s" r. "■ ■' ru$>fee£%x!¥. '■ïJ yi-::g; * w* •:}■/:■",.,A >4 ■'- ■ ' ': ■,--''' ''.i* '-1 ■ ■ ,. ■ ',. '\ t'. ■■ / ;. , »■■• A ; .» 1' ./ % •' ••: : F v t;,,J w „u ... I i iftfii'lli ƒ; ; ■ ; '>';*•■ ;!•> v .•••'* VV ;-'v '': l ■ " ' " '"V- t ' ^ 1 * " ■ « .. ■■ '. , • ,; . - ' : ; - '• ; •; :'ir'-i S$ &" -pyiê■ i' S - ■ •'."•• • i ~ :r 'y • - ; •;'• •"» f'. *' • • ••%,VV^-. : I;.- ; ,.V . ;-.• ■ ■ ; ... &•«; i: m mm§m, w* s?'i L'-: *„•■ V O O R - H A L. VOORHAL. VERZEN VAN CAREL SCHARTEN. HAARLEM. DE ERVEN F. BOHN. 1901. I V O O R - H A L. Een koele voor-hal, waar de stiltë ijle wijlt over spiegelende marmeren vloeren — Lichte lucht-wuiving huiv'rend vloeit bij-wijlen in wonder-teeder weening-loos ontroeren om 'tstille lijf der zielen, die verwijlen een pooze wilde' in deze rust, waar gloeiend door wein'ge glas-ramen maar 't licht der aarde in roode plassing hartstochtelijk vloeiend stroomt over 't marmer-wit, dat ver van daar de onwicht'ge schemer draagt, week-roze bloeiend ... Daar waast aan 'teind der hal een poort gesloten van breede marmer-deuren; o, voor deze is duist'rer schemering, — de gloed, gevloten door kleur'ge ramen, gloeit hier niet, — een vreeze is sidd'rend hier . ..: worden zë ééns ont-sloten ? Ik weet, dat, zoo die oogen open-sperren in wijde wijking, lichte landen schijnen in roze glooiingen en zilveren verre diepte' eindeloos, wijl melodieën deinen op luwe waaiingen uit wazig-verre grijs-blauwe wouden — o! wit licht zal stuwen in breede zwelling door de schemer-stilte, en voor dien gloed zal 't roode aard-licht schuw en verbleekend kwijnen, wijl de marmer-kilte zal voelen over zich dit zoele luwe glanzende licht verstroomen . .. O! dan zal na koele stilte, waar nog 't roode woeden der aarde vlagend door-woei, — breeder val wijd-uit neer-golve' in teeder-blanke vloeden der Eeuw'ge Melodieën ruisching door dien Hal! II STEMMINGEN. EEN VERZEN-RIJ IN TWEE BOEKEN. DE SCHOONHEID VAN DEN DICHTER. tot voorzang Gebogene over het leven — als over de aarde de hemel — wijd over dien warrelen wemel lichtende in lichtend beven; het vage klagen, dat uitstijgt, in trillende sferen te vangen, dat wonder-teere zangen aangaan en ruisch-geluid zijgt terneder in golven muziek ... ; in glanzende oogen te spieg'len der aard-kleur wank'1 öp-wieg'len, neev'lige mozaiek, en in verpurend drinken 'tzoetst kleur-accoord bewarend, in stroomen neder-staren 't, dat kleur'ge droomen zinken . . .; der duistere stede ont-stijgend gesmeul, dat walmend trage op-lekt in waaie-vlagen en in den nacht als hijgend versterft —, te doen ontbranden, dat roode vlammen-vloed, de ontplofte ziel in gloed uitlaait over de landen! — Gebogene over de aarde, uit 'ttroeb'le Zijn te puren o, in diep-durende uren, des levens diepste waarde ... en klaar te doen vervloeien om dit kern-schoon het licht er in lied'ren —: dat is 't klankrijk gloeien van des diepst Zijns in-zang-ontbloeien: De Schoonheid van den Dichter. 1 HELLE UREN. Wanneer de teed're lichting van de dichter-ziel zwijmend vergaat in 't vlammenrood der Aarde HET GEVOEL DER AFHANKELIJKHEID. „Ooge', oogen, op mij gloeiend onafwendbaar, — 'kbuig mijn wee hoofd, mijn leden krachtloos vallen langs mijn bedwelmde lijf; o! 'k voel die palle blik branden op mij, waarheen ik ook wend maar mijn angstige oogen; o ! on, on-af-wend-baar op 'tgeel-rood mijner dichtë oog-leên vallen met hellen druk die blikken; donk'r omwallen zwaar-bronzene armen me, — ik weet, dat wen daar ik zou willen ontvlieden ... —! O! ik kün niet üit dien koop'ren blik, smaad'lijk gebonden voel ik mijn naakt bleek lijf, waar 't bonzend bange hart stil in staat — O! de oogen guilen me an, Eeuwen van Angst, vergalmen de seconden in de Eeuw'ge Blik, die koud-stil houdt me omvangen." STEMMING-VERGLIJJEN. O, één weening, een lange weeë weening ... haar gange sleepte-öp in m'n hoofd, drange makende in m'n keel — o, lange eind'looze weening, droeve droeve ruisching, hoog schreiend stijgende in m'n hoofd, 't angst-hijgende .. Een op-deining, licht-stil een zweving, die Wil huiverende beroert, en wakker wordt de eerst-nog strak er oogen-gesloten in sluimering neêr-gestreken Gods-kracht, de slapend teêr-bleeke schijn-doode ... Maar ontwaakt, als open-gebroken een roze-knop, toont roode levens-tint, frisch-ontloken! O! ik, ellendig-zwakke, die wel gewild had week weg-zakken in 'tlenige water, wijd-stil, te-ontvangenwachtend, het donker-koel-vlakke ... En 't geel-donkere weenen, 't somber-bange wordt lichter nu, lichter .. . Openingen zijn zacht weg-gedooid, open-geschenen wijder en wijder, — en nevelingen, de laatste fijn-zilveren, zijn verdwenen O, licht, licht weenen nu, verglijjen van droefenis in ver blij jen, dat doet zoo zacht-stil-schreien . . . Ik voel helder diep Aanzwellen Kracht.... waar vandaan ? En alles is nu klaar-bleek-blauw, frisch-vroege ochtend . . . dauw fonkelt in zon op bloemen — Ik weet niets meer van wat straks was — Hoe is in zonne wonderlijk-ras verneveld het droeve nacht-kleed! O, HET HEVIG VERLANGEN. O, het hévig verlangen naar hen, die 'k veel liefheb, — en dan het bange koel-zijn, als ijs-wand, heel omsluitend 't warm kern-vuur — O, 't vreemd-wreede bij-zijn, dat anders is dan het gedroomd blij-zijnin-liefde, als ik ze mis ... Zal 'k wel ooit kunnen zijn een menschkind zonder schijn —? een mensch, die willend leeft, lief-doend 't lief, dat hij heeft bij zich, in zeer sterk duurzaam droom-volmaken uur aan uur? JEZUS' LIEFDE. Door schemering van duistere eeuwen-wolken glijdt vochtig-zilv'ren over de aarde neer 't weenende Licht, dat eens den nacht der volken den Daag'raad bracht in regen-ruischen teer: 't bleek-licht gelaat van Jezus, die voor dolken van folt'ring gaf zachte ooge-schijning weer, en liefd'rijk daalde in Haats giftigste kolken onschendb'r in zijner Liefde glanz'ge sfeer! Droef Hart, snikkend om 's Levens valschen stroom, die 't arm verlangen wreed in leed ver-leidt, leer van Zijn Liefd' de schreiende heerlijkheid: in zóete moord het mokkend lijf verdrinkend in Liefde's wijd-uitvloeiend meer, — verzinkend, de Ziel, verlost, te voele' ont-drijve' in zaal'gen droom. NACHT IN BRUSSEL. Wijl een fontein ruischt in de duist're parken en de stad ligt blauw-wazig in den maan-nacht tegen de heuv'len aangeglooid — er staan zachtrustig uit huizen op, de grijze kerken — glijdt mij in Hadd're zwaai, als roode vlerken een zwier'ge mantel langs, en flonk'rend slaan prachtvolle oogen over mij, hel-roode vaan vlagt over zwaar-zwarte lokken .... Satan! sterke heerlijke Satan, komt gij hier bevechten met helheid woest en prachtig 't vredig toeven in luist'ren naar der maan-nacht wond're stilte . .. ? Wijk! — Acht'r Uw helsche Schóón... . stijge' als een weg ten Hemel licht-lijnen, die verscheem're' in droeve nacht-waze... O buk Uw kop vlammender kilte — WEE MIJ, DUISTERE ZONDAAR. Wee mij, duistere Zondaar van deze aarde, wee mij, één donk're Vloek in Gods gelaat, wee mij, afschuwlijke, die zonden gaarde bij zonden, al maar door, tot Hei-gewaad: O, vloek, God, vloek dit mensch, dat voor U staat met 't hart zoo zwart van zonden — O hoe zwaar vloek plett're op mijn zondig hoofd, Mijn kwaad is grooter, God, o vloek mij, Vloek-der-Aarde. O vloek mij niet, zie wie daar voor U ligt ver van mij weg, het bleeke hoofd gebogen en smeekt en smeekt „o Vader, zégen hem!" O zie, zie mijne sidd'ring bij die stem, aanzie mijn bonzend hoofd, mijn gillende oogen , o vloek mij niet, om haar, die smeekend ligt. JEZUS' DOOD. Zon-blaak'ring, schroeiend-stoffig, was geweest vele uren op hei-heuv'len onder 't strak hel-blauw, waartegen dof en schreinend stak liet üwart-hout kruis. ... O! dat voor 't volk een feest was pijn van Hem, die minde hen het meest, dat was de wreedste foltering, die brak Hem 't Hart —; en stervend riep Hij luid en sprak: „Vader, in Uwe hand beveel 'k mijn geest!" En plots was de aarde in duisternis gehuld, de stormwind gilde woedend op, en deed de gronden sidd'ren in dit vrees'lijk uur — En verre, in den tempel, doofde 't vuur en scheürde middendoor het voorhang-kleed, daar nu de plaats van priesters was vervuld. TWIJFEL. De regen stroomt uit grijze wolken neer de regen striemt tegen mijn ramen aan, klett'rend als mes-geflikker, dat een teer heel geliefd leven diep in 'thart zou slaan — In de and're kamer is nu meer en meer stilte, waar dokters stil, stil, angstig staan over mijn Moeder heengebogen, zéér zéér scherp toeziend naar 'n klein öp-en-néer-gaan ... Oneind'ge wanhoop vult mijn moede ziel, flauw-deinend in mijn hoofd, na lang, lang wachten, waar 'k luister angstig naar elk dof geluid : En kon 'k nu maar met heel mijn ziel vol-uit vertrouwen op 't al-goede, wijze, zachte van God, voor Wien 'k snikkend terneder viel — JEZUS. I. Zoo was verschemerd Jezus' beeld, en 'k ging door 't leven zonder Hem. Soms dacht ik wel aan Hem, en 'k zag Hem staan van verre in hel zonlicht op 'n berg in Palestina — ving nog énk'le klanken op ... . herinnering kwam dan van heel veel Liefde — of zilv're schelle-klank op 't land met winde-wuiving helder öp-klonk, maar weer weg-waasde.... en er hing nog iets van droef-verlorens in de lucht.. . 