r 669 B 52 ra Boekbinderij Drukkerij RUSTENBURG Tel.6621778 Amsterdam VROEG TOT GOD. "7" r LEESBOEK VOOR HUISGEZIN, ZONDAGSSCHOOL EN CATECHISATIE DOOR Dr. A. F. H. BLAAUW, Predikant te Eist, bij Arnhem. ! Vierde, verbeterde druk. P. NOORDHOFF. — 1908. — GRONINGEN. Prijs /'0.30. — Bij öO ex. f 0.2a. — 15ij 100 ex. f 0.iI2\ Gebonden ex. met kaart van Palestina ƒ0.50. BEOORDE ELINGEN VAN VROEG TOT GOD. „Een klein allerliefst boekje." (De Portefeuille.) „Ga de wereld in, lief boek! en breng velen, zeer velen reeds vroeg tot God!" (Ev. Zondagsblad.) „Een goed en goedkoop boekje, uitnemend geschikt om in zondagsscholen en catechisatiën gebruikt te worden. Moge zijn weg voorspoedig zijn." ( Zondagsbode.) „Bij de lezing gevoelen wij, dat hier de kindertoon juist is getroffen en dat de inhoud zeer geschikt is om het kinderhart te treffen en het kinderlijk verstand aanvankelijke bevrediging te schenken. Maar vooral heeft l)r. Blaai:w een uitstekend werk verricht door aan de Bijbelsche Geschiedenis te laten voorafgaan een Eerste Deel, waarin wordt gehandeld over God en godsdienst. Vooral in deze hoofdstukken komt de titel van het boekje: „Vroeg tot God" tot zijn recht en zullen ook onderwijzers en opvoeders een voorbeeld vinden, hoe op eenvoudig verstaanbare wijze zoodanige vragen te wekken en te beantwoorden." (Geloof en Vrijheid.) ..Bij de aankondiging van dit bijbelsch leesboek voor kinderen stel ik alleen de vraag „op welke wijze moet men met kinderen over godsdienstige onderwerpen spreken?" „Op de wijze van Dr. Blaauw! Hij slaat den juisten toon aan." (Theol. Studiën.) „Een vriend verhaalde ons met zekere geestdrift: „Wat heeft Blaauw een mooi boek over de Bijbelsche Geschiedenis gegeven!" Wij zeggen er niets meer van, dan dat het oordeel van onzen vriend ons volkomen juist schijnt te zijn." (Kerkelijke Crt.) „Met het grootste genoegen hebben wij kennis gemaakt met dezen arbeid van den talentvollen evangeliedienaar." (Prov. Gr. Crt.) „Worde er bijbelkennis door bevorderd, maar bovenal, worde de vrome zin des vertellers, die in alles doorstraalt, mede door de lectuur van dat boekje, het eigendom van vele kinderen! Dan heeft hij aan tal van gezinnen en Zondagsscholen een onschatbaren dienst bewezen." (Uit de Rem. Broederschap.) „Hij heeft een goed werk met zijn boekje verricht — en een werk, dat lang zal blijven." (N. v. d. Dag.) „Het is Dr. Blaauw gelukt een boekje samen te stellen, dat als leesboekje groote verdiensten heeft. Het laat zich prettig lezen, is beknopt, maar toch duidelijk, en uitnemend geschikt om als handleiding op de catechisatiën gebruikt te worden." (N. Bijb. Dagschrift.) , S. D. v. V. VROEG TOT GOD. LEESBOEK VOOR HUISGEZIN, ZONDAGSSCHOOL EN CATECHISATIE DOOR Dr. A F. H. BLAAUW, Preoikant te Eist. fcij Arnhem. Vierde, verbeterde druk P. NOORD HO FF. — 1908. — GRONINGEN. BEOORDE ELI NGEN VAK TBOEQ TOT GOD. „Een klein allerliefst .boekje." (De Portefeuille.) „Ga de wereld in, lief boek! en breng velen, zeer velen reeds vroeg tot God!" (Ev. Zondagsblad.) „Een goed en goedkoop boekje, uitnemend geschikt om in zondagsscholen en catechisatiën gebruikt te worden. Moge zijn weg voorspoedig zijn." (Zondagsbode.) „Bjj de lezing gevoelen wjj, dat hier de kindertoon jai.it is getroffen en dat de inhoud zeer geschikt is om het kinderhart te treffen en het kinderlijk verstand aanvankelijke bevrediging te schenken. Xaar vooral heeft I)r. Bla'auw een uitstekend werk verricht door aan de Bijbelsche Geschiedenis te laten voorafgaan een Eerste Deel, waarin wordt gehandeld over God en godsdienst. Vooral in deze hoofdstukken komt de titel van het boekje: „Vroeg tot Qod" tot zyn recht en zullen ook onderwijzers en opvoeders een voorbeeld vinden, hoe op eenvoudig verstaanbare wijze zoodanige vragen te wekken en te beantwoorden." (Geloof en Vrijheid.) „Bjj de aankondiging van dit bijbelsch leesboek voor kinderen stel ik alleen de vraag „op welke wijze moet men met kinderen over godsdienstige onderwerpen spreken?" „Op de wijze van Dr. Br.aauw! lig slaat den juisten toon aan." (Theol. Studiën.) „Een vriend verhaaldo ons met zekere geestdrift: „Wat heeft Blaauw een mooi boek over de Bjjbelsche Geschiedenis gegeven 1" W$ zeggen er niets meer van, dan dat het oordeel van onzen vriend ons volkomen juist schijnt te zijn." (Kerkelijke Crt.) „Het het grootste genoegen hebben wij kennis gemaakt met dezen arbeid van den talentvollen evangeliedienaar." (Prov. Gr. Crt.) „Worde er bijbelkennis door bevorderd, maar bovenal, worde de vrome zin des vertellers, die in alles doorstraalt, mede door de lectuur van dat boekje, het eigendom van vele kinderen! Dan heeft hg aan tal van gezinnen en Zondagsscholen een onschatbaren dienst bewezen." (Uit de Rem. Broederschap.) „Hg heelt een goed werk met zgn boekje verricht — en een werk, dat lang zal blijven." (N. t. d. Dag.) „Het is Dr. Blaauw gelukt een boekje samen te stellen, dat als leesboekje groote verdiensten heeft. Het laat zich prèttig lezen, is beknopt, maar toch duidelijk, en uitnemend geschikt om als handleiding op de catechisatiën gebruikt te worden." (N. Bijb. Dagschrift.) , S. D. v. V. VROEG TOT GOD X-jZEESIBOEI^ VOOR HUISGEZIN, ZONDAGSSCHOOL EN CATECHISATIE DOOR Dr. A. F. H. BLAAUW, Predikant te Eist, bij Arnhem. Vierde, verbeterde druk P. NOORDHOFF. — 1908. — GRONINGEN. Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden. Spr. VIII: 176. Leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal h\j daarvan niet afwijken. Spr. XXII : 6. Gedenk aan uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap. Pred. XII : la. Laat de kinderkens tot Mij komen, verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods. Mare. X : 14. O, kind'ren van een huis, waar Jezus1 naam in eer is! Steeds bljjke 'took aan U, dat Hij uw deel, üw Heer is. Belijdt Hem, dient Hem, hangt Hem aan! Nooit werd die keus te vroeg gedaan. Da Costa. VROEG TOT GOD. Aan mijn jonge Lezers en Lezeressen. Vroeg tot God, zoo dacht uw Moeder, Toen zy — gy waart nog maar klein — U voor 't eerst tot God deed bidden, Dat ge steeds Zyn kind mocht zjjn. Vroeg tot God, zoo blyft zy denken, Als zü in uw jong gemoed, By het licht van Jezus' woorden, Deugd en godsvrucht rijpen doet. Vroeg tot God, dit is de bede Van uw Ouders voor hun kind; O, beantwoord aan hun liefde, Toon ten goede u steeds gezind! Blijf naar reine godsvrucht streven, En gezegend wordt uw lot; Eenmaal zult g' uw Ouders danken, Dat hun leus was: Vroeg tot God! VOORBERICHT VOOR DEN EERSTEN DRUK. Op welke wijze moet men met kinderen over godsdienstige onderwerpen soreken ? Hoe zal men hen met den rijken en leerzamen inhoud onzer Heilige Schriften bekend maken? In de beantwoording van die vragen bestaat, gelijk ieder weet, zóó groote verscheidenheid, dat men zich over de verschijning van een nieuw Bijbelsch leesboekje zeker niet zal verwonderen. Eene volledige Bijbelsclie Geschiedenis geef ik niet, maar in de rangschikking en bespreking der Bijbelsche verhalen heb ik er toch naar gestreefd, dat de leerlingen een overzicht ontvangen van het geheel. Want al is mijn boekje in de eerste plaats bestemd voor de oudste leerlingen op de Zondagsschool en voor de jongste op de Catechisatie, ik wenschte, dat het Tweede en Derde Deel ook later nog eenige waarde voor lien zou behouden. Wanneer men met leedivezen menig schoon verhaal zal missen, dan zij men zoo goed te bedenken: 1°. dat het boekje niet te uitgebreid mocht zijn, om niet te kostbaar te worden voor algemeen gebruik: 2°. dat er, bij het doen van eene keuze, altijd verschil van inzicht en smaak zal blijven: 3°. dat de vragen en aanteekeningen onder elk hoofdstukje ruimschoots aanleiding geven, om te vertellen en te bespreken, wat niet ie lezen wordt gegeven, want dit is het doel van die vragen, terwijl zij tevens dienen, om den leerling later aan het mondeling meegedeelde te herinneren. Voor kinderen scheen het mij geivenscht toe, elk hoofdstukje te besluiten met eene korte vermaning of bede op rijm. Zeer gaarne had ik versjes ontleend aan de boekjes van bekende kinderdichters, maar hiertegen bestonden overwegende bezwaren. Voor zoover de versjes er geschikt toe zijn, zullen ze, hoop ik, van buiten worden geleerd door kinderen, die den inhoud van de meeste Psalm- en Gezangverzen nog minder goed begrijpen. Ben ik mij van het gebrekkige van mijn werk volkomen bewust, inzonderheid voor de beoordeeling van die versjes doe ik een beroep op groote welwillendheid. Om het schoone en eigenaardige van de Bijbeltaal te doen uitkomen, zijn alle volzinnen, die letterlijk aan eene der Heilige Schriften werden ontleend — voor het N. T. meest volgens de Synodale vertaling — cursief gedrukt. Maar in een boekje voor eerstbeginnenden vond ik het niet gewenscht, de hoofdstukken aan te wijzen, waarin het door mij verhaalde te lezen staat en die, ter beantwoording van de vragen, dooiden onderwijzer moeten geraadpleegd worden. Hem zal liet toch ook niet moeielijk vallen die zelf te vinden. Bij het lezen der Bijbelsche verhalen is het gebruik van een keurig bewerkt kaartje van Palestina zeer aan te bevelen, hetwelk de koopers van dit boelije voor slechts 5 cent van den uitgever dezes kunnen ontvangen. Ik eindig met den wensch, dat mijn boekje in menig huisgezin welkom zal wezen en zoowel daar als in Zondagsscholen en Catechisaties iets zal bijdragen, om kinderen vroeg tot God op te leiden en hen met eerbiedige liefde te bezielen voor Hem, die de Weg is tot den Hemelschen Vader en die gezegd heeft: r Laat de kinderkens tot Mij komen. ■\vaut derzulkeD is het Koniukrijk Gods." Elst, bij Arnhem, Juli 1892. A. F. H. B. VOORBERICHT VOOR DEN VIERDEN DRUK. Bijna acht jaar na de uitgave van dit Leesboek verscheen een tweede, vijf jaar later een derde druk en nu na drie jaar is reeds een vierde druk noodig geworden. Dankbaar voor de gunstige beoordeeling, mag ik hierin een bewijs zien, dat het boekje in steeds ruimer kring wordt gebruikt en aan zijn doel beantwoordt. Bij den tweeden druk werd een en ander verbeterd; later en ook nu is slechts zeer weinig gewijzigd. Naast uitgebreider, maar ook zooveel kostbaarder bijbelsche leesboeken, die in den laatsten tijd het licht zagen, moge Vroeg tot God zijn plaats behouden in huisgezin, zondagsschool en catechisatie. Elst, bjj Arnhem, April 1908. Dr. A. F. H. Blaauw. INHOUD. EERSTE DEEL. OVER GOD EN GODSDIENST. Hfdst. Blz. 1. God, onze Hemelsche Vader 1 2. Gods Werk in de Natuur 2 3. Gods Stem in ons geweten 3 4. Gods Woord in den Bijbel 4 5. Jezus, de beste Kindervriend 6 Hfdst. Blz. G. Het Gebed 7 7. Het „Onze Vader" ... 8 8. Het ouderljjk Huis ... 9 9. 1 >e School en de Catechisatie 10 10. De Godsdienstoefening. . 11 TWEEDE DEEL. UIT IIET OUDE TESTAMENT. Hfdst. Blz. 11. De Schepping en de eerste Menschen 13 12. De Zonde en hare Gevolgen 14 13. De Israëlieten en Kanaan. 16 14. Abraham 18 15. Izaük en Rebekka ... 19 16. Jakob en zijne Zonen . .21 17. Jozef eu zijne Broedars . 23 18. De jeugd en de Roeping van Mozes 25 19. De Verlossing der Israëlieten uit Egypte 26 20. De Wet der Tien Geboden 28 21. De Tabernakel en de Gods- vereering der Israëlieten 30 22. Jozua en de Richteren. . 31 23. Naomi en Iluth .... 33 24. Hanna en Sarauël ... 35 Hfdst. Blz. 25. Koning Saul 37 26. Davids eerste Lotgevallen. 39 27. Davids Omzwerving. . . 41 28. David als Koning ... 42 29. Koning Salomo .... 44 30. Rehabeam en Jerobeam . 46 31. De Profeet Elia .... 49 32. De Profeet Eliza. ... 50 33. De Joden en hunne Profeten in de Ballingschap . . 52 31. De Terugkeer naar het Vaderland 54 35. Ester 56 36. Het Lijden van den vromen Job 59 37. Psalmen, Spreuken, Profe¬ tieën 60 38. De Makkabeërs .... 63 DERDE DEEL. UIT HET NIEUWE TESTAMENT. Hfdst. Blz. Hfdst. Blz. 39. De Tijd, waarin Jezus op- 54. Jezus tegenover de Fari- trad 60 zeërs 94 40. Kerstverhalen 68 55. Jezus te Jeruzalem . . 95 41. Jezus' Jeugd 71 56. Het Afscheidsmaal en Getli- 42. Johannes de Dooper. . . 72 sémané 97 43. Jezus en zijne eerste Vol- 57. Jezus voor Kajafas . . 99 gelingen 74 58. Jezus voor Pilatus. . .101 44. De Bergrede 76 59. Jezus' Kruisdood . . .103 45. Jezus' omgang met Tolle- j 60. Jezus' Opstandig en He¬ naren en Zondaren . . 78 melvaart 105 46. Wie is mijn NaasteV . . 80 61. De eerste Christelijke Ge- 47. Hoe dikwijls moet ik ver- meente 107 geven V 82 62. Vervolging en Uitbreiding 48. Jezus, Krauken Genezend. 83 der Chr. Gemeente . . 109 49. Jezus roept Zondaren tot 63. I)e Apostel Paulus. . .111 Bekeering 85 64. Paulus' tweede en derde 50. Waak en Werk!. ... 87 Zendingsreis . . . .113 51. Jezus tegenover de Samari- 65. Laatste Lotgevallen van tanen 89 Paulus 115 52. Wat verlangde Jezus van 66. Hoe onze Voorouders met. zijne Volgelingen? . . 90 het Evangelie bekend 53. Hoe sprak Jezus over het werden 117 toekomende Leven V . . 92 AANHANGSEL. Blz. Blz. De Tien Geboden . . . .119 Eenige Gezangverzen . . . 119 Het groote Gebod . . .119 Onze Christelijke Feestdagen. 120 Het Onze Vader 119 Gebeden voor Kinderen . . 120 EERSTE DEEL. OVER GOD EN GODSDIENST. 1. GOD, ONZE HEMELSCHE VADER. Gij waart nog heel klein, toen men u een gebedje leerde opzeggen. Toen hebt gij voor het eerst leeren spreken tot God, leeren denken aan God. KÏj hebt aan God leeren denken als aan Iemand, die u liefheeft, gelijk ouders hunne kinderen liefhebben. Gij noemt Hem immers uwen Hemelschen Vader. Veel hebt gij aan uwe ouders te danken, maar aan God hebt g'J alles te danken: Hij schonk u het leven. Hij gaf u uwe ouders. Uwe zintuigen, waardoor gij u bewust wordt van u zelf en van al, wat u omringt, uw verstand, waardoor gij leert denken, het is alles van God. Wat gij in uw ouderlijk huis geniet: de liefde en zorg van vader en moeder, de ernstige lessen, waarmede men uw geluk bedoelt, als men u waarschuwt tegen het kwade en opwekt tut het goede, het is wederom van God; want Hij neigt het hart der mcnschen, om u lief te hebben en uw geluk te bevorderen, ii iS & 's avont^s' moede van het spelen of vermoeid van allerlei bezigheden, uw hoofd neerlegt, dan overvalt u de slaap. Zachtkens sluimert gij in en rust heerlijk, totdat ge den volgenden morgen met frissche kracht ontwaakt. Zoo goed en liefderijk zorgt God voor u. Gij kunt dien goeden God niet zien en niemand kan Hem beschrijven, maar bij alles, wat de macht van menschen te boven gaat, en bij alles, wat goed is, denken wij aan Hem, en hoe reiner ons hart is, des te meer gevoelen wij Gods nabijheid. Ja, wij gelooven, dat Hij ons ziet en ons kent en ons lot bestuurt Dr. a. r. h. bu4.adw, Vroeg tot Bod, 4de druk. x Stel dan uw vertrouwen in dien God, gelijk gij in de liefd uwer ouders vertrouwt, al kunt gn die liefde ook met zien. En dank God voor alles, want van Hem zijn alle dingen. 1. Wie leerde u bidden1? — 2. Welke zijn de vijf zintuigen? — 3. Waartoe stelt het verstand u in staat? — 4. Hoe kan God genoemd worden? — 5. Welk geluk wil God u schenken, Laat ons dankbaar, vroolijk zingen : Ja, van Hem zijn alle dingen, Al, wat leeft, is van den Heer! Zingt een loflied Hem ter eer! Laat ons saam dien Vader prijzen, Die ons liefheeft als zijn kind, Die door zooveel gunstbewijzen Toont, hoe teêr Hij ons bemint. Ps. 118 : 14. Gez. 194 . 1. 2. GODS WERK IN DE NATUUR. Wij kunnen God niet zien, maar zijne werken zien wij overal. Hebt gij een tarwekorrel wel eens goed bekeken ? Wat is die hard en dor! Daar is niet veel moois aan. Maar als zij in ae aarde valt, dan schiet er na weinige dagen een groen scheutje uit op. Dit ontwikkelt zich tot een langen stengel en boven aan dien stengel vormt zich de aar met wel 50 a 60 korrels. Zoo gaat het met allerlei zaden, die in vruchtbare aarde worden uitgestrooid; zij ontkiemen, groeien, bloeien, dragen vrucht. Het is de mensch, die den akker toebereidt en het zaad uitstrooit; maar dat dit groeit en vrucht draagt, is Gods werk. Van Hem zijn de krachten en wetten der natuur, waaraan alles gehoorzaamt. Hij geeft het leven. Evenals de plantenwereld, zoo is ook de dierenwereld vol wonderen, die ons verstand verre te boven gaan. Daar hebt se de vogels: zij leggen in het kunstig gemaakte nest twee ot meer eieren. Met het grootste geduld zitten zij daarop dagen, ja soms weken lang te broeden. En dan komt uit het ei een vogeltje te voorschijn, dat met trouwe zorg door de ouders wordt gevoed en beschermd, tot het zélf kan uitvliegen. Het grootste wonder van Gods almacht is de sterrenhemel. Gij ziet ze daar schitteren ontelbaar vele en ten deele haast onzichtbaar kleine sterren. En toch zijn millioenen van die sterren veel grooter dan onze aarde. Zij draaien en bewegen zich door het luchtruim en nooit wordt de orde verstoord. Alles gaat zóó regelmatig, dat de sterrenkundigen jaren vooruit den stand der sterren kunnen berekenen, zons- en maansverduisteringen kunnen voorspellen. Hoe kunstig en zorgvuldig is ook uw eigen lichaam gevormd! Denk maar eens aan uw oog: op het kleine netvlies van uw oog vormt zich een beeld van alle voorwerpen om u heen, waardoor gij u bewust wordt van hun bestaan en van hunne eigenschappen. En hoe goed wordt het teedere oog beschermd door de oogleden en de wenkbrauwen. Ja, de Onzienlijke openbaart in de natuur zijne groote wijsheid en trouwe zorg. Het is alles zijn werk. Dank Hem daarvoor en misbruik zijne goede gaven nooit! 1, De verscheidenheid in de plantenwereld. De boomen in den winter. — 2. Wat weet gij, van bijen en mieren? — 3. Onze aarde en hare beweging met de maan om de zon. — 4. Waartoe moet Gods macht ons stemmen ? Al kan mijn oog U niet aanschouwen, Uw wijsheid zie ik overal. Op uwe goedheid blijf ik bouwen, Uw macht regeert het gansch heelal. O, mocht ik toch meer dankbaar wezen Voor al de weldaan, die Gij geeft. Uw trouwe liefde zij geprezen! Gij, Vader! zorgt. Gij, Vader! leeft. Ps. 65 : 4, 6a. 3. GODS STEM IN ONS GEWETEN. Herinner u eens goed: gij zijt wel eens op het punt geweest van ongehoorzaam te zijn, van kwaad te doen. Gij deedt het niet, omdat, ja, omdat gij daarvan werdt teruggehouden, gij weet zelf niet waardoor. Want er was niemand, die u zag, en er gebeurde niets bijzonders. Maar uw hart klopte wat onrustig, een angstig gevoel maakte zich van u meester. Het was, alsof iemand u influisterde: doe het niet, doe het niet! Zie, dat was de onrust van uw geweten, dat was Gods stem. 't Is misschien ook wel eens gebeurd, dat gij maar niet vroo- t* lijk kondt zijn, al scheen de zon ook nog zoo vriendelijk en al waren alle menschen ook nog zoo lief voor u. Hoe kwam dat ? Ach, gij werdt er maar al aan herinnerd, dat gij weder ongehoorzaam waart geweest, dat gij in het verborgen iets kwaads hadt gedaan. Zoo werd uwe vreugde verstoord door de wroeging van uw geweten. En het was, alsof iemand tot u zei de: Gij verdient niet, dat men zoo lief voor u is, heb toch berouw, belijd uw schuld, vraag om vergeving, doe het nooit weer. — Welnu, dat was wederom Gods stem. God wil niet, dat gij kwaad doet en dat gij slecht zult worden. Want God heeft u lief als zijn kind. Daarom waarschuwt Hij u en wekt berouw in uw hart, als gij gezondigd hebt. Luister dan altijd naar die stem van God, onderwerp u aan hetgeen zij u beveelt, al kost het u ook moeite of vernedering. Schaam u nimmer om eerlijk schuld te belijden. Het is beter gestraft te worden, dan u te verzetten tegen uw geweten. Want indien gij dit dikwijls deedt, dan zoudt gij Gods stern niet meer hooren en tot allerlei kwaad vervallen. 1. Voorbeelden van menschen, die door hun geweten werden gered. — 2. Voorbeelden van gewetenswroeging. — 3. Het geweten, een teeken van Gods liefde jegens ons en eene aanwijzing van onze bestemming. — 4. Wien noemt men een gewetenloos mensch 1 Gods stem blijft altijd spreken In 't hart van groot en klein : „Waak tegen uw gebreken, Wees waar, wees goed, wees rein." Mocht ik voor 't kwaad mij wachten En doen, wat God mij zegt, Dan leer ik steeds betrachten, Wat waar is, goed en recht. Ps. 139 : 14. Gez. 11 1. 4. GODS WOORD IN DEN BIJBEL. Behalve het geweten besTaat er nog een ander middel om Gods wil te leeren kennen. Meermalen heeft God, reeds in oude tijden, zijn wil bekend gemaakt door hetgeen godvruchtige menschen hebben pedaan en gesproken tot zegen van anderen. Vooral in het volk Israël zijn zulke menschen opgetreden, wier voorbeeld ons tot navolging moet opwekken, wier woord ons moet aansporen om op God te vertrouwen en Hem te gehoorzamen. Daarom moeten wij ons verheugen, dat hun woord is bewaard in verschillende geschriften, die te zamen dat groote boek uitmaken, hetwelk de Bijbel wordt genoemd. Het eerste deel van dien Bijbel, het Oude Testament, bevat 39 geschriften, het tweede deel, het Nieuwe Testament, telt 27 geschriften. Niet alleen het goede woord van godvruchtige menschen maar ook de leerzame geschiedenis van het volk Israël en van enkele merkwaardige personen staat in de geschriften van het • *, 'ezen. En in het N. T. vinden wij de beschrijving van Jezus leven en werken, de prediking van zijn Evangelie en de vermaning zijner apostelen. Met dien rijken inhoud van den Bijbel zullen wij u later bema ei? w'> hopen, dat het goede woord weerklank zal Rrik*in nW hart' als God in de verhalen en lessen van den üijbel u telkens zal toeroepen, wat deze schoone spreuk zegt: bewaren**' ^ UW ^ari> en ^aat uwe oogen mijne u/egert Er bestaan vele goede boeken, maar de Bijbel is het beste boek voor groote menschen en kinderen, want al is niet alles tnrhr'n-fjen f f en ,be2rl j Pellik voor ons, het brengt ons dni nnfz ^° j ?dV ,het ons zlJne geboden kennen, het A Gods liefde gelooven. Als uwe ouders en onderwijzers, die thans u opleiden tot Ood, er niet meer zijn zullen, dan nog, ja, dan vooral, moge TT w w Ü gedachte aan den Bijbel gezegd kunnen worden: li Tk f 00rd..ls eenlamp voor mijnen voet en een iicnt op mijn pad. 1. Wat beteekent Bijbel en hoe wordt dit Boek nog andera ee' 7 ^an°eer en \n welke talen zijn de Bijbelboeken ge4 ^unnea ónderen alles begrijpen, wat in den kennen ? ~ Leeren wij uit den Bijbel alléén goede menschen De Bijbel is het Boek der boeken, Een bron van wijsheid, troost en kracht Voor allen, die, o God, U zoeken En heil verwachten van uw macht. Dat ik steeds naar uw welbehagen, Op 't goede pad mijn schreden richt', Dan zal uw trouwe hand mij schragen En op mijn wegen schijnt uw licht. Ps. 89 : 7. Gez. 210 : 1. 5. JEZUS, DE BESTE KINDERVRIEND. Gij waart zeker nog heel jong, toen eij al over Jezus hebt hooren spreken. En met denzelfden eerbied, waarmede Gods naam werd genoemd, werd tot u ook over Jezus gesproken. Dit is zeer natuurlijk, want uwe ouders en opvoeders zijn Christenen, d. w. z. belijders en volgelingen van Jezus Christus. Den godsdienst, waarin zij zich gelukkig gevoelen en dien zij willen aankweeken in uw hart, hebben zij aan Jezus te danken. Jezus, die IQ eeuwen geleden op aarde leefde, leerde ons God lief te hebben en op God te vertrouwen als den Hemelschen Vader. En Hij zelf had God zoo innig lief en volbracht zóó getrouw Gods wil, dat Hij zonder grootspraak tot ons kon zeggen: lk heb u een voorbeeld gegeven. Komt allen tot mi). Liefderijk was Hij voor alle menschen, en voor kinderen betoonde Hij zich den besten vriend. Vader en moeder kunnen niet méér van u houden, dan Jezus van kinderen hield. Misschien hebt gij wel eens eene plaat gezien, waarop Jezus wordt voorgesteld kinderen zegenend. Het is eene herinnering aan hetgeen Hij deed, toen Hij op aarde was. Eenige moeders wenschten eens hare kinderen tot Hem te brengen, en toen men haar dit wilde verbieden, zeide Jezus: Laat de kinderkens tot mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods. Ik hoop, dat gij vele vrienden hebt, maar niemand kan een beter vriend voor u zijn dan Jezus. Want van Hem hoort gij nooit iets anders, dan hetgeen waar en liefelijk en goed is. Geloof dan, wat Jezus u zegt, heb Hem lief en volbreng zijne geboden, dan zult gij zeker gelukkig worden. 1. Zijn er nog andere godsdiensten behalve de Christelijke godsdienst? — 2. Waar heeft Jezus geleefd? — 3. Hoe kunnen wij weten, wat Hij ons leert? — 4. Hoe kan Jezus onze beste vrien-d worden ? — 5. Welke namen geven wij aan Jezus, en hoe noemt men zijne prediking ? Jezus was een vriend van kind'ren. Hij sprak eens dit goede woord : „Laat die kleinen tot mij komen, Aan wie juist mijn rijk behoort". ,,'s Vaders eng'len in den hemel Houden over hen de wacht; Zalig hij, die kind'ren weldoet, Geen dier kleinen ooit veracht." Gez. 65 : 1, 5. 6. HET GEBED. Wat is bidden? Laat'ons daarover samen eens nadenken. Wanneer gij veel van iemand houdt, dan gaat gij natuurlijk gaarne met hem om. En hoe meer gij met brave en lieve menschen omgaat, des te meer zult gij den gunstigen invloed daarvan ondervinden. Het zal u helpen om zelf vroom en goed te worden. Nu kunnen wij door het gebed met God omgaan en den gezegenden invloed zijner volmaakte heiligheid en liefde ervaren. Als gij bidt, dan denkt gij aan God, wiens werk gij ziet in de natuur, wiens stem gij hoort in uw geweten. Gij dankt Hem voor zijne weldaden, vraagt Hem vergeying voor uwe gebreken en smeekt, dat Hij u leere te luisteren naar zijne stem. Omdat God alle dingen bestuurt, bidt gij ook, dat Hij u en allen,' die u lief zijn, ja, alle menschen bescherme en zegene. Gij begrijpt wel, dat God niet altijd uwe wenschen vervullen kan; het zou immers ook niet gelukkig wezen, wanneer uwe ouders altijd deden, wat gij begeerlijk acht? Maar gij moet vertrouwen, dat God aan u en anderen zal geven, wat goed is. In dit vertrouwen moogt gij alle goede wenschen voor Hem uitspreken. En als gij nu zoo door het gebed vertrouwelijk omgaat met uwen Hemelschen Vader, dan zult gij steeds inniger aan Hem u verbonden gevoelen, steeds meer aan Hem denken, en daardoor kracht ontvangen om zijn wil te volbrengen en zijn bestuur te eerbiedigen. Dit is de verhooring en de grootste zegen van het gebed. Ik hoop, dat gij dikwijls behoefte zult gevoelen om te bidden : als gij een nieuwen dag begint, en aan den maaltijd bij het genot van Gods goede gaven, en als gij naar bed gaat. Maar doe het altijd eerbiedig, nadenkend en oprecht. Gij hebt uwe gebeden van buiten geleerd, maar als gij wat ouder wordt, moet gij zelf uwe gedachten onder woorden brengen. Lang en mooi behoeft uw gebed niet te zijn, als het maar uit uw hart komt, als het maar oprecht is. 1. Met welke menschen gaat gij het liefst om? — 2. Waarom is het gebed onmisbaar voor ons? — 3. Begrijpt gij, wat gij bidt? — 4. Wat mogen wij niet bidden? — 5. Wanneer verhoort God onze gebeden ? Gij, Vader in den Hemel, Houdt over ons de wacht; Gij slaat ons altijd gade Zelfs in den donk'ren nacht. Als kind'ren tot U bidden, Dan zijn zij U nabij, En veel aan U te denken, Dat maakt hen vroom en blij. Gez. 79 : 2, 4. 7. HET „ONZE VADER". Wanneer wij bidden, dan moeten wij dit vooral trachten te doen, zooals Jezus het ons leerde. Jezus zelf noemde dit een bidden in zijnen naam. Bovenal moeten wij hemelsche schatten, geestelijke gaven begeeren. Dit heeft Jezus duidelijk geleerd in het gebed, dat Hij aan zijne discipelen gaf, en hetwelk in alle opzichten een voorbeeld voor onze gebeden moet zijn. Wij noemen dit gebed: het „Onze Vader". Misschien kent gij het wel van buiten, maar begrijpt gij het ook? Let eens goed op, ik zal trachten u een en ander te verklaren. Onze Vader, die in de hemelen zijt! Zoo biddende, wil Jezus, dat wij met kinderlijk vertrouwen en met diepen eerbied tot God zullen spreken afs tot onzen hemelschen, onzen volmaakt heiligen en liefderijken Vader. Uw naam worde geheiligd! Uw naam worde door mij en door allen steeds met eerbied genoemd. Uw heilig Wezen, uwe Vaderlijke liefde worde erkend en geprezen. Uw Koninkrijk kome! Waar liefde tot God en tot den naaste heerschappij voert, daar is het Koninkrijk Gods, en nu bidden wij, dat de macht van die liefde steeds grooter moge worden. Uw wil geschiede; gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde! Leer mij uwe geboden volbrengen, gelijk die volbracht worden door hen, die de zaligheid des hemels genieten. Geef ons heden ons dagelijksch brood! Schenk ons, Vader, het leven, de gezondheid, de kracht en de gelegenheid om te ontvangen, wat wij noodig hebben, en bekroon onzen arbeid met uwen zegen. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onsen schuldenaren! Bereid om vergevensgezind te zijn jegens h*»n, die ons niet hebben gegeven, wat zij ons schuldig zijn, bidden wij, Vader, dat Gij ons blijft liefhebben in weerwil van onze groote tekortkomingen tegenover U. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze! Als wij in verzoeking komen om kwaad te doen, help ons dan, dat wij niet toegeven aan eene booze macht, maar luisteren naar uwe stem. Met de laatste woorden, die aan het gebed zijn toegevoegd, spreken wij het vertrouwen uit, dat God onze gebeden kan verhooren: Want uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid tot in eeuvjigheid. Amen! Amen beteekent: zoo zij het! 1. De eenvoud van den aanhef. — 2. Het vragen om geestelijke dingen i:i de eerste drie beden. — 3. De bescheidenheid in de vierde bede. — 4. De goede gezindheid en de ootmoed van ons eigen hart ir de vijfde en zesde bede. — 5. De kortheid en eenvoud van het geheele gebed. Lieve Vader in den Hemel! Leer mij doen, wat U behaagt. Geef den arme, geef den kranke, Wat hij needrig van U vraagt. Wil vooral mijn' ouders schenken : Kracht, gezondheid, voorspoed, vreugd, En wil mij, tot hunne blijdschap, Leiden op het pad der deugd. Gez. 52 : 1. 8. HET OUDERLIJK HUIS. Hebt gij er wel eens aan gedacht, welk een zegen het is, in uw ouderlijk huis de trouwe liefde van vader en moeder te genieten ? Dagelijks hunne goede zorgen te ervaren en u veilig te gevoelen onder hunne bescherming? Toen gij een klein hulpeloos kind waart, heeft uwe moeder u gevoed en gekoesterd. Toen gij krank waart, hebben uwe ouders bij uw bedje gewaakt en gebeden. In gezonde dagen en toen gij grooter werdt, wie hebben u alles gegeven, wat gij noodig hadt ? Wie hebben u altijd lief gehad en uw geluk bedoeld? Wie hebben om uwentwil moeite en ontbering zich getroost en dikwijls uwe liefste wenschen vervuld? Wie hebben, als gij berouw toondet, u altijd weer vergiffenis geschonken en steeds tot het goede u opgewekt? Dat alles, niet waar? deden uwe ouders. Het is God, die hun zoo groote liefde tot u in het hart heeft gegeven. Daarvoor kunt gij Hem niet genoeg danken. Misschien denkt gij bij uw ouderlijk huis ook aan broeders en zusters, met wie gij zoo vertrouwelijk omgaat en soms zoo prettig speelt. Ook zij hebben u lief en stellen belang in uw lot. Welnu, de Hemelsche Vader omringt u met zooveel goeds, om uw hart voor het goede te winnen. In later dagen zal de liefelijke herinnering aan uw ouderlijk huis u nog tot zegen zijn. Maar doe dan nu ook uw best om uwe ouders te eeren en te gehoorzamen, uwe broeders en zusters lief te hebben. Tracht steeds hunne billijke wenschen te vervullen en den vrede te bewaren. Denk nooit alléén aan u zelf, maar wees ook op het geluk van anderen bedacht! 