604 éoyft/p jy JAN, JAKKETJE EK HUK JONGSTE KIKI). ZWOLSCHE haRDRUKKEH ONDER REDACTIE TAN D». F. BUITENRUST HETTEMA, N. A. CRAMER, J. H. VAN DEN" BOSCH. XIV EN XV. JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KIND. ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK ooy$/i E. J. POTGIETER, JAN t JANNETJE EN HUN JONGSTE Kil DOOK J. H. YAN DEN BOSCH. ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK. INHOUD. Bladz. Inleiding V—XXIX De tekst 30— 62 Beschouwing 63— 80 Aantekeningen 81 182 VERBETERING. Bladz. 51 reg. 15 schrappe men ile asterisk achter aandoen. Bladz. 54 reg. 18 plaatse trien een asterisk achter drze; „ 57 „ 26 achter het handelshuis mijns vaders-, „ 59 „ 20 achter overvloed; , 59 „ 30 achter dat ik het mijne het leste van allen hield. De Aantekening Pag. 50 reg. Hl wijzige men aldus: voor Let verder op de laatste periode van deze pagina „Gij die in een tijd etc." leze men: Geef wèl acht op de voortzetting van de gedachten;stang hiadzij 51: 0 Jannetje! •Jannetje', tot onderaan , regel 33. VOORBERICHT, Mijn Tekst is zoals Potgieter die gaf in de bundel Proza 1887—1845 van ]S64 (bij A. C. Kruseman, Haarlem). l)e varianten zijn de afwijkingen in het oorspronkelike van 18 11, te vinden in de Gids van Januari 1842. De spellingverschillen kon ik hier verwaarlozen. Maar ook de interpunksie-verschillen bleken zonder belang voor de tekst. Wat de Verklaring betreft, — ik heb op de exegese van het stuk — bijna berucht orn zijn moeielikheden — lang het oog gehad; maar, al is mij langzamerhand veel duidelik geworden, ik vlei mij niet alles te hebben opgehelderd. Ik houd mij vriendelik aanbevolen voor open aanmerking. Eis was liet, te verklaren uit de aktuele dingen van liet jaar '40; hiertoe heb ik mijn best gedaan, maar bij nieuwe nauwkeurige lektuur en verder onderzoek (ik raadpleegde b.v. niet de grote bladen van die tijd), zal Potgieters Manifest aan de Natie steeds aktueler blijken. Opgemerkt moet, dat een paar Aantekeningen niet in de tekst zijn aangegeven, m. a. w. dat de asterisk daartoe ontbreekt. In het Corrigendum zijn die plaatsen aangewezen. Ook zijn twee of meer asterisken wel eens in een enkele Aantekening samengenomen, wat een opmerkzaam lezer geen moeite baren zal. Eindelik een woord over de Inleiding. Ik schreef die in 18%. Had ik geschreven in de tegenwoordige tijdsbedeling, ik zou voor de vraag gestaan hebben of ik mij al of niet te onthouden had, van over de aard van het Patriotisme zelf te handelen. Patriotisme en Patriotisme zijn twee, zijn drie. Er is zelfs Patriotisme, dat toegediend wordt als gif. ]k zou Potgieters alleredelste hartstocht voor zijn volk, als verschijnsel, hebben kunnen ontleden, en in zijn betekenis waarderen. In Potgieters dagen was het Patriotisme de uil weemoed en geloof geboren bezieling van het idealiserende jonge geslacht Tegenwoordig is wpatrioties te zijn" de leus van hel reaktionnaire Behoud. Ik heb daar nu niet over gesproken. Zou 't goed geweest zijn? In elk geval zal onze jeugd uit Jan en Jannetje (men neme de Inleiding eerst!), omtrent Patriotisme èn Patriotisme iets kunnen leren. Aug. 1902. I. INLEIDING. „Wien Neêrlandsch bloed door de aders kruipt, Die legge 't hoofd op zij; Die dutt' de toekomst te gemoet En droom zich vrij en blij." Zo parodieerde in 1818 , in de dagen van de Grondwetsherziening, Helvetius van den Bergh het Volkslied van Tollens, en kentekende de natie in het opschrift: Jan de Droomer. En met bitterheid klaagde en maalde li ij ter zelfder tijd, in de satire Achttienhonderdachteweertig \ „O, 't waren fiere Vrijheidszonen, Die Nederlanders van voorheen, Die volkenkeet'nen, vorstenkroonen Verbraken met hun woord alleen! Wij teerden werk'loos op hun glorie, Die onze Vrijheid had gevest.... Een post op 't grootboek der historie Is alles wat er ons van rest!" Een dichter in de Belgische Muzenalmanak van 1821) had van Nederland gezongen *) ;ils //Het Paradijs der aarde" en //'s werelds bloem"; //ja", had hij uitgeroepen: „Straal, Zon der Nederlanden ! In vollen middaggloor, Schenk heil aan alle stranden, Licht alle volkren voor!" Nog in 1836 had een redenaar zijn toeluisterende land- *) A. J. ten Hagen Jzn., te Gorinchem. Het was om te zingen: de Muziek is er bij. fenoten aldus toegesproken: //Gij, Zonen Nederlands! Gij, urgers onder den evenaar der Wijsheid!"*) In 1836 nog, — maar de geest van kritiek was toen toch ontwakende. Ogen begonnen open te gaan en werden uitgewreven. Zij zagen dat het nacht was in Nederland en er kwam een innig verlangen naar morgenfriste en een nieuwe dag. //Zij lagchen," kritiseerde Helvetius van den Bcrgh in 1840 het nationaliteitsgevoel van de toenmalige Nederlanders, //zij lagchen den Engelschman uit, die zijne Koningin voor de schoonste vrouw der wereld houdt; maar is het stokpaardje van John Buil dan niet het hunne geworden? Üf wilt ge eene echte nationaliteit bewijzen uit onzinnige koffij-huispraat, en het dito geschreeuw van sommige onzer dichters, redenaars en dagbladschrijvers, die stoutweg durven beweren, dat alles, wat groot en edel is, alleen in Nederland te huis behoort ? O, die ultra- neen antinationale leugenaars! Het gezwets der vreemden noemen ze fanfaronnades; maar hun eigen gezwets moet waarheid zijn! Volgens hen, waakt een afzonderlijke God over Nederland. Volgens hen is Nederland het land van belofte, liet best geregeerde, schoonste, rijkste, vruchtbaarste, gezegendste en gelukkigste der aarde. Volgens hen, brengt Nederland alleen beroemde mannen en wonderwerken voort! Volgens hen zijn de Nederlanders bij uitsluiting de dapperste soldaten, de ervarenste zeelieden, de diepzinnigste kooplieden en de braafste burgers der geheele wereld, die, in massa, het betere, uitgelezen gedeelte, den fatsoenlijken stand der groote maatschap]») uitmaken, terwijl al het overige canaille is."f) Tien jaren later was het altans uit met de nationale zelfvergoding van het tijdperk voor en na 1830. Maar nacht was het gebleven. De criticus van 1840 dicht nu het volkslied voor Jan de Dromer. Hoor, hoe in de brochure Landgenooten! de Nederlanders van de *) Uit een leerrede van A. C. Carillon, bij het twede eeuwfeest van de Hoge School te Utrecht. — Citaat in het Atgem. Lettert. Maandschr. 1838, pag. 4. f) Uit Een liefde in Tessehchade III, 1840, pag. 142—143, in het hoofdstukje over Nationaliteit. 1 aanstaande Nieuwe Grondwet, in datzelfde jaar 1848 worden gekastijd: Bekrompenheid, koelheid, onverschilligheid, maken het algemeen karakter uit. Overal is, in plaats van eenheid in denken en doen — verbrokkeling en versnippering. Ieder leeft eenzelvig voort, zich opsluitend in zijn gezin. Generlei sympathie brengt de burgers tot elkaar. De openbare mening slaat alles neer wat zich gaat verheffen. Aan alle grootmoedigheid is men vreemd. Bewonderen, huldigen wat hulde verdient, — men kan niet, men wil niet. Die anders wil dan de grote hoop en haar toongevers, wordt verdacht, gewantrouwd. Geen wrijving, geen vrije mededeling van gedachte of mening. Het wemelt van dwingelandjes, en van spionnen uit Den Haag. Ook het volk wil afhankelik wezen; het houdt van zijn boeien. Die de vrijheid liefheeft, wordt gemeden als een melaatse, als een ondermijner van de staat. Generlei algemene belangstelling is er. Men heeft alleen eigenbelang. Wat geeft men om wetenschap, om kunst, om de handhaving van de vaderlandse roem. Wat zouden landgenoten ook vermogen! O, hoe loom en langzaam klopt het hart van ons volk, hoe zwaar zijn de oogleden! Gèèn grote, .algemene gedachte schijnt meer te kunnen bezielen. Geen leus, geen vaandel wil men. Het is alles, overal, sleur, ellende, versterving, ondergang. //Wij liggen in de verachtelijkste baatzucht gedompeld, wij leiden het onwaardigste plantenleven": //Ziedaar het Nederlandsche volk, van hetwelk de schimmen der vaderen met een bangen zucht den blik afwenden!" "*) In dit geschrift is zeker onbillikheid,f) — maar naclit was het, daar zijn zovèèl getuigenissen van. Op die kaderen werd met meer nadruk nog gewezen in de opwekking Droomen van een en Nederlander (bij het Eeuwgetij van 15 Mei 1848): Mocht, was de toon hier, *) Landgenoot en!, bij Van Heyningen en Post Uiterweer te Utrecht; gedateerd „Leiden, April 1848." t) J. de Bosch Kemper, in ziju Geschiedenis van Nederland na 1830, IV, 442—-443 en in de Aantekeningen, 203 geeft (maar aristocraties uit de hoogte) scherp af op die „oppervlakkige publicisten" en .ontevreden gestemde letterkundigen" die tussen 1840—'48 zich gerechtigd achtten de „Jan-Salie-geest" te geselen alsof het een tijd van enkel „lamlendigheid" was, dit ieders leus worden: //Findicamits hcreditatem patrum nostrorum: We vorderen d'erfenisse onzer vaderen tertio1!"*) Al die tien jaren door waren de Nederlanders herinnerd aan hun Verleden en was het hun als een dure verplichting voorgesteld zich éénmaal, zich nti weer mannen van zo nobele afkomst te tonen. Ziehier een welsprekend woord, in Maart 18i-5 tot de Mannen van de Beurs gericht, in Maart 1845, toen in Mei het voorstel lot Grondwetsherziening van Thorbecke met zijn acht medestanders in discussie komen, en vallen zou: //Éénmaal was er een tijd, dat er onder ons kracht en leven, en dien ten gevolge ook welvaart en bloei gevonden werden. De Hollandsche markt was toen de wereldmarkt: hare uitspraken golden in die dagen als wetten, hare behoeften waren eischen, ////en wanneer de Hollandsche negotie gesloten werdt en begoti te mankeren, dan leed en verkwijnde het gehcele Christenrijk : //Maar zoo er destijds leven en bedrijvigheid in onzen handel bestond, het was een gevolg van den zin, die er in de borst des handelaars woonde, üok daar was leven en kracht; en hetzij Oranje, hetzij de Staten het wachtwoord ware, voor het Vaderland klopte die borst bovenal." Maar waar is onze zeventiende-eeuwse grootheid ?! //De huidige toestand is treurig en bedroevend maar hij zal ook duurzaam wezen, ja, kan het zijn, nog verergeren, zoo lang Gij, Mannen van de Beurs, niet met U zelven in het gerigt treedt, de wonden peilt, waaraan Gij lijdt, en die artsenij aanwendt, die alleen U redden kan. De kanker die U verteert, ziet toe, het is uwe onverschilligheid, het is uwe laauwheid, het is uwe menschenvrees, het is uw nedcrknielen voor de goden van den dag, die Gij meer vereert dan Vaderland en Oranje, het is uwe kortzigtigheid en bekrompen blik, die niet inziet, dat Gij door lijdelijk stil te zitten en te zwijgen in plaatse van te handelen en te spreken, noodwendig verloren moet gaan in den naderenden storm. Het zijn harde woorden, Mannen van de Beurs! maar het is de taal der waarheid, die ik tot U rigt. Waar *) „Present-afdruk" in de kolleksic Allerlei iu het Legaat Potgieter op de Amsterdamse Bibliotheek. Uit welk Tijdschrift, uit welke Krant? hei regtstreeks uwe bijzondere belangen, uw tijdelijk voordeel gold, zijt Gij openlijk daarvoor opgetreden, en hebt niet klem van woorden aan uwe vertegenwoordiging en aan de Kroon die belangen weten voor te dragen. *) Nu echter, waar het oneindig hooger en gcwigtiger belangen geldt, waar de rust, het welzijn, ja het voortdurend bestaan van Nederland in de weegschaal liggen, nu bewaart Gij het stilzwijgen en laadt daardoor het verwijt op U , alsof deze belangen U onverschillig zijn, en Gij den dag van morgen niet telt." Aldus eindigde deze woordvoerder: //Wilt Gij blijven, wat Gij nu zijt, noch koud noch warm, Laodiceërs, zonder geest of leven: dan, Mannen van de Beurs! dan liever dammen en sluizen opengezet, de dijken doorgestoken, de zeegaten versperd, dit schoone land weder aan de baren prijsgegeven. dan liever een haastigen dood, oenen spoedigen val: Gij zijt geen langer leven waard!"f) Het was in t zelfde jaar 1845 dat Engelen in zijn gedicht Slaatshervormen de XVilde eeuw aan de natie als toonbeeld van wat wij zijn konden, voor ogen stelde en betoogde dat geen staatshervorming, geen grondwetsherziening baten zou: de natie herzie zichzelve, zelf eerst worde zij weer wat zij geweest is! §) A ele geesten waren vervuld van heimiroc naar het grootse A crleden. 't Meest de dichters. Luister naar Heije in Dagerand aan Zee (1843): OI als ik ronddwaal aan »w eenzaam strand Het oog gevest op 't led is; ruim der zee, Waar slechts een enkle visschersboot, in st.ee Der wolk van schepen met uw jeugd bemand, *) In November en December 1844 was het tarief van inuit- en doorvoer in de Twede Kamer in behandeling geweest.' Veel meer dan de hele Grondwetsherziening wekte toen deze handelsaangelegenbeid de belangstelling van 't publiek. „Meer a«-i i Pet't'<'n van handelaars en fabrikanten, onderscheidene artikelen in het Handelsblad, de Nieuwe Rot.terdamsche Courant en verscheidene geschriften" bewezen dit. Zie De Bosch Kernper, Nederland na 1830, IV, 475. , ..^ 1?an ^en H ~on^r hare schuld en tegen haren tren,ch." Waardoor ontbrek deze? Potgieter antwoordt met te wijzen op Engeland. Wat geeft Engelands handel het overwicht opdie van alle overige volken? Niet dit en niet dat. Maar dit. //Engelands handel heeft een tooverwoord, dat al zijn betrekkingen regelt: Fair heet het;"*) voor a es evenwel dit andere: //Wijs mij eene koopstad in de vijl werelddeelen, waarin geene engelsche huizen ge^estlgd zijn jonger zonen, die den vreemde bestudeerden en doorsnuffelden, en zich de dubbele kennis tennutte maken! *) Zie de bedoeling pag. 294. "Zonen van goeden huize, vermogende jongelui, die klaagt over gebrek aan zaken Ie onzent, leert den vreemde kennen, vergelijkt, spoort op, wat belet u? Lokken oude en nieuwe wereld niet oni strijd uwe blikken aan? — het uitstapje, de togt zal u goed doen. Er ligt nog zoo menig veld braak, er schuilt nog zoo menige mijn onder den grond, er vloeit nog zoo menige bron vergeefs. Ontdekt ze, en honderdvoudige renten zullen uw loon zijn. Ge wilt u niet, alleen in den vreemde vestigen? welaan, uws gelijken in aanleg, maar niet in vermogen, vloeijen over in het moederland, verslikken en kwijnen weg in de bedompte kantoorlucht ; waarom zoudt gij haar aan uwe zijde het spoor niet ontsluiten? Hoeveel edeler zou het zijn, zoo ge, dus strevende voor Holland nieuwe betrekkingen aan te knoopcn, den overvloed van levensgeesten, der jeugd eigen, ten nutte van u zeiven en anderen besteeddet, dan die te wijden aan dubbelzinnig genot, aan spel en aan min, — hoeveel edeler dus een Hink burger te worden, dan een vroeg-oude couponnen-knipper! Ot' beschamen Hamburg en Breinen ons niet reeds in het uitbreiden liarer betrekkingen met veel geringer middelen? — Hoe ons volkskarakter winnen zoude bij dergelijke pogingen , ;ille sluimerende krachten op fe wekken, vroegere degelijkheid te doen herleven, nieuwe bronnen van welvaart en glorie te openen voor tijdgenoot en voor nageslacht." *) Opmerkelik in deze apostrofe is de raad aan die Zonen van goeden huize, om zich te verbinden met het kleinburger-kind, dat nu op de kanforen verkwijnt, en hun, in liet ruimer verschiet voor zich zeiven, het spoor te ontsluiten. Niet op de handelstand alleen had Potgieter liet oog gericht, maar op heel het volksleven. Hoè is hij dichter geweest door méns te zijn! Die zich dit gehele boek, heel die rij van lijders en strijders, voor de geest kan brengen, die moet zijn hart wel voelen gloeien, om hem met gelijke liefde te betalen! Want hij heeft ontzaglijk veel liefgehad. Het is geen abstrakte liefde, die de gehele mensheid lieet te omvatten, maar hij heeft lief de volksgenoot die hij ziet met zijn ogen. De ellende rondom hem, die piïlt hij. »Ü, hooggeroemde vrijheid onzer instellingen!" roept hij renmaal uit, «wat wist de *) 'l Is maar een pennelikker is van 1842. oude vassal van zulke ellende? Plagt hij niet voor de deur zijner hut, in de lommer der eiken gezeten, rustig toe te zien. hoe zijne kinderen en kleinkinderen feest vierden op het groene gras; had hij geene bete broods en geen glas melk over voor den moeden pelgrim, dien zijne oogen in het verschiet niet meer konden onderscheiden, maar die den grijze met een: «de heilige maagd zegene u!" genaderd, door dezen //welkom!" werd geheeten, onbekommerd welkom ? Het is waar, als de trompet werd gestoken, als het strijdros op het voorplein van den burg trappelde, als de ridder, de heer, zich het harnas om de leden gespte, dan moest zijn zoon, zijn kleinzoon, 1 den ploeg den ploeg laten, om de morgenster of den strijdakst op te nemen, om te velde'te trekken, voor, neen! met zijnen meester; want voor wat anders vochten deze, dan voor het stuk gronds, dat hunnen oogst droeg, dan voor de kleine woning, wier dak de grijsheid en de jeugd, het verledene en de toekomst, hunne ouders en hunne telgen herbergde ? De dagen der grafelijkheid leverden geene wedergade op van het jammer onzer handelseeuw*) En geen stoffelike ellende alleen, maar intellectueele en zedelike. Ziet hier zijn eigen Sociaal Ideaal: //Voedsel en deksel — huis en hof — vrouic en kroost — genoegen en geneugten voor allen - - maar voor wie in staat zouden zijn, zich zeiven meer te verschaffen, wanneer allerlei kleingeestige belemmeringen hen niet verpligtten fhuis te blijven en stil te zitten, — voor hrn gelegenheid ter ontwikkeling van wat er goeds 'en groots in hen schuiltf) Niet van het genie en het talent spreekt hij hier, maar van het gewone normaal begaafde individu. Voor hem is het onderscheidende van het schepsel dat mens heet, dat in hem is de aanleg tot oneindige ontwikkeling. Dit was een hoofdgedachte in zijn philosolie. Daaraan hing voor hem zelf de hele waarde en betekenis van 't leven. En nu was hij (in zijn louter Idealisme) een te realisties man, om niet te weten dat buiten stoffelike welvaart, veel van 't beste en edelste niet wil gedijen; — maar het ware ongeluk van individu en samenleving, zit voor hem toch hierin dat de burgerman aan zijn ontwikkeling alles in de weg staat. Waar ♦) pag_ 285 in 't Is maar een pennelikker. f) Ibid. pag. 291. de voorwaarden tot de vrije ontplooiing van 's mensen innerlike bestemming niet aanwezig zijn, daar is hij als een //vogel in een kooi," als een geketende slaaf, is te leven een voortdurende vernedering. Die voorwaarden ontbreken niet alleen voor de //Heloten van de handelswereld," *) maar voor allen. Ziet op de proponenten van de Nederduits-Hervormde Kerk: en ziet een Engelse race: //Daar worden zij het renperk ingeleid, — de kinderen der woestenij, — de telgen van onverbasterden bloede, — trutsch van weelde, brieschend van drift, trappelend van ongeduld. En ik zet, zoo als gij, honderd tegen tien op het laatste, het rapste, het moedigste van allen. Men geeft het teeken, en zij snellen, het stof wolkt, de lucht davert; — wat heeft de zege beslist? Eene kunstgreep, — eene laagheid, — een trek, — list of laster? Neen, de sterkte, de snelheid, de verdienste. Hiér geldt: eere wien eere toekomt!: In onze verstandelijke, in onze zedelijke, in onze godsdienstige wereld zal juist het tegenovergestelde plaats grijpen. Waarom zien wij het geduldig aan? waarom zijn we zelve medepligtig aan den gruwel?" f) Wie kon de gruwel dieper beseffen dan deze man met zijn onnitputtelike krachten, voor wie inderdaad leven onbelemmerde ontwikkeling geweest is, die tot het laatst toe zich is blijven ontplooien, al rijker en rijker? Hij kon, door tegenstelling, al de ellende van liet geestelik slaaf-zijn begrijpen. Dringt met hem door in het grauw bestaan van de proponenten en de kantoorbedienden. Met wat een kennis van mensenharten en toestanden is het geschilderd en verklaard in die twee van zijn humaanste stukken: Als een visch op het drooge en 't Is maar een penneliller, het eerste van het jaar 1841, het andere van '42. In die zedelike malaise is eigen schuld van allerlei aard. Legt de hand op liet hart, volksgenoten, en ziet rond in de Vaderlandse Kerk §); wat hebt gij laten worden van het Hollandse huwelik ?'