'k Zag even nog dat bleek gelaat op-zij — het zacht profiel, wéénend op luchten blij . .. Dan drong de wereld in de schemering der ziel.. . het teêr-lichtend visioen verging — Niets was er meer dan luid-roezend gerucht. II. Tot ééns verlange' aandringend luider sprak en blind in 'tduister starendë ik lag, waar toch 'n glimp de verre neev'len brak, smachtend in nacht naar den zacht-lichten dag. Toen keerde Jezus 't bleek-stil hoofd, en 'k zag hoe nader kwam Zijn licht gelaat, dat vlak mij in de oogen straalde, en met één slag van Hemel-licht neèr-sloèg mij mensch, zóó zwak — Maar 'k lichtte de oogen op, en o! hoe zacht zag Hij mij aan met Liefde eindeloos! hoe wuifde mij Z'n glanz'ge wade tegen . . . De armen gingen ope' en neêr-gezegen ben 'k aan Zijn borst, ik 'n kind zoo slecht en broos, dat nu blij-weenend door zijn tranen lacht! TOT DE WERELD. I. De wereld volgt mij met haar spiedende oogen, want gaarne ziet zij and'rer menschen zonde — O! zoo bij mij zij ééne ontdekken konde! wat zou 't haar vuil hart te verblij'n vermogen! Welnu loerende wereld, ope' uw monde ten gragen vloek, want o, zoovele logen en and're aardschheid houdt mijn lijf gebogen, en door veel slechtheên ging ik wis te gronde —, zoo niet, o zie mij aan, een Hooge Macht U sidd'rend neer deed slaan voor mijne oogen, wijl mij de eeuw'ge Liefde Gods doorstraalt! en wijl deze al-verduisterende pracht in zich versmelt al zonde, en in licht-hooge ziels-glorie hult dit arm-zwak mensch, dat faalt — II. Wijl gij mij vloeken wildet, sloeg 'k U neer, U, die zelf zonde zijt, en daarom zocht, wat gij bij and're' aan slechtheên vinden mocht, die U wel dienen konden tot verweer — Neem nü mijn hand, ik bèn niet hard, dat leer' U mijn liefd'rijke woorden en mijn vocht'ge oogen, — zie, ik hef U in den bocht van mijn omvattende armen, moeder-teêr ... Hoe kon 't ook anders, wijl der Liefde gloed wel eindloos stérk is, maar ook eind'loos zacht, en eind'loos weenend om der wereld zonde . .. Daarom, sta op, die neêrvielt aan mijn voet, en gaan wij samen door der zonden nacht, stralende ziele' in 't Liefde-licht gevonden! OPENBARING. Hoe is in dit bleek lichaam, vreemd en stil in doode kamer wijlend, straks door-ijlend mensch-groepen onbegrepe' in straten kil mijn groote Leven, dat de luchten vult en over de aarde uitspreidde dade', in wijde en wilde golfslag vallend, of verhuld als gouden levens-droome', in dichte zaden besloten, teeder zijgend zacht en zwijgend, bergend een schoone schat in stille wade — Raadselig Leven, ongekend'lijk groot, sproeiend als een fonteine, uit een kleine bron springende op, — stralen vergoot die van licht-fonkeling, klaterde hel neer op het marmer, ruischend ... Zoo was bruischend mijn Leve', op-stuwende uit kleine lijfs-wel, de hemelen doorklarend dan, en de aarde langs-klotsend , ongekende . . . Geen, die, wen de adem mijns Levens hem langs-woei, op-staarde .. . Wee! ongekende, ook bij mij zelve... 'k Zie mijn Leven buiten mij drijvende, vrij van mijn vreemd lijf, dat ik met angst bespie. — O! dat is leeg en vreemd ... en wondergroot van breede wisselingen 't Leven ginge aan mij voorbij, dreunde aan in bloedig rood en welkte weer in teed'rer kleuren, — stil lag dan voor me uit een blauwe waaz'ge Landouwe, tot somb're wolke' aan-schove' in bliksem-gil en 'tver-af donderde, een vuur-gloed roodde van verre branden rond den horizont — de stilte hing lauw-broeiende, zwaar-looden. — Van dit geweld'ge Levens-drama, bleek ontdaan toeschouwer, zit mijn lijf, dood-wit, voor 't wijdsch-voortgolvend schouwspel, dat nooit week O — zie mijn Leven als een donk're zond'ge man, wagg'lend over roode aarde, 'n looden zwaar-grauwe zonden-gang tegen rood-grond'ge bloed-luchten, schreiende rood om de leden, bonkige mijns zwart-zwaren Levens, warende vlammend om mijn daverende schreden! Maar zie nu wankelen de gang der grauwe geweldige gestalte, dreunend valt de romp op de bloedende aarde neêr, en tiauwe wordt nu 't zwart-rood der luchten en der donk're bloed-aarde; — bleek en bleeker, alsof week er 't zondige leven uit, wordt 't rood ... te Üonk'ren begint nu de licht-roode wereld, schijnend een lente-land in roze dage-blozen —; boomen staan vreemd-gekleurd, donker af-lijnend tegen de gloênde lucht in dageraad —: hoe vreemd lijken de lande' in lichting van de morgen, die blozend aan hemelpoort staat.... Verzonk hier niet de helsche en donker-roode hartstocht in bloeiende aarde? O, aanstaarde ik niet het bloes'mig kerkhof van mijn doode lusten? — O! deez' frisch-bladerige tuin, vol bloemen en van blij 'e voog'lenrijen doorzwierd, — van blaad're' en voog'len ruischt de kruin van ied'ren boom — deez' morgen-koele gaarde: licht kerkhof van mijn donker zond'gen , 't zonk er diep onder 't rein-blij leven in dë aarde . .. Mocht het zóó zijn? Is nu voorgoed, voor góed neder-gelegd de zonde in duist're gronden, en met dit licht gebloei bedekt het zwart-rood bloed? 'k Aanzag het blij, de graven overgroeiden geurige bloemen-trossen, zacht-groen mos en varens stonden er tusschen ... Zon-vol bloeide deez' aard', mijn Leven! bosschen stonden achter den weel'gen tuin, en schemer, groene schemer was daar wijlendë in een lichten zachter... Rustig ik door de lommer-lanen dwaalde van dezen zonn'gen hof. . . het was alsof een zoele Vrede over mijn Leven daalde . . . O mijn schoon Leven, koel en schaduwrijk, ik doolde door Uw dreven, of 'k in zweven licht-voetig over moss'ge paden streek . . . En zie, vóór mij wandelden twee gestalten ver in der bosschen schaüw .. . ik kon ze nauw zien in de woud-scheem'ring, vreemde gestalten, stil gaande voor mij uit van laan in laan door 't groene licht der wouden . . . : wie toch zouden, dacht 'k, door mijn levens-landen mij vóór-gaan ? Weifelend ging ik verder, 'r was een vreeze bevende in mij ... 'k hoorde geen enkel woorde . . . zwijgend en sidd'rend gingen ze, ze rezen en daalden langs het bosch-pad, hand in hand, ze gingen in vreemd huiveren door zuivere bosch-lucht in 't zacht-groen licht, tot aan den rand van 't woud, hun angst'ge gange naast elkander, in schaarscher loover lfchter dan in dichter belommering, verhellendë opvlamde er : en schrijnend sloeg het grel-rood van dë eene gestalte tegen 't bevend wit, dat zwevend ging naast zijn bloed'ge spieren-lijf, in weenen ... Wee! Wee! de felle smart, die m' oogen brandd' en brak! Wee, met één kletterende slag sloeg 'tin! Wee, door mijn Levens-land ik duizelend zag: Satan en .Jezus, wand'lend hand in hand. TUSSCHEN-ZANG. Tot, als na onweer klare avond, 't lichten viel zachter gekleurd, dat- schemering vergaarde.... Mijn Leven was 'n zwaar-heete zomerdag, wen de aarde staat barnend in 't zonnebranden, tot in het helle blauw met felle slag het klett'rend onweer breekt uit strakke wanden. Zwart-bloede wolken somb'ren over landen, die stil en angstig ligge' in zwoelen dag, tot druppelen zwaar neervallen .... O! en dan de regen uitstroomt, hel-ruischend, schreiende lach! En in den avond liggen vocht'ge weien in zoelte geurende en peinzend in vrede, — in roze wolkenzeeën zinkt de zon —; Vaag welt maar licht-glans uit die diepe bron en wijlt in ruste op de aarde; uitgeleden is felle dage-smart, gebroke' in schreien .... 3 II. LEVENDE STILTE. Dan wuifde een stilte aan, die voor 't gezicht der ziel wonder-doorzong'ne kleur-droom tot een licht stabiel in broze wande voor altijd bewaarde.... VOOR-ZANG. In me komt onbewust geslopen licht verlangen . . . naar wachten-lente-lust gelijkendë aan-zangenbehoefte, bloeiend teêr in me op, me vol-makend met vreemde stille veerwolkjes, zoel aanrakend mijn fijnste ziele-wanden . . ., die voelen vage drukking, en als van teere handen zoeken in schemering, gaan er door stilte koele blond-donze' op-schijningen, verlangende stil-zoele breed-vloeiende uit-lijningen. . O droome' op-bevende, door 'tluidelooze stille heen-rankende, 't be-levende met een vaag-dringend willen: harmonie, die van de open stilte het dorst'ge drenkt in geur'ge drupp'len, die door de ijle luchte dropen, en stilte van léven vol-schenkt in droomende melodie.... NATUUR-STEMMINGEN. LENTE-VOORVOELEN. In volle en zoele lichting nu zinge ik zangen in koele waaiingen ... Door akkers vochtigezwarte-aarde-omwoelde liep ik de bochtige groen-stammige lange boomen-laan.. .. Zachte welige winde omspoelde m'n hoofd. ... O! ik voelde haar zoelte met streelige wuiving m'n wangen langs-gaan . . . De hemel lichtte wit-blauw; daarin richtten de hoornen hun takken wijd! De welige wei'en hei-groenend leien in 't licht gespreid — Hoog-licht voelde 'k mij gaan; o hoe zoel de zuidewind 0111 me woei! O! dit lichte zingende, teeder-toè-dringende lente-bloei! * * * In volle en zoele lichtingen ging '11 lente-voorvoelen zachtelijk dringen door m'n leden! O, '11 licht verlangen in wuivende zangen naar zonnig-bloeiende luw më ontvloeiende heerlijkheden! VOORJAARS-AVOND. De avond is windeloos over de wazige aarde, en 't loover der duistere boomen is stil . .. O groen-vervagende wanden, waar door-schemeren de standen der zacht-zwarte stammen stil — De lucht is wijd-grijs boven de aarde in zoel verdooven in vochtige avondstond — Van regen de nevelen stijgen uit de akker, die wijkt in zwijgen van verre donkere grond. Het zwarte pad ligt geschoven door landen ver — ik geloove dat ik hier langzaam trede door droomen, die scheem'rend omstaan mijn lijf, dat in zacht voortgaan zweeft tot het land van den Vrede. STADS-MORGEN. Vochtig-zoel is de lente-uchtend vroeg in den morgen in stille stad, en van nachte-regen nat liggen zwart-klink'rig de leege straten. Blauw en wazig de boomen om vluchtend drijft er een fijne damp om 't gebladert', zacht-groen ontspruitend aan takken vergaderd, ze omhangend met blauw-groene nevel-waden .... Wit-gouden licht-plek aan 't blauwig-grijze der hooge lucht is de zon verlièllend: uit broeiende dampen-kolk zal wellend het volle gloeiende licht nu vullen de aarde, waar vaag als in rook verrijzen de verre parken, het zal overtijgen de wachtende stad met zijn gloed, doorzijgen de groenende boomen, die waas verhullen .... Het zal op de natte straten blaken als wit vuur gloeiende in het hel zonlicht, het zal verblindend-fel tegen mijn oogen opslaan; daken klett're' in 't licht, in gouden schijn 'n rij van huizen blinkende staat in glimp-gelijn, en licht-gebaad de ruiten, kolken licht, goud-mijnen. Wateren zullen zilveren schitteren rimpelend verstuivend in 't licht tusschen de boomen, waar buigend in wicht van regen de glanzende blaadjes weerklitteren. Uit wazige morgen in vochtige zoelheid zal wellen de Dag, en de fel-blauwe wande der hemel-zale in stralende helheid zal gloeiende welve' over zon-lichte landen! RUST. De weien vlakken glad, weien vèr-wijd duisterend groen tot waar de bleeke lucht rijst hemel-hoog bove' als-door-winde-zuchtwat-neergebogen boompjes, die gerijd zijn fijntjes tegen 't bleeke; 'n klein gehucht, dof-kleurig vlakje, dommelt... O! er schreit niets in deez' stillen grijzen dag, maar blijd' is ook geen luide kleur, en al gerucht verritselde voor eeuwig in het ijle eind'loos heelal, dat nu voor altijd zwijgt en rustig uit-ligt, wijd en luideloos En wie loopt langs den straatweg, staat een poos stil in 't oneind'gë, en wijd overzijgt de eeuw'ge Rust 'tgeheven hoofd een wijle... LENTE-UCHTEND. O lente-uchtend, hoe moet ik Uw klare lichtheid en zoelte in dit vers bewaren? O wijd-me-omvloeiende, vlied niet voort uit me U te omhelzen verlangend woord! O licht-vloed-vervulde, on-tastbare door woorden dor, wil luw-vol varen in hen, tot rhythmen zoel ze