1. Genieten alle kinderen het voorrecht van een ouderlijk huis? — 2. Wat beteekent het, vader en moeder te eeren? — 3. Waarom straffen zij u, als gij kwaad hebt gedaan? — 4. Hoe kunt gij hunne liefde vergelden? — 5. Wie behooren nog meer W, het huisgezin behalve ouders en kinderen ? De liefde mijner ouders Is al mijn liefde waard, Nooit zal ik haar vergeten, Dien grootsten schat op aard. Mijn broeders en mijn zusters, Ook hen bemin ik teêr; Spaar allen in het leven, Dat bidden wij, o Heer! Leer ons den vree bewaren, Leer ons gehoorzaam zijn, Schenk, Vader, uwen zegen Aan allen, groot en klein. Ps. 133 : 3. Gez. 207 : 1. 9. DE SCHOOL EN DE CATECHISATIE. De onderwerping aan het ouderlijk gezag, de inschikkelijkheid en mededeelzaamheid tusschen broeders en zusters, de wederkeerige liefde tusschen alle leden van het huisgezin, het zijn heerlijke middelen om u een goed mensch te doen worden. Maar nog meer heeft God gegeven tot uwe opvoeding en ontwikkeling. Daar zijn scholen, waarin gij reeds 'van uwe vroege jeugd af onderwijs ontvangt. Gij leert er lezen tot het verkrijgen van nuttige kennis uit verschillende boeken; schrijven, om uwe gedachten op het papier te kunnen meedeelen; rekenen, om goed en vlug te leeren denken. Reeds spoedig zult gij er van genieten, als gij deze dingen kent, en als gij ouder zijt, zal het u groote diensten bewijzen. Maar niet alleen om knap en verstandig te worden, gaat gij naar school. Uwe onderwijzers willen ook uw hart winnen voor het goede, voor God, dpor leerzame verhalen, mooie spreuken en versjes en door u in alles een goed voorbeeld te geven. Als gij een Zondagsschool of Catechisatie bezoekt, dan hoort gij daar Bijbelsche geschiedenis vertellen. Men spreekt met u over God en over Tezus; men wekt u op, steeds de waarheid te spreken, de liefde te betrachten, het goede te doen. Zoo werken al uwe onderwijzers met uwe ouders mede, om u op te leiden tot godsvrucht en deugd. Heb dan achting en liefde voor hen, die zich om uwentwil ?ooveel moeite getroosten. Ze meenen het zoo goed met u. Maak het hun niet lastig. Wees oplettend, leergierig. Eene welbestede jeugd is een zegen voor uw geheele leven! 1. Onderwerping aan het ouderlijk gezag en hare gezegende vruchten. — 2. Wat leert gij op school? — 3. Hoe moet gij omgaan met uwe medeleerlingen? — 4. Wat leert gij op de Zondagsschool en de Catechisatie? — 5. Welke plechtige belofte hebben uwe ouders afgelegd, toen gij nog heel klein waart? Leer mij, o Vader! Leer uw kind Steeds dankbaar hieraan denken, Dat Gij in huis en in de school Mij zóóveel goeds wilt schenken. Leer mij ook steeds mijn best te doen Om trouw en goed te leeren, Om vlijtig in de school te zijn En zóó mijn meesters t' eeren. Ps. 86 : 6. Gez. 17 : 6. 10. DE GODSDIENSTOEFENING. 't Is Zondag. De scholen zijn gesloten. Het meeste werk staat stil. Een heerlijke rustdag voor duizenden, die zes dagen hard hebben gearbeid voor hun dagelijksch brood. En ook voor u, kinderen, een blijde dag, wil ik hopen. Een dag van gezellig samenzijn en uitspanning. Ja, maar toch nog voor iets anders is die dag bestemd. Gij hoort de kerkklokken luiden. Zij roepen de menschen op naar hun bedehuis, om God te vereeren en tot ernstig nadenken te worden gestemd. goiUdL^fSenmgnk0mSt " ^ kerkSebouw n°emt men eene 71 Msr.irr4?„«Eh"eta!i « d^r^S Svr-^^r«Sirom fS. ïffcS ^sï£tó sevm'dat zii h™ geTocf's: OnH»r°^ ka? u? £odsdie»stoefening krachtig medewerken , ?nKder plechtige tonen van het kerkorgel treedt men het bedehu's binnen Als men plaats heeft genomen en £ stilte Riihel2 rfn heeft afgeslT>eekt, hoort men iets voorlezen uit den tèFr< «"M Jss5.iH ^^iingrgesI^en.dankZ^^n^0^"^^^n^>^°r^Ide^°d®^®^lt^ crrilnpn ^ toesPraak zu]t gij. eerst misschien nog niet veel be^rijpen, maar noe aandachtiger pii lni^t-prt f j sas \vJfri au-CSn STezegenden invloed uitoefenen e^'t^Hefnl? bisTom ernstig ter harte te nemen, wat u daar wordt geleerd «g.nHU,,vrf'ilrt2''eHëb'£f '.f S"e,,i! o w*»llm ï* ^ ' ^>^>en a^e menschen denzelfden rustdag? ïï& ïïJSjjïssr 7,lw ■ -5' v~'™ ~ £ Hoort ge 's Zondags klokken luiden, Weet dan, wat dit wil beduiden; t Is een roepstem van den Heer „Komt gij grooten ! Komt, gij kleinen! in net bedehuis verschijnen, Luist'ren naar mijn liefdeleer." Komt de handen saamgevouwen, Op den Heer moet gij vertrouwen, Die op al uw nooden let. Komt, de harten saamverbonden, Laat een lied Gods lof verkonden, Prijst den Hoorder van 't gebed. Ps. 100 1, 3. Gez. 208 : 1, 2. TWEEDE DEEL. UIT HET OUDE TESTAMENT. 11. DE SCHEPPING EN DE EERSTE MENSCHEN. Als gij nadenkt over hetgeen uwe oogen zien, dan komt gij vanzelf tot de vraag: vanwaar dit alles, hoe is het zoo geworden ? Reeds in oude tijden heeft men die vraag gedaan en naar een antwoord gezocht, want al vroeg kwam men tot de overtuiging, dat de aarde, thans door zoovele millioenen menschen bewoond, eens onbewoonbaar is geweest. Eerst langzamerhand is zij geworden, zooals zij thans is. Een heel oud verhaal in den Bijbel geeft ons daarvan de volgende voorstelling: De aarde was woest en ledig. En God zeide: daar zij licht. En daar werd licht. Toen was het de eerste dag. En God zeide: daar zij een uitspansel. Als een groot koepeldak welfde zich de blauwe hemel over de aarde. Toen was het de tweede dag. En God maakte scheiding tusschen land en water. Rivieren, meren en zeeën ontstonden. En de aarde werd vruchtbaar: gras, planten, boomen begonnen te groeien. En God zag, dat het goed was. Toen was het de derde dag. En God zeide: dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels. De zon, de maan en de sterren verspreidden naar glans. Toen was het de vierde dag. Nu werden de wateren met allerlei visschen bevolkt en de meest verschillende vogels bouwden hunne nesten en zongen hun lied. Toen was het de vijfde dag. En God zeide: „de aarde Drenge voort levende wezens: het vee, het kruipend en het wild gedierte" en eindelijk sprak God: Laat ons menschen maken., naar ons beeld, naar onze gelijkenis. En God schiep den man en de vrouw. God zegende hen en gaf hun heerschappij over al het geschapene. En God zag al, wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het de zesde dag. Ziedaar, in het kort, het oude scheppingsverhaal, waarin dit vooral zoo waar en zoo mooi is, dat in al het bestaande Gods werk wordt erkend, Gods goedheid en wijsheid wordt geprezen. In een tweede scheppingsverhaal wordt de eerste man Adam (mensch) en de eerste vrouw Eva (leven) genoemd. Hunne woonplaats wordt beschreven als een heerlijk lustoord, een paradijs, in het landschap Eden (liefelijkheid). Dien hof moest de mensch bebouwen en bewaren. Zoo werd hij terstond tot den arbeid geroepen. En beiden, Adam en Eva, leefden daar als gelukkige kinderen. 1. Naam en inhoud van het eerste Bijbelboek. — 2. Oorsprong eu waarde van de Scheppingsverhalen. — 3. Waartoe moet de erkenning van God als Schepper ons opwekken? — 4. Wat bebeteekent het, dat God de menschen schiep naar zijn beeld? — 5. Welke heerschappij werd den mensch geschonken? — 6. Hoe moeten wij ons het leven en het geluk der eerste menschen voorstellen ? Al wat leeft, is van den Heer. Menschen! Kind'ren! geeft Hem eer! Looft des Scheppers groote macht, Die 't heelal heeft voortgebracht. Voog'len zingen Hem een lied, Alles roept: „Vergeet Hem niet! Hij, de Schepper dezer aard, Is uw dank- en loflied waard!" Ps. 19: 1. Gez. 29: 6. 12. DE ZONDE EN HARE GEVOLGEN. Weet gij, wat het geluk der menschen bederft? Weet gij, wat ons vrede en vreugde ontneemt ? Wèet gij, wat ons angstig en verdrietig maakt? Ja, gij weet het wel. Wanneer is uw geweten onrustig? Als gij kwaad hebt gedaan. Als gij ongehoorzaam zijt geweest. Maar waarom doet gij dan het kwade? Hoe komt gij er toe? Gij wordt er toe verzoent door uwe eigene begeerte, als gij — o, zoo gaarne, — iets doen wilt, dat u verboden is. Die begeerte wordt in u gewekt, door hetgeen gij zelf ziet of bedenkt, of door hetgeen anderen u zeggen. Als gij toegeeft aan die begeerte, dan hebt gij gezondigd. Zoo wordt ook de oorsprong van de zonde ons beschreven in de volgende Bijbelsche verhalen: In den hof van Eden stond een boom, welks vruchten Adain en Eva niet mochten eten. God had het hun verboden. Maar de begeerte naar het verbodene is juist zoo groot. Toen Eva naar die begeerlijke vruchten stond te kijken, vroeg haar een slang, waarom zij er niet van at, zij zou er geen kwaad van ondervinden. — „God heeft het ons verboden," zei Eva. — „Och kom," zei de slang, „gij vergist u zeker, het eten van die vruchten^ zal u juist verstandig maken, misschien gunt God u dit met." — En zie, Eva kon hare begeerlijkheid niet langer weerstaan; zij at en gaf ook haren man van de verboden vruchten. Maar nauwelijks waren Adam en Eva ongehoorzaam geweest, of zij begonnen zich te schamen. En zij werden angstig bij het suizen van den wind. Zij hoorden Gods stem en verborgen zich voor den Heer. Toen riep God Adam tot verantwoording en zeide: „Waar zijl gij?" — Adam wierp de schuld op Eva, en Eva op de slang. Maar hun geluk was verloren. Zij werden verdreven uit den schoonen hof, waarin zij woonden en moesten bij hun arbeid veel verdriet ondervinden. Toen hunne zonen, Kaïn en Abel, reeds groot waren en een offer brachten om God te danken, gevoelde Kaïn, dat de Heer geen behagen had in zijn offer. Hij bracht het dus zeker niet van harte, zooals Abel deed, wiens offer wel werd aangenomen. En nu werd Kaïn hierover zóó boos op zijn broeder, dat hij hem doodsloeg. Maar onmiddellijk gevoelde hij, dat hij verkeerd had gedaan. Hij hoorde Gods stem: „Waar is Abel, uw broeder? En al durfde hij heel oneerbiedig antwoorden: ,J3en tk mijns broeders hoeder?" hij had nergens meer rust en vluchtte van de eene plaats naar de andere. Na vele jaren werd het aantal menschen steeds grooter en helaas! de ongerechtigheden namen ook toe. Allerlei zonden werden bedreven. In dien tijd deed eene vreeselijke ramp de meeste menschen omkomen. Het regende veertig dagen en nachten achtereen. Daardoor werd het water overal zóó hoog, dat alles overstroomd werd en de menschen verdronken. Alleen Noach, die een godvruchtig man was, werd met zijne vrouw, met zijne zonen Sem, Cham en Jafeth en hunne vrouwen gespaard. Noach had op Gods bevel een groot schip gemaakt, waarin ook allerlei dieren werden opgenomen. Het duurde bijna een jaar, eer zij de Ark konden verlaten. Toen bracht Noach een dank- offer aan God en hervatte met zijne zonen den arbeid. Hunne nakomelingen verspreidden zich steeds verder over de aarde. I. Wat leert ons het Bijbelsche verhaal omtrent het ontstaan en dt gevolgen der zonde? — 2. Wat zijn offers? — 3. Zijn alle rampen als straffen voor de zonde te beschouwen ? — 4. Wat wordt verhaald van Cham en van den toren van Babel ? Vader! neem mij in uw hoede, Schenk mij liefde tot het goede En, heb ik iets kwaads bedreven, Wil het liefd'rijk mij vergeven. Wat mijn hart ooit mocht bekoren, Leer mij naar uw stem te hooren, Bovenal zij 't mijn begeeren, Steeds gehoorzaam, U te eeren. Ps. 1 : 4. Gez. 83 : 1, 6. 18. DE ISRAELIETEN EN HET LAND KANAAN. Evenals de menschen, zoo hebben ook geheele volken hunne eigenaardige gaven en eigenschappen. Terwijl de meeste volken in den ouden tijd voorwerpen uit de natuur, natuurverschijnselen en beelden als goden vereerden, waren de Israëlieten meer vatbaar voor de vereering van één, onzienlijk God. God openbaarde zich aan hen, maakte zich aan hen bekend als de Schepper van het heelal, als een heilig en rechtvaardig Wezen, als een God, die het lot der menschen bestuurt en gehoorzaamheid eischt aan zijne geboden. Om godsdienstige menscnen te worden, kunnen wij dus veel van de Israëlieten leeren. Bovendien zijn in het volk Israël vele mannen en vrouwen opgetreden, die nog altijd ons ten voorbeeld kunnen zijn. Daarom zullen wij de geschiedenis van dat volk u verhalen en iets van de prediking zijner beste leidslieden u mededeelen, gelijk wij die kennen uit ae boeken van het Oude Testament. Daar is nog een andere reden, waarom wij dat doen zullen: Jezus, de stichter van onzen Christelijken godsdienst, heeft onder de Israëlieten geleefd en gewerkt. Wij zouden zijn onderwijs niet begrijpen, indien wij niets van de geschiedenis en van den godsdienst der Israëlieten wisten. Maar wie waren de Israëlieten en waar woonden zij ? Ze waren de nakomelingen van zwervende herdersstammen in Me- sopotamie (het land tusschen de rivieren de Eufraat en de ngris;, die om goede weide te vinden voor hun vee, dikwiils van woonplaats verwisselden. Langzamerhand ontwikkelden zij zich tot een vrij talrijk volk en vestigden zich in het land Kanaan, later Palestina genoemd. Waar dit land ligt ? Gij hebt wel eens gehoord van de stoombooten, die uit Amsterdam en Rotterdam naar Indië varen Door de straat van Gibraltar in de Middellandsche Zee komende, zetten zij m Oostelijke nchting koers naar het Kanaal van Suez. Zoover zouden wij mee kunnen reizen, maar dan zou men om Palestina te bereiken langs de kust een weinig Noord- cf°.twaar u Vare,a Pddr' lanSs de Middellancfsche Zee, strekt zich het kleine land uit, waar de Israëlieten woonden. Het is zeer bergachtig, vooral in het Noorden en in het midden. Oost- en Westwaarts strekken zich vruchtbare dalen uit Kene snelstroomende, door talrijke watervallen en klippen onbevaarbare rivier, de Jordaan, stroomt van het Noorden door DooTz^ Kmneretfi naar het z"'den en valt daar in de Het land was eenmaal rijk aan allerlei voortbrengselen: alle graansoorten, druiven, olijven, vijgen, ceder- en palmhout. Vandaar, dat het m den Bijbel genoemd wordt: een land overvloeiende van melk en honig. Palestina wordt ook het Heilige Land genoemd, omdat daar bijna alles heeft plaats gehad, wat in onze Heilige Schriften ons wordt verhaald. Daar werd het volk opgevoed, dat de kennis van den eemg waarachtigen God op aarde heeft beChHs^us 'eefde de stichter van onzen godsdienst, Jezus 1. De godsdiensten der Heidenen. — 2. Werd het geloof aan een onzienlijk God steeds door de Israëlieten gehandhaafd ? 3 Wat weet glJ van de grootte, het klimaat, de voortbrengselen van Kanaan ? — 4 Het meer van Kinnereth, in het N. T. van Gennézaret. Doode Zee ook Zoutzee genoemd. — 5. Hoe is het tegenwoordig gesteld in Palestina? Toont, kind'ren! toont in al uw daden, §ij naar Gods geboden hoort; Daartoe wordt in de Bijbelbladen Uw hart gedurig aangespoord. Wil, goede God, o, wil ons leeren, Te streven naar 't geen U behaagt, Opdat ons hart U na oog vereeren Door een geloof, dat vruchten draagt. Gea. 19 : 4. Dr. A. r. h. BLAiow. Vroeg tot God, 4de druk. 2 14. ABRAHAM. Wij gaan u thans iets verhalen van de oudste overleveringen omtrent de stamvaders der Israëlieten. _ Als vrome en riik gezegende mannen werden zij later door hun volk vereerd. Abram inzonderheid, later Abraham, vader der volken, genoemd, wordt geprezen als iemand, die vertrouwelijk met God omging en Hem steeds gehoorzaamde. Hij was met zijn vader Terach (Terah) uit Ur in een gedeelte van Mesopotamië, de vlakte Haran, komen wonen, maar trok op Gods bevel verder naar het land Kanaan. Zijn neef Lot vergezelde hem. Beiden hadden eene groote menigte vee en talrijke dienstknechten en dienstmaagden. Ze worden daarom herdersvorsten genoemd. Na den Eu fraat en den Jorda.an te zijn overgetrokken, sloegen zij hunne tenten op in het midden van Kanaan, waar ze vruchtbare weiden vonden voor hunne schapen. Niet lang bleven zij daar vereenigd, want hunne knechten kregen twist met elkander. Daarom stelde Abram voor, dat zij zouden scheiden. Lot koos terstond eene zeer vruchtbare vlakte in het Zuidoosten aan den Jordaan tot woonplaats. Later, door vijandige vorsten van alles beroofd en met zijne vrouw en kinderen gevangen genomen, werd hij zeer edelmoedig door Abram gered, die met zijne 318 gewapende knechten Lots vijanden versloeg. Abraham was een barmhartig en medelijdend man. Eens had God hem te kennen gegeven, dat de steden Sodom en Gomorra, waar Lot woonde, zouden verwoest worden, omdat hare bewoners zich aan schandelijke zonden schuldig maakten. Toen smeekte hij, dat die steden nog gespaard mochten worden, indien er misschien 50 rechtvaardigen woonden. God beloofde hem dit, maar Abranam, vreezende, dat die er niet gevonden zouden worden, bad opnieuw, dat het onheil mocht worden afgewend, indien er slechts 45 3° °f 2°> Ja> ze^fs indien er maar 10 brave menschen waren. Doch er werden zelfs geen tien gevonden. De beide steden werden door onweer en aardbeving geheel verwoest, en alleen Lot met zijne vrouw en twee dochters waren tijdig gevlucht. Lots vrouw had zich echter onder weg omgekeerd en daardoor den dood gevonden. Abraham en zijne vrouw Sara waren reeds zeer oud, toen hun een zoon werd geboren, Izaak. Zij waren recht gelukkig, maar eenige jaren later werd Abrahams gehoorzaamheid aan God vreeselijk beproefd. De Heer sprak tot hem: „Neem uwen toon, uwen eenigen, dien gij lief hebt, en offer hem tot een brandofferHet kostte den vader ontzettend veel zijn lieve- ling af te staan, maar zóó groot was zijne gehoorzaamheid en zijn vertrouwen op God, dat hij geen oogenblik aarzelde. Izaak, niets kwaads vermoedende, vergezelde zijn vader 's morgens vroeg naar de bergen van Moria, waar het offer zou worden febracht. Onderweg vroeg hij: „Mijn vader, zie het vuur en et hout, maar waar is het lam tot het brandoffer?" Toen Abraham antwoordde: „God sal zich zelf van een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon" was Izaak bescheiden genoeg om niet verder te vragen. Eindelijk was de offerplaats bereikt; de arme vader legde zijn zoon op het altaar, hief reeds het mes op om hem te dooden, maar nu was het genoeg. Plotseling hoorde hij eene stem: „Abraham, strek uw hand niet uit naar den jongen, en doe hem niets, want nu weet ik, dat gij godvreezend zijt." — Daarin erkende Abraham Gods stem. Dankbaar en gelukkig bevrijdde hij zijn zoon en offerde in zijne plaats een ram, die, dichtbij in de struiken verward, gemakkelijk te vangen was. 1. Waarom heeten de Israëlieten ook Hebreërs? — 2. Wat wordt van Gods belofte aan Abram verhaald ? — 3. Wat was in Lot af te keuren? — 4. Wat wordt van Hagar en Ismaël verhaald? 5. Offers bij de Israëlieten, menschenoffers bij de Heidenen. Als g'uw medemensch bemint, In zijn vreugd uw vreugde vindt, Om zijn lijden u bedroeft En hem helpt, als hij 't behoeft, Dan wordt gij een vriend van God En gezegend is uw lot. Gez. 21 : 4>. 15. IZAAK en REBEKKA. Na den dood yan zijne vrouw Sara zond Abraham zijn trouwen dienstknecht Eliëzer naar Haran, waar de familie van zijn broeder Nahor nog woonde. Hij droeg hem op eene vrouw te zoeken voor zijn zoon Izaak. Toen Eliëzer met zijne kameelen de stad naderde, waar Nahors zoon, Bethuël, verblijf hield, zette hij zich neder bii een waterput en bad tot Goa, dat Hij hem te kennen mocht geven, welke vrouw hij moest kiezen. Juist kwamen eenige herderinnen om water te putten voor hare schapen. Aan een dezer vroeg Eliëzer om een teug water. Terstond liet zij den ouden man uit hare kruik drinken en zeide heel vriendelijk: 2* ,Jk eal ook voor uwe kameelen -puttenZij maakte zich bekend als Rebekka, de dochter van Bethuël. Toen zij thuis alles aan haar broeder Laban had verteld, ging deze terstond tot den vreemdeling en noodigde hem uit, om bij hen te overnachten. Gaarne werd hieraan voldaan en nog denzelfden avond vroeg Eliëzer Rebekka's hand voor Izaak. Haar ouders en broeder stemden hierin toe, en zij zelve was bereid, om reeds den volgenden dag Abrahams dienaar naar Kanaan te volgen. Zoo werden dan Izaak en Rebekka man en vrouw. Hunne zonen, Ezau en Jakob, verschilden veel van karakter. De eerste was een vriend van de jacht, de tweede, meer huiselijk van aard, werd de lieveling zijner moeder. Dewijl Ezau de oudste, de eerstgeborer.c was, had hij het recht, om zijn vader als herdersvorst op te volgen. Maar eens, toen hij doodmoede van de jacht terugkeerde, verkocht hij dit recht aan Jakob voor een schotel linzenmoes. Vele jaren later gaf Izaak aan Ezau bevel een stuk wild te jagen en toe te bereiden. Izaak wilde zijn oudsten zoon, bij een plechtigen maaltijd, als zijn opvolger zegenen, want hij werd oud en kon nauwelijks meer zien. Terwijl Ezau op de jacht was wist Rebekka haar zoon Jakob over te halen, om zijn vader te bedriegen, door zich voor te doen, alsof hij Ezau was. Dit gelukte volkomen en Jakob ontving den vaderlijken zegen. Toen Ezau bij zijn terugkeer dit vernam, was hij zeer bedroefd, maar ook zeer boos op zijn broeder. Ja, hij zwoer hem te zullen dooden, zoodra zijn vader zou gestorven zijn. Op raad zijner moeder en met toestemming zijns vaders trok Jakob nu naar Haran en diende daar 20 jaar als knecht bij zijn oom Laban. Eerst werkte hij zeven jaren om Labans dochter Rachel, die hij innig liefhad, tot vrouw te ontvangen. Maar Laban bedroog hem; de gesluierde bruid bleek na de huwelijksvoltrekking Lea, de oudste dochter, te wezen. Toen Jakob zich hierover beklaagde, werd hem ook Rachel tot vrouw gegeven, onder voorwaarde, dat hij nog zeven jaren zijn oom zou dienen. Gedurende de laatste zes jaren ontving hij allerlei vee tot loon voor zijn arbeid. Eindelijk keerde Jakob naar Kanaan terug. Toen hij een blik sloeg op zijne vrouwen en kinderen, op al zijne dienstknechten en dienstmaagden, zijne kameelen en zijn vee, toen dankte hij God en zeide: „Ik ben geringer dan al deie weldaden en dan al deze trouw, die Gij aan uwen knecht gedaan hebt" Nog vreesde hij voor de wraak van zijn broeder, dien hij Tn za? naderen,' maar Ezau liep hem tegemoet en omhelsde hem, terwijl beiden weenden van blijdschap. T*l' uWat -Wa3 ^et, eerstgeboorterecht? — 2. Welken droom had Jakob op zijne vlucht naar Haran ? — 3. Hoe ontmoette hij Rachel? a weet gij van Labans afscheid en van Ezau's verzoening ? Waar liefde broers en zusters Niet innig saam verbindt, En d een tot hulp van d' ander Niet hart'lijk is gezind, Daar kan geen vrede wonen, Daar kan geen vreugd bestaan, Daar moet Gods beste zegen Voor hen verloren gaan. Ps. 146 : 3, 4. Gez. 250 : 3. 16. JAKOB EN ZIJNE ZONEN. Jakob had 12 zpnen en eene dochter, Dina genaamd. Jozef longsten zijner kinderen, had hij, vooral na 7^n H ^ uer moeder Rachel, het meest lief. Zijne oudere zonen deden hem veel verdriet aan en misgunden Tozef de hem over6 Z1JnS vaders" Zï] hadden geen goed woord voor Twee dingen strekten Jozef niet tot eer: hij vertelde gaarne aan zijn vader het kwaad, dat zijne broeders deden, en sprak in£enomenheid over zich zelf. Had hij een droom h»™hJ 5 njar ' .mee,n,de', eene gunstige voorspelling voor hem bevatte, dan verhaalde hij dien met grooten ophef u.flj.r?11?1 WIJ her? ee,ns afleeren, dachten de oudere weUflnrl v zou Jozef, op bevel van zijn vader, naar hun welstand vernemen, toen zij met de schapen naar Sichem waren S allÏLÏT Z°ekeni T°?d hij hen in Dothan- Maar hij S nl^n k j j vriendelijk ontvangen. Eerst maakten zij sten h™!w 4*4 jkJteldoodei?'. doch °P raad van den oudR uben> lote" Z1J hem in een diepen put te t ?°Pue hem 1lafter daamit te bevrijden en tot K te brengen- Maar wat gebeurde? Toen Jozef P k-aS neder&elaten, trok een karavaan van koopft.Tfl en ?U werd Juda's voorstel aangenomen, om Wf veSf verkoopeti. Voor 20 zilveren geldstukken werd Jozet verkocht en weggevoerd naar Egypte. vnn ,Tj; ,wfs h!erb'i niet tegenwoordig en tot zijn diepe smart zeèrerpn ? n !rt J?Ut zouden zij nu aan hun vader zeggen ? O, de anderen hadden reeds iets bedacht: het prach- tige kleed, dat Jozef van zijn vader ten geschenke had ontvangen, hadden zij hem afgenomen, zij doopten het nu in het bloed van een bokje en zonden het aan Jakob, om den ongelukkigen vader in den waan te brengen, dat een wild dier zijn lieveling had verscheurd. Deze booze list gelukte volkomen. De vader was ontroostbaar. Op de slavenmarkt in Egypte werd de zeventienjarige Jozef verkocht aan Potifar, den overste van 's konings lijfwacht. Jarenlang bleef hij in zijn dienst en hij gedroeg zich zoo goed, dat zijn meester, ook als hij van huis moest gaan, hem gerust alles toevertrouwde. Maar de lichtzinnige vrouw van Potifar wilde, gedurende de afwezigheid van haren man. Jozef overhalen om van dat vertrouwen schandelijk misbruik te rnaken. En toen zij door hem was afgewezen, terwijl hij sprak: ,£.ou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God", vertelde zij aan Potifar, dat Jozef haar had beleedigd. Door dien laster misleid, ontstak Potifar in toorn en hij liet den onschruldigen slaaf onmiddellijk naar de gevangenis overbrengen. Toch liet Jozef zich niet ontmoedigen en God deed Tiem net vertrouwen en de gunst winnen van den gevangenbewaarder, die hem weldra opdroeg om voor alle gevangenen te zorgen. Onder dezen bevonden zich twee hofbeambten des konings, de schenker en de bakker, wier gedrag den toorn des konings had gewekt. Zij waren erg angstig toen zij eens 's nachts een droom hadden gehad, en verzochten Jozef dien te verklaren. Jozef hoopte, dat God hem daartoe ae noodige wijsheid geven zou. En nadat zij alles verteld hadden, voorspelde hij, aat binnen drie dagen de schenker weer aan 't hof zou komen, maar de bakker zou worden opgehangen. Dit gebeurde ook, maar de ondankbare schenker, wiens voorspraak Jozef had ingeroepen, vergat hem geheel. 1. Welke droomen had Jozef? — 2. Wat bewoog Ruben om Jozef trredden? — 3. Waarom verkochten de broeders Jozef? — 4. De slavenhandel. — 5. Welke waren de droomen van den schenker en den bakker? — 6. Wat had Jozef aan den schenker verteld? Mocht gij, als Jozef, 's vaders vreugd En moeders liev'ling wezen, Bewandel steeds het pad der deugd, Dan hebt gij niets te vreezen. Welk lot u dan ook treff' op aard', Wil nooit Godfl wil vergeten! De grootste schat blijft u bewaard In een gerust geweten. Ps. 25 : 6. 17. JOZEF EN ZIJNE BROEDERS. Eindelijk — hij was nu al dertig- jaar oud geworden, en er waren twee jaren verloopen, nadat de schenker in vrijheid was gesteld — daagde er redding op voor den onschuldig veroordeelden Jozef. Daar kwam een boodschap van het koninklijk paleis: Jozef moest terstond voor den Farao verschijnen. De koning had twee droomen gehad, die niemand kon verklaren; toen had de schenker hem geraden Jozef te ontbieden. Jk heb van u hooren zeggen, als gij een droom hoort dat gij hem uitlegt " zeide de Farao, toen Jozef voor hem stond. — „Het is buiten mijl' antwoordde Jozef nederig, „God zal Farao's welstand aanzeggen En God gaf hem inderdaad het vermogen, om eene zeer goede verklaring van Farao's droomen te geven. De koning had in zijn droom zeven vette koeien gezien, die door zeven magere werden opgegeten, en vervolgens zeven volle korenaren, die door zeven dunne, dorre korenaren werden verslonden. Hiermede — zoo zeide Jozef — wilde God aan den koning voorspellen, dat er na een zevental vruchtbare jaren zeven onvruchtbare jaren zouden volgen. Dit kwam den vorst zeer geloofwaardig voor en hartelijk verheugd, dat Jozef hem nu in de gelegenheid had gesteld, om de noodige voorzorgen te nemen, beloonde hij hem op vorstelijke wijze. Voortaan zou Jozef na den koning de voornaamste in Egypte zijn. Hem werd ongedragen voorraadschuren te bouwen, koren te verzamelen en dit later in den tijd der slechte oogsten te verkoopen. Toen die tijd gekomen was en de oogst ook in Kanaan was mislukt, kwamen Jozefs broeders, Benjamin uitgezonderd, naar Egypte om koren te koopen. Jozef herkende hen terstond toen zij voor hem verschenen, maar zij herkenden hem niet. Dadelijk nam hij zich voor om te beproeven, of ze nu betere menschen geworden waren. Hij zeide, dat hij hen voor verspieders hield; wilden zij het tegendeel bewijzen, dan moesten zij een volgenden keer dien jongsten broeder meenemen, over wien zij tot hem hadden gesproken. Zóólang zou één hunner, Simeon, gevangen blijven in Egypte. Overigens betoonde Jozef zich zeer vriendeliik; hij gaf hun koren in hunne zakken, waarbij hij de betaalde geldstukken liet insluiten, en voorzag hen van levensmiddelen voor de terugreis. Zijne broeders begrepen er niets van en het kostte hun later veel moeite, om van hun vader gedaan te krijgen, dat Benjamin hen op hun tweeden tocht zou vergezellen. Maar het moest wel, want de honger was groot. Aan nog zwaarder proef onderwierp Jozef hen, toen zij weder bij hem kwamen. Bij het wederzien van Benjamin kostte het hem groote moeite zijne aandoening te verbergen, maar nog wilde hij zich niet bekend maken. Nadat hij een maaltijd met zijne broeders had gehouden, gaf hij een zijner dienaren bevel al de zakken weder met koren te vullen, de koopsom er weer bij te voegen en in den zak van Benjamin zijn zilveten drinkbeker te doen. Nauwelijks hadden de broeders de terugreis aanvaard, of Jozef zond hun een bode achterna met de beschuldiging, dat zij zijn drinkbeker hadden gestolen. Toen tot aller verbazing de beker in Benjamins zak gevonden was, eischte Jozef, dat deze zijn gevangene zou blijven. Maar Juda smeekte, dat dit verdriet zijp ouden vader mocht bespaard worden, gaarne zou hij in Benjamins plaats met gevangenschap worden gestraft. Nu was het Jozef genoeg gebleken, dat zijne broeders betere menschen waren geworden, hij zond alle vreemden weg en, tot tranen toe bewogen, maakte hij zich aan hen bekend en vergaf hun al het kwaad, dat zij hem vroeger hadden aangedaan. Toen vader Jakob dit vernam, zeide hij: „Mijn zoon Jozef leeft nog, ik zal gaan en hem zien, eer ik stervet Deze wensch werd vervuld. Met toestemming des konings verhuisde Jakob en zijne geheele familie naar Egypte, waar zij het landschap Gosen tot woonplaats ontvingen. En Jozef bleef zijn leven lang hun beschermer. 1. De naam Farao. — 2. Wat vertelde de schenker aan den Farao? — 3. Waarom was Benjamin eerst thuis gebleven? 4. Waaraan dachten de broeders, toen zij tegenspoed ondervonden? — 5. Wat lezen wij over het wederzien van Jakob en Jozef? Gosen (Goosjen) ten O. van den Nijl, ten W. van het hedendaagsche Kanaal van Suez. Heeft soms iemand tegen u Eenig kwaad bedreven, Blijf niet boos, maar wees bereid, Om het te vergeven. Zóó deed Jozef, volg hem na, Kies dezelfde wegen, Want weet dit: waar liefde woont, Daar geeft God lijn zegen. Ge*. 