**); hoe voedt gij uw kinderen *) Pag. 290 in 't Is maar een pennelikker. f) Pag. 433 in Als een risch op het drooge. §) Als een risch op het drooge. **) De Ezelinnen. op ? *); gallomanie en anglomanie doen u om strijd de Hollandse zeden prijsgeven. Ach, ook de jongelui uit het volk. //Een vijftiental jaren geleden verraste een vermogende handelaar al zijn bedienden met de tijding: ////Ik schei er uit met mijne zaken; maar jullie, jonge lui, blijft je jaarwedde behouden tot je dood."" Het acht- of tiental klerken, dat zich, volgens de overlevering, boog, en verblijdde en heenging, zonder een' patroon, die zoo groote welwillendheid aan den dag legde, te verzoeken, hun de behulpzame hand te bieden tot het beginnen van een eerlijk beroep, liever dan hen door dit genadeblijk te verpligten, die jongelui zijn verre van mij levendige sympathie in te boezemen. Waarschijnlijk waren er eenige bedaagden onder; — maar zij, wier schouders zich nog niet kromden, wier knieën nog niet knikten, maar de overigen , die zulk eene gelegenheid niet aangrepen om zich zelve onafhankelijk te maken, hoe duidelijk bewezen zij het verval van den volksgeest, die ons weleer van onze naburen onderscheidde!" f) Herleven moet de Handel, maar niets zal herleven, zoo niet herleeft die Volksgeest, leder volk heeft zijn aard en daarin is zijn kracht. Wij, moeten een eind maken aan onze slaap en ophouden een ander te zijn, wij moeten ontwaken en ons-zelf weer zijn. Voor Potgieter is dit geen abstractie. Hollands zijn is Burgerlik zijn. Burgerlik en Hollands zijn is voor hem een npleonasme." §) Wat gaat hem de adel aan! Wat gaat de adel de echte Hollandse Patriciër aan? ////Liever eerste der graven, dan laatste der hertogen,"" zal hij u antwoorden , zoo gij hem aanraadt zich in den adelstand te verhellen. — De baronnen en de ridders, de Wassenaers en de Brederodes, de Arkels en de Egmonds behooren onzer grafelijke geschiedenis toe; in het handeldrijvend gemeenebest wiessen, als in een ander Venetië, nieuwe geslachten met den staat op, welker nakomelingen geen jonkheerstitel behoeven, om te worden geëerbiedigd, nadat hunne voorvaderen, twee eeuwen lang aan de beurs als in den raad, over het lot van werelden beslisten." Maar *) Marie. f) Pag. 291 i» Als een visch op het drooge. S) Pag. 421. burgerlik dan ïs ook dc echte Patriciër. Die handelsmannen die uitzondering zijn op de regel, die nog weten wat tairheid is — het zijn '/huizen ('t zijn meest oudhollandsche)", waarin alles nog iets burgerliks ademt; waaruit de vroomheid der vaderen — eene praktikale — nog niet geweken is.*) Burgers moeten wij zijn, en geen «Groote lui" ; liefhebbers en beoefenaars mogen, ja moeten wij zijn ook, van kunst en wetenschap; fijn mogen, ja moeten ook onze manieren zijn, niet enkel het dichterlike, maar ook het artistieke moet het leven vermooien; maar onze beschaving mag ons niet scheiden van de middenstand, ook niet van de kleine man; wij moeten (laat er een maatschappelike klove zijn!) wij moeten ons èèn volk weten, wij moeten allen elkander wederzijds achten en eren en liefhebben, eerst als mensen, dan als stamgenoten, en dit moet blijken in onze daden; —onze beschaving zal allèèn goed en mooi kunnen heten, als ze nooit en nergens tot verloochening en vergeten van het mens-zijn, 't puur mens-zijn voert. Mèèr: wij aanzienlikeren zouden geen Hollanders zijn, zo wij niet diep innerlik dezelfden waren als zij geringeren; ook dit moeten wij accepteren. Want heel een volk heeft deel in een zelfde schat van deugden, wij zijn groot door elkaar. Wat een schat er schuilen kan ook onder een iirinelike plunje, ziet het aan Hanna, de zeemansvrouw, de vondelinge. En — laten we ons niet verheffen, gij niet Patriciërs en rijken. Want het ware fonds van oude burgerlikheid is nog bij hem die nu burgerman heet. De kern van elke staat, en in 't biezonder van de onze, is — de middelstand, f) Die burgerman heeft Potgieter in een echtpaar geschetst in De Zusters: §) nlVij zullen het aan denzulken verschuldigd zijn, zoo ooit onze volksveerkracht in volksvroomheid herleeft."' Volksvroomheid! Vroomheid heeft hij (men kan liet straks hebben opgemerkt.) ook aan die nog oud-Hollandse handelsmannen toegeschreven. Hier zegt hij het: in vroomheid moet onze veerkracht herleven. Zoals zijn *) Pag. 288—289 in 't Is maar een pennelikker. f) Zie Kopijeerlust des dagelijkse hen levens, Gids 1841, Boekbeoord. 579. $) Pag. 134—135. geloof in het burgerlike is ook in de gehele YVo^a-bundel zijn geloof in de vroomheid; en die twee zijn voor hem èèn. Vandaar ook zijn grote belangstelling in het//Instituut" van die Nederduits-Hervormde Kerk, met de Republiek geworden. Die Kerk is een van de zijden van het volksleven. Die Republiek zou er nooit geweest zijn, waren de vaderen niet geweest vroed èn — vroom. //Vrijheid en Vroomheid zijn de geniussen die den menschelijken geest wieken toebedeelen, tot ontwikkeling van al zijne gaven." *) Wat mannen de vroomheid maakte, ziet het aan De Ruyter, //hij, die alleen een heir geldt, de veelzijdigste, de volledigste, de voortreffelijkste uitdrukking van ons volkskarakter"; f) aan Huygens, ander tiepe van de Hollander §): in beiden //zijn mensch, burger en christen volkomen èèn." Wat de vroomheid nog vermag, in een zwakke vrouw, ziet het aan Hanna.**) De onvrome vrouw is zelfs (verzekert hij) de ongelovige een gruwel; ff) maar, maar wij allen, wil hij, moeten niet alleen Kerk en Eredienst weer leren eerbiedigen, maar zélf vroom te zijn weer begeerlik gaan achten: vroom, niét ten koste van vroed, maar door ireten §§); verkeert de Kerk in een jammerlike toestand van tweespalt, is haar malaise wanhopig als die van de staat ***) — helpt opdat Zij zich andermaal hèrvorme, en beter, breder grondslag krijgt dan de oude formulieren van de Gereformeerde Gemeente, fff) *) In Huygens Cluyswerck: Kritische Studiën TT, pag. 41. f) Aldus in Salmagundi, Schetsen en Verhalen II, 395. Dit is van 1851. Maar vergelijk in Kopij eer lus 1 des dagelijkschen levens-. Kritische studiën I, 418—419. §) Naar aanleiding van Jonckbloets uitgaaf van het Cluyswerek schetste Potgieter daaruit zijn beeld als voor-beeldig tiepe. **) Van 1843. ff) In Marie, pag. 308. §§) In Jacob van Heemskerk en vijfentwintig jaren Hollandsche Poëzie, Kritische Studiën II, 222. Vgl. in Albert, Schetsen en Verhalen II, 95—96. ***) Over de gebreken van en de malaise in de Hervormde Kerk, het stuk Als een visch op het drooge in 1841; „bijna wanhopig": zie 445—446, vooral het allerlaatste, fff) Kritische Studiën II, 200. Zonder vroomheid bestaat niet liet volk, dat eenmaal bidden leerde ter zee. *) Die het boek, waaruit hier Potgieters streven geschetst is, leest en herleest, die zal daarin niet enkel De Ruyter en Huygens ontmoeten, maar, in al zijn bladzijden, het ideaal van Hollands Burgerschap metterdaad weer belichaamd zien, verwerkelikt weer in hem, Potgieter, zelf. üok naar z ijn beeld en gelijkenis heeft hij de Nederlanders op willen voeden. Ik heb met een enkel woord gesproken van de malaise van 1841. Op Oudejaarsavond van dat jaar dateerde hij zijn Jan, Jannetje, en hun jongste kind: het was zijn Heil en Zegen! aan de natie, aan Jan en Jannetje, op den eersten Januari 1842, het Nieuwe Jaar. Er was geen beter stuk, om het Proza 1837 — 1845 mee te openen, f) *) Zie op het slot van de apostrofe „Zonen van goeden huize" in 't Is maar een pennelikker, 295. f) De beschouwing van het stuk zelf volgt, na de tekst. 1896. II. JAN, JANNETJE EN HUN JONGSTE KINl). En leer op nielwes staal te maken Als 't geen in eigen krachten is. * O. Z. vak Harkis. Oudejaars-avond heeft in ons vaderland het eigenaardige behouden, dat weleer alles wat hollandsch was onderscheidde: hy is huiselijk en degelijk. Ik mag Jan en Jannetje wel, op den laat sten December, by het invallen der schemering voor een groot vuur gezeten, in een vertrek, welks voorkomen ietwat feestelyk is; — ik mag het paar, dat met een opge ruimd «relaat de komst van hunne kinderen en kleinkinderen verbeidt, ten einde te zamen uitgang en ingang te vieren. Het pleegt een vrolijk uur te zijn, maar dat een ernstig doel heeft. Laat vreemdelingen beweren, dat er slechts halve vreuirde heerscht, waar de lach uit tranen schemert; als zy een beetje meer .zin hadden voor onzen volksaard, zouden zy er verstandelyke levensbeschouwing in zien, die over de zwakheden des harten zegeviert.* Doch ik laat dien verdedigenden toon varen, hij strookt kwalijk met de stemming van het paar. ') ') Gids 1842, Mengelingen, p. 22, volgt nu: „Om echter mijn doel te bereiken, om u eene schets vau zulk eenen avond te geven , laat ik dien verdedigenden toon vareu, hij strookt etc/' „Wat brui ik er me om, wat ze van my zeggen?" zou mijn hoofdpersoon mij toeroepen; immers Jan is in den laatsten tyd voor lof en voor laster zoo onverschillig geworden, dat zij hem niet eens aan zyne 5. koude kleêren meer raken, — laat staan aan zyne onderziel. * En geen wonder! Jan is zoo dikwijls opgehemeld, en Jan is zoo dikwijls uitgescholden, dat hij eindelijk heeft leeren in. inzien, hoe hij barsten zou als dc kikvorscli, of de geelzucht krijgen als de nyd,* indien hij eene hooge borst ging zetten bij ieder: „Aap, wat heb je mooije jongen!" van zyne vrienden; of zich kwaad bloed wou maken, li bij elk: „Fij, wat een goore paai i9 dat!" * van zijne vyanden. Het is mij of ik Jan in deze ure hoor redeneren, zittende in zijnen leuningstoel, met de Courant van en. morgen, 1 Januarij 1842, vóór zich: „Myne talenten en mijne vernuften, — en ik heb er eene zoo onder mijne jongens! — myne verhandelaars en mijne dagbladschrijvers, — wie drommel van beide zou wel de knapste wezen? — allemaal 26. prijzen ze mij om het zeerst, en dat hoort niet anders: — al lees ik ze niet, ik betaal ze toch!"* „Wijfje!" — laat hij er op volgen, — „reik my vast een' schoonen Groudenaar uit die la, ik zal er den brand maar eens insteken. Wat komen de kin: ó zegt de Schrift; * er gaat geen kind op school, dat niet weet te vertellen, hoe zunr Jan het had onder de voogdijschap van den Koning van Spanje! Ik zou het hem ten goede houden, al was hy wat trotsch 5. op de ontwikkeling van zijn karakter in dien tijd. Of ge potlood en papier ter hand hadt, ik schetste u hoe hy uit vrijen ging, in het schoone saizoen in een boeyer, maar met een paar stukjes geschut aan boord; in den harren winter op schaatsen, maar met 10. de geladen buks op zy ; een flinke borst, die gaarne allerlei gevaar trotseerde, om een uurtje met zijn liefje te kouten. Een minder degelijk paar had, onder omstandigheden als de hunne, het huwelyk uitgesteld , tot beiden te oud waren geworden, om zich u. naar elkander te leeren schikken; maar welk een weêrga's wakker gezin was het zijne, onder ongehoorden wederspoed! Zoo ooit jongelui verdienden'te worden voortgeholpen, dan waren zij het — ik weet geen1 grooter lof voor beiden, dan dat Willem van 20. Oranje er pleizier in vond dit te doen! Een portret van Jannetje te leveren, zou een lust wezen, zoo het geene meesterhand eischte. Om er echter niet schaakmat af te komen, moet men de gaven van Rembrandt aan die van Rubbens paren. * 25. Ik wil wel gelooven, dat er zulke witte raven vliegen; maar ik vrees niet, dat iemand zal ontkennen, dat zij zeldzaam zijn. Immers, louter met het gloeijend koloriet, louter door de tot overdaad toe weelderige voimen van den vlaamschen meester, treft men Jannetje niet. Als ze gelijkend zal worden voorgesteld, mag de nadenkende ernst van den hollandschen schilder bij uitnemendheid, mag de rustige zielskracht, waardoor zijne beelden de duisternis om hen heen vellichten, er niet aan ontbreken. Eene moeder wordt echter het liefst in hare kinderen geprezen, en die hadden de kloeke echtelingen by de vleet; Jan genoot onder al zijne ellende den zegen van Roemer Visscher: Een vrolijck wijf en eerbaer bij desen, Slapen dat de nacht schijnt kort te wesen. * En kijk hare dochteren maar eens aan, als gy weten wilt, hoe de deftige matrone er in den bloei 5. van vrolijk- en jolijkheid * uitzag. „Myne kinders vallen tengerder dan ik plagt te wezen,"* moge zy klagen; smeltend noch smachtend hebben de oolijken niets van het teringzieke, dat uit vreemde poëzij in de onze is overgewaaid, * maar dat wij toch niet mooi 10. vinden dan in verzen! Wat goedronde* gezigtjes, — blank als de sneeuw, welke ook de kleur der geestige kijkers moge zyn, — wat gulgaauwe * lach, — als we regt kennis hebben gemaakt, en zy ons wild woelwater * schelden, schoon zy stouten schalk meenen. ia. Welke ronde, mollige armen — welk een zeebarichen* boezem, zoo als een dichter harer jonkheid zeide; — een mooi woord, Venus zelve rees immers uit het blanke schuim der golven op ? — Jannetje ziet wel eens zuur, het is waar, als zij al den 20. vreemden opschik gaslaat, die harer* dochteren om „de teêre leedjens bengelt;" Jannetje ziet nog zuurder als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van de liedekens, welke zij plagt te kwelen;* Jannetje ziet allerzuurst, 25. als zy in het huis van een harer kinderen vreemde drempelmeiden * ontmoet, Brabandsche bonnes, Zwitsersche gouvernantes, Fransche floddermadammen, doch dat gebeurt maar enkel, doorgaans is zy over hare dochters nog al tevreden: hoe kan het anders? o. Orde, spaarzaamheid, liefhebberij in het kraak-zindelyke, huiselijkheid, deernis met armoede, vroomheid, zij heeft ze haar van kindsbeen af ingescherpt! Hoe zij verjongt als ze hare eigene liefelyklieid herboren ziet, in den schroom van eene aanvallige bruid! — >5. bruidstranen zijn een eigenaardig zwak van Jannetje * — in het geluk eener jeugdige echtelinge! — het te huis is de hemel eener hollandsche vrouw, — 3* i in de dankbaarheid eener zalige moeder! — Jannetje plagt in hare jeugd bij de wieg in den Bijbel te lezen.* — Hoe zij verjongt, als eene wolk van gezondheid om hare knieën dartelt; eene wolk, waaruit 5. zij allerlei zoete stemmetjes: „grootemoe! grootemoe! hoort roepen.* Vader!" vraagt ze nu — gevalt u ue trouwhartige uitdrukking niet? Jan heeft intusschen zijn glas geledigd, wél bekome het hem! — „Vader!" vraagt 10. zij, „hebben we een goed jaar gehad ?" Zij heeft er alle regt toe, zij, die hem het huis hielp bouwen! Als ik mijne koetjes niet vroeger op het drooge had gebragt," antwoordt hij, met een spreekwoord 16. van züne voorvaders, die kaasboeren waren, „het zou me zwaar zijn gevallen, ze in Een en \ eertig uit het water te halen!" * Wel Vader!" herneemt de bezorgde huisvrouw, "ik zei immers als, Moeder!" valt hij in, terwijl zo. hii"in de handen wrijft; „of hebt ge mij donker zien kijken toen ik straks mijn grootboek eens doorliep? Rigt dus te avond maar vrolijk aan, al zal het klokke twaalf de oude wensch wezen: „Veel geld en weinig zonde!"* 25 Veel geld," Jan! we komen al op onze dagen — als'e'è het nog om den wil van onzen jongsten vroegt — Oud wijfje! de drommel is oud, — en zoo wij het goed stellen kunnen, daar zijn er onder onze kinderen — die het meer verdienen dan ~~~ 30. Eer hij er bij kan voegen wat hij er bij denkt, komen eenige van deze de deur in, en aan hun t hoofd een der oudste zijner zonen; — als gij opmerkt ! hoe hij ') zwalkt naar den haard, dan ziet ge, dat ' het hun eersteling, dat het Janmaat is. 35 We hebben Jannetje straks in hare dochters ge- i) Gids 1842, l». 27: „hoe hij naar den haard zwalkt." prezen; hooger lof komt haar toe, dewy 1 ze in liare jeugd ook jongens flink wist op te fokken, en kloek wist groot te brengen, schoon Jan drie vierde van het jaar met den Prins te velde was. " Echter moeten '• we er voor uit komen, dat zy inet dezen knaap weinig moeite had — Janmaat wiegde zich zelf. Zoodra hy in de broek was gestoken, werd hij den rapste te rap af; „weêrgasche dreumel!" plagt zijne moeder te zeggen, als zy hem s ochtends uit had zien gaan, 10« en hem 's avonds weêrom zag komen, maar den ganschen dag niets van hem had gehoord, „waar loop je toch?" En het antwoord was in het eerst: „op het duin," en werd allengs: „aan het strand, Moeder!' — ik weet niet of Jannetje het geloofde, 16- want de borst bragt nooit iets meê, zoo als andere jongens van zyne jaren deden; hij plukte geene helm— planten, hy zocht geene schelpen — op ieder: „wat doe je er?" waarmee zij den zwerver plaagde, hernam hy: „ik kijk in zee!" — 20- En wat zag hij, al starende? Het is me soms gebeurd — op het land, by eene kronkeling des wegs, aan den uitgang van een bosch, op den top van een' heuvel, een' opgeschoten' knaap te verrassen, de blonde haren in den wind wuivende; de groote oogen op het verschiet gevestigd; een' jongen, die niet gewaar werd dat ik naderde, wien geen enkel voorwerp in de verte bepaald boeide, wiens blikken dreven, zonder rust, zonder doel. „Hy ziet zijne toekomst voor zich," dacht ik dan in my zeiven, „hij wikt wat hij worden zal, zijn stryd begint." En noode weerhield ik mij, by iedere ontmoeting van dien aard, met den wild vreemde een gesprek aan te knoopen, niet om hem allerlei jammeren des levens te voorspellen,* niet om hem toe te roepen: •i:'. „Vriendlief! wat ge ook in het verschiet moogt zien, sirenen duiken nog niet op;" * neen, ik wenschte het, dewijl ik my zoo gaarne verlustig in al den moed der jeugd, in al het grootsche harer ontwerpen, in al het koene, dat uit hare oogen schittert bij de denkbeeldige worsteling. Het is een dichterlijk oogen blik, die dageraad van het jongelingsleven* — stel 5. u Janmaat voor, die den zijnen over de zee ziet aanlichten! Verbeeld u de kleine hulk, door hem bemand; verbeeld u het prachtig zeekasteel, dat in stede van deze voor hem opryst; verbeeld u de visioenen van voorspoed en glorie, die hem over de 10. spiegelende oppervlakte der baren toeschitteren! Hoor het dieper ademhalen van den breedgeschouderde, nu hij zich aan het hoofd waant van eene vloot, een heir van schepen, wier tallooze zeilen de wind, de_ noordooster , * die allengs feller opsteekt, volblaast 15. hij tart den storm, — hij overwint den vijand, — hij verovert eene wereld, — welk een beeld, welk een droom! Hij verwezenlijkte dien! Toen onder de Spaansche tirannij de nood te huis hoog geklommen was, toen kuste hij het beangste Jannetje goeden 20. dag, met een: „ik ga van honk, moederlief! maar je ziet me weer;" en hy hield woord, woord als een man; hij voer uit in een' notendop, hij kwam te huis in een linieschip!* En zoo de vrouw door hein leerde . wat tranen met tuiten zijn, * als zij hoorde, dat men 25. hem geene haven in wou laten, om den storm, die hem beliep, te ontgaan;* — „Heere!" borst zij uit, „hoe Ge my sclireijen doet van vreugd,' zoodra de dag was gekomen, dat hy den bezem op den mast voerde. * ') •!0 Hoe is hij veranderd! Al teekenen gang, houding, manieren, gelaat en spraak nog altoos den zeerob, waar bleef de opgeruimdheid, die hem eigen plagt te zijn; wat werd er van het woelzieke, dat hem kenschetste; wie mist ') Gids 1842, |)txer. 28: „voerde, (laar hij de zee schoon bad geveegd." het onbezorgde niet, waarmeê zyne hand de laatste geeltjes uit den broekzak haalde? Het is alles verdwenen, — er zyn raooije meisjes met hem binnen gekomen , maar hy heeft er geene oogen meer voor, — Jan 5. vraagt hem naar den wind, en toch praat hy van geene schepen op de kust; * — het onverschillige verving het overdrokke — het moedelooze het mannelijke . . . Wij zouden hem onregt doen, — al hangt hy zoo neêrslagtig over dien stoel, of hij by mistig weder 10. in den mastkorf zat; zyn open aard spreekt luide uit zyne klagt: „Al weêr een jaar, dat ik als een landkrab sleet, — Vader! wanneer zult ge toch medelijden met mij hebben?" is. „Jongelief!" herneemt Jan, „als het aan my alleen hing —" „Dat is een woord van vóór het jaar Dertig, Yader! * toen heette het: Holland 20. Bolland: Zeeland Geen land: Ik hou het inet den heikant!" * „Als je wist, Janmaat!" — -'5. „Ik weet, Yader! dat Moeder altijd plagt te zeggen: Beter op een' ouden wagen in de heide, dan met. een nieuw schip op de zee." * „Zeg ereis, Janmaat! wil je óók een kopje slemp?" roept eensklaps een pieperig stemmetje uit den versten :so. hoek des vertreks, — en nu wenschte ik u een denkbeeld te kunnen geven der verslagenheid, waarmede Janmaat voor zich zeiven zucht: „De derde streng maakt den kabel L" * Welk een vreemd begin van een feest! 