaal aangestelden chef van het bureau, Schneiter. Nadat de 24ste Nov. aan het nemen van deze verschillende admistratieve maatregelen was besteed, volgde daags daarop, den 25sten November, eene nadere proclamatie van Commissarissen-generaal aan de ingezetenen van Amsterdam: Eindelijk is Amsterdam dan niet meer de derde Hoofdstad van van een door veroveringen aan elkander geklonken staat, welks reusachtige uitbreiding geheel Europa bedreigde, maar, gelijk van ouds, de vrije Hoofdstad van een door nijverheid bloeiend, van vreemde overheersching afkeerig volk. De proclamatie op gisteren door ons van de puye van uw voormalig Raadhuis, het gedenkteeken uwer grootheid en de vrucht van de nijverheid onzer Voorvaderen, afgelezen, ontwikkelt de beginselen, waarop de thans ingevoerde orde van zaken rust, en wie onzer is er, die zich daarmede niet vereenigt! Twintig jaren van onophoudelijk op elkander volgende ongelukken, hebben ons verschrikkelijk geleerd, welke de gevolgen zijn van partijschappen en burgerlijke oneenigheid. Wij zullen het, evenals het gouvernement, dat ons gezonden heeft, nimmer vergeten. Het is niet meer de overwinning van een partij, het is de zegepraal van het zoo 1) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. lang geteisterd Vaderland op de overheersching van vreemden, welke door hen bedoeld wordt, wier moed het eerste voorbeeld gaf van de nog niet geheel uitgedoofde geestdrift der Nederlanders. Bij de ongelukken door ons doorstaan, bij den God uwer vaderen, wiens hulp in deze gebeurtenis zoo zigtbaar met ons is, bij uwe dierbaarste betrekkingen, bidden en bezweren wij u, dezen geest, den eenigen, die ons redden kan, maar ook zeker redden zal, in uwe kringen, in uwe huisgezinnen voort te planten en de belooning zal het geluk, de herstelling van ons dierbaar Vaderland zijn. Nederland en Oranje! was voor twee eeuwen de leus onzer groote Vaderen, en bij nog grooter zwarigheden bragten zij het gebouw tot stand, hetwelk lang de bewondering van Europa geweest is. Nederland en Oranje! is op nieuw onze leus, en de magt zal, bij eendragt en medewerking van allen, dezelfde zijn. Dienzelfden 25sten November haastten Commissarissen-generaal zich ook een schrijven te richten tot prins Narischkin, bevelhebber der voorhoede van het Russische leger, om dezen te melden: „dat geen enkel „volk, onder het onwaardig juk der Fransche overheersching zonder „opgetogenheid en verrukking de troepen der Verbonden Mogendheden „zijne grenzen zag naderen: maar dat er ook één was, waar de geest„drift voor de nationale zaak was vooruitgeloopen op de kansen van eenen „oorlog, die in de annalen der historie zoude worden geboekt als een „oorlog voor de bevrijding van Europa van het overwicht eener onbemerkte heerschzucht: dat de Hollanders, eertijds herwinnaars hunner „vrijheid op de Spanjaarden, zich gelukkig achtten ook ditmaal de „poorten hunner steden te kunnen ontsluiten voor bevriende troepen „zonder te moeten blozen over hunne dienstbaarheid: dat men ich „daarom haastte hem, prins Narischkin, officieel kennis te geven, dat „den intocht der troepen van de Verbonden Mogendheden niets meer „in den weg stond: dat de hoofdstad van Holland de Fransche regee„ring had afgezworen en dat de revolutie, in den Haag begonnen, was „voltooid te Amsterdam: dat de vloot op de Maas en die op het IJ „zich hadden gesteld onder de bevelen van het Algemeen Bestuur: „dat de middelen om zich te handhaven echter nog zwak waren en „dat men daarom dringend om versterking vroeg, ten einde met hulp „daarvan den vijand geheel van het grondgebied te verjagen: dat de „hoofdstad zich verblijdde in het vooruitzicht eerlang de bevrijders „van Europa binnen hare muren te zien." — „Deze brief," verklaart de dochter van Kemper in hare Herinneringen „is daarom belangrijk, „omdat hij ten allen tijde ten bewijs kan strekken, dat de Verbonden „Mogendheden een reeds door hare eigene burgers bevrijd land bin„nen trokken." Met den overgang van Amsterdam tot het Algemeen Bestuur achtte ook Gogel de revolutie voltooid; volgens hem had daarmede „al wat „Keizerlijk was, opgehouden te bestaan." Van dat oogenblik oordeelde hij, dat Holland voor Frankrijk verloren was of ten minste niet te herwinnen zonder eenen langdurigen en bloedigen strijd, zooals hij schreef aan den hertog van Gaëta tijdens een kort oponthoud te Breda op zijne doorreis naar Parijs, waar hij, aan zijnen eed tot het laatste getrouw, als staatsraad zitting ging nemen in den Raad van Regentschap. ') 1) Zie den brief, die onderschept werd: G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. IV. pag. 339. VII DE SOUVEREINE VORST VAN HET VRIJE NEDERLAND. Intusschen dreigde nog altijd groot gevaar uit de richting van Gorcum. Deze vesting was in "s Keizers schatting van groote beteekenis; zij lag juist op het punt, waar de nieuwe, door den Keizer ontworpen straatweg, van Parijs over Antwerpen en Breda naar Amsterdam, de Merwede sneed, en vormde daardoor, volgens een woord van Napoleon zelf, den sleutel der verbinding van Frankrijk met Amsterdam. ') Bij zijn bezoek aan Gorcum, op 5 October 1811, had de Keizer verschillende bevelen gegeven omtrent de verbeteringen, die aan de vesting moesten worden aangebracht. Ruim een jaar echter ging voorbij, voordat met de bevolen werkzaamheden werd aangevangen, een gevolg van het feit, dat tijdens de voorbereiding en den duur van den Russischen veldtocht weinig aandacht werd geschonken aan de verbetering eener sterkte, welke in dien oorlog allerwaarschijnlijkst geen rol zou spelen. Maar na den slag bij Leipzig werd het behoud van Holland voor Napoleon een voorwerp van meer rechtstreeksche zorg. Te voren reeds, den 25stcn October, had de Keizer bevel gegeven om de vestingen Coevorden, Delfzijl, Naarden en Gorcum in staat van verdediging te brengen. Maar door het snelle voortdringen der Verbondenen, werden Groningen, Friesland, Drenthe en Overijsel binnen een paar weken als het ware overstroomd door zwermen kozakken, die, zeer goed bereden, de sterkten, waar eene Fransche bezetting tegenstand bood, met zwakke detachementen ingesloten hielden. Dit ontnam aan 1) F. H. A. Sabron. De vesting Gorinchem van November 1813 tot Maart 1814. ■ *o ka O» 1 < c Si o U « CC C 2 « ^ c 4> 4> O £ 0 **- "O C/5 •2 £ S-- e .5 C3 > 5 C O Ü •= •J $ 00 Ü Éi X5 1 I tl C 'c ■ M H 's Keizers bevelen alle kracht en maakte het bezit der vestingen in de noordelijke departementen waardeloos. Te grooter belang verkreeg daardoor het behoud van Gorcum. Den 17den November werd eene afdeeling der met generaal Molitor uit Amsterdam vertrokken garde soldée te Gorcum ingelegerd. Den 19den en den 20sten November werd het garnizoen der stad nog vermeerderd met twee regimenten nationale garden uit Antwerpen, waardoor de sterkte der bezetting op 5000 man werd gebracht. Tegelijk met de Brabantsche nationale garde kwam de door den Keizer aangewezen vestingcommandant, de generaal Rampon, een man van buitengewonen moed en onverschrokkenheid, met een roemvol verleden, rijk aan schitterende wapenfeiten in Egypte, Syrië en Italië. Het gehalte der troepen, waarmede hij Gorcum zoude hebben te verdedigen, en bovendien naar Napoleons bedoeling, offensief te werk gaan, den opstand onderdrukken en den opmarsch der Verbondenen stuiten, waartoe hem nog 9000 man bereden artillerie werden beloofd, was beneden het middelmatige. Voor het meerendeel waren deze nationale garden hoofden van gezinnen, die door eene willekeurige uitlegging der wet tegen hunnen wil gedwongen werden om dienst te doen buiten het departement hunner woonplaats. Van de Brabanders waren velen „der zake van de Hollanders van harte „toegedaan." Desniettemin maakte hunne aankomst te Gorcum en het Generaal Rampon. Prent van Forget naar een teekening van Mayer. optreden van generaal Rampon diepen indruk, vooral te 's-Gravenhage, want Gorcum, zooals van Hogendorp schrijft, „hehoorde tot de p e ektuur van de Maas. De Prefekt had er zich opgesloten, hij onderhield "van daar onderscheiden verstandhoudingen, tot midden in den Haag, "en sprak nog als gezaghebber.