20 : 1, 7, 9 18. DE JEUGD EN DE ROEPING VAN MOZES. Met het leven van Mozes begint een nieuw boek in den Bijbel, Exodus (Uittocht) genaamd, en vangt ook eén nieuw tijdperk in Israëls geschiedenis aan. De weldaden, eens door Jozef aan de Egyptenaren bewezen, waren reeds lang vergeten. De Farao's dwongen, de nakomelingen van Jakobs zonen tot harden slavenarbeid in de steenbakkerijen en elders. Zij hoopten daardoor hun aantal te verminderen, want zij vreesden, dat hunne macht in Egypte te groot zou worden. Toen dit middel niet hielp, gaf een koning het wreede bevel om alle jongens, die voortaan in een Hebreeuwsch gezin werden geboren, dadelijk te verdrinken in de rivier den Nijl. In die dagen kregen Amram en Jochébed een zoontje. Drie maanden lang hield de moeder haar lieveling verborgen en toen deed zij nog eene poging, om zijn leven te redden. Zij legde hem in een biezen mandje, goed met pek dicht gemaakt, en liet dit drijven in de rivier tusschen het riet, waar 's konings dochter gewoon was zich te baden. De zuster van het jongetje, Mirjam, bleef uit de verte zien, wat er gebeuren zou. En zie, daar naderde de prinses met hare dienstmaagden. Nauwelijks had zij het gesloten mandje opgemerkt, of zij liet het uit de rivier halen. Toen zij het opendeed, zag een schreiend jongske haar aan. Zij begreep dadelijk, dat het een kind van de Hebreërs was en met medelijden bewogen, nam zij zich voor om het in 't leven te behouden. Inmiddels was Mirjam toegeschoten en vroeg, of zij eene voedster voor het kind zou zoeken. Toen de prinses dit goedkeurde, keerde Mirjam weldra met hare moeder terug. Nu werd aan de gelukkige Jochébed opgedragen, om het knaapje te verzorgen. Toen de kleine groot was geworden, werd hij naar het paleis gebracht en door de prinses als haar eigen zoon opgevoed en onderwezen. Zij gaf hem den naam Mozes. Nooit vergat Mozes, dat hij een Hebreër was, en met droefheid zag hij, dat zijn volk werd onderdrukt. Eens doodde hij Egyptenaar, die een Hebreër had mishandeld, en verborg zijn lijk in het zand. Den volgenden dag ontmoette hij twee twistende Hebreërs en bestrafte hem, die ongelijk had. Maar deze verweet Mozes, dat hij den Egyptenaar had vermoord, en de zaak kwam den koning ter oore. Toen nam Mozes de vlucht, want de Farao wilde hem dooden. Hij begaf zich naar de Arabische woestijn en woonde jaren lang in het land Midian bij een herdersvorst, Jethro, wiens dochter, Sippora, hij tot vrouw ontving. Bij zijn vreedzaam herdersbedrij f dacht Mozes dikwijls na over het onrecht, dat zijn volk in Egypte had te lijden. Eens zag hij iets, dat een diepen indruk op hem maakte; het was een braambosch, dat in brand scheen te staan, doch niet verteerde. In dat oogenblik hoorde Mozes Gods stem: Het geschrei der kinderen Israëls is tot Mij gekomen en Ik zal u tot Farao zenden, o-pdat gij mijn volk uit Egypte verlost. Mozes had menig bezwaar tegen de aanvaarding van deze moeilijke taak, maar vertrouwend op Gods hulp, gaf hij gehoor aan zijne roeping en reisde met vrouw en kinderen naar Egypte. 1. Wat vreesde de Farao van de Hebreërs? — 2. Was het lang na Jozefs dood ? — 3. Welk nut had Mozes van zijne opvoeding door 'ctkonings dochter? — 4. Hoe kwam hij bij Jethro? — 5. Welke bezwaren had hij tegen het opvolgen zijner roeping ? Medelijden en erbarmen, Schooner deugd bestaat er niet! Wél hem, die zich 't lot der armen Aantrekt en hun hulpe biedt. — „Geef m' een hart voor hen, die treuren, Geef m' een hand, die gaarne redt, Geef mij kracht om op te beuren!" — Dit zij daaglijks uw gebed. Gez. 162 : 4, 5. 19. DE VERLOSSING DER ISRAELIETEN UIT EGYPTE. God verhoorde het gebed der onderdrukte Israëlieten, die nu 430 jaar in Egypte hadden gewoond. Hij zond Mozes, om hen te verlossen uit hunne slavernij. Aaron, een oudere broeder van Mozes, van zijne komst onderricht, was hem tegemoet gereisd. De twee broeders deelden nu hunne plannen aan de Oudsten der Israëlieten mede en vonden algemeen toejuiching en vertrouwen. Maar zij zouden nog met groote bezwaren hebben te kampen. De koning van Egypte wilde niets weten van hun verzoek, om aan de Hebreërs toe te staan, dat zij in de woestijn een godsdienstig feest zouden vieren, en legde het arme volk nog zwaardere lasten op. „ , . Maar wat gebeurde? Egypte werd in die dagen door allerlei rampen getroffen: bederf van het water, ziekten onder het vee en onder de menschen, hagelslag, sprinkhanen, langdurige duisternis, enz. Mozes had den moed om telkens weer tot den koning te gaan en te zeggen: „Die rampen zijn straffen van God, omdat gij weigert Hem te gehoorzamen, in wiens naam ik u heb verzocht de Hebreërs te laten uittrekken. Geef uwe toestemming en die rampen zullen ophouden." — De Farao gaf dan wel zijne toestemming, maar als het onheil was geweken, werd hij weer ontrouw aan zijne belofte. Eindelijk, toen eene ziekte was uitgebroken, die den oudsten zoon des konings ten grave sleepte en de eerstgeborenen van alle Egyptenaren deed sterven, zeide Farao tot Mozes en Aaron: „Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, neemt ook met u uwe schapen en uwe runderen, gaat heen, dient den Heer, 'en zegent ook mij" Nauwelijks waren de Israëlieten uitgetrokken, of wederom veranderde de koning van gedachte en joeg hen achterna met zijne ruiterij. Hij haalde ze in dicht bij de Roode Zee. Maar nu werden de Israëlieten op wondervolle wijze gered. God deed door een hevigen stormwind gedurende den geheelen nacht de zee wegvloeien, zoodat Mozes met zijn volk er door heen kon trekken. Toen de Farao met zijn paarden en wagens dit ook beproefde, konden zij moeilijk vooruit komen. Er ontstond eene vreeselijke verwarring en toen ze terug wilden gaan, was het te laat! De zee keerde terug op de plaats, waar zij zich bevonden, en deed hen allen omkomen. Groot was het gejuich der Israëlieten over deze wonderbare redding en zij zongen met Mozes een lied, om God daarvoor te danken. Nog vieren de Joden jaarlijks gedachtenis van deze verlossing op hun Paascnfeest. Nu ving de lange en moeilijke tocht door de Arabische woestijn aan. Mozes zocht zooveel mogelijk vruchtbare plaatsen (oasen) op, maar het volk had toch meermalen met gebrek te kampen en maakte, heel ondankbaar, zijn redder daarvan een verwijt. Maar de nood klom nooit zóó noog, of er kwam weer redding opdagen. Zij vonden vogels, kwakkelen, die gemakkelijk te vangen waren, en ontelbare korrels van zekere stoï, manna genoemd, die hun tot ' oedsel verstrekten. In de derde maand na hun uittocht bereikten zij in Zuidoostelijke richting het gebergte Sinaï, waarvan de meest Noordelijke top de Horeb wordt genoemd. Daar legerden zij zich voor geruimen tijd. 1. Was, wat Mozes aar: den koning vroeg, de geheele waarheid? — 2. Hoe worden de rampen, die Egypte troffen, genoemd t — 3. Mogen wij elke ramp als eene straf van God beschouwen t — 4. Hoe beschouwden de Israëlieten het droog worden van de Roode Zee? — 5. Wat is in 't gedrag der Hebreërs af te keuren en in Mozes te bewonderen 1 Ata God in rampen en gevaren Ons wil beschermen en bewaren, Dan zij een danklied Hem gewijd! Maar ook als ramp en leed ons treffen, Laat ons tot Hem ons hart verheffen, Want God vertroost en helpt altijd! Ps. 121 : 2, 4. Gez. 273 : 1. 20. DE WET DER TIEN GEBODEN. De duizenden Israëlieten, die, onder aanvoering van Mozes, Egypte hadden verlaten, waren niet gemakkelijk te besturen. Zij moesten leeren te gehoorzamen en het gezag van Mozes te erkennen om tot een volk te worden opgevoed, dat het doel van den tocht, de verovering van Kanaan, zou kunnen bereiken. Daartoe heeft God zijn trouwen dienstknecht Mozes groote wijsheid geschonken en nem in staat gesteld, om voortreffelijke geboden aan zijn volk te geven. Tot dit heilig werk zonderde Mozes zich af op het gebergte Sinaï en, toen hij terugkeerde, deed hij in een tiental geboden Gods wil aan het volk kennen. In het kort luiden ze als volgt: 1. Ik ben de Heer, uw God. Gij zult geen andere goden hebben. 2. Gij zult u geen beeld maken om dat te aanbidden. 3. Gij zult den naam des Heeren uws Gods niet ijdel gebruiken. 4. Gedenk den sabbatdag, dat gij dien heiligt. 6 Eer uwen vader en uwe moeder. eze vijf geboden wijzen op den eerbied, dien de Israëlieten aan God en aan hunne ouders verschuldigd waren. Eerbied voor den éénigen God moest nen terughouden van afgoderij en beeldendienst, waaraan de Heidensche volken zich schuldig maakten. Het 3e gebod waarschuwt tegen het afleggen van een yalschen eed, waarbij Gods heilige naam wordt misbruikt om iemand te bedriegen. Het 4e gebod beveelt, dat men den laatsten dag der week rust (sabbat) moet houden van allen arbeid, en hem moet toewijden aan God. Het 5e gebod leert, dat men vader en moeder moet liefhebben en gehoorzamen. De volgende vijf geboden leeren, hoe men zich tegenover zijn medemensch, den naaste, moet gedragen; 6. Gij tuit niet doodslaan. 7. Gij tuit niet echtbreken. 8. Gij tuit niet stelen. 9. Gij tuit geene valsche getuigenis spreken. 10. Gij tuit niet begeer en iets, dat van uw naaste is. De Israëliet moest het leven, het huwelijk en het goed van zijnen naaste eerbiedigen. Tegenover den rechter mocht hij iemand niet benadeelen door het afleggen eener valsche petuigenis. Zoowel in dit 9e als in het 3e gebod ligt eene strenge veroordeeling van elke leugen. Het io' gebod keurt niet alleen de slechte daad, maar ook de onedele gezindheid af. Het waarschuwt tegen afgunst of nijd. Toen Mozes weder den Sinaï was opgeklommen om daar de Wet der Tien Geboden in twee steenen tafelen te griffelen en toen hij daar lang vertoefde, werd het volk ongeduldig en verviel tot beeldendienst. Het eischte, dat Aaron een gouden kalf (een stierenbeeld) zou vervaardigen, en zij stonden daarvoor al hunne gouden sieraden af. Mozes was diep verontwaardigd, toen hij dien Heidenschen eeredienst aanschouwde; hij wierp de steenen tafelen in stukken en liet omstreeks 3000 schuldigen door het zwaard der Levieten ombrengen. Daarna keerde hij weer terug naar 't gebergte, om voor zijn volk Gods vergeving af te smeeken, en hij schreef de geboden op twee nieuwe tafelen. 1. Wat weet gij van den naam Jehovah, Jahveh, Jahwe? — 2. Gaf Mozes nog andere geboden aan zijn volk? — 3. Hoe moet elk der Tien Geboden door ons worden volbracht? — 4. In welke twee geboden erkende Jezus den inhoud der geheele wet? — 5. Hoe ontstond de vereering van een gouden kalf? Leer mij met eerbied, goede God ! Uw heil'gen naam te Doemen En, steecU tevreden in mijn lot, Uw liefd' en trouw te roemen. Dat ik mijn evenmensch berninn', Geen smart hem ooit doe lijden, Geen onrecht pleeg', geen kwaad verzin n' En niemand moog' benijden. Gez. 89 : 8.. 21. DE TABERNAKEL EN DE GODSVEREERING DER ISRAELIETEN. Wij willen u thans iets vertellen van den eeredienst der Israëlieten, van de wijze, waarop zii hun God, eerst in den Tabernakel en vooral later in den Tempel te Jeruzalem, vereerden. Wat de Israëlieten als het grootste heiligdom beschouwden, was een voorwerp, dat in de Bijbelsche verhalen wordt beschreven als eene kist, waarin de steenen tafelen der Wet werd«i bewaard. Het wordt de Ark des Verbonds of de Ark der Getuigenis genoemd. Men beschouwde het als een teeken van Gods tegenwoordigheid. De plaats, waar dit heilige voorwerp bewaard werd, wordt uitvoerig beschreven. Het was eene tent van boven met kleeden bedekt en van alle zijden omringd door eene niet overdekte ruimte met 60 pilaren, het voorhof genoemd. In het voorhof stond een altaar, waarop de offers werden gebracht en een waschvat, waarin het offervleescfi werd gereinigd. De tent zelve, die gemakkelijk uit elkaar te nemen en te vervoeren was, heette de Tabernakel. Het eerste gedeelte daarvan, het Heilige, waarin alleen de priesters mochten binnengaan, bevatte de Tafel der Toonbrooden, dern Kandelaar en het Reukaltaar. In het tweede veel kleinere gedeelte, het Heilige der Heiligen, stond de Ark des Verbonds. Hier trad slechts eenmaal 's jaars de Hoogepriester binnen. Priesters waren de mannen, die de offers der Israëlieten aan God toewijdden; aan hun hoofd stond de Hoogepriester Zij moesten waken voor de belangen van den eeredienst. Gelijk wij in onze gebeden en liederen God danken en Hem vergeving vragen voor onze zonden, zoo deden de Israëlieten dit vooral door het brengen van dank- en zoenoffers. Langzamerhand werden ook jaarlijks godsdienstige feesten en heilige dagen gevierd: het Paaschfeest. het Pinksterfeest, het Loofhuttenfeest, de Groote Verzoendag. Alle godsdienstige plechtigheden en feestdagen moesten medewerken om de Israëlieten innig aan God te verbinden, tot getrouwheid en gehoorzaamheid aan Hem op te wekken. Het is Mozes geweest, die de grondslagen van deze godsvereering heeft gelegd. „ .. „ Eindelijk was hij met zijn volk de grenzen van Kanaan genaderd. Het Overjordaansche land werd veroverd, maar verder bracht Mozes het niet. Hij was toen zeer oud en wist, dat zijn einde naderde. Zijn broeder Aaron was reeds gestorven. Nu stelde hij een zijner trouwste dienaren, Jozua, tot zijn opvolger aan. Kort hierna beklom hij den berg Nebo en keerde van daar niet terug. Van dien berg heeft hij een blik kunnen slaan over den Jordaan in het beloofde land, waar zijn volk zou wonen. Diep werd de man betreurd, die dikwijls bij zijn leven was miskend en tegengewerkt. Later werd van hem getuigd: Daar stond geen profeet meer op in Israël gelijk Mozes. . Wat valt op te merken omtrent de verschillende voorwerpen in den Tabernakel ? — 2. Wat werd geofferd ? — 3. Wat werd op de feestdagen van Israël gevierd? — 4. Wat had er plaats op den Grooten Verzoendag? — 5. Wat leert ons de geschiedenis van Mozes' leven? De Heer regeert! Van Hem zijn alle dingen! Ja, Hij bestuurt ons leven en ons lot. Komt, laat ons saam een lof- en danklied zingen : Al, wat wij zijn en hebben, is van God! Van Hem t verstand, waardoor wij menschen denken, Van Hem 't geloof, de wijsheid en de kracht; Hij wil ons steeds zijn goede gaven schenken ; Wij danken Hem en prijzen zijne macht. Ps. 116 : 7, 10. 22. JOZUA EN DE RICHTEREN. Jozua, Mozes' opvolger, bracht zijn volk in Kanaan. De nakomelingen van Abraham, Izaak en Jakob meenden recht te hebben op het land hunner vaderen. De Heer had het hun beloofd, en het beoorlogen en uitroeien van de daar wonende Heidensche volken scheen hun een heilig werk toe, door God zelf bevolen. Zóó wordt het in de Bijbelsche verhalen voorgesteld. En wij weten, dat men over het algemeen in oude tijden zeer wreed was tegenover menschen en volken, die niet dezelfde godsdienstige denkbeelden en gewoonten waren toegedaan. Nu nog spreken Mohammedanen van een ,Jieiligen oorlog , als zij tegen Christenen, „ongeloovigen" door hen senoemd, krijg voeren. Nadat de Jordaan droogvoets was overgetrokken en een tweetal gedenkteekenen, ter herinnering aan deze gelukkige besturing van God, waren opgericht, trok het leger op tegen de stad Tericho. Zes dagen achtereen — zoo luidt het verhaal — trok het leger éénmaal om de stad, onder het blazen der bazuinen (ramshoorns), en op den zevenden dag zevenmaal. Toen stortten de muren in. De stad werd veroverd en verbrand, de bevolking uitgemoord, Rachab en hare familie alleen uitgezonderd, omdat zij vroeger de door Jozua uitgezonden verspieders had geherbergd en beschermd. Na menige andere verovering waren de Israëlieten eindeJijk voor goed in Kanaan gevestigd en 't land werd onder de 12 stammen, — de volken, die van Jakobs zonen afstamden — verdeeld. Nu hield Jozua eene volksvergadering te Sichem, herinnerde aan Gods weldaden en sprak: „Kiest u heden, wien gij dienen zult, maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heer dienenMet die goede keuze verklaarde net volk in te stemmen. In later jaren werden de Israëlieten echter meermalen ontrouw aan die keuze. Zij vervielen telkens tot de afgoderij en de daarmede gepaard gaande zonden der Heidensche volken, die in hunne nabuurschap woonden. En als zij het vertrouwen op hun God hadden verloren, dan waren zij zwak tegenover hunne vijanden, die telkens invallen deden en groote verwoestingen aanrichtten in hun land. De Israëlieten zagen daarin eene straf des Heeren, en wanneer zij zich bekeerden, werden zij menigmaal op merkwaardige wijze gered. Mannen, die Richters genoemd worden, verlosten hen van hunne vijanden. Een van deze Richters, Gideon, sloeg met slechts 300 man het leger der Midianieten op de vlucht. Hij had aan zijne manschappen een bazuin, een kruik en een fakkel gegeven en bevolen, dat ieder daarmee moest doen, wat hij zelf doen zou. In het holle van den nacht, dicht bij de vijandelijke legerplaats genaderd, blies hij op zijn bazuin en terstond weergalmde het schallen van 300 bazuinen. Daarna werden de kruiken allen tegelijk stuk geslagen en eindelijk werd met de brandende fakkels gezwaaid. — De vijanden, daardoor hevig verschrikt, namen in groote verwarring de vlucht, en werden geheel verslagen. Toen men daarna Gideon tot koning wilde verheffen, zeide hij: „Ik zal over u niet heerschen, de Heer zal over u keerscken". Een andere Richter, Jefta, overwon in later jaren de Ammonieten, maar moest deze overwinning duur betalen, dewijl hij, tengevolge eener onvoorzichtige en verkeerde gelofte, zijne eigene dochter, zijn eenig kint£ moest ten offer brengen. In kracht en moed ging Simson alle Richters te boven. Hij was de schrik der Filistijnen, de erfvijanden van de Israëlieten. Toch viel hij eindelijk door eigen schuld in hunne macht. Ze dwXne^eo» S dete,»SshcS "1 kTT k« n een overvollen tem^fgebrfcht om £ Eens ken, keerde op zijn gebed de rnHp'l-rT i~t , ->nen te vermahij de pilaren, w£gphet^ zijne v,janden onder de puinhopen werd vWp£rdJ al stammen bestuurd*2 ^Noem^ns^*10 d°°r W'® werden de 12 vertel iets van Debóra — 3 Wat van andere RichterB en 4. Welke wo„de«„ Si1 _ werd njce Nazireëersgelofte verbroken) ° W 5' „Aangaande mij en al de mijnen, Wij dienen Isrels Heer' Wij zullen saam voor God verschijnen ±-n leven tot zijn eer!" Zoo steeds aan God getrouw te wezen, Uat zij ook onze wensch Want wie oprecht den Heer wil vreezen, Wordt een gelukkig mensch. Ps. 95 : 1, 4. 23. NAOMI EN RUTH. (N^»,,JtodldKCt"h.ehrdf,, «" N»°°» Machlon (Mahlon) en Chiljon (Kilion) adden twee z°"en: nood ^dreigdj ver huisden' zij^naar^eM an^ eter MoVT^"' ^.hiljon^'de^n'ine^Orpa^n^e^nder'met'l^ufh11 CD fas^r i:r ^ÏÏ^'zen^:zidc s*°kk«* «Dz"L2^fda^drw;rha,drtnir°haar Bethlehem terue te keereif har» k J Pen°men om naar tr„ Jtosraffis fcvt'™' geTSS daj^dnd. bood Nahas aan, dat hij hare inwoners zou sparen, indien zij zich overgaven, onder deze voorwaarde evenwel, dat rechteroog zou worden uitgestoken tot eene schande voor gansch Israël. De Oudsten der stad verzochten en ontvingen zeven dagen uitstel en zonden nu gezanten naar alle deelen van het land om hulp te vragen. Zoo kwamen deze ook te Gibea. Daar vernam Saul met verontwaardiging, dat hun verzoek overal was afgewezen. Hij keerde juist met zijne runderen naar huis. En wat deed hij ? Hij doodde er twee, en zond eenige stukken daarvan overal heen met de boodschap: „Alzóó zal men den runderen doen van hen, die niet met mij uittrekken om Jabes te verlossen". Weldra was thans een groot leger bijeen, waarmede Saul de Ammonieten versloeg. Hierdoor won hij aller vertrouwen en het gansche volk, te Gilgal door Samuël bijeengeroepen, huldigde hem als koning. Hij was een dapper vorst en behaalde nog menige overwinning op Israëls vijanden, maar overigens beantwoordde hij niet aan hetgeen men van hem verwachtte. Soms ging hij te ver in zijn ijver. Eens, bij het vervolgen van de Filistijnen, sprak hij eene vervloeking uit over ieaer, die iets zou eten, vóórdat hij zich volkomen op zijne vijanden gewroken had. Later bleek Het, dat zijn dappere zoon Tonathan, daarvan niets wetende, wat honig had gebruikt. Nu moest volgens Sauls eed Jonathan sterven en de koning zou zijn zoon niet hebben gespaard, indien niet het gansche leger zich tegen het dooden van den geliefden aanvoerder had verzet. In een tweetal verhalen wordt ons meegedeeld, hoe Saul Gods gunst en de vriendschap van Samuël verloor en waarom aan zijn geslacht de koninklijke waardigheid werd ontzegd. Eén van deze verhalen is het volgende: Omdat de omganig met Heidensche volken telkens aanleiding had gegeven tot afgoderij, was het, naar Samuëls meening, Gods wil en Sauls roeping die volken te verdelgen, wanneer de Heer hem de overwinning schonk. Ja, zelfs van het vee der overwonnenen mocht niets gespaard blijven; niet om buit mocht Saul ten oorlog trekken. De koning sprak den strengen profeet niet tegen, maar. toen hij met een verbazend groot leger de Amalekieten had verslagen, spaarde hij den koning Agag in het leven en nam het beste vee als buit mede. Hierover door Samuël bestraft, verontschuldigde hij zich door te zeggen, dat dit vee bestemd was tot een offer aan God. Doch Samuël antwoordde: „Z.ie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer". Eenige maanden na Samuëls dood stond Saul weder met zijn leger op 't gebergte Gilboa tegenover de Filistijnen en voor 't eerst ontzonk hem de moed. Hij had het vertrouwen op God verloren, nam zijne toevlucht tot eene waarzegster te Endor, die hem niet veel goeds voorspelde, en werd geslagen. Drie zijner zonen sneuvelden, en toen de boogschutters hem onder schot kregen, nam Saul het zwaard van zijn wapendrager en stortte zich er in. Hunne lijken werden door de Filistijnen opgehangen aan cb muren der stad Beth-sjean, maar de Jabesieten haalden ze met levensgevaar weg, om ze te begraven. Zóó toonden zij hunne* dankbaarheid. 1. Hoe waarschuwde Samuël tegen het kiezen van een koning? — 2. Welke ontmoeting had Saul, toen hij uit Rama naar huis terug keerde ? — 3. Hoe kon Samuël in naam van God zoo groote wreedheid bevelen? — 4. Wat weet gij van SauLs bezoek bij eene waarzegster ? Wie in gevaar ons bijstand schenken, Ons redden uit den nood, Verdienen, dat wij hen gedenken Nog lang na hunnen dood. Houdt altijd in gedachtenis Een dienst, die u bewezen is. Ps. 143 : 10. 26. DAVIDS EERSTE LOTGEVALLEN. Klein maar dapper, kon men zeggen van den herdersknaap, die de schapen van zijn vader Izai te Bethlehem weidde. Menigmaal had de jonge David met zijn slinger wilde dieren doodelijk getroffen, wanneer zij op zijne schaften afkwamen. Een hooge onderscheiding stond hem te wachten. Samuël kwam te Bethlehem, om eene offerplechtigheid te leiden, en nam bij Izai zijn intrek. Hij wenschte de zonen van Izai te zien, want de Heer had hem te kennen gegeven, dat hij één hunner tot koning moest zalven, als den toekomstigen opvolger van Saul. Achtereenvolgens werden zeven zonen van Izai tot Samuël gebracht. Maar eerst toen David, de jongste, op Samuëls verzoek uit het weiland gehaald, voor hem verscheen, ontving Samuël de overtuiging, dat deze door God was bestemd om eens koning te worden over Israël, en hij zalfde hem. Aan zijn harpspel had David het te danken, dat hij eenigen tijd daarna aan net hof werd ontboden en met Saul in aanraking kwam. Toen Saul zijn vertrouwen op God had verloren en somtijds tot groote zwaarmoedigheid verviel, hoopten zijne vrienden, dat het mooie harpspel van David hem goed zou doen. Maar er gebeurde nog iets anders, waardoor David bij den koning en bij het geheele volk bekend werd. Door zijn vader naar net oorlogsveld gezonden om zijne broeders te bezoeken, die in het leger dienden, werd David diep verontwaardigd over het gedrag van een Filistijn. Het was een reus, Goliath, die alle Israëlieten uitdaagde om tegen hem te vechten, en hen be- spotte, omdat niemand durfde. Toen bood David zich aan, in vertrouwen, dat God hem helpen zou, en tot aller verbazing mocht het hem gelukken, den reus met een steen uit zijn slinger doodelijk te treffen. & Nu was Davids roem gevestigd. Hij moest aan het hof blijven. Jonathan, Sauls zoon, gevoelde zich bijzonder tot dien dapperen jongeling aangetrokken en sloot een vriendschapsverbond met hem, dat nooit werd verbroken. Eens, toen David met Saul zegevierend terugkeerde van een veldtocht tegen de Filistijnen, zongen de vrouwen bij het spelen der muziek: ,Saul heeft zijne duizenden verslagen, maar David zijne tienduizenden Dit stond den koning minder goed aan, en zijne afgunst werd gevaarlijk voor David. 't Gebeurde, dat hij David onverwacht met eene speer wierp, terwijl deze voor hem op de harp speelde, gelukkig zonder hem te treffen. Later beloofde Saul zijne dochter aan David tot vrouw te zullen geven, als hij eene nieuwe overwinning op de Filistijnen behaalde, in de stille hoop, dat David zou sneuvelen Deze booze wensch werd echter niet vervuld, en zoo trouwde David met Sauls dochter Michal, die hem hartelijk liefhad. Veel had David aan de liefde zijner vrouw en aan de vriendschap van Jonathan te danken. „Waar om" zoo sprak Jonathan eens tot zijn vader, „zoudt gij tegen onschuldig bloed zondigen David zonder oorzaak doodende?" Saul hoorde naar zijn zoon en verzoende zich met David. Maar het duurde slechts kort Wederom trachtte hij David met een speer te dooden, toen deze een nieuwe overwinning op de Filistijnen had behaald. David vluchtte naar zijn eigen huis. Nu gaf Saul bevel zijn huis te bewaken en hem den volgenden morgen te dooden. Maar David kwam niet voor den dag; Michal had hem 's nachts door een venster laten ontvluchten. 1. Wat weet gij van Davids psalmen? — 2. Welk voorstel deed Goliath? — 3. Welke geschenken gaf Jonathan aan David? 't Is edel, als de nood het eischt, De wapens te hanteeren, Aan vorst en vaderland getrouw, Zich dapper te verweren. Maar toch rijz' onze beê tot God: >»Wil voor den krijg ons sparen En zegen elk, die ernstig tracht Den vrede te bewaren." Ps. 91 : 1. 27. DAVIDS OMZWERVING. niS^ naiaf he' zulden deus. lands en kwam te Nob, met ver van Jeruzalem. Daar wist hij op listige manier den R"estef AcWiech (Ahimelech) te bewegen, hem de toonbroo bebaard werd te ^ G°Hath' ^ Welk daar kois ?eber^,yafn Adullam ten NO. van Hebron ™ t j thansJ zlJn verblijf en velen zijner bloedverwanten i rienden voegden zich bij hem, ongeveer 400 in getal Ze ontbering ^ gC «"jlcpUats, maar moesten zfch groote ;aXTn,Jfonf„HL=bïo„.tr0kkC" Te Maon woonde zekere Nabal, die te Karmel niet ver van daar zijn bedrijf had. David vernam, dat hij daar gekomen was, om een groot feest te vieren, bij gelegenheid van het een^sch^nk Nu-!iet PaVld do°r ^ tiental boden f v^n, voor ,zlJne krijgsmakkers, die de herders en het vee van Nabal steeds hadden beschermd. Maar de rijke gierigaard wilde er niets van weten en zond de boden met eene onvriendelijke boodschap terug. - P** zaI ,lk hem betaald zetten, dacht David. En hij maakte ch gereed om met 400 man tegen Nabal op te trekken Reeds was hij op weg, toen Abigaïl, Nabals vrouw, met ee^gr^ten h&ril%™ JVmSIhlddelen, hem te gemoet reisde. Zij betreurde het gedrag van haren echtgenoot en wilde, buiten zijn weten eene poging doen om het onheil, waarvoor zij vreesde, at té wenden. Het was eene gewaagde onderneming voor eene vrouw maar God zegende haar. Toen zij de woeste bende van DaS manschappen naderde sprong zij dadelijk van haar ezel at en boog zich diep voor den veldheer neder. Door haar zacht en vriendelijk woord werd David bewogen om van zijne wraakzuchtige Plannen af te zien. Ja, hij dankte haar, dat zij hem verhinderd had om kwaad te doen. De wijn, het brood, het vleesch, het geroost koorn en de rozijnen werden van de ezels afgeladen en als een zeer welkom geschenk van Abigaïl door David aangenomen Zij kon nu gerust terugkeeren, geen kwaad WhZ'fïZ? £esch,ede"- Tien dagen lafer stierfVbïldie J rft feest aan groote onmatigheid zich had schuldig ge- i !? Z1Jce V e Werd de vrouvv van David, aan wfen Michal door Saul was ontnomen. Intusschen zette Saul de vervolging van David voort. Tot tweemaal toe, zoo wordt verhaald, is Saul, zonder het te weten harf Ê S °T1Cidelli^e nab'j heid geweest, zoodat deze heul 5nd knTen d(fde,n- Maar David spaarde het leven van zijn st. Den eersten keer sneed hij hem alleen een stuk van zijn mantel af en de tweede maal nam hij zijn speer en waterkruik weg, terwijl Saul in zijne tent lag te slapen. Saul was wel getroffen door die edelmoedigheid, maar hij bleef slechts kort onder dien goeden indruk, en eindelijk zag David zich genoodzaakt om in het land der Filistijnen eene toevlucht te zoeken. Hij stelde zich met de mannen, die bij hem waren, nu reeds 600 in getal, ter beschikking van koning Achis, en deze gaf hem Siklag tot woonplaats. Vandaar ondernam hij strooptochten, naar hij aan Archis vertelde tegen de vijanden der Filistijnen, maar inderdaad tegen de vijanden der Judeërs. Hierin handelde hij zeer trouweloos en ondankbaar tegenover zijn beschermer. Toen nu eene nieuwe veldtocht tegen koning Saul door de Filistijnen werd ondernomen, gaf Achis aan David te kennen, dat hij hierbij zijne diensten niet begeerde. Dit was voor David eene gelukkige uitkomst, want hij zou niet gaarne tegen zijn eigen volk hebben gevochten. Weldra vernam hij nu te Siklag, dat Saul en Jonathan in een veldslag op het gebergte Gilboa gesneuveld waren. Hij ontroerde over dit bericht en riep uit: yJk ben benauwd, om uwentwil, mijn broeder Jonathan.' hij waart mij zeer liefelijk!'' Nu trok David aan het hoofd der zijnen naar Hebron, waar hij tot koning over Juda werd gezalfd. 1. Hoe heeft Saul zich gewroken op Achimélech? — 2. Wat leert ons Abigaïl ? — 3. Wat is in David tegenover haar en tegenover Saul te bewonderen? — 4- Wat kan eenigszins zijn verblijf onder de Filistijnen verontschuldigen ? „Een goed woord vindt een goede plaats", Zóó zegt de spreuk der wijzen. Laat ons van ieder, die 't beproeft, Den moed, de liefde prijzen. Zachtmoedigheid, geen deugd zoo schoon! Zij blijft in alle tijden Voor ieder, die den vrede mint, Een lieflijk licht verspreiden. Gez. 203 : 3, 7. 