35. Helaas, • Ieder huis Heeft zijn kruis! Eu hoe ver Jan en Jannetje het in de wereld brengen mogten, het hunne bleef er niet van verschoond; — gluur met my dien hoek in, als ge weten wilt wat het is! — Oef!* — de verzuchting, die aan Jan5- maat by het verzoek ontglipte, de verontwaardiging, waarmede hij hem, die het deed, nu den rug toekeert : zij hebben niets verbazends, als men den langen slungel aanziet, die ginder slempt schenkt, en ginder slemp lept: welke doffe oogen! — welk een meelio. gezigt! — welk eene houding van slierislari! * — I Welk eene ergernis vooral," als ik het u niet langer j verhelen mag, dat dit ongeluk de jongste zoon is Ivan Jan en Jannetje; hij, de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te onzent! hij, 10. Jan Salie! * Al had ik het u niet gezegd, ge zoudt zyne maagschap hebben gegist, als gy onder het korte gesprek tusschen den vader en den eerstgeborene het gelaat der moeder hadt gageslagen; als gij de aarzeling 20. hadt opgemerkt, waarmede zy Jan Salie's uitnoodiging bestraffen wilde, maar niet durfde! De pikbroek zag het en schoof zijn' stoel om, en blies eene wolk uit zijn kort eindje, opdat niemand zien zou, hoe waterig zijne oogen werden, ruwe zeebonk, als hy is! 25. En Jan — Jan, die in zijne kracht de degelykste man was, die er op twee beenen liep, die vroom en vroed zoo lang bewees, hoe diepen indruk het op hem maakte, dat er geschreven staat: „bidt en werkt!" — een woord uit den Bybel,* dien hij 30. zelf vertaalde; * — eene vertaling, waardoor hy zijne taal schiep; — wat doet Jan? Schudt hij zuchtende het hoofd, als iemand, die onder de pantoffel staat;* als iemand, die zich op de flaauwe verontschuldiging beroept: 35- Bij wijlen heeft Mijnheer Jeu naem, Mevrouw de daet?* Goddank, neen! — „Houd moed, Janmaat! er zal te avond een einde aan komen," zegt hij, en reikt nu een paar andere gasten de hand; gasten, die Jannetje te regt vriendelijk ontvangt; gasten, van welke de eene er alleropgeruimdst uitziet. Wie zijn het, 5. vraagt ge? Terwijl zij de ') welkomstgroet wisselen, terwijl zij hun eerste glas leêgen, hebben wij gelegenheid voor eene enkele opmerking — ik vlei mij, dat gij er hen te volkomener door kennen zult. in. Onder de spreekwoorden van Jan's buren, onder die der groote Heeren, welke eenen belangryken invloed op zyn vroeger leven hebben uitgeoefend, treffen wij er vele aan, die tot in hart en nieren toe monarchaal zijn.* „Hij, die de koe des Konings is. heeft gegeten," plagt de Spanjaard te zeggen, „hij zal nog over honderd jaar hare beenders moeten betalen !" Wie herinnert zich den Gallischen haan niet, zoo dikwijls hij van koning kraayen hoort spreken? De Duitsche volksgeest wist geene volslagener armoede io. uit te denken, „dan waar de Keizer zyn regt had verloren." — „Must is for the King," zei de Engelschman, en de groote weg heet bij de Deenen de weg des Konings! * Hoe weinig zijn daarentegen de spreuken, door 25. Jan, in de dagen van zynen bloei, aan de Staatsmagten ontleend; hoe getrouw spiegelen ons de enkele, die hy soms nog bezigt, zyne republikeinsche huishouding af! * Het Wilhelmuslied heeft de oudste brieven; maar tegen elke der zegswijzen, waarin het 30. voortleeft, zou ik er eene over kunnen stellen, op het Admiraalsschip betrekkelijk; alsof de wedijver tusschen de Landmagt en Zeema, wat odetjes! — het minnedicht — o, wat klagtjes! — ieder genre was in predikatie's ontaard; ik wist in verzenbundels van alles wat te vertellen, maar den hartstogt werd ik vreemd; Poëzij en Jan Saliegeest, hoe konden zij zamen gaan?* Verlamlendigd Ij. en verlamzaligd had ik niet eens ooren meer voor Van Haren; * Bilderdijk moest me tot hem optrekken; ttijderdijk schudde mij wakker. Van toen af scheidden Wij; Jan de Poëet gaf Jan Salie den schop. Of al ïmjne zangers als ik beu van hem waren; of zij inzagen *0. a^» hÜ onder het mom der rhetorica oj) nieuw binnen zq£kt te dringen!- Ik weer hen met vuist en voet van mijn' drempel, die minnelijmers, wier stukjes (Te botste kan invullen, als hij maar de eindrijmen kent, * luister! J 26. „I)e schroom Inden droom, Of de klagt Inden nacht; „Het slordig gerijmel van bloesem op boezem; „Ik weer die nog ondragelijker spreek woorden-beïijmeis, welke den volke eene les aanschouwelük maken, die liet reeds zelf in beelden heeft gebragt: * liefst van alledaagsche zaken .Op hun versleten doedel kwaken! „Ik weer bovenal die venters van aardigheden, 'welke mij in een hansworstenpak steken, als had ik ') Gidtv 1842, pag. 36: staat leerdicht : drukfout in al de lat«re uitgaven overgegaan. Potgiktkr, Jan, Jannetje. a geene andere roeping dan te goochelen met woori.vji en klanken — * n nWaar drommel luuilt de brui de woorden toch van daan 1" „Bedaar, jongen! bedaar," roept Jan, hij plagt 6. van ouds van poëten te houden, * — „eer de vreemden ons weer zouden uitlagchen, ligge mijn jongste voor een' doeniet t'huis." „Slechts aan hen," herneemt Jan de Poëet, „slechts aan de rhetorici, die mij handen vol werks geven, ïo. slechts aan deze heb 'ik het te wijten, dat Jan Crediet mij ingewikkeld* verwijt, dat mijne kunst eene nuttelooze weelde, dat haar tijd voorbij is." * — „Wie weet of ge niet juist ziet," valt Jan Crediet in" „wij, de lui van de negotie, we hebben altijd 15. zin gehad voor iedere glorie, want we trokken van elke°partij. Als ge meer op de hoogte onzes tijds waart " * Ik tracht er te komen, zelfs door de bokkensprongen mijner nieuwere school,'1* antwoordt Jan 20. de Poëet, „kwel me maar niet met Jan Salie." „Hij moet gedrild — hij moet soldaat worden!" klinkt het. Wie zegt dat?" hooren wij van twee zijden vragen, eerst door eene zachte en aangedane stem, 25. im 0p forschen en geraakten toon — eene jammerI klagt, eene uitdaging. I De eerste ontglipte aan Jannetje — verre van de hoofdgroep verwijderd, ving zij echter het raauwe woord op, en de tevreden lach, waarmede zij straks 30. de feestvreugde gadesloeg, is van haar gelaat verdwenen! Hoe is het mogelijk, * dat eene zoo flinke vrouw, dat eene weleer zoo krasse moeder, zich zoo zwak betoonde voor eenen onwaardige? Het behoort tot de raadselen des harten, tot de onverklaarbare 35 ongelijkheden van den geest! Hoe, alle ding zijn eisch, was in hare jeugd haar woord;* wilt gy t die in een' tijd, die ontwikkeling aller gaven eischte, die beurtelings dwong tot dulden, of riep tot durven, waarin have en hals vaak op het spel stonden, die vervreemd scheen van tucht en trouw, en waai uit £0. toch beleid en beraad redde, die koen en kloek, die vroed en vroom maakte; gij, die in zulk een tyd Jan waardig ter zyde stondt; * gy , die hem onder dat alles gelukkig deedt zijn; gij spreekt nu Jan Salie vóór; gij wilt hem elk zijner broeders opdringen! i5. Alle zin zij n wil, was uw woord, * toen de onderscheiden aard uwer kinderen aan het licht kwam, gy temperdet slechts de overdrijving, die ten verderve zou leiden; maar dezen, dien gy niet kondt verbeteren , dien gij, zoo ge nog in uwe kracht waart, :(o. de wijde wereld zoudt hebben ingejaagd, „vreemde oogen maken menschen," * — dien acht gy nog te goed voor Jan Cordaat, te goed om soldaat te worden; _ Wees gerust, zwakke, beklagenswaardige moeder! Jan Cordaat weigert hem! hb. „Wie zegt dat?" herhaalt onze oudste krijgsman,* „wie zegt dat? een lafaard, die zyn woord niet staande durft houden!" 4* „Ik zeg het," klinkt het eensklaps, „ik!" en eene forsche hand slaat op de linkerheup, als was hij gewend er een' zwaardknop te vinden, „ik" en de vrolijkste, de welgedaanste, de kloekmoedigste van 5. Jan's kinderen strijkt de zwarte haren uit het gezigt. * „•Jan Compagnie!" herneemt Jan Cordaat, „de scheldnaam lafaard past niet op u, hij heeft nooit op u gepast." „Verontschuldiging te over, brave borst! en toch 10. houd ik mijn woord staande." „Hoe!" roept Jan Cordaat, „hoe, waarmee heb ik dien smaad verdiend? Waart gij ooit op Java de man geworden, die ge nu zijt, als ik er geene andere jongens had aangevoerd dan .Tan Salie's? Stel eens, 16. dat ik tegen de list der inboorlingen niets anders had overgesteld dan zijne traagheid!" „Ik wil hem niet eens tot koelie van myn' palanquin," valt Jan Compagnie in; „op een' mooyen dag zou hij mij halverwege een' berg neêrsmakken, 20. al zuchtende: „Oei !* — wat — eene — vracht!" Maar my dunkt, zoo iets zyn' aard kan verkeeren, dan moeten de stok, de strafdivisie —"* „O, die zuurdeesem uit de dagen der republiek!" — "barst Jan Cordaat uit, — „toen men my zoo noode 25. in fatsoenlijk gezelschap ontving, toen ik by het uitschot van vreemden werven moest, hy is nog niet uitgegist. Maar wie van allen hier heeft zich minder zijne herinneringen te schamen, dan ik, — help mij, Jan de Poëet! help mij, en getuig, hoe ik gestreden 30 heb onder vijf Vorsten uit hetzelfde Huis —" „En ieder een doorluchtig man vult Jan de Poëet aan. * „Ik, die met den Prins over de Maas ben geweest —" „Een eeuigh zwijgher weegt de werelt in een schaal —" 36 klinkt het er tusschen — waar vond de schalk den regel ? * „Die met Mouringh, bij Nieu poort, de zege zoo gaarne by de vleugels had gepakt, om ons verder te voeren, * — met Mouringh —" „Voor wien alle oorloghsman in zijnen tvdt zou wijken,"* 5. valt Jan de Poëet in. „Die met Fredrick Henrick zeven steden nam vaart Jan Cordaat voort. * „Geen heilstur kende als 't licht dat op zijn helmtop b 1 o n c k zegt. Jan de Poëet. 10. .,Die met Willem den Tweeden voor Amsterdam" — „Wat haper je?" * roept Jan uit, „Grootvaêr, Oom en Vader hadden de kroon verdiend, die hij nemen wou." — „Die met Willem den Derden" — 15. Het is of Jan de Poëet het stilzwijgen straks door hem bewaard wil vergoelijken, * hij haalt Vondel's meesterstukje aan: „Prins Willem draaft alle Aemstelridders voor 1" „Dat was de profetie van hetgene er in den borst .'0. stak," herneemt Jan Cordaat. „Hij, die ons Land voor den ondergang behoedde —" „T)ie 't Christenrijk beschermde en 't Recht van't Algemeen," klinkt het zegevierende, alsof het Lodewijk XIV nog in zyn graf tarten moest. ^5. „Of ik zoo mogt voortvaren," zucht Jan Cordaat; „maar van den Utrechtschen Vrede af, totdat ik met Napoleon van de Bidassoa naar de Berezina zwerven moest, was ik aan Jan Salie-geest ter prooi;* we zyn er wreed voor gestraft, — wie wil er zich o. weêr aan blootstellen? Ik heb geene plaats voor den treuzel, zoo min bij het leger als bij de schutterij! Waterloo! Hasselt! Leuven! zeg mij, wat ik er zou hebben uitgevoerd, als hij meê was geweest! als hij geroepen had: „Langzaam, jongens! langzaam! — komen we er te avond niet dan morgen toch!" Plaats hem in myne gelederen, als ge durft; waar de Koning hem aantreft, op de parade, of op schildwacht, in garnizoen of in het kamp, Hy zal hem zien, Hy zal 6. hem wegjagen; ik heb zijn woord, dat hy Vader van het Leger zal wezen; al myne jongens zijn tegenwoordig Landskinderen!" * — Arme Gastheer! Moe menigh vader lijdt in zijne(n) zone alleen ! * 1) 10. zegt Vondel,* indien gij Jan vóór u zaagt, zoo als ik het doe, gij zoudt het met hem uitroepen. Welke herinneringen* verlevendigt het verlangen, zich van het huiskruis te ontslaan, — in welk een' tweestrijd brengen hem zijn verstand en zyn gevoel! Hy moge 16. zich verheugen in de degelijkheid, die over het booze beginsel zegevierde, in de degelijkheid, welke den gevaarlyken invloed, dien het uitoefende, te keer ging en overwon; hoe springt deze*hem des ondanks nog in de oogen; hoe anders plagt hij in zij^e jong20. heid Oudejaarsavond te vieren! Dan heerschte de vreugde in aller hart, dan speelde de minne haar spel; dan werd er gekust — en nu! Aan wien valt die ommekeer te wyten, aan wien anders dan aan het Benjaminnetje, dat nog altyd in den hoek staat, 26. dat nog altyd slemp lept? Want Jannetje moge klagen over den zin voor vreemde muzijk en vreemde pret , aria's en walzen; heeft zij zelve niet om het gezeur van Jan Salie vedel en luite* der vaderen weggeborgen, tot verveling gezelligheid verving; tot :fo. onze zeden zoo styf werden, dat we niet bij elkaêr komen dan om te eten en te drinken? Jan's blik zwerft de feestzaal rond en het is hem droef te moede. O de dagen van weleer, de dagen zyner jeugd, toen het achttal kaarsen op den disch, het duister slechts aarzeling ') Ook Gids 1842, staat: zijne. deed wijken in den lioek bij de schouw, waai de bank plagt te staan, die hem heugt! Wat zat hij er gaarne op, als het er zoo van passen donker bleek, voor zijn eerste, voor zijne éénige vrijaadje! 5. Of hy ons vertellen wilde, wat hij Jannetje in dat tweelicht al toefluisterde, tot zij opsprong, tot zij eene vedel voor den dag haalde, tot zij hem die toereikte. „Stoutert!" zei hij dan, „je wil is mijn wet, maar boeten zul je er voor," — en ijlings greep hij 10. den strijkstok en speelde den inheemsehen volksdans, waarin de meisjes een kusje achter de ooien niet konden ontwijken. * Hoe het schalke Jannetje hem uitlachte, hem, dien zij verpligt had te vedelen; hem, die toe moest zien, dat een ander haar kuste! is. Eens zwierde zij hem voorbij en hy liet haar zwieren een tweedenmale stoof zij hem langs, en hy speelde in scliyn geduldig door — maar daar kwam zy ten derdemale aan, en weg wierp hy de vedel, en flink greep hij haar om haar middel, en boeten moest zij •.o. maar niet achter de ooren! Hoe kuste hy haai dan, dat het klapte, terwijl de overige dansers en danseressen als malloten* stonden toe te kijken, en Jannetje bloosde als eene roos! Jan Salie! wat kwaad stak daarin? l'5. Of een andermaal plaagde hij Jannetje hem hare zoete keel te laten hooren, en rustte niet, vóór hij de luite* had opgeschommeld ; de luite, die hare blanke vingeren zoo zoet tokkelden. Lang wou ze en lang zou ze niet spelen; zij wist te wel, hoe zoet een jent * :io. neen zeggen is met een lachje daarby *, ondanks het bekende tafelregt, dat ieder voor het minst een liedeke kwelen moet, * aarzelde zij voort. Eindelyk echter kwam het mopsje, het mopsje met de zilveren sloten uit de beugeltasch aan het licht, * maar tegelijk 35. rees de «roote vraag, wat er gezongen zou worden: iets geestelijks of iets wereldlijks ?* „Een zoetdeuntje , mogt hy smeeken; andermaal schudde liet lieve f k°Pje „neen!" en dan — dan had hy in een omzien I het speeltuig van hare knie geschaakt, tot zy berouw gevoelde. Want het meesterstukje der zangster , die wel wat dartel zag, maar toch niet onbeschaamd' 6. was, het „Heilige Venus!"* klonk door de kamer, en Jannetje wist niet, hoe gaauw zy de luit maar weerom zou nemen, opdat zij niet te veel klappen mogt. — Jan Salie! hebt gy ooit lief gehad? 10. Streelende herinneringen! waarom wordt gy verbitterd door de vergelijking met het heden, dat getuigt, in hoe menig opzigt hij te kort is geschoten ' bij wat hij toen hoopte, bij wat hy toen had kunnen worden.'' Zie, zijne wenkbraauwen fronsen zich; zijn 15. voorhoofd rimpelt! Jan is er geheel de man naar, om zich in zijne overpeinzingen zelf te verdedigen , en te veroordeelen, zoo als twee personaadjes het in een oud treurspel doen. * Jan zegt zoowei: „Van achter zien we dit met andere ooghen aan 20. als: „Zoo staan ze u in den nek; zij plaghten voor te staan." „Vader!" valt Jan Compagnie in, die deernis schynt te hebben met de mijmerzieke vlaag van den anders opgeruimden oude, „vader! wat suft gy? hebt se. ge mijne broeders, hebt gij mij niet? — Éeneslechte vrucht onder de honderd; ik zou den boom wel eens willen zien, die er geene had; schud hem af, en ge zyt weder de kroone des wouds! Ik weet wel, dat het ligter gezegd dan gedaan is; vooral dewijl ik 30. Jan Salie niet meê zou nemen, al schreeft gij hem drie h's op den rug. w Allerlei uitspatters weet ik te temmen, allerlei loshoofden tot nadenken te brengen — de zee, de luchtstreek, de eenzaamheid doen wonderen op zulk slag van jongens: maar voor zyns gelyke .•se. hoop ik, dat de Heere * mij bewaren zal! Als hij f ooit op Java voet aan wal zette, zou hy er honderd jaren worden, maar ik er geen tien meer baas zyn! Hoe hy zich bakeren zou in den glans van mijne weêrgalooze zon, hoe hy zich zou laten bewierooken 5. en bewaayen! Wat zou het anders zyn dan nederliggen, en sluimeren, en slapen? schoon ik het ook bij wijle doe; schoon ik misschien maller ben met mijne danseressen, dan het ooit den slungel in zou vallen te zijn, ik leide* geen louter Nabob'sleven; *— 10. de rijstbouw — de koffijpluk — de suikerteelt geven mij handen vol werks! Het is waar, ik dartel om in een paradijs als mijne geurige Molukken in bloei staan, maar de maaijer, die hier tusschen zijne schoven en op zijn zeissen inslaapt,* heeft nooit zwaarder is. gearbeid, dan ik het op den dag der inzameling van mijne nagelen en noten doe! Honderd-, neen duizendvoud geeft myn Oost de korrelen weder, er in den vruchtbaren grond geworpen, en weelderiger plantenrijk is er niet dan dat, wat mij nieuwe wonderen .•O. bloot legt, zoo dikwyls ik zyn' eeuwigen bloei ga sla, en toch verryk ik dien rijkdom nog — dat tuigen de indigo, de thee, de cochenille, die Bengalen en China en Mexico zullen beschamen! * Eerst als myne zorgen over dat alles zyn gegaan, eerst als 25. eene wolk van schepen, met die weelde van het Oosten voor het handelshuis mijns vaders* bevracht, uit myn gezigt is verdwenen, waar het azuur myns hemels in het goud van mijnen oceaan smelt, eerst dan luik ik myne oogen, om in den droom de stemme ;to. te hooren, dat, „wie meester is van Java, belieerscher kan worden van Indië!"* Jan Compagnie heeft den waren toon aangeslagen, om Jan op te beuren; zijne oogen schitteren bij de grootsche toekomst hem voorgespiegeld; zijn gemoed 5. schiet vol: „Jongen!" — barst hij uit — „jongen! gij steekt, mij een' riem onder het hart,* — ik begon my zeiven te verwijten wat plannen ik al voor Jan Salie heb gemaakt; Jan Salie poëet, — Jan Salie professor, — Jan Salie diplomaat, — Jan Salie lid van de tweede kamer, — Jan Salie minister! — ik 5. verbeeldde mij, waarachtig, dat hij het al was! ik meende overal zijn' geest te zien! * Immers ik , die weleer een' vloed van vreemdelingen naar de werkplaatsen van mijne kunstenaars zag stroomen, om er de wonderen te huldigen door hun genie geschapen, ik teerde in de kunst tientallen van jaren op den roem van het voorgeslacht, — ik nam het middelmatige voor lief. Immers ik , die in geheel Europa vermaard plagt te zijn om de wijsheid, welke er van mijne hoogescholen uitging,* ik meende eene is. halve eeuw lang een heel licht te zijn, als ik eindelijk te hooi en te gras vernam, wat in den vreemde al overbekend, al weder vergeten was, in allerlei vakken van studie! Heb ik er niet op gestoft, dat ik de kronkelwegen der staatkunde beu werd?