- „Daarbij vielen de eerste krijgsbedrijven onderscheiden uit," verhaalt van Hogendorp verder. „De >ranschen hernamen Dordt en werden er wede)rom. ul<8e^v^n eerste aanslag op den Briel mislukte en eerst na de komst an den pTns werd de burgerij het garnizoen meester. De zware batter. b. "ooltiesnlaat namen de boeren onder aanvoering van den vrijwilliger "Adams in Te Papendrecht werd wakker gestreden. Eindelijk he.sten ".wij onze vaderlandsche vlag oP de Maze, eerst onder >«del^e^ van den admiraal Kikkert, naderhand onder zijn beleid. Aan deze "ziide hielden wij ons derhalve staande; maar erger zag het uit "aan de and" re. Woerden werd gemakkelijk ingenomen, dog met "behouden .. De veiligheid van den Haag zelve scheen gevaar te "loopen en de Graaf van Stirum ontbood den generaal Sweertz met "zijn geheel corps. Dit kwam op en nu scheenen wij in denzelfden "slaat te zin als den eersten dag, zo niet erger.... Drong de vijand "wederom door tot den Haag, zo was Rotterdam afgesneden en Amster "dam omcingeld, want de admiraal Verhuell aan den Helder, degene "raai Molitor te Utregt en het garnizoen van den Haag, gaven zig "hDed'tijding van den val van Woerden veroorzaakte dan ook overal de grootste ontzetting. Hoe prangend de onrust was,u» den Haag niettegenstaande daar tegelijkertijd bericht werd ontv;angen dat eene bende kozakken la;-* de Zuiderzee tot Amsterdam was doorge drongen en zelfs voor een deel was gedetacheerd om het fort ha weg ^Haarlem te bemachtigen, bewijst een eigenhandig schrijven van Hogendorp zonder dagteekening, doch waarschijnlijk in den laten avond van den 24»*" November aan de Heeren Commissarissen-geneZ t Zsterdam gerieht. .Wij dachten heden gerust te kunneniz.n heet het daarin. „Van Woerden, van Gorcum, van Utregt, hebb ] niets dan göëds'vernomen, men was of op de defensive o reisvaar- "die Eensklaps komt een adjudant van den generaal de Jonge on ".melden, dat er vijf en twintig honderd FranschenJ«Wo'rden „ Wij hebben ontboden al wat hieromtrent is. Wij bidden U ons hu p „toe te schikken. De vijftig Kosakken, ons door UEd. beloofd, zijn „niet gekomen. Indien, zooals wij gelooven, Amsterdam nu geheel van „den vijand verlaten is, zoo zouden al de Kosakken kunnen komen. „Doet in dit geval al wat in Uwe magt is, om dien aanval af te wen„den. Wij staan in de bres en elk is ons bijstand schuldig." Te Amsterdam was de spanning niet minder groot, doch daar had sedert het optreden der Commissarissen-generaal eene groote bedrijvigheid de vroegere lijdelijkheid vervangen. Generaal Krayenhoff, tot gouverneur der stad benoemd, wist binnen 48 uur de stad in staat van tegenweer te brengen, wat de meerderheid in het Provisioneel Bestuur acht dagen lang voor eene onmogelijkheid had verklaard. Aan de Muider-, Weesper- en Leidsche poorten werden batterijen opgeworpen, ook maatregelen genomen om de omliggende landen zoo noodig onder water te zetten. Ten stadhuize hield een commissie van 43 leden zitting tot het in ontvangst nemen van vrijwillige giften en ter voorbereiding eener algemeene wapening. „De geest is goed," schreven Kemper en Fannius Scholten in hun dagelijksch rapport aan het Algemeen Bestuur, „de middelen zwak, egter schijnt de Gouverneur en „verdere militairen meer reden te hebben dan gisteren om te meenen, „dat eene attaque niet zal reusseeren." Toen den 25sten het bericht van den val van Woerden eenen aanval zeer waarschijnlijk en aanstaande deed achten, werden verder nog schikkingen gemaakt om de orde binnen de stad te doen bewaren door burgers niet behoorende tot de nationale garde, ten einde de schutterij in haar geheel bij de verdediging dienst te laten doen. Eerst wilde men tot die verdediging uit de schutterij enkel vrijwilligers oproepen; maar behalve Falck en zijn luitenant van de Poll gaf niemand aan dien oproep gehoor en uit de gelederen klonk de kreet: „Geene vrijwilligers! Als we gecommandeerd „worden, is het goed." De eerste cohorte werd alzoo tot de eerste verdediging bestemd en trok af om de posten aan de Muiderpoort te gaan bezetten. „Inmiddels was het echter vier uur geworden," verhaalde Falck later, „en nu wilden al de moedige schutters naar huis om te „gaan eten. Vergeefs hield men hen voor, dat het vallen van den avond „een der gevaarlijkste oogenblikken was bij eenen gevreesden aanval, „dat het nu tijd was zich te toonen, niets hielp. Op weinigen na ver„trok de geheele bezetting der poort, en de bevelhebbers bevonden „zich in geene geringe verlegenheid. Een uur tijds was den huiswaarts „keerenden toegestaan en met angst zag men de duisternis invallen. „Te klokke vijf echter waren al de dapperen, zonder uitzondering, „welgevoed en welgemoed weder bijeen, zelfs zij, die aan het andere „einde der stad thuis behoorden". De kracht van Amsterdam lag in die dagen in zijne ligging te midden van landen, die gemakkelijk onder water konden worden gezet en in de talrijkheid zijner bevolking. Dat die bereid was zich tot het uiterste te verdedigen, „zich dood te vechten in de poort," zooals Mevrouw de Stuers reeds eenige dagen vroeger aan graaf Molitor had verklaard, had zij reeds herhaaldelijk doen blijken onder het Provisioneel Bestuur, dat er slechts met moeite in was geslaagd, die ruwe kracht in bedwang te houden. Wapenen en geschut had men niet veel; maar generaal Krayenhoff maakte aanstalten om de menigte te wapenen met pieken, hooivorken en bijlen en om de daken en bovenkamers door „geresolveerde" lieden te doen bezetten. Bij deze gelegenheid was het, schrijft O. W. Hora Siccama in zijne uitgave van de brieven van A. R. Falck, dat de schutterij op den Dam vereenigd zijnde om van daar te kunnen gezonden worden waar de nood het mogt vereischen, Krayenhoff zich tot Falck wendde en zeide: „Vriend, aan „u heb ik gedacht!" en een pistool voor den dag halende, bood hij het hem aan. „Als Molitor komt, zijn we weg, en dan maar, kort en „goed: een kogel door den kop!" „Dankje voor de attentie," antwoordde de andere, „maar toen ik begon, wist ik, dat als het misliep, mijn „leven er mede gemoeid was; en mogt het zoover komen, dan sterf „ik liever op het schavot! Bewaar je pistool maar!" Te Leiden, waar men na Woerden het eerst aan de beurt meende te liggen, was de angst het hevigst. „Het blijde bericht der inneming „van Woerden door den generaal de Jonge en kolonel Tullingh, nog „in den nacht naar Leyden overgebracht, verspreidde daar dankbaarheid len vreugde," verhaalt de dochter van den hoogleeraar Kemper; „en „bij de eerste morgenschemering zag men alles in rep en roer. Wat „wapenen dragen kon, wilde na Woerden om onze bezetting aldaar ,',te versterken. Ook veele studenten maakten zich gereed om derwaarts "te gaan. Doch helaas! Nog eenige uren en welk een tooneel van „angst en verschrikking vervong deze geestdrift! Reeds was de stad. „die men helpen wilde beveiligen tegen de aanvallen der Franschen "met ongelooflijken spoed door die wreedaards hernomen en in dezelve „werden de schandelijkste gruwelen gepleegd Binnen Leyden „werd het gejuich nu door klaagtoonen vervangen en men waande er „de Franschen ook reeds voor de poorten der stad. Zouden wij nu „vlugten of blijven? Dit was een harde strijd, want ons huis was „toch wel voor allen aan de wraak der terugkeerende Franschen „bloot gesteld; dog mijne moeder had het laatste aan mijnen vader „beloofd en iedere beweging aan ons huis werd zoo oplettend gade „geslagen als of zich uit dezelve het lot der stad voorspellen liet. „Wij konden, wij mochten dus niet vertrekken. Maar mijne moeder „schreef dadelijk aan mijn vader, om hem alles te melden en om hem „raad te vragen zoo deze nog tijdig tot ons komen kon. Terwijl zij „daarmede bezig was, stond ik, nog een kind, doodsbleek van schrik „en angst met onze gouvernante aan de deur, om van de vluchtelingen „uit Woerden zekerder en gelijk wij hoopten geruststellender berigten „in te winnen. Eenige studenten ons ziende kwamen dadelijk na ons „toe en zeiden: „Maak U niet zoo ongerust, want zoo het ergste gebeuren „„mogt en de Franschen binnen de stad rukten, onder ons is reeds „„een Compagnie benoemd en wij zullen het huis van onzen geliefden „„hoogleeraar tot den laatsten druppel bloeds beschermen."" Een oogenblik later vertoonde Mevrouw Kemper zich zelve den verschrikten burgers zeggende: „Ware er gevaar, zoude ik hier gerust met mijne „kinderen blijven?" l) ln overmaat van angst schreef de heer Kluit den 26s,en November om elf uur des avonds uit Leiden aan den hoogleeraar Kemper te Amsterdam : „hoe is het toch mogelijk, dat ik „op mijn allerdringendste brief van hedenmorgen, zoo aan U als aan „den Commandant geschreven geen antwoord, geen gevolg bekomen „hebbe — wil men ons aan ons lot overgeeven en de verwoesting „van de stad door 't weigeren of retardeeren van eenige geringe hulp, „ware het alleen om contenance te vertoonen, toelaten — in 's hemels „naam — ik wassche mijne handen in onschuld en heb mijn geweeten „vrij van mondeling en schriftelijk het onmogelijke gedaan te hebben „tot ons behoud; mijne tranquilliteit heeft mij nog geen oogenblik „verlaten — maar de desolatie alhier is a son comble — en geen „tijdingen van nadering der Engelschen, hoe officieel ook gecommuni„ceerd, worden door eenig mensch geloofd. — Daar dezelve nu 1) Archief de Bosch Kemper. Het gerust verblijf van Mevrouw Kemper te Leiden behoudt den moed der gewapende burgerij. Schilderij door M. I. van Bree, in het bezit van Jhr. Mr. G. de Bosch—Kemper te s-Gravenhage. „reeds 3-maal en ook hedenavond weder leugenachtig bevonden is." „Het was egter beter gesteld, dan wij konden weten, teekent van Hogendorp aan in zijne Gedenkschriften. „De Russen en Pruissen „rukten aan, de Generaal Molitor was er van verwittigd en dit verlamde „zijne werkzaamheid tegen ons. Er was van onze zijde slegts eene „goede houding nodig, om den aanval af te weeren, die na eenige „dagen zonder aanmerkelijke versterking niet meer kon geschieden. ^En om deze houding aan te nemen, zodat de vijand er voor stil stond, "was er genoeg voorbereid, genoeg in beweging, genoeg kragt