28. DAVID ALS KONING. Toen David te Hebron koning over Juda werd, regeerde Sauls zoon Isboseth (Isboosjeth), door Abner, den veldheer van zijn vader, gesteund, in het Noorden des lands. Maar Abner werd hem ontrouw en knoopte onderhandelingen aan met David, dien hij weder in het bezit stelde van zijne vrouw Michal. Kort nadat Abner op verraderlijke wijze door Joab, den ijverzuchtigen veldheer van David, was vermoord, viel Isboseth door de hand van een paar sluipmoordenaars. Thans werd David door alle Israëlieten als koning erkend; hij veroverde de stad Jebus, later Jeruzalem genoemd, en vestigde daar zijne residentie. Er was toen ongeveer 7 jaar na zijne troonsbeklimming te Hebron verloopen. Als koning behaalde David nog menige overwinning en maakte verscheidene volken schatplichtig. Van hem wordt ook getuigd, dat hij tegenover zijn volk een rechtvaardig vorst was. Eene van zijne eerste daden was de Ark des Verbonds, die vroeger in de macht der Filistijnen was gevallen en sinds dien tijd op verschillende plaatsen was bewaard, naar Jeruzalem over te brengen. Zelf nam hij deel aan den plechtigen optocht, die daarbij plaats had, gekleed in het korte linnen priesterkleed. Toen de trotsche Michal hem daarover bespotte, zeide hij, dat hij zich volstrekt niet schaamde dit ter eere van zijn God te hebben gedaan. Nog een andere daad strekt David tot eer. Hij stelde een onderzoek in, of er ook iemand van Sauls familie was overgebleven, aan wien hij uit liefde voor Jonathan eenige weldaad kon bewijzen. Toen bracht men tot hem een ongelukkigen jongen man, kreupel aan beide beenen, een zoon van Jonathan, Mefiboseth (Mefiboosjeth) genaamd. Terstond gaf David hem alle landerijen van Saul en noodigde hem eiken dag aan zijne tafel. De groote weelde eener koninklijke hofhouding heeft echter geen gunstigen invloed op David uitgeoefend. Meer en meer faf hij toe aan zijne begeerlijkheid. Getroffen door de schooneid van zekere Bathseba, wenschte hij haar tot vrouw te hebben, ofschoon zij reeds getrouwd was met zijn veldheer Uria. En wat deed David nu? Hij gaf bevel om Uria op een gevaarlijke plaats tegenover den vijand te stellen. Weldra gebeurde, wat hij had gehoopt: Uria sneuvelde en David nam zijne weduwe tot vrouw. Toen kwam de profeet Nathan tot David oin hem te bestraffen over zijne zonde. Eene moeilijke taak! De koning, niets hiervan vermoedende, luisterde aandachtig naar hetgeen Nathan hem te zeggen had: „Daar waren", zoo sprak de profeet, „twee mannen in eene stad, de een rijk en de ander arm. De rijke had teer vele schapen en runderen, maar de arme had niet dan een eenig klein ooilam, dat hij gekocht had. En hij had het gevoed, dat het groot was ge-worden bij hem en bij zijne kinderen tegelijk; het at van zijne bete, en dronk van zijnen beker en sliep in zijnen schoot, en het was hem als eene dochter. Toen nu tot den rijken man een wandelaar kwam, verschoonde hij te nemen van zijne schapen en van zijne runderen, om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden en hij nam des armen mans ooilam en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was". Diep verontwaardigd riep David uit: „De man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods". Toen zeide Nathan tot JJavid: „Gij zijt die man". De koning begreep nu de bedoeling van Nathans verhaal en beleed ootmoedig schuld: „Ik heb gezondigd tegen den Heer?" Nu volgde in Davids leven eene reeks van beproevingen, die hem dubbel hard vielen, omdat zijn geweten hem daarin Gods stra4T?n deed zien. Het zoontje van David en Bathseba stierf. Zitn reeds volwassen zoon Absalóm trachtte hem van den troon te stooten en werd, in strijd met Davids uitdrukkelijk verzoek, door Joab gedood. Roerend klonk de klacht van den bedroefden vader: „Absalom, mijn zoon, mijn zoon, och, dat ik voor 11gestorven ware". — Bij het houden eener volkstelling, die David tegen den zin zijner raadslieden doordreef, brak de pest uit, die duizenden ten grave sleepte. Na een veertigjarige regesring is David overleden en te üethlehem begraven. 1. Hoe strafte David de moordenaars van Isboseth ? — 2. Waarom werd de Ark des Verbonds te Jeruzalem geplaatst? — 3. Wat had David tot Gods eer willen bouwen? — 4. Wat weet gij van Absaloms opstand? — 5. Wat leert ons Davids geschiedenis? Al heeft God u gegeven Een hart, dat 't goede mint, Blijf toch geheel uw leven Tot waakzaamheid gezind. Want wie soms meent, dat 't kwade Geen vat heeft op zijn hart, Hem wachten vroeg of spade Verdriet en bittere smart. Ps. 25 : 4. 29. KONING SALOMO. Wordt David, in weerwil van menige afdwaling, om zijne godsvrucht geprezen, en hebben wij inderdaad veel goeds in hem opgemerkt, — Salomo, die hem opvolgde, wordt in de Bi>jbelsche verhalen bovenal om zijne wijsheid geroemd. Maar had de weelde eener Oostersche hofhouding reeds op David een slechten invloed uitgeoefend, nog veel meer was dit met Salomo het geval. Salomo, de zoon van David en Bathseba, was op uitdrukkelijk verlangen van zijn vader tot koning gezalfd. Bij den aanvang zijner regeering achtte Salome het noodig om zijn broeder Adonia, die zelf gehoopt had koning te worden, en Joab, den overmoedigen veldheer zijns vaders, te laten dooden. Al betreuren wij deze daden van geweld, toch had Salome geen slecht hart. Toen hij te Gibeon (2| uur ten N.W. van Jeruzalem), waar destijds ook werd geofferd, een groot offerfeest vierde, hoorde hij 's nachts in den droom Gods stem: ,J}egeer> wat Ik u geven zal." En hij vroeg niet een lang leven, rijkdom of oorlogsroem, maar een verstandig hart, om zijn volk te besturen. Zijn wensch werd vervuld en ook, wat hij niet had begeerd, werd hem geschonken : groote rijkdom. In het kostbare paleis, dat nij zich liet bouwen, heerschte eene ongekende weelde. Alles schitterde van goud; zilver werd voor niets geacht. Hij had een prachtigen elpenbeenen troon met zes trappen, op elk waarvan twee leeuwenbeelden stonden. Paarden en wagens stonden in overvloed tot zijn dienst. Salomo was getrouwd met eene Egyptische prinses, voor wie hij een fraai huis liet bouwen, maar bovendien had hij nog eene menigte andere vrouwen, die allen even weelderig leefden. Van zijne wijsheid getuigden de vernuftige raadsels, die hij zijn hovelingen opgaf, en allerlei spreuken. Ook in zijne rechtspraak gaf hij bewijzen van zijne schranderheid. Twee vrouwen verschenen eens voor zijn rechterstoel, die elkander het bezit van een kind betwistten. „Wij wonen samen," — zoo ongeveer sprak de eene, — „en hadden ieder één kind. Nu heeft zij bij ongeluk haar kind in den slaap dood gedrukt, toen is zij opgestaan en heeft, terwijl ik sliep, mijn kind genomen en haar aood kind er voor in de plaats gelegd. — De beschuldigde ontkende dit en zeide: „Het levende kind is het mijne." — Een moeielijk geval; niemand had ooit die kleine kinderen gezien, hoe zou men dus kunnen zeggen, wie gelijk had? Maar Salomo wist raad. Hij sprak tot zijn scherprechter: „Snijd dat levende kind in tweeën, en geef aan elke vrouw de helft." Daar kwam de ware moeder dadelijk tegen op, ze wilde haar kind liever afstaan, dan het zóó te zien sterven. Dit had Salomo verwacht en. op die wijze kwam hij achter de waarheid. Behalve door zijn wijsheid is Salomo ook beroemd geworden door het bouwen van een prachtigen tempel op den bergtop Moria te Jeruzalem. Jarenlang werd daaraan door duizenden werklieden gearbeid en geen kosten werden gespaard. Eindelijk voltooid, werd het indrukwekkende gebouw door Salomo zelf plechtig aan God toegewijd, nadat de Arke des Verbonds daarin was overgebracht. Dagen achtereen werd feest gevierd, en duizenden runderen en schapen werden geofferd. De roem van Salomo drong tot ver in het buitenland door. Zoo kwam eene koningin van Scheba in Arabië hem een bezoek brengen, en toen zij terugkeerde, zeide zij tot den Koning: „De helft is mij niet aangezegd'.r gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht, dat ik gehoord heb." Zijn rijkdom had Salomo te danken aan een uitp-ebreiden handel, dien hij dreef met vreemde volken. Hij had verscheidene schepen in zee. Ook moesten vele onderworpen volken hem jaarlijks schatting opbrengen. Maar dit alles bleek op den duur nog niet voldoende, zoodat hij ook zijn eigen volk zware belastingen oplegde. Dit wekte groote ontevredenheid en, wat vooral aan de profeten en hunne ernstige vrienden mishaagde, het was, dat Salomo voor zijne Heidensche vrouwen heiligdommen liet oprichten en zelf aan afgoderij zich schuldig maakte. Evenals David had Salomo 40 jaar geregeerd, toen hij stierf. 1. Wat is in Salomo's bede te Gibeon te prijzen? — 2. Wie had voor den tempelbouw reeds kostbaarheden verzameld? — 3. Hoe was de tempel ingericht? — 4. Welke geboden werden door Salomo overtreden ? Hebt gij veel van God ontvangen, Zoek niet enkel naar genot! Wéldoen zij steeds uw verlangen, Wees ten zegen, dat wil God! Bij 't genot van Gods geschenken, Blijv' uw hart van zelfzucht vrij ! Tracht steeds d'armen te gedenken, En toon hun uw medelij. Gez. 12 :5. 80. REHABEAM EN JEROBEAM. DE KONINKRIJKEN JUDA EN ISRAËL. Op eene groote volksvergadering te Sichem zou Kehabeam, de zoon van Salomo, als koning worden gehuldigd. Vooraf richtte het volk tot hem een zeer billijk verzoek om de belastingen, die onder Salomo's regeering zoo drukkend waren geworden, te verminderen. Rehabeam antwoordde, dat hij over drie dagen zijn besluit hieromtrent zou meedeelen. hij raadpleegde de vrienden zijns vaders en die gaven hem in overweging, om den wensch des volks te vervullen; dan zouden allen hem dienen. Maar zijne eigene vrienden keurden dit af en zeiden: „Wat verbeeldt zich dat volk wel ? Doe hun dadelijk gevoelen, dat er met u niet te spotten valt, en zee: „Mijn kleinste vinger ~al dikker zijn aan mijns vaders lendenen, — mijn vader heeft u met geeselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden— Rehabeam volgde dien slechten raad en moest er zwaar voor boeten. Tien stammen weigerden hem te gehoorzamen en kozen een zekeren Jerobeam tot koning. Die Jerobeam had reeds onder Salomo's regeering aan het hoofd der ontevredenen gestaan en eens, zoo wordt verhaald, had het volgende plaats gehad: De profeet Ahia ontmoette Jerobeam buiten de stad Jeruzalem, terstond ging hij op hem af, scheurde zijn eigen mantel in 12 stukken en zeide tot Jerobeam : „Neem er tien van, want, zóó spreekt Israëls God: tien stammen zal ik u geven." Die voorspelling kwam uit. Er ontstonden thans, 't was ongeveer 978 voor Christus, twee koninkrijken, het riik Israël, dat der tien stammen, onder Jerobeam, en het rijk Juda, dat der twee stammen Juda en Benjamin, onder Rehabeam. De geschiedenis van deze rijken, vooral die van Israël, is in menig opzicht eene treurige geschiedenis, waarvan wij u slechts weinig zullen vertellen. In Israël verviel men al dadelijk tot beeldendienst en afgoderij en in beide rijken werden verscheidene vorsten met geweld van den troon gestooten. Jerobeam koos Sichem tot zijne woonplaats en begon zijne regeering met de oprichting van een stierenbeeld te Dan en te Bethel, hetwelk als zinnebeeld van Gods macht door zijn volk moest worden vereerd. Hij deed dit, opdat zijne onderdanen niet in het rijk van Rehabeam te Jeruzalem den tempel zouden bezoeken; zij mochten zich eens weer aan Rehabeams macht onderwerpen. Jerobeam verloor nu het vertrouwen der profeten en werd door zijn vroegeren vriend, den profeet Ahia, bestraft. Een van de slechtste koningen van Israël was Achab, over wien wij u later nog iets zullen vertellen. Daarentegen is Jerobeam II beroemd geworden door zijne voorspoedige regeering en groote overwinningen. Voor eene meer zuivere godsvereenng heeft hij echter niets gedaan en de profeet Amos uit Juda richtte ook tot den koning en het volk van Israël zijn ernstig woord, als hij de onbarmhartigheid, de gruwelijke wreedheid en de lichtzinnige weelde bestrafte. Onder koning Hozéa is het rijk Israël, na ruim 250 jaar bestaan te hebben, veroverd door Salmanasser, koning van As- I syrië. Ruim 27.000 Israëlieten werden weggevoerd naar eene landstreek in net Assynsche wingewest Medië. In het rijk van Juda hebben evenals in Israël ig koningen geregeerd en nog eéne koningin, Athalia. Deze heerschzuchtlge vrouw pleegde eene afschuwelijke misdaad, om zelf aan het bewind te komen. Na den dood van haren man, Joram, en van t !fn .zoon>. .Anazia, die achtereenvolgens koning waren over Juda, liet zij al hare kleinkinderen ombrengen. Buiten haar weten was echter haar kleinzoon, Joas, gered en toen deze, door den Hoogepriester Jojada opgevoed, op zijn 7e jaar tot koning werd uitgeroepen, werd Athalia vermoord. Een goed koning was Hizkia. Hij heeft de afgoderij krachtig bestreden. De profeet Jezaja was zijn vriend en voorspelde hem eens genezing van eene gevaarlijke ziekte. Hizkia herstelde den tempeldienst en zorgde, dat het Paaschfeest weder werd gevierd, hetgeen jarenlang was verzuimd. Maar meer dan eenig ander koning heeft Jozia de godsdienstige belangen van zijn volk bevorderd. „Gelijk hij was er geen koning vóór hem geweest, die zich met zijn gansche hart tot Jahveh had bekeerd naar de gansche wet van Mozes, en na hem is zijns gelijke niet opgestaan. Eindelijk, na bijna 400 jaar zich te hebben gehandhaafd, mu .Jja tijdens de regeering van Zedekia veroverd door •Nebukadnesar, koning van de Babyloniërs. De profeet Teremia had gewild, dat men zich vrijwillig aan de macht der vijanden zou onderwerpen en die vernedering zou beschouwen als eene welverdiende straf van God. Zoo hoopte hij groote onheilen af te wenden en zijn volk te stemmen tot verootmoediging en berouw. Maar men luisterde niet naar zijn ernstig woord en spoedig gebeurde, wat hij had voorspeld: 'Jeruzalem werd verwoest, omtrent 4000 huisgezinnen werden in ballingschap naar Babel weggevoerd en Juda's laatste koning werd ter dood gebracht. o txr at beteekent de beeldspraak in Rehabeams antwoord? — • Welke waren de nadeelige gevolgen der scheuring? — 3. Waarom Israëlieten en Judeërs in ballingschap gezonden? 4. Welk lot trof Zedekia? Hij, die niet luistert naar goeden raad, En Gods geboden roek'loos versmaadt, Eigen begeerten schaamteloos dient, Hij heeft ten Elotte niemand tot vriend. Zoek uw geluk niet in zondig genot, Maar laat in alles u leiden door God ! Gez. 183 : 4. 1 81. DE PROFEET ELIA. Toen Achab koning van Israël was, kreeg de Baalsdienst, door zijne gemalin Izébel begunstigd, steeds grooter uitbreiding. In die dagen was het de profeet Elia, die tegenover vorst en volk de rechten van het geloof in Israëls God bepleitte. Hij ontzag zelfs den koning niet, als hij zich door God geroenen gevoelde tot spreken en handelen Soms, gelijk wij hooren zullen, was hij hard en wreed tegenover zijne tegenstanders, doch altijd zocht hij de eer van God en het heil zijns volks. Al zouden wij hem dus niet in alles mogen navolgen, hij verdient toch ten volle onze achting. Het land werd ten gevolge van langdurige droogte door een zwaren hongersnood gekweld. „Dat hebben wij aan u te danken, gij onheilstichter in Israël," zoo sprak Achab tot Elia, omdat hij in die ramp een straf van Elia's God opmerkte. — Moedig antwoordde de profeet: „Niet ik heb onheil gesticht in Israël, maar gij, door net verzaken van Gods geboden en het dienen van Baal. Doch laat ons zien, wie waarlijk God is; roep gansch Israël en de 450 Baaispriesters op den Karmel samen en dan worde het voor goed uitgemaakt." Achab nam dit voorstel aan. Er werden twee altaren opgericht, één voor Elia en één voor de priesters. Er werd hout op gelegd en vervolgens een offerdier. Nu moesten de priesters van Baal vragen, dat hun god het hout met vuur uit den hemel zou in brand steken. En Elia zou dezelfde bede tot zijn God opzenden. De god, die het gebed verhoorde, zou daardoor bewijzen de eenig ware God te wezen. En zie, nadat de Baals- riesters tevergeets nadden gebeden, werd h.lia s bede veroord. Toen illichtf het vnlk • .De Heer ic Gnrl t De ic God!" Op bevel van den profeet werden nu onmiddellijk alle Baaispriesters gedood. Kort daarna viel de langgewenschte regen in stroomen neder, en Elia deed daarin een nieuw bewijs opmerken voor de waarheid van zijn godsdienst. Spoedig vernam Elia, dat Izébel, vertoornd over hetgeen gebeurd was, zich wilde wreken door hem te dooden. Hij vluchtte in een spelonk op den berg Horeb en was daar getuige van geweldige natuurverschijnselen: storm, aardbeving en vuur Daarna hoorde hij het suizen van eene zachte koelte en daarin vernam hij Gods stem: „Wat maakt gij hier Elia?" Toen klaagde hij: „Ik heb zeer geijverd voor den Heer, den God der heerscharen; want de kinderen Israëls hebben uw verbond verlaten, uwe altaren af gebroken en uwe profeten met het zwaard gedood; ik alleen ben over gebleven, en zij zoeken mijne ziel, om die weg te nemen". — Maar zóó moedeloos Dr. A. r. h. blaauw, Vroeg tot God, 4de drnk. 4 mocht de profeet niet zijn; God riep hem; hij moest zijn werk weer opvatten en zich troosten met de gedachte, dat er nog wel 7000 in Israël waren, die hun knie niet voor Baal hadden gebogen. JNog wachtte Elia eene moeilijke taak. Dicht bij 's konings paleis had zekere Naboth een wijngaard. Dien wilde Achab van hem koopen. Maar Naboth wilde van het erfgoed zijner vaderen tot geen prijs afstand doen. Toen Izébef bemerkte, dat haar gemaal daarover zeer verdrietig was, zei de zij Ik zal u dien wijngaard wel bezorgen!" — Zij schreef brieven met s konings zegel aan de overheid te Jizreël, waar Naboth woonde, liet hem aanklagen, dat hij den koning had beleedicd en gaf b^vcl hem te steenigen. Toen nu Naboth gesteenigd was en Achab zijn wijngaard in bezit ging nemen, gevoelde fc-ha zich door God geroepen, om hem over het gepleegde onrecht te bestraffen. Hij ging Achab op den wijnberg tegemoet. De koning riep hem toe: „Hebt gij mij gevonden, mijn vijand. —En Elia zeide: Jk heb u gevonden, omdat gij u verkocht hebt om te doen, wat kwaad is in het oog des Heeren En hij kondigde den koning vreeselijke straffen aan, waardoor Achabs vreugde plaats maakte voor groote verslagenheid. 1. Mogen wij Elia's voorstel en zijn gedrag tegenover de Baalspnesters goedkeuren? — 2. Wat wenschte Elia in zijne moedeloosheid . 3. Was Achab verantwoordelijk voor Izébels gedrag tegenover Naboth? 4. Waarom noemde Achab Elia zijn vijand? 't Is eervol voor een goede zaak Steeds onvermoeid te strijden, Voor waarheid en gerechtigheid, Des noods, veel smart te lijden. AI zien wij daarvan niet veel vrucht, Zoolang w'op aarde leven; Op 't goede, dat hier wordt gedaan, Zal God toch zegen geven. Gez. 21 :1. 32. DE PROFEET ELIZA. Bijna alle profeten hebben van hunne tijdgenooten veel tegenwerking ondervonden, maar in later jaren hebben de godsdienstiggezinden hulde gebracht aan de nagedachtenis van die edele geloofshelden. Dit blijkt uit menig Bijbelsch verhaal, ook uit het volgende: _ »L>egeer, wat ik u doen zal , sprak Elia op zekeren uag tot zijn leerling Eliza, „eer ik van u weggenomen word". En Eliza, niets liever wenschende, dan dat de geest des meesters in ruime mate zijn deel mocht worden, antwoordde: „Dat toch twee deelen van uwen geest op mij zijn". Elia beloofde hem dit onder voorwaarde, dat hij bij zijn heengaan tegenwoordig zou zijn. Terwijl zij nu, al sprekende, verder gingen, barstte plotseling een hevig onweder los. Zie, een wagen van vuur en paarden van vuur, die hen van elkander scheidden. Drie dagen lang werd nog naar Elia gezocht, maar tevergeefs; de Heer had zijn vromen dienstknecht opgenomen in den hemel. Eliza zette nu zijn heilig werk voort en van hem wordt, evenals van zijn meester, verhaald, dat hij vele wonderen verrichtte. De koningen, onder wier regeering hij leefde, waren beter o-ezind dan Achab. Soms evenwel ondervond ook hij bespotting; zoo werd hij eens op den weg van Jericho naar Bethel door eene groote menigte kleine jongens uitgescholden. Niet minder streng dan Elia betoonde zich Eliza, toen hij die jongens vervloekte, maar uit de volgende verhalen leeren wij hem kennen als een vriendelijk en hulpvaardig man. Eene aanzienlijke vrouw te Sunem (Sjunem) had voor den profeet, die dikwijls haar woonplaats bezocht, een logeerkamer laten maken. Erkentelijk voor hare gastvrijheid, wilde hij haar gaarne een dienst bewijzen, maar zij dankte hem daarvoor en zeide: „Ik woon in het midden mijns volks". Toch had zij eén groot verdriet, ze was kinderloos. Nu voorspelde haar de profeet: „In het volgend jaar zal u een zoon worden geboren . Die1 profetie werd vervuld. Maar toen de jongen groot werd en met de maaiers bij zijn vader in het veld was, h'J plotseling: „Mijn hoofd, mijn hoofd!" Een zonnesteek had hem getroffen, en hij stierf, doch op het gebed van Eliza keerde het leven in hem terug. Naaman, een Syrisch krijgsoverste, stond in hooge eer bij zijn koning en was een dapper held, doch melaatsch Eens hoorde zijne vrouw van hare uit Israël afkomstige slavin, dat ©en profeet te Samaria hem van die vreeselijke ziekte wel zou kunnen genezen. Met brieven van aanbeveling, door zijn vorst aan Israëls koning geschreven, ging nu Naaman op reis. De koning werd hierdoor in groote verlegenheid gebracht, maar Eliza dit hoorende, verzocht, dat Naaman tot hem zou komen Deze voldeed hieraan, maar toen Eliza hem beval: „Ga heen en wasch u zevenmaal in den Jordaan en gij guit rein zijn", werd hij boos en zeide: „Ben ik daarvoor hier gekomen? Zijn "Y.lerel?,in mijn land niet beter dan alle wateren Israëls ?" Hij wilde terstond naar Syrië terugkeeren, maar zijne dienaren, die veel van hem hielden, wisten hem over te halen, om het zoo eenvoudige middel te beproeven. Hij baadde zich zevenmaal in den Jordaan en was genezen. Naaman gaf de 4* eer hiervan aan Israëls God en beloofde voortaan geen anderen God te dienen. Ook wilde hij den profeet, als bewijs zijner dankbaarheid, rijke geschenken geven. Hiervan wilde Eliza echter niets weten en zeide: „Ga in vrede Gehazi, de bediende en tevens de leerling van Eliza, dacht er anders over dan zijn meester; hij vatte het plan op, om door eene schandelijke leugen zich iets te verschaffen van de rijke geschenken, die Naaman had meegebracht. Hij liep hem achterna en verzocht, uit naam van Eliza, één talent zilver en twee stel kleederen voor een paar profetenleerlingen, die zoo pas bij Eliza waren gekomen. Gaarne voldeed Naaman hieraan, hij gaf hem zelfs twee talenten zilver. Toen nu Eliza later aan Gehazi vroeg, vanwaar hij kwam, ontkende deze, dat hij weg was geweest, maar de profeet wist wel beter, en de leugenaar werd tot zijn straf melaatsch. Vele jaren later stierf Eliza; kort vóór zijn dood ontving hij nog een bezoek van zijn koning Joas, die hem eerde als een vader en schreiend afscheid van hem nam. i. Hoe te denken over de soms wreede gestrengheid der profeten? — 2. Wat leert ons het voorbeeld der Sunamietische ? — 3. Wat dacht Israëls koning van Naamans komst? — 4. Welke ziekte is de melaatschbeid ? — 5. Wat leert ons Gehazi's gedrag ? Geen kwaad zóó groot, geen daad zóó slecht, Als menschen te bedriegen, In woord en daden onoprecht, Onwaar te zijn, te liegen. Leer mij, o God, reeds in mijn jeugd, Mij ernstig hiervoor wachten, En, word ik oud, steeds naar de deugd Van zuiv're waarheid trachten. Ps. 73 :12. 33. DE JODEN EN HUNNE PROFETEN IN DE BALLINGSCHAP. Vóór en na de verovering van Juda, hadden vele Joodsche families naar Egypte de wijk genomen. Zij openbaarden daar weder eene sterke neiging, om ontrouw te worden aan Israëls ?odsdienst en de goden der Heidenen te vereeren. De profeet eremia, die ook in Egypte was gekomen, hield niet op ernstig te waarschuwen tegen alle afgoderij, maar doorgaans tevergeefs. De in ballingschap weggevoerde Joden woonden in verschillende deelen van het Babylonische rijk en genoten daar over het algemeen vrijheid en zelfs eenige welvaart, alleen het terugkeeren naar hun vaderland was nun verboden. In het boek Daniël staan allerlei verhalen opgeteekend van de vervolgingen, die dë Joden om des geloofs wille in Babel hadden te verduren, en van de wonderbare wijze, waarop Gods etrouwe dienaars, zooals de proleet Daniël en de jongelingen adrach. Mesach en Aherl-Necrv werHen aprr*r\ Maar door¬ gaans konden de Joden ongehinderd hunne godsdienstige samenkomsten (Synagogen) houden. De meeste Joden betreurden echter diep den geliefden tempeldienst te Jeruzalem. Zoo zong een hunner dichters: ,Jndien ik u vergeet, o ] eruzalem, zoo vergete mijne rechterhand zich zelve". Sommige Joden erkenden, dat zij vroeger hadden gedwaald, en smeekten God om vergeving, maar andere bleven ook in de ballingschap tot afgoderij geneigd. Zij namen het ernstige woord van den profeet Ezecniël niet ter harte, zoodat hij hun verweet, dat zij slechts uit nieuwsgierigheid zijn prediking aanhoorden. De profeten in de ballingschap voorspelden eene betere toekomst. Het volk Israël — zoo predikte Ezechiël — was te vergelijken met eene groote begraafplaats, maar de Heer zou de graven openen en de dooden levend maken en hen weder brengen in hun vaderland. Jezaja (niet die, welke ten tijde van koning Hizkia leefde, maar de schrijver van Jez. 40—66) heeft gedurende de ballingschap zijn volk aangespoord, om de ware vroomheid te openbaren in een geduldig dragen van alle leed. In welsprekende taal wekte hij de ballingen op tot een krachtig vertrouwen op God: „Die den Heer verwachten, zullen de kracht vernieuwen, zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden, zij zullen loopen en niet moede worden, sij zullen wandelen en niet mat worden Luide verkondigt de profeet, dat er maar een éénig God is voor alle volken, en voorspelt, dat die God Israël zou verlossen uit de ballingschap, want Hij zou het hart van den Perzischen koning Kores (Cyrus), die Babylonië had veroverd, bewegen, om de Joden naar hun vaderland te laten terugkeeren: »Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen; spreekt naar het hart van Jeruzalem en roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid verzoend is Jezaja en vele andere profeten voorspelden ook, dat er op godsdienstig gebied een betere tijd zou aanbreken. Israël zou worden tot een licht voor de Heidenen en tot heil voor alle volken der aarde. Is de voorspelling omtrent Cyrus werkelijk vervuld, ook de profetie omtrent die grootsche bestemming van het volk Israël is verwezenlijkt, als wij denken aan Jezus5 verschijning in de wereld. Immers Jezus, die geboren is en geleefd heeft onder het Joodsche volk, is het geweest, in wien de schoonste godsdienstige gedachten en verwachtingen der profeten zijn vervuld. Door Hem en in Hem is Israël een licht geworden voor alle volken en tijden. En van Hem geldt, wat in het boek Daniël staat geschreven van een, die kwam als eens menschen zoon: „Zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en zijn koninkrijk zal niet verdorven worden". 1. Wat wordt van Daniël en zijne vrienden verhaald? — 2. Wat weet ge van de godsdienstoefening in de synagoge? — 3. Door welken geest werden de profeten bezield? — 4. Werden de profeten nooit tot de Heidenen gezonden om te prediken? (Het boek Jona.) — 5. Messiaansche voorspellingen. Hoe zou ik Hem niet prijzen, Mijn Vader en mijn God, Voor zooveel gunstbewijzen In aller menschen lot. Hij zendt in bange tijden Profeten, die, vol moed, Voor ware godsvrucht strijden. Ja ! God is groot en goed ! Gez. 17 :1, 3. 34. DE TERUGKEER NAAR HET VADERLAND. Wat de profeten hadden voorspeld, werd vervuld. De Perzische koning Cyrus schonk den Joden vergunning, om naar hun vaderland terug te keeren. Eene talrijke menigte verzamelde zich onder Zerubbabel en den priester Jezua, om van die vrijheid gebruik te maken. Eerstgenoemde werd door Cyrus tot landvoogd van Judea benoemd, en de kostbare tempelgereedschappen, vroeger door de Babyloniërs geroofd, werden nem teruggegeven. Bij de muziek van trommels en bazuinen en onder het aanheffen van psalmen, werd nu door duizenden vaderlandslievende Joden de terugtocht ondernomen, die ongetwijfeld maanden lang heeft geduurd. Eindelijk was de reis volbracht, maar de Joden vonden hunne steden en dorpen in puinhoopen, .en zij hadden geruimen tijd noodig, om zich voldoende woonplaatsen te verschaffen. Daarna begonnen zij met de herbouwing van hun geliefden tempel te Jeruzalem, en met de herstelling van de muren dezer stad. «>r5 i t» ontzag,1Vk veel t!Jd en moeite, zoodat meermalen nL ge opwekking van de profeten Haggai en Zacharia noodig was, om hen met geestdrift voor dit heilige werk te bezielen Bovendien ondervonden zij velerlei tegenwerking van de Samaritanen die ten Noorden van Judea woonden en wier verzoek, om mede aan den tempel te mogen bouwen, was afgewezen. In weerwil hiervan heeft de ijver der godsdienïè?H^nini?e I°i^ien de,overwinning behaald: Jeruzalems muren mgewijd Cn nieuwe tempel kon feestelijk worden had ln la^er Jaren de tempelstad veel te lijden van lanJpn #eJS' uET^yPte °Ptrokkcn en dikwijls langen tijd in Judea verblijf hielden TnErhf&'J6 Ezra aan het hoofd van duizenden Joden uit Babel terug. Niets zou hem te veel zijn, om de godsdienstige belangen van zijn volk te bevorderen. Hij herstelde den eeredienst en handhaafde de Mozaïsche wetten, waaraan ieder israeliet moest gehoorzamen. Hij eischte zelfs, dat alle Toden ook de priesters en Levieten, die in strijd met Israëls wet Heiwl?, "e vrouwen ten huwelijk hadden genomen, deze zouden egzenden. Ezra s gestrengheid berokkende hem vele machtige tegenstanders, die al het mogelijke deden, om zijne planden geb°dn mis Maar nu zou hem krachtige hulp wor- Nehemia (Nehemia), een man van Joodsche afkomst, bekleedde aan het hof van den Perzischen koning Artaxerxes I in net jaar 450 v. Chr., de aanzienlijke betrekking van schenker' en stond bij zijn vorst in hooge gunst. Eens ontving hij een' bezoek van zijn broeder Hanani en van andere Joden, die een treurig tafereel ophingen van den vervallen toestand, waarin Jeruzalem en geheel Judea verkeerde. Nehemia werd hierdoor zoo diep getroffen, dat het hem onmogelijk was, om, gelijk het behoorde, vroolijk te zijn in tegenwoordigheid des konmgs. Deze vroeg hem: „Waarom is uw aangezicht treurig? En hij antwoordde: „Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn. daar de stad, de plaats der begrafenissen mijner vaderen, woest is, en hare poorten met vuur zijn verteerd? J Toen de koning hem gevraagd had, wat hij dan wenschte, was Nehemia terstond met zijn antwoord gereed: „Zend mij naar Judea, opdat ik de stad mijner vaderen Douwe." De koning voldeed aan zijn verzoek en benoemde hem tot landvoogd over Judea. Zoo offerde Nehemia zijn gemakkelijk en weelderig leven aan het Perzische hof op, uit liefde tot zijn vaderland. Te Jeruzalem gekomen, liet hij zich noch door de vreeselijke verwoes- tmg, welke hij aanschouwde, noch door de besDotting zijner tegenstanders ontmoedigen. „God van den hemel, die zal het ons doen gelukken zoo sprak hij. Met zijne steeds gewapende bouwlieden wist hij, als er gevaar dreigde^ eiken aanval der vijanden af te slaan. En zoo werd eindelijk Jeruzalem weer opgebouwd. Om een einde te maken aan de groote ellende, die door velen geleden werd, heeft Nehemia alle rijke Joden weten te bewegen, om aan de armen hunne huizen, wijngaarden en kinderen terug te geven, die ze voor schuld hadden verkocht. Zelf deed hij afstand van de inkomsten, waarop hij als landvoogd over Judea recht had, en liet dagelijks voor 150 menschen een maaltijd aanrichten. Door Nehemia gesteund, heeft nu ook de schriftgeleerde Ezra op eene groote volksvergadering de Joden er toe gebracht, om trouw te beloven aan Israëls wetten. Zoo hebben beide mannen hunne beste krachten aan de belangen van hun volk gewijd, en zij blijven voor ons een voorbeeld van oprechte godsvrucht en innige vaderlandsliefde. 1. Wat weet gij van Cyrus? — 2. Zou de nieuwe tempel even schoon zijn geweest als die van Salomo? — 3. Hoe te denken over Ezra's gestrengheid? — 4. De schriftgeleerden in Israël. — 5. Waarom moest Nehemia er vroolijk uitzien tegenover den koning? 