* £0- ik, die de slimste diplomaat ter wereld plagt te zijn, die van alle voorvallen, van alle bewegingen ten gunste der Vrijheid parlij trok; ik, die vrede en oorlog maakte voor Koningen en Keizers! Of weet ik my op het punt van myn geloof niet maar kwalyk 25. naar mijne Grondwet te schikken;* ik, die terugdeins voor het onderzoek rayner vroegere partijschappen;* ik, die roestte in mijne rust —jongens! laat my uitspreken! — daar hebt ge er myne hand op, Jan Compagnie! dat ge op Java nooit gekweld 30. zult worden met Jan Salie!" Bravo, Jan! „Jan Contant! Jan Crediet! Jan de Poëet!" vaart hij voort, „u zal ik evenmin met hem meer lastig vallen; Jan Salie heeft geen verstand genoeg, om :i5. geld te verdienen; Jan Salie heeft geen talent genoeg, om roem te verwerven; ik schaam mij, dat ik zijn vader ben." Hij houdt een oogenblik op, maar vermant zich,* en herneemt: „Priester ') van de Ivunst, van de Wetenschap, van de Godsdienst! waarom hebt ge mij niet vroeger op mijne 6. zwakheid opmerkzaam gemaakt? Ik was maar een koopman; denkt niet, dat ik er mijn beroep omsmade;er is geen nuttiger ter wereld! —een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei menschen, — een man, die moed dient te hebben voor de veelsoor10. tigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water en te land, als zijne belangen gevaar loopen, — een man, die zin moet hebben voor alle wetenschap en voor alle kunst, om zyne mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn' tijd te blijven, - een koopman als ik was m 15. één woord, — maar een koopman, herhaal ik.* Of stond ik, toen ik de hoogste ontwikkeling van mijn karakter had bereikt, niet aan de ergste ontaarding van myn' aanleg bloot? - Weelde ont-1 zenuwt, verslapt, ontmant, Jan Salie is de zoon van i .0. myn' overvloed! Wat klaag ik over hem, ik, die my zeiven moest aanklagen! in plaats van den verhevenen en edelmoedigen geest, die my in de dagen myner opkomst bezielde, werd ik de prooi van de beki'ompenheid des verstands en van de onverschillig25. heid des harten van den nieuwelingsrijke! Ik ben verwaten en verwaand; ik ben trotsch en traag geworden, — jongens! het was geene liefde, dat ge my niet teregt weest! Toen ik een geloof op myne eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, no. dat ik het myne liet beste van allen hield, toen was ik te gelyk voor andersdenkenden de verdraagzaamste man van myn' tijd; toen beschermde ik alle vervolgden , die tot mij vloden; * — waarom leert ge mij, nu ik allen gelijk heb gesteld,* niet den waarachtig:tB. verlichtste, niet den waarachtig-vroomste, niet, den ') Gids 1842, ]>. 44: Priesters. waarachtig-liefderijkste van allen te worden, — het beste bolwerk voor de Kerk, in het bloed van mijne vaderen gevest?" Bravissimo, Jan!* b. „Janmaat!" vervolgt hij, „kom naast mij, Jongen!" — en de trouwe borst springt op, alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken, zoo rap en zoo blij! „Janmaat! gy zyt altyd een man van daden geweest en niet van woorden, — vergeeft ge 10. my ? ik zal me beteren!" Het is veel van znlk een' vader — maar niet te veel voor zulk een' zoon! Zie, daar rijzen beide op, — Jannetje geeft het teeken, dat de tafel is aangerigt, en Jan leunt met welgevallen op den arm 16. van Janmaat; zoo zij het, zoo blijve het, handel en zeevaart onafscheidelyk aan elkander verknocht!* Waartoe zou ik u den diseli beschrijven? er is niemand, die niet weet, dat Jan van tafelvreugde houdt; er is niemand onder ons, die ze hem niet 20. gunt! al wat ik nu nog te vertellen heb, — maar daar is Jannetje Jan op zijde. „Vader! mag Jan Salie meê aanzitten?" „Onder aan, vrouw! Het is van avond voor het laatst; morgen besteed ik hem op een hofje."* 25. Houdt het Jannetje ten goede, dat zij met haar voorschoot langs liare oogen strijkt! — doch* zij rept zich reeds hare plaats aan tafel in te nemen; — luister nog een oogenblik, bid ik u, naar een paar jongens, die het langst bij den haard blijven drentelen, 30. die den woordwissel tusschen Jan en Jannetje hebben gehoord. „Als Jan Salie onder aan moet zitten," zegt een snaaksche bogchel * — de meest verwaarloosde, de wreedst verstootene van Jan's kinderen, — en zyn üb. lach is dus ook bitter, „dan wordt hij mijn buurman ! — Wat spijt het mij, dat Jan Gat en Jan Hen * hier geen' toegang hebben, ik zou er hem tusschen plakken, of de drommel zou mij halen! Broertje! wat eene flaauwe aardigheid was dat — ik zei er beter in mijn' jeugd. Myn' jeugd!" — en hij slaat met het houten zwaard, dat hij op zijde 5. heeft, tegen zijne spillebeentjes, — „welk een andere jongen was ik toen; Huygens had plezier in me * — Huygens, de taalgeleerde Hagenaar — Huygens, die de geheimen van drie Prinsen wist! Sinds hebben de poëten mij verstooten; allerlei vreemde snoeshanen stapten 10. als paauwen over het tooneel; ik mogt er niet op; ik was te gemeen. „Op straat met je ronzebons!" * — schreeuwden ze." — En hij schuift de muts uit zyne oogen: de wonderbaarlijke, graauwlederen muts; en zijn voorhoofd blijkt zoo heel eng niet. — „Maar had ia. ik dan geen' aanleg," vaart hy voort, „school er dan geene geestigheid in mijne breinkas?" — en hij tikt er tegen; — „was Trijntje Co r nel is niet aardig, niet weergaas aardig? Als de latere jongens van de lier aan myne invallen de helft van de moeite 20. hadden besteed, die ze voor uitheemsche prullen over hadden, ze zouden nu op een oorspronkelijk tooneel mogen stoffen, — ik ben gewroken ! — maar ten koste van het volk! Is het niet jammer, broer?" — De bogchel is al zóó gewend alleen voort te praten, -5. dat hij niet eens antwoord afwacht: „Als ze mij vrijheid hadden gegeven voort te hekelen, als ze vermoed hadden wat er in mij school, zie, het jongsken, dat moeder het laatste doldynde, * het zou nooit Jan Salie zyn geworden ; ik had hem zoo lang uitgelagchen, ;i0. hem zoo lang gestriemd, tot hy zich had gebeterd; ik heb van myn Huygens geleerd : „lek spaer de roede niet, ik heb het volk te lief."" * „Jan Claassen!" herneemt de andere zoon Jan's, tot wien onze vriend uit de poppenkast zyne ietwat 35. paradoxale klagt * rigtte-, «als hadden komt, is hebben te laat; maar een ding beloof ik je, wanneer Jan Salie zich van zijn hofje waagt, dan zal ik het al wie hem opnemen loof maken,* ik ben niet voor niemendal Jan Kritiek." * „Aan tafel, broêrtje! aan tafel," herneemt Jan 5 Klaassen „vader stelt den feestdronk al in." En hoe luidt hy'? „Oranje in 'thart, en niemauds slaaf I" * Een luid „hoezee!" beantwoordt den toast; Jan is met Oranje gevallen; Jan rigtte zich met Oranje 10. weder op. „Oranje boven!'' blijve zyn eigenaardige volkskreet. En even weinig als dezen verloochene hij ooit den anderen karaktertrek,* die uit den wensch spreekt, weikeu hij by den twaalfden klokslag van midderió. nacht slaakt, — de bede, die geloovig en vertrouwend over Jan's lippen rolt, terwijl hy zijne oogen ten hemel slaat; terwijl hij zyne armen zegenend uitbreidt, — de verklaring, dat hy bij alle ontwikkeling zijner krachten Hem niet vergeet , wieii üo. hij die heeft dank te weten; het kernige woord: — „God zegene ons, kinderen!'1 God zegene u, Jan! u en de uwen! 31 December 1841. III. BESCHOUWING.*) Waar 't //op neer komt", behoeft niet met veel woorden o'ezegd. Potgieter personificeert de natie in een .Tan en een Jannetje, specifiek Hollandse, dat wil meteen zeggen, biirgerlike namen; en een hele troep kinderen, zonen en docht eren. Hoewel Jan rijk is, vooruitgaan doen de zaken toch niet: er is malaise in. En nu maak ik al dadelik opmerkzaam op iets, wat niet goed rijmt in 't stuk. Hoe zo malaise? Nu moet het antwoord luiden: Och, daar is cèn zoon en die bederft alles; 't is Jan balie, de jongste: hij is //de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen" en — wat moet ik zeggen? — en z'n ongelukkige invloed is overal. Maar, eilieve, hoe kan dat? Als in een huisgezin zoveel flinke zonen zijn, jongens van sta-vast, maar er is er één, een Jan Salie die nergens voor deugt, hoe kan die de oorzaak zijn dat alles verkeerd gaat? Dat kan alleen als hij sterker is als die sterken, als zijn geest zo in allen is gekomen. Mi iar dan is Jan Compagnie, dan is Jan ( rediet en Jan Contant en Jan de Poëet zélf Jan Salie. En zo was ook de toestand te onzent. Potgieter stelt het niet zo voor. Flinke kerels zijn al die Jans en Jan Salie is ei maar eentje, en hij is te saai om alleen te lopen, en *) In de Inleiding is de verklaring van het hele „Jan, Jtttifiatjd mi hun jongste kind 3. Na lèktuur van het stuk /.elf, nodig ik „studerende" lezers taus uit tot een nadere beschouwing van Potgieters Allegorie. De Inleiding moet ons daarbij goed voor de geest stuan. allemaal verachten z'em. Sluiten doet dit niet. 't Mócht ook niet sluiten. Potgieter had zich dat huisgezin natuurlik anders kunnen denken. Maar dan was de Allegorie die hij bedoelde, daarmee vervallen. Want aldus wou hij (en dat was als een ware paedagoog gedacht): de natie zeggen dat ze nog zo slecht niet was, dat ze niets anders te doen had dan de lamme geest die er heerste afzweren, heilig: op die bewuste üuwejaarsavond zouen al die ferme mannen, de broers van Jan Salie besluiten de Benjamin uit te stoten. Dit; geest moest dus persoon worden in een enkel individu, (ioed: maar nu komt het bezwaar dat we gemaakt hebben. En 't wordt volstrekt niet daardoor weggeruimd, dat Jan eenmaal betuigt : als liet verbeteren zal, //dan moet mijn jongste Kind geplaatst wezen, dan moet die kwelgeest mijn huis uit." *) Wat kan dat te maken hebben met de //verdrietige non-activiteit" van Janmaat, de zeebonk? Yerklaafd wordt dit niet door die z'n verzuchting: //llij (die Salie-vent) lag me van Doggersbank af al aan boord." Iets wat ook al weer niet verklaart hoe 't zeemanschap zo en décadence is gekomen, als Jan Salie gewoon een individu is. Zo blijven we de liele personiliccrende Allegorie door, in de moeieliklieid en weten met de jongen zo min weg als z'n vader en z'n broers, 't Hele stuk wordt er lastig door, — maar eens voor al is nu gezegd, dat men er z'n hoofd niet mee hoeft te breken. Zie evenwel noch hier en daar in dit opstel; o. a. de noot die aanstonds volgt, 't Ligt er nu toe en we gaan verder. Oj) de üuwejaarsavond dan, is dat hele huisgezin, ouder gewoonte, bijeen. Een slecht jaar was achter de rug. //Als ik mijn koetjes," zegt de oude heer, //niet vroeger op het droge had gebracht, — liet zou me zwaar zijn gevallen, ze in Een en Veertig uit liet water te halen." l)e jongens weten er ook van mee te praten. Het dateerde ook niet van gisteren. /'Al wèèr een jaar, dat ik als een landkrab sleet," klaagt die Janmaat. Hoe 't bij Jan Crediet en .Jan Contant (de Handel) is, dat blijkt niet, door dat valse in de personilicatie van //besteed ik hem op een hofje.'" De dis wordt, niet uitvoerig beschreven. Maar zeer opmerkelik is toch dat slot. Ik behoet' liet voor de opmerkzame lezer van mijn Inleiding nauweliks te zeggen. Onder de kinderen hier is ook, — is ook Jan Klaassen. Eenmaal was hij de man van het Hollandse Blijspel, eenmaal had hij een roeping — te kastijden en te beteren, en gekastijd en gebeterd had hij. Toen was zijn lens geweest: ,,Ik spaar de roede niet, ik hel) hel ruik te lief." Maar ze hebben hem verstoten: allerlei vreemde snoeshanen hebben over het toneel mogen stappen, hij mocht er straks niet meer oj>: hij was te gemeen: //Op straat niet je ronzebons!" was het. Nu is hij sinds lang en i lang niet meer dan Jan Klaassen. Hoort hem: //Als ze mij vrijheid hadden gegeven voort te hekelen, als ze vermoed hadden wat er in mij school, zie, het jongske dat moeder het laatste doldijnde, liet zou nooit Jan Salie zijn geworden; ik had hem zoo lang iiitgelagchen, hem zoo lang gestriemd , tot hij zich had gebeterd." Was Jan Klaassen dan gedoemd om Jan Klaassen te blijven? Kon Jan de Rijnier weer worden Jan de Poëet; Jan Contant en Jan Crediet weer groot worden, en hij niet? Zo scheen het inderdaad. De toestand van ons Toneel omtrent 1840 liet geen betere toekomst voorspellen. Mn evenwel — de roede was nodii, (ielukkig! hij zou weer gezwaaid worden, de tuchtmeester was er: liet was Potgieter en de (Jids! //Jan klaassen!" herneemt de andere zoon Jan's (tot wie onze vriend uit de poppekast zijn klacht gericht had); //als hadden komt, is hebben te laat; maar een ding beloof ik je, wanneer Salie zich ra» ~iju hofje iraagt, dan :al ik liel al irie hem opnemen looj'*) malen, *) d. i. moe, zat. i k h <• k niet r u o r /t i <• m <• k da / •/ a n A r i t i e k." Ziedaar de belofte van (le (Jufs. Waar weer een Ideaal is, daar komt de Kritiek weer! Zien we nu, lioe Potgieters gedachten van begin tot »Miid op mekaar volgen en met mekaar samen gaan, hoe z.'n stuk in elkaar zit. Ik kan me voorstellen, dat menigeen er zich niet recht in thuis voelt en lezend en herlezend zowat een gevoel krijgt van, maar met minder plezier als jongens, op kraak ijs te loopen. Dit heeft z'n eerste oorzaak in de overvloedigheid van Potgieters geest: hij heeft zo ontzettend veel altijd te zeggen en dat zegt hij dan ook maar: een geestelike dispositie waaruit in 't algemeen z'n eigenaardige zegmanier, zijn //stijl" alweer verklaard moet worden. Maar er is een andere oorzaak, die in 't stuk als zodanig zit. Kon hij wel dadelik aan 't hegin z'n Jan en Jannetje beschrijven en helemaal zeggen wie ze waren? Dat kon niet, want Jan z'n zónen \ (de Allegorie brengt dit mee) zijn tegelijk hom-zèlve: j uit hun eerst leren we hem kennen. En die zonen nu komen zo successievelik eerst voor den dag; en natuurlik dan als we kennis met hun maken, is 't eerst de tijd dat we vernemen wie ze zijn. 't Hele stuk door wordt zo de persoon van Jan, die de natie voorstelt, allengs werkeliker, en op de laatste bladzij wordt eerst de beeltenis voltooid: zijn liefde voor Oranje en z'n vroomheid. Trouwens, ook in 't leven leren we mensen niet anders dan in 't verkeer kennen. Maar hier in deze Allegorie was dit trek voor trek schilderen de enig mogelike, de alleen goeie manier. En nog iets: Jan vertegenwoordigt de natie in haar geheel van Heden en Verleden. Er moest allerlei Históriese herinnering in 't stuk, om de Históriese Jan te krijgen. En wederom doordat Jans zonen evenzeer Históriese personen met een Verleden waren, kreeg al die Historie van wat de natie geweest was en ermee was gebeurd, z'n plaats daar, waar deze of die van de jongens aan 't woord kwam. En vandaar dus die op 't eerste en twede gezicht min of meer verwarrende volheid en drukte. Verwarrend! Maar ik voor mij ben niettemin van mening dat Potgieter met veel takt voor 'tgeen hij te zeggen had, m ons Verleden en Heden te laten aanschouwen, — de plaats gevonden heeft. Want helemaal komen we in de illuzie dat wc een Ouwe- jaarsavond in een Hollands huisgezin doorbrengen, Jan wordt een persoon die we zien, en Jannetje ook en de kinderen ook, wc zien de kamer en wij zijn daar ook, — en toch, tetjchjl' zijn we ons bewust dat dit alles een hogere betekenis heeft, dal Jan en Jannetje ons volk in z'n hele Geschiedenis zijn, en we horen luide; Potgieters mannenwoord waarin z'n kloppend hart en z'n trillend gemoed is, en we verstaan de prediking tot ons zeil, de kinderen'van Jan en Jannetje. Die 't zo gaat als mij die zal, ondanks de Kritiek die 'knie veroorloofd heb, deze andere //Hollandsche Natie" (ik denk hier aan Helmers) een nobele en mooie preek en dichtstuk vinden. Eerst gaan we zo-maar met Potgieter die huiskamer binnen. Daar zit Jan met de krant voor zich en steekt vast z'n pijp op en laat zich 'et eerste glas (want et kroost blijft hem te lang uit) inschenken. In deze eerste bladzij is al karakteristiek. Jazeker, dat is niet de verfranste en verengelste Hollander, maar de echte van ouds vermaarde die rookt uit een gouwenaar en hem tot zelfs stopt op burgerlik-Hollandse manier. Het is Potgieters burgerman, 't Is nu noch in de tijd van de nationale zeltver"oding, maar ten opzichte zowel van de lof als van de laster (in' z'n krant leest hij van beide), toont hij zich alvast de zelfgenoegzame die wij Nederlanders van nature zijn. Potgieter vindt daarin aanleiding om Jan'sdoopceel te lichten, en komt zo op z'n eerste uitweiding. Verwondert u niet, zegt hij, dat hij aan de zelfzuchtige kant is en bij alles 't meest met zich-zelf rekent: ziet, zijn voorvaders waren dichters noch profeten, maar kaasboeren en zulk slag van mensen, en ziet wat ze hebben moeten vechten en werken in de wereld, wat Jan heeft moeten strijden en arbeiden: wat hij is, heeft hij aan zich zeil te danken, hij heeft het met bloed en zweet gehaald. Vcrs?t geen overbescheidenheid, overedelmoediglieid, niet al te veel zelfverloochening van hem Hij heeft recht ook om wat trots te wezen. Dat moet een kloeke en ongemene kerel wezen, die terwijl hij in de hachehkstr krij"- is om 't stuk grond waar hij woont, een krijg die zich° als eindeloos laat aanzien, eerst uit vrijen gaat met <*eschut aan boord of de geladen buks op zij, en dan ook z'n huishouding op gaat zetten en zich een huis bouwt van onmetelike kapitalen. Kn meteen wordt met enkele trekken Jan getekend, hoe hij er uitziet. Kn ook Jannetje was daar. Daar dienen we hier ook vast wat naders van te vernemen. Wat was hier beter te doen dan te herinneren aan de heerlike portretten van Ond-Hollandse huismoeders die op onze muzeums hangen? En zij biirgervrouw als Jan bu rgerman. En Hollans als hij, in hart en nieren. Het is een mooie greep, dat hier met de moeder in één adem van de dochters wordt gesproken. Nu is Jannetje det'tige matrone, manr interessant ook: we denken van zelf aan haar jeugd — en onwillekeurig zoeken we die waar Potgieter ze ons vinden laat. 't Huiselik drama speelt dan verder, en zonder omhnal wordt de exppsitic in een ommezien voltooid: Wij horen van 't slechte jaar 41 en wij horen ook van die jongste, en zo dat we vermoeden kunnen, hoe hij de passieve hoofdpersoon zal worden. Ondertussen is ook de karakteristiek van het echtpaar met kleine trekjes voortgezet Daar gaat de deur open, en Janmaat komt binnen, die de eerste wezen mag omdat hij de oudste en niet de minste is. Twede uitweiding: De man is in het kind, — en wat een man moet hij wezen die zo kind geweest is. Ik vind dit een prachtige bladzij. Zo denk ik is Potgieter zelf geweest, en toen hij met dertien jaar Holland in ging, toen heeft ook hij zo de zee in staan staren. Uok elders, in z'n proza en z'n poëzie, heeft hij 'et over dat heerlike kijken in die mysterieuse verten van onze zeeën, vol heimwee en drang tot daden. O, dit is altijd een allergrootst genot voor 'ein geweest. Luister een ogenblik naar Reislust: Golf bij golfje zag ik dansen Op het zonnig IJ, Luchtig stoof de rei in 't glansen 't Steigerhoofd voorbij : Of mij de eigen aandrift spoorde, De eigen lust naar zee, Ging ik, die k;iar lokstem hoorde, In gedachte meê. Hoe het schuim 0111 't bootje krulde, Hat ter brik mij droeg! Hoe de wind de zeilen vulde, Daar 't genot uit sloeg! Stad en werf, — paleis en toren, Dook ten waterrund, Alles scheen in 't zwerk verloren: Goeden nacht, mijn Land! In den vreemde rond te dwalen, Waar het fel azuur 't Statig palmenwoud doet pralen In een zee van vuur; lil den vreemde rond te dolen, Waar de luchtstroom vlijmt Uit des ijsbeers donk're holen, En de naaide zwijmt; — Onder 't worst'len met de zeecn Stormen 't hoofd te biên, Op de schaarst bezochte reeën 't Wilde volk te zien , — Alle taal en tont? te hooreu, Lang gewenscht genucht! Eind'lijk zijt ge mij beschoren .... 't Krijtgebergte vlugt'. Hoor! het schip neemt wraak van Jt marren, 't Eischt gevierden toom; And're heem'leu , and're starieu, Groet ik in mijn droom.... IJlings grijpt des eerbieds kilte, Grijpt me een sidd'ring aan, Voor het rijk van storm en stilte, Voor den Oceaan ! Zie zelf verder!