voorbanden. Gaan wij dit in bijzonderheden na. — De Generaal Sweertz „had de werf van Rotterdam ingenomen en den admiraal Kikkert arrest laangezegd. Er waren kanonneerbooten uitgerust, de toegang van de „flotille van Hellevoetsluis naar Rotterdam was gesperd, een kruidschip „was bij Dort veroverd; alle de boeren van het Overmaassche waren „op de been; de veeren van den IJsel en de Lek waren bezet. De "Admiraal Kikkert, beter onderrigt door den Admiraal Melvill, was "bij mij gekomen, had mij gevraagd, wie, als hij Napoleon afzwoer, "zijn Souverein was, op mijn antwoord „de Prins van Oranje" mij de "hand gereikt en zig voor ons verklaard, eene kragtige oproeping aan "het zeevolk gedaan, en hartelijk medegewerkt. De flotille was van " Helvoet naar de Willemstad verzeild, niet zonder verlies van volk "en vaartuigen, die tot ons overkwamen Een blijk van den ",goeden geest van het Platte Land hadden wij voor ogen, in de uitwerking onzer Publicatie, bij welke alle de dorpen opgeroepen waren "om uit de Notabelen Provisioneele Regeeringen aan te stellen. Dit „ging alles geregeld en liep af, zonder dat van die dorpen een hooger „gezag werd ingeroepen Op Amsterdam waren de ogen gerigt, |,dog daar zowel als te Rotterdam werd alles rijp door den tijd „Zulk een algemeene beweging maakte een grooten indruk op de „Franschen te Gorcum, tot binnen welke stad zig dagelijks de een „of ander waagde om mij kondschap te bezorgen. De Franschen dagten, „dat wij twintig duizend man gewapend hadden, en verwonderden „zig van waar wij de wapenen kregen Wij zonden Commissarissen naar de Provintiën om dezelve onder ons bestuur te vereenigen „naar het voorbeeld van Amsterdam.' " Inderdaad werd Woerden bijna onmiddellijk na de herovering van het stadje weder door de Fransche troepen ontruimd; het bleek, dat generaal Molitor „slegts den rug vrij had willen houden zonder meer." Naast de zorg voor de nadering der Bondgenooten, was het wantrouwen in zijne eigene manschappen en de sterke desertie, welke onder zijne troepen heerschte, die Molitor te Utrecht evenals admiraal Verhuell aan den Helder tot werkeloosheid dwongen. Daarbij had het bezit van Woerden voor de Franschen alle waarde verloren, nu met de aansluiting van Amsterdam bij het Algemeen Bestuur de hoop om die stad door onderhandelingen te herwinnen voor goed verdween, terwijl men maar al te wel wist, dat men niet sterk genoeg was voor eenen openlijken aanval. „Nous allons bieti, mon cher Louis, supérieurement bien," schreef Johan Valckenaer in die dagen, 26 November, aan zijnen neef Luzac te Leiden. „Uw brief van gisteren is wel ontfangen; het doed mij „leed, dat gijl. zoo geheel zonder reeden en fundament benauwd zijt „geweest, zodat men zig niet geschaamd heeft om eene capitulatie „met Molitor aan te gaan, of ten minste den voorslag daartoe in overweging te nemen. Dit brandmerkt mijne goede Leijdenaren met eene „onuitwischbare schande (inter nos). Hoe kon het in gezonde hersenen „opkomen, dat Molitor van agter geprangd door de aannaderende „troepen en het land rondsom in opstand ziende zig in die cul de „sac Leijden zou wagen; waarom niet veeleer Amsterdam, toen het „den 24sten dezes nog geheel weerloos en open was en geen stuk „geschut geplant of eenig Canonier in werking met zijne macht aanbevallen? Deze nacht te 2 uur is Loenen en Nieuwersluis door de „Franschen geëvacueerd en Utrecht dezen morgen te 5 uur Zij „gaan naar Gorcum en zullen daar eerlang van alle zijden aangevallen „worden. — Zij hebben er geen levensmiddelen; alle ogenblikken „worden er geallieerde troepen hier verwacht, die morgen wel naar „Leyden zullen afmarcheeren. Arnhem is in handen der Geallieerden „Men heeft onderschept en ik heb het origineel gelezen van een brief „van Duvillers du Terrage te Parijs van 23 November, die verteld, „dat „„er troepen van de Garde Impériale, sterk 6000 man, na Antwerpen „„stonden te vertrekken, „bon voyage!" en dat de télégraphe hun „„bericht had gegeven, dat Molitor met al zijn macht op A'dam marcheerde!!!" Dit stukje heb ik geraden publiek te maken. Ditmaal „heeft de télégraphe gelogen en in plaats van Amsterdam is hij na „Gorcum, zeker om die keyzerlijke gardes in te halen." Zoodra men te Amsterdam wist, dat de Fransche troepen Utrecht Geschiedenis van Nederland. 21 hadden ontruimd, zond generaal Krayenhoff kolonel van den Bosch met twee nieuw gevormde compagnieën derwaarts, om deze stad in na van den Prins van Oranje in bezit te nemen en de nieuw aan te stellen regeering te beëedigen. _ f* De groote menigte echter bleet den toestand somber inzien „Amsterdam Rotterdam waren over; de meeste steden en het (geheele) platteland'hadden zig verklaard," verhaalt van Hogendorp verder „als een "bedenkelijke angst zig begon te openbaren in den Haag. Men werd "gewaar, dat het aan wapenen en voorraad ontbrak, en dat de b^waar" ".plaatsen van dezelve, Naarden, Gorcum, den Brielle,enz. >n handen van den vijand bleven. Een aanhoudende Oostewind hield alles uit "Engeland tegen. De graaf van Stirum kwam mij meer dan eens midden "in den nagt daarover onderhouden. De burgemeester 't Hoen bengtte "mij in persoon, dat er een groot gemor onder het volk was. Het was nu de zevende dag van het Algemeen Bestuur, de elfde van den 'Haagschen opstand. Een koopman uit Londen, (de Heer Grant), had "het gewaagd om naar Scheveningen over te steken en de reis naar "Rotterdam door te zetten. Van hem kreeg ik aangename bengten, "omtrent de hulp, die wij te wagten hadden; maar bij anderen was e ",indruk schielijk uitgewischt. Dan nu kwam de Heer Cator met den eersten brief van den Prins, dien ik aanstonds vertaalde en in beide "talen uitgaf. Dit werkte meer uit en tot in Friesland toe, waar e ^Heer van Assen door mij gezonden was om wapenen en voorraad dog nu eerst regt gehoor vond Vernemende welk een behoefte "wij aan krijgsvoorraad hadden, bood de Heer Cator zig aanstonds ",aan om ons te helpen. Binnen het uur was hij vertrokken met eenige "pinkjes die hij opgevuld terug bracht en ogenblikkelijk met een "dubbd getal weder uitzeilde Scheveningen was onze zeehaven "bij ontstentenis van den Helder en onder de voortdurende aanslagen "op den Briel en Helvoet Nu was ik vol moeds, maar in "den Haag won de mismoedigheid zoodanig veld, dat sommigen den "brief des Prinsen voor verdigt hielden. De directeur Ampt zei e. "de menschen willen soldaten zien. Deze verschenen des anderen daags "Eenige Kosakken kwamen uit Amsterdam, en bivouakeerden in het "voorhout. Teffens lieten eenige Engelsche oorlogschepen het an er "vallen voor Scheveningen en de mariniers van dezelve, twee honderd "man, landden dien dag of den volgenden, zonder egter verre buiten den „Haag te mogen trekken. Nu had ik op mijne kamer den Engelschen „zeekapitein, den Russischen Kosakkenofficier, met eenige Hollandsche „militairen. Juist agt dagen geleden hadden wij het bestuur aanvaard, „mijne toezeggingen waren aan het vervullen, ja, wij hoorden al van „de Pruisen en benoemden den Graaf van Byland en den Heer van „Zuylen van Nijevelt om hun tegemoet te gaan en zo begon de angst Kozakkenwacht. Teekening van P. G. van Os in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. „te bedaren." Vol blijde opgewondenheid schreef W. P. Kluit, die den 26sten nog zoo mismoedig was geweest, den 28sten daaraanvolgenden uit Leiden aan den hoogleeraar Kemper te Amsterdam: „Amicissime! „Geen zweem van verwijt was in mijn hart, maar de geest van vertwijfeling, die ik hier zag geboren worden en die velen deed vlugten „en het gemeen woedend maakte, was alleen mijn drijfveer. God zij „geloofd! wij zijn gered — deeze dag was een dag van zege en blijd- „schap — heden morgen ten 3 uuren arriveerden 60 Kozakken — „ten 9 uuren kreeg ik de zekere tijding van de nadering der Eng. „vloot, die tusschen Catwijk en Scheveningen met 't blote oog te „zien was en morgen zal beginnen te debarqueeren — en eindelijk de „evacuatie van Woerden — heb dank voor uwe zorgen — God en het „Vaderland loone uwe trouwe zorgen: veele menschen zijn onwaardig „de vrijheid, die hun aangebragt wordt — waarover mondeling nader. „Ik hoop, dat men nu dadelijk zorg zal dragen, 1°. voor eene algemeene „collecte tot schadevergoeding van Woerden, 2°. dat het justitiewezen „spoedig op den vorigen voet hersteld worde, immers quoad formam, 3°. „dat dadelijk een anderen Rector benoemd worde, — want 't is „ondragelijk, dat B. noch geen vlag op de academie heeft blieven te „zetten" *). In Hollands Noorderkwartier wnren de „kleine luyden" vol moeds, hoe ook hooger geplaatsten zich mochten verontrusten over de dreigende houding van den admiraal Verhuell, die zij elk oogenblik in eene aanvallende vreesden te zien overgaan. De president van de rechtbank van eersten aanleg te Alkmaar, Mr. Nuhout van der Veen, schreef den 29s,en November aan van Maanen: „door den onderprefect Verschuur is bij publicatie geordonneerd om Oranje te dragen; „deze eerste wenk, waartoe hier geene de minste noodzakelijkheid was, „had ten gevolge, dat men de vlaggen vorderde, eerst op éénen der „toorens en toen op alle en de man moest aan de vordering van 3 a 4 „schippers voldoen. Althans hij deed het, nadat nog vooraf door een „corps militairen en matrozen van den Helder, voorzien van twee „stukjes kanon, 's lands kas van den ontvanger was gehaald. Aan dergelijke vorderingen staat men eiken dag bloot, omdat de Admiraal „Verhuell aan den Helder commandeerende, apparent in alles nog 4 of „5000 man onder zich heeft, welke naar believen kunnen handelen, daar „men hier geene de minste voorraad ter defensie heeft Onderscheiden „vee is door het Corps van den Helder van de boeren in de Zijpe „weggehaald Met één woord deze stad en het geheele noorderkwartier is in eene gevaarlijke situatie, zoolang er eene militaire macht „aan een zoo wel versterkt en voorzien punt als de Helder gevonden „wordt, welke dagelijks brandschatting en contributie vorderen kan, 1) Prof. Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Revolutie. „te meer daar op alle dorpen de vlaggen waaien en de proclamatiën „van het nieuwe bestuur afgelezen zijn "Langs de zeekusten zijn „de oude bakens en vuuren weder in orde gebragt en branden des „nachts, zeker om eene landing te faciliteeren.'L; In een ander schrijven, eveneens uit Alkmaar aan van Maanen gericht, heet het: „er is een „hoop alleen, die ons ten deezen wat gerust steld, dat Verhuell zwak Het verbranden der woningen en tuinhuizen over den IJssei bij Deventer door de Franschen, 26 Nov. 1813. Prent van J. E. Marcus naar een teekening van N. Sonnenberg. „wordt door de zware desertie en dus verzekerd wordt, dat hij alleen „op de fr. bezetting, groot 1200 man, kan rekenen" l). Den 26slen November werd Deventer door de Kozakken genomen en den 28sten November zond prins Narischkin, de bevelhebber der Russische voorhoede, den Commissarissen-generaal te Amsterdam officieel bericht, dat hij Utrecht had bezet en dat generaal Benkendorf 1) Verzameling van Maanen. No. 53. Rijksarchief. zich te Zwolle bevond. Dadelijk na de toetreding van Amsterdam tot het Algemeen Bestuur, onder dagteekening van 25 November, hadden de Commissarissen-generaal den admiraal Verhuell te den Helder geschreven: „het juk, waaronder ons Nederland sedert jaren zuchtte „is afgeworpen. Een provisioneel Algemeen Bestuur der Nederlanden "heeft uit naam van Zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Prince „van Oranje volgens bijgaande publicatie en proclamatie de niet los „gelaten maar weggeworpen teugels van het bewind opgenomen en eene „onbepaalde volmacht aan ons gegeven om de algemeene belangen „van ons staatkundig bestaan in het voormalig departement van de „Zuiderzee te behartigen en dat alles te doen wat de zaak des vaderlands vordert, geeft ons ook de macht om ten aanzien der vloot door „U Hoog Ed. Gestr. gecommandeerd de plaats van den Souverein te „bekleeden. Reeds bezoedeld een vreemde vlag niet meer de schepen "en werven op het IJ en de Maas en alleen de vloot onder het Commando "van U Hoog Edel Gestr. voert nog de vlag der Natie wier gouvernement zich ten aanzien van Nederland door niets dan trouweloosheid heeft doen kennen. Wij sommeeren derhalve U Hoog Edel Gestr. om laan boord Uwer vloot de Hollandsche of Oranje vlag weder op te „hijschen en de vloot zelve onder de orders en ter dispositie van het „Hollandsche Gouvernement te stellen. Uwe betrekking tot Holland ,'geeft ons regt te hopen, dat Uw antwoord op deze aanvrage niet ."dubbelzinnig zal wezen." De admiraal Verhuell gaf echter in het geheel geen antwoord en trachtte, door eenige schepen de Zuiderzee in te zenden, de verbinding tusschen Amsterdam en de naderende troepen der Verbonden Mogendheden van de zeezijde af te snijden. Om dezen toeleg te verijdelen haastte Joan Melchior Kemper zich den bevelhebber der Russische troepen er van te verwittigen, dat schepen, afgezonden door den admiraal Verhuell, „den eenigen hoofdofficier der „Marine, die den vijand van het herlevend vaderland nog blijft dienen, voor Nijkerk kruisten, waarom hij aanraadde niet over zee naar Amsterdam te trekken maar over land, waar de weg nu trouwens veilig was door de ontruiming van Woerden en Utrecht en den terugtocht der Franschen op Gorcum. De waarschuwing was niet overbodig ; want dit schrijven kruiste een brief door Bentinck van Buckhorst in den laten avond van 29 November uit Zwolle aan Commissarissengeneraal te Amsterdam gericht en luidende: „Generaal Benkendorf is „een man, die niets meer verlangt dan over te steeken, die ons dient „in allen opzigte. Welligt gebeurt er deesen nagt of morgen een onderneming om zig van de flottilje meester te maken, die onder Schokland „leit, dog als niet reüsseert verzoeke er niets van te laten blijken. „Het is intusschen een blijk van goeden wille in allen opzigte. Geeft „ons dog alle tijdingen die er zijn van eenig aanbelang "O J Met een verdeeld hart sloeg van Hogendorp den gang van zaken gade. „In mijn gemoed," schrijft hij, „was ik bedroefd, dat wij de „Bondgenooten in het hart van Holland zagen. Naar Utregt had ik ze „van het begin bescheiden. Niet over de Zuiderzee naar Amsterdam „had ik de Russen gewenscht, maar over den IJsel naar Utregt, en „op ditzelfde punt wilde ik onze vrijwilligers geleid hebben uit den „Haag en uit Amsterdam. Daarom had ik een uitvoerig besluit ter „oprigting van de legers van Utregt en Gorcum in de nieuwspapieren „geplaatst; niet alleen om den vijand op zijne eigene wijze en met „eenen vreeselijken ophef te bedremmelen, maar voornamelijk om de „landzaten op te wekken en aan onze generaals volk te bezorgen. Toen „het met generaal de Jonge was mislukt, stelden wij den generaal ,,Krayenhoff aan in zijne plaats, dog al wat wij van hem vernamen was, „dat hij een defensief plan noodzakelijk keurde. Veel vroeger hadden „de Amsterdammers het volgens ditzelfde beginsel met Naarden bedorven, „honderde gewapende douaniers van de Elbe, Weser en Eems doorladende, die zij op het IJ hadden dienen te stuiten, en die zij tegen het volk „beschermden, zo dat zij zig veilig binnen Naarden verzamelden. In „Naarden waren duizende geweren en daar hadden wij een legertje „kunnen oprigten. Op den dag, dat de Franschen Woerden heroverden, „trokken de Pruisen in Doesburg, zodat wij ons allen de handen „te Utregt hadden kunnen geven, indien overal dezelfde geest geheerscht 'Ihad als de eerste dagen in den Haag. Dan al was het zoo mooi „niet uitgevallen, het was nu tog wel „Zo vergingen twee dagen, als op den tienden van onze regeering „het gerugt levend werd, dat de Prins voor den wal was Het „vooruitzicht van nog dienzelfden avond den Prins te zien, verwekte „een levendig gevoel in mijn hart. De zaak stond zo voordeelig, dat „alle verandering mij bedenkelijk voorkwam. Aan de andere zijde was 1) Archief de Bosch Kemper. „ik letterlijk uitgeput; sedert eenige dagen was er podagra uit gekomen, „en ik hield het huis; zodat het wenschelijk werd, dat de regte Baas „de teugels in handen nam." De heeren Jacob Fagel en Perponcher hadden den prins te Londen aangetroffen, hem verslag gedaan van het gebeurde en van de oprichting van een Algemeen Bestuur in zijnen naam. De prins had daarop geen oogenblik geaarzeld om gehoor te geven aan den wensch van hen, die hem terug riepen. „Alleen en ongewapend wierp hij zich in de „armen van zijn volk," schreef van Hogendorp, die dit ook in later jaren, bedenkende dat de troepen der Verbonden Mogendheden toen nog verre stonden, een stout bestaan bleef achten;') en de hoogleeraar Kemper verklaarde er van: „hoezeer zelf ook vreemd aan de vroegere „geschillen, die ons Vaderland verscheurt hebben, heb ik toch derzelver „aart en voormalige strekking genoeg leeren kennen om naar waarde „te schatten de edelmoedigheid welke de terugkeering van het Huis „van Oranje gekenschetst heeft." 2) Den 26s,en November was de prins op een Engelsch fregat scheep gegaan naar Holland, na vooraf aan zijne moeder te hebben geschreven: „de volgende maal hoop ik U „uit den Haag te schrijven. Binnen enkele dagen hoop ik er aan te „komen Ik haast mij, lieve moeder, U te betuigen, hoe gelukkig „ik ben, en dat ik ook U geluk wensch met den blijden keer der „dingen .... Willem is reeds terug geroepen en binnen kort hoop ik „nu mijne beide zonen in Holland bij mij te hebben ..." 3) Door tegenwind opgehouden zette de prins eerst den 30sten November te Scheveningen voet aan wal. Zijne aankomst aldaar en in den Haag heeft van der Palm in zijn Gedenkschrift van Nederlands Herstelling niet willen malen. Het nageslacht mocht zich die verbeelden, en voor den tijdgenoot was het niet noodig, schrijft hij. Wel echter heeft hij ons het beeld geteekend der „vreugde tot dronkenschap opgevoerd en op zoo verschillende wijzen, naar ieders aard vertoond. Hier deed zij de oogen „schitteren, daar benevelde zij ze met den zoeten dauw der natuur ; „ginds stond men wezenloos, geworteld in den grond, als geloofde men „niet, wat men zag. Dezen gloeide het gelaat, gene verbleekte; de een 1) Q. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften VI. pag. 347. 2) Mr. J. M. Keniper. Aan de prinses-douairière van Oranje. Leiden, 31 Mei 1814.