6. Overeenkomst tusschen Nehemia en onzen prins Willem I. ,,Ik min mijn land, ik min mijn volk, Ik min mijn eigen taal, Ze zijn mij dierbaar, heilig, schoon, Waar ook mijn voet mag dwaal!" *) Bescherm o God ! mijn vaderland, Dee! ons uw zegen mede, Waak over stad en veld en strand, En schenk ons volk uw vrede. Ps. 146:7, 8. Gez. 259:6. *) Transvaalsch lied. 35. ESTER. Al waren vele duizenden Joden naar hun vaderland terug- fekeerd, toch was het aantal Joden, hetwelk in vreemde landen leef wonen, nog zeer groot. In het boek Ester wordt ons verhaald, hoe de Joden in Perzië eens aan een groot gevaar zijn ontkomen. De tegenwoordige Joden verklaren hieruit het ontstaan van hun Purimfeest, t welk nog jaarlijks door hen wordt gevierd. Voor ons is het verhaal eene leerzame herinnering aan de waarheid van het spreekwoord: „Hoogmoed komt voor den val." De Perzische koning Ahasveros (Ahasweros) had zijne gemalin Vasti (Wasti) verstooten, omdat zij geweigerd had zich te vertoonen op het feest, hetwelk hij gaf. In hare plaats werd Ester, een Joodsch meisje, wier ouders overleden waren, de voornaamste van 's konings vrouwen. Haar neef en opvoeder Mordechai (Mordochai) ontdekte eens een aanslag tegen het leven van den koning en deelde dit terstond aan zijne nicht mede, die de namen der samenzweerders aan haren gemaal bekend maakte. Het waren twee kamerheeren des konings. Ze werden gevangen genomen en gedood. Maar de koning vergat den man te beloonen, aan wien hij het behoud van zijn leven had te danken. Ahasveros bewees al zijn gunsten aan een zijner hovelingen, den trotschen en zelfzuchtigen Haman. En ieder boog voor Haman, om zijn voorspraak te genieten. Mordechai alléén was hiertoe niet te bewegen en dit griefde Haman zóózeer, dat hij zich voornam, om dien ellendigen Jood en heel zijn volk in 't verderf te storten. Hij wist den koning over te halen een stuk te teekenen, waarin werd bevolen op een nader door het lot aan te wijzen dag alle Joden in het rijk om te brengen en hunne goederen verbeurd te verklaren, 't welk voor de schatkist eene winst van nooo talenten zou opleveren. Toen Mordechai hiervan hoorde, liet hij Ester verzoeken, om den koning tot andere gedachten te brengen. Zij aarzelde, omdat het op straffe des doods verboden was, ongeroepen tot den koning te naderen. Toen echter Mordechai bleef aandringen, besloot zij haar leven te wagen, zeggende: „Kom ik dan om. dan kom ik om." Gelukkig ontving de koning haar vriendelijk en vroeg, wat zij wenschte. Maar ze durfde nog niet zeggen, wat haar op 't hart lag, en vroeg alleen, of Ahasveros met Haman bij haar den maaltijd zou willen gebruiken. Gaarna voldeed de koning hieraan en beloofde aan tafel, toen Ester nog aarzelde om te zeggen, wat zij eigenlijk wenschte, den volgenden dag met Haman terug te keeren. Haman was in de wolken van vreugde: hij, de rijke en hooggevierde man, morpen weder de gast der koning-in! Heerlijk! Maar toch: ,J)at alles baat mii niet" sprak Haman, „zoolang die Jood Mordechai nog leeft." Daar moest een eind aan komen, en op raad zijner vrienden liet hij een galg maken, waaraan men zijn vijand zou ophangen. Doch wat gebeurde? In dien volgenden nacht liet de koning, omdat hij den slaap niet kon vatten, zich iets voorlezen uit de kronieKen van zijn riik. Toen werd hij herinnerd aan de redding van zijn leven door Mordechai. „Is hij daarvoor wel be' vroeS Ahasveros. — „Neen," was het antwoord. — Welnu, dit verzuim zou hij terstond herstellen. ^r°e? in den morgen kwam Haman reeds verlof vragen, om Mordechai te mogen ophangen, toen de koning hem liet roepen en de vraag deed: „Wat raadt gij mij te doen aan iemand, wien ik de hoogste eer wil bewijzen?" — Eene nieuwe onderscheiding voor mij, dacht Haman, wien anders zou de koninpr bedoelen ? En hij antwoordde: „Laat hem op uw eigen paard en met uw kroon op 't hoofd door de stad rijden, en laat een uwer voornaamste dienaren daarbij uitroepen: Alzóó doet men den man, in wiens eer de koning welbehagen heeft? ( Hoe diep gevoelde Haman zich vernederd, toen hij hierop 's konings bevel vernam: „Doe gij alzoo Mordechai." Nog erger dingen stonden hem te wachten, toen hij, na die diepe vernedering, aan den maaltijd der koningin was verschenen. Op de vraag des konings, wat Ester nu toch van hem begeerde, deelde zij hem mede, dat haar leven werd bedreigd, dewijl zij, hetgeen Ahasveros niet wist, van Joodsche afkomst was en alle Joden omgebracht zouden worden. — „Wie heeft dit zoo gewild?" vroeg de koning. Ester wees op Haman. In woede ontstoken verliet de koning het vertrek; terugkeerend vond nij zijn gunstelinc aan de voeten der koningin om genade smeeken'd. Nog grooter werd thans zijn toorn en hij paf onmiddellijk bevel, dat men Haman zou ophangen aan de galg, die hij voor Mordechai had opgericht. 1. Ahasveros is Xerxes I, die 486—465 v. Clir. over Perzië regeerde. — 2. Waarom wilde Vasti niet op 's konings feest verschijnen ? — 3. Waarom wilde Mordechai geen eer bewijzen aan Haman ? — 4. Waardoor wist hij Ester te bewegen om tot den koning te gaan? — 5. Wat leert ons de geschiedenis van Haman? Verhef u nooit op geld of goed, Op stand of rang of eer, Een hart, dat dwazen hoogmoed voedt, Is vér van God, den Heer. Maar hij, die needrig is gezind En trouw zijn plicht betracht, Hij is een kind, van God bemind, En wordt door elk geacht. Gez. 82 : 6, 7. 36. HET LIJDEN VAN DEN VROMEN JOB Hei. Boek Job wordt onder de dicht- en zedekundige Schriften des Bijbels gerekend, omdat het geen gewone geschiedenis bevat, maar een dichterlijk verhaal. Het is geschreven met de bedoeling om te leeren, hoe men de beproevingen des levens, rampen en ziekten moet beschouwen. Waren het altiju straffen van God? Dat meenden bijna alle Joden. De schrijver van het Boek Job daarentegen stelt in 't licht, dat het zoo niet is: ook de beste mensch, de waarlijk vrome, heeft dikwijls veel te lijden. — „Maar dan is God niet rechtvaardig:, als Hij den vrome straft." — Zóó zou menigeen zeggen. — Hiertegenover leert het boek Job, dat het den nietigen sterveling niet voegt den hoogen God te beoordeelen, en dat uet zijne roeping is, zijn lijden geduldig te dragen, niet als eene straf, maar als eene beproeving van zijn geloof in den alléén wijzen God. „Daar was een man,' — zoo begint het boek, waaruit wij u thans iets zullen verhalen — „daar was een man in het land U z (Us), zijn naam was Job; en die man was oprecht en vroom, godvreezende en wijkende van het kwaad" Hij had 7 zonen en 3 dochters, 7000 schapen, 3000 kameelen, 500 juk ossen, 500 ezelinnen en vele dienstknechten en dienstmaagden. Hij was dus rijk gezegend. Maar op zekeren dag komt een bode hem vertellen, dat de Sabeërs zijne runderen en ezelinnen hebben geroofd en zijne knechten hebben gedood. — Kort daarna komt een tweede bode hem zeggen, dat op eene andere plaats al zijne schapen en hunne herders bij een hevig onweder zijn omgekomen. — Een derde bode brengt'hem bericht, dat de Chaldeërs zich hebben meester gemaakt van zijne kameelen en dat zij de knechten, die er bij waren, hebben vermoord. — Eindelijk komt nog de vreeselijkste tijding: door een hevigen stormwind was het huis van Jobs oudsten zoon, die met zijne broeders en zusters feest vierde, ingestort, en allen waren onder het puin verpletterd. Diep bedroefd, verscheurde Job zijn mantel en viel ter aarde. Toch verloor hij zijn geloof in God niet, maar sprak: „De Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd!" Eenigen tijd daarna trof hem een nieuwe beproeving: Hij werd melaatsch, booze zweren bedekten zijn geheele lichaam. Ten teeken van smart en rouw zat hij neder in de asch. Toen zeide zijne vrouw tot hem: „Houdt gij nog vast aan uwe oprechtheid? Zegen God en sterf" d. w. z. laat varen uw geloof, zeg God vaarwel. Wel verre van te luisteren naar dezen boozen raad, antwoordde Job: „Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en ket kwade niet ontvangen? Toen kwamen drie vrienden van Job, om hem te beklagen en te vertroosten, maar zijne diepe smart ziende, konden zij geen woord spreken. Nu braken er moeilijke oogenblikken voor den armen lijder aan; hij vervloekte den dag zijner geboorte, hij begon te twijfelen aan Gods rechtvaardigheid, en gevoelde zich diep gekrenkt, toen zijne vrienden hem later durfden verwijten, dat hij toch zeker groote zonden had gepleegd, dewijl hem anders al dat leed niet zou getroffen hebben. Tegenover die beschuldiging wist hij zich te rechtvaardigen, maar hij erkende, dat Gods bestuur ondoorgrondelijk was. Bij een hevig onweder, nog vaster overtuigd van Gods grootheid en van s menschen kleinheid, gevoelde Job diep berouw, dat hij aan God had kunnen twijfelen en Hem had durven aanklagen. Zoo overwon hij zijn twijfel en behield zijn geloof. 1. Welke zijn de dicht- en zedekundige boeken van het O- T. ? — 2. Het land Uz, een deel der Syrische woestijn ten N. O. van Edom. 3. Welke dichterlijke voorstelling geeft de schrijver van een gesprek tusschen God en den Satan over Job? — 4. Wat wordt verhaald van het geluk, dat Job later ten deel viel ? — 5. Spreekwijzen aan dit boek ontleend : „Een Jobstijding". „Zoo arm als Job". Aan U, o God! beveel ik mijne wegen, Aan U, de Bron van vreugd en smart; Mocht ik maar, Vader! onder uwen zegen, 't Geloof bewaren in mijn hart. Leer mij, uw kind, op U vertrouwen, Wat immer mij ontmoet, Leer mij op uwe wijsheid bouwen En denken : God is goed. Ps. 42:7. Gez. 197:1, 5. 37. PSALMEN, SPREUKEN, PROFETIEEN. Op het boek Job volgt in den Bijbel het boek der Psalmen. Het is eene verzameling van 150 liederen, die in ons kerkboek in maat en rijm zijn overgebracht, opdat wij ze in onze godsdienstoefeningen zouden kunnen zingen. " De Hebreeuwsche dichters kenden maat noch rijm, maar waren gewoon dezelfde gedachte twee of driemaal in verschillende woorden uit te spreken, b.v. „IV ai is de mensch, dat Gij zijner gedenkt, Rn de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt In verschillende tijden zijn de psalmen gedicht, volgens de opschriften, door David, Azaf en andere mannen. De namen van vele Psalmdichters zijn echter onbekend gebleven. Sommige van die psalmen loven Gods macht en goedheid: ,i 6»T' onze Heer! hoe heerlijk is uw naam op de gansche aarde! — „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk" Andere psalmen getuigen van 's menschen behoefte aan het geloof in God: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U. o God!" — Welgelukzalig is de mensch, die op £/ vertrouwt Ook zijn er verscheidene psalmen, waarin de kennis van Israëls wet, de behartiging van Gods geboden, wordt aanbevolen : „Welgeluk zalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des Heeren gaan!' — „Heer, wie zal verkeeren in uwe tznt-, wie zal wonen op den berg uwer heiligheid? Die oprecht wandelt en gerechtigheid werkt en die met ziin hart de waarheid spreekt. Onder allerlei omstandigheden en op verschillende plaatsen werden de psalmen door de Joden gezongen, maar vooral in .P tempel. Zij vonden daarin kracht en vertroosting, gelijk wil die nog daarin vinden. Hebben Israëls dichters, door Gods geest bezield, een gezegenaen invloed op de godsdienstige ontwikkeling des volks uitgeoefend, ook aan de spreuken der Wijzen hadden de Israëlieten veel te danken. Wijzen, zoo noemde men de mannen, die in korte, kernachtige woorden, lessen van levenswijsheid gaven en tot werkzame godsvrucht aanspoorden. Zulk een wijze wordt Salomo genoemd, en aan hem, aan Agur en anderen worden de spreuken toegeschreven, waarvan wij in den Bijbel eene schoone verzameling bezitten. Ik zal er u enkele noemen: „Beter is een gerecht van groen moes, waar ook liefde is, dan een gemeste os en haat daarbij." — „Gerechtigheid en recht te doen is bij den Heer uitgelezener dan offer" — „Mijn zoon, tuc^* uws vaders en verlaat de leer uwer moeder niet" Meer nog dan dichters en wijzen hebben de profeten Gods wil aan Israël bekend gemaakt. Reeds meermalen hebben wij over hen gesproken. Hunne prediking wordt profetie genoemd. Van hetgeen zij schreven, is veel bewaard in de 17 profetische geschriften van het O. T. Dichterlijk is hun taal, ernstig hunne bestraffing, vertroostend hunne voorspelling van een betere toekomst. Zij hebben het geloof in den eenig waren God gehandhaafd, tegen alle ongerechtigheid, afgoderij en huichelarij gewaarschuwd en de neiging der Joden, om zich met de vormen en plechtigheden van den eeredienst tevreden te stellen, bestraft. En als zij spreken van de toekomstige eeuw, waarin de Messias zou verschijnen en het volmaakte Godsrijk zou gesticht worden, dan hebben de beste profeten, bij hunne aardsche verwacntingen, ook de stellige hoop uitgesproken oo eene hoogere Godsopenbaring, op eene betere kennis en vereering van den Onzienlijke; gelijk zij ons door Jezus Christus is geschonken. Met een enkel voorbeeld van zulk eene profetie willen wij besluiten en kiezen daartoe uit het geschrift, door Jeremia ons nagelaten, de volgende schoone woorden: „Zie, de dagen komen, spreekt de Heer, dat Ik met het huis Israëls en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken. — Ik zal mijne wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij ztdlen Mij tot een volk zijn. — Zij ztdlen Mij allen kennen van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe, spreekt de Heer, want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven en hunne zonden niet meer gedenken 1. Waar en wanneer werden de psalmen gezongen? — 2. Wat valt omtrent de opschriften en de indeeling der psalmen op te merken ? — 3. Wat weet gij van de Wijzer in Israël? — 4. Wat beteekent profeteeren ? Dichters, Wijzen en Profeten Spraken tot uw eer, Mocht ik nooit hun woord vergeten, En U dienen, Heer ! U steeds in mijn zangen prijzen Voor uw trouw en macht, Bn U need'rig dank bewijzen, Dat G' aan mij ook dacht. Ps. 150:1, 3b. 38. DE MAKKABEERS. Thans wil ik u nog iets verhalen van de lotgevallen der Joden, welke rnet in den Bijbel beschreven staan, gedurende de laatste vier eeuwen, die aan Jezus' geboorte voorafgingen. Na de ballingschap bleven de Joden steeds onderworpen aan de Perzische koningen, wier landvoogden het volk bestuurden Cnuy j°rudif- ^taling de,r belasting zorgden. Op godsdienst^ gebied behield echter de Joodsche hoogepriester het hoogste gezag. Toen Alexander de Groote, koning van Macedonië' in tj Jaa,r-333. v- Chr- het Perzische rijk had veroverd, en' de Joden bij zijne komst te Jeruzalem zich vrijwillig aan hetn onderwierpen, ontvingen zij van hem volkomen vrijheid, om hunne godsdienstige wetten te blijven handhaven. Maar tien jaar later, na den dood van Alexander, braken er voor de Joden moeilijker tijden aan. Zij werden beurtelings onderworpen aan de macht van de h-gyptische en de Syrische koningen, en hun land was dikwijls het tooneel van den oorlog tusschen deze vorsten r Vver_,de heerschappij der Egyptische koningen hadden de Joden doorgaans niet te klagen, en ook van Antiochus den urooten, den Syrischen koning, die in 198 v. Chr. zich van Judea meester maakte, ondervonden zij eene goede behandeling Maar zijne opvolgers, inzonderheid Antiochus Epifanes, streetde er naar, om Heidensche zeden en gebruiken en de vereering der Grieksche goden bij de Joden in te voeren Vele Jooen waren daarvan niet afkeerig en het gebeurde zelfs dat de hoogepriester, die zijn ambt van den koning kocht, zijne macht gebruikte, om het volk met de wenschen des konino-s te verzoenen. ** Antiochus Epifanes, eerst nog bereid, om naast de eerbiediging van zijne eigene goden de vereering van Israëls God te laten bestaan, ging eindelijk zóóver, dat hij op den 25 Dec. van het jaar 107 in den tempel te Jeruzalem den ouden eeredienst afschafte en een offer aan Zeus, de hoogste godheid der urieken, liet brengen. Op vele plaatsen werden de synagogen en de wetsrollen verbrand, en op straffe des doods was het verboden aan de voorschriften der Joodsche wet te gehoorzamen. 1 oen ontwaakte bij velen heilige geestdrift voor het geloof Zad"en; ze w''den liever sterven dan ontrouw te worden aan hun God. De hoogbejaarde schriftgeleerde Eleazar onderging standvastig den marteldood, toen men hem tevergeefs had willen overhalen, om varkensvleesch te eten, wat hem volgens de Joodsche wet niet geoorloofd was. Om dezelfde rellen zoo wordt verhaald, werd eene moeder gedood, nadat zij hare' zeven zonen, die door haar tot standvastigheid waren aan^e- spoord, voor hare oogen had zien ombrengen. In die dagen gebeurde het, dat een koninklijk beambte in het stadje Modin een altaar oprichtte, en allen opriep, om daar aan Zeus te offeren. Zoo verscheen ook Mattathias, een priester, die, na de ontheiliging des tempels, Jeruzalem had vedaten eni te Modin woonde. Hij weigerde te gehoorzamen en dit niet alleen maar toen een aanzienlijke Jood zich vrijwillig met een offergave naar het altaar had begeven, liep hij verontwaardigd op hem toe, met het zwaard in de vuist, velde hem neer en doodde daarna den beambte des konings De Syriers en afvallige Joden namen toen de wijk, maar ook Mattathias voor de wraak des konings beducht vluchtte met zijne vijf_ zonen het gebergte in en vereenigde daar allen, die, de onderdruk kine moeae, tot eiken prijs aan hun geloof trouw wilden bl jven Hii zelf stierf spoedig, maar zijne zonen, getrouw aan heteeen zij hun vader hadden beloofd, hebben den °Pstand teeirAntilchus geleid. De dappere Judas, biigenaamd Makkati (strijdknods^, heeft meermalen met gelukkigen uitslag den telkens weer vernieuwden vrijheidsoorlog gevoerd, totdat J in 161 sneuvelde. Zijn broeder Eleazar was reeds eerder den heldendood gestorven. Na den dood van Judas zette zijn broeder Tonafhan den vrijheidsoorlog voort en verkreeg groote macht maar hij werd door de Syriërs verraderlijk gevangen "en en gedood. Toen stelde de oudste zoon van Mattafhias de reeds bejaarde Simon, zich aan het hoofd des volks. Zegevierend mocht hij Jeruzalem bmnentrekken^ het met de overheerschmg van Syrië gedaan, ^ b^^ohannes raëls hoogepriester en vorst gehuldigd. Zijn zoon jonanne* Hvrcanus heeft lang geregeerd en zijn volk tot grooten bloei JL ' Hierna hebben echter allerlei twisten in de konink- fiike familie veel kwaad gesticht, totdat eindelijk de RomeinX veldhor Pompejus, Jeruzalem binnentrok en den tempel vemneer, rompcj , Joodsche volk afhankelijk SS'der toinS, die (37 »• Chr.) Herod» iemand dte niet van de beroemde Makkabeërs afstamde, tot koning °VVa^ntrU"ÏMih'konmk,ijk, waarop zoovele» in.Israël sr Sn^ïn tem^ef'ziïn" HierVan gC' tuigen de boeken des Nieuwen Testaments. 1. Uit welke boeken kent men Israëls geschiedems uit de la^tete 4 .. Chr. 1 - 2. Wat weet4 W»rS O T. ? 3- Wat weet gij van de Joden in tgypte. waren vele Joden wel geneigd, om de Grieksche zeden te volgen ? — 5. Welke was de kra>cht der Makkabeërs 1 — 6. Wat weet gij van de Romeinen, hun land en de uitbreiding hunner heerschappij 1 — 7. Antigonus, de laatste koning uit het geslacht der Makkabeërs, werd door den Idumeër Herodes te Rome aangeklaagd en in 37 te Antiochië onthoofd. — 8. Aan welke roeping heeft het Joodsche volk beantwoord? 't Geloof geeft altijd moed, Het leert ons vast vertrouwen, Op waarheid en op recht Al onze hoop te bouwen. 't Geloof, het troost in smart En geeft ons nieuwe krachten, Het doet de zegepraal Van 't hoogste goed verwachten. Ps. 89 : 1. SPREUKEN. uit het apocriefe boek Jezus Sirach. Mijn kind, blijf gaarne in een nederigen staat, dat is beter dan al hetgeen, waar de wereld naar tracht. Mijn kind, laat den arme geen gebrek lijden, en wees niet hard jegens den behoeftige. Stel uw boete niet uit, totdat gij krank wordt, maar verbeter u, terwijl ge nog zondigen kunt. Vertoef niet vroom te worden, en wacht niet met de verbetering uws levens tot in den dood. Een klein verstand met godsvrucht is beter dan een groot verstand met godsverachting. Dr. a f. h. blaauw, Vroeg tot God, 4de druk. 5 DERDE DEEL. UIT HET NIEUWE TESTAMENT. 39. DE TIJD, WAARIN JEZUS OPTRAD. Eer ik u ga verhalen, wat in de Boeken van het N. T. staat geschreven over de gezegende verschijning en werkzaamheid van Jezus, wil ik u iets meedeelen over den tijd, waarin Hij optrad. In dien tijd deed zich bij vele Joden en Heidenen de behoefte gevoelen aan een beteren godsdienst. De gehoorzaamheid aan allerlei voorschriften der Wet kon menigen Israëliet, de vereering van allerlei goden en godinnen kon vele Heidenen niet langer bevredigen. Toen werd vervuld, wat de Evangelist Johannes zegt: „Alzóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren zoon gegeven heeft, opdat ieder, die in hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe". — Jezus werd geboren, die, inniger dan iemand anders aan God verbonden, in zijn leven het ware leven zou openbaren en zou meedeelen aan ieder, die in Hem gelooft; Hem liefheeft en navolgt. Laat mij u thans iets vertellen van het Joodsche volk in die dagen. Herodes de Groote, die sinds 37 v. Chr. over geheel Palestina koning was, had te Jeruzalem een prachtigen, nieuwen tempel laten bouwen. Hij deed dit echter alleen om zijne onderdanen gunstig voor zich te stemmen. Zijn achterdocht en wreedheid maakten hem algemeen gehaat. Na zijn dood werd, tegen den wensch des volks, zijn testament door den Romeinschen keizer Augustus bekrachtigd en het land onder zijne drie zonen verdeeld. Zoo regeerde in Galiléa en Peréa Herodes Antipas, over wien meermalen in de geschiedenis van Jezus wordt gesproken r ïiippus bestuurde eenige landen ten Noordoosten van den Jordaan; m zijn gebied lag de stad Cesaréa Filippi, waar Jezus eenmaal vertoefde. Archelaüs werd vorst van Samaria en Judea, maar reeds in het 6e jaar na Jezus' geboorte werd hij door den Romeinschen keizer afgezet en vervangen door een Komemsch landvoogd, die te Cesaréa aan de Middellandsche Zee verbluf hield en het opperbevel had over de Romeinsche krijgsmacht m het Joodsche land. Pontius Pilatus, die in de geschiedenis van Jezus bekend is geworden, was de 5e landvoogd en regeerde van 26—37 na Chr. V an alle koopwaren moest belasting worden betaald ten öate van den Romeinschen keizer. Deze schatting werd door tollenaars ingevorderd. Om hun hebzucht en oneerlijkheid werden zij algemeen veracht. Even veracht als de tollenaars waren die Joden, die om de eene of andere overtreding uit de Synagoge verbannen waren en zondaars genoemd weraen. J00°fche wetten op burgerlijk en godsdienstig gebied werden gehandhaafd door het Sanhedrin te Jeruzalem. Dit was een vergadering, de Groote Raad genoemd, die bestond uit 71 leden: priesters, oudsten, schriftgeleerden en den hoogpriester, die het voorzitterschap bekleedde. , , j J°de2 ^aren in verschillende partijen of richtingen verdeeld: de Sadduceërs, Farizeërs en Esseërs. — De Sadduceërs behoorden tot de voornaamste priesterlijke geslachten en, volkomen verzoend met de heerschappij der Romeinen, ijverden zij slechts voor den tempeldienst en voor hun eigen priesterlijk gezag. — De barizeers daarentegen streefden er naar, om door strenge handhaving van alle voorschriften der Joodsche Wet, tot in het kleingeestige toe, de scheiding tusschen Jood en t jeiuZi°° ërroot m°grelijk te maken en de regeering van een Joodsch koning, den Messias, voor te bereiden. De schrifteenden. die de Fanzeesche richting waren toegedaan en °de Wet in de synagogen verklaarden, stonden bij het volk hoog in aanzien. — De Esseërs, die het meest met de Farizeërs overeenstemden, onttrokken zich aan de samenleving, om niet verontreinigd te worden. Zij woonden aan de Doode Zee en elders, geheel afgezonderd. Groot was de vijandschap der Joden tegen de Samaritanen, 1 °P°en 1 Gerizim bij Sichem, waar zij vroeger een tem- £e ^ad-?en' hunne .godsdienstige plechtigheden vierden. Van cu -r. namen Z1J slechts de eerste vijf boeken als Heilige ochriften aan. 0 t moeten wij u nog doen opmerken, dat er vele Joden waren, ook onder de zoogenaamde „zondaars", die zich met de bestaande godsdienstige richtingen niet konden veree- nigen, maar wien het toch niet aan godsdienstzin ontbrak. Onder deze menschen heeft Jezus zeker vele volgelingen gevonden . , , . Waar in dien tijd menig Israëliet bezield werd door de stellige verwachting van den Messias, daar richtten zich veler oogen op Hem, die door zijne discipelen als de Christus werd erkend, ofschoon Hij geen aardsch, maar een geestelijk koning wezen zou. 1. Wat weet gij van de Boeken des N. T. ? — 2. Waarom erkennen wij in de komst van Jezus Gods liefde? — 3. Wat weet gij van den godsdienst der Romeinen? — 4. Wat was een oppertollenaar en een tolhuis ? — 5. Wat weet gij van de synagogen en hare bestuurders ? — 6. Waarom kan men Jezus een geestelijk koning noemen? Leer mij, Vader! in mijn jeugd Veel aan Jezus denken, Die mijn hart de reinste vreugd, 't Hoogst geluk wil schenken. Die üw woord ons leert verstaan, Die üw liefd' ons doet aanschouwen, Die ons 't rechte pad doet gaan, — Leer mij steeds op Hem vertrouwen. Ps. 117. Gez. 228:1, 2. 40. KERSTVERHALEN. Het woordje Kerst is eene verkorting van het woord Christus. Zoo spreekt men van het Kerstfeest en bedoelt daarmede het Christusfeest, het feest van Jezus' geboorte, hetwelk wij jaarlijks, den 25en December, vieren. Zoo spreekt men ook van Kerstverhalen en denkt daarbij aan een tweetal verhalen uit de Evangeliën van Mattheüs en Lucas, die den oorsprong van Jezus' verhevene persoonlijkheid trachten te verklaren, en de vreugde over zijne gezegende verschijning in de wereld beschrijven. Wij willen u eerst iets vertellen uit het verhaal, dat Lucas ons geeft. Te Nazareth, eene stad in Galiléa, woonde een timmerman, Jozef genaamd. Hij was ondertrouwd met Maria, eene zeer godsdienstige vrouw. Haar was eens een Engel verschenen, die haar voorspelde, dat zij de moeder zou worden van een zoon, die Zoon des Allerhoogsten zou worden genoemd. Die zoon zou de lang verwachte Messias, de koning der Joden worden, en aan zijn koninkrijk zou geen einde zijn. Maria was zeer verbaasd en ontroerd geweest over die voorspelling, maar zij had gesproken: „Zie, de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord". Eenige maanden hierna ontvingen de Joden bevel, om zich te laten inschrijven in de stad, waaruit hun geslacht afstamde, want op die wijze wilde de Romeinsche keizer eene volkstelling houden. Toen moest Jozef naar Bethlehem in Judéa reizen, omdat hij uit het koninklijk geslacht van David was. Maria vergezelde hem daarheen en toen zij er kwamen, was het aantal vreemdelingen in de stad reeds zóó groot, dat zij in een stal of spelonk moesten overnachten. Daar werd de zoon van Maria geboren. Zij wikkelde het kindeke in doeken en legde het neder in eene kribbe. In dienzelfden nacht hadden eenige herders, die in het veld de wacht hielden bij hunne schapen, eene hemelsche verschijning gezien. Een Engel had tot hen gezegd: , Zie, ik verkondig u groote blijdschap, dat u heden een Heiland geboren is, namelijk Christus, de Heer, in de stad Davids". — En op eens was er met den Engel eene menigte van het hemelsch heirleger, lovende God en zeggende: „Eere zij God in den hooge, en vrede op aarde, in menschen welbehagen!" Terstond begaven de herders zich naar Bethlehem. Daar vonden zij Maria en Jozef, en het kindeke liggende in de kribbe, loen geloofden zij, dat dit kind hun Messias zou worden, en God prijzende keerden zij terug. Na acht dagen ontving het kind den naam Jezus (Jozua, d. i. redder, heiland). En op den veertigsten dag hebben Jozef en Maria in den tempel te Jeruzalem den eerstgeboren zoon aan God voorgesteld, d. i. plechtig toegewijd. Twee hoogbejaarde menschen, Simeon en Anna, eene profetes, zagen daar het kind en loofden God, omdat zij den aanstaanden Messias hadden mogen aanschouwen. Toen Jozef en Maria nu alles hadden volbracht, wat de Wet des Heeren hun voorschreef, keerden zij met Jezus naar hunne stad Nazareth terug. — In korte trekken wil ik u thans nog het Kerstverhaal vertellen, dat Mattheüs ons meedeelt: Toen Jezus geboren was te Bethlehem, kwamen eenige Wijzen uit het Oosten te Jeruzalem. Zij hadden eene ster aan den hemel gezien, die, naar zij meenden, de geboorte van den Messias der Joden aanduidde. Toen koning Herodes hiervan hoorde, liet hij de priesters en schrift¬ geleerden raadplegen, waar profeten de geboorte plaats van den Messias zou zijn. Zij antwoordden hem, dat de §r0£^ Mlcha Bethlehem aanwees. Daarheen zond Herodes de Wijzen met verzoek om het hem te berichten, als zij het kind nadden gevonden, „opdat ook ik kome en er mij voor nederbuige , zoo sprak hij. De Wijzen volgden de richting, die de bedoelde ster hun aanwees en zij vonden het kind met Maria, zijne moeder. Zij bogen zich voor Jezus en brachten Hem geschenken: goud, Wierook en mirre. Toen keerden zij naar hun land terug, want in den droom gaf God hun te kennen, dat zij niet naar Herodes moesten gaan, dewijl hij het kind wilde dooden. Dit maakte Uod ook aan Jozef in den droom bekend, die daarop met het kind en zijne moeder naar Egypte vluchtte. Zoo werd Jezus gered, want Herodes liet, toen nij tevergeefs op de terugkomst der \\ ijzen wachtte, alle jongskens, van twee jaren en daarbeneden, te Bethlehem dooden. Hij deed dit uit vrees, dat onder die kinderen de aanstaande Messias zou zijn, die hem wellicht van den troon zou stooten. Maar Herodes zelf stierf weldra. Nu keerden Jozef en Maria terug, maar toch nog bevreesd voor Archelaüs. den opvolger van Herodes in Judea, begaven zij zich naar Galiléa en kozen tot woonplaats de stad Nazareth. 1. Wat leeren ons de Kerstverhalen? — 2. Welk een koning verwachtten de Joden? — 3. Is het jaar en de plaats van Jezus' geboorte nauwkeurig te bepalen? — 4. Hoe ontstond het Kerstfeest? — 5. Wat weet gij van Driekoningen-dag (Baltliazar, Melchior en Caspar) 1 Wij danken U, o God ! Dat Jezus is geboren, En bidden, dat ons hart Hem eens mag toebehooren. Geef, goede God, dat ik Steeds luister naar de stem Van Hem, die daar verscheen In 't needrig Bethlehem. Door Hem word ik uw kind, Door Hem leer ik hier 6treven, Om eenmaal, als Hij zelf, Tot eer van U te leven. Pe. 118:7. Gez. 230:1, 3, 6. 