bewegend, — als dof-groen geblaarte, in de avond door-regend, tot glanzende en ruischende schemer-verrukking wordt na zon-hettige dage-drukking — O wil hen door-luwen tot lévende opvloeiing nog eens in dit vers van Uw lichtende bloeiing, zóó vol wond're zoelheid, dat ik Uw wezen met mensch'lijke stem te beroeren vreeze.. .: Zoo streelend om-zonk nooit vloeiing van licht tot luchte wuiving der dingen wicht... Zoo zuiver lag nooit 't blad-zilver gevlijd der wilgen langs Uw lucht-helderheid .. . En te ontvangen mijn lijf tusschen zon-warme bermen in trouw'lijk omvatte' als van vrouwë-armen, waren zóó schadnw-zoel wel wachtend wegen nimmer nog, open liggend mij tegen —; peppels, van dun-wolkig waas-groen geblaart' omdroomd, stonde' in teedere rij geschaard ter eener zijde, — en sneeuwig in 'tgroen bloesem-boom prijkte in den lente-noen bij droom'rige rust van 'n stille land-hoeve vroeg in den Zondag-morge', o! na droeve dóód-witte winter dit zoel-wit gebloei! In 't gestruikt' langs 'n zand-pad was rits'lend gestoei van vogeltjens, tusschen het frisch-groen-ontspruitend gebladerte of zwel-knop'ge takjes op-fluitend in wier'lende zwiering door 't morgen-zoel-ijle: voor stille ooge' en ooren een blij verwijlen .... Dit wegje was 't zang'rig licht-loov'rig geleide tot 't koelere dennen-bosch, waarin verspreid de berk-boompjes stonde' op een open woud-plein, 'téénig blond-bloeiende in 't duister gedein der wint'rige dennen, die schemer droegen onder hun dof-naaldig tukken-zwoegen — maar mossige schaduw-vloer was met licht besprenkeld van zon-plekken, die 't gewicht der koele donkerte op-bewogen tot warmer schaüw-droom; en 't groen-overtogen aanlichtend geboomt', waar 'n glinst'rende woud-beek langs-vloot, toonde, dat sohijn was wat koud leek: wéél'ger de wit-zilv'ren berkjes dan ooit met bleek-groen gesidder van loover getooid ware' en nooit ook was de woud-zoelte luwer, die vloeide mij om en met teeder gestuw er mij gansch door-gleed en teedere kracht in mijn jonge lenige leden bracht, dat ik voelde als een hert, sterk en fijn, dat de bosschen door-rént in luchtig hoog-zijn! Was het water niet week en koel, en glooide 't niet rimpelend uiteen in geflikk'r-overstrooide wijking om 't blank neerglijden van mijn jong-licht voelend lijf in den morgen-schijn? — Wiegde aan den oever in der bosch-beek deining niet 't licht-blauw gebloemte, dat stillere lijning van 'triet blij door-zingt, als voog'le' een stil bosch? O in luwte van lente werd 't lijf licht-los van moeilijke zwaarte, en wicht-loos vervuld van jeugdige sterkte en van weelde omhuld . . . En was 'tniet, of wat ik in zwaar-aardsche dagen als bóven mij voel, als glanzend-te-dragen een wolk om mijn hoofd: mijn omhóóg-geheven ziel, in door-schijnend mij licht omzweven, — nu zinken voelde mijn lijf door, door-dringen mijn leden gansch in huiveringen, mijn üjf, nu rein van de wereld, bereid ter ontvangenis mijner ziels-helderheid! En wat in mijn ziel wel in zoet verlangen er schreide, — als regen de gouden zangen der zon door-ruischend, —: mijn Liefde, dat gleed neer in mij ook, een licht licht leed, in de luchtige blijheid der morgen-ure lijfs-blankheid door-bevend .... 't mooie pure lijfs-verlangen, vreemd-teeder öp-dringend . . . uit 't wondere leven van-zelve ontspringend . . . ; als broos-blaad'ge bloesem een vruchtboom omvracht met wazige witheid, zoo was het zacht luidloos in luwte over mij vloeiend . . . het welde in mij op, als een bloem, die bloeiend dë aardë ont-streeft tot stillen tooi in der winde streeling —; zóó 't week geglooi mijner leden door-zwol een zoekend schreien, dat bijna blij was, een zoel neer-glijjen van weemoed heldere door blankende leên .. . een vage strekking van armen naar één licht lijfje ver-weg, — nu ijl in het licht en het licht om-vattend, zon-lucht, die zwicht uit-een een ademing diep, een in-drinking diep in mijn oogen van hemel-blinking, een heldere spanning in rank stijgen naar voll're vervulling in aamloos zwijgen : als teeder-sterke tulp op dun-krachtige strekking van groen-zuil'gen stengel zijn prachtige kelk heft, van purperen wijn vol-goten in goudene licht-vloed, van zoelte omvloten! zóó strekte mijn innigste levens-kracht zich op tot die volste vol-schoone pracht, en droeg die, een droom van diepe gouden vervulling, van vochtige luwheid omdauwde . . . 4 O lente-uchtend, in teêr-kleur'ge omschijning van blaad're en bloemen, stuwt ge verreining sterk-helder en bevend , als vloeiendste diepheid van Uw luw-licht Zijn door mijn leden, dat riep wijd mijn stem nu dit lied over de aarde, opdat velen 't in zich voelen vloeie' en mijn weelde deelen! O Mei-morgen, dat dit blij zingen zij de lichte geleiding tot Uw zoel getijde! VAN KINDEREN. VOOR 'N KIND. Mijn kleine dik-wang, ernstig en verlegen kijkt je blauwe oogen-paar zacht-donker me aan, waar je mollig klein lijfje stil staat tegen mijn gróóte knie — 't blijft er half-bang nog staan, al wou je er, als verlêjen, wel op gaan en paardje-rij den! Goud-haar ook! er stegen twee kleine ruiters dan te paard! — zacht aan maar kijk je me ... je lacht eens, schuin-genegen je kopje naar me toe, als mijn hand strijken je donker lok-haar doet; jouw handje ligt bol-rood en klein, stil op mijn knie, totdat ik je onder de armpjes opneem, kleine schat, en vroolijk-gierend in de lucht je licht en breek in luide vreugd je peinzend kijken! TORTEL-DUIFJE. Boven in grootma's huis was 't, waar op-klom de trap aan scheem'rig-houten zolder —; daar, om 't hoekje, hing aan het beschot van 'n rommel-kamertje een tortel-kooi.... Vreemd, maar ik ruik nog die licht-muffe geur in dommel-stilte onder 't hooge dak met zwaarbreed-stoff'ge balken . .. Als lichtstraal door 't omzijnde duf-doode, klonk soms donker-klaar tortel-geroekoe. Maar op '11 ochtend lag ie dood ... en grootma zei, als ik, toen 'k zag mijn zachte bruine duifje, roerloos-kil, snikte: „is ie in de hemel?" — „maar, lief kindje, die is voor mensche' alleen" . .. „Nee", dacht ik stil „zoeter dan menschen was mijn dood duif-vrindje. . LELIE. Dit was mijn liefste witheid in den blanken morgen, die lucht wijlde in mijn zoele huis: ik zat en peinsde, toen een licht geruisch achter mij was, en zie, daar stond in slanke witheid van mousselinen kleedje 'n kind. . . een ranke tak leliën hield ze in bei haar handjes, — kuisch kindje, wit meisje witter bloemen..., fluisterde een woordje, liet me alleen . .. een blanke trezoor van zuiverte in mijn handen, — mat waasde 't wit aan mijn oogen op, — o dreef 't voor me uit als voor goudene ridders 't Graal. . . ? hoe schemerde 't als ver in zilveren zaal, der leliën wit... ? o! vochtë oogen, 'k bleef staan in verwond'ring om zóó witte Schat.. . VERZEN VAN EENZAAMHEID. HET LEVENS-WONDER. In doode kamer zit mijn bleek lichaam zoo vreemd en stil; ik ken het niet, in angst glijden mijn blikken er langs neêr, wee! 't bangst beweegt mijn hand in schrijve'... O, en mijn naam, een vreemde klank, in ondoorgrond'lijk saamgevoegde letters... Wee! wee! ben ik 'tkrankst der menschen nu? komt waanzin nu? of 'trankst ontstijgen van de ziel aan 't vreemd lichaam: als een fontein, die welt uit kleine bron, en springt omhoog in stralen flonkerend van drupp'len-sproeiing, ruischend in de zon! o fonk'le drupp'len, kleur'g in 'tlicht opstuivend, gij weet niet meer van welle' uit de aarde donkerend en kent alleen de lucht, goude' om U wuivend! OVER-GANG. Het stille stervens-uur, wonderbaar, bang . .. voelen: wegvloeiend lauw bet leven.. . langzaam, langzaam, — niet meer hóuden kunnen, krampstrekking van handen, moetend wijken, — '11 kamp, wanhopig als in droom-beklemming — 'n Zang eentónig-indisch-dwépend, kweelt weg . . . angstig luist'rend hangt lucht g'luidloos — Goud'ne lamp Romeinsch : rood vuur gloeit op. .. en welkt: still' damp, dun grijs spyraaltje pijlend zwijgend op . . . dan is het uit — Zóó valt eind'lijk een drop water, die lang hing, sidd'rend voelend vol zich worden — Zóó is het, wanneer in hollen herfst-nacht van een kalen boom, plots zal af-gaan het laatste blad, in stillen val . . . LEVE' OVERZIEN. Met dë oogen dicht zit ik dreunend te leven in de nacht-eenzaamheid die 'k voel me omgeven — 't Vreemd-mooie in me op-licht van vroeger tijd ... : Het hoog-luchtig loopen door lente-avend in de koel-geur'ge lucht daaraan geëigend tusschen mensch-hoopen en 't stads-gerucht. . . 't Is nu allang alles verdwenen 't Geluk van Rust. . . Maar stil-ultweenen over droef-schóón're gang van het Leven-bewust! NIRWANA. Ik zou nu wel willen róze-lichtende schemering, waarin ik heel stille verdrinken ging .. . , waarin ik zoo heel zacht wèg-sterven kon —, als een wolk-vacht teêr-wit, de donzige in 't stille blauw verglijjen zou . . . O, een wèg-willen! zacht öpglije' in 't wij'e rust-stille . . . 'n Zwak leve' licht weg-trille' 'n zucht... eve'! WONDERE AVONDEN. Koude fijn-zachte lik wond're gedachten ik schrijven in avond-scliijn met lichtlijk bewegen der pen op 't gelegendaar-ondere stil-wit velijn: hoe of 'n bonzing is bevende in 't lijf . .. 