— Archief de Bosch Kemper. 3) Koninklijk Huisarchief. „barst los in gejuich, des anderen stem smoorde in het snikken der „overkropte borst. Den ouden was het, als hadden zij een kind uit „den dood wedergekregen, de mannen een broeder, de jongelingen een „vader! Wat men zag en hoorde op de straten, waar een schaterende „menigte geen plekje ledig liet, golvend zich voorstuwde, en hoeven „noch raderen ontzag voor eenen glimlach van den Geliefden, dit was „nooit aldus gezien of gehoord; maar aandoenlijker nog, verheffend „en verteederend, wat men zag aan de vensters der woningen, waar „de bloem der beide seksen zich in rijen en trapsgewijze voorwaarts „drong en duizend doeken zwaaiden, met tranen besproeid!...." In die ure van algemeene volksverrukking was van Hogendorp alleen en verlaten. „Ik wagtte lang," schrijft hij, „door het podagra aan mijn „stoel geklonken en had niemand bij mij " Eindelijk kwam de Prins, die allereerst ten huize van den graaf van Limburg Stirum was afgestapt, „aangekondigd door de hoezees van het volk," en door van Hogendorp, die te krank was om zich van zijnen zetel te kunnen opheffen, ontvangen met de woorden, „dat nu alle zijne wenschen „waren vervuld." De prins overhandigde dezen eenen langen, blikken koker, waarin zijne eerste proclamatie. „Ik heb dezelve nog in handen, schreef van Hogendorp in later jaren, toen op dat heerlijk oogenblik zoo veel bittere teleurstelling was gevolgd, „en gis, dat ik op „dat ogenblik de Nederlandsche Natie verbeeldde, zodat dit stuk, „als het ware, het eerste maatschappelijk verdrag was tusschen Vorst „en volk." Toch zoude het nog vier volle maanden duren, eer alles was beslist. „Mijne ontwerpen waren dan met dien uitslag bekroond, waarmede „ik mij gevleid had," verhaalt van Hogendorp nog verder. „De oorlog „werd overgebragt naar Frankrijk; wij namen er deel aan als een Staat; „wij behoorden onder de Bondgenoten; verder moesten de wapenen „ons lot met dat der Bondgenoten beslissen." „Inmiddels hadden wij menig ongerust oogenblik," gaat hij voort, „omtrent de groote krijgsbedrijven in Frankrijk. Gelukte het Buona„parte de Bondgenoten terug te werpen over den Rijn, zoo kon er „eene sterke magt op ons afgezonden worden en dan vond dezelve „meest alle sterke plaatsen" (den Helder, Naarden, Deventer, Coevorden, Delfzijl in het Noorden en in het Zuiden Vlissingen, Bergen op Zoom, Willemstad, Breda, Geertruidenberg, Gorcum, 's Hertogenbosch, Grave, Nijmegen en Wezel) ') „door Franschen en onwaardige Nederlanders „bezet. Wij waren dan oproerigen en op het schavot gebragt „Onze opstand was eigenlijk eerst voltooid door de verovering van „Parijs op het laatst van Maart, door de afzetting van Buonaparte en „door zijnen afstand bij het verdrag van Fontainebleau in het begin „van April. Het zegel werd er op gedrukt door de overeenkomst met „den graaf van Artois, Luitenant-generaal van het Koninkrijk, 23 April, „waarbij aan alle Fransche garnisoenen buiten Frankrijk bevel werd „gegeven ter ontruiming en eindelijk door den vrede van Parijs, „30 Mei 1814."J . „Hier blijft slegts aan te merken," zoo besluit van Hogendorp zijn aangrijpend verhaal van den opstand, „dat ik deze grootste daad van „mijn leven verrigt heb met een opgeruimd vertrouwen op den Godgelijken bijstand. Ik was lang gewend, mijn hart steeds in voor- en „tegenspoed tot God te verheffen, en mijne diepste ontwerpen eigentlijk „met hem alleen aan te leggen. Veel is er in die dagen tot Hem door „mij gebeden. Zijne ondersteuning heb ik levendig gevoeld. Op eenen „avond trad ik mijn slaapkamer in, onzeker of de voorzigtigheid niet „eischte, dat ik een boel papieren verbrandde. Eene plotselinge gerustheid, die tot in het binnenste van mijn hart doordrong, hield mijne „handen terug, en ik sliep schielijk in, alsof er geen gevaar voor „de deur was." „Buiten's lands," schrijft van Hogendorp nog, „bragt ons deze „opstand tot onze oude onafhankelijkheid en nationaal bestaan, binnen's „lands tot de Souvereiniteit van het Huis van Oranje met de Grond„wet." De Republiek der Vereenigde Nederlanden herleefde niet meer, zij behoorde voor goed tot het verledene. In hare plaats trad het Koninkrijk op. Gelijkheid voor de wet en toegankelijkheid tot alle ambten voor allen en iedereen, gelijkstelling der godsdienstige gezindten, de emancipatie van het platte land van den druk der edelen en der steden, dit alles en nog meer was de eisch der Revolutie geweest, en het Keizerlijk Bestuur had aan dien eisch voldaan; ook hier te lande was het aan de opruiming van wat daartegen indruiste, zonder 1) Zie de kaart bij F. H. H. Sabron. De vesting Oorinchem van November 1813 tot Maart 1814. bevoorrechting op grond van titels of geboorte, bevorderlijk geweest. Het gezond verstand van velen erkende die voordeelen; menigeen was ongezind ze weder prijs te geven en terug te keeren in het warnet der geprivilegieerde standen, der provinciale belangen. Er was eene partij, die de noodzakelijkheid van een monarchaal gezag te diep gevoelde, om tevreden te zijn met eenen machteloozen stadhouder of willens om het juk eener willekeurige regenten-oligarchie weder op zich te nemen. „Reeds sedert vele jaren," schreef het gewezen lid van het Comité Revolutionair te Amsterdam, Mr. S. 1. Wiselius, in die dagen aan van Hogendorp, „reeds sedert vele jaren, was ik met „eene menigte anderen, die zich min of meer op het tooneel der ".Fransche Revolutie vertoond hadden, van mijne voormalige denkbeelden teruggekomen, en in het algemeen waren wij allen overtuigd ".geworden, dat het republicaniseeren, vooral bij de dwaasheid en de ".verdorvenheid van den grooten hoop, onder de idealen en bij de wijs„geerige droomen van Plato behoort gerangschikt te worden. Alleen ,,de eigenlijk gezegde Oligarchie of Aristocratie boezemde schrik in; „geen éénhoofdige regering, mits dan ook de teugels des bewinds „kwamen in handen van eenen telg uit dien stam, die in ontelbare „opzichten daarop de meeste aanspraak mocht maken. Wij waren zelfs ".van oordeel, dat in een zodanigen regeringsvorm het eenige middel „lag opgesloten, om voor het vervolg te weren alle eigenbatige pogingen en woelingen der Aristocratie, die, als men 's lands geschiedenis „uit een onbevooroordeeld oogpunt beschouwt, voor de voorname, zoo „niet voor de eenige bron moet gehouden worden, waaruit ten alle ,,tijden de rampen der Nederlanderen zijn voortgevloeid. Zijt derhalve ".verzekerd, dat zoo de toon om Z. H. tot Souverein te verheffen, slegts „wordt aangegeven, dezelve door mij en die met mij éénstemmig den„ken, krachtdadiglijk zal ondersteund worden." ') Van Hogendorp teekent daarbij aan: „Ik heb meermalen opgemerkt, dat de grootste Demo- „craten de ijverigste voorstanders der onbepaalde monarchie zijn geworden, "zij wilden eenheid in het Bestuur; eerst de ééne Souvereine Natie, ",en toen den Monarch. Nu was het Souvereine Volk slegts een woord Izonder beteekenis, of veel meer het beteekende een Souverein Bestuur. 1) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel IV, pag. 388. cf. Limburg Brouwer. Het leven van S. I. Wiseliu;, pag. 231. „Hooge ambten begeerden zij, groote magt en inkomsten daaraan „verbonden, kon het zijn zonder een Hoofd en anders met een Hoofd. „Zo waren egter niet de opregte mannen onder de oude Patriotten „gezind geweest en onze laatste onlusten hadden een beter doel gehad, „namelijk de versterking van de uitvoerende magt, met eene vaste „omschrijving derzelve" ')• „Ook hierin juist," schrijft Mr. Groen van Prinsterer, „lag een oorzaak van eensgezindheid, dat de geheele loop „en ontwikkeling van hetgeen vroeger en later geschied was, in 1813 „met onweerstaanbaarheid dreef naar eene staatsregeling, zoo als de „dichter het met kernachtige juistheid uitgedrukt heeft: In zijn wezen vrucht der tijden, — in zijn vorm van dezen tijd" '). Het is de groote verdienste van den hoogleeraar Joan Melchior Kemper geweest, dat hij op het juiste oogenblik aan aller verlangen en verwachting uitdrukking heeft weten te geven. „De eerste leus naar „buiten om den terugkeerenden afstammeling van den Eersten Grond„legger onzer vrijheid niet als Stadhouder maar als Souverein te ontvangen, is door mij gegeven," roemde hij later *). De bevrijding van het vaderland was hem niet genoeg; daarnevens wilde hij „voor „altoos helpen uitroeien het zaad eener oneenigheid, die hem uit den „aard der zaak voorkwam, van onze voormalige staatsregeling bijna „onafscheidelijk te zijn" 4); en, volgens hem, „doodde de Souvereiniteit „van den Prins in eens alle oude geschillen tusschen Staats- en Stad„houdersche partijen want 's prinsen dadelijke uitroeping als Souve„rein Vorst in die oogenblikken van geestvervoering, beveiligde het „vaderland voor nieuwe rampen en deed op eens het oude Staatsgebouw, dat veel goeds maar oneindig veel zaden van tweedracht „in zich sloot, vervangen door een nieuw, éénstemmiglijk door alle „braven en welgezinden opgetrokken, en door geheel de Natie geschraagd, bewonderd en geliefd." Reeds den 25sten November was door Commissarissen-generaal te Amsterdam gelast, dat in alle stukken, waarin tot dusver ter bekrachtiging werden gebruikt de 1) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel V, pag. 85. 