41. JEZUS' JEUGD. Zeker zoudt gij gaarne veel hooren van Jezus' jeugd, maar wij weten daarvan slechts zeer weinig. De stad Nazareth, waar Hij zijne jeugd doorbracht en den mannelijken leeftijd bereikte, was een onaanzienlijke plaats in eene bergachtige landstreek van Galiléa. De natuur is er prachtig: vruchtbare grasvelden, wijngaarden en olijfbosschen wisselden elkander af en op eenigen afstand verheffen zich hooge rotsen. Het eenvoudige timmermansgezin, waarin Jezus werd opgevoed, was vrij talrijk, want Jozef en Maria kregen later nog vier zonen en ook dochters. De namen van die zonen zijn: Jacobus, Jozes, Judas en Simon. Van den aanvang af onderscheidde Jezus zich door zijne vroege en buitengewone godsvrucht. Door zijn beminnelijk karakter, door zijn goed hart was Hij bij velen geliefd. Want wij lezen van Hem: „Jezus nam toe in wijsheid en in grootte, en in genade bij God en de menschen". Jezus had vooral zijne moeder Maria innig lief. Hij was vriendelijk tegenover alle menschen, wier bezigheden Hij opmerkzaam gadesloeg. Dikwijls zonderde Jezus zich af, om te bidden en in de Heilige Schriften te lezen, met wier inhoud Hij door het onderwijs van Jozef en op den sabbat in de synagoge te Nazareth bekend is geworden. Tot zijne gelukkigste uren behoorden die, welke Hij doorbracht in de schoone omstreken van de kleine stad. Daar bewonderde Jezus de heerlijkheid en liefderijke zorg van zijn Hemelschen Vader, die de bloemen bekleedt en de vogelen voedt. Jezus was 12 jaar oud, toen Hij voor het eerst Jozef en Maria mocht vergezellen naar Jeruzalem, om het Paaschfeest te vieren. Hoe gelukkig was Hij die beroemde stad en dien prachtigen tempel te zien, waarover Hij zooveel had gehoord en gelezen. Hoe gelukkig, daar met zijn volk God te mogen vereeren door offers, liederen en gebeden. Jezus kon maar niet scheiden van den tempel. Reeds waren Jozef en Maria in een groot reisgezelschap van Galileërs vertrokken, toen zij Jezus misten. Zij keerden terstond terug en eindelijk vonden zij Jezus in den tempel. Daar zat Hij te midden der leeraren, die zich verbaasden over de groote wijsheid, waarvan zijne vragen en antwoorden getuigden. Maria zeide tot Hem: „Kind, waarom hebt Gij zóó met ons gedaan? Zie, uw vader en ik hebben U met smart gezocht". Ach, Jezus meende, dat zijne moeder wel begrepen zou hebben, dat Hij zoo lang mogelijk in den tempel bleef. Daarom antwoordde Hij vriendelijk: „Waarom hebt gij mij gezocht? Wist gij niet, aat ik in het huis mijns Vaders moet zijn?" Hoe gaarne Jezus daar nog langer zou gebleven zijn, Hij was terstond bereid Jozef en Maria te volgen, want Hij was hun onderdanig. Zoo keerden zij te zamen naar Nazareth terug. Nu werd Jezus waarschijnlijk door Jozef onderwezen in de bouwkunst, en dat Hij ijverig en trouw werkte, daaraan valt niet te twijfelen. Men meent, dat Jozef vroeg is overleden en dat Jezus, als oudste zoon, de steun zijner moeder is geworden. Maar Hem wachtte nog eene geheele andere werkzaamheid, waartoe Hij zich door zijn Hemelschen Vader geroepen gevoelde en waaraan Hij weldra al zijne krachten en gaven zou wijden. 1. Waar ligt en wat weet gij van Nazareth? — 2. Wat zal op Jezus' ontwikkeling een gunstigen invloed hebben uitgeoefend ? — 3. Welke Heilige Schriften kende Jezus? — 4. Wat vierden de Joden op hun Paaschfeest en wat weet gij van den tempeldienst? Vader en moeder te eeren, Lief voor de menschen te zijn, IJvrig mijn lessen te leeren, Spreken, wat waar is en rein, Steeds aan Gods liefde te denken, — Dankend met heilige vreugd Voor wat zijn goedheid wil schenken, — Maakt een gelukkige jeugd. Gez. 61 :8. 42. JOHANNES DE DOOPER. In eene woeste landstreek tusschen Jeruzalem en de Doode Zee, de woestijn van Judéa, — waar de Esseërs in grooten getale de eenzaamheid zochten om God des te beter te kunnen dienen, en waar menige Joodsche kluizenaar verblijf hield, — in die woestijn leefde een man, wiens naam was Johannes. Bijna gelijktijdig met Jezus geboren, was Johannes reeds algemeen bekend geworden, toen Jezus nog niet in het openbaar was opgetreden. Ook in het stille Nazareth drong het gerucht door van den woestijnprediker: hij was gekleed in een kemelsharen mantel, met een lederen gordel om de heupen vastgebonden. Hij at weinig meer dan wilden nonig en gedroogde sprink- hanen. Bij die ingetogen levenswijze was hij even streng voor anderen als voor zich zelf. Hij wekte alle menschen op om zich te bekeeren van hunne zonden, en bedreigde hen met een toekomend gericht: „De bijl ligt aireede aan den wortel der boomen, elke boom, die geen goede vrucht draagt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen". Zoo — predikte Johannes — zou het gaan met alle menschen, die zich niet bekeerden. Daarom sprak hij tot de Farizeërs: „Brengt vruchten voort der bekeering waardig"; tot de tollenaars: „Eischt niets meer, dan hetgeen u gezet is"; tot de krijgslieden: „Kwelt en berooft niemand, en vergenoegt u met uwe soldijiohannes heeft zich later naar de oevers van den ordaan begeven en doopte daar in de rivier ieder, die tot een eter leven wilde onstaan. Daar kwam ook Jezus, die Nazareth had verlaten om den profeet te hooren. In het vrome gemoed van Jezus vond de prediking van Johannes over de komst van het Koninkrijk Gods zóó diepen weerklank, dat Hij verlangde door hem gedoopt te worden. En toen Jezus gedoopt werd, is Hij zich nog meer bewust geworden van zijne goddelijke roeping, om het Koninkrijk Gods te stichten. Weldra zou Hij, nog oeter dan Johannes, de ware godsvrucht openbaren, die niet door vrees voor straf, maar door de prediking van Gods liefde moet worden gewekt. Thans willen wij u nog iets van Johannes vertellen. Herodes Antipas, de koning van Galiléa, liet hem bij zich ontbieden. Hij wenschte de prediking van dien beroemden profeet te hooren. Toen echter Johannes hem durfde bestraffen, omdat hij etrouwa was met hlerodias, die naar eigen man, een nalrroeder van Herodes. had verlaten, wiern hii rien moedicren boetprediker in den kerker. Nu was vooral Hcrodias met bitteren haat tegen den profeet vervuld en dewijl zij haar gemaal niet kon overhalen om hem te laten dooden, trachtte zij op listige wijze haar zin te krijgen. Op den verjaardag van Herodes zond zij haar dochtertje Salome naar de feestzaal, waar vele aanzienlijke mannen vereenigd waren, om eene proeve te even van naar danskunst. lJe jeugdige prinses wekte in zoo ooee mate de bewondering van haar stiefvader, rlat hii zirh het onvoorzichtige woord liet ontvallen: „Vraag mij, wat gij wilt en ik zal het u geven, al ware het de helft van mijn rijk . Salome ijlde naar hare moeder om raad te vragen, en nu had Herodias haar boosaardig doel bereikt. „Vraag" — zei de zij — „het hoofd van Johannes" — De koning schrikte hevig bij het vernemen van dezen wensch, maar hij durfde niet weigeren, uit vrees, dat zijne hovelingen hem zouden bespotten en voor een woordbreker uitmaken. Binnen weinige oogenblikken werd een schotel met het afgehouwen hoofd des profeten aan de prinses ter hand gesteld. Zóó stierf dus Johannes, omdat hij, zonder aanzien des persoons, alle menscnen tot bekeering durfde opwekken. Maar zijne werkzaamheid bleef niet zonder vrucht, want velen zijner volgelingen werden de beste leerlingen van Jezus. Daarom ook noemt men Johannes: den Wegbereider des Heeren. 1. Wat wordt van Zacharias en Elizabet, de ouders van Johannes, verhaald ? — 2. Hoe doopte Johannes en wat beteekende zijn doop? — 3. Wat onderscheidde Jezus van Johannes? — 4. Wat dacht Herode?, toen Jezus optrad ? Hoe moeten wij hem achten, Die, 't werken nimmer moe, Gods wil steeds blijft betrachten Tot aan het einde toe. Die, mocht hij onrecht lijden, Geduldig onrecht draagt En slechte, in al zijn strijden, Xaar plicht en roeping vraagt. Ps. 73:13. Gez. 268:2, 3. 43. JEZUS EN ZIJNE EERSTE VOLGELINGEN. Zoodra Jezus had vernomen, dat Johannes de Dooper in de gevangenis was, begon Hij te prediken. Kort te voren had Jezus nog geruimen tijd in eene eenzame landstreek doorgebracht, om na te denken over de wijze, waarop Hij zijne taak zou vervullen. Het stond nu bij Hem vast: naar geen aardsche macht zou Hij streven. Niet om als een koning te worden gediend, maar om te dienen, had God Hem in de wereld gezonden. Jezus begreep, dat Hij in zijne vaderstad weinig geloof zou vinden, gelijk later ook gebleken is. Daarom verliet Hij Nazareth en vestigde zich in de veel grootere stad Kapernaüm aan de Galileesche Zee. Daar begon Jezus, evenals Johannes had gedaan, de menschen op te wekken tot bekeering van hunne zonden, maar heel anders dan Johannes sprak hij over God: „God is liefde, God is uw Hemelsche Vader. Al uwe zonden wil Hij u vergeven, indien gij berouw hebt. Als zijne kinderen wil Hij u liefheb- ben . Dit was de blijde boodschap, het Evangelie, waarmede Jezus optrad. Soms predikte Jezus in de Synagoge van Kapernaüm, soms ook in het open veld of op het strand der Galileesche Zee en altijd luisterden velen met aandacht naar zijn woord, dat zoo geheel anders klonk dan de prediking der schriftgeleerden. De meeste belangstelling vond Jezus onder de Galileesche visschers. Op zekeren dag, langs de zee wandelende, ontmoette Hij Simon en Andreas, de zonen van Jona. Zij wierpen hunne netten in de zee. Jezus sprak tot hen: „Komt achter mij en ik zal u visschers van menschen doen worden"Terstond waren Z>1 bereid hem te volgen. En dit deden nog twee andere visschers, Jacobus en Johannes, toen Jezus hen riep. Zij namen afscheid van hun vader Zebedeüs, die met zijne knechten de netten verstelde, en sloten zich voorgoed bij Jezus aan. Deze 4 mannen en nog 8 andere leerlingen werden door Jezus uitgekozen, om altijd met Hem te zijn en door Hem onderwezen te worden, opdat zij eens zelf zijn Evangelie zouden verkondigen. Men noemt hen: de twaalf discipelen of de twaalf apostelen van Jezus. Simon, die met Jacobus en Johannes tot de meest geliefde apostelen van Jezus behoorde, ontving later van Hem den naam Petrus. Onder de eerste volgelingen van Jezus bevonden zich ook verscheidene vrouwen: Maria Magdalena en Johanna, de vrouw van Chuzas, rentmeester van Herodes, Suzanna en vele andere, die hem dienden van hare goederen. Dat Jezus te Nazareth geen geloof vond, bleek later maar al te duidelijk. Hij kwam daar en ging op den sabbat, gelijk Hij steeds gewoon was geweest, naar de synagoge. Nu zou Hij voor het eerst zelf het woord voeren. Hij begon voor te lezen uit het boek Jezaja en paste, wat de profeet had geschreven, op zich zelf toe. Sommigen stonden verbaasd over zijne liefelijke prediking, maar de meesten ergerden zich aan Hem, omdat Jezus van zoo nederige afkomst was. En toen Jezus zeide, dat geen profeet aangenaam is in zijne vaderstad en dat Hij, wegens het ongeloof der Nazareners, onder hen de teekenen niet kon doen, die Hij elders had gedaan, brak een storm van verontwaardiging tegen Hem los. £ij dreven Hem uit de synagoge en wilden Hem van den berg afwerpen, waarop hunne stad gebouwd was. Maar gelukkig ontkwam Jezus aan hun geweld en vertrok naar elders. 1- Wat weten wij van Jezus' afzondering en verzoeking in de woestijn ? — 2. Welke verschillende namen droeg de Galileesche Zes en wat weet gij van Kapernaüm? — 3. Predikte Jezus ook elders? — 4. Wat beteekenen de woorden : discipel, apostel en de naam Petrus? — 5. Waartoe diende het geld, dat Jezu3 van sommige rijke vrouwen ontving 1 Evangelie, blijde boodschap, Zóó wordt Jezus' woord genoemd, Want door Hem werd 's Vaders lief-de, Meer dan ooit, op aard geroemd. Zalig hij, die in dit leven, Door die liefde aangespoord, Jezus trouw leert na te volgen En naar zijne lessen hoort. Gez. 36:1, 5. 44. DE BERGREDE. In de vruchtbare vlakte van Gennézaret, tusschen de Galileesche Zee en het gebergte, was eene talrijke menigte bijeen, om Jezus te hooren prediken. Jezus zette zich neer op de helling van een berg, zijne discipelen namen plaats in zijne onmiddellijke nabijheid, en Hij begon aldus te spreken: „Zalig de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen! Zalig die treur en, want zij zullen vertroost worden! Zalig de zachtntoedigen, want zij zullen het aardrijk beërven! Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden! Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden! Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien! Zalig de vredestichters, want zij zullen zonen Gods genoemd worden! Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen! Zalig zijt gij, als men u smaadt en vervolgt en liegende alle kwaad tegen u spreekt om mijnentwil! Verheugt u en weest blijde, want uw loon is groot in ae hemelen! Zóó toch vervolgde men de profeten, die vóór u geweest zijn" Met deze woorden begon Jezus zijne Bergrede, vertroostend en bemoedigend. Zóó trad Hij op als een, die gekomen was om menschen zali^ te maken. Om hun eene zaligheid te schenken, die, verre verheven boven het gewone aardsche geluk, tot in eeuwigheid zou voortduren. Het Koninkrijk Gods stelt Jezus voor als een geestelijk rijk, niet met geweld te stichten, maar komende daar, waar men, arm van geest, naar geestelijke schatten verlangt, en waar men zich ter wille van de gerechtigheid vervolging getroost. Zonen Gods. kinderen des Hemelschen Vaders, zullen de burgers van dat rijk genoemd worden. Tot dezulken zegt Jezus: „Gij zijt het zout der aarde. Gij zijt het licht der zuereld! Laat uw licht alzóó schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien, en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken." Wat in het O. T. geschreven stond, achtte Jezus niet gering, maar Hij wilde het tot hooger ontwikkeling brengen en stelde dus aan zijne volgelingen nog hooger eischen: „Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: gij zult niet doodslaan Maar ik zeg u, dat ieder, die op zijn broeder toornig wordt, schuldig zal zijn voor het gericht." — „Gij hebt gehoord, aat den ouden gezegd is: Gij zult geen valsche eeden doen . . . Maar ik zeg u: zweert in 't geheel niet . . . uw woord zij: ja, ja; iteeu, neen!" — „Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Oog om oog, en tand om tand. Doch ik zeg u: wedersta den booze niet, maar wie u of de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe" — „Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: Gij zult uwen naaste liefhebbeti en uwen vijand zult gij haten. Maar ik zeg u: Hebt uwe vijanden lief en bidt voor hen, die u vervolgen. Liefde is dus de hoofdinhoud van Jezus' geboden. Verder leerde Jezus, dat men het goede niet moest doen, om van de menschen gezien te worden: ,.Als gij eene aalmoes geeft, zoo wete uwe linkerhand niet, wat uwe rechter doet .— iVanneer gij bidt, ga in uwe binnenkamer. — Als gij vast, zalf uw hoofd en wasch uw aangezicht." Jezus waarschuwde tegen hebzucht, toen Hij sprak: „Verzamelt u geen schatten op aarde, maar verzamelt u schatten in den hemel." En tegen bezorgdheid, toen Hij, wijzende op de leliën des velds en op de vogelen des hemels, die van Gods voorzienigheid getuigen, zei de: We est dan niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten, of wat zullen wij drinken, of waarmede zullen wij ons kleeden? . . . Want uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft." Liefde moest Jezus' discipelen dringen, om niet liefdeloos over anderen te oordeelen. „Oordeelt niet, op dat gij niet geoordeeld wordt" Jezus wenschte, dat men met kinderlijk vertrouwen tot God zou bidden. Zulk een gebed zou nooit zonder zegen blijven. „Bidt. en u zal gegeven worden .... Indien gij, aie boos zijt, goede gaven weet te geven aan uwe kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goede gaven geven aan degenen, die Hem bidden." Eindelijk spoort Jezus aan tot groote inspanning en volharding in het streven naar ware godsvrucht: „Gaat in door de enge poort . . . . Niet ieder, die tot mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in ket Koninkrijk der Hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is. . . . leder, die deze mijne woorden hoort en ze doet, dien zal ik vergelijken bij een wijs man, die zijn huis op de rots gebouwd had Toen Jezus zijne toespraak had geëindigd, stonden de scharen verslagen over zijne leer, want Hij leerde hen als machthebbende, en niet gelijk de schriftgeleerden. 1. Wat beteekenen de zaligsprekingen? — 2. Beantwoordde het Koninkrijk, dat Jezus wilde stichten, geheel aan de verwachting van Johannes den Dooper? — 3. Wat keurde Jezus af in het zweren van de Joden? — 4. Hoe toonde Jezus, dat Hij zelf de hoogste plaats in het Godsrijk innam? God lief te hebben bovenal, Den naaste zooals mij, Het schenkt ons vrede overal En maakt van zonde vrij. Het geeft ons kracht en troost en vreugd, Het vormt ons tot Gods kind, Ja, wie blijft streven naar die deugd, Wordt altoos meer bemind. Gez. 89:2. Gez. 203:8,9. 45. JEZUS' OMGANG MET TOLLENAREN EN ZONDAREN. Onder de menschen, die Jezus volgden, behoorden vele tollenaren. Een tollenaar was, zooals ge weet, iemand, die belasting inzamelde voor den Romeinschen keizer. Reeds om die reden was hij gehaat bij de Joden en bovendien had men zich dikwijls over zijne oneerlijkheid en hebzucht te beklagen. Het was daarom eene ergernis voor de in eigen oog vrome en rechtvaardige Joden, dat Jezus vriendelijk omging met die tollenaren en met zoovele andere menschen, die als groote zondaars bekend stonden. Maar gij begrijpt wel, dat Jezus dit deed, om hen voor een beter leven te winnen; daarom zeide Hij ook eens: „Die gezond sijn,^ hebben den medicijnmeester niet noodig, ma ir die ziek zijn!' De liefde van God is zóó groot, dat Hij zich wil ontfermen over ieder, die berouw heeft, ja, er is vreugde in den hemel over één zondaar, die zich bekeert. Die waarheid predikte Jezus in: De Gelijkenis van den Verloren Zoon. ,,Zeker mensch had twee zonen. De jongste van hen vroe°" zijn erfdeel en ging er mee op reis naar een vergelegen lani Nu dacht hij niet meer aan de lessen en geboden zijns vaders en leefde erg lichtzinnig. Weldra had hij alles verteerd. Het land werd door een zwaren hongersnood geteisterd en hij begon gebrek te lijden. Wat nu te doen? Hij smeekte om werk bij een der burgers van het land en deze gaf hem zijne zwijnen te hoeden. Eens, toen hij naar het eten van de varkens stond te kijken, dacht hij bij zich zelf: „De knechten mijns vaders hebben overvloed van brood en ik kom om van honger. Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u, en ik ben met meer waardig uw zoon genaamd te worden, maak mij als een van uwe huurlingen." Na een langen tocht naderde hij eindelijk de ouderlijke woning en . . . wien zag hij daar aankomen? Zijn vader! Nauwelijks had de liefderijke vader zijn afgedwaalden zoon in de verte opgemerkt, of hij snelde hem te gemoet, viel hem om den hals en kuste hem. Toen nu de zoon oprecht schuld beleed, wilde de vader er niets van hooren, om hem met de knechten gelijk te stellen. Volstrekt niet! Hij vergaf hem alles; voorzag hem van nieuwe kleederen en richtte een groot feest aan, waarbij het gemeste kalf werd geslacht De broeder van den teruggekeerden zoon was echter niet te bewegen, om in de vreugde zijns vaders te deelen. Hij was er zelfs boos over, dat zijn vader dien zoon weer in genade had aangenomen. „Hoe is het mogelijk," sprak de vader, „dat gij niet blijde met ons zijt, want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden, en hij was verloren, en is gevonden" 1. Waarvan beschuldigde men Jezus en hoe verdedigde Hij zich? — 2. Wat zijn gelijkenissen? — 3. Waarom verliet de jongste zoon zijns vaders huis; hoe toonde hij, dat hij werkelijk berouw had; wie bedoelde Jezus met den oudsten zoon? — 4. Kent gij ook de Gelijkenis van t Verloren Schaap en van de Verloren Penning ? ° Zóó, zóó groot is 's Vaders liefde, Dat Hij steeds zijn kind'ren mint. Ook als 't kwaad, dat 'k deed, Hem griefde, Blijf ik toch mijns Vaders kind. Daarom kniel ik voor Hem neder En belijd aan Hem mijn schuld; 'k Vind in Hem mijn Vader weder; Eind'loos groot is zijn geduld! Gez. 53:3. Gez. 196:2, 3. 40. WIE IS MIJN NAASTE? Op zekeren dag kwam een wetgeleerde tot Jezus. „Meester!" zoo sprak hij, „wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?" Hij bedoelde daarmede het leven in het rijk van den Messias. Maar hij deed die vraag, om Jezus op de proef te stellen, of Hij ook soms een antwoord zou geven, dat met de letter der Wet in strijd was. Jezus gaf hem te kennen, dat hij, die een wetgeleerde was, toch zelf wel weten zou, wat hij doen moest, en zeide: „Wat staat er in de Wet geschreven? Hoe leest gij daar?" De wetgeleerde noemde twee geboden, die in zijne schatting de voornaamste waren: „Gij zult den Heer uwen God liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel uwe ziel, en uit geheel uwe kracht, en uit geheel uw verstand, en uwen naaste als u zeiven " — „Gij hebt recht geantwoord! sprak Jezus, „doe dat, en gij zult leven!" — ,Ja", zei de wetgeleerde, „maar wie is mijn naaste?" — En nu deed Jezus, om die vraag te beantwoorden, het volgend verhaal: De Gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan. Een zeker mensch reisde van Jeruzalem naar Jericho. Onderweg werd hij door roovers overvallen en geplunderd. Ze lieten hem halfdood aan den weg liggen en gingen heen. Bijgeval kwam daar een priester voorbij en later een Leviet, maar zoowel de een als de ander liet hem liggen. Maar zie, daar kwam een Samaritaan aanrijden, en — wat de ongelukkige zeker niet had verwacht, omdat er groote vijandschap tusschen Samaritanen en Joden bestond, — hij steeg terstond van zijn muilezel af en knielde bij den gewonde neer. Hij zuiverde zijne wonden met wijn en olie, verbond ze en hielp hem op zijn lastdier, terwijl hij er zelf naast ging loopen. De Samaritaan bracht den armen lijder in de naaste herbetg en verpleegde hem. Toen hij den volgenden dag verder moest reizen, gaf hij twee penningen aan den waard en zeide: „Zorg goed voor hem en, wat gij meer voor hem zult uitgeven, zal ik u betalen, als ik terugkom." „Wat dunkt u?" vroeg Jezus nu aan den wetgeleerde, „wie van deze drie menschen, de priester, de Leviet of de Samaritaan is de naaste geweest van hem, die in de handen der roovers was gevallen?" — De wetgeleerde antwoordde: „Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft" Toen zeide Jezus tot hem: „Ga heen en doe gij desgelijks!" Beschouw dus — zoo wilde Jezus zeegen — ieder mensch, ook den Samaritaan, ook uwen vijand, als uwen naaste en heb hem lief. In zijne Bergrede had Jezus reeds tot liefde jegens ieder mensch opgewekt, „want", zeide Hij, „indien gij lief hebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij? Doen de tollenaars ook niet hetzelfde? En indien gij alleen uwe broeders groet, wat doet gij bijzonders? Doen de Heidenen ook niet hetzelfde? Weest gij dan volmaakt, gelijk uw Hemelsche Vader volmaakt is!" — Daarin moesten Jezus' discipelen toonen, kinderen te wezen van God, die zijne zon doet opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrecht vaardigen. L Was het altijd uit ware belangstelling, als de wetgeleerden en Farizeërs aan Jezus eene vraag deden? — 2. Staat het gebod der liefde tot God en den naaste in de Wet der tien Geboden ? — 3. Heeft Jezus alleen in goede lessen en gelijkenissen de liefde tot den naaste aanbevolen? —< 4. Hoe heeft Jezus, als Hij spreekt van het wereldgericht, geleerd, dat alléén de barmhartigen het Koninkrijk der Hemelen zullen ingaan 1 O, heb hem lief, uw medemensch, Wie of hij ook mag zijn : Zijn waar geluk zij steeds uw wensch, Dan is uw vreugde rein. Doe wel aan wie hier klaagt en lijdt, En geef den arme brood, En help den zwakke in zijn strijd, Den kranke in zijn nood. Gez. 69 : 5, 7. Gez. 203 : 5. Dr. a. r. b. fi.aacw, Vroeg tot God, 4de druk. 6 47. HOE DIKWIJLS MOET IK VERGEVEN? „Vader, vergeef ons ome schulden, gelijk wij vergeven aan onze schuldenaren" Zóó leerde Jezus bidden Hij wist wel dat zonder vergevensgezindheid, het rijk der liefde, het Koninkrijk Gods, op aarde niet kon bestaan. Daarom wilde Jezus. ^ W1J bij de bede om vergiffenis voor onze zonden, zelf ook bereid zouden zijn om vergiffenis te schenken aan hen, die tegen ons iets hebben misdreven. . .. Onthoud het toch goed, dat Jezus dit van zijne volgelingen verlangt, dus ook van u! Eens kwam Petrus tot Hem en zeide: „Heer, hoeveel malen zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik he"t.ve!Seve" u1°{ zevenmaal?" Hij meende, dat hij zich dan al heel goed hield en dat zijn Meester wel tevreden over hem zou zijn. Maax Jezus bedroefd en verontwaardigd over die vraag, antwoordde: ,J.k zeg u niet tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal. M. a. w. wees altijd vergevensgezind. En nu deed Jezus net volgend verhaal: De Gelijkenis van den onbarmhartige Dienstknecht. Daar was eens een koning, die het beheer over zijne goederen aan eenige hooggeplaatste beambten had toevertrouwd. N a eenigen tijd riep hij hen tot verantwoording. Toen werd er een tot hem gebracht, die tienduizend talenten, eene verbazend groote som gelds, schuldig was. Doch daar hij niet had om te betalen, beval zijn heer, dat men hem zou verkoopen en zijne vrouw en zijne kinderen en al, wat hij had. ... > , Bij het vernemen van dit vreeselijk besluit, viel de ongelukkige schuldenaar op zijne knieën en smeekte: „Heer, wees lankmoedig over mij, en ik zal u alles betalen. De koning kreeg medelijden, toen hij hem daar aan zijne voeten zag ïggen, en zóó groot was zijne barmhartigheid, dat hij hem de schuld geheel kwijtschold. ti - Maar wat deed nu die ondankbare dienstknecht. Hij ontmoette kort daarna iemand, die hem slechts honderd penningen, ruim f 40, schuldig was, en toen deze, niet in staat om zijne schuld te voldoen, dringend om uitstel bad, wilde hij er niets van weten en liet hem in de gevangenis zetten. Dit kwam den koning ter oore. Terstond het hij den onbarmhartigen dienstknecht roepen en sprak tot hem/. „Gij booze dienstknecht, die geheele schuld heb ik u kwijt gescholden, dewijl gij mij gebeden hebt; behoordet gij u dan ook met te ontfermen over uwen mede-dienstknecht, gelijk ik mij over u ontfermd heb?" En vertoornd zijnde, gaf zijn heer hem over aan de gerechtsdienaars, totdat hjj al het hem verschuldigde betaald zou hebben. ,.Zóó," zei de Jezus, — „zal ook mijn Hemelse ke Vader ulieden doen, indien gij niet, een iegelijk zijnen broeder, van harte vergeeftIndien gij niet altijd vergevensgezind zijt jegens uwe medemenschen, wier schuld tegenover u veel kleiner is dan uwe schuld tegenover God, dan hebt gij ook geen vergiffenis van den Hemelschen Vader te verwachten. 1. Wie is onze schuldenaar? — 2. Is het gemakkelijk om vergevensgezind te zijn? — 3. Hoe toonde Jezus, dat Hij zelf vergevensgezind was? — 4. Welke zijn onze schulden tegenover God en de menschen ? — 5. Een talent is ongeveer f 2400 van onze muntEen penning, denarie = 40 ct. Als de Vader in den kemel Zóó lief al zijn kind'ren Leeft, Dat Hij hun, wien 't kwaad berouwde, Liefd'rijk al hun schuld vergeeft, Dan mag ik ook nimmer haten Hem, die kwaad deed tegen mij : Neen, ik wil zijn wensch vervullen, Dat het hem vergeven zij. Gez. <0:2. Gez. 71:1, 2. 48. JEZUS, KRANKEN GENEZEND. Nu ik een en ander van Jezus' prediking heb verteld, zult ge zeker wel begrijpen, dat vele menschen Jezus gaarne hoorden en zich tot Hem aangetrokken gevoelden. Zijn woord maakte een diepen indruk. Eens hadden de leden van den Grooten Raad hunne dienaren uitgezonden om Jezus gevangen te nemen, maar zij keerden onverrichter zake terug. En toen men hun vroeg: „Waarom hebt gij Hem niet gebracht?" antwoordden zij : „Nooit heeft een mensch gesproken gelijk deze mensch." Hoe diep de indruk nu ook was, dien Jezus' prediking op velen maakte, voor sommige menschen was toch nog iets anders noodig, om hen te overtuigen, dat Hij door God was gezonden. Zoowel de Joden als bijna alle andere volken in den ouden tijd meenden, dat een godsgezant door buitengewone teekenen, door wonderen, het bewijs moest geven zijner goddelijke zending. Ook waren de menschen vroeger spoedig geneigd, om een wonder te zien in hetgeen wij op eene natuurlijke wijze zouden verklaren Maar Jezus, wiens geheele persoonlijkheid buitengewoon was, heeft ongetwijfeld buitengewone daden ver- 6* richt. En dit is één van de middelen geweest, waardoor velen in Hem leerden gelooven. Die buitengewone daden van Jezus worden in de Evangeliën krachten, teekenen of wonderen genoemd. Doorgaans openbaarde Jezus daarin het karakter zijner geheele werkzaamheid, om menschen te redden, te behouden, te vertroosten en gelukkig te maken. Nooit deed Jezus een wonder, om zich zelf te bevoordeelen of om zijne vijanden te bestraffen. Verreweg de meeste wonderverhalen in de Evangeliën deelen ons mede, hoe Jezus kranken genas. Twee daarvan wil ik u vertellen, maar om het eerste goed te begrijpen is het noodig, dat gij vooraf het volgende weet: De Joden schreven de meeste ziekten, maar in 't bijzonder de krankzinnigheid, aan den invloed van booze geesten toe. Daarom zeide men, als Jezus een krankzinnige genas, dat Hij de booze geesten uitwierp, ^'t Gebeurde dan, dat Jezus op een sabbat in de synagoge te Kapernaüm predikte. Terwijl allen belangstellend naar Hem luisterden, riep plotseling iemand: „Ha! wat hebben wij met U te doen, Jezus de Nasarener? Zijt gij gekomen om 07* c te verderven? Ik weet, wie Gij zijt, de Heilige Gods" — Terstond begreep Jezus, dat Hij hier te doen had met een van die ongelukkige lijders, die zeiven meenden, dat zij in de macht van den Duivel stonden, en die daarom den Messias vreesden, dewijl deze het rijk van den Duivel overwinnen zou. Toen zeide Tezus, alsof hij den boozen geest in dien man toesprak: „Zwijg en vaar uit van hem!" Van dat oogenblik af kwam er eene gunstige verandering in 's mans toestand, want wij lezen: „De onreine geest, hem scheurende en roepende met eene groote stem, ging uit van hem" — Aan de poort der stad Jericho zat een blinde. Men noemde hem Bartimeüs, d. w. z. zoon van Timeüs. Hij leefde van de aalmoezen, die de voorbijgangers hem gaven. Gestichten voor blinden en instellingen van liefdadigheid bestonden er nog niet. Eens, toen Jezus met zijne discipelen daar voorbij kwam — Jezus, van wiens wonderbare genezingen hij reeds dikwijls had hooren spreken, — begon Bartimeüs luid te roepen: ,Jezus! Ontferm u mijner!" — trZwijg toch" riepen sommigen hem toe, maar hij riep nog luider: „Ontferm u mijner!" Toen Jezus dit hoorde, liet Hij den blinde terstond bij zich komen en sprak: „Wat wilt gij, dat ik u doen zal?" „Rabbouni!" antwoordde Bartimeüs, „dat ik ziende mag worden!" — Jezus raakte zijne oogen aan en zeide: „Ga heen, uw geloof heeft u behouden!" — Zoo werd Bartimeüs van zijne blindheid genezen. Niet altijd was Jezus bereid, om zulke wonderen te doen, en meermalen keurde Hij het verlangen daarnaar af. Wat ons bovenal moet opwekken om in Hem te gelooven als den Gezondene des Vaders, het is zijne vlekkelooze reinheid en goddelijke liefde, waardoor Hij verre verheven was boven alle menschen, die ooit hebben geleefd. Daardoor is Jezus zelf voor ons het grootste wonder en daardoor heeft Hij op geestelijk gebied eene wonderbare macht uitgeoefend tot genezing van geestelijk kranken en tot opwekking van nieuw leven. Zoo moge Hij ook uw hart van alle kwaad genezen en u kracht schenken tot het leven van Gods kinderen. 1. Wat noemt men ©en wonder? — 2. Welke andere genezingen en welke andere wonderen van Jezus worden ons nog in de Evangeliën verhaald ? — 3. Worden in den Bijbel alléén van Jezus zulke buitengewone daden verteld? — 4. Voorbeelden, dat Jezus weigerde een wonder te doen. — 5. Aan wien gaf Jezus de eer van alle3, wat Hij was en deed ? Hoe lit fderijk was Jezus' hart, Hoe vol van medelijden ! Het was zijn vreugd, den mensch van sm»r; En krankheên te bevrijden. Maar bovenal heeft Hij van 't kwaad Zoo menig hart genezen, Opdat de mensch in woord en daad Een kind van God mocht wezen. Gez. 38 : 5. Gez. 267 : 4, 5. 