*) En let in 1 slot op Heel den aardbol om te zeilen, Was als knaap mijn dicht. Waarom Janmaat de eersteling heet, hoef ik niet nader uit te leggen. Merk op hoe ook hij in zijn j<;ügd wordt geschilderd: net als .Tan en Jannetje zelf: het is die nood- *) Te vinden in Een handel Gedichten en Liederen van Potgieter; door Joh. C. Ziiiiuieniiun. zakchkc Hi.itnrif.se herinnering, 't Drama gaat verder weer; we zijn op bladzij 30. 't Drama ontwikkelt zich. Janmaat doet verwijten, 't Is niet meer de rustige rust van voor '30, toen de Nederlanders zich-zelf heelemaal vergeten hadden, maar Janmaat kniest zich nog altijd dood aan de wal, en liet is niet meer uit te houden voor hem. En daar komt nu ook Jan Salie voor 't front. Dit is een mooi oogenblik: die oudste en die jongste, die oudste die zwijgt voor die jongste, omdat hij zich opeet van verdriet en ergernis. De ouwe Jan voelt het wel. l)e stemming is al verstoord. Een vreemd begin van een feest! Analyseer zelfde bladzij waarin Potgieter nog bij dit moment stil staat. Let op de tekening van die Benjamin en neem nota van de zich voortdurend ontwikkelende karakteristiek van Jan en Jannetje. Het spannende woord '/Houd moed, Janmaat! er zal te arond een eind aan komen" sluit dan liet tweede bedrijf. Niemand kan meer twijfelen of Jan Salie is JeTragi-komicse persoon die z'n laatste uurtje slaan zal. In het derde, trekken van alle kanten de onweerswolken boven hem samen. Nieuwe gasten zijn binnengekomen en daaronder de .voorname Pie ten onder Jans kinderen, en de voornaamstcn van de voornamen, Jan Contant en Jan Crediet, die twee //die de eigenaardige beheerschers van ons handeldrijvend volk zijn geworden." Zij en nog een andere handelsman, Jan Compagnie, voeren straks liet hoge woord. Met een hele bladzij historie worden ze geïntroduceerd; en met een sympathie die uit elk woord spreekt, dan geschilderd. Maar eerst wordt gezorgd, dat we liet feestvertrek niet uit het oog verliezen en wij het tweetal in de rij van gasten zitten zien. Jan Contant is het, die het huis van negotie oprichtte, dat. Jan Crediet heeft uitgebreid. Wat de eerste met al z'n voortvarendheid begint, dat zet Jan Crediet voort en bouwt liet hoog op. Dubbel personiliceert Potgieter de Handel: er is kleinhandel en groothandel en de ene kan niet buiten de ander: en bok, de groothandel begint in 't klein en met kontant geld, maar zonder liet wisselstelsel van het krediet kan de handel niet groot worden. In liet gesprek dat volgt, wordt de karakteristiek voortgezet, en daar proeft men Potgieter,- de zelt handelsman weer uit, die weel wat er tot dat werk van handeldrijven nodiir is en het zo mooi vindt, — zo als hij ook voor den dag komt in 7 fs maar een Pennelikker en Hanna.*) De familieraad is nu geopend het derde bedrijf begonnen. Er gaat een streng oordeel ovêr~3enatie van 1840: maar merk op hoe Jan de lclike naam niet over de lippen wil en Polgieters betuiging daarover: dat is de wijze spreuk toepassen smviter m modo, f'ortiter in re: ook de mannen van de Effektenbeurs had 'hij een hartig woordje te zeggen, maar te zorgen had hij ook, dat de hooghartige Jan Crediet, die hem lezen zou, niet het hoofd in de nek wierp. Wat een voorzichtigheid ook in het woord dat hij Jan Crediet zeil in de mond legt: //Ik heb de proef genomen, of er wat bruikbaars in Jan Salie stak ; de uitslag was ontmoedigend, ja ontrustend zelfs; in de laatste jaren .. . . maar .... wit 'zijn' neus schendt, schendt zijn aangezigt," Hier is het Potgieter weer, die op zachte manier de natie tot rekenschap'aan zich-zelf wil dwingen. Ondertussen hebben we weer een nieuwe uitweiding gehad. In onze Inleiding is al opgemerkt, hoe de man van de Gids zich aller ielann-en aantrok. Ook hier de Jantjes Goddome en de Jaimen Kalebas en Jan Rap en z'11 maat: de lichtmissen en de kerels van niets, die ook al uit de natie voortkomen, en het «plebs", dat niet wil maar ook niet kan. Misprezen wordt het, dat wc niet strenger zijn tegenover de losbandigheid; geprezen dat we ons eindelik het lot van dat //plebs" waren gaan aantrekken. We weten nu . meteen wie het zijn, die daar, in die hoek, dat horen en zien vergaat zitten te klinken en te drinken, en die zich niet ontzien de grote heren, hun broers, te kritiseren. En een andere Jan komt nu aan 't woord. Let. op de handige overgangen telkens. Jan Crediet decideert: //En dus heeft Salie voor goed zijn afscheid van ons. Het beste, wat gij niet hem doen kunt, is dat gij hem " //Wat? mij weer opdringt?" valt, Jan de Rijmer in. Jan de Rijmer die weleer Jan de Poëet was!, die nu //door de bokkesprongen van de nieuwere school heen, weer Jan de Poëet ging worden: daarom vraagt hij: //wil-je hem mij veer opdringen?" Zelf vertelt hij (want het zou eentonig zijn, vindt Potgieter, als hij voortging *) Vgl. de hiteidini/. al die gasten hoofd voor hoofd 1c beschrijven), *) zelf vertelt li ij z'n lijdensgeschiedenis. Merkwaardig is hier liet woord van Jan Crediet (recht uit het hart van Potgieter gesproken, voor wie de ware koopman — zie elders — een man is van ziel en intellekt beide!): «Wij lui van de ncgolie, die altijd zin hebben gehad voor iedere glorie, we zouden uw poëzie niet gering schatten, zoo het waarachtige kunst was." Jan Compagnie is het, die de gedachte uitspreekt die Jan Crediet al van de lippen gewild heeft.*) Korte wetten moeten er gemaakt: «Jan Salie moet gedrild, hij moet soldaat worden!" Welzeker, komt er van menige slaapkop in de dienst altans — noch niet iris terecht? Dat is goed gezien, dat nii het overkropte gemoed van Jannetje hel niet meer houden kan. De lezer die mogelik vergeten is dat Jannetje ook in de kring zat, moet haar nu meteen weer voor zich zien; en Potgieter vindt gelegenheid om andermaal (immers al vroeger, bladz. 34—36) een woordje te zeggen aan 't adres van de Hollandse moeders, die toch ook tot de natie behoorden, die toch ook schuld hadden aan de verbastering. Maar die 't zich niet minder aantrekt als z'n moeder, het doortastende voorstel van die «vrolijkste, welgedaanste, kloekmoedigste van .lans kinderen," die niet voor niets zo lang gezwegen heeft, — dat is Jan Cordaat, de barse nian van het leger. Pas tien jaar geleden heeft hij noch getoond dat in hem het oude hart noch klopte, en nu zal Jan Salie voor hèin goed genoeg worden gerekend? Maar altijd is aan 't leger de eer onthouden die het toekwam, 't Gesprek krijgt hier z'n grootste levendigheid: eerst tussen Jan Compagnie en Jan Cordaat; dan tussen Jan Cordaat en Jan de Rijmer, die hem hèlptom te bewijzen, dat hij eenmaal grote veldheren en dappere legers had gehad, en wat beters verdiende dan met het anders onbruikbare uitschot te worden opgescheept. Zo is nu 't onweer boven Jan Salie losgebarsten. Niemand wil hem hebben, niemand houdt hem de hand boven 't hoofd, in volle raad is z'n oordeel geveld: hij die alles bedorven heeft, — zo al niet boeten, hij moet ten minste onschadelik worden gemaakt. En hiermee, kan men zeggen, eindigt het derde bedrijf. In het vierde (ik deel *) Bladz. 47, regel 21. zo in om hot overzicht geinakkcliker 1c maken en een schema aan de hand 1c doen) — zit Jan mijmerend. Waarover mijmert hij ? Gaat hel hem als Jannet je .J iNcen. maar in elke klacht van z'n jongens, in elke kritiek en in elke van die herinneringen aan 't grote Verleden heeft hij een aanklacht tegen zich-zelf gevoeld. Hij wordt er somber en treurig onder, ü, hoe is olies veranderd. Wat een niuzièk van feestvreugde lieet't er eenmaal door deze zelfde kamer geruist! Hoe anders placht hij in z'n jeugd ook de Oudejaarsavond te vieren! Dan heerste de 'vreugde in alle harten, dan speelde de minne haar srel, dan werd er gekust — en nu? Aan wie valt die ommekeer anders te wijten dan aan het Benjamin netje, dat noch altijd in de hoek staat, dat noch altijd slemp leptv Zo als Potgieter zelf de glorie ter zee, en hij monde van Jan de Rijmer en Jan Cordaat de glorie van (ie poëzie en de glorie van onze veldheren ter sprake heeft gebracht, zo doet hij liet op deze bladzij de verdwenen Oud-llollandse levensvreugde. Merk op hoe liet hier de geschikte plaats is. Zelf neemt hij liet woord 0111 van Jan's vrijage op te halen en hoe ongedwongen scherts, dans, muziek en zang zich in deze zeltde kring eenmaal hebben gepaard. Dat alles gaat ook Jan door 't hoofd, (Mi z'n wenkbrauwen fronsen zien, zn voorhoota rimpelt De kinderen merken het. Jan Compagnie maakt hem wakker: „Vader! wat suft gij? hebt ge mijn broeders, hebt gij mij niet? Gij moogt niet, gij "(moeit niet te wanhopen zoolang Java en lndiè van ons blijtt, zoolang ik mij daar handhaaf! En handhaven zal ik mij. En nu komt 'het grote ogenblik. Jan Compagnie heelt de ware toon aangeslagen. In toorn over zich-zelf barst Jan nu los (zo wou Potgieter dat de natie zich-zèlt oordelen zou!); in harde zelfkritiek gaat hij opsommen al de tekortkomingen en verkeerdheden die hem van de weg hebben gebracht, bij hun naam noemen al de ondeugden waaraan°hij zicli is gaan overgeven, en belijdt het, dat zo lfij de oude was gebleven, Jan Salie z'n zoon niet geweest was. Maar het is niet om voorts als een ellendige zondaar in zak en as te treuren, om zich-zell weg te werpen, liet. hart dat van zoveel grote daden de uitgang is geweest , hetzelfde hart is noch in hem, het heelt in liet, toornen zich-zclf weer gevoeld en herkend. Jan is door éne wilsdaad als wedergeboren. Er heeft een dramatiese ommekeer plaats. Wèl had hij begrepen dat er mei z'n jongste iets moest gebeuren, maar nu eerst, onder al die kritiek van de jongens, zijn hem de ogen waarlik opengegaan: .lan Salie moet uitgebannen, dat eist de toestand, — en hij zelf, hij moet voortaan de ogen open houden. //Jan Compagnie! daar hebt ge mijne hand erop, dat ge op Java nooit met Jan Salie gekweld zult worden! Jan Contant! Jan Crediet! Jan de Poëet! u zal ik evenmin met hem meer lastig vallen. Janmaat! kom naast mij jongen!" (en de trouwe borst springt op, alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken!) — //Janmaat! gij zi.jt altijd een man van daden geweest en niet van woorden, — vergeeft ge mij? ik zal me beteren!" Hoor Potgieter daar tussen door met z'n //Bravo!", //Bravissimo!" En als nu Jan en Janmaat oprijzen, en meteen Jannetje het teken geeft dat de tafel is aangericht, dan — zal ik zeggen — is het vierde Bedrijf gedaan, en het vijfde begint: de Oudejaarsavond-feestdis! De, kotjel is door de kerk: Jan Salie gaat naar een hofje!, voor 't laatst zithij mee aan. En hoort die twee die, terwijl alles zich schaart en plaats neemt, noch zo druk redekavelen aan de haard: Jan Klaassen en Jan Kritiek: Jan Kritiek die Jan Klaassen belooft om, zo dan het nationale Blijspel nog een vrome wens moet blijven, te doeti waartoe hY) niet bij machte is, — dc Jan in wie ook Potgieter zelf het woord heeft. Als ook zij in dc rij zitten, stelt de patriarch de feestdronk in. Hoe zou de avond kunnen voorbij eraan en niet de leus van die feestdronk worden gehoord ? Want dit huis hier is de natie zelf; Willem van Oranje was het die Jan en Jannetje eenmaal voorthielp, en wat er ook gebeurd mag zijn, vrienden gebléven zVin Jan en de Oranjes; de geschiedenis van Nederland en die van 't Oranjehuis zijn niet te scheiden. „Oranje ia 't hart , en niemand» slaaf!" Dat was ook Potgieters éigen leus: Republikein, maar vriend van Oranje, en niet zonder Oranje de toekomst tegemoet. Een luid hoezee beantwoordt de toost, en wég zijn alle nevelen, Jan voelt zich de oude weer en wéten doet hij het, dat z'n zonen noch niet verbasterd zijn; op Oud-Hollandse manier zal hij nu deze zeilde avond noch vrolik zijn, want morgen? zal liet oude zijn voorbij- «•e"aan en alle dingen nieuw geworden! Op Oud-Hollandse manier, maar eindigen zal hij straks ook als in zijn beste tijd met het //kernige woord'': God zegene ons, kinderen . En //God zegen U!" eindigt Potgieter, ondanks dat motto, waarvan heel z'n Allegorie de illustratie zijn moest, hel woord van de Eries Onno Zwier: En teer op nietwes staat te maken , Als 't geen in eigen krachten is. S C II E M A. I. Jan in z'n huisvertrek aan een December-haard de krant lezend, wachtende de kinderen die komen zullen om van 't Ouwe in 't Nieuwe te vieren. Jannetje, karakteriserende trekken; ook in de allereerste alinea. Jans zelfgenoegzaamheid (bladz. 30—32): Overgang tot de uitweiding, waarin Potgieter vertelt wie Jan van afkomst is en onder wat omstandigheden hij zn huishouden ging opzetten : allegorisering van onze geschiedenis. Het uiterlik van Jan en nadere karakterisering. — Jannetje s uiterlik en aard (Rembrandt en Rubens!): hoe ze was in haar jeugd: haar dochters (de Nederlandse meisjes!): haar weerzin in 't niet-nationale; zin voor orde, spaarzaamheid, etc., ook vroomheid (bladz. 32—36). Overgang: Potgieter laat haar 't gesprek voortzetten. Gesprek over 't afgelopen jaar, het slechte jaar IM1. De jongste: //Zoo wij liet goed stellen kunnen, daar zijn er onder onze kinderen — die het meer verdienen dan — //Jan Salie": hier begint de dramatiese beweging. Karakteristiek van Jannetje: //Veel geld, Jan! we komen al op onze dagen — als ge liet nog om den wil van onzen jongsten vroegt;" — (deze trek komt telkens weer vooi den dag: goed en mooi gevoeld vaii Potgieter) (bladz.oo). II. Janmaat komt binnen; meisjes komen met hem mee. . . . . , Twede uitweiding: Janmaat in z'n jeugd, als kind, als jonden — als jonkman: allegorisering van onze geschiedenis (bladz. 37-38). Let wel: hij is de eerstel,ng\ Karakteristiek: Er scheelt Janmaat iets.^ Gesprek tussen vader en zoon (de malaise), dan Salie ment/f er zich i>/ ("Zeg ercis, Janmaat! wil je <»»k een kopje slemp r"). Janmaat's verzuchting (bladz. .'5'.)): Jan Salie z'n moeder (bladz. 10). Jan Salie geschetst (een lange slungel: welke dofte ogen! — welk een mcelgezieht! — welk een houding van slierislarie!: een «ongeluk": "de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen te onzent!") (bladz. 40). Karakteristiek van Jan: vroomheid; z'n verhouding tot .Tan netje. Het dramatiese woord: "Houd moed, Janmaat! er zal te avond een eind aan komen. Nieuwe gasten komen binnen. 111. Jan Contant en Jan Crediet. Derde historiese uitweiding: verklaring daarvan hoe Jan Contant en Jan Crediet onder Jan's zonen zulke extra-gewichtige personages kunnen zijn (de Allegorie loopt hier helemaal spaak: die was hier natuurlik niet vol te houden; die regeringsvormen, de l'rins en de Staten, konden toch wel op geen manier in 't huishouden van Jan en Jannetje worden overgebracht, zelfs kan niet eens gezegd, dat Jan de regering van z'n huishouden minder nauw aan 't hart lag dan 't handeldrijven van z'n zonen) (bladz. 11—42). Een enkele trek — die maken moet dat de lezer het feestvertrek voor ogen blijft. Afkeuring dat Jan, ons volk, z'n huiselik intérieur zo heeft laten onthollandsen (bladz. 12 — 13). Jan Contant en Jan Crediet in hun uiterlik en aard. Hun eigenaardige betrekking tot elkaar (wat Jan Contant begint,° zet Jan Crediet voort en voltooit het). Hun verdraagzaamheid. Houd in 't oog dat de karakteristiek van de zoons, meteen karakteristiek van Jan is als vertegenwoordigend de natie (bladz. 4.5 11). De Familieraad wordt geopend, 't Blijkt geen gekheid te zijn wat Jan omtrent Jan Salie heeft laten verluiden: dat hij plannen met hem heeft. Als 't beter zal worden in de zaken, in de eerxte plooit met Janmaat, dan moet Jan Salie het huis uit, geplaatst-, wie wil hem hebben? (Merk op dat de lelike naam Jan nog niet over de lippen "eweest is: een mooie, tijne trek). Jan Contant, Janmaat en Jan Crediet nemen tegelijk het woord (bladz. 44- 41»), — om hem te weigeren. Potgieler laat .lan Crediet duidelik maken, dat Jan Salie nergens minder voor deugt dan voor de handel, wélke ook. — Potgieter de handelsman komt hier uit. Een weinig hekelen doet hij de financiële operaties van de laatste tijd. Daarmee krijgt hij de overgang tot de nieuwe uitweiding: , 1T , De Jantjes Goddome, de Jannen Kalebas, Jan Hagel en Jan Hap en z'n Maat, Karakteristiek van Jan: al te toegeeflik is hij voor de lichtzinnigheid en losbandigheid. Prijzen doet Potgieter het, dat men zich eindelik het „plebs" metterdaad is gaan aantrekken (de Maatschappij van Weldadigheid ; 't kosteloos onderwijs) (bladz 46—4/). Jan Crediet heeft een voorstel omtrent Jan Salie. Jan de Itijmcr (bladz. 47—50). Wat tot 1111 toe telkens Potgieter in een uitweiding heeft gezegd, liet historiesc, — Iaat hij hier zeggen door de man zelf: de Poëzie in de. XVII' cn in de XVHIf eeuw; \ an llaren, Bilderdijk; «Jan de Poèèt gaf Salie alweer den schop," — maar de rijmelarij is toch noch sterk in de mode. ' De nieuwere dichtschool, waarvan Potgieter zeil is (bladz. 50): de betuiging van Jan Crediet (de patriciese koopman, die zin heeft voor kunst cn letteren)! Jan Compagnie ondersteunt het voorstel van Jan Crediet: Jan Salie moet soldaat worden: Jannetje en Jan Cor- daat! (bladz. 50). ,11 Uitweiding over Jannetje, de Hollandse moeder: karakteristiek : praktiese zin: «Alle ding zijn eisch;" maar nu in zwakheid voor haar kinderen onprakties, hoewel eenmaal haar spreekwoord geweest was: «Vreemde oogen maken menschen" (herinnering meteen aan 't Oud-Hollandse huisgezin) (bladz. 50—51). Woordenwisseling tussen Jan Compagnie en Jan < ordaat (bladz. 51 — 52). liet historiese wordt Jan ('ordaat zélf weer in de mond gelegd. Jan de Itijmcr bewijst dal hij zich gebeterd heeft: hij bestudeert de grolc zeventiende-een wers weer: z'n mond is er vol van! Niemand kan Jan Salie tjeiruiken. IV Jan is totaal onder de indruk: hij zit. te mijmeren alsof 'hij wanhoopt. Al de herinneringen van z'n mooie tijd zijn wakker geworden: de mooie dagen van volle levensvreugd zijn heen: vedel en luit en liedboek zijn verdwenen met geestigheid en schalksheid, lteet liet loven heeft Jan Salie bedorven. Zelf schildert Potgieter een paar tafreeltjes van zeventiende-eeuwse gezelligheid (stel u die goed voor ogen!) (bladz. 54—56). Jan Compagnie, die al heeft laten merken dat hij zo goed als Jan Crediet wat heeft in te brengen, neemt het woord: hij steekt Jan een riem onder 't hart. Hem laat Potgieter zeggen wat bidïè voor Nederland is: aan iidiö hangt ons zelfstandig bestaan, met Indiü kunnen wij groot zijn: //Vader! wat suft gij? liebl ge mijne broers, hebt ge mij dan niet" — hebt ge Indië niet? (de handelsman komt hier weer uit) (bladz. 56—57). Ommekeer lij Jan. De ogen zijn hem opengegaan. l)e toestanden waren ernstiger dan hij ze had ingezien. Van Jan Salie had hij nog iets willen maken. En nii is 't hein duidelik: Jan Salie moet uitgebannen, hij mag niet meer meedoen. Z'n zelfkritiek en zelfveroordeling. — Opmerkelik is nog d;it: //Priester van de Kunst, van de Wetenschap, van de Godsdienst! Waarom hebt ge mij niet vroeger op mijne zwakheid opmerkzaam gemaakt?": want van hun moet, voor Potgieter, de ware verlichting uitgaan, bij hun zijn de diepe inzichten en de ware wijsheid: tot die Priesters spreekt Potgieter dit — (bladzijde 57—60). Jan's besluit: nik zal niemand meer met liem lastig vallen!' Jan en Janmaat: symbolies op te vatten: handel en zeevaart onafscheidelik aan elkaar verknocht! (bladz. 58—60). V. l)e kogel door de. kerk: Jan Salie moet naar het hotje. Jan Klaassen (het totale verval en 't verdwijnen van het Blijspel, dat voor de nasie een spiegel en een leerschool had kunnen zijn!) en — Jan Kritiek (de Gids!) (bladz. 