2) Mr. Groen van Prinsterer. 1813 in het licht der Volkshistorie herdacht, pag. V. 3) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel III, pag. 86. 4) Idem idem. Deel III, pag. 76. woorden in naam des Keizers, voortaan moesten worden gebezigd de woorden in naam van den Souvereinv Met dezen maatregel hadden zij hun voornemen om den Prins van Oranje uit te roepen als Souve reinen Vorst algemeen bekend gemaakt. Zoo hiermede al werd vooruitgeloopen op de besluiten van het Algemeen Bestuur, zeer zeker niet op zijne bedoelingen. „De Heer Canneman was bij mij, toen het ge„rugt levendig werd, dat de Prins voor den wal was,' schrijft van Hogendorp, „en bood zig aanstonds aan om naar Amsterdam te gaan „en daar de uitroeping als Souverein voor te bereiden... Ik gaf hem „mijne brieven, zo even van den Ambassadeur Fagel uit Londen ontvangen, mede als eene credentie, daar hij goed gebruik van maakte. Nog voor hij vertrok schreef Canneman aan de Commissarissengeneraal te Amsterdam, „Geluk, mijne Heeren! Z. Hoogheid, Neerlands „Vorst is aan de wal. Ik kom heden avond te Amsterdam; prepareer „terstond muziek op het Paleis, en flambouwen; ik stap daar af, vind "er U en de proclamatie geschiedt op staanden voet. Convoceer de „Regering op het paleis tegen 10 ure, opdat wij alles concerteeren. Dienzelfden avond nog, 30 November 1813, te half twaalf ure, geschiedde daarop bij fakkellicht van de puye van het Paleis de afkondiging der eerste proclamatie van den Prins^ grootendeels genomen uit van Hogendorps bekend strooibiljet „Oranje Boven! en luidende. Waarde Landgenooten! Na eene scheiding van negentien jaren en na zoo vele rampen heb ik het onuitsprekelijk genoegen, dat ik door u zeiven éénstemmig in uw midden worde terug geroepen; ziet mij hier aankomen en gereed om onder den Goddelijken bijstand u in het genot van uwe vorige onafhankelijkheid en welvaart te helpen herstellen. Dit is mijn eenig doel, dit is het opregt en vurig verlangen van mijn hart Ik ben bereid en vastelijk besloten al het voor- ledene te vergeven en te vergeten. Ons gemeen en eenig doel moet zijn de wonden van ons dierbaar vaderland te heelen en hetzelve in zijn vorigen luister en aanzien te herstellen. De herleefde koophandel zal, zoo ik vertrouw, een der eerste en onmiddellijke gevolgen zijn van mijne aankomst. Alle partijschap moet voor altoos van onder ons gebannen zijn. Geene pogingen zullen van mijnen kant en van dien van de mijnen onbeproefd gelaten worden om uwe onafhankelijkheid, uw geluk en voorspoed te verzekeren. Mijn oudste Zoon, die, onder den onsterfelijken Lord Wellington, zich den roem zijner Voorvaders niet onwaardig getoond heeft, staat mij binnen kort te volgen. Vereenigt u dan, waarde Landgenooten, met hart en ziel met mij en het gemeene Vaderland is gered: de oude tijden zullen herleven en wij zullen aan onze kinderen de dierbare panden kunnen overmaken, die wij van onze Voorouders hebben ontvangen. De Souvereiniteit, die het uitgelaten volk hem wilde opdragen, werd blijkens dit stuk derhalve niet door den prins aanvaard. Liefst ware hij erfstadhouder geweest in eene Republiek, met eene staatsregeling gegrond op eene naar den eisch der veranderde omstandigheden gewijzigde Unie van Utrecht en met een krachtig centraal bestuur, zooals Willem I en prins Maurits dat hadden gewild. Immers een weinig beperkt erfstadhouderschap scheen hem verkieslijk boven een koningschap beperkt door eene constitutie; minder nog uit een gevoel van eerzucht dan wel uit de meening, dat met de beperking zijner macht door eene constitutie het centrale bestuur van den staat te zeer zoude worden verzwakt, — het groote gevaar, dat de Republiek steeds had bedreigd. ») Men kon dit echter op dat oogenblik niet begrijpen en het stuk voldeed daarom te Amsterdam aan de leiders van den opstand even weinig als het aan die in den Haag had gedaan. De vage termen, waarin het was vervat, en die even goed konden worden uitgelegd als eene aanvaarding van het erfelijk stadhouderschap, stelden algemeen teleur; men wilde er geen genoegen mede nemen en ten slotte gaf de prins, zij het dan ook noode, aan den algemeenen wensch gehoor. „Gij hebt „geen denkbeeld, lieve moeder," schreef hij aan prinses Wilhelmina, die te Berlijn den gang der zaken met gespannen aandacht volgde, „van de ontvangst, die mij hier ten deel valt en van de blijdschap, ",die de natie aan den dag legt over hare bevrijding en over mijnen „terugkeer. De algemeene wensch is, dat ik met de Souvereiniteit zal "worden bekleed, ledereen beschouwt dat als nuttig en noodig. Ik heb „daarom gehoor gegeven aan den algemeenen wensch, maar zonder 1) P. J. Blok. Gesch. v. h. Ned. Volk. VII. pag. 282. „den titel van koning te willen aanvaarden, daar ik geloof, dat het „beter is voorloopig den naam van Oranje te behouden en mij enkel „te noemen Souvereinen Vorst der Nederlanden. Onder dien titel heb „ik nu de Souvereiniteit aanvaard en met den goddelijken bijstand „zal ik trachten de taak te vervullen, die de liefde en het vertrouwen „der natie mij opleggen. Ik verheel mij zeiven noch de teleurstellingen, „noch de moeilijkheden, die mij wachten, maar ik meen uit plichtsgevoel aldus te handelen en met Gods hulp zal mijn eenig doel daarop „zijn gericht, de plaats, waarop de volkswensch mij geroepen heeft, „zoo goed mogelijk te bekleeden. Bid gij ook voor mij, want zelf kan „ik God niet genoeg smeeken mij niet te verlaten op het doornig pad, „waarop Zijne wijsheid mij heeft geleid " „Niettegenstaande het geroep der menigte blijft Z. H. zeer ferm bij „het verlangen om den naam van Prins van Oranje te voeren, onder „bijvoeging van niet meer dan Vorst der Vereenigde Nederlanden. Zoo „moet dit dan te Amsterdam afloopen," berichtte Falck in den ochtend van den lsten December uit 's-Gravenhage aan Cannenian te Amsterdam. Daar werd de Prins reeds in den namiddag van dien eersten December verwacht. Het volk stroomde samen aan den Haarlemmerdijk onder het zingen van Oranjeliedjes en onder het geroep: „de „Prins moet Koning van Holland zijn!" Niet hij echter verscheen, maar de heer van der Duin van Maasdam, die den vergaderden op het paleis mededeeling deed van de conferentie op den vorigen avond (30 November) gehouden met het Algemeen Bestuur, dat den Prins toen reeds, te 's-Gravenhage, had willen uitroepen tot Vorst, maar had moeten wijken voor het verlangen van den Prins, dat Amsterdam hierin zoude voorgaan. Daarop stelde de hoogleeraar Joan Melchior Kemper de proclamatie op, welke nog dienzelfden nacht voor enkele weinige toehoorders, die in stille verwachting op den Dam waren blijven toeven, van het balkon van het paleis werd afgelezen en die den volgenden morgen vroeg (2 December) alom werd aangeplakt en verspreid: Landgenooten! Eindelijk is dan het oogenblik daar, dat aan al uwe onzekerheid een einde maakt. De stormen der Omwenteling zijn voorbij en het werk door onze groote voorouders voor twee eeuwen onder groote oneenigheden begonnen, is door ons eindelijk onder bijna nog grooter zwarigheden voleindigd. Geen vreemd vorst, onbekend met uwe belangen en uwe zeden zal meer over uwe dierbaarste rechten naar willekeur beschikken; niet meer zal de vrucht uwer nijverheid een prooi voor vreemdelingen zijn; niet meer zullen uwe kinderen voor vreemde en met uw geluk strijdige belangen buitenslands ter slachtbank gevoerd worden, maar ook niet meer zal de oude onzekerheid over de verdeeling der oppermagt uwe krachten verlammen, uwe magt ontzenuwen. Het is geen Willem de Zesde, welken het Nederlandsche volk heeft terug gevraagd, zonder te weten, wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten had. Het is Willem de Eerste, die als Souverein Vorst, naar den wensch der Nederlanders, onder het volk optreedt, hetwelk eenmaal door eenen anderen Willem 1, aan de slavernij eener buitenlandsche overheersching werd ontrukt. Uwe burgerlijke vrijheid zal door wetten, door eene die vrijheid waarborgende constitutie, zekerder dan te voren gevestigd zijn. Maar de veerkracht naar buiten, de veerkracht van volken, wier staatsinrichting, voor het grootste gedeelte, de oorzaak was der wonderen, die Europa versteld deden staan, zal ook bij ons, door eene gelijke veerkracht, in evenwicht worden gehouden. Nog slechts weinige opofferingen zijn er noodig, en de naam van Holland zal, gelijk te voren, geëerbiedigd en de vlag der Nederlanden op alle zeeën gezien worden. De groote gebeurtenis is voleindigd. Nederland is vrij en Willem de Eerste Souverein Vorst van dat Vrije Nederland. Gedaan te Amsterdam den eersten December 1813. J. M. Kemper. Fannius Scholten. Toen den 2den December middernacht reeds lang voorbij was, schreef Kemper nog aan zijne echtgenoote: „eindelijk bevind ik mij dan na „den druksten, maar ook zeker den belangrijksten dag mijns levens, „alleen op mijn kamer. Dood af van vermoeienis en echter nog veel „te