49. JEZUS ROEPT ZONDAREN TOT BEKEERING. „Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u rust geven!' Zoo klonk Jezus' vriendelijk woord. En velen, die bij priesters en schriftgeleerden geen troost vonden, kwamen tot Hem. Als een goede herder, die het afgedwaalde schaap opzoekt, zoó trachtte Jezus allerlei menschen, die op verkeerde wegen waren afgedwaald, terug te brengen op den goeden weg. En groot was de invloed, dien Hij uitoefende. Eens, toen Hij bij Simon den Parizeer ter maaltijd was genood igd, zae Hij eene vrouw binnenkomen, die door Hem van een zondig leven was gered. Zij naderde Hem, knielde neer aan zijne1 voeten en begon zóó te schreien, dat hare tranen zijne voeten nat maakten. Zij droogde ze af met de haren van haar hoofd, kuste ze en goot er de welriekende olie over uit, die zij had meegebracht, om Jezus te vereeren. Simon was één en al verbazing, dat Jezus dit toeliet, want hij wist, dat die vrouw heel slecht bekend stond. Toen zeide Jezus tot hem : „Simon, ik heb u wat te zeggen: Een zeker geldschieter had twee schuldenaars: de een was schuldig vijfhonderd penningen, en de ander vijftig. Als ze niet hadden om te betalen, schold hij het hun beiden kwijt. Zeg, wie van hen zal hem dan het meest liefhebben?" Simon antwoordde: Jk denk, degene, wien hij het meest heeft kwijtgescholden. " — „Gij hebt juist geoordeeldsprak Jezus, en Hij bracht Simon onder 't oog, dat die zondares Hem veel erooter eer bewees, dan zijn gastheer Hem bewezen had, omdat naar zooveel grooter zonden vergeven waren. Hare liefde tot Jezus, hare tranen en haar kostbaar geschenk toonden, dat zij waarlijk berouw had en innig dankbaar was voor hare redding. En nu gaf Jezus, ten aanhoore van alle gasten, haar nog eens de verzekering: „Uwe zonden zijn vergeven. XJw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede!" Hoe gelukkig zal die vrouw zich toen hebben gevoeld! In later tijd gebeurde het eens, dat Jezus de stad Jericho doortrok. Daar woonde een oppertollenaar, die door oneerlijke handelingen rijk was geworden. Zijn naam was Zacheüs. Om Jezus goed te kunnen zien, was hij in een vijgeboom geklommen, want hij was klein van persoon, en de menschen verdrongen zich op den weg, om den beroemden leeraar uit Nazareth te zien. Nauwelijks had Jezus hem opgemerkt, of Hij zeide: ,£acheüs, kom haastig af, want ik moet heden in uw huis blijven" Hoe is het mogelijk, dachten de menschen, dat Jezus juist bij dien man zijn intrek neemt. Maar Jezus wist wel, wat Hij deed. Hij hoopte dien zondigen mensch van zijne hebzucht te genezen. Èn inderdaad was Jezus invloed op Zacheüs zóó groot, zóó gezegend, dat de man zich bekeerde en de belofte aflegde: „Zie, de helft mijner goederen. Heer, geef ik aan de armen, en indien ik iemand te veel heb afgenomen, zoo geef ik het viervoudig weder'' 'Hij werd dus voor een beter leven gewonnen en Jezus had weder getoond, dat Hij gekomen was, om het verlorene te zoeken en te behouden. 1. Hoe beschouwde Jezus de menschen, die zich aan groote zonden schuldig maakten ? — 2. Penning, denarie = 40 ct. — 3. Wat was een oppertollenaar? — 4. Wat bleek uit Zacheüs' verlangen om Jezus te zien ? — 5- Hoe redde Jezus het leven eener ter dood veroordeelde vrouw ? Jezus wil, dat wij Hem eeren, Gaarne luist'ren naar zijn woord, Dat wij ons van 't kwaad bekeeren, Door Gods liefde aangespoord. Hebt gij soms iets kwaads bedreven, Heb berouw en doe 't niet weêr, Dan zal God het u vergeven, Want de Vader mint u teêr. Gez. 39 :1. Gez. 199 50. WAAK EN WERK! Niet alle menschen waren evenals Zacheüs bereid, om zonder uitstel een beter leven te beginnen. Velen, die Jezus' prediking hoorden, meenden steeds, dat zij nog wel tijd hadden om zich te bekeeren. Zij leefden zorgeloos voort in hunne zonden. Als wij ouder zijn, zoo dachten zij, dan zullen wij ons wel verbeteren. Anderen wilden zich geen moeite getroosten om te doen, wat Jezus hun leerde. — Tegen die zorgeloosheid en traagheid heeft Jezus ernstig gewaarschuwd in een tweetal verhalen. Het eerste verhaal heet: De Gelijkenisvan de wij ze en dwaze Maagden. Daar zou een bruiloft plaats hebben. Gelijk toen de gewoonte was, moest de bruidegom op den avond van den trouwdag zijne bruid afhalen uit har4e ouderlijke woning, om haar naar zijne eigene woning te geleiden, waar het bruiloftsfeest zou worden gevierd. De vrienden en vriendinnen van het bruidspaar stonden buiten te wachten, om de jeugdige echtgenooten in feestelijken optocht naar hunne woning te vergezellen. Ze hadden lampjes bij zich, die, aan lange stokken vastgemaakt, met hunne helder opvlammende pitten een vroolijk licht verspreidden. Onder de feestgenooten bevonden zich tien meisjes. Vijf van deze hadden in een kruikje olie meegenomen, want die lampen konden niet lang branden, als men er geen olie bij deed. Maar de vijf andere meisjes hadden die voorzorg niet genomen. „Als 't noodig is, kunnen we later nog wel wat olie krijgen", dachten ze. Maar wat gebeurde? Toen de bruidegom lang uitbleef, vielen alle meisjes in slaap. Plotseling werden ze wakker door het geroep: „Zie, de bruidegom komt, gaat uit hem. tegemoet!" Terstond waren de vijf zorgzame meisjes gereed, ze goten wat olie in de bijna uitgebrande lampjes, die dadelijk helder opvlamden. Maar de vijf zorgelooze meisjes waren doodverlegen, ze wilden van de andere olie leenen, maar die konden onmogelijk iets missen. Wat te doen? Met eene bijna uitgebrande lamp konden ze niet aan den optocht deelnemen. Zij liepen nu nog haastig naar een winkel om olie te koopen, maar toen zij eindelijk terugkwamen, waren alle gasten al in de feestzaal en zij vonden de deur gesloten. Zij klopten, maar het was te laat l De bruidegom deed hun niet open en riep: Jk ken u niet!" Het tweede verhaal, dat Jezus deed, wordt genoemd: De Gelijkenis van de Talenten. Iemand, die geruimen tijd buitenslands zou vertoeven, vertrouwde de zorg over zijne goederen aan een drietal dienstknechten toe. Den een gaf hij vijf talenten, den ander twee, den derden een, ieder naar zijne bekwaamheid. Zij moesten daarmee handel drijven en winst doen. — Toen hun heer na langen tijd terugkeerde, wilde hij met hen afrekenen. En die vijf talenten ontvangen had, kwam en bracht hem vijf andere talenten, die hij er bij had gewonnen. „Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht , sprak de heer, „over weinig zijt gij getrouw geweest, over veel zal ik u stellen; ga in tot de vreugde uws heeren. Er zou namelijk ter eere van zijn terugkeer een groot feest plaats hebben. — Dezelfde woorden sprak hij ook tot den tweeden dienstknecht, die zijn meester eveneens het dubbele gaf van hetgeen hij hem had toevertrouwd. Maar de derde had zich geen moeite willen getroosten, hij had zijn talent in den grond verborgen. Hij gaf het nu zonder winst terug en durfde zijn heer nog verwijten, dat hij een hardvochtig en veeleischend mensch was. Toen zei deze: „Gij, booze en Luie dienstknecht, voor u is geen plaats in de feestzaal, daar buiten in de duisternis kunt gij uwe traagheid beweenen." 1. Wat leert ons de eerste gelijkenis? — 2. Waarom gaf de heer met aan ieder evenveel talenten ? — 3. Talent is de benaming van zekere naar het gewicht berekende geldsom in goud of zilver Het Syrische talent ongeveer f 580, het Grieksche f 2400. 4 Wat °na deze twe6de gelijkenis? — 5. „Waak en Bid."' — „Bid en Ga in uw jonge jaren, O, ga toch vroeg tot God! Blijf zijn geboön bewaren, En veilig is uw lot. Doe winst met al het goede, Dat God, de Heer, u schenkt; Hij neemt u in zijn hoede, Als gij steeds aan Hem denkt. Gez. 77 : 1, 4. 51. JEZUS TEGENOVER DE SAMARITANEN. Hoe gunstig Jezus zich onderscheidde van zijne tijdgenooten en hoe hoog Hij stond, zelfs boven zijne beste leerlingen, dit blijkt ook uit zijn gedrag tegenover de Samaritanen. Er bestond, gelijk gij weet, tusschen Joden en Samaritanen eene eeuwenoude vijandschap, die na de Babylonische ballingschap was ontstaan. Eens, toen Jezus van Judéa naar Galiléa met zijne discipelen terugkeerde, koos Hij den kortsten weg, door het land der Samaritanen. Bij het naderen van de stad Sychar gevoelde Jezus zich vermoeid van de reis en zette zich neder aan de Jakobsbron. Daar zou Hij wachten op zijne leerlingen, die naar de stad waren gegaan, om eenige levensmiddelen te koopen. Het was ongeveer twaalf uur 's middags, toen eene Samaritaansche vrouw bij de bron kwam, om water te putten. Terstond sprak Jezus haar aan en zeide tot haar: „Geef mij te drinken" Zij antwoordde: „Hoe begeert gij, die een Jood zijl, van mij, die eene Samaritaansche ben, te drinken?" Zij was er verbaasd over, want de Joden zouden liever dorst lijden, dan een dienst te vragen van de gehate Samaritanen. Haar antwoord gaf aanleiding tot een gesprek, waardoor de vrouw de overtuiging ontving, dat Jezus geen gewone Jood kon zijn. Toen zeide zij tot hem: „Heer! ik zie dat Gij een profeet zijt." En nu wilde zij Hem eens iets vragen, waarover zij reeds dikwijls had nagedacht : „Onze vaderen hebben op dezen berg aangebeden" — zij wees op den berg Gerizim, aan welks voet de stad Sychar lag, — „en gijlieden zegt, dat te Jeruzalem de plaats is, waar men aanbidden moet." Wie had nu gelijk? zoo wilde zij vragen. En Jezus antwoordde haar, dat de tijd was gekomen, waarin men zou leeren inzien, dat de ware aanbidding niet aan ééne bepaalde plaats was verbonden, en niet van uiterlijke plechtigheden afhankelijk was: „De ware aanbidders zullen den Vader aanbidden in geest en waarheid . . . God is geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden" Dit antwoord deed de vrouw aan den Messias denken, die ook door de Samaritanen werd verwacht. „Wanneer die komt", zeide zij, „zal hij ons alles verkondigen." Toen zeide Jezus tot haar: ,Jk, die met u spreek, ben het Op dit oogenblik kwamen juist Jezus' leerlingen uit de stad terug, en zij verwonderden zich, dat Jezus met eene vrouw in gesprek was, omdat dit, volgens het vooroordeel van dien tijd, niet paste voor een leeraar, maar zij durfden er niets van zeggen. Toen ze Hem opwekten om wat te eten, was Jezus zoo geheel en al vervuld van zijn werk, dat Hij vol geestdrift uit- riep: „Mijn spijze is, dat ik doe den wil des genen, die mij gezonden heeft, en zijn werk volbrenge." Op eene andere reis door Samaria moest Jezus weder ervaren, hoe groot de onverdraagzaamheid was tusscnen Joden en Samaritanen. Jezus had eenige boden vooruit gezonden, om nachtverblijf te vragen in eene Samaritaansche stad. Maar de bewoners van die stad, vernemende, dat Jezus opging naar Jeruzalem, om aan de godsvereering in den tempel deel te nemen, weigerden Hem te ontvangen. Jezus' discipelen, Jacobus en Johannes, waren diep verontwaardigd, dat aan hun Meester de gewone Oostersche gastvrijheid werd geweigerd, en zeiden: „Heer! wilt gij dat wij zeggen, dat er vuur van den hemel neder dale en hen vertere, gelijk ook Elia gedaan heeft?" Maar Jezus, bedroefd over die wraakzuchtige gedachte in het hart zijner eigene leerlingen, keerde zich om en bestrafte hen. 1- Wie waren de Samaritanen en hoe was hunne vijandschap tegen de Joden ontstaan? — 2. Wat wordt verder van die Samaritaansche vrouw verhaald? — 3. Wat bedoelt Jezus met eene aanbidding in geest en waarheid? — 4. Aan welke daad van Elia werd door de apostelen gedacht ? — 5. Wat is onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied ? Niet alle menschen zijn Van eenerlei gedachten, Maar zoudt gij daarom ooit, Wie anders denkt, verachten ? Neen ! ieder, die oprecht En trouw zijn God aanbidt, Toont daarin, dat hij iets Van 't waar geloof bezit. Gez. 99:3. Gez. 236:3. 52. WAT VERLANGDE JEZUS VAN ZIJNE VOLGELINGEN ? Reizende naar Jeruzalem, bezocht Jezus meermalen zijne vrienden te Bethanië: Lazarus, Martha en Maria. Eens ontving Martha Hem in hare woning en ging terstond druk aan 't werk, om allerlei dingen voor den .maaltijd toe te bereiden. Hare zuster Maria daarentegen zette zich neer aan Jezus' voeten, om onafgebroken te luisteren naar zijn woord. Na eenigen tijd kwam Martha bij Jezus en zeide: .,Heer, trekt Gij U dat met aan, dat mijne zuster mij alléén laat dienen? Zeg haar dan, dat zij mij helpe". Maar Jezus antwoordde: „Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen, maar één ding is noodig. Maria nii heeft het goede deel gekozen, dat niet van haar zal worden weggenomen". — Hiermede gaf Jezus te kennen, dat boven alle dingen de zorg voor het geestelijke ons ter harte moet gaan. — Jezus stelde zeer hooge eischen aan zijne volgelingen. Ter wille van hunne godsdienstige belangen moesten zij alles kunnen ten offer brengen. Zoo kwam er eens een jongeling tot Jezus met de vraag: „Goede meester! wat zal ik aoen om het eeuwige leven te beërven?" Jezus herinnerde hem aan hetgeen in de Wet der tien Geboden geschreven stond. Doch hij antwoordde: ,,Jdeester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jeugd af." — Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief, omdat Hij geloofde aan zijne oprechtheid. Maar toch ontdekte Jezus in zijn hart één groot gebrek: hij was erg geldzuchtig, en om hiervan genezen te worden, was het voor hem noodig, afstand te doen van al zijne bezittingen. „Eén ding ontbreekt u", zei Jezus, .,ga heen, verkoop al, wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult een schat hebben in den hemel. Kom dan terug en volg mij". Maar de jongeling werd treurig over dit woord en ging bedroefd weg, want hij had vele goederen. En hiervan afstand te doen, neen! dit offer viel hem te zwaar. In later tijd, toen de Christenen werden vervolgd, bleek het, dat zij, om aan hun godsdienst getrouw te blijven, ter harte moesten nemen, wat Jezus had gezegd: „W ie vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig, .... maar al wie verlaten heeft huizen of akkers om mijns naams wil" (om aan de belijdenis van mijn Evangelie getrouw te blijven), „hij zal het eeuwige leven beërven". Wij worden nu niet meer vervolgd terwille van ons geloof. Zulke zware offers worden dus niet van ons gevraagd, maar wij staan toch nog altijd bloot aan de verzoeking, om aan Jezus ontrouw en ongehoorzaam te worden. Wilt gij daartegen waken, denk dan veel aan Jezus, ste>l uw vertrouwen in Hem en houd Hem altijd voor oogen. Daartoe wekt Hij u op, als Hij zegt: „Ik ben de wijnstok, gij zift de ranken. Wie in mij blijft en ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder mij kunt gij niets doen" — „Gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet wat ik u gebied Wees dan ook geduldig en berust in Gods wil, als smart en teleurstelling u treffen, want Jezus heeft gezegd: „Wie zijn kruis niet draagt en mij navolgt, die kan mijn discipel niet zijn. \. Had Martha Jezus niet lief ? — 2. Eischte Jezus van alle rijken, dat zij hunne goederen zouden verkoopen ? — 3. Hoe kan het gebeuren, dat wij moeten toonen, Jezus meer lief te hebben dan onze Jmm® b6trekkingen 1 ~ 4" Wat is het leven der gemeenschap met Heb Jezus lief, en luister naar zijn woord Volg steeds Hem na, en schenk Hem uw vertrouwen ; Wie riem bemint en naar zijn lessen hoort, Zal zijn geloof niet op een zandgrond bouwen. Heb Jezus lief! Hij is uw liefde waard ! Laat aan zijn hand tot waar geluk u leiden; Hij kwam voor u, voor u ook, hier op aard, Om voor uw heil te leven en te strijden. Gez. 65 :1, 8. Gez. 204 :1. 53. HOE SPRAK JEZUS OVER HET TOEKOMENDE LEVEN? wi^L'a Hmwi" *\etvooral aan Jezus' onderwijs te danken, dat wij na den dood hopen op een nieuw leven. Gij zijt wel eens daarin egraaf P.laa[s Seweest, niet waar? Misschien hebt gij daar opeene paf zerk wel de woorden gelezen: „Hier rust liet hem ofJL^ H' J VaniLl * * " en dan volSde de naam van nem ot naar, die daar begraven was. — Juist ! Het stoffeliik omhulsel het doode Hchaam, rust daar, maar niet de mensch ^ ' 6 van h?m, dien men heeft liefgehad, leeft ^ ' ' ane an wtre d' kunnen dit onmogelijk be- feke^ing, daYheTzS is Pt ^ JeZUS ^ °nS de ver* Van die volgende wereld, van dat toekomende leven, kan daarvan ^°k Wt juiste voorstelling maken. Jezus heeft ons daar\ an ook nooit eene beschrijving gegeven. Maar weet ffii wat Jezus ons wel heeft geleerd? Dit, dat het gduk menschen in die toekomende wereld afhankelijk zal zijn van van hunne liefde, van hun leven op aarde. Als w °m God en zlJne geboden niet bekommert, dan is ^ °iP aï'c!e niet waarllJk gelukkig, en dan zal hij 4. een v?.'»end leven ook niet gelukkig gevoelen. Wie daarentegen zijne zonden diep betreurt en God hartelijk lief- maken J W dCn hemd Gods liefde zal hemgelukkig 9° sP.!!a.'< tot degenen, die liever vervolging- en smart- zouden lijden dan ontrouw te worden aan God: Verheugt u J*el w?.nt uw loon is Zroot ** de hemelen". Zoo zeide Jezus tot zijne trouwe discipelen, toen Hij over zijn eigen dood sprak: „ Uw hart worde niet ontroerd; gelooft in God, gelooft ook in mij! In het huis mijns Vaders zijn vele woningen, — ik ga keen om u plaats te bereiden Eens heeft Jezus, de voorstelling volgende, die de Joden hadden omtrent het doodenrijk, de waameid eener rechtvaardige vergelding gepredikt in het volgend verhaal: De Gelijkenis van den r ij ken Man en den armen Lazarus. Daar was een zeker rijk mensch. Hij droeg de kostbaarste kleeding: purper en fijn linnen. Hij leefde alle dagen vroolijk en prachtig. Maar barmhartigheid kende hij niet. Want hij kon het aanzien, dat aan de poort van zijn paleis een arm man lag, hulpeloos en verlaten, het lichaam met zweren bedekt en zelfs niet in staat om de straathonden af te weren, die het hem lastig maakten. Lazarus, zoo heette die arme man, droeg geduldig zijn lot en was tevreden, als men hem maar de kruimels gaf, die van de tafel des rijken vielen. Toen nu die arme stierf, werd hij door de Engelen gedragen in Abrahams schoot. Hij kwam in den hemel, waar Abraham en alle godvruchtige menschen leven. ^ En de rijke stierf ook, en werd met groote pracht begraven, maar hij kwam in een wereld van groote ellende en gevoelde zich diep rampzalig. Nu berouwde het hem, dat hij op aarde geen liefde had gekend, geen barmhartigheid had bewezen. 1 vroeg aan Abraham, of hij Lazarus niet naar de aarde zou willen zenden, om zijne broeders te waarschuwen, die even onbarmhartig waren als hij. Maar aan dezen wensch zou niet worden voldaan, want Abraham antwoordde: „Zij hebben Mozes en de profeten; dat zij naar hen hooren!" 1. Wat leert ons deze gelijkenis? — 2. Heeft Jezus ook elders in zijn onderwijs liefde tot voorwaarde gesteld voor 't leven des hemels? — 3. Hoe mogen wij den dood beschouwen? — 4. Hoe moeten wij aan onze ontslapen geliefden blijven denken ? Het leven, waartoe God ons riep, Duurtaltijd voort, gaat nooit verloren. Hij, die eens naar zijn beeld ons schiep, Wil, dat wij eeuwig Hem behooren. Maar zullen wij dit zalig lot Door 's Vaders liefde eens beleven, Dan moeten wij, als kind van God,' Steeds naar geloof en liefde streven. Gez. 6:7, 8. Gez. 260:1. 54. TEZUS TEGENOVER DE FARIZEERS. In Jezus' tijd waren er onder de Joden menschen, die den naam hadden bijzonder godsdienstig te zijn. Zij gingen heel trouw naar de synagoge. Op den Sabbat, den rustdag der Joden, onthielden zij zich van alles, wat maar eenigszins op werken geleek. Alle voorschriften van de Joodsche Wet namen zij stipt in acht. Zij werden Farizeërs genoemd, en er waren onder hen menschen, die het inderdaad goed meenden. Maar veel grooter was het aantal Farizeërs, die de synagoge trouw bezochten, de sabbatsrust streng handhaafden en aalmoezen gaven, alléén om door de menschen geprezen te worden. In hun hart woonde geen oprechte liefde tot God en den naaste. Ook waren er, die in het verborgen allerlei kwaad deden. En velen waren hoogmoedig, gierig, onbarmhartig en hard in hun oordeel over andere menschen. Gij kunt dus wel begrijpen, dat Jezus zich over die Farizeërs verontwaardigde en hen dikwijls ernstig bestrafte. — Voor iemand, die zijne zonden betreurde en zijne gebreken erkende, was Jezus zachtmoedig, maar voor iemand, die deed, alsof hij heel godsdienstig was en er eigenlijk niets van meende, voor een huichelaar, kende Jezus geen genade. „Van buiten" — sprak Jezus — „schijnt gij wel den menschen rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol ongerechtigheid" Den hoogmoed der Farizeërs bestrafte Jezus in De Gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar. Twee menschen gingen op naar den tempel om te bidden, de een een Farizeër, en de ander een tollenaar. De Farizeèr stond en bad bij zich zeiven aldus: „o, God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere menschen, schrapers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar. Ik vast tweemaal 's weeks: ik geef tienden van al mijne inkomsten" En de tollenaar stond van verre, en wilde zelfs zijne oogen niet ten hemel heffen, maar sloeg zich op de borst en zeide: „O God, wees mij zondaar genadig!" „Ik zeg u" — zei Jezus — „deze ging af naar zijn huis, gerechtvaardigd meer dan gene." In het oordeel van God stond de Farizeër ver beneden den boetvaardigen tollenaar. De Farizeërs en de schriftgeleerden, aan wie de verklaring der Wet was opgedragen, waren, omdat zij niet naar Jezus wilden luisteren, zeer verbitterd en vijandig tegen Hem. Wanneer Jezus op sabbat een zieke genas of aan zijne discipelen toestond enkele korenaren te plukken, dan beschuldigden zij Hem dadelijk van ongehoorzaamheid aan de Wet. En omdat Jezus de Heilige Schriften anders verklaarde en toepaste dan zij, durfden zij beweren, dat Jezus die Schriften niet kende. Ja, ze zeiden van Hem en zijne volgelingen: „Deze schare, die de Wet niet kent, is vervloekt/" De schriftgeleerden en de priesters spanden samen, om Jezus gevangen te nemen en te dooden. Jezus had dit reeds lang voorzien, maar Hii was bereid te sterven voor de waarheid, die Hij predikte. Zóó lief had Hij de menschen, dat Hij zich zelf wilde opofferen, om hun de zegeningen van zijn Evangelie te schenken. En dat dit Evangelie zou zegepralen, daarvan was Jezus zeker, want Hij zeide: „De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen geenszins voorbijgaan 1. Aan welke voorschriften hechtten de Farizeërs de hoogste waarde? — 2. Wat is huichelarij ? — 3. Hield Jezus den sabbat niet in eere ? — 4. Wat weet gij van de schriftgeleerden? — 5. Waarom waren de priesters vijandig tegen Jezus ? Weet gij, wat Jezus u wil leeren ? , ,Wees steeds oprecht! Wanneer gij waarlijk God wilt eeren, Meen, wat gij zegt." Wie niet, door liefd' en dank gedreven, Gods wille doet, Niet needrig blijft bij al zijn streven, Hij doet geen goed. Ps. 119 : 1. Gez. 60 : 6. 55. JEZUS TE JERUZALEM. De tijd naderde, waarop het Joodsche Paaschfeest zou worden gevierd. In grooten getale trokken de bewoners van Galiléa naar Jeruzalem. Zou Jezus zich ook derwaarts begeven, of zou Hij niet durven? Zoo werd door velen gevraagd, omdat men wel wist, dat Jezus te Jeruzalem zijne bitterste vi'anden had. Zijne leerlingen wezen Hem op dit gevaar, maar Jezus deinsde daarvoor niet terug, reeds lang had Hii voorzien, dat hetgeen Hij sprak en deed tot heil der menschen, zijn leveti zou kosten. Het was de wil zijns Vaders, dat Hij zich zelf zou opofferen voor de waarheid van het Evangelie. En wat zou men wel zeggen, indien Hij opzettelijk van Jeruzalem wegbleef ? Neen! 's Vaders wil te doen, dat was en bleef zijne spijze. Zoo had Jezus dan Galiléa verlaten en zijne twaalf discipelen volgden Hem naar de tempelstad. Toen Jezus van den Olijfberg af Jeruzalem naderde, brachten zijne leerlingen een jongen ezel tot Hem, waarop Hij ging zitten. Vele Galileesche vrienden, die Hem waren te gemoet gegaan, spreidden hunne kleederen en palmtakken op den weg om Hem eer te bewijzen. En zij zongen Hem toe: ,.Hosanna, gezegend, is Hij, die komt in den naam des Heer en!" Den volgenden dag, toen Jezus den tempel wilde bezoeken, aanschouwde Hij met verontwaardiging, hoe in een van de voorhoven eene zeer ontstichtelijke drukte heerschte. Daar werd allerlei vee verkocht aan degenen, die offers moesten brengen in den tempel. Er zaten ook mannen, die tegen grove winst geld wisselden, en menschen, die aan de armen duiven verkochten. Door de priesters werd hun dit toegestaan, maar Jezus dreef hen arllen uit en zeide: „Gij hebt het huis des gebeds tot een roovershol gemaakt" Toen de Farizeërs en priesters hiervan hoorden, zochten zij aanstonds naar middelen om Jezus te kunnen aanklagen. Meermalen, als Jezus predikte, deden zij Hem verschillende vragen m de hoop, dat Hij een verkeerd antwoord zou geven. Maar het gelukte hun niet. Nu namen zij de toevlucht tot een zeer boos plan: al vonden zij geen schuld in Jezus, ze zouden Hem op listige wijze gevangen nemen en in stilte ter dood brengen. Tot uitvoering van dit plan wisFen zij de leden van den Grooten Raad over te halen. In eene vergaderiner van dien Raad stelde men het voor, alsof de werkzaamheid van Jezus cie aandacht der Romeinsche overheid zou trekken en daardoor het volk in gevaar zou brengen. De hoogepriester Kajafas, die voorzitter van den Raad was, ondersteunde die meening térstond, en zeide, met het oog op enkele leden, die nog aarzelden : „Gij verstaat niets en bedenkt niet, dat het ons nut is, dat één mensch voor het volk sterve en niet het geheele volk verloren ga" Dit woord vond bijval en zoo werd dan beslist, nog vóór dat Jezus was verhoord, dat men Hem ter dood zou veroordeelen. Nu werden pogingen in het werk gesteld, om iemand te vinden, die Jezus door verraad aan hen zou willen overleveren. Daartoe liet een van Jezus' discipelen zich verleiden: Judas Iskariot. Hij ging naar de priesters en zeide: „Wat -wilt gij mij geven, en ik zal Hem aan u overleveren?" En zij wogen hem dettie zilverlingen toe. — Van dat oceenblik af zocht Judas gelegenheid, om zijn Meester te verraden. 1. Waar overnachtte Jezus, als Hij te Jeruzalem was? — 2. Wat hoopten degenen, die Jezus feestelijk inhaalden ? — 3. Waartoe diende Let wisselen van geld en het verkoopen van dieren bij den tempel ? — 4. Welke vragen deed men aan Jezus o. a. over het betalen van schatting aan den keizer ? — 5. Hoe kwam Judas er toe zijn Meester te willen verraden ? — 6. Zilverlingen, sikkels, ongeveer f 1.50 van onze munt. Hozanna! Gezegend zijt Gij ons, o Heer ! Die moedig uw lijden aanvaardde; Uw leven was liefde en liefde uw leer, Gij ! 't Beeld van uw Vader op aarde. Ook der kind'ren mond zingt een lofzang U toe, U, Redder en Heiland der menschen, Gij waart in uw leven het strijden nooit moe, Ons geluk was 't doel van uw wenschen. Gez. 46:10, 11. Gez. 270:1, 2. 56. HET AFSCHEIDSMAAL EN GETHSEMANE. Wij zullen u thans iets vertellen van Jezus' laatste lotgevallen. We noemen dit zijne lijdensgeschiedenis. In bijna alle Christelijke kerken wordt daarover jaarlijks, gedurende eenige weken vóór Paschen, gepredikt. Ik hoop, dat die geschiedenis ook in uwe harten eerbied en liefde voor Jezus zal wekken. Het was op een Donderdagavond, dat Jezus zijne 12 apostelen voor het laatst vereenigde aan een maaltijd. Nauwelijks hadden zij plaats genomen, of Jezus stond op, legde zijn mantel af, omgordde zich met een linnen doek, nam een bekken met water en ging bij al zijne discipelen rond, om hunne voeten met water te verfrisschen. Daar de menschen blootsvoets liepen, was het eene gewoonte dit vóór den maaltijd te doen, maar dit werk werd in den regel door een dienstknecht verricht. De discipelen vonden het dus erg vreemd, dat Jezus hun dezen nederigen dienst bewees, en tevergeefs trachtte Petrus Hem daarvan terug te houden. Toen Jezus weer plaats had genomen aan den maaltijd, zeide Hij : „Begrijpt gij. wat ik u gedaan heb? Gij 7ioemt mij Meester en Heer, en gij zegt dit terecht, want ik ben het. Indien dan ik, de Heer en de Meester, u de voeten gewasschen heb, zoo behoort ook gij elkander de Dr. a. f. h. blaacw, Vroeg tot God, 4de druk. 7 voeten te wasschen; want ik heb ti een voorbeeld zeeeven. o i>~ dat ook gij doet, gelijk ik u gedaan heb." „Gij moet , zoo wilde Jezus zeggen, „niet vragen, wie de voornaamste is, maar elkander dienen en liefhebbén, want hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander." Nadat Judas Iskariot was heengegaan, om zijn boos plan uit te voeren, sprak Jezus op plechtige wijze, bij het breken van net brood: „Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt, doet dit tot mijne gedachtenis? En bij het uitreiken van den beker met wn n: „Deze drinkbeker is het nieuwe verbond door mnn bloed, dat voor u vergoten wordt." Op deze wijze en in menig ander woord heeft Jezus zijne leerlingen voorbereid op zijn sterven. Maar tegelijk troostte en bemoedigde Hij ziine vrienden. Zijn woord: „Doet dit tot mijne gedachtenis, gaf aanleiding tot de viering van eene plechtigheid, het Heilig Avondmaal, waardoor de Christenen het gemeenschapsleven met hun Heer versterken. H^t was reeds zeer laat geworden, toen Hij zich met zijne discipelen begaf naar Gethsémané, eene landhoeve aan den voet van den Olijfberg. Daar zonderde Hij zich af in den olijvenhof, om te bidden, want Hij was hevig ontroerd bij de gedachte aan hetgeen Hem nu stond te wachten. En Jezus bad tot driemaal toe i „Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan! Doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt. Uw wil geschiede!" Nauwelijks was Jezus tot zijne discipelen teruggekeerd, of daar trad Judas te voorschijn, onmiddellijk gevolgd door de dienaars van den hoogepriester, met zwaarden en stokken «rewanend. Judas, die met de priesters had afgesproken, dat zij dengene moesten grijpen, dien hij een kus zou geven, liep op Jezus toe en kuste Hem. Daarop zeide Jezus: „Judas, verraadt gij den Zoon des menschen met een kus?" Petrus wilde Jezus nog verdedigen, maar dit wilde Hij niet hebben. Vrijwillig gaf Hij zich over. En terwijl de meeste leerlingen de vlucht namen, werd Jezus gevangen genomen en weggevoerd naar het huis van Kajafas, den hoogepriester, waar de Groote Raad was vergaderd. 1. Waar hield Jezus den maaltijd met zijne apostelen? — 2. Hoe wees Hij den verrader aan? — 3. Wat beteekenen de woorden : Dit i* mijn lichaam enz.? — 4. Wat leert ons Jeaus' strijd en eebed in Gethsémané ? Ja, 's Vaders wil te doen, Dat was, o Heer, uw spijze. Dat toch ons lied, ons hart, Uw trouw, uw liefde prijae! Hoe zwaar het leed ook was, Dat, Heer! U stond te wachten, Gij waart daartoe bereid, Want biddend vondt Gij krachten Gez. 111 :8. Gez. 62 :2. 