'n tril-lichte gonzing is zwevende ... o! blijf om me, 'n zaclit-gloeiende lichtende stilte, waarin wèg-vloeiende dl denken en wil te verzinken lijkt. . .. Drijf ik nu niet licht-omgeven, wolkend licht-beve' om mijn droomend hoofd in teedere flonk'ring van schoonheid zacht, een glanzende donzige licht-droom in donk'ring der Nacht —? VERZEN VAN SAMENZIJN. NADAT WIJ LAZEN VAN DK GONCOURT. In avond-schemer, — rood-geur'g gewemer van bloemen wijlt zoel om mij — zoo wil 'k schrijven in teed're woorden, de breed're diepte, die ijl-koel omzonk mij stil — een vacht van klaarte in zachte zwaarte helder-diep zonk er óm mij — ik stond als blank in water liclit-wegend op water, dat vol om-klonk er stuwend mij rond! Stil-neer weg-zinken van lijfs-zwaarte, slinken zelf tot zeer zuiver weeg'loos klaar-zijn, en als om-vangen door klaren vloei, hangen op evenwicht, wuive' er in licht gedein — Dat zóó kan varen 't klare in 't klare wicht-loos, een roze-blad op helder water: is de één'ge lichternis, die mij te dichten is om u, een broze schat voor nu en later — 'N MEISJE, SPELENDE.... fluisterend: Blank-scheem'rig in zon-schaduw was 'r droef-lieve gezichtje, éven róze-glanzend ... blondgoudene in weeke golving, licht door-zond waasden 'r haren om haar teeder-lieve hoofdeke, licht-omlijnd , en o! dat lieve zacht-schijnend kopje in scheem'ring blank en blond was stil-peinzende tegen góudene grond, goud-leeren scherm, waarop fijn lijnde 'r lieve gestalte . . . Droomerige klanken riep te voren ze in dit goudene licht, uit 't duister sluim'rende klanken-woud ... O wonder, ied're klank was '11 blond meisje in de gouden diepte mijner ziels-hemel, als in gouden luister jij kindje, droef-zacht spelend teed're lied'ren! VER-LICHTING. Bosschige heuv'len liggen dof in kouden licht-loozen winter-dag; zwart-groene harde naald-takken van pijn-boomen, of de aard rouwde over 't gestorven Mei-groen; als verstarde ijs-bloemen tegen ruiten, staat 't verwarde getakte tegen 't bleek-leeg lucht-vlak; grauwde daar niet 'n bruin man naast 't schonkig paard, dat 'n kar de hobb'lige zand-weg langs-trok ? O! hoe zoude dit koortsig-moeilijke o! dit angstig-stille van den guur-kouden grijzen dooden dag zwaar op mijn wegen, o! dit looden-kille — zoo niet een licht-schijn door die doodskou viel, en ik de zachte blik dier oogen zag, die glanzend zonk in wonder-lichte ziel . . .! GELUKS-BESEFFING. In-ééns zag 'k toen mijn Leven één Geluk, breed-warm-trillend door lichaam — of 's nachts.. . . hoog aan bleeken hemel zilver-zacht bewoog heel duid'lijk Jezus' licht-gestalte, 't oog neêr-ziend vol Liefde ... als dan in blijden schrik mijn hart hoog kloppen zou met zachten druk in stil-suizend ademloos oogenblik . . . : Goud-klapwiekend, Geluk in ziele vloog! . . . .Dien avond bij 't warm vuurtje zat ik droomend, zacht-starend naar zijn trouw vrienden-gezicht, dat was omgloord door rustig-róze licht van 't lampje, waar hij stil te werken zat — .... Toen plots 't heel klaar besef denken in-stroomend: zijn heerlijk bijzijn is mijn grootste schat. MAAN-NACHT-GEZICHTEN. Stil-lichte maan-nacht waar wijd de hemel schijnt, glanzend-licht! Wolkjes dekke' éven maan zachtvachtig dicht. .. * * * In de bosch-schemering mat-zwart den-stammen op-gericht, waar-om-heen stille hing wonder zoel-licht. .. Daar-over 't gewemel fijn-zwart van takjes, ritselend hoog-stil. op lichtenden hemel bewoog 't getril. . . Woud-beekje stroomt snel.... Maan-blinken wisselend glans-licht in 't water en 't lijkt onder stil geboomt' wel fluister-klaterend ... * * * Over 't zwaar-dikke gras van hoog-opgaanden grond, grauw-donker, fijn-flikkerend was dauw-geflonker.... * * * Naast me, op-bloeiend een mensch, hoog-fier staand in 'tbleeke licht, zilver-omvloeiend zijn klaar gezicht.... Zóó same', als één, twee menschen-zielen verglijden zacht met God alleen in stil-wijden Nacht.... 5 NACHT-KAMER. In den al-stillen nacht de kamer staat droomend in schemere schijn bewegeloos rein samen-zijn... O! in dit lichten zacht 't wond're ontbloeien van de stil-ademlooze aanbidding! De handen, blanke handen in de schemering ... O, ik ben nu zoo stil... beweging zou weg-scheuren handen-zegening.. .. De oogen, stil-open, open-licht in 't gezicht... O, nu dun-blank dichtgeloken in sluimering . . . Kon ik, geruischloos opgericht, nu stil, stil, heel dicht op het warm-blanke mijn lippen zacht-drukken in huivering O, zoo zacht-ln liggen de oogen gesloten tusschen de edel-ranke lijning van het gelaat, met 'thóoge voorhoofd in bleeke lichting . . . Het zacht-ademende slanke lichaam, het heilige, het stil-veilige, rein-lichtende in den nacht Wee, dat nu onverwacht dit aangebeden, aangebeden oogenblik, moet, moét verleden worden — dat in den Tij d-N acht óndergaan alles moét on-her-roepelijk! QELUKS-WOORDEN-HOOREN. O, woorden gingen stil schemere ruimte door oogen bewogen in roze licht-gloor Bléék-dalend zijn in me vreemd-koel gekomen de gróóte heerlijkheden! — maar als droomen zoo wond'r-ong'looflijk staan ze stil-dood vóór me.... O! zachtjes bewegen ze .... ... Hoor! hóór ! nog eens nog eens.... 'n even-zfngend klank-stroomen tot één innig, broos ruisch-accoord volkomen Teer op-lichtend, lichtend wéét 'k nu stil-ingehou'en Geluk, zacht weenend, wéenend, jubelend ontloken! 'n Roze gloed eindeloos, diep in m'n ziel gezonken... Hooger, rood-donk're klokke-klanken klonken — ... Een angst, die niet wèg wil.... dat het gebróken zal worden ... Sineekend, sméékend hande-vouwen! GELUK-WETEN. Toen zag 'k op-eens in groene schemeringe, mijn kamer teêr-vervullend in den nacht, — o, een geluidloos flonkerende pracht van leegheid was de stilte ... er vergingen voor eeuwig in, de oogenblikken .... wacht zóó niet de wijde zee, of zij ontvinge ruischende regen ?... O! in de eeuwig-zingende donk're golv' verzinken druppen zacht... — Uw stil gelaat, maar o! dë oogen straalden! En 'k luist, dat nu geen smarten meer verbrandden die schóóne Ziel, die eeuwig weende er-achter... En ik, die was zóó lang de groote Smachter naar Uw Geluk, o lei ik niet mijn handen op dit lief hoofd, waarin nü Vrede daalde ...? LEVENDE STILTE. De stilte is tussche' ons, een doorzichtige wazige schemer-hal. .. Bloemen zijn hangende, o! on-wichtige broze bloemen kristal: kelken lichte, gëopend-zwijgende in aandacht bloeiende, licht in 't wuive' onzer adem neigende langs ons gezicht.... Zie ik, de kelken zoel-door-blinkende, niet enkel het licht Uwer blauwe oogen ? Ik weet, ik weet, het zijn de bogevensteren, zwijgende in-drinkende zonneschijn, die mijn lichtendë oogen zacht'lijk neêrstrale' in de wijde zale Uwer ziel, die daar-achter in rein-roze stilte verborgen staat. O tussche' ons de fijn-broze stilte gaat bewegen al zachter.... Kristallen bloemen bewegelooze hangen lichtende om mijn hoofd — O teeder-zalig het staat met broze rozen en blaad'ren omloofd .. . O, dat nu geen woorden, komende zwaar-goudenë in hun val verbrijzelen de broze droomende wazige stilte der schemer-hal.. . O, dat nu geen monde spreke.. . Licht door de scheem'ring zijn oogen alleen gloeiende in de bloemige broze stilte, hangende om ons heen — Het menschenwoord zou, vergruizelende de broze bloemen, waar 'tviel, de schemere stilte breken, waar in de wondere tuinen ontloken bevende bloeide onze ziel.... Woorden, woorden, 'tlijf uitgebroken tot brenging van heil! dit suizelende stil-tintelende oogenblik van hoog-fijn Geluk, Geluk .. . gewéken, zal Leegte om ons zijn: marmer-hal donker-koud — Daarin zal staan het Woord hei-goud. III. DE AARDE DER SYMBOLEN. VOOR-ZANG. Verre wouden wazen blauw achter glanzend-groene weiden, die zich tusschen akkers spreiden klont'rig-zwart in het wit-lauw voorjaars-licht, 'n zonne-morgen, die dë aarde blij verhult in warmen schijn en schoon vervult van kleure' en bloemen, die verborgen ware' in grauwe winter-vaalte lange maanden, en nu bloeiden op in zonne, wijl luw vloeide zuid-wind langs hun weel'g gepraalte! 't Trost om tronken aan een sloot 't geel gebloemt' in 't zonne-warmen, knotwilg wil z'n lenige armen wit met knoppen, zwellend groot vlijen welig aan de luchten blauw en zoel, dat zilv'ren bl&re' in spitse ritse' er zich vergaren, — als in herfst-tij vogel-vluchten, trekkend met ver klaag-gerucht hoog de lucht door over steden, en de menschen zien beneden drijve' in blauwe October-lucht als een dunne zwarte twijge smaller blaad'ren; dat is vaagangstig, want 't doet storm-gevlaag guur, en 's winters kille zwijgen bang vermoeden — Vreemd, wat grauwe beelden kunnen donker treden voor het zoele lichte heden en de blijheid van dit blauwe lente-morgen-uur; och 'tkoude winter-tij doet evengoed denking van veel warm en zoet zon-geneugt' in frisch-bedauwde zomer-morgen door zijn kil schijn-zijn gaan . . . O! denking zachte aan aarde of hemel, wat daar lachte of treurdë, o! dit peinzen stil diep-in-zichzelve is een prachte éven werk'lijk in zijn volle gloedrijkheid, dan wat er stollen doet van 't Schoon der Gods-gedachte in deze aard-schijn; want er bloeit niet dan gedachte en beeld alleen stil in de Eindloosheid, en één schijn is ül materie. — Vloeit niet nu het innigst van elk ding op mij toe, dat ik het schijn-zijn gansch vergeet en slechts het fijn-rein ker(re)n-wezen voel, dat 'k zing —? Zóó doet 't diepst zien van de ziel wat het oog aanschouwt op-leven tot een reiner staat, waar dreven de aarde-neev'len weg, en viel Gods licht in goud-schijn erover! En deez' weel'ge lente-uchtend is mij, in deez' gloed vervluchtend, nu van Liefde en Lust de toov'r in kleure' en luwte en zonne-licht! Glijde de Aard' zóó, van Symbolen weelden bergend, door mijn dolende oogen tot het zuiv'rer licht van mijn stille ziels-gezicht. . . UIT LENTE EN HERFST. LENTE-AVOND. Stil lees 'k dit wit-groen boek in schemering voor me open venster, waar na lente-regen in de avend wuift seringen-geur me tegen . . . Der zoele lucht stil-zuiv're suizeling ruizelt buite' even, strijkt m'n venster in ... O, huivert niet ontroering, lichte zegen over mijn hoofd, zoo droeviglijk genegen in lichtend-groener Reinheid still' wijding .. . ? Smartlijke Dóód dier Reinheid, die wéening gaan deed mijn ziel door in dit avond-uur — licht-groene scheem'ring is nu droeve nacht o, niet voor niet werdt Gij geleden ... Ging niet in mij schijnen 'n Lichten wonder-puur: der Reinheid zilv're daag'raad na zièls-nacht? LICHT ALS EEN BLAUWE LENTE-DAG ... Licht als een blauwe lente-dag, wen jong en welig 't lichtend groen der berkjes spruit — alsof een schaar van vogeltjes zwiert uit de lucht, óm-fladd'rend en met lichten sprong op 't boompje neer-strijkt — trilt 't fijn-blaad'rig.... Zóng ook niet 'tgroen spelend, wijl Natuur „de Bruid" is, of 't getakt krioelde van 't gefluit tjierlend-dooreen der vogeltjes, die 't vong ? Licht als een blauwe lente-dag, wen 'tloover ontbloeit, hóóg over 't licht-land wolkjes zweven, glans-witte pluize' in 't ruim, stil-lichte vaart! — was nu mijn juichend zijn, een zonne-aard, vol voog'len-lied'ren en jong groen .. . daar dreven mijn Lief en ik, hoog-zilv'ren wolkjes óver... HERFST-BOSCH. Heel-stil, dof-somber van licht-looze luchten bleek-egaal-grijs, waar al vogel-gerucht en leven weg is, ligt in het woud herfst-dag.. . Boom-stammen staan — zooals zonder wee-geklag wanhoop strak staart — stil-vochtig-zwart.. . Als stug-tenhemel-gericht-heid eve' be weeg-kreunt, zuchten de takjes in moeilijke wrijving — ach! 