opgewonden om naar bed te gaan: gelijk ik ook trouwens overdag „geen quartier heb kunnen uitbreken om u te schrijven. Gisteren, „namiddag, ontfingen wij de zekere tijding, dat Zijne Hoogheid heden „hier zou komen. Het overige van den dag zoowel als een groot „gedeelte der nacht werd aan het maken van schikkingen en toebereidselen gegeven en heden morgen vertrok ik en de Heer Scholten in eene „koets met vier paarden, vergezeld van een escorte naar Haarlem. Hier „kwam de Prins onder een vreeslijk gejuich te twaalf uur aan en nadat de „Heer Scholten hem de Stedelijke Regeering met een plegtige aanspraak „had aangeboden, gingen wij op het Stadhuis, waar zich al de col- „legien bevonden Na een weinig vertoevens ging de reis naar „Amsterdam. Tot de 200 roe ging het redelijk, maar hoe zal ik u „verder beschrijven wat ik gezien heb. De open wagen van de Winter „met zes paarden en de postillons stond hier gereed en de koets van „Juffrouw de Winter voor ons. De Prins stapte dus uit zijn reiswagen „en nu stelde ik hem de Regeering van Amsterdam met eene aanspraak „voor, die zeker door de volheid van mijn hart wel de gelukkigste „extempore is geweest, die ik immer heb gedebiteerd, want gij weet, „dat ik bij dergelijke gelegenheden niet van geschreven of vooraf „bedachte aanspraken houde. De Prins antwoordde hierop aangedaan „maar goed; en nu rees er een algemeen gejuich. De Prins begeerde, „dat ik en Scholten bij hem en den Engelschen Ambassadeur in het „open rijtuig zouden gaan zitten en nu was het volk niet meer te „houden, men wilde ons in de stad dragen, daarna de paarden afspannen „en ons in de stad trekken en met groote moeite kwamen wij eindelijk aan „het rijden. Maar nu zijn woorden te zwak om u het verdere te „verhalen; gij hadt het moeten zien. Duizenden en nog eens duizenden „menschen belemmerden den voortgang, men zoende ons de handen „en van alle kanten, uit de woningen der armoede zoowel als uit de heerste huizen, werd ons het vaderlandsch welkom toegeroepen. Met „veel moeite kwamen wij langs de Heerengracht, het Koningsplein en „de Kalverstraat op den Dam. Wij leidden hier den Prins op het Paleis, [dat door hem aan de stad werd terug gegeven en nu verschenen "wij op het Balkon, waar het onophoudelijk gejuich ons van alle "kanten tegen klonk. Hierna was er groote audientie, waarbij ik "gelegenheid had de meeste belangrijke collegien en daaronder ook „het Athenaeum, tot onuitsprekelijke vreugde van Cras, aan den Prins Ivoor te stellen. Na afloop dezer audientie verzocht de Prins mij tot Geschiedenis van Nederland. „eene particuliere conferentie in zijn Cabinet en hier is dan eindelijk „het groote werk geheel afgedaan: het Vaderland heeft een diplomatiek bestaan en de Souvereiniteit van den Prins doodt op eens alle oude „geschillen Vervolgens begaven wij ons aan tafel op een door „ons genoodigd diné van 80 personen en eindelijk besloten wij den „dag met den Prins naar de Comedie te geleiden, die stikvol was en „weergalmde van toejuichingen. Er werden twee toepasselijke verzen "gereciteerd, het Engelsche volkslied ter eere van den Engelschen „Ambassadeur, Lord Clancarty, aangeheven en eindelijk brachten wij „den Prins weder op het Paleis, waar hij ons morgen ochtend om „9 uur weder wacht om met ons naar de werf te gaan, van waar „Z. H. weder vertrekt Maar daar slaat het half vier en om half „acht heb ik weder eene comparitie " Dien dag had de Souvereine Vorst ook nog onderteekend de volgende proclamatie: Wij, Willem Frederik, Prince van Oranje en Nassau, aan allen, die dezen zullen zien of lezen, salut. Onuitsprekelijk waren mijne aandoeningen bij de intrede van heden binnen deze hoofdstad. Terug gegeven aan het volk, dat ik nimmer opgehouden heb te beminnen, zag ik mij na negentien jaren als een vader in het midden van zijn huisgezin. Nooit, Nederlanders! zal mijne ontvangst in Holland, nooit mijne intrede in Amsterdam uit mijn geheugen gaan; en bij uwe liefde belove ik het u, bedrogen zult gij u niet vinden. Gij wilt het, Nederlanders! dat ik u meer zal zijn dan ik zonder mijne afwezigheid zoude zijn geweest. Uw vertrouwen, uwe liefde legt de Souvereiniteit in mijne handen en van alle zijden dringt men op de aanneming daarvan, wijl de nood van het vaderland, wijl de toestand van Europa het vordert. Welaan dan, ik zal mijne bedenkingen voor uwe wenschen opofferen; ik aanvaarde wat Nederland mij aanbiedt; maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze Constitutie, welke uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert; ik aanvaarde het in het volle gevoel der verplichting welke mij deze aanneming oplegt. Mijne voorouders hebben uwe onafhankelijkheid doen geboren worden; de handhaving daarvan zal de nimmer ophoudende taak van mij en de mijnen zijn. Ik reken in deze, nog altijd eenigszins hachelijke oogenblikken, op uwe medewerking, op uwe opofferingen en weldra zal, na eene korte inspanning, geen vreemdeling meer op uwen grond aan de geestdrift der herborene Natie, aan de zegepralende wapenen onzer Bondgenoten, onder Gods zegen, tegenstand kunnen bieden. Gedaan op het Raadhuis te Amsterdam. Den Tweeden December 1813. Geschiedenis van Nederland. 22* NASCHRIFT. „En zoo is er eene revolutie tot stand gebracht," schreef Mr. F. Nolst aan van Maanen. „Mogt het ten goede strekken! Mogt de Hollandsche „natie door zoo vele rampen geleerd, eens eindelijk wijs en eensgezind worden (maar is dit in een handeldrijvend gewest mogelijk?) "en vooral mogt men het menigvuldige goede bewaren, dat de Fransche ,'wetgeving inhield." Die aarzelende, weifelende toon was velen in die dagen eigen; menigeen zag met heimelijk verlangen achterwaarts, zonder eenige verwachting van de toekomst. Willem de Clercq verbaasde zich in die dagen over de onverschilligheid, waarmede de groote menigte dien stortvloed van wereld-gebeurtenissen over zich heen liet gaan, dat men voortging met eten, drinken en slapen, zonder veel zorg voor den dag van morgen, zich gelijkelijk beklagend over het verledene en over het tegenwoordige, en sprak in zijn Dagboek de meening uit, „dat het toen levende geslacht niet meer geschikt was „om indrukken van algemeene vaderlandsliefde te ontvangen en oude „veeten te vergeten en te begraven." ^'Ook de hoogleeraar Kemper merkte het op. „Veel hadden twintig jaren ongeluks uitgewerkt," schreef deze aan koning Willem 1, toen ongeveer achttien maanden sedert die merkwaardige Novemberdagen waren voorbij gegaan. „Maar derzelver „grootste gevolg was meer haat tegen vreemde overheersching en „vooral tegen Frankrijk dan liefde tot het Vaderland en tot eene gevestigde regeering; en terwijl men omtrent het eerste overeenstemde, „hadden de gedurig op elkander volgende veranderingen niet dan ^onverschilligheid omtrent het laatste teweeg gebracht. Het was dan 1) Willem De Clercq. Dagboek. Deel I, pag. 62. „ook aan deze onverschilligheid en gemeenschappelijken haat tegen „de Fransche overweldiging, meer dan aan het Vaderland, dat men „bij het begin onzer verlossing zijne oude gevoelens en zijnen partijgeest offerde. Een jaar van geluk, rust en voorspoed onder de vaderlijke „regering van Uwe Majesteit gaf wel langzamerhand den geest een „betere rigting, maar het was nog altijd bij velen slegts de band van rhet egoïsme, die hen aan de goede zaak verbond, en de uitslag „bleef onzeker, wanneer eens de drang der omstandigheden tot nieuwe „verdeeldheden aanleiding geven mocht" '). Met diep leedwezen in het hart schreef Gogel, die zijnen eed als keizerlijk ambtenaar tot het uiterste was getrouw gebleven, maar die zich in de bevrijding van zijn vaderland toch zoo innig had verheugd: ,.ik hoor niet gaarne, „dat vooral gemeene lieden de voorkeur geven aan de tijden van „Napoleon; ik herhaal het, ik hoor niet gaarne dezen laatsten regret„teeren." -') Behalve in den te verwachten terugslag na dagen van algemeene opwinding, was de oorzaak dezer mismoedige stemming te zoeken in den zwaren druk, die na de bevrijding nog langen tijd op den handel rusten bleef. De naweeën van het continentaal stelsel deden zich na de opheffing daarvan scherp gevoelen. Immers toen de zee weder open was, kwam er zulk eene menigte schepen binnenvallen in de Maas (den Helder was nog in Fransche handen en Amsterdam daardoor onbereikbaar), dat de Rotterdamsche havens niet ruim genoeg waren om ze te bevatten en men zelfs moeite had om den noodigen vrijen doortocht open te houden voor de stad, waar de schepen in driedubbele rijen kwamen aanliggen. „Kostbare waren, lang „begeerd en tegen goud opgewogen, vloeiden toe en over. Het „lachend Rotterdam had geene magazijnen genoeg om ze te bergen, „geene handen om ze te bewerken," zoo luidt de klassiek geworden zinsnede aan het eind van van der Palm's Gedenkschrift. Maar die plotselinge toevoer bezwaarde menigen koopman, wiens pakhuizen nog waren beladen met groote voorraden tot oorlogsprijzen ingekocht en door Fransche rechten gedrukt.' De waarde daalde met groote snelheid en deze daling veroorzaakte velen gevoelige verliezen, die nog grooter 1) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel III, pag. 112. 