57. JEZUS VOOR KAJAFAS. Midden in den nacht had de hoogepriester Kajafas de leden van tirooten Raad in zijn huis ter vergadering opgeroepen. Hij had bericht ontvangen, dat men Jezus in dien nacht zou gevangen nemen, en hij wenschte, dat de gevangene zoo spoedig mogelijk zou worden veroordeeld, opdat het doodvonnis nog vóór den sabbat mocht worden voltrokken. ?ie* daa,r werd Jezus binnengeleid en voor zijne rechters gesteld. Weldra nam Kajafas het woord en vroe^ den bevangene naar zijne leerlingen en naar zijne leer. Jezus antwoordde hem: Jk heb vrijuit gesproken tot de wereld.; ik heb te allen tijde in synagogen en in den tempel geleerd, waar al de loden samenkomen, en in het verborgen heb ik niet gesproken Wat vraagt gij rnij? Vraag hun, die gehoord hebben, wat ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat ik gezegd heb" u? JerUrST ^ É>ezegd> een der dienaren van het gerechtshof Hem een slag m het aangezicht en zeide: „Antwoordt gij zóó den hoogepriester?" Jezus antwoordde hem • „indien ik kwalijk gesproken heb, zoo getuig van het kwade ™dten g°ed, waarom slaat gij mij?" Mattheüs verhaalt, dat vele mannen valsche getuigenis tecren Jezus inbrachten; Hij zou met minachting over den tempel hebben gesproken. Op deze aanklacht bewaarde Jezus het stilzwijgen Ook toen de hoogepriester Hem toeriep: „Antwoordt gt] mets? Wat getuigen dezen tegen u?" bleef Jezus zwijgen. •• J S t0t **em: bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij de Christus, de Zoon Gods, zijt?" Chri^ vraag antwoordde Jezus, dat Hij werkelijk de Schouwen5' ^ ^ Van nU aan Zijne heer,iJkheid 7* Over dit antwoord toonde de hoogepriester zich zóó verontwaardigd, dat hij zijne kleederen scheurde, ten teeken van diepe smart, en sprak: „Hij heeft God gelasterd; wat hebben wij nog getuigen van noode? Zie, nu hebt gij zijne godslastering gehoord.' Zonder eenigen grond, zonder eenie bewijs tegen Jezus, deed hij het dus voorkomen, alsof Jezus ae Christus niet kon zijn en derhalve geen recht had zich Gods Zoon te noemen. Hij wendde zich tot de raadsleden en vroeg: „Wat dunkt u?" En zij, getrouw aan de vroeger gemaakte afspraak, dat Jezus moest sterven, antwoordden en zeiden: „Hij is des doods schuldig!" Van dit oogenblik af stond Jezus aan allerlei mishandelingen bloot: men spuwde Hem in het gezicht, men sloeg en bespotte Hem, zeggende: „Profeteer ons, Christus! wie is 't, die u geslagen heeft?" Onder al dit lijden trof Jezus nog een ander grievend leed: op het binnenplein, waarop de raadszaal uitkwam, stond Petrus zich te warmen bij een kolenvuur in gezelschap van de dienstknechten des hoogepriesters. Hij was met den apostel Johannes Jezus naar het paleis van Kajafas gevolgd. Eene dienstmaagd kwam op hem af en zeide: „Gij waart ook met Jezus, den Galileër" Doch hij loochende het, zeggende ten aanhoore van allen: „lk weet niet, wat gij zegt" Eene andere dienstmaagd bevestigde kort daarna, wat de eerste had gezegd, en wederom loochende hij het: „lk ken den mensch niet!" Daarop zeiden enkele mannen tot Petrus: „.Waarlijk, gij ziji( ook een van hen; want zelfs uwe spraak maakt u bekend" Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: „lk ken den mensch niet!" Op dit oogenblik keerde Jezus zich om, en zag Petrus aan. Nu gevoelde Petrus diep, hoe slecht hij had gehandeld, en bij het hooren van het hanengekraai herinnerde hij zich, hoe de Heer hem had gewaarschuwd, toen hij beloofde Hem overal te zullen volgen: „Eer de haan kraait, nog vóór het aanbreken van den morgenstond, zult gij mij driemaal verloochenen." Petrus liep naar buiten en begon bitter te schreien. 1. Waarom verdedigde Jezus zich niet? — 2. Zou de verontwaardiging van Kajafas oprecht zijn geweest? — 3. Wat bracht Petrus tot zoo groote zonde en was zijn berouw oprecht ? — 4. Wat wordt ons verhaald van Judas' berouw? Hebt gij misdaan en treurt uw hart, Blinkt in uw oog een traan, Hoe goed is 't dan, in deze smart Alleen tot God te gaan. O, schaam u niet, belijd uw schuld, Buig u ootmoedig neêr, Wees van oprecht berouw vervuld, — Vergeving schenkt de Heer. Gez. 33 : 6, 7. 58. JEZUS VOOR PILATUS. Vóór het paleis van den Romeinschen landvoogd, Pontius Pilatus, heerschte in den vroegen morgen eene ongewone drukte. Het scheen, dat hij nu niet tevergeefs zijne residentie te Cesaréa had verlaten, om gedurende het Paaschfeest in de tempelstad tegen oproer te waken. De leden van den Grooten Raad brachten tot hem een gevangene, die door hen was ter dood veroordeeld. Zij vroegen verlof, om dit vonnis te voltrekken, want zonder toestemming van den Romeinschen landvoogd mocht de Raad niemand ter dood laten brengen. Gewoonlijk werd die toestemming gemakkel"k verkregen, maar thans begon Pilatus den gevangene eerst te ondervragen, want het was nem niet mogelijk zoo spoedig geloof te slaan aan de beschuldiging, dat hij een oproermaker zou zijn. Jezus — want Hij was die gevangene — een oproermaker! Omdat Jezus zich den Christus had genoemd en de Joden van den Messias de stichting van een aardsch koninkrijk verwachtten, daarom konden zijne vijanden het voorstellen, alsof Hij zich tegen het gezag van den keizer verzette. Zij wisten wel beter: Jezus had immers gezegd: „Geef den ketter, wat des keisers is. Pilatus, op wien Jezus zeker een diepen indruk maakte, hechtte dan ook weinig waarde aan die beschuldiging, en hij vond er blijkbaar genoegen in de trotsche Joden te doen gevoelen, dat zij afhankelijk waren van hem, den landvoogd des keizers. Gezeten op zijn rechterstoel, sprak hij tot Jezus, die met geboeide handen, door krijgsknechten en door zijne aanklagers omringd, voor hem stond: „Zijt gij de koning der Joden?' Toen Jezus die vraag had bevestigd, maar niets wilde antwoorden op de lasterlijke beschuldigingen, die zijne vijanden tegen Hem inbrachten, nam Pilatus den gevangene mede, binnen in het rechthuis. Hij wilde Jezus nog eens afzonderlijk ondervragen, of Hij werkelijk een koning was, want het kwam den landvoogd hoogst onwaarschijnlijk voor, dat Jezus naar aardsche macht zou gestreefd hebben. Toen verklaarde Jezus nader: „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Ware mijn koninkrijk van deze wereld, mijne dienaars zouden strijden, opdat ik den Joden met wierd overgeleverd, doch nu is mijn koninkrijk met van hier." Pilatus dan zeide tot Hem: ,JDus gij zijt toch een koning?" Daarop antwoordde Jezus: „Gij zegt het; want een koning ben ik. Daartoe ben ik geboren en daartoe in de wereld gekomen, opdat ik der waarheid getuigenis geven zou. leder, die uit de waarheid is, hoort naar mime stem. Pilatus riep uit: „Wat is waarheid?" Maar hij zag nu wel in, dat Jezus geen gewoon aardsch koning wilde zijn en daarom, naar het voorhof teruggekeerd, waar de Joden stonden, zeide hij tot hen: „Ik vind in hem geen schuld." Toen nepen zij, om Jezus nog sterker te beschuldigen: „Hij ruit het volk op, en leert door geheel Judéa, van Galiléa af 'beeonnen zijnde, tot hiertoe" Pilatus werd verlegen met de zaak en dacht wellicht Jezus te kunnen redden door het volk, waaronder toch ook wel vrienden van Jezus zouden zijn, eene keuze te laten doen tusschen Jezus en zekeren Barabbas, die wegens groote misdaden gevangen zat. Zoo zeide hij: „Daar ik gewoon ben op het Paaschfeest een uwer gevangenen in vrijheid te stellen, zoo vraag ik u: H eiken wilt gij, dat ik u zal loslatne? Barabbas of Jezus?" Misschien zou de volksmenigte, die zich langzamerhand in grooten getale voor het rechthuis had verzameld, Tezus hebben gekozen, maar ziet, daar wordt Pilatus een oogenblik opgehouden door zijne vrouw, die hem liet zeggen: Heb toch niets te doen met dien rechtvaardige, en van deze gelegenheid maken de priesters gebruik om de scharen over te halen, dat zij Barabbas zouden kiezen. — Zóó gebeurde het dan ook. En welke pogingen Pilatus verder ook nog deed om Jezus, in wiens onschuld hij geloofde, te redden, toen het geschreeuw aanhield: „Kruisig Hem, kruisig Hem", en toen men dreigde Pilatus te zullen aanklagen bij den keizer, als hij een oproermaker vrijliet, toen gaf hij Jezus over, om gekruisigd te worden. Nu namen de soldaten Jezus mede in het rechthuis, om Hem te geeselen, eene wreede straf, die doorgaans aan de kruisiging voorafging. Zij deden Hem een rooden sol datenmantel om, vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd en staken een rietstok in zijne rechterhand. Toen riepen zij Hem spottend toe: „Wees gegroet, Koning der Joden F Zoo werd Jezus mishandeld, en er kwam geen klacht over zijne lippen, geduldig verdroeg Hij het grievendste onrecht. 1. Waarom gingen de Joden niet in het rechthuis? — 2. Wat verhaalt Lucas' Evangelie van Jezus' verhoor voor Herodes Antipae? — 3. Hoe kwam Pilatus' vrouw (Claudia Proeula) er toe, hem te waarschuwen ? — 4. Waarom was Pilatus zoo bevreesd voor eene aanklacht der Joden tegen hem? — 5. Hoe betuigde Pilatus zijne onschuld aan Jezus' dood en wat riepen toen de Jcden ? Een Koning zijt Gij ons, o Heer! Uw geest bestuur ons hart; Uw doornenkroon strekt U tot eer, Geduldig draagt G'uw smart. Och ! dat ik dankbaar op U staar', Uw liefde is zóó groot, Uw edel hart telt geen gevaar, Gij vreest niet voor den dood. Gez. 122:1, 2, 3- 59. JEZUS' KRUISDOOD. De vier Evangeliën deelen ons verschillende berichten mede omtrent de laatste uren van Jezus' aardsche leven. Ik zal die berichten voor u zooveel mogelijk tot één verhaal samenvoegen. Gij hoop ik, aan deze hoogst ernstige geschiedenis uwe onverdeelde aandacht schenken. Het was Vrijdagmorgen, ongeveer g uur, toen Jezus, door eene wacht van soldaten omgeven, uit het rechthuis van Pilatus naar den heuvel Golgotha, buiten Jeruzalem, werd gebracht. Tegelijk met Jezus werden twee ter dood veroordeelde misdadigers weggeleid. Evenals zij, droeg Jezus den dwarsbalk van het kruishout, waaraan het vonnis zou worden voltrokken. Geheel tegen den wensch van Jezus' vijanden, was langzamerhand eene talrijke volksmenigte samengevloeid, die den treurigen stoet op weg naar de strafplaats volgde. Daaronder bevonden 21 °h vrouwen, die weenden en Jezus beklaagden. Maar Jezus zeide tot haar: „Gij dochters van Jeruzalem! weent niet over mih waar weent over uzelven en over uwe kinderen. Want daar zullen moeilijke dagen voor u en voor de uwen komen." Jezus dacht daarbij aan de verwoesting hunner stad, welke Hij reeds vroeger voorspeld had. ,. Het schijnt, dat ook de soldaten, die Jezus geleidden, medelijden met Hem hadden, want zij lieten een Jood, die juist van het land terugkeerde, zekeren Simon van Cyrene, Jezus' kruis dragen. En deze deed het gewillig. Toen de strafplaats was bereikt, werden Jezus en de twee misdadigers aan de kruishouten vastgenageld. Het kruis, waaraan Jezus hing, stond in het midden. Vooraf had men aan de veroordeelden een bedwelmenden drank aangeboden tot verzachting van de smarten der kruisiging, maar Jezus had daarvan niet willen drinken. Boven elk kruis stond een opschrift, vermeldende de misdaad, die door den gekruisigde bedreven was. Boven Jezus' kruis had Pilatus, tot groote verontwaardiging van Jezus' vijanden, in Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche letters laten schrijven: Jezus de Nazarener, de koning der joden. — De leden van den Joodschen Raad verzochten Pilatus, om dit opschrift te veranderen, maar hij liet hun antwoorden: „Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven" De mannen, die Jezus hadden gekruisigd, wierpen het lot over zijne kleederen. De priesters en schriftgeleerden, die tpt het doodvonnis van Jezus hadden meegewerkt, juichten in hunne overwinning. Vele omstanders dreven den spot met Jezus, zeggende: Jndien Gij Gods Zoon zijt, kom af van het kruis!" Sommigen riepen: „Anderen heeft Hij verlost, zich zeiven kan Hij niet verlossen." Toen hoorde men Jezus bidden: „Vader, vergeef het hun, ■want zij weten niet wat ze doen" Een der misdadigers, die met Jezus gekruisigd waren, bespotte Hem, maar ae andere bestrafte hem hierover en zeide tot Jezus: „Heer! gedenk mijner, wanneer Gij in uw koninkrijk gekomen zijt." En Jezus antwoordde hem: Voorwaar, ik zeg u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn." Onder de weinige discipelen, die Jezus naar Golgotha gevolgd waren, bevonden zich Maria Magdalena, Johannes en Maria, de moeder van Jezus. Toen Hij haar met zijn meest geliefden apostel in de nabijheid van zijn kruis zag staan, zeide Hij, haar wijzende op Johannes: „Vrouw, zie uw zoon!" En tot zijn trouwen vriend sprak Hij: „Zie uwe moeder!" Reeds waren eenige uren onder het hevigste lijden voor Jezus voorbijgegaan, toen men Hem plotseling hoorde roepen: „Eli, Eli, lama sabachtani", d. i. „Mijn God, mijn Goa! waarom hebt Gij mij verlaten?" Het was een woord uit den 22en Psalm, waarmede Jezus uitsprak, hoe vreeselijk Hij in dat oogenblik leed. Onbarmhartig werd door sommigen ook hiermede gespot, terwijl zij riepen: ,£ie, Hij roept Elia." Kort daarop vroeg Jezus om drinken: „Mij dorst!" Men reikte Hem eene met wijn gevulde spons op een rietstok toe, en Hij dronk. Weinige oo^enblikken later riep Jezus met luider stern : ,JIet is volbracht/" En daarna het hoofd buigende, bad Hij stervende: „Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest!' Toen Jezus dit gezegd had, blies Hij den adem uit. De hoofdman der soldaten bij het kruis was door dit sterven van Jezus zóó diep getroffen, dat hij uitriep: „Waarlijk, deze mensch was rechtvaardig!" En velen keerden van Golgotha terug, zich op de borst slaande van droefheid en berouw over hetgeen er gebeurd was. Nu had, nog vóór het vallen van den avond, de droeve plechtigheid der begrafenis plaats. Een raadsheer, Jozef van Arimathéa, die in stilte tot Jezus' leerlingen behoorde, had van Pflatus verlof ontvangen, om Jezus' lijk van het kruis af te nemen. Hij en nog een ander lid van den Joodschen Raad, Nicodemus, zorgden, dat het stoffelijk omhulsel van den hoog vereerden Meester, in linnen doeken gewonden, werd nedergelegd in een nieuw graf, gehouwen uit eene rots in Jozefs hof. dicht bij Golgotha. Eenige Galileesche vrouwen, o. a. Maria Magdalena, waren hierbij tegenwoordig. Nadat de grafstede met een steen was gedekt, keerden zij tegen het aanbreken van den sabbat naar Jeruzalem terug. 1. Wat beteekenen de letters I. N. R. I. op afbeeldingen van Jezus' kruis? — 2. Wat hebben wij te denken van den misdadiger, die aan het kruis Jezus' ontferming inriep, en wat van Jezus' klacht? — 3. Wat deed Johannes voor Jezus' moeder? — 4. Waarom werd Jezus zóó spoedig begraven ? Zou ik niet van gansclier harte U beminnen, Man van Smarte, U, mijn Heiland en mijn Heer? Leer mij leven tot uw eer! Ja, Gij hebt U zelf gegeven, Opdat ik in heel mijn leven, Door uw liefde aangespoord, Altijd luister naar uw woord. Gez. 127:5. Gez. 271 :1, 5. 60. JEZUS' OPSTANDING EN HEMELVAART. Wij hebben u vroeger reeds gezegd, dat Jezus dikwijls sprak over eene toekomende wereld, over het nieuwe leven, waartoe de rnensch zou opstaan na den dood. Zijne discipelen schijnen dit niet goed begrepen te hebben. Daarom treurden zij, toen Jezus was gestorven, alsof zijn leven nu voor altijd ware vernietigd. Ach! zij hadden Hem zoo lief en zij geloofden zoo vast, dat Hij door God was gezonden, maar nü ? Hunne hoop op de zegepraal van zijn Evangelie, op de stichting van zijn rijk was verdwenen, hun geloof was feschokt. Waarom had God dien kruisdood toegelaten? Zij onden de menschen toch niet opwekken, om te gelooven ia iemand, die als een misdadiger was gestorven Maar wat gebeurde? God veranderde hunne droefheid in vreugde, hun twijfel in geloof, door hun de vaste overtuiging te schenken, dat Jezus was opgestaan tot een nieuw leven. Hoe die overtuiging ontstond, hoe die groote verandering plaats had, waardoor de bedroefde en moedelooze discipelen krachtige geloofshelden zijn geworden, dit wordt ons in de Evangeliën aldus verhaald: Op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen de vrouwen, die bij Jezus' begrafenis tegenwoordig waren geweest, naar den hof van Jozef van Arimathea. Zij wilden, om den geliefden doode eer te bewijzen, welriekende kruiden in zijn graf leggen. Maar daar gekomen, werden zij bitter teleurgesteld. De steen was van het graf afgewenteld; er had eene aardbeving plaats gehad. En zij vonden het lichaam des Heeren niet. Toen zagen zij twee Engelen, die haar troostten met de woorden: „Wal zoekt gij den levende bij de dooden? Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan." Naar Jeruzalem teruggekeerd, deelden de vrouwen aan Jezus' discipelen mede, wat zij in Jozefs hof hadden ondervonden, maar men sloeg geen geloof aan hare woorden. Petrus en Johannes begaven zich echter naar Jozefs hof. Beide mannen vonden inderdaad het graf ledig en gingen daarna huiswaarts. Johannes geloofde toen reeds, dat Jezus was opgestaan. Maar Maria Magdalena, die naar den hof was teruggekeerd, bleef troosteloos weenen bij het graf. Plotseling zag zij iemand voor zich staan en meenende, dat het de hovenier was, vroeg zij hem: „Heer f zoo gij Hem weggedragen hebt, zeg mij, waar gij Hem gelegd hebt en ik zal Hem wegnemen" Toen hoorde zij haar naam noemen: „Maria/" En nu zag zij: het was Jezus, die haar verschenen was. Haastig keerde zij naar Jezus' leerlingen terug, om hun te berichten, dat zij den Heer had gezien. Wat Maria had ervaren, viel later ook aan Jezus' apostelen en aan vele andere vrienden des Heeren ten deel. Gedurende een veertigtal dagen heeft Jezus zich bij verschillende gelegenheden aan hen geopenbaard. Zij zagen Hem en hoorden zijne stem, zoodat zij stellig overtuigd werden, dat Hij leefde. Die overtuiging behielden Jezus' discipelen, toen Hij voor het laatst hun verschenen was op den Olijfberg. Zli keerden met blijdschap naar Jeruzalem terug, want op dien berg was het vertroostend geloof in hun hart gewekt: de Heer is opgenomen in den hemel. In eene der vele woningen van het huis des Vaders, waarover Jezus tot zijne discipelen had gesproken, leeft Hij eeuwig voort. Daar geniet Hij eene hemelsche vreugde in de innigste gemeenschap met den Vader, daar blijft Hij werkzaam tot Gods eer en tct heil van Gods kinderen. Bliift zóó aan Jezus denken, dan zult gij leeren al dat goede en reine te betrachten, waardoor uw hart voor het leven in den hemel vatbaar kan worden. Dan zal aan u worden vervuld, wat Jezus heeft gezegd, dat Hij is heengegaan, om aan zijne trouwe discipelen plaats te bereiden. 1. Op welke feestdagen vieren wij gedachtenis van Jezus' opstanding en hemelsch leven? — 2. Wat wordt ons verhaald van Jezus' verschijning aan Kleopas en zijn vriend op weg naar Emmaiis ? — 3. En wat van zijn gesprek met Petrus? — 4. Zijn er nog andere opstandingsverhalen ? — 5. Is Jezus ook aan zijne vijanden verschenen ? Lieve Jezus! In den hemel Leeft Gij voort in 's Vaders huisRijke vreugd' is U geschonken Na uw strijden, na uw kruis. En wij kind'ren, die U minnen, Juichen dankbaar, dat Gij leeft, En dat G' al uw' trouwe vrienden 't Uitzicht op den hemel geeft. Gez. 137 :4, 6. Gez. 235 :2. 61. DE EERSTE CHRISTELIJKE GEMEENTE. In het boek, De Handelingen der Apostelen, wordt ons verhaald, hoe te Jeruzalem eene Christelijke gemeente ontstond, die zich steeds verder uitbreidde. Hoe dit geschiedde en welke voorstelling gij u van die gemeente moet maken, dat zullen wij u thans meêdeelen. jezus' discipelen, waaronder ook eenige vrouwen uit Galiléa, bleven te Jeruzalem vertoeven. Door het geloof, dat hun gekruisigde Meester was opgestaan uit den dood, en in den hemel met eer en heerlijkheid was gekroond, bleven zij in Hem deh Christus erkennen. Zij waren zich nu ook bewust van hunne roeping, om anderen op te wekken tot geloof in dien Christus en in zijn Evangelie. Want daarvan verwachten zij het heil der wereld. En als zij er, zeer natuurlijk, tegen opzagen, om met die prediking een begin te maken, dan herinnerden zij elkander aan Jezus' belofte, dat de Heilige Geest hen in staat zou stellen, om van de waarheid te getuigen. Die belofte werd vervuld, toen zij op het Joodsche Pinksterfeest eendrachtig bijeen waren. Plotseling, — zoo luidt het verhaal, — hoorden zij een geruisch als van een geweldigen •rukwind en zagen zij tongen als van vuur, toen werden allen met heiligen geest vervuld en begonnen te spreken met andere talen, zooals Gods geest het hun ingaf Nu gebeurde het, dat eenige Joodsche mannen, in vreemde landen geboren, maar te Jeruzalem woonachtig, ontsteld door hetzelfde geruisch, hetwelk de discipelen hoorden, het vertrek binnendrongen, waar deze zich bevonden. Zij en vele andere, die hen gevolgd waren, verbaasden zich over hetgeen zij daar zagen en hoorden. Sommigen zeiden: „Wal mag dit toch zijn?" Maar anderen zeiden spottende: „Zij zijn vol zoeten wijn!' Toen stond Petrus op en hield eene redevoering, die op velen een diepen indruk maakte. „Joodsche mannen! Neemt mijne woorden ter oore! Dezen toch zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt. Maar dit is het, wat gesproken is door den -profeet Joel: En het zal geschieden in ae laatste dagen, zegt God, dat ik van mijnen Geest zal uitstorten op alle vleesch; en uwe zonen en dochters zullen profeteeren." „Mannen Israéls, hoort deze woorden! Jezus de Nazarener, een man, u van God aangewezen door krachten en wonderen en teekenen, die God door Hem in uw midden gedaan heeft, geliik gij zelve weet; dezen hebt gij door Heidenen aan het kruis gehecht en omgebracht. Maar God heeft Hem opgewekt." „Zoo wete dan het gansche huis Israëls met zekerheid, dat God Hem tot Heer en Christus gemaakt heeft, dezen Jezus, dien gij gekruisigd hebt!" Ziedaar enkele woorden uit de toespraak van den door Gods geest bezielden apostel. En hij had niet tevergeefs gesproken. Velen kwamen tot hem en zijne medeapostelen en zeiden: „Wat zullen^ wij doen, mannen broeders?" En Petrus zeide tot hen, dat zij zich moesten bekeeren, dat zij Jezus als den Christus moesten belijden en dat zij in zijnen naam moesten gedoopt worden. — Omtrent 3000 menschen werden op dien dag belijders van den Christus. Velen van Hen keerden naar hunne woonplaatsen terug buiten Jeruzalem, maar een groot getal, dat spoedig nog vermeerderde, woonde in de stad. Ofschoon deze belijders van het Evangelie zich niet afscheidden van hunne vroegere geloofsgenooten, en aanvankelijk aan den Mozaïschen eeredienst in alles getrouw bleven, vormden zij toch een kring van gelijkgezinden die steeds meer zelfstandigheid kreeg, en tot eene Christelijke gemeente zich ontwikkelde. Aan het hoofd van die gemeente stonden de 12 apostelen. In plaats van Judas Iskariot was Matthi'as gekozen Op hun voorstel werden nu ook een zevental diakenen, armverzor- ëers, benoemd. Vooral op den sabbat en op den Zondag, den >ag des Heeren, kwamen de Nazareners (eerst later werden zij Christenen genoemd) bijeen. Z>j lazen de Heilige Schriften* predikten en vierden maaltijden ter gedachtenis van hun Heer. Eene liefdevolle en hulpvaardige geelst heerschte in de gemeente. Menigeen verkocht vrijwillig, wat hij bezat, om de opbrengst daarvan tot ondersteuning der armen aan de apostelen te geven. Zoo werd dan behartigd, wat Jezus had gezegd : „Hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander 1. Wat vierden de Joden op hun Pinksterfeest ? — 2. Waarom zagen Jezus aiscipelen tegen het prediken op ? — 3- Wat gaf aanleiding tot spotternij en wat valt op te merken omtrent het spreken in andere talen? — 4. Hoe was Matthias tot apostel gekozen? — 5. Wat wcrdt verhaald van * •» de Ze zijn bestreden, de ruwe zeden Van 't voorgeslacht, 't Werk, eens begonnen, heeft overwonnen, Dank zij Gods macht! Laat ons Hem prijzen, 't loflied doen rijzen Maar nog veel meer Moeten wij streven, dat steeds ons leven Zij tot Gods eer! Gez. 151:5. Gez. 239:1, 3. AANHANGSEL. DE TIEN GEBODEN. Zie Hoofdstuk 20. HET GROOTE GEBOD. Gij zult den Heer uwen God liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uwe ziel, en met geheel uw verstand. Dit is het groote en eerste gebod. En het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uwen naasten liefhebben als u zeiven. Aan deze twee geboden hangt de gansche Wet en de Profeten. HET ONZE VADER. Onze Vader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd. Uw Koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, zoo ook op aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergefef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldervaren. En leid ons niet in verzoeking maar verlos ons van den Booze. YVant uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen! EENIGE GEZANGVERZEN. (Niet elders aangewezen en toch tot van buiten leeren zeer aan te bevelen.) Geloofsliederen: Gez. 1 : I. — Gez. 7 : 1, ?. 4. — Gez. 10 : 1, 6, 8, 10, 12, 14. — Gez. 22. — Gez. 198 : 1, 2, 5. — Gez. 204 : 1, 2. — Gez. 208. Morgen- en Avondlied : Gez. 179 : I, 3, 6. — Gez. 180 : 1, 5. Voor Oud- en Nieuwjaar: Gez. 100 : I, 4, 5. — Gez. 102 : 1, 4, 6. — 250 : 2, 4 — Gez. 254 : 1, 2. Voor de jaargetijden: Gez. 255 : I, 4. — Gez. 250 : I. — Gez. 257 : 1, 3. — Gez. 258 : 1, 5. ONZE CHRISTELIJKE FEESTDAGEN. Het Kerstfeest viering van Jezus' geboorte. De Goede Vrijdag „ „ Jezus' sterfdag. Het Paaschfeest „ „ Jezus' opstanding. Het Hemelvaartsfeest „ „ Jezus' hemelvaart. Het Pinksterfeest „ „ de uitstorting des Heili¬ gen Geestes en de stichting der eerste Christelijke gemeente. De Hervormingsdag, viering van de Kerkhervorming (Luthers optreden 31 Oct. 1517). GEBEDEN VOOR KINDEREN *). MORGENGEBED. Goede God! Wij danken U, dat wij zoo heerlijk hebben geslapen. Schenk ons heden opnieuw uwe zegeningen. En leer ons aan onze lieve ouders en daardoor ook aan U gehoorzaam te zijn. Amen ! VÓÓR DEN MAALTIJD. Vader in den Hemel! Zegen uwe goede gaven. Geef ons een tevreden hart en leer ons recht dankbaar te zijn voor uwe goedheid. Amen! NA DEN MAALTIJD. Goede God! Door uwe gaven hebt gij ons verkwikt en versterkt. Wij danken U daarvoor en bidden: blijf voor ons en voor alle menschen liefderijk zorgen. Amen! AVONDGEBED. Lieve Vader in den Hemel! Ik dank u voor al het goede op dezen dag genoten. Vergeef het mij, als ik iets verkeerds heb gezegd of gedaan. Mocht ik U Ieeren liefhebben, zooals Jezus U heeft liefgehad. Waak in dezen nacht over mijne lieve ouders, broeders en zusters, en ook over mij. Amen! ) Dewijl het mij bleek, dat nog altijd vele kinderen gebeden opzeggen, veel te lang en veel te onbegrijpelijk voor hun leeftijd, meende ik 3ommigen ouders geen ondienst te doen met deze kindergebeden, die natuurlijk naar eigen inzicht en behoefte gemakkelijk gewijzigd kunnen worden. VRAAGBOEKJES. Amghoff, Hutgerg en Biest Lorglon, Beknopte handleiding tot het afleggen der Christelijke geloofsbelijdenis druk f 0 15 ■— Geschiedenis Tan Jezus' leven 0 50 Blaauw, Dr. A. F. H., Vraagboekje over de Bijbelsche geschiedenis, met een overzicht van de Kerkgeschiedenis volgens W. Leipoldt. . 7e druk 0 20 Beknopt vraagboekje over de Bijbelsche geschiedenis. . 2e druk 0.15 De Christelijke godsdienst. Beknopte handleiding by het godsdienstonderwijs, inzonderheid voor hen, die lidmaat wenschen te worden van de Ned. Uerv. Kerk druk 0 12„ Hendrik», D., Onderwijs in de leer van den godsdienst. (Kort begrip) 26e druk 0.15 Leipoldt, W., Beknopte handleiding tol de rechte kennis en waardeering der Heilige Schriften. Een Christelijk leesboek 2e druk 0 40 ■efjboom, Prof. Dr. II. U., en Dr. H. van Vee» Jr., Handleidingen bij het Oodsdienstonderwgs: B. Bijbelsche Geschiedenis door Dr. H. U. Meijboom . . 2e druk 0.20 C. Algemeene Godsdienst-geschiedenis ten gebruike bij het middelbaar Godsdienstonderwijs door Dr. H. U. Meijboom 00 D. Geloofs- en Zedeleer door Dr. H. vas Vekn Jr o 20 Huurling, Prof. Dr. W., Bqbelschat of tekstenboekje 2e druk 0.25 Saaaeg, I., Christelijk onderwijs voor eenvondigen ie druk 0.07» Christelijk onderwijs kortelijk uitgebreid in vragen en antwoorden 0125 Handleiding bjj het Christelijk onderwijs ten dienste van leerlingen en lidmaten ie druk 0.90 Swlers, J. J., Kleine Catechismus over de bijbelsche en kerkelijke geschiedenissen druk 0 j25 Eenvoudig onderwijs over den weg der Zaligheid. Bijzonderlijk tot een handleiding bg den Kleinen Catechismus .... 3e druk 0.75 Korte schets der bijbelsche geschiedenissen voor jonge kinderen. Lee,boek te druk 0.20 School- en Leesboek over de geschiedenis der Christelijke kerk 0.30 Hnlpboek voor mgn leerlingen. Ten gebruike bg den Catechismus over den weg der Zaligheid 0 90 Uitgaven van P. NOORDHOFF te Groningen. ONZE CHRISTELIJKE FEESTDAGEN. Het Kerstfeest viering van Jezus' geboorte. Dc Goede Vrijdag „ „ Jezus' sterfdag. Het Paaschfeest „ „ Jezus' opstanding. Het Hemelvaartsfeest „ „ Jezus' hemelvaart. Het Pinksterfeest „ „ de uitstorting des Heili¬ gen Gecstes en de stichting der eerste Christelijke gemeente. De Hervormingsdag, viering van dc Kerkhervorming Luthers optrede*! 31 Oct. 1517). GEREDEN VOOR KINDEREN *). MORGENGEBED. Goede God! Wij danken U, dat wij zoo hcerli]k hebben geslapen. Schenk ons heden opnieuw uwe zegeningen. En leer ons aan onze lieve ouders en daardoor ook aan U gehoorzaam te zijn. Amen! VÓÓR DEN MAALTIJD. Vader in den Hemel! Zegen uwe goede gaven. Geef ons een tevreden hart en leer ons recht dankbaar te zijn voor uwe goedheid. Amen! NA DEN MAALTIJD. Goede God! Door uwe gaven hebt gij ons verkwikt en versterkt. Wij danken U daarvoor en bidden: blijf voor ons en voor alle menschen liefderijk zorgen. Amen! AVONDGEBED. Lieve Vader in den Hemel ! Ik dank ti voor al het goede op dezen dag genoten. Vergeef het mij, als ik iets verkeerds heb gezegd of gedaan Mocnt ik U leeren liefhebben, zooals Jezus U heeft liefgehad Waak in dezen nacht over mijne lieve ouders, broeders en zusters, en ook over mi j. Amen! *) Dewijl het mij bleek, dat nog altijd vele kinderen gebeden opzeggen, veel te lang en veel te onbegrijpelijk voor hun leeftijd, meende ik sommigen ouders geen ondienst te doen met deze kindorgebrden, die natuurlijk naar eigen inzicht en behoefte gemakkelijk gewijzigd kunnen worden. VRAAGBOEKJES. Arashoff, Uiltgers en Diest Lorglon, Beknopte handleiding tot liet afleggen der Christelijke geloofsbelijdenis druk ƒ0.15 Gescliiedenis van Jezus' leven 0.50 Blaauw, Dr. A. F. H., Vraagboekje over de Bijbelsche geschiedenis, meteen overzicht van de Kerkgeschiedenis volgens \V. Leipoldt. . 7e druk 0,20 Beknopt vraagboekje over de Bijbelsche geschiedenis. . 2e druk 0.15 I)e Christelijke godsdienst. Beknopte handleiding bij het godsdienstonderwijs, inzonderheid voor hen, die lidmaat wenschen te worden van de Ned. llerv. Kerk 5e druk 0.12! Hendrlksz, D., Onderwijs in de leer van den godsdienst. (Kort begrip) 26e druk 0.15 Leipoldt, W., Beknopte handleiding tot de rechte kennis en waardeering der Heilige Schriften. Een Christelijk leesboek 2e druk 0.40 Meijboom, Prof. Dr. II. U., en Dr. II. van Veen Jr., Handleidingen bij het Godsdienstonderwijs: B. Bijbelsche Geschiedenis door Dr. II. U. Mkijboom . . 2e druk 0.20 C'. Algemeene Godsdienst-geschiedenis ten gebruike bij het middelbaar Godsdienstonderwijs door Dr. II. U. Mkijboom 1.00 D. Geloofs- en Zedeleer door Dr. II. van Vekn Jr 0.20 Muurllug, Prof. Dr. W., Bijbelschat of tekstenboekje 2e druk 0.25 Sannes, I., Christelijk onderwijs voor eenvoudigen 7e druk 0.07' Christelijk onderwijs kortelijk uitgebreid in vragen en antwoorden dfuk y 125 Handleiding hij het Christelijk onderwijs ten dienste van leerlingen en lidmaten 2e druk 0.90 Swiers, J. J., Kleine Catechismus over de bijbelsche en kerkelijke geschie- denissen druk 0.125 Eenvoudig onderwijs over den weg der Zaligheid. Bijzonderlijk tot een handleiding bij den Kleinen Catechismus .... 3e druk 0.75 Korte schets der bijbelsche geschiedenissen voor jonge kinderen. J-eeaboek druk 0.20 - School- en Leesboek over de geschiedenis der Christelijke kerk 0.30 Hulpboek voor mijn leerlingen. Ten gebruike bij den Catechis- mus over den weg der Zaligheid Uitgaven van P. NOORDHOFF te Qroningen.