60—62). De Feestdis (Jan Salie onderaan). De Feestdronk: //Oranje in 't hart, en niemands slaaf!" Twaalf uur: //God zegene ons, kinderen." Het MOT T U. 189fi. IV. aantekeningen. Motto boven het stuk: uit van Harens Ode over De Staalman (aan zijn zoon Willem Anne). Onder hetzelfde motto was in 1837 het anonyine tegen Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands gerichte werk van J. de Bosch Kemper verschenen: De Staatkundige partijen in .VoordNederland geschetst in een historisch overzigt. (//Onthoü. dat in regeringszaken, De naam van Macht is nimmer wis; En leer op nietwes staat te maken, Als 't geen in eijgen krachten is."); in 1840 was dit werk in de Gids besproken. Potgieter paste het nu op zijn manier toe. Pag. 30 reg. 0—10: Laat vreemdelingen beneren etc.: De onverbasterde Nederlander zoals Potgieter hem zich gaarne voorstelt, is ernstig en gevoelig van aard en de Oudejaarsavond heeft voor hem die leeft met zijn hart, altijd iets weemoedigs. Maar hij is niet sentimentccl, hij houdt er niet van zich in 't weemoedige te verdiepen , zijn verstand laat blijdero aandoeningen "zegevieren. — verstandelijke levensbeschouwing: vgl. uit Kopijeerlust des dagelijkschen levens (Kritische Studiën /, 361): '/de levensbeschouwing is partieel, bekrompen, onverstandelijk": en wel in verband met het voorafgegane //Wij zouden alle grenzen overschrijden etc." Pag. 31 reg. fi: de onderziel: de borstrok: een woord dat bij vele Hollandse en Zeeuwse schrijvers van de X VII«'«* eeuw voorkomt, maar, naar rt schijnt, niet overal presies met gelijke betekenis: Hooft in zijn gedicht van 161'.) O Venus, die hebt yders hart in handen (Lcendert/. I 168, Stoett 1 158) zegt van de maagden: Dau leeren zij ten stichten bed uitstijgen En in een onderstel ter venster vaeren Op sung en sntieren. Potgi ktkr, Jan, Jannetje. (\ Later veranderde hij: onderkeurs. De uitgevers vatten hier zowel onderziel als onderkeurs nis onderrok op. Cats, iti De Mandragende Mae;/ hl zegt: Hij si et haer onrjekleet, en lucht daer henen r/aen. Rn 't scheen sij had alleen haer onder-zieltjen aen\ maar het Zeeuwse woord voor rok is keurs, keurse, keuze en een ziel ot' zieltje is bij Zeeuwse schrijvers een '/lijfje". Verwisseling komt bij namen van kledij wel is waar meer voor. En juist ook bij keurs, dat nu noch in Zeeland (de keuze) een vrouwenrok betekent, maar ook het lijf bij een japon is, een keurs-lijf. Orerhemd wordt in 't Oosten ook = //halfhemd" genomen. Zulke kledingstukken zullen dan in den regel vroeger wel een zijn geweest (andere oorzaken van 't verschijnsel d;iar gelaten) en toen het éne kledingstuk er twee werd, is dan de naam verschillend gebruikt geworden. Zo zijn broek en kousen vroeger cén geweest en hoos betekent noch in 't ene dialekt //broek", in 't andere //kous", in weereen ander //laars", en ons kous is liet Franse chausse(s) — //broek" en had ook in 't Mul. die betekenis (zie Verdam III op couse). In de uitdrukking bij Potgieter (die zeker wel niet van hem, maar oud-Hollands wezen zal) is onderziel nu in elk geval wel niet = //onderrok", eer = //borstrok" of //rtanel" en wij zullen hier wel een woordspel met ziel 's mensen //ziel" hebben aan te nemen; de//kouwe kleren" zijn onze buitenste, wat de kouwe kleren niet raakt, gaat zeker niet diep bij iemand, want 't raakt hem helemaal niet. Overigens denke men bij deze plaats en 't volgende a;in de positie waarin Nederland met zijn koning tegenover de Mogendheden verkeerd heeft tengevolge van de opstand van België, immers sinds 18:51 toen Willem J weigerde de //vier-en-twintig artikelen" aan te nemen; in 1838 hield de koning op te //volharden" maar liet duurde noch een paar jaren voor alles geregeld was en //men"' bleef natuurlik //boos" op ons. In de tijdschriften van toenmaals is het te merken dut wij ons ook wel miskend voelden door 't Buitenland. Men zie b.v. in het Alyem. Letterl. Aluandschr. 18:57, 11 8(.t — 'J'J . de Lezing van Sincerus (Sprenger van Eyk?) te Rotterdam over: Nederland een rooriaerp ran bespotting bij deszelf's naburen: //Zij minachten, hoonen en ver- guizen ons": //hunne journalen en letterkundige werken zijn opgevuld niet de onbeduidendste aanmerkingen , die wij als voortbrengselen van sarcasme kunnen verachten, doch als hunnen oorsprong vindende in zucht tol bespotting moeten vertoeijen": 'tis, klaagt hij, ot' wij tegenwoordig «het Beotié van Europa' zijn. Toch is wat hij meedeelt niet zo erg; maar de Nederlanders wisten wel dat ze niet zoveel meer betekenden en dit maakte hen gevoelig (zie ook Recensent der Recensenten 1838, II 510—517 en 1841, II 258—262). Met blijdschap nam men nota van Strombeck's Darstelhtnqen aas einer Reise dtirch De/ctschland and Holland im Ja'hre 18'!7 (Recens. der Recensent. 1810, 2''1'deel 121 12 »), i" hetzelfde, aangehaalde, Tijdschrift werd eenmaal met citaten bewezen hoe toch /-schier alle vreemdelingen van naam en verdienste' Nederland het grootste recht hadden laten wedervaren, de Bonapartes, Hu me, Schiller, Yoltaire, Tissot, Ihomas, Bcntivoglio, (iuicciardini (Recensent 1840, 2't'' deel 233). Irots had men ook mogen zijn van ('ousin's De /'Instraction ]utblitjue en Ho/lande (1837), ingenomen kon men zijn met X. Marmier's lettres sur lu llo/tande 1841. En door wie werd Jan opgehemeld? Potgieter laat het hem zelf zeggen: //mijne talenten en mijne vernuften, mijne verhandelaars en mijne dagbladschrijvers, allemaal prijzen ze mij om het zeerst". Het is immers ook bekend hoe schrikkelik wij sinds onze //herstelling" aan zeltingenomenheid en zelfgenoegzaamheid gelaboreerd hadden. Dit is in het tijdperk van Willem J wel ons grootste gebrek, onze ergste kwaal geweest. Wij waren volmaakt tevreden met onszelf, liet bereikbare was bij ons bereikt. Kr is een overstelpend getal van bewijsstukken in proza en dicht voor bij te brengen, '/ie onze Inleiding in 't begin en van mijn opstellen over De Roos ran De'kama in Gids roor den Onderwijzer 1889, liet derde: Het hoek en zijn tijd. Jeronimo de Vries, in zijn Redevoering bij de prijsuitdeehng in Felix Meritis op 27 dan. 1841: over het Nationale of Eigenaardige in onze schilder- en teekenkunst, gal als oorspronkelike kenmerken van de volksaard de navolgende op: kalmte, ernst, bedaardheid, nauwkeurigheid, geduld, vlijt, onvermoeide werkzaamheid, leerzaamheid, vasthoudend- 6* beid, huiselikheid, liefde tol waarheid, zedelikheid, vaderlandsliefde, zucht tot vrijheid, godsdienstzin: "en dit alles vereenigd niet en verhoogd door een innerlijk lijn gevoel en een gezond oordeel." Zeker Jan werd wel geprezen! Men leze ook eens de Voorredenen op deel I en II van Sprengcr van Evk's Fakkel, 1825 en 1826: in alles wat voor een natie lofwaardig mag heeten, zag men zich-zelven vooraan. 1'ag. 31 reg. 11: l)e geelzucht (een galziekte, waarbij galstoflfen zich in het bloed mengen) maakt hypochondries en de hvpochondriese geelzuchtige heeft er lasl van, in letterlike en overdrachtelike zin beide, de mensen en de dingen geel te zien. Een Duitsche dichter zegt: "Spleen streut auf alles gelbe Schatten, Hun wandeln sicii die Lilien Yon Huisums') in Nasturzien':) Und Coypels3) Amors in Mulatten." En met toespeling op zijn tijdgenoot Bilderdijk, in zijn verhandeling Orrr het (lezond I twxtand .spreekt Van dei' Palm van //de overheersching van driften, en togten, en neigingen, die zich tusschen het verstandelijk vermogen en de voorwerpen, waaromtrent het werkzaam is, schijnen te plaatsen; om de gedaante derzelve te veranderen, alles als door een middenstof te doen beschouwen, of daaraan haar eigen kleur te geven, gelijk in die lichamelijke ziekte plaats heeft, die de ouden de koninklijke4) noemden, maar waarvoor wij slechts den eenvoudigen naam van geelzucht bezitten." De lijder ziet zelf ook geel. In het Ijatijn is lirrre '/blauw zijn", een '/loodkleur hebben", ook = //afgunstig zijn", li reus ook «afgunstig', liridus //blauw", «loodkleurig", ook «afgunstig", en lioor «blauwe kleur", «loodkleur", ook //afgunst". ') Maar ook in Grimm's W»r- ') Hollandse bloemschilder, eerste helft XVII ld»1 eeuw. 2) De plantensoort waartoe de bitter- of sterkers hoort (Kresse). 3) In de XVII te vatten, waar dan dezelfde omgekeerde verhouding in ligt: vgl. faire du maurais sang, sich bóses Blut machen. Pag. 31 reg. 10: F ij, wat een goore paai is dat\: waar dit citaat thuis hoort? mogelik bij een van de Zeeuwse dichters, 't zij Ketje Wolil' 't zij een vroegere. Fij, oudtijds // (//Fi! i/anc weg, (Jod unnere di\ drukt alkeer en verachting uit; ook in andere talen; 't is met foei, pfui e. a. te vergelijken. door is vuil, onzindelik , smerig, gemeen, vrekkig (Kiliaen!); en is verachting uitdrukkend. Pag. 31 reg. 21 2b: Mijne talenten etc.'. Dit en t vol- ') l)e iluif had , in oud volksgeloof, evenals sommige andere dieren geen r/af, was daarom ook altijd zacht en goed : Nat. Bloeme III 1020—1030. gendc is ironies door Potgieter bedoeld. In de zelfvoldane tijd zonder hoge idealen waar hij tegen strijdt, krioelde liet van onbetekenende lui die van zich zelf vonden, dat ze gehoord mochten worden. Wat de dichters betreft, zie de Poëtiese Almanakken van toen ! — ze waren legio! Maar 't ontbrak juist aan talent en vernuft! Daarom leest Jan z'n eigen «knappe lui" ook niet. De «verhandelaars" zijn typies voor deze tijd. Er werd ontzettend veel «verhandeld", 't Beschaafd publiek zat graag onder 't gehoor van zijn alles en noch wat «verhandelende" deftige Lezers of Sprekers, die hun onkosten meestal niet groot maakten. Potgieter zowel als Jacob (ieel hebben de verhandelzucht gehekeld en gekritiseerd. Pag. 31 reg. 32: nl. de synode van't jaar 1816. 't Kwam voort uit de huiselike, gemoedelike en ietwat-sentimentele neigingen van de tijd. Denk aan 't bekende «Uren, dagen, maanden, jaren" (N°. 160 van de Evangelische Gezangen) van Eeith, oorspronkelik Nieuwjaars-lied , dat toen Oudejaarsavond-lied werd. Pag. 31 reg. 33: tabak in de duo*: wel niet wat wij in den regel tabaksdoos noemen. In de niannengezelsehappen van onze grootvaders of overgrootvaders, die bijna allemaal de gouwenaar rookten, was altijd een min of meer sierlijk kistje niet tabak benevens het ook hier genoemde koperen komfoor met «geglommen" kool ter tafel. Het kistje zal hier wel een doos zijn. Pag. 32 reg. 2: Een geglommen kool is hier een weer tot gloeien gebrachte dove kool; anders zijn geglommen kolen, ook glimmende kolen («een glimmend kooltje in de test") genoemd, in 't algemeen «gloeiende" kolen, n.1. geheel «doorgebrande". Een andere betekenis van glimmen is «gloeien". In Eerdinand Huyck, in 't verhaal van Pulver, van die zeeroverkapitein: «'t was een groote, schoone vent met een houding als een A minimal en oogen als glimmende kolen". Van kolen wordt ook aanglimmeH, aangeglommen gebruikt. — In het komfoor: zie vorige Aantekening. Pag. 32 rog. 7 : John Buil, etc.'. Jan kan or zich dus best fn schikken als hei nu minder mooi lijkt. Pag. 32 reg. 10: Bietekroten: in dc eerste helft van deze eeuw is er over de suikerpeeën al veel te doen geweest. In 't midden van de XVIII'le eeuw werd het eerst suiker uit kroten bereid. In 't begin van de X1X<1<* verrees de eerste beetwortel-suikerfabriek, in Silezië. Biezonder interesseerde zich hier toen voor, Keizer Napoleon. Hij deed de fabricage naar frankrijk overbrengen, waar zij zich, onder /ft continentale stelsel, ontwikkelde (Sloet's Tijdschrift voor Staathuiskunde XYI, 51). Men herinnere zich van Marles vermakelike zelf-parodie van Napoleon A at aha sis: 'k Werd boos, omdat dat Russisch vee — Wou suiker drinken bij zijn thee: Vergeefs beproefde mijn gezant, — Dc zaak te stellen op haar pooten, — En sprak: Kom Sander, toon verstand, — En hou je bij de beetekrooten." Zo was de konkurrensie tussen de beetwortelsuiker en de Indiese rietsuiker begonnen. Na Napoleon's val ging de nieuwe industrie wel weer kwijnen, maar tegen 1810 begon ze weer op te leven. Ten dit'-eeuwse zeehelden wordt hetzelfde uitdrukkelik gemeld, zo van Tromp na de slag bij Dover 1652. 1'ag. 39 reg. 6: Jan vraagt hem naar den wind en toch praat hij van geen schepen op de kust', 't eerste waar Janmaat zich voor interesseert zijn de schepen, — die, wachtend op gelegenheid van wind, 't zij binnenvallen, 't zij uitzeilen. — Op de kust: vgl. een OostLndievaarder op de kust is een belangrijk nieuws; — als hij Texel is binnengeloodsd etc.: Potgieter Hanna, laatste bladzijden. 1'ag. 39 reg. 17—23: een woord van vóór het jaar Dertig: Holland Bolland etc.: We hebben dit niet op te vatten alsof dit //woord" uit de energieloze tijd voor 1830 afkomstig zou zijn; met het oude rijmpje laat Potgieter •laumaat te kennen geven, dal men toen lieel de oude glorie van llolland en Zeeland en de grote motieven van de X ViJ«»<• eeuw, vergeten was; treurig ook was liet toen vooral, met handel en zeevaart gesteld, er werd weinig ot niets ondernomen. Tuinman, de Middelburger, (.Nederd. Spreekw. 1727 11, 226) vertelt: De Brabanders zet/yen » Holland Lol land, Zeeland geen land: il hou het wet den heikant" liij de Brabander l'oirters, Het masker van de ucerelt afgetrocken (Antwerpen 1646) lezen we (13'l(' druk pag. 37): //(lerardus die eerst uvt zee quam, ende in een rouw tempeest ende gevaer uytgestaen hadde, seyd' tot sijn maets: llollandt, liullandt, Zeelandt. Ueenlandt, lek lioadt aen de lleykantbij Boxliorn Toneel ran llollandt 1634 pag. 2): "Andere seggen, dat Hollandt soo veel te seggenisals Hol lant, het welek liet gevoelen vanden gemeynen man is, als uytwijst het oudt en dik/rils onder ons rmj\ dc. Fransen (te chemvi royal), dc Duitsers {(/ie honig sst rasse, der konu/xfet/, die hameist rasse: oudtijds, dialekties, in geograliesc eigennamen nu; Urinans ' Worterb. i. v. Kónigstrasse, Konujsiretj, Kaiserstrasse> Kaisevirej/) doen oi deden. Het was de weg die aan het Rijk,' aan de koning, aan de keizer, toekwam en in diens bescherming stond, liet ïseen zeer algemene term in de middeleeuwen, en bij de Itomeinen werd de openbare weg op dezelfde wijze de via consularis genoemd. Maar ook bij ons heette vroeger de //grote weg" of //wagenweg" wel //herenweg" (vgl. dc uitdrukking «langs 's heren wegen , du; wel niet uit //heerweg" = //lcgerweg" verklaard moet worden). Bij Staring heet de grote weg Koningsm-g in Marco II. Als wij dus uitdrukkingen als dc genoemde moeten aanmerken als getuigenissen van Opperheerschappij en onderdanige erkenning daarvan, dan ontbreken de' «monarchale" spreekwijzen ook bij ons niet; zo goed als in Spanje wist men bij ons: //Heren peren rotten niet" (Spiegliel Hi/xpraals-Ahnam//'), en //de haat van de Heer, de (lood van de man", //der Heren zonde, der boeren boet", 's Heren hand, rekt zo veer als 't land" («de Landsheer, hoort, ziet en reikt veer"), «Heren bidden is ghebieden". Spreekwoorden //aan de Staatsmagten ontleend (zoals 1 ofgieter zich even verder uitdrukt), waar dc Heer, de Keizer, de Koning in genoemd wordt, zijn er van oudsher genoeg bij ons, en in de dagen van dc Republiek zijn ze zo goed gebruikt, en zeker ook wel ontstaan, als daarvoor. Of had de goe gemeente toen zijn • lieren niet? Potgieters opmerking zoals hij er staat , is wel niet helemaal van gezochtheid vrij ie pleiten en zijn betoog is vrij gewrongen. Is Engeland b.v. ook niet liet land alr t2 rog. 11: Een liederlijk rijm, rolt/en* BH der dijk: ni. hei rijm klein (met ei) — zijn (met ij). l)e helft van de woorden met de <;-*-klank had vroeger de ƒ-klank, die in 't schrijven werd aangeduid met u ol, de laatste i naar beneden doorgehaald, met ij. In deze woorden heeft ie nu voor de «'-klank plaats gemaakt. Maar natuurlik is dit een allengse overgang geweest en in t ene dialekt waar de diphlhongering plaats had, za men langer, in 't andere korter een duidelik verschil gehoord hebben tussenwoorden als bereiden, leiden, neigen, veil en berijden, lijden, nijgen, vijl, die dan ook geen zuiver rijm konden geven. En de volkomen klankgelijkheid 'heeft men eerst langzamerhand als heschaaid laten gelden. Ten Kate in de Aanleiding tot de kennis. als bij min tot omtrent op het dnbbeld verlangt , en tegelijk keurde hij af liet Rijn- en Amstellands «waarin zo° klinkt even als de tweeklank (Ten Kate was zelf Amsterdammer). Maar de gramniatikus Sewel (ook Amsterdammer; zijn spraakkunst is van 1712), zesjt. //de Rotterdammers schynen te ineenen, dat de Amsterdammers, ter zaake van hunne stadsuitspraak , net onderscheyd tusscli ei/ en y (ei en ij) niet konnen hooren; maar de Amsterdammers, die do oprechte taal hunner stad sprceken, maaken echter een kennclyk onderscheyd in de klank tusschen spi/« en vleys en tusschen 'feyl en n/l. En mij heugt , dat ik nog een jongen zynde, liet onderscheyd tussclien leyden en lyden zeer wel wist aan te merken, en anderen, die daar m doolden, 1e berispen." Sewel vond dus ook net als Ten Kate dat er onderscheid behoorde te zijn, niet ij — ei. Z'Q nu oordeelde ook Bilderdijk noch. De vraag is of in het eerste kwart van de eeuw in de beschaafde kringen van Holland een verschil werkelik usueel geweest is. Ziehier wat de dichter ze°t in zijn twede verhandeling Over de vermjirattc m de° Nieuwe Taal- en Dicht kundige Verscheidenheden(182t) II 149: »Dat ei en ;/ niet kan rijmen weet ieder, schoon hv de reden juist niet inziet, wanneer hy de volkomen verscheidenheid iu het uitspreken van een tweeklank als ei en een enkel verlengden klank niet by zich gewaar wordt. Dat mén zich over dit niet rijmen van beleid en rlijt by voorbeeld beklaagt , verwondert my niet minder dan of iemand het lastig vond, dat men pompstok niet op kandelaar of op inktkoker rijmen mag. Wien toch zal een rijmen van 't geen niet rijmt, immer invallen?" Uver de geschiedenis van de oude y-klank (de Germaanse lange t) zie men vooral het Leidse Tijdschrift XX (1901), te Winkel, Bijdratjen tot de kennis der Noord-Nederl. tongrallen 111, meer bepaald 89—108, 96—108, en Tijdschrift XXI, Salverda de Grave, De verandering van i in het Nederlands, 43—54. Wat het tegenwoordige Beschaafd betreft zijn de meesten wel van oordeel dat er over 't algemeen (dialektiese invloed buiten rekening gelaten) geen hoorbaar verschil meer is tussen de van oorsprong tweeërlei ei. In onze poëzie zouden vlijt beleid een zuiver rijm geven. Maar de tradisie is op dit punt zeer koppig; men ziét meer het letterteken-verschil dan men hoort de gelijkheid van klank. Op de aangehaalde plaats gebruikt Bilderdijk nu de kwalificatie «liederlijk" niet, misschien echter drukt hij zich elders zo uit. Trouwens als ei-ij rijmden als pompstok en inktkoker, dan zou het wel zowat "liederlijk" zijn. Maar misschien komt het woord voor rekening van Potgieter. Wat liet aangehaalde rijmpje zelf betreft , in de volkstaal van de twede helft van de XVII>'<' eeuw zal klein-zijn wel geen zuiver rijm zijn geweest, maar wc moeten niet vergeten dat in de volksrijmen het rijm volstrekt niet altijd zuiver is. Pag. 42 reg. 18: En echter iras Jan daarom niet blind voor de gebreken aan zijne staatshuishouding verknocht, voor de gevaren, iraaraan zij blootstelde, — de bron van zoo vele rampen trerd door zijn gezond verstand beschreven en gelaakt, in het kernachtig iroord uit zijnen mond: n baar dienen geene hree grooie masten op één schip": die twee «grote masten'' waren namelik (zoals door vorige aantekeningen al in herinnering gebracht is) de Staten van Holland en de Stadhouder. Het grote se- O ~ brek in onze republikeinse Staatsinrichting was, dal er helemaal geen eigenlike ene Soevereiniteit was aan te wijzen, geen lichaam en geen persoon had in de Unie liet oppergezag. Het te pas gebrachte spreekwoord is inderdaad X Vll'ie-eeuws. I'ag. 12 reg. 2(5: personaadje: voorden als personage ( = personaazje) luidden oorspronkelik personaadzje, en met j = zj spelde men ze met dje: bagaadje, boschaadje, paadje voor ons page. Vgl. noch ons loods (uit ouder loodse) uit Fr. loge (= loodsje). I'ag. 42 reg. 2'J: Hoe dit "als ge wilt" op te vatten ? Jan vertegenwoordigt twee partijen! Potgieter wenst in 't midden te laten wat in de XV1I<1« eeuw meest nationaal was — mèfcr, ol' minder stadhouderlik te zijn. l'a«\ 12 reg. 30: twee zonen zijner lendenen, Oud-testamentiese uitdrukking, bij onze dichters (b.v. Bilderdijk en Da Costa) en redenaars niet ongewoon: Genesis XXXV, 11 Ken volk, ja een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uwe lenden voortkomen; 1 Koningen^II1, 19 Uw zoon, die uit uire lenden voortkomen zal, die zal—ilat huis bouwen. Op dezelfde manier wordt de heup genomen, zie Zwolse Herdr. VI Bilderdijk 102, en VIII l)a Costa 63. Pag. 42 reg. 32: Jan Contant en Jan Crediet: Ook Jan Contant en Jan Crediet zijn al oud bij ons. De algemeenheid van de naam Jan maakte hem geschikt om tiepes aan te duiden en y.o werd hij al vroeg gebruikt, meest, in ongunstige zin (zie het Referein Wij Ruelens Refereinen en andere gedichten uit de XVIi werden gebakken, zoo raak er slemp werd gelept; o, dagen mijner schande: d. i. wij poëten. Potgieter denkt hier aan de banale gelcgenheids-dichterij van de XVlIIde eeuw (vgl. A'rit. Stad. 1, 175). Er mag hier noch wel weer bij opgemerkt, dat Cats hiermee helemaal niets heeft uit te staan. Pag. 48 reg. 37: Antonides: Johannes Antonides van der Goes, meest Antonides genoemd, Amsterdams loeet, gestorven 1681: dichter van «hoge vlucht", een krachtig talent, maar met dit talent, vooral imitator van Vondel. Pag. 49 reg. 9—14: Het heldendicht — o, wat eposjes! — het lierdicht — o, wat mietje*\ — het minnedicht — 0, wat klantje*\ — ieder genre was in predikatie'* ontaard: Potgieter noemt hier een paar van de mode-genres van de XVlll(le eeuw. Aan het epos, het heldendicht waartegen de grote dichters van de XVlI' Bedaar, jongen ! bedaar]' roept Jan — hij plagt van ouds van ■poëten te houden, — neer de vreemden ons weer zouden uitlagchen, ligge mijn jongste voor een' doeniet t'h///s— "Slechts aan hen, herneemt Jan de Poëet, '/slechts aan de, rhetorici, die mij handen rol werks geren, xleclits aan deze heb ik het te wijten, dat Jan Crediet mij ingewikkeld verwijt, dat mijne kunst eene nuttelooze weelde, dat hafir tijd voortij is." — "Wie weet of ge niet juist ziet," valt Jan Crediet tn: "Wij, de lui van de negotie, we hebben altijd zin gehad voor iedere glorie, want we trokken van elke partij. Als ge meer op de hoogte onzes tijds waart ...." Zowel in de X Vilde als in de XVIIIis kinderen-. Jan Compagnie. Zie vooral het prachtige Lied van dan Compagnie in de Liedekens van Bontekoe, daaruit strofe 2: Hat hielp dat brammet je in zijn tijd — Al meisjens 7 hoofd op hol\ — fl at had dat boefje wijd en zijd — Den kerfstok spoedig vol\ — nll eg!" riep zijn vair, en u/ceel" zijn moer. — // h ± Mijn rijk is uit, adie\'" — Hoe arm hij naar Oost-Inje voer, — 1lij werd Jan Compagnie; en strofe 3: V II'as in en int met cFAmboinees; — llij prees zijn specerij, — Maar tojfelde den Portugees, — En had de handen vrij. — Ter nood verliep nog jaar en dag, — Daar kwam een vloot in 't klie, — De rijkste, die ooit Holland zag; — Haar zond Jan Compagnie; en dan : De wilde snaak werd groot sinjeur etc. Die grote sinjeur kon licht //de welgedaanste zijn van al Jan's kinderen". In zijn jeugd was hij de vrolikste geweest: zie noch de laatste strofes van 'het Lied; 't is bekend dat van 't eerste begin af zicli aan Indië ging wagen — al wat, bij te overdadige levenslust, in de gewone omgeving '/niet deugen wilde"; zie onze geschiedboeken over Indië (Meinsma, Geselt. v. d. A cd. Oost-Ind. liezift., lerwogt, liet Land run J. P. ('oen, ook van Ijitli). Ln van zijn weergaloze "kloekmoedigheid", vermetelheid zonder maat als het vereist werd, vertellen dezelfde geschiedboeken hoofdstuk aan hoofdstuk. Potgieter stelt zich zijn Jan Compagnie bij voorkeur nis een donker tiepe voor, tiepe van pittige levenskracht, niet al te fijn van gevoel, niet zeer hoog in zijn aspiraties. Pag. 52 reg. 20: Oei: //Oei! Mijn likdoorns!" — «Oei! Wat brand ik me daar aan mijn sigaar!" — "Üeij Mijn rug. Geen lid aan 't lijf, ot 't doet mij zeer. (Van L en nep). Zie deze en meer voorbeelden in 't Grote Woordenboek. Meermalen komt het bij Potgieter voor. Pag. 52 reg. 22: de stok, de straj'divisie: "de krijgstucht , lezen we in On:e Gouden F.euw 1 200, "was' (in het zeer gemengde leger in de dagen van de Republiek) //natuurlijk streng en hard. Ieder V'apit -r> ot officier voerde behalve zijn wapenen een s. > e.i niet voor niet; en in vele gevallen was zijn gezag zeer ver strekkend. Alleen erge vergrijpen "en door den krijgsraad berecht, die kort en streng recht deed. ' In het Reglement en lleneraele ordres voor de Regimenten Infanterie van den Stoet van 1772 wordt in het hoofdstuk over Subordinatie en Discipline wel over de spitsroeden gesproken, niet over de stok; maar blijkens Hoofdst. VIII, Afd. II, Art. 31, dragen de korporaals hazelaren stokken van boven en van onder niet geel koper beslagen, die niet te dik mogen zijn. In het Reglement van 1817 vindt men de bepaling (Art. 151): //wanneer de afdeeling op marsch zal zijn, zullen de soldalen, die in de kamers van politie of in de provoost gedetineerd waren, bij de achterwacht en met de rok omgekeerd aan, marcheren" en in Art. 157 dat ook de gearresteerde onder-officieren bij de achterwacht hebben te marcheren. Heeft dit nu iets met de nstrafdivisie" uit te staan F En was er nu in 1842 noch zulk een stok en een //strafdivisie'' ? Pag. 52 reg. 32 : hoe ik gestreden heb onder rijf Vorsten uit hetzelfde Huis: nl. in de dagen dat Nederland een grote natie was: Willem I, Maurits, Frederik Hendrik, Willem II, Willem III (f 1702). - Vanwaar het citaat? lag. 52 reg. 36: /k, die met den Prins orer de Maas ben geweest ■. in 1568, toen de Zwijger zijn geprezen tocht over de Maas volbracht, die Alva hem beletten wilde. "Hij is met de Prins over de Maas geweest" betekende later dat iemand voor geen kleintje vervaard behoefde te zijn. Het citaat is uit .Bedrijf \ van Vondels Palatnedes, 1931. In zijn: waar rond de schalk den regel, uit Potgieter zeker bewondering voor dit vers. Pag. 5.5 reg. 3: Die met Mouringh bij Nieuicpoort, de zege zoo gaarne bij de rleugeh had gepakt, om ons verder te roeren: Het is bekend dat de gehele onderneming van het jaar 1600 tegen de zin van Manrits plaats had en de Veldheer na de zege bij Nieuwpoort geenszins gestemd was om zijn leger «verder te voeren". Zelfs een eigenlike vervolging van de vijand liet hij achterwege. «Volgens Carnero [(Spaans geschiedschrijver] werd dit (den Prins) ;ils een misslag toegerekend, maar hij wijst zeil de redenen aan die (hem) tot omzichtigheid noopten (1 ruin, De slag bij Nieuwpoort in ïerxpr. Geschr. III). «Zeer tegen den zin van de SI at en dreef Maurits [ook] zijn besluit om terug te keeren door" (Blok, 6esch. r. het Nederl. tolk III). Let wel dat Potgieter volstrekt niet zegt dat de Prins //ons" gaarne verder gevoerd had: Jan ('ordaat had gaarne zo gedaan; er wordt hier dus toch op het afbreken van de tocht gezinspeeld. — Mouringh-. eigenlik een hier hartelike aanhankelikheid uitdrukkend deminutief(= «Mauritsje"), waarmee de Prins bij 't volk genoemd werd. — Höt citaat is uit Hooft's Geeraerdt ran Felsen, uit de profetie van de Vecht: l oor wien alle' oorlochsman in zijnen lijdt sal wijeken, waarin liet inderdaad ook van Maurits gezegd wordt; Potgieters zou is op die profetie, een lijne toespeling: «zou" d. i. zoals eenmaal voorspeld was o-eworden (liet is geen //voorwaardelike wijs", maar de eewone «verleden toekomende tijd ). Pag. 53 reff. 7: Die met Fredrick llenrick zeren steden nam : Grol, 's Hertogenbosch, Venlo, Roermond, Maastricht, Breda, Sas van Gent (en Hulst: dat zijn er acht, maar Potgieter rekent liever met liet traditionele volkomcne «•etal van zeven en neemt een paar van de kleinere veroveringen samen). — Het citaat is uit V ondels Verorerinn ran Grol, uit het begin, waar Vondel van zich zelf' spreekt tot Frederik Hendrik, als die nGeen leidstar kent, ah 't licht dat op uw' helmtop blinkt^ Een onwillekeurige verandering is wel dat nhedstar , want wat hij veranderde in de verzen heeft de schrijver overal met biezondere druk te kennen gegeven (hier blinkt in blonck). Pa"- 53 re"- 11: "Die me' Willem den Tweeden voor Amsterdam " - at haper je?' roept Jan uit : een merkwaardige plaats: duidelik komt hier uit, lot"ieters eisen partijkiezen in de grote staatkundige strijd van de XV] 1de eeuw: hij is oprecht Vriend van de'Oranjes, maar hij is ook Amsterdammer ! Maar zie voor zijn staatkundige gezindheden vooral de bladzijde uit Staatsherrormen, aangehaald op het einde van de Aantekeningen, bij Pag. 02 reg. 7. Met Willem de Twede was Jan Cordaat ook eenmaal opgetrokken (1G50) om Amsterdam te belegeren en te bezetten, Amsterdam en zijn grote burgers klein te maken. En Potgieters Jan is natuurlik Hollander en Amsterdammei. Daarom aarzelt Jan Cordaat om voort te gaan. «W at is het, dat je niet voortgaat?" valt Jan uit (let op dat «je"!) «Neen ik ben het nog niet vergeten hoede Prins liet Hoogste gezag, die Soevereiniteit aan zich wenste te trekken waarop de Zwijger, Maurits en 1 redenk Hendrik aanspraak gehad mochten hebben, maar hij die in 't begin van zijn loopbaan was ( en de ooi log was nu voorbij!), zeker niet." Nijhoff in de StaatL. Gesch. v. Nederland (1893; II), besluit aldus zijn hootd- stuk over de gebeurtenissen van 1650: //Hcdendaagsche geschiedschrijvers zijn het nagenoeg allen eens in de veroordeeling van Prins Willem II. 13e poging door Groen van Prinsterer aangewend, om hem als den voorstander der Generaliteit te verdedigen in zijn handelwijze tegenover Holland, nloet als mislukt beschouwd worden. Laat staan, dat de Prins daartoe het recht had gehad, dan nog kan het niet bevestigd worden, dat een hervatting van den oorlog met Spanje, een ingrijpen in de Engelsche toestanden, hetgeen des Prinsen hoofdbedoeling was, met de ware belangen van de Lnie der zeven gewesten in overeenstemming zou zijn geweest. In naam der generale belangen van ons land durven we gerust als slotsom uitspreken: Goddank dat de poging van den jongen Vorst, om hier een vorstelijk absolutisme te vestigen, ijdel geweest is." — In latere drukken van Potgieters Proza (in welke het eerst?) staat: Wat hapert je? d. i. //Wat scheelt-je?" — maar verkeerdelik. En let wel: Jan de Poëet ook zwijgt! — op het einde van hetzeltde jaar 1650 was Willem II gestorven, en geen glorie van poëzie omgeeft zijn naam. Pag. 53 reg. 16: liet is alsof Jan de Poëet het stilzwijgen straks door hem bewaard vit vergoelijken: vergoelijken hier = //goed maken", niet met de gewone betekenis. Over Willem III zal hij zich dubbel laten horen! Het citaat is uit Vondels gedicht De Ridderschap van Amsterdam onder Zijne Koninklijke Hoogheid II illem van Oranje. In Juni 1660 bracht Maria Stuart, de Prinses-Weduwe, met haar tienjarige zoon een bezoek aan de Stad Amsterdam (door Vondel bezongen in de Bruiloft van den Theems en Amstel). Omringd van een erewacht deed de Prins toen ook een wandelrit: Prins Willem draaft alle Amstelridders voor, Verbonden aan Graefs standerd en kornette. Heer Wave ren en Tulp bewaren 't spoor Des Prinsen als geoefende manhaften. Zoo volgen zij de straten van de stad, De singels en de schaduwrijke graften, Langs huizen, vol gepropt van weelde en schat, Door wolken van veel duizend burgerijen. Etc. In het dan volgende citaat (waar is het ook weer uit?) wordt Willem III gevierd als beschermer van de Vrijheid der Europese Volken en het Protestantisme tegen de aanslagen van Lodewijk XIV. Pa"1. 53 reg. 26—32: de Utrechtsche Vrede'. 1711', einde van de ° Spaanse Successie-oorlog. De politiek van Willem III had ons eindelik voor goed gebroken; — de Bid-asxoa: aan deze rivier (die in de West-Pyrenëen ontspringt en een klein eindje de grens is van Spanje en Yrankrijk), niet ver van waar hij uitmondt in de Golf van Biscaje, werden de Fransen in 1813 tweemaal verslagen; — de Berezina: de rampspoedige overtocht, in 1812! — Hasselt en leuren : 8 en 12 Augustus 1831: Potgieter herdenkt hier de opwekking van de Volksgeest tijdens de Belgiese troebelen. Hij is tevreden over Jan Cordaat: //nog even kloek, ^nog even koen in het geweer als zijn groote voorzaat," zegt hij in Hollandsche Politieke l'oezie. (A rit. Stud. II, 21)1.) Pa". 54 reg. 5 — 7: ik heb zijn voord, dat hij Vader ran het Let/er zal vezen; al mijne jongens zijn tegenwoordig Landskinderen'. 7 Oktober 1810 deed Willem I atstand van dc regering, die overdragende aan zijn zoon. onder dagtekening van 8 Oktober 1810 werd door de DirekteurGeneraal van Oorlog ter kennisse van het Legci gebracht de navolgende Dagorder des Konings: Generaals, Officieren ran alle rangen, Onderofficieren en (Jij. Soldaten en Schutters! [ie gewichtige gebeurtenissen ran gisteren zijn u alle thans bekend gemaakt. . , , (Jij hebt den Eed ran trouw aan Mij afgelegd en voor het eerst verschijn Ik als Koning in uw midden, maar steeds ook nog als uw Opperbevelhebber, daar de betrekkingen, die tusschen u en den Veldmaarschalk bestonden, niet door Mij worden nedergelegd; want de Koning, zoolang God hem daartoe de krachten geeft, ts m tijden van qevaar de ware leidsman zijner krijgslieden, en in tijd 'van vrede hun toeverzigt, de Vader, die voor hen zorgt. Etc. (meegedeeld in Wap's Gedenkboek van de Inhuldiging). „ Op dit woord slaat ook wel Potgieters //Landskinderen . Pag. 51 reg. 10: 't Citaat is achter uit het vierde Bedrijf van Vondels treurspel Faëton. Pag. 54 reg. 12: Welke herinneringen: let, even verder, op hoe anders plagt hij in zijn jongheid Oudejaarsavond te vieren: daarna schildert Potgieter wat herinneringen alzo bij Jan oprijzen. En dan, pag. 27, hervat hij: Streelende herinneringen! waarom, wordt gij verbitterd door de vergelijking met het heden. Pag. 51 reg. 18: hoe springt deze hem des ondanks nog in de oog en: deze d. i. die //gevaarlijke invloed"; het voorafgaande hij moge zich verheugen op te vatten als //er moge reden voor hem zijn zich te verheugen". Pag. 54 reg. 25— 28: Want Jannetje moge klagen over den zin voor vreemde muziek en vreemde pret, aria's en walzen ; heeft zij zelve niet om het gezeur van Jan Salie vedel en luite der vaderen weggeborgen: vgl. pag. 35 hiervoor: Jannetje ziet nog zuurder als zij de piano hoort rammelen en haar oor uitheemsche klanken vangt, in plaats van de liedekens, welke zij plagt te kwele»\ zie de aantekening daarop. Bij de dichters en letterkundigen van de Romantiek merken we een grote bewondering van het oud-vaderlandse Lied. Diep vooral was de indruk van lloot'ts Minnepoëzie. Weemoedig gedenkt Potgieter vaak, dat het ook in dit opzicht zo anders was geworden (zie vooral Gids J 8.'57 1, 201—211). In zijn Jaarboekje Tesselschade, van 1838, deed hij zijn gedicht De Luit van 1'. ('. Hooft verschijnen. Na de dichterlike beschrijving van de Erotiese Luit, klaagt hij: Stroeve ernst heeft die luit onzen diclitren ontnomen, — fin de Minnegod schreit om den roof van 't kleinnood\ — Onz' hartstocht slaakt zuchten, hijgt klachten, dweept droomen; — Heeft hij vuur F Liefde in verzen is koud als de dood. In 1839 vernemen we van hem, bij 't gedenken aan Iiozemond en Klare, onder de wandeling door het /'toneel van Hoofts minnezangen" in Lief en leed in '/ 6'ooi, de verlangende uitroep: O de luite van Hooft\ wie bespeelt haar weer ? Hoor hem wederom in De Zusters (1844): Toen de muzijk weder de uitspanning onzer beschaafde wereld werd, stond de kans schoon, om de dagen der dochter en ran Roemer Fisscher te doen herleven! Of men ten minste eene poging hadde beproefd, de vingers onzer jonkvrouwen weder te gewennen aan de gulden snaren der Luite van Hooft! En gelijk hier in Jan en Jannetje, maar uitvoeriger en schoner noch, werd de betekenis van het oude Lied en de heerlikheid van Hoofts Minnezang in het Rijks-museum teAmsterdam (1844) geschilderd. Ook van Heije hebben we een gedicht: De luite van Hooft. En merk-waardig is wel de aanhef van Ten Kate's Aan een / riendenknng in de Almanak voor het Schoone en Goede van 1848 (pag. 170): Dichterlijk Choor, waar 'k in dartele weelde — 't Murmelen opving der luite van Hooft;— Waar 'k, als uw vinger de harpsnaar bespeelde, — My aan het heden ontrukt heb geloofd'! Die Vriendenkring was de bekende Doopsgezinde studenten-klub te Amsterdam, wiens beschermheer Vondel was en waar ieder lid en iedere poütiese gast de naam van een van de XVIH'-eeuwse dichters voerde en de bestudering van deze het eerste punt was van het programma; ten Kate, Utrechts student, had er eenmaal gehospiteerd (zie A. Winkler Prins, Feestavonden van den Studentenkring N. F. A., 1895). \ an deze klub het lid de Hoop Scheller bezorgde met J. Tideman in 1844 bij van Paddenburg en O te Utrecht, de Bloemlezing van Nederlandse Minnedichten uit de XVII<1<- en XVlIhie eeuw Cupido, waarin met muziek Hooft's Galathea sief den dach comt aeu en Het vinnich stralen van de Son. Geen wonder, dat het oudHollands Lied, dat vooral Hooft, ook werd nagevolgd, l'otgicter dichtte in oud-Hollandse trant o. m. dat voortreffelike elftal, op oude melodieën, dat hij plaats gaf in zijn Dichterlik verhaal de Liedekens ran Bontekoe (1840). Zie hierbij zijn denkwijze over liet herleven van de Volkszang in zijn Recensie van het bundeltje de Zuid-Uollandsche Thalia {Gids 1837) en zijn aardige paradoxale kritiek van de pogingen van het //Nut" tot opwekking van edeler zanglust, in de eerste bladzijden van Albert 1S11 (Schetsen en Aerhalen II); ook Bakhuizens beoordeling van de Liedekens ran Bontekoe in de Gids van 1841, de bladzijden ook meegedeeld in de Studiën en Schetsen, III. Meest verdienstelik om de natie weer tot nationaal gezang te brengen, maakte zich Jan Pieter Heije, zelf ook zingende op eigen en //naar ouden trant". Beets gaf in 1840 en 41 in de Lnkhuizer Almanak zijn door en door volksaardige , ook uit de bezieling van de oude poëten ontstane Liedekens. Al in zijn bundel van 1836, had ten Kate een zangstukje in de trant van Hooft; in Aurora van 1811 vindt men zijn Elsje, evenals Potgieters Dieuwertje in het ritme van Hoofts Klare, en beter proeve dan z'n ballade Geestenstem (Nederl. MuzenAlmanak van 184-1), iets Heiniaans, in belachelik kontrast met de Hooftinanse vorm. aria's en walzen : meermalen schrijft Potgieter walt:, walt zen, waltzer, de Duitse vorm, en zo zal zijn walzen wel met j = ts zijn op te vatten. Pag. 55 reg. t) 12: maar boeten zul je er voor', waarvoor? - den inheemschen volksdans, waarin de meisjes een kusje achter de ooren met konden ontwijken: herinnering bij 1 otgieter (Taal en Letteren 18'Jl, evenals nocli volgende, reeds door Terwey aangewezen) uit Roemer Visschcr; bij wie we Quicken III, 24 aldus lezen: Och ! ic mocht liaer niet soenen dan achter haer ooren, En dan moest het noch te pas comen in de dans. De inheemse volksdans is wel het ''Patertje langs de kant"; zie pag. 3. Pag. 55 reg. 22: terwijl de overige dansers en danseressen als malloten stonden te kijken', d. i. //beteuterd", //verwezen , juin beschaafd //als gekken." — Oorspronkelik is malloot een dolle en al te dartele meid, waaraan noch wel herinnert de naam Goudse Malloot d. i. de boeren- en boerinnen-pretdag de Donderdag na Sinte Kathrijne 25 Nov. (de Grote Malloot-, een weck na Kerstmis is het de Kleine); dat het de oorspronkelike betekenis is, vindt men betooird uit de etymologie (Oudfrans malot = //wesp" I.eidse Tijdschr. XVI. ° Ongetwijfeld is het woord al vroeg door de '/spraakmakende gemeente" onbewust van mal afgeleid, de betekenis leidde daartoe, en zo werd het in ruimere zin als «zottin", //ma lle" opgevat en niet alleen op jonge maar ook op ouwere en ouwe personen toegepast: een ouwe malloot; ook in ons taalgevoel komt het van mal. Pag. 55 reg. 27: de luit: in de XVilde eeuw en noch in de XVlIldi', liet huiselike muziekinstrument bij uitnemendheid, dat men èn op de schilderijen van Rijks-museum en Mauritshuis, èn in de ouwe boeken zoals in de Zinne- en Minnebeelden en de Spiegel van den ouden en den nieuwen Tijd van Cats, zeer veel vindt afgebeeld, dat men zelf zién kan in de verzameling muziekinstrumenten in 't ltijks-museum beneden-rechtsvoor. Het was een snaarinstrument dat onder de rechterarm steunde en met de vingers van de linkerhand op manier van de gitaar bespeeld werd. Het had een aan de achterzij rondgewelfde dunne kas en een vrij lange aan 't bovengedeelte waar de schroeven zaten, in een stompe hoek omgebogen hals. Pag. 55 reg. 29: zij irist wel, hoe zoet een jent neen zeggen is met een lachje daarbij: herinnering uit de Brabbelingh en wel uit de Ghedichteti van H. L. Spiegel (XXI): Een soet neen segghen, mei een lachgen daer by, Dat is zeer jent, lief ken, ghy moettet leeren■. At wout ghy ja segghen teghens mg, t' En sou my soo wet niet contenteren; etc. Vgl. noch aldaar in de Rommelsoo : Een soet neen en een weyg heren mede, Versiert met een lachsken van u, schoone maeght, etc., geheel dezelfde gedachte. — jent is //aardig", //lief", //bekoorlik". Pag. 55 reg. 30—32: ondanks het bekende tafelregt, dat teder voor hel minst een liedeke kwelen moet: bedoeld wordt het //Tafelrecht" van Roemer Visscher (nUese Wetten gaf Roemer in zijn eighen huys, — Diese nieten Lehaghen, die blyre thuys"), waarin wij lezen o. m : hlck moet sitten daert de li aert sal betelen — Ten minsten Potgietkb, Jan, Jatmtlje. 