2) Mr. J. A. Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I. J. A. Gogel. I :ouden zijn geweest, wanneer niet onmiddellijk aanzienlijke kapitalen ot oplagen waren besteed ')•' Het eensklaps inéénzinken der kunstmatig opgevoerde beetwortel-industrie sleepte tal van fortuinen mede. 3e wet van Mei 1814, die de getierceerde schuld weder voor den vollen )tnvang harer rente geldig verklaarde, bedoelde herstel van onrecht, maar ,vel verre van doel te treffen werd zij een bron van onvermengd kwaad^j Zeker de tierceering had heel wat rampen veroorzaakt, heel wat bezit ioen verloren gaan. Maar het kwaad was geleden en geene menscheiijke macht, die het kon herstellen. Zij, wier vermogen vroeger uitsluitend uit Nederlandsche schuldbrieven had bestaan, waren het zwaarst getroffen en hadden de meeste aanspraak op vergoeding. Maar juist dezen baatte de maatregel niet; want door den nood gedrongen, waren zij verplicht geworden hunne fondsen te gelde te maken, ten einde met de luttele opbrengst in de dringendste behoeften te voorzien. Hunne schuldbrieven waren voor weinige percenten overgegaan in handen van speculanten, vaak voor eenen prijs, die den kooper het genot van 8 a 10 °/o rente liet. 2) Dezen laatsten en dien meer bevoorrechten, die, niet tot verkoop gedwongen, betere tijden hadden kunnen afwachten, zouden al de voordeelen toekomen, welke de nieuwe wet den houders van schuldbrieven verleende, terwijl de schuldenlast van het jonge koninkrijk er dadelijk buiten alle verhouding door werd verzwaard. 8) De oproeping voor de landmilitie werd door het volk slechts als een nieuwe vorm der conscriptie beschouwd, 4) en met verbittering nam men waar, dat de druk der belastingen vooralsnog dezelfde bleef, ja om het voortduren van den oorlog nog werd verzwaard.' „Voor de „geldmiddelen werd voornamelijk gezorgd," schrijft van Hogendorp, „door instandhouding van de directe belastingen, afschaffing van de „droits réunis en wederinvoering der indirecte belastingen van Gogel. „De Heer Canneman heeft mij onlangs gezegd, dat het hem het veiligst „voorgekomen was, diezelfde ordonnantiën wederom in werking te „brengen, welke voor de overheersching bestonden en daar men toen 1) Sautyn Kluit. De Geschiedenis van het Continentaal Stelsel, pag. 232. 2) Mr. J. A. Sillem. De politieke en staathuishoudkundige werkzaamheid van I. J. A. Gogel pag. 38 en vgg. 3) Mr. J. T. Buys. De Nederlandsche Staatsschuld sedert 1814, pag. 19. 4) W. de Clercq. Dagboek, pag. 61, 91. V „aan gewend was geraakt. Inmiddels was men het gemaal ontwend en „dit middel baarde veel misnoegen in de Land-Provinciën, waar het "den landman veel tijd doet verliezen. Ja zelfs te Amsterdam morde „het gemeen daartegen." ') Bij het begeven van open gekomen posten werd veel wangunst wakker. !De prinsgezinden, die sints 1795 „uit alle „posten gebleven waren, althans geen slenter van zaken hadden, wien de dienst in zijne nieuwe vormen vreemd was, klaagden over miskenning en achteruitzetting. De prins, „die talenten hoog schatte en knap „bediend wilde zijn," had eene voorliefde voor jongere, onder het Fransch bestuur goed geschoolde ambtenaren. „Het gaat hier vrij wel, „maar de Prins is Patriotsch geworden," schreef een Hollander naar Engeland, naar van Hogendorp verhaalt; „en zoo,' vermeldt hij verder, „kwam de oude Partijzucht wederom voor den dag en zoo is hij nog „aanwezig, ofschoon wij altijd opgaven, dat hij voor eeuwig vergeten „was. Dat hij niet kon ophouden te bestaan, ligt in het menschelijk „hart; dat hij zooveel van zijn krachten verloren heeft, is te verwonderen en doet eer aan onze natie." 2) ln die stemming was het, dat men in Maart 1815 plotseling de tijding hoorde weerklinken, dat „de Man des Qewelds", zooals men hem in die dagen noemde, in Frankrijk was wedergekeerd. „Maar „juist, wat wij voor den grootsten ramp hielden, werd het beste middel „tot ons duurzaam geluk," juichte de hoogleeraar Kemper, na den slag bij Waterloo, den koning toe: „het onweder zelf, dat ons vaderland „bedreigd heeft, moest de laatste dampen verdrijven, waaruit zich een- „maal nieuwe stormen van tweedracht konden ontwikkelen Waar „ik zelf meer dan eenmaal de ontevredenheid uit oude partijzucht heb „moeten weerleggen, heb ik hier eindelijk den volkomen triomf der „goede zaak gezien. Ik heb ouders, die tot in het vorig jaar zich „meer in den loop der zaken schikten dan zich er in verheugden, „thans hunne kinderen hooren waarschuwen voor de indrukken van „gevoelens, die zij zeiven eenmaal gepredikt hadden en het Oranje „Boven! dat bij zoo velen voor een jaar alleen nog maar het we£f „met de Franschen! was, is eindelijk de leus geworden van opregte, „bestendige, belangelooze liefde tot den Koning en zijn Huis . .j.... 1) Q. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel V, p. 47. 2) Idem idem. Deel V, pag. 50. „Ik heb het Opperwezen gedankt voor eene wending van zaken, die „mij nog geen maand geleden voorkwam een ongeluk te zijn, want „ik heb er den waarborg in gevonden van het geluk van mijn Vader„land en voor den band, die het Huis Uwer Majesteit aan dat Vader„land verbindt." x) Toen men de pas verworven vrijheid op nieuw zag bedreigd, ontwaakte als met een tooverslag de gloed der vaderlandsliefde, dien de voorgangers nog altijd bij de groote menigte hadden gemist Onbedwingbaar was de ijver, waarmede men te wapen vloog en geld en have offeren wilde. „Er was tijd noodig geweest voor de natie om op „andere gedagten te worden gebragt door den onvermijdelijken indruk „der gebeurtenissen," schrijft van Hogendorp. „Dit middel werkt in „schijn langzaam, en is misschien het krachtigst in de handen der „Voorzienigheid om de menschen te leiden en alzoo het menschdom „op te voeden." 2) En tientallen van jaren zijn sedert nog noodig geweest, eer ons volk de volle beteekenis dier geweldige omwentelingen leerde beseffen, namelijk, dat onder gemeenschappelijken strijd en gemeenschappelijk lijden de volkseenheid van Nederland was bevestigd, dat uit den voormaligen bondsstaat, dikwijls bijna een statenbond, een eenheidsstaat was voortgekomen, dat het denkbeeld van bijeen te behooren in een ondeelbaar staatsverbond nationaal eigendom was geworden. Eerst langzaam ook is Nederland zich bewust geworden, dat zijne plaats in de rij der volkeren eene andere is geworden, dat het niet alleen inwendig was hervormd en herboren, maar ook tot de andere natiën in eene geheel andere verhouding was gekomen. Bijna overal, ook ten onzent, was met een deel der oude instellingen tevens een deel der oude eenzelvigheid verdwenen. De onophoudelijke wisselingen, waaraan sedert het tijdperk der Revolutie bijna alle volken van Europa hadden blootgestaan, hadden veel bijgedragen om ze nader tot elkander te brengen. De voortdurende oorlogen hadden lieden van alle landen naar alle andere gevoerd.3) De geschiedenis der 19de eeuw kenmerkt zich daardoor voor de volkeren, en ook voor het onze, door 1) Jhr. Mr. J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften. Deel III, pag. 110—113. 2) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel V, pag. 164. 3) Dr. P. L. Muller. Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848. Deel I, pag. 9. eenen steeds sterker wordenden gemeenschappelijken band van overtuiging en belang. Niet enkel de scherpe plaatselijke en gewestelijke onderscheidingen verdwijnen: ook de scherpe nationale afscheidingen ? ? /c,^! houden op te bestaan bij een nog altijd toenemend verkeer van personen en goederen. Er is sedert de opkomst en den val van Napoleons Keizerrijk eene algemeene Europeesche ontwikkeling ontstaan, waaraan alle landen, ook het onze, min ot meer deel hebben. In stede dat dit het staatsleven der bijzondere volken minder belangwekkend zoude maken, wordt inderdaad het zelfstandige nationale leven van elk volk er door verhoogd, gelijk het leven van den enkeling niet het meest belangrijk is in eenen kleinen afgezonderden kring, maar wel te midden van eene door veelzijdige ontwikkeling gekenmerkte samenleving. l) Of het tijdperk der Fransche overheersching dan een zegen voor ons land is geweest? Op die vraag antwoordt Gijsbert Karei van Hogendorp: „De meeste „gebeurtenissen, vooral groote gebeurtenissen, doen beide goed en „kwaad, dog een van beide wordt het algemeenst bemerkt en dan „zegt men: het heeft goed, of het heeft kwaad gedaan. Inmiddels „heeft de zaak schier altijd goed en kwaad gedaan; de goeden zijn „er beter, de kwaden slechter door geworden. Dit is de ware vordering „van den menschelijken geest in goed en kwaad, in deugd en bederf. „De wetenschap is op zig zelve nog goed nog kwaad, maar wordt „het een of an'der door het gebruik Indien men deze grondstellingen beter in het oog hield, zoude men niet zoo veel twisten over „de oude en de nieuwe tijden, over gelukkige of ongelukkige voorhallen, over hetgeen te wenschen en te vreezen is.". 2) 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830, pag. 437. 2) Q. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. Deel V, pag. 165. (