'therfst-woud steent als 'n zieke, die pijnlijk lag — Nu gaan de wolken wéénen, zacht-uitschreiend, waar ruischt door gele blaren stil de regen . . . ... nog tikk'len enk'le dropp'len door 't gebla&rte . .. Suizende stilte nu, zacht-zuiver sprei'end diep in m'n ziel na weenen lichte klaarte! ... En blader-ruizen daalde als zachte zegen .. . HERFST-MORGEN. De Dom, broos-rijzend in teêr-fijne lijning, grijs-steenen kart'ling op de licht-wit-blauwe herfst-lucht in vroegen morgen, de frisch-kou'e herfst-ocbtend, — is dit niet puurste verreining van de aarde, die in somb're dagen grauwe en klagend lag, maar nu dauw-fonk'le kwijning, gouden geschrei van boomen draagt in schijning van uchtend-zon over lichte landouwen ... Hoe kwam na droef geruisch van regen-stroomen, die de aarde met eind'loos geween vervulden, en huiv'rend rilden door dof-gele boomen — lucht-zuiv're herfst-uchtend, zóo vredig-gulden, zóó held're lach-in-tranen nooit vernomen: de boomen goude' in-dauw-flonk'ring-gehulde! Utrecht. 6 TOREN-GEDICHTEN. STERVENDE TROOSTING. De wolken gaan in donkeren gang tragisch-stil ... Stads-huizen staan somber-bang vaag en kil — Dom-toor'n in flonker'nde zangvlagen wil troosten met luchte-lied luid en lang dagen-ril... In lucht-kou jubelt de klokke-zang, gedragen-zilveren klinking, los-klank'lend gedrang van klok-tinkeling ! Maar getilde in hóóge winden köu-bevange' stervend in klagenden gil! Droef duiken de huizen somber-bang laag en kil. Zóó, wie in duistere smarten-gang laven wil droeve gelieven met troost-rijken zang voelt als graven, kilgëopend de onmacht... en zinkende langzaam wordt stemme stil — Utrecht. FEEST. Zie, joelend in gëillumineerde straten drommen van volk, laag in den lichten schijn van sterre' en wé's en slingerende lijn op lijn van licht-guirlanden, waar op maat en vulgaire wijs van volks-liederen gaat en danst hossend meide' en jongens-troep, festijn van dronken beest-vreugd, 't vollek in uitrzijn! En geen, die ziet boven feest-stad, verlaten de hooge Dom, die — somb're majesteit — ten hemel op-zwijgt in maan-lichte nacht, o koud en donker-hoog in eenzaamheid — Zoo ging het menschdom door den aardschen tijd, druk in het kleine leven, en wie dacht aan Die droef-luist'rend ov'r ons neigt... en wacht Utrecht BRANDENDE TOREN. Dof-rood gloeiend de nacht — de schóóne toren staat vlammende, de zwaar-prachtige steenen grootheid, zwart in den nacht; rood-donker weenen van vertéérd worde' in vlammen en grauw-gore walmen, die d' in lijnen-bidding sereene rijzing des torens in hun war'1 versmoren — bloedende martelaar, geen smart-kreet hooren we van uw mond, hoog-stervendë alleene! O, gij moét dood-gaan in den rooden nacht! O gij moet vallen in uw hooge pracht! Hèl om uw doffe smart, vlammen sla&n bang! Maar o! hoor! boven 't donker-loeiend walmen van 't laaiend vuur .zingt daar in juichend-kalme klinking de klok hoog haren stervens-zang . .. DER BLOEMEN ZIEL VELD-BLOEMEN. I. 0 bloemen, die ik wreedelijk ten doode plukte uit dë aard, waar gij zoo schoon te geuren stondt en te bloeie' in wonder-zacht door-kleuren 'tlaag-donker hout, gij gele en witte en roode: Gij, die alleen maar góed deedt, die het treuren der zwarte vochtige aard' met uwe bloode liefheid woudt troosten, hebt nog niet de snoode mensch-hand gevloekt, die roofde uw vredig fleuren . .. Gij zwijmdet me in de zond'ge hand, met stille klachtlooze stervens-bleeke zinking neigend uw hoofdje op slappen stengel — maar her-bloeide nu om mij staand in voor het laatst op-tillen uw lief gelaat, om nog een wijle zwijgend te zeeg'ne' uw moordenaar, liefde-onvermoeide! II. O bloemen, staande in teêr-pors'leinen vazen in rust'ge schemer-kamer, zie gij strooit vreugd voor mijn duist'rend zien in kleur'ge waze, gij, die zelf sterven moet welhaast, hoe tooit ge met uw laatsten lach mijn laat-ontdooid voelen, — tè laat helaas — in droef verbazen over uw wónd're liefde-rijkheid .. . nooit voelden 't zóó diep , die het in boeken lazen. dat Liefde is goed-zijn eindeloos, zelfs hèm, die doodend slaat het stil en blij ontspruitend leven tot eigen vreugd! — zélfs hem te zeeg'nen . .. en met de laatste krachten 't neêr-geneeg'ne hoofd nog te heffe' uit zwijming, de ooge' ontsluitend tot laatst vergéve' in luidelooze stem . . . INDISCHE KERS. In bruin-steen potje, in mijn raam-kozijn bloeit uit de vochtë aarde welig op de Indische kers, en heft al meen'ge knop rood-groen gezwolle' aan steng'len bleek en fijn, die streng'len met heel teed're kringel-lijn dooreen, omhoog elk naar al-fij n'ren top, dragend het golf-rond blad ... Dat geen pols-klop hier trilt in wittë aad'ren, dat dit zijn is rust en teederheid, leven stil-groeiend zonder der hartstochten bedwelmend bonzen op tot de milde zon, zoo warm en goed! voedend in luidloos stijgen ...: goud-bruin gloeiend der bloem licht-kelk over dof blaad'ren-bronzen, — stengel-groei teerst, dragend goud-diepste gloed! BIJ WITTE KIEVITS-BLOEMEN. Leliën-klokjes wit en gebogen langs Uw teere hoofd klingelen mogen zoete wijze in rustig geschrei van droefenis en melodij . . . Doorschijn-bleekte van buigende blanke kelkjes op fijnen stengel ranke, er is een sterven in uw leven, kleurige vreugde kwijtgegeven — teere droefenis bleef er wijlen bleek-wit in uw wanden ijle, neigt ten doode williglijk in een leven Goddelijk: rust in God, van leve' ontkleurd, na dit leven, doorgetreurd...; licht geween, dat lichter lacht tot flonker-Dage üit den Nacht .. . Leliën-klokjes wit en gebogen langs Uw lieve hoofd zuigen mogen, zingende in stil-juichend geschrei, hoofdekens van een engelen-rei! BLOEMEN -TUIN. Bloemen-tuin, die dit leven is, elk mensch een bloem, afzonderlijk van and'rer bloei opgroeiend ... is 'tleven niet wonderlijk? Oop'ne bloem-harten staren aan eikanderen, vermoede' in zachtgekleurde kelken-diepte' een waan van wat daar schreit of lacht! O, is er weel'g in-glijjen van zijjige blaren, is er zoel gegloei daarbinnen dauwig van kelken diep en koel: neigend is er dan vage wil in wuive' elkaar te naad're' en gansch lichtende te verzinken stil in éénen diepen glans .. . Maar wee, in 't won der-zoet beroeren in teed're streeling, welt de pijn, gebore' uit 't weeld'rigst ziel-vervoeren: wee, dat dit nóóit kan zijn — Een kleine wijl duurt 't zacht aan-vlijen wang aan wang van donzige blaren, totdat ze wijken weg, en schei'en ze doet wind, aangevaren ! En weg-gestuwd in smachting van ópene kelken, machteloos tot inn'ger saam-verglijjen dan beroering, vreemd en broos —: is er een schreien, dat alléén minnende zielen moeten staan gescheide' en vreemd en nooit in één minnend kunnen vergaan! Droev'gen, hoe vreemd zijt ge, zijn de oogen licht-vól, U blind toch, en om-wonden ♦ van aarde-waas, dat ge gebogen niet ziet, hoe duist're gronden ge ont-groeit gezaamlijk, dat ontspruiten uit ééne aard al uw enkelheden, uit één duister in 't lichte buiten al uwe bloeisels treden — Gij zijt van ééne levens-wel de veel-kleurige schijn, ontstaan uit ééne wond're bron, om snel weer in haar te vergaan! En zoo uw diepe kelken smachten eikanderen tóe, o machtelooze gansch op te gaan in éénen prachte- gen licht-gloed . .. wacht 'n pooze... Dan zulle' uw steng'len zich terneder neigen welhaast in des doods aam, tot droef-éenzame levens weder zinke' in 't Mysterie saam .... KLOOSTER-TUIN. (mineur:) In ouden klooster-tuin, waarin ik telken dage warende ga, en trage treed grauwer paden puin, waar 'tgras, bestoven, staat hóóg wel, maar zonder vlamming van kleuren, met verlamming mijn dralende oogen slaat, — in doodschen klooster-tuin waarin mijn ziel begraven ligt — 'k weet niet waar — de graven zijn véle, vocht'g arduin snikt dof tusschen het gras veel malen, en mijn lijf gaat om, — en doel-loos drijf 'k als op een blakken plas, — in deze' ommuurden hof, waar groen en grijs verbleekt in vaalte, en neere-leekt de tijd in droppen dof, waar al gerucht verkrimpt in stilte, zwaarlijk wegend, geen regen neder-zegent uit luchte, die aan kim 't lichte uchtend-gloren dempt in grauwe wolken-wal, en alle winden-val onder z'n drukking stremt, — in domp'ge klooster-gaard', waarin met blindë oogen, van scheem're waas betogen mijn lichaam ommewaart, waar, dood-bevangen, vagen al leven gaat, — gazonnen, dorrend (als bloed, geronnen, verdoft) lijk-kleure dragen, — op deez' verlaten erve in druilerige dagen, bleek, zonder lust en plagen toef 'k in langzaam versterven —: Zoo was lood-zwaar bezonken in dit lichaam, dat wankel al ging — de la&tste sprankel van licht was lang verblonken —, de sombere beklemming, die om mij drong en doodde 'tal in verworging — zoo de klopping mijns harts in stremming al zwakker werd, — tót daar in plóts-aan-schuivende stonde . . . rood-gloênde ik heb gevonden, een bloeme, vol en klaar! (majeur:) een bloeme, uit de rulle gruis-aarde opgesproten, die ging — o heil! met rood en lichting mijn oogen vullen! Nu zal wel eiken morgen die bloem mij bij zich vinden, mijn oogen te ont-winden van waze, in teed're zorge — Haar aanschijn is zoo zacht, geure wijlt 0111 haar, weeke, zoodat ik nu de bleeke dag door-ga zonder klacht! In d'ouden klooster-tuin bloeit nu een bloeme blij-rood .. . ... Ligt niet mijn ziel, waar zij sproot begraven onder 't puin ? 7 TROOST. Goudene zachtheid wonder-licht gaande tot 't U verstaande Hart, dat in nacht leit. . . 't Hart, dat in nacht schreit smachtend alleene staat van veel weenen kwijnende in pracht wijd- fonk'lend betooid — O, als een bloem roodbloeiende in nacht-dood, glinst'rende glooit omlaag in de flonk'rende dauw, die in donk'rende nacht met juweeleu haar tooit. .. 