1 l moet elck een Liedeken quelen. Eigenaardig dat wij in de twee stel Tafelwetten die wij van Cats bezitten (achter in de Tachtuih-jarighe Bedenckinyen) van //Liedjes kwelen niets vernemen; zoals wij bij Roemer minder nadrukkelik horen over bidden en danken. Pag. 55 reg. 34: Eindelijk echter kwam het mopsje met de zilveren sloten uit de beugeltasch aan het licht: mopsje was een Noord-Hollandse (speciaal West-Friese) naam voor liet liedeboek. Een macht van allerlei liedboeken is er uit de XVILle eeuw over en ze bestonden in verschillend formaat, verschillende uitvoering en montering. Het formaat in 't begin van de eeuw was meest 4° oblong (langwerpig: dwars-oktaaf); later, behalve gewoon oktaaf, ook in J2° (duodecimo), maar meer noch in 16" obl. en in 32° obl. Ze waren al of niet geïllustreerd, al of niet met muziek of ook ten dele, met gewone of met verschillende luxe-letter, met of zonder verguld op snee. Men had ze in gewoon sitsen omslagje, in gewoon parkament, veel in groen parkament, al ot niet met verguld stempelwerkj maar ook in leer, in groen of zwart fluweel, of geborduurd ; dan, met zilver of schildpad (//krettebandjes"); t n de betere soort met een ot twee zilveren of gouden slootjes of krappen (//krabbetjes"), 't Kleinste model (32°) waren de Hoornse Liedboekjes (bij Reiner Beukelman), de enkele en dubbele eigenlike Mopsjes', dubbel als het Hoornse Liedeboek was verenigd met het Enkhviizer en Alkmaarder (ook bij Cornelis Kannewet, van Rijschooten, te Amsterdam). Zonder het liedboek ging men niet ter feest of altans ontbrak daar het liedboek niet, want op deftige partijen werd het op zilveren schenkbladen aangeboden; gemakkelik lieten de kleinere formaten, vooral de //snoezige" mopsjes, zich ook in de zilveren beugeltas bergen, — in de grote fraaigewerkte beurzen met zware ronde zilveren beugel, die noch in het Oosten des lands door alle boerinnen worden gedragen, in onze tijd bij de dames weer een mode zijn geworden; gemakkelik ook werden ze meegenomen in de ebbenhouten of baleinen emmertjes of mandjes, //de ridicules van die tijd" zegt Scheltema in zijn Frijen en Trouwen (Deel IV, boek 3, pag. 45 van z'n Mengelwerk, 1832, zie ook Abbing; Bekn. Gesch. der .stad Hoorn 1839; sommige andere bi zond erbeden in 't meegedeelde zijn uit de Kunst- en Letterbode van 1816 i 226—228; maar zie de boekjes zelf, in de grote Bibliotheken!) Pag. 55 reg. 36: de grote vraag nwat er gezongen zou worden'' iets geestelijks of iets wereldlijks: in de bespreking, van de Zuid-Hollandsche Thalia. (Gids 1837, 1) kenschetst Potgieter onze X VlUe-eeuwers als mensen "die^ naar geene verbloeming van het natuurlijke streelden": //zij bonden psalmen en bruiloftszangen in éénen band", voert hij dan betogend aan, — //zulk een exemplaar ligt voor ons — zij waren sentimenteel noch romantisch; zij waren menschen, jeugdige, dartele, krachtvolle, heerlijke menschen," Men kan het zien aan Den nieuwen Lusthof van 1602 (derde druk 1607) waarvan het Bruylofts Bancket van Michiel Vlack binnen der (joude de geestelike heltt is. Wel eigenaardig is een Tafellied in deze trant (koepl. 3): om hoererij te myden, en overspel daer neven — Heeft God van d' 'eerste tijden, dees ord're gegeven; — Christus verheven, — Heeft (zoo Marcus bewijst) — Oock wet in dies beschreven, — Waer niet den echt hy prijst'. 3 de koepl.: Den Joden hert van zinnen, Mozes een scheijdbrief deede. — t IVelc niet was int beginnen, zo Christus haer verbreede — Of Paulus meede, etc.', en dit op de wijze De soete coele Meye, is ons ontdaen. Maar ook b.v. het zoveel latere algemeen gebruikte en steeds vermenigvuldigende Nieuw Groot Hoorns Lied-Boekje bestond in //veel sti"-ti°-e en vermakelijke Bruylotts-Liedekens," en hierin vinden we inderdaad de schrilste tegenstellingen, van ongebondenste dartelheid en rechtzinnigste Protestantse Godsdienst-zin, naast en door elkander: de wonderlijkste vertoning maken wel Psalm 23, 33, 100 en 128 als Versclieyde Bruylofts-Psalmen geheel op de manier van de oude kerkboeken doorlopend op dat bekende ruitjes-notenschrift gesteld; ook zo t Gebed onses Heeren Jesu Christi. Pag. 56 reg. 3 8: Want het meesterstukje der zangster, die wel wat dartel zag, maar toch niet onbeschaamd was, 11* het nHeilige ïenu*!" klonk door de kamer, en Jannetje wist niet, hoe gaarne zij de luit maar weerom zou nemen, opdat zij niet te veel klappen mogt: vlg. hierbij uit die andere schildering van musicerend gezelschap in Het Rijks-museum te Amsterdam (gewone uitgaaf 341—342): Een nieuw liedeboek werd medegebragt door den schalk, die bij het binnentreden de dochter des huizes in de plooijen van zijnen mantel vangen wou, om haar eenen kus te ontstelen; .... Een nieuw liedeboek, zeg ik, waaruit [hij] aanhoudt, dat zij een beurtzang niet hem zingen zal; «de wijze kent ge," beweert hij, //de woorden zijn . . . ." //Laat zien," valt mooi Machteld in; ... . Hoe [ze] dubbel schoon wordt, door het blosje, waarmee zij het liedeboek weêromgeeft! //Aelbrecht", zegt ze, //het ging aan dat te zingen als ik Galathé heette," en de schink mag haar te liever, om den schroom voor dien dartelen deun, al stemt hij voor alle wederwoord zelf de luit; al zingt hij het eerste lied uit den bundel, dat zeker ook niet zedig is; dat des ondanks in ademlooze aandacht wordt aangehoord; .... //Schei uit!" smeeken de meisjes; //vaar voort!" roepen Aelbrecht's vrienden; //eenleelijk liedje," zeggen de schoonen; //honderd rozenobels waardig!" juichen de knapen; maar mooi Machteld springt van haren stoel, en legt met haar blank handje Aelbrecht het zwijgen op; om het voorregt dat te kussen, had Pieter Corneliszoon Hooft zelf den zang aan de Heilige Yenus gestaakt. Immers het was geen ander liedeboek dan het zijne, . . . ." Het eerste in deze aanhaling bedoelde gedicht is de prachtige //beurtzang": Galathea siet den dach comt aen: Neen mijn lief wilt noch wat marren — T sijn de starren — Neen mijn lief wilt noch wat marren, 't is de maen: etc. Het twede, ook in Jan en Jannetje gemelde, is dat andere heerlike dat eerst begon met O Vernis, die hebt yders hart in handen later met (in Minneplicht ende Kuyslieyts-kamp, 1625) Heyliyhe Venvs, die 't roer houdt alter harten. Tot beter verstand mogen hier enkele strofen aangehaald: Maeghden bedeest, en onervaren borsjens Kuni ghij, wanneer 't w lust, haer vreese korten, En moedt in storten. Dan leeren zij ten sachten bed uitstijg hen En in een onder sief ter venster vaeren Op sang en snaeren. Dan leeren zij, om d' onwdelien te mompen, Haer voetjens setten, dat het niemandt luister, Alleen bij duister. Dan leeren zij ter sluick haer boel in laeten, En vloecken 't kraecken van de deur en trappen Die 't willen klappen. Dan leeren zij als afgement ran minne Het geven op, en in liefs armen glijen; Haer lipjes vlijen. Dan leeren zij van flaeuwt haer ooghjens luicken Haer lipjes aen haer liefjes tippen lijmen; En zoo beswij men. Zie het gehele gedicht, behalve in de grote Hooftuitgave, in het bundeltje Liederen van P. C. Hooft in Verwey's Nederlandsche Dichters, bij van Looy. Het is van 1619 en was het eerst gedrukt in het door Vondel verzamelde Minneplicht van 1625. 't Is als beeldspraak op te vatten fantasie van Potgieter, als hij het in het '/Rijks-museum" aanduidt als «het eerste lied" uit '/het liedeboek van Hooft", — liedeboek, //dat der hollandsehe zangster eene plaats verzekerde aan de voeten, neen, ter zijde van de muze van Ausonië" (d. i. Italië). Er is geen formeel //Liedeboek van Hooft"; Potgieter bedoelt zijn gezainenlike zangbare minne-poëzie in haar eigenaardigheid. de zangster, die vel icat dartel zag etc.: d. i. de erotiese oud-Hollandse Muze. Sinds lang noemen onze dichters de personificatie van de poëtiese bezieling (de //Muze" van de Ouden), de //Zangster", Zij die zingt, de Zingende in de Mens. Pag. 56 reg. 18: Welk is dit oude treurspel? — Als Jan zegt: 'iinen kan niet alles van te voren ingezien hebben", dan is dit een zelf-ontschnldiging; maar hij is verstandig genoeg om zichzelf niet helemaal vrij te pleiten, ook is hij van dat biezondere tiepe dat met zich zelf weet te spotten. Let op het woordspel met van achter \ Pag. 56 reg. 31: al schreeft gij hem drie fis op den rug: het Grote Woordenboek geeft hiervoor de volgende aanhalingen: uit Willem Leevend, I, 367: Ik moest Aader zijn, of ik Monsieur Ligtmis eens eventjes het Texelsche gat uit boegzeerde; of ik hem naar 7 Aapenland om Peper zond en de drie H (Hou Hem Hier) mee tot een recommandatie gave! — uit de Brieven van W. Bilderdijk, II, in een brief aan J° de Vries van 1825: Wees met de uwen hartelijk van ons gegroet, en gedenk aan de drie letters die men teel eens in de brieven van aanbeveling voor die naar Oost-Indien gingen, placht te zetten; maar, naar de verklaring die een slimme knaap eraan gaf: II. H. H. Want ieder dag is er een voor mij, en ik wil de varianten liever nog gebruiken, dan ze mee in de kist e nemen om de reten te stoppen. De verklaring uit de dagen van Betje Wolff deugt natuurlik niet, van 't moederland uit zou de recommandatie altijd //Houdt hem daar\ hebben geluid; //Houd hem hier!" zou gewone onzin zijn, zulke als waar niemand zich aan schuldig maakt. Bilderdijk in zijn brief bedoelt Help hem haastig, ook volgens noot van de uitgever (J° de Vries zelf); maar hij geeft het niet als de eigenlike verklaring. Maar ziehier wat we lezen bij van der Lith, Nederlandsch Oost-Indie 1875, pag 217—218 waar hij spreekt over het uitschot dat in de X Vilde en XVIIIile eeuw naar Indië gestuurd moest en de verschillende soorten daarvan opsomt: //Daarbij kwam nog een ander soort, de aanverwanten en gunstelingen der bestuurders, die met aanbevelingsbrieven naar Indie gingen, // //schoon ze wegens hunne lichtmisserij in 't verbeterhuis waren opgesloten,"" zoodat menigeen uit de letters H. H. H., waarmede de aanbevelingen voorzien waren, niet "'/Help hem haastig las, t geen zij moesten beteekenen, maar « "Houd hem hier" " opdat deze fatsoenlijke-lui's kinderen in 't vaderland hunne bloedverwanten niet te schande zouden zijn." Pa". 56 reg. 35: de Heere: heere is de middeleeuwse vorm van heer, noch over in de uitroepen here, o here, heremntijd, herenochtoe; de bewerkers van de Statenbijbel kozen die oudere min dagelikse vorm als de eerbiedige en plechtige naam van het Opperwezen, die als zodanig ook in de kerkelike prediking overging en in de taal der vromen God noemde in Zijn innige betrekking tot de Gemeente en de waarachtige Gelovige; noch is het zo in de Calvinistiese kringen. Toch had ook lieer zijn eigenaardig gebruik; zie over 't onderscheiden gebruik van beide vormen Dr. A. Kuipers Bede om een dubbel nCorrigeudum'' aan l)r. A. JF. Bronsveld 1880, voor de taalkundige zeer lezenswaardig. Pag. 57 reg. 9: ik leide geen louter Nabob'sieren: vgl. voor reg. 3—9 het hiervoor bij pag. 52 reg. 5 aangehaalde Lied ran Jan Compagnie, koepiet 4 en vervolgens. — ik leide: niet, bij vergissing, op te vatten als Verleden Tijd; leide is de ouwerwetse Tegenwoordige Tijd die in de litteratuur van de eerste helft der XIX'lo eeuw volstrekt niet zeldzaam is, bij de beste prozaïsten, ook bij Potgieter, voorkomt. Nabobsleren', in Engels-Indie waren de Nabobs de inheemse //adel" ; later heetten in 't algemeen zo de aanzienliken in Indië. Bij ons, in Europa, is het woord niet meer zuiver eer-gevend: wij denken bij Nabob aan iemand die zijn in Indië verworven rijkdom in vorstelike weelde ten toon spreidt. Zie over Nabob üozy's Oosterlingen. Pag. 57 reg. 14: de maaier, die hier tusschen zijne schoren en op zijn zeissen inslaapt, hee ft nooit zwaarder gearbeid. dan tk etc.', voor liet punt van vergelijkiii" denkt aan Staring's Oogstlied! — zemen: andere vorm van zeis, geen meervoud. Pag. 57 reg. 23: de indigo, de thee, de cochenille, die Bengalen en Clivia en Mexico zullen beschamen: de Bengaalse indigo is de beste; de lee en de cochenielie zijn op Java ingevoerd van uit China en Mexico. lag. 5/ reg. 26: het handelshuis mijns vaders: d. i. de Nederlandsche Handelsmaatschappij. //Om den handel en de vaart op 's lands buitenlandsche bezittingen aan te moedigen, werd in 1824 de //Nederlandsche Handelmaatschappij" opgericht. Zoozeer kwijnden toen de handel de fabrieken, de reederijen en de scheepsbouw, dat de regeering meende te moeten voorgaan om bij bijzondere personen den uitgedoofden zin voor groote ondernemingen te wekken. Doordien de En«*elschen de voortbrengselen hunner fabrieken en manufacturen in Indië invoerden en, bij liet nemen van retourladingen, een zeer hoogen prijs gaven voor de producten der koloniën, dreven de Nederlanders den handel op Indië niet dan niet verlies. De handelmaatschappij werd dus geen mededingster der handelskantoren, want die kantoren waagden zicli destijds niet aan belangrijke ondernemingen. Bij het octrooi van 1824 verwierf zij voor den duur van 25 jaren verscheidene voorrechten. Hoewel de vaart voor alle Nederlandsche schepen en voor die der inct Nederland bevriende Staten bleef opengesteld, had de maatschappij alleen het recht, dc voortbrengselen van den Staat uit de koloniën te halen, ze in het moederland te verkoopen, troepen, geld, enz. naar Indië over te voeren. De handelmaatschappij begon met een kapitaal van J 37,000,000. De Koning, die er zelf voor ƒ 4,000,000 deel aan nam, waarborgde een rente van 4'/2 pCt. Het hoofdkantoor, eerst te 'sGravenhage gevestigd, werd in 1829 naar Amsterdam verplaatst. Behalve den werkkring, door de Regeering afgebakend, had de maatschappij nog een bijzonderen, handel in koilie, katoen, enz. ' (Wijnne, Geschied, v, het Vaderland.) Pag. 57 reg. 31: de stemme .... dat "ine meester is van Java, beheerscher kan worden van Indiëop wiens gesproken woord dit slaat is mij niet bekend. Pag. 57 reg. 37: Gij steekt mij een' riem onder liet hart: sinds lang bestaat deze spreekwijs naast de oorspronkelike iemand een hart onder de riem steken, die in de XYII'ie eeuw veelvuldig voorkomt: zie I). v. het Grote Woordenboek. Vgl. Hoogd. einem ein Herz einstecken , Pr. mettre te coeur au ventre a quelqiCun (ventre betekende ook "lijf"). Pag. 57 reg. 37—pag 58 reg. 6: ik begon mij :elven te verwijten wat plannen ik al voor Jan Salie heb gemaakt', Jan Salie dit, Jan Salie dat: ik verbeeldde mij, waarachtig, dat hij het al was\ ik meende overal zijn geest te zien: nl. zoeven is d.it neerslachtig mijmeren, waaruit Jan Compagnie hem nu weer heeft opgewekt. Dan geeft Jan er reden van hoe hij alles zo zwart inzag: Immers ik, etc. Maar nu heeft hij aan verscheiden van zijn zonen gemerkt, dat waarlik noch niet alles verloren is. Pag. 58 reg. 1 !■: vermaard — om de wijsheid, welke er van mijne hoogescholen uitging, ik meende eene halve eeuw lang etc.: zie voor die vermaardheid o. a. Busken Huet, Het Land van Rembrandt II 2, het eerste hoofdstuk : De Wetenschappen en de Letteren. Maar ook in de XVIII^- eeuw was Nederland wetenschappclik niet een land zonder betekenis geweest: Tiberius Hemstcrhuys, Wyttenbnch, Ruhnkenius blonken uit op liet gebied van het Grieks; de Schultensen. vader en zoon, en Schröder: in de Oosterse Talen; Frans Hemsterhuys: in de wijsbegeerte; Petrus Camper en Albinus: als Ontleedkundigen; Boerhave en van Swieten: in de Geneeskunde; op liet gebied van Wis- en Natuurkunde: 's Gravesande, Musschenbroek , Cunaeus; om te zwijgen van zoveel verdienstelike Vaderlandse Geschiedschrijvers, Oudheidkundigen en Taalgeleerden. Daarom spreekt Potgieter van een halve eeuw dat het anders geweest was. rag. 58 rog. 19: heb ik er niet op gestoft, dat ik de kronkelwegen der staatkunde beu werdP ik, die de slimste diplomaat ter wereld plagt te zijn; etc.: over onze staatkundige betekenis in 'de X Vilde eeuw zie het begin van het Rijks-museum te Amsterdam; noch in de aanvang van de XVIIl'le eeuw waren wij bij de buitenlandse vraagstukken van zodanige betekenis dat //zonder de Republiek niets tot stand kon komen" (NijhofF, Staatkundige Gesch. van Nederland II 150). Na de geweldige krachtsinspanning voor het behoud van de Vrijheid der Protestantse volken, trok Nederland zich terug in een //karakterlooze neutraliteit" (NijhoiF, II 299). Wij hielden op ons te laten gelden, om lui te kunnen rusten bij onze rijkdommen; wij wensten niet, langer mee te doen, en wij werden weldra ook niet meer geteld, men handelde buiten ons om en tot onze schade. Van de periode 1767—1780 zegt Pruiri (aangeh. bij Nijhoff II 209): «Ons volk geleek op een welgestelden rentenier, die zijn koetjes op 't droge heeft en in kalm zelfbehagen, om zich heen ziet naar het woelen en werken van minder gegoede of minder voldane buren." — De woorden van Potgieter nheb ik er met op gestoft" doen echter aan bepaalde uitingen denken, — die ik niet aanwijzen kan. Pag. 58 reg. 25: of weet ik mij op het punt ran mijn geloof met maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken: in de Grondwet was het beginsel gehuldigd, dat, in de Staat, aan de belijdenis van welke godsdienstige gezindheid ook, volkomen vrijheid moet gewaarborgd zijn en geen gezindheid van wege de Staat bevoorrecht zijn mag: Staat en Kerk behoren gescheiden en de Staat neutraal te zijn. Van 1834—1839 en daarna noch, hadden echter de zogenaamde //Afgescheidenen" op de tastelikste wijze moeten ondervinden, in een formele vervolging, dat de geest van een Grondwet en de geest van het Gezag twee kunnen zijn. Willem II nu wenste, dat zijn onderdanen ten opzichte van de gewaarborgde godsdienstvrijheid niets te kort werd gedaan. In de allereerste maanden van zijn Koningsschap al, werd erkend het recht der //Afgescheidenen," weer aanhangig gemaakt de zaak van liet Concordaat met Rome, een Kommissie benoemd die te overwegen had hoe men ie gemoet zou komen aan die Katholieken en die rechtzinnige Protestanten die bezwaren hadden kenbaar gemaakt tegen de bestaande Schoolwet. Het Concordaat (overeenkomst tussen een wereldlike Regering en de Paus, waarbij de Paus, onder bepaalde voorwaarden, vrijheid bekomt tot regeling van Kerkelike aangelegenheden), dagtekende van 1827 maar het was nooit tot uitvoering gekomen; noch altijd bevonden de Nederlandse Katholieken zich