't Hart! o, een roode bloem, hangende in duister aan buigende steel en omglansd door den luister week-gloênde, van tranen.. . . Sidderen nu de dauw-druppen niet, wen gouden vervliet 't zon-licht door 't loover, dat hangt zwaar-groen over bloem in bosch-lanen ... ? Stijgt dan niet geurende damp van de fleurende bloem in den morgen, die stil verborgen bloeit in 't boscb ? Goudene zachtheid, als zon-licht vloeiende door 't breed'lijk-groeiende groen over bloem, de geurende ontbloeiende morgen-roode .. .: O nu stroomt zóó de wonder-zoel zwevende goudene zachtheid in nacht tot het bevende Hart, dat ik noemde: bloem, fonk'ling-betooide, die geurend ontdooide, goud-nevel in zon! Zóó gaat nu tranen-glans, 't rood Hart om-schreiende, in goud-gloed verglijjende, 'n lichtende damp, gansch verdwijnen ... En in het schijnen wit-gouden, het roode Hart, dat nu staat: een helle bloem roode in Dageraad! Zie nu de roode Hart-bloem, die klagen in nacht deed, de kwijnende fonkelend treurende, — wijl in het morgen-licht goud-dampend vloden de flonkerend-schijnende drupp'len, — de geurende bloem in het Dagen stil-opgericht... ZINGENDE NACHTEN. ONDERGANG. eerste zetting Na regen-grijze dage kwam helderder avend, waarin met koele vlagen de maan licht-lavend de aarde was ... Bruischende winde door boomen zware, verruischend verzwinde, komt aangevaren! Gevuld is de nacht nu met ruischend geraas . . . de stille maan wacht luwschijnende in blank waas. Wolken golven, donkeren aan — O! wordt bedolven de stille maan? Wee, in waai-wij'en ruisch-nacht wolk-vlagen beregende weien — die in trillend flonkeren van maanlicht lagen koel overgoten — in snel langs-glij'en van schaduw in donkere vaart, nu slaan met duister-kil schreien in treurnis en klagen, 't dof-nat gras om-vloten — De wolken verzwelgen de diep-licht-schijnende welving der nacht-hal, in donker verdelgen het luidloos-verkwijnende glanzen van 't luwende licht, en o! pracht-val! de Mane-bloem, zwijmende aan 't wazig welvend lucht-veld, in de op-stuwende zwaar-somb're macht al van wolken bedelvend — En 't lichten , dat vloeit door struiken, waar glijjen van troostlooze dage de druppelen regen in fonk'ling! . . . vergloeit tot licliteloos schreien in rits'lende hagen langs duist're verlaten wegen — tweede zetting: Wolken, wolken dreigend golven, golven voort in somber drijven over den glanzenden hemel, — bedolven gaat worden onder hun donkere lijven: het zachte licht der zoele maan, overgalmd door hun bronzen-zware aanbonzing, zal in donker vergaan snel-stil het teedere klare . . . Wolken, wolken gaan stil, komen somber geschoven over licht-hemel, zwart en kil jagen ze voortgestoven! Over licht-hemel, zwart en kil komen ze, donker te dóóden: 't zoel-blank maanlicht, dat nog wil laven gesloten roode rozen, beregend in den nacht, met fonkeling ze overgietend! O wolken kome' en die teedere pracht kwijnt, weenend in 't duister vervlietend . .. ALS MAAN IN WOLKEN ... De maan drijft wazig ver door blauwe grot gehouwen uit der wolken marmer-zwart — o! in mijn duister lijf mijn lichtend hart! — op wijde donk're zee een scheem'rig vlot.... daar is geklaag van wat er nog verbleef schip-breukig, van het leve' op doode zware zee-golving, die het beukt met zware baren, maar zwak'lijk siddert er nog zwak geleef —: O hart, vergaande in het somber woeden van 't droeve leven, als de maan in wak van zwarte ijs-wolken kwijnt, — o hart, zwak wrak van schoonheid in mij, wil niet gansch verbloeden in sterven bleek — o, stuw door somb're kolken van 't zond'ge leven licht, dat dan een pooze wijlt.. . en voorbij-drijft in de tranenlooze dood van 't hard leve', o hart! als maan in wolken.. DICHTER-STEM. Uit nacht-welve wijde in glanzende blankheid wazig-diep, in rein-luide klank, wijd den hemel door-klinkende 'n stemme riep! Over duister gespreide in schemer verzinkende aard, die sliep, klonk heldere klanke . . .! Uit heem'len de blanke Mane riep! En in meen'ge gaarde door glanzende struiken vloeit hare schijn! En bloemen, die duiken in schemer weg, zingen öp, klaar en fijn . . . O, over de aarde ruischende fonk'lingen, sproeiend rein, 't gebladert' doorgietend 't gebloemte overvlietend, met klinking zijn! Fijn-ruizende koren, door-zingende 't Al, vervullen den nacht, wijl Mane in licht-val met luistere toover beroerde zacht dë aarde en geboren werd licht-ruische' in 'tloover tinkelender pracht! O in 't Mane-juich-lied dë aard' vol geluid vliet uit schemer-vacht. .. DE MORGEN. PRAELUDIUM: De Morgen begeleide ik in licht-koele zangen Moge Zij wijden dier klaar-hooge gangen . I. KOEL. Een Vrouwe stil... Opene wijde wacht-oogen . .. Geen huiver-ril van wonder-zoele diep verlangen is door haar koele lijf getogen — De oogen zijn klaaruitziende, zij wil niets, en gebogen liggen blank-stil 'r arme' achter 't goud-haar van 't blonde hoofd — Geen teed're zangen, geen klanken vloten er van Verlangen ... De mond belooft niets, en ligt zacht-rood gesloten .. . O! haar gezicht! als blank en goud ooft dat heerlijk ligt in een broze fijn-blauwe schaal — staat 't koel-róze in de hemel-zaal! II. INTERMEZZO. Stond niet in oude eeuwen 't zwaar-bemoste slot met zijn somb're torens en gesloten poorte' in het dichte woud verborgen, dood en diep-zwijgend ? Waagde er door 't betooverd bosch te gaan wel één dorpeling, — totdat met groote hofstoet een vorst kwam, die, wat het ook kostte, de stins betreden wildë, en verloste Doorn-roosje, ingeslape' in jaren, lang vervloten? — Had niet de doode burcht 't sluimerend-blanke leven diep in zich, tot dat werd geheven door blonden prins uit doods-slaap, en een slanke jonkvrouw zacht de oogen opende, of zë éven in sluim'ring was verdroomd, en nu de ranke armen om 'tschoone hoofd hem lei in gansch zich geven? III. BEVING. Lag niet een maagde in sluimering bleeke verborge' in de stins, die stond dood? Kwam niet, en waagde die sluim'ring te breken na 'n eeuw wel de prins, die ze ontsloot ? Werd niet dat bleeke toen rózë, en lachte niet open die monde u zacht-roode ? Gloorde niet weeke een lichtglans door vachte van nevel, in zon nu gevloden ? s Zoo ging de koele Vrouwe, de Morgen, wachtend en zonder begeeren, in bevend gevoelen van Liefde verborgen blozen, een wonder nu, teêre: Wijl door de lage wolk-banken gloeide er gouden haar Lief nu de Zon ! O, in het dagen bloosde ze, en vloeide er 'n zingen: 'k heb lief U o Zon! Wachtte ik niet U in koele uren? — diep in mij schreide Verlangen — Gloeiende vliet nu Uw goudene pure lichten in wijde goud-zangen! O! het is stróómende over mij, gouden lichten vervloeiende langs mij heen! O ... en ik droomende Vrouwe, o! zoude ik Ü niet gloeiende minnen alleen! IV. VERVULLING. Ik zag U peinzend ligge' op wijde velden in bleeke schemering der vochtige uchtend ... Het koele licht, dat uit Uwe oogen welde, was langs den verren horizont vervluchtend — Daar, boven blauwig-grijs omwaasde boomen lag nevelig de lucht-zee eindelooze teeder-bleek-blauw, waar-uit verrezen droomende hemel-vlakten, golvende bleek-róze ... Zilveren lichtend-witte wolken-banken als kapen van een hemel-vasteland, in rots'ge brokkeling stege' in de blanke hemel-zee af, die blauwde aan zilveren strand De stilte tintelde de ruimte door ... de boomen stonden onder haar verstarring, smeekend met takken roerloos-zwart — Bevroor de stilte t al niet, en de twijgen-warring fijn-zwart en ritsel-loos verstijfd in ijs-kou? De wolken lagen in hel-zilveren wachting — de lucht boven de verte-boomen grijs-blauw lag stil en bleek van ingehouden smachting — Toen steeg bove'-uit de zilverder-verhellende hemel-gebergten, blindend-goud: de Zon ! der bleeke tinten weening kwijnde in 't wellende wit-heete licht uit gloeiend-zilv'ren bron! De zwart-vochtige boomen in dof schreien lichtloozer drupp'le' aan natte takken, gloeiden doorfonkeld in zijn overstraling wij'e, werden licht-luchters, waardoor ruischend vloeiden millioenen flonkeringen , staande in 't blauwe: een flikk'ring-oversproeide aarde-tooiing! O! de Zon gloeide over de landouwen, de koele schemer-schijn in licht-ontdooiing versmeltend in zijn gloed, 't roerloos-bleek het Licht verlangende met gulden schijn völ-vloeiend, en verzadigende in weekbedwellemende stroom van gelen wijn het bleek-begeerende , en 't eeuwig-onvoldane diep overglanzend met zijn gouden Licht! De Dag kwam gloeiende, en o! in tranen stond nu der Morgen bevend aangezicht... En 'k zag U, wijl in heerlijkheid de Dag, een groot-stralende Man op U toeging en overweld'gend U, die bleek-stil wachtend lag, in huiveren Uw zwijm'lend lijf omving en vól U maakte van licht-tinteling! VOLSTE LENTE. Gansch de Dag is klare kracht, late lente, — zware vracht groen de boomen dragen — Klaar de blauwe lucht op 't sterk daken-rood, geducht bolwerk , blaak'rend in den Dage! Weeke jeugd van tastend streven fijner twijgen, blader-beven trillend op de teed're lucht, is vol-groeid tot sterke jeugd-kracht, die Verlangens volste vreugd bracht: vreemde weemoed, glóed-bevrucht! Gloed niet, al te loom vol-goten van een hitte, die den dood en kilheid van den Herfst weer-brengt, niet de Zómer nog, die wreed-heet schroeiend 't kwijnend leven leed deed scherp en 'tal in 't zieden zengt, — Maar de éérste Gloed, die klaarlijk 't leven dóór-gloeit wonderbaarlijk en 't tot hoogsten bloei vol-stijgt! Rijpe jonkheid, die der Schoonheid volte omspant, de klare woon zijt dezes Gloeds, die stijgt nog neigt... Dit is 't hoogste: gouden zwijgen, 't eind des stijgens, en niet neigen neer nog als een bloem, die hangt óver, — maar een kelk, die in den zon-gloed ganschlijk te verzwinden voelt, niet meer wéét of verlangt.. . Gouden Rust, 'slevens fonteinen hoogst ombuige', één fonkel-schijnen wichtloos wégend op de lucht! Wee, dat 't öp-zich-spuitend schaat'ren weet niet: na dien Gloed . . . der waat'ren droevig neder-ruisch-gerucht — Wee! de Zomer zal doen zinken zwaar-dof 'thel groen blader-blinken dor en waai-heet overstuifd, en licht-groene schemer-zalen zullen duistere portalen zijn, van doode wande' om-huifd — 't Helle dakrood zal verbleeken, wijl den hemel zal door-leken geel, met al te hett'gen walm, 't zonne-laaien, dat in 't loover 't voog'len-zwier'len zal verdoove' er in de al-luid-dempenden galm! Tot een ruischen zal verlossen van den bangen ban de rosse aarde, in regen schreiende, maar schreiend ten sterven toe, o den droeven Herfst-dood moe weenend begelei'ende . . . * * * Sterke klaarheid, helder gloeien, 'k weet mijzelf in U vervloeien, Ik ben U, en Gij zijt mij! Maar ééns, bij der Tijd voortglijden zult gij — wee! — onwetend schrijden als een vreemde mij voorbij . . . SLOT-ZANG. Aarde, die 'k niet erken als een bestaande saam-heid van vaste vormen in het grond'loos rond-om-zijnd Ruim, wijl gij mij zijt opgaande in aller Ruimte Schijn, — Gij, die in 't zond'loos stille van God moét zijn een in den grond voos schijn-beeld van zonde en moord, acht'r elk ding staande — kanker verborge' in weel'ge wande rond-broos van vrouwe-borst —, valsch-tooi'ge waar-gewaande Aarde, ik prijs U schóón toch, wijl ge mij in Uw schijn-schoonen Schijn, zoo dikwijls gaaft duiding op dingen uit der ziele Rijk! Menig schoon schijn-beeld ging aan mij voorbij . .. zijn vloeibaar diépste bleef om mij en laaft eeuwig mijn ziel, symbool onsterfelijk! IV. VAN-UIT MIJN DROOMEN. TOT VRIENDEN. BIJ 'N DOODE. Vereerde grijsaard, die zoo vriend'lijk blikte neêr op mij steeds, wen 'k op-zag van mijn zwaar dag-werk, vermoeid, en vond Uw kalm en klaar gelaat, dat me aanzag en bemoed'gend knikte! — hoe was Uw aanschijn droef deez' avond... 'k schrikte 't was me, of Uwe ooge' in tranen-vol gestaar zagen vaag voor zich uit, tot eensklaps daar die duist're tijding kwam des doods... O! 'k snikte: d&t was Uw treur'ge blik, o diep-vereerde man, die mijn jeugd— 'k vergeet het nooit — tot 'tre Leve' en de Liefde wenddet voor altijd! En dat 'k, nu in dit smart'lijk uur zoozeer de wreedheid des Doods U slaat, niet met mijn kleine kracht tróósten kan U, die mijn Heil'ge zijt! STERK IS UW TEEDERHEID. I. Sterk is Uw teederheid, Uw fijne hand toont in z'n lenig-blanke kracht Uw Wezen . .. Wen gij mij mijne drukt, voel 'k dringen deze zeer fijne sterktë in mij . .. Aan 't zee-strand breekt in de zilte koelte zóó de wand van zware moeheid open niet om 't vreezevol hoofd, noch komt zóó zuiv'rend kracht gerezen me' omwaaide leden door . .. Ligt niet een land van eindeloozer klaarte achter Uw wondervriendelijk oog, daarvan de lichte poort! Baadt daar zich niet in wonderdoender zoelheid mijn wank'le ziel, en voelt die niet gezond er zich worden wonderbaarlijk, wen zij hoort Uw held're stem, waarin Uw blankst gevoel leit.. II. O Wondere op deze aard', zóó zijt ge mij! En zelf waant ge U duister en vol wazen, grauw als Noveraber-dagen, — winde-razen en regen striemt dë aard' met wild geschrei — Zoo dan zóó droef geklaag U 't leven zij door-warend, — was 'tschijn dan wat m' oogen lazen in Uw gelaat, waar 'k in sidd'rend verbazen Uw ziel vond, die in blauwe heem'len lei opvlietend rustiglijk . . . ? 0! 't was geen logen ! der dagen droevigheid schuift zich wel tusschen 'tglanze' uwer ziel en Uw zwak lichaam bleeke — maar toen ééns 'n kleine wijl die neev'len weken zonk teederlijk Uw ziel met licht-koel kussen in al haar luwe helderheid me in de oogen! BEURTGEZANG. I. O, die met stille vochtige oogen zaagt zacht voor U heen, toen ik U alles zei van wat in de aarde mijner ziele lei verborge' aan wond're schatten, toen ... of daagd' er vóór U dageraad van zilver-blij en teeder-bevend lichten, — 't weiland draagt boome' in fijn-blauwen nevel en vervaagd torens aan waaz'gen horizont — hebt Gij in woorden van begrijpen, teêr-gezond'ne, mij toegezongen zange' in lichte deining, ontroering trilde in Uw zachte stem. . . Beweeg'loos heb ik toe-gehoord gedem- te woorden-klank, maar voelde als kwijning van weenen in mijn hart om 't hoog-gevond'ne! II. O laat ik U toch nooit, toch nooit vergeten, die wakend boog U óver mij toen 'k sliep. .. en die in de eenzaamheid der nacht mij riep! Gij hebt daar droef-starend zoo stil gezeten, maar in U riepen, wee, de droeve kreten naar mij, die lag in droomen, wég in diep Geluk, maar niet bij U, o, die mij riep! O, laat ik U toch nooit, toch nooit vergeten, U, die Geluk vond, dóór Uw droefenis heen-ziend op mij, als de aarde in neev'len vage verlangt de zon, die straalt in de eeuwigheid! Maar dat ik dan zij als de Zon, die is in glorie en toch licht-doorbreken 't klagen der donkere aard' wil, die daaronder leit. . . 9 LICHT, ALS DE NEVEL WAAST ... Licht, als de nevel waast in gouden schijn over de wachting van de wijd-gespreide weien des morgens vroeg, en dun-gerijde wilgjes staan als geteekend, grijs en fijn: is 't droom'rig-verre van 'tniet droef of blijde maar enkel reine van Uw teeder zijn, Uw innigst wezen, dat uit Uw diep-rein' oogen naar buiten schijnt... En o! dit leide ons tot Uw licht en teêr deinende zangen, die in ons hoofd ophuiveren in weemoed, weemoed om 'tdroom'rig-strekkende verlangen, dat, als bij 't zonne-zinken luid de zee doet, de eeuw'ge klacht der ziel om wat haar leed doet in donk'ren nacht uit-klaagt zoo groot en bange! O TRAGISCH 18 DE STILTE ... O tragisch is de stilte Uwer oogen in donk'rc neder-staring na het wilde en wijd opvlammen Uwer woorden, — hooge passiën voor 't on-stoffelijke gilden daar hel doorhenen, en verlangens togen voor Leve' en Lied in heete vlucht! Gij wilde 't Geluk van allen, zonder mededoogen Uw eigen heil doodend in smart — hoe stil de blik Uwer oogen wordt en droef: gij hadt Uw Lief zoo lief, maar liever nog Uw God, en 'theil van allen was Uw gróótste schat — O dat dan allen némen wat gij boodt, en tróósten met hun Lied Uw hoog-droef Lot wijl gij hün Leve' als Liefde in de armen sioot! TOT GEESTES-STROOMINGEN. GROOT-NEDERLAND DOOR HET LIED. Hel-ruischend stuwt nu als een zilv'ren water-stroom door 'tbleeke dagen-gaan van dit macht'loos geslacht het oude eigen Lied, sterk van zóó reine kracht, kweelend van zóó diep lieve', en biddende zóó vroom, dat stil-verwonderd staart in luisteren, en ló,cht: de Jonge Generaatsie, die dat breede zware koralen-ruischen hoort, en 't bevend liefde-lied in inn'ger melodie, de bede, die vervliet een stille klanken-lijn in 't blauw der heem'len klare, en in dit zuiver-hoog gezang weerspiegeld ziet: het eigen volks-leve', in verre eeuwen strijdend, en bergendë in zich der arbeid zwoeging zware, der Liefde natuur-volheid en het ernstig-ware onwrikbaar Geloof der vaad'ren, hunnen God belijdend—; en wijl in zangen komt dit kracht-vol schoon gevaren over het jeugdig hoofdje van het komend leven, weet het nu stil: dit schoon, dat 'tvolk in bleek verval voor vreemde pracht verwierp, — dit schoon, dit zij mijn Al, mijn eigen Schoon, mijn Lied, dat mij alléén kan geven de diepe krachte weêr, die gróót mij maken zal! JONG STERVEN. I. Gaat gij nu sterven, die ééns zóó jong-schoon een blanke jeugd-nimf, rijzend uit goud-vloed'gen tijd-stroom, met klarë oogen en stoutmoed'gen schaterlach rondzaagt naar dë and're goon, hoe ze in de golven-dalen praatte'; oud-goed'ge heeren geleken ze, die daar ten toon spreidden hun wijsheid, — en gij, hen tot hoon, petste met water ze frisch-jong! .. . O 'n spoed'ge, tè spoed'ge dood is dit; van dit jong bloed, dat zóó blij klopte voor de hooge Vrijheid, verzwakt te gauw de slag — Waarom? — Gij waart toch nog in Uw zoo jeugdig-helle blijheid? Wijl gij dan sterven moét, sterf onvervaard: Uw hoog-waaiende ziel niet sterven doet! II. Der zuiv're jeugd-ziel lichte teederheên, die vinde' in 't wuivend lente-groen gelijke, en in 't rhythmisch bewegen der vol-rijke dichteren-stem, waardoor Gods licht-gloed scheen: saftm met het koen bestormen der met dijken en wallen van Zelfzucht om-muurde steenen Wereld-Burcht, waar diep-in ligt alléén 't Gods-hart vergete' in der Tijden verstrijken . . . Die beide schoonheên ware' Uw onverwelkbaar en heerlijk Eigendom, dat U groot maakte, groot van de rijpheid van 'n schoon-waard'ge jeugd! Maar als een bloem, door honing-volheid kelk-zwaar zich buigt, zoo leekt Gij onder zwaren taak te kwijne' aan 't ontaard jeugd-volk, dat juicht in vuile vreugd. III. Was „In den Nevel" niet in 't Wereld-Leven als een vreemd kind, dat altijd uitgejouwd wordt door dë and're kind'ren ? 't Is niet stout, maar ook vader en moeder kunnen 't geven geen groote liefde — 't is zoo vréémd en koud ... maar stil gaat 't 's morgens vroeg, wen drupp'len beven nog aan de blaad'ren en herfst-draden zweven glinsterend tusschen stammen, naar 't stil woud: Daar loopt het zacht en licht over 'tfluweelen mos, aad'mend ruim de geurige bosch-lucht, laat 't morgen-windje door zijn haren streelen en voelt zich heerlijk vrij, tot met een zucht, wijl voog'len lied'ren zinge' uit zoete kelen, 't denkt aan school straks en 'traat'lend straat-gerucht IV. Ja, zoo waart gij, o vreemde en veel-gehoonde, gehoond, omdat gij diep-natuurlijk woudt zijn, en jubeldë en weende, naar 'tden goud-mijn van Uw jong hart ont-welde, en heerlijk toonde Uw onbewuste schoonheid, o! — tot loon de miskenning dulden moest van al dat flauw-klein heer-volkje, dat in wereld-knel benauwd, zijn ont-aarding flink dacht, Uw natuur zwak hoonde! Welnu, 't zij zoo, gij hebt gewerkt, zoolang gij kondet, en — heeft Uwer stemme klank niet in veel harten weder-zang gewekt? O, die is eeuwig-levend, de aarde dekt in vocht'ge zwartheid eens Uw lijf, maar dank zal 't laat're menschdom oft'ren aan Uw Vrijheids-zang SATANAS ULTOR. De Zon door-laait den storm-dag; fel-goud onder een zware wolken-bui uit, zwaait op wilde woeding van wind-gezwiep het lichten kil de morgen-guurt' door: die lijkt een waai-wijd wonder: want hagel-regen giert, bij verren donder 't wolk-donk'ren uit, en licht-schettering gilt de zon daardoorheen, — 'n krankzinn'ge God, die mild de brillanten neêr-klettert in strooi — Ah! stond er zóó eens de Satan met schaat'renden lach en sloeg 't zondige menschdom, zich vervuilend in valsch oog-geilen op geld-wellust, — prachtig met schroot van scherrep goud-erts, slag na slag op 't kermend-naakte lijf, totdat het huilend af-smeekte 't gees'lend goud, van pijn onmachtig! HET KONINKRIJK GODS. I. O helsche beul mij, Maatschappij, misdadig aan beuz'laars bij het werk toewerpend wat hong'rende werkers grave' aan gouden schat, en hün . .. een lóón, met weidsch gebaar, genadig maar valschlijk bergend onder een schoon-wadig hulsel, begeerte slechts naar méér, opdat zij stérven niet en blijven graven wat hün toekomt, doch nimmer gewordt — O stadig leefde ik in foltering van 'tgoud, dat striemde met kletterenden hagel op mijn lijf! Ik weerde 'taf, maar 't viel in dichter slagen — Totdat uit mijn pijn-voele' in weelde ontkiemde de hoop, dat dit wreed leven zoo niet blijv' en 'k bevende een nieuwen Dag zag dagen . .. II. O sclioone licht-droom, dien ik zag verduisteren vóór 'k rust gevonden had in Uwe omvloeiing, Gij glansde troostrijk mij in hemel-bloeiing, maar wee, Uw dienaren, zwoegende in kluisteren der Wereld nog, hoorde ik Uw naam wel fluisteren aanbiddende, maar preev'lend d' in aard-schroeiing verstorven naam van Uw lévende gloeiing! Gij lokte niet hun oog, starende in 'tduistere van grauwe steden-aarde, waar zij werkten en streefden naar Uw dienst, wijl zij niet kenden Uw glanzend Zelf, dat ver was van hun poel — Wee, rust'loos zoekenden in 'tduist'r, Uw doel aanschouwt ge nimmer, wee! gij licht-ontwenden, aanziende niet Uw zon, Uw gouden sterkte! III. En 'k zag U weenen, God, in weel'gen regen, die fonkelend ruischte door Uw lichten schijn —! een koele zuiverheid voelde ik om mijn pijnlijke leden gaan, een streel'ge zegen — Gij minde 'tvolk, dat sterft op duist're wegen, Uw dóód beeld in zich, ver-weg van Uw rein lichten, dat weent nu... O gij mint ook mijn arm leven, dat stil wacht Uw lichte zegen! O klaarheid, om mij dalend, 'k weet nu: leven in de natuur en werke' in blijde dagen met menschen, die ik allen min gelijk, en groeiend tot een sterk-rein mensch, zich geven aan allen, — dat is, God, Uw welbehagen en brenge' op aard Uws Hemels Koninkrijk — Walden, 1900. VAN-UIT MIJN DROOMEN I. Van-uit mijn droomen, waar in fijne wazen van licht ik wijldë en in teederheden van liefste zielen, die mij zacht langs-gleden, wijl glanzende ooge' elkanders diepste lazen: vond ik mijn lijf staan in het duister razen van deze sombere aarde, en 'k zag hoe leden velen rond mij, en hoe in zwoeging streden gedachte' als zeeë' in winters winde-blazen — Ik stond en zag het aan, en droef verduisterd met wolken zwaar werden mijn droomen-heem'len. .. de aarde omstormde me, en mijn stem verstomde — Maar toen 'k daar lieven zag, en 'tvolk, gekromden allen door 't lot, zond ik in 't donker weem'len der aard' rondom, woorden van troost, gefluisterd. II. Zoo mengde zich, bij dit droef neder-staren van-uit mijn eigen lichtheid, in 't vaag-donkere klagen-öm-mij mijn zwakk're stem, die flonkeren wel deed in weeld'rig rijm en breed-öpvaren van melodieën tot een droom van zware vol-zachte rijpheid van geluk, dóór 't donkere der aarde drijvend... Maar nu kwijnend, klonk er 'n doffer gezang, gedempt door droef nis ...: waren mijn droomen zönde niet, mijn blij vertoeven in zonn'ge vreugde en 't snikke' om eigen droefheid? En was 'ttot and're'-in-leed niet waard'ger zingen? Ik weet het niet. . . Wellicht vertroost de droeven wel mijner droomen licht... Maar 'k zal met stroefheid van wil mijn zang tot aller heil-boö dwingen. — III. Zoo dit boek licht dan is van Rust, gevonden in stil gedroom na veel weening om 't harde dat mij gewerd, —: het zal niet neêr-gezonden worde' in de wereld, vóór ik de verwarde duistere dreuning dezer aard', de wonden bloedende al-om met scherpe pijn, 't benarde zwoegen van 't volk, in ijzeren spang gebonden, beleden heb, — en wat hier-uit verstarde: Gelofte, om de jaren, die dit leven mij nog moog' laten, met gezang te vullen, dat gae tot alle' en aller blijheid zoek' . . . Wijl 'k sloot, tot pand, dit 'teig'ne koest'rend boek met zangen wein'ge, die de hoop verhullen, dat 'k éénmaal elke hart-klop and'ren geve! IV. 0NT-8LUITING. Voor-hal, wijken Uw poorten? gaan ópen de wijde marmer-deuren? gaat de koel-blanke wande schéuren, en 't licht, slaat 't gloeiende tegen më aan ? Wat waaiing met ruischend geluid belaan om-klinkt mijn hoofd, wat zware geuren wolken mij om ? — O gróót gebeuren: Ik voel me in den gloed van God te staan! De hemelen blaken open, o wijking der poorte, ik zwijm van het licht, Gods Licht, dat zwaar më omstuwt en mij neêr-breekt in knielen tot luwer me om-vloeit en met teederer strijking licht-lied'ren me omstreele', en ik héffend 't gezicht mij zie de Zanger aller menschen-zielen! TOELICHTINGEN. 10 TOELICHTINGEN. Uit verzen, in den tijd tusschen November 1895 en November 1901 geschreven, is deze bundel tezamengesteld. De omslag, ver-beeldt: de Ziel, verwijlende aan den ingang der Voorhal, in gespannen naar binnen staren wachtend der eind-poort opening. Zoo hier en daar een enkel gedicht — een reeks gedichten — in wérkelijkheid van een opdracht is voorzien, — ook zonder de ijdele afdrukking daarvan, (voor het publiek van geen waarde), zal het opgedragene wel worden herkend. Om de taalkundige geslachten is, slechts voor zoover ze vanzelf werden gevoeld en niet met de in mij gehoorde vers-muziek in strijd waren, gedacht. Bij blz. 3. Waar deze verzen-verzameling ingeleid wordt door het gedicht, welks naam zij draagt: Voor-hal, be-duidende de aanwezigheid bij mij van het bewust-zijn, dat dit het voor-werk is, — hoezeer dan ook het wei-bezon kene en tot rust gekomene — van latere breedere en voldragener gedichten, — doelt de laatste regel bizonderlijk, op een groot gedicht, dat eerlang afzonderlijk verschijnen moge: „Het Koor der Eeuwigheid". Bij blz. 9. De motto's voor de drie onderdeelen der verzen-rij „Stemmingen" : „Helle Uren", den „Tusschen-Zang", en „Levende Stilte", geven, in die volg-orde, door het verband, waarin ze tot elkander staan, tevens aan de verhouding, die tusschen de beide boeken en den tusschen-zang moet worden gezocht. Ze zijn niet aan een ander dichter ontleend. Bij blz. 11. Als bijschrift bij Sascha Schneider's houtsnede van dien naam. verschenen in „De Arbeid" (2e jrg. Afl. 1). i De geketende man wordt voorgesteld, woorden als van dit sonnet in zich te hooren om-gonzen. Bij blz. 18. Dit sonnet en enkele andere van dezen bundel: „Tot de wereld (blz. 23) en de „Tusschen-Zang" (blz. 33), verschenen vroeger onder het pseudoniem S. Lérac. — De reden daarvoor was, dat ik in een tijdschrift niet, als in een bundel, waarin de „Stemmingen" in hun geheel zouden verschijnen, kon doen voelen, waarom deze sonnetten tegen de overigens lichte toon mijner verzen, zoo zwaar en gemouvementeerd zich moesten afteekenen. Nu — niet langer uit hun verband gerukt — als behoorende tot de „Helle Uren , is hun wezen en de tegenstelling, die ze met mijn andere en voornaamste gedichten maken, vooral door hun gemeenschappelijk motto, aanstonds verklaarbaar. Bij blz. 19. Het uit-dooven der altaar-vuren en het openscheuren van den tempel-voorhang was de symbolieke verlichting van Jezus' sterven: het van toen af overbodig geworden zijn van de priesterschap, waar de eenige hooge middelaar tusschen God en menschen, zou zijn de volkomenste Gods-geest-afdaling in menschen-lichaam, Jezus, die tot bewijs zijner unieke waardigheid tot-wreed-stervens-toe de Liefde als God, den menschen had geprofeteerd. Bij blz. 23. Zie blz. 18. Bij blz. 25. Aanvankelijk was dit gedicht bestemd tot eerste zang van een gedeeltelijk in „De Gids" gepubliceerden Verzen-kring „De drie Mysteriën , waartoe ook „Het Levens-wonder" (blz. 54) en „Overgang" (blz. 55) behoorden. Bij blz. 33. Zie bij blz. 18. Bij blz. 39. \ an een reeks „ Melodieën" was dit de eerste. In dezen bundel is die titel niet behouden, maar zijn ook de „Melodieën" — met m n andere gedichten — gerangschikt naar hun innerlijken zin. Niet chronologisch, geeft deze bundel dan ook verzen van verschillende ontwikkelings-stadia — waarvan de „Melodieën" samen het laatste vormen naast elkander; echter zoo min mogelijk. Bij blz. 54 en 55. Zie bij blz. 25. Bij 1)1/.. 75. In dezen Voor-zang wordt, evenals in den Slot-zang (blz. 121) van den cyclus, slechts aangeduid, zonder eenige motiveering, het Geloof, dat later breeder worde uitgewerkt. — Hier wordt dus alleen aangegeven de wijze van visie, waarin de wereld mij bijwijlen voorkomt, in ieder van haar onderdeelen slechts te duiden op het mysterie, dat ieder ding omgeeft, en het symbool, dat erin verscholen ligt. Bij blz. 78. Naar aanleiding van Henri Borel's boek „Het Jongentje". Bij blz 85. Toen de brand van den toren van Rhenen het felst woedde, vertelde me een boeren-vrouwtje , — speelde hoog in de lucht het klokke-spel voor de laatste maal. Bij blz. 89. De kieviets-bloem is eene, bijna uitsluitend te Zwolle, op het door de kinderen dus-genoemde „bloeme landje", voorkomende lelie-achtige, overhangend tulp-vormig kelkje gewoonlijk op vleeschkleurigen grond donker-rood geruit; soms, nog mooier, want ongekend teêr: doorschijnend was-blank met een fijn-groene nerl. Bij blz. 121. Zie blz. 75. Bij blz. 125. Den ouden vriend, wiens portret — een levens-volle ets van Thérèse Schwartze — altijd voor me hangt. Bij blz. 131. Aan mijn vriend, den verzamelaar van het „Liederenboek van Groot-Nederland". Bij blz. Bij een teekening van Jan Toorop, die, door dit bijschrift begeleid, diende ter versiering van het tekstboek eener NederlandscheLiederen-avond, te Utrecht, 8 Oct. 1899 gegeven. Bij blz. 133. Bij z'n ontijdig verdwijnen, geschreven voor het laatste nummer van het studenten-tijdschrift „ln den Nevel", dat, schoon niet altijd bereikende wat het wilde, toch om dien mooie n en flinken wil herdenking verdient. •' *" ^an"Ult "Uj" dro°men..." de slot-verzen, terug-lichtend ver de hun naam dragende _ laatste gedichten-rij van dit boek heen-wijzende ook naar het gedicht, dat den geheelen undel ïn-leidde en als „doorhal" mijner kunst be-noomde, — en op dat gedicht terug-slaande, herhalende de daar vaag-gezongenê belofte voor de toekomst... totdat ze in een slot-hymne, waarin e emdpoort van den Voorhal, ontsloten, het komende toont, rilt boek besluiten. Bit laatste gedicht bovenal leze men, buiten éénigen vasten rhythmus vrij, naar z n natuurlijk zang-geluid. INHOUD. Blz. I. VOOR-HAL 3 II. STEMMINGEN. De Schoonheid van den Dichter, tot voorzang 7 BOEK I. HELLE UREN. Het gevoel der afhankelijkheid 1] Stemming-verglijjen 12 O, het hevig verlangen 15 Jezus' Liefde Nacht in Brussel 17 Wee mij, duistere zondaar 13 Jezus' Dood 19 Twijfel 20 Jezus 21 Tot de wereld 23 Openbaring 25 TUSSCHEN-ZANG 33 BOEK II. LEVENDE STILTE. Voorzang 37 Natuur-stemmingen. Lente-voorvoelen 39 Voorjaars-avond 41 Stads-morgen 42 Rust 44 Lente-uchtend 45 Van Kinderen. '11 Kind 51 Tortel-duifje 52 Lelie 53 Verzen van Eenzaamheid Het Levenswonder 54 Blz. Over-gang 55 Leve' overzien r,g Nirwana * Wondere avonden gy Verzen van Samen zijn. Nadat wij lazen van de Goncourt r^g 'n Meisje, spelende gj Ver-lichting go Geluks-beseffing gg Maan-nacht-gezichten g^ Nacht-kamer bb Gelukswoorden hooren gy Geluk-weten gg Levende stilte yy III. DE AARDE DER SYMBOLEN. Voorzang 75 Uit Lente en Herfst. Lente-avond Licht als een blauwe lente-dag fg Herfst-bosch Herfstmorgen Toren-gedichten Stervende troosting yg Feest 84 Brandende Toren y^ Der Bloemen Ziel. Veld-bloemen yg Indische kers yy Bij witte kievits-bloemen yg Bloemen-tuin g^ Kloostertuin g^ Troost gy Zingende Nachten. Ondergang Blz. Als maan in wolken 105 Dichter-stem 106 De Morgen 109 Volste Lente 118 Slot-zang 121 IV. VAN UIT MIJN DROOMEN. Tot vrienden. Bij 'n doode 125 Stork is Uw teederheid 126 Beurt-gezang 128 Licht, als de nevel waast 130 O tragisch is de stilte 131 Tot geestes-st roomi ng en. Groot-Nederland door het Lied 132 Tong Sterven 133 Satanas Ultor 137 Het Koninkrijk Gods 138 Van-uit mijn droom en 141 TOELICHTINGEN • . 147 ERRATA. Rlz. 4G regel 8 v. b. staat: open liggend, lees: open-liggend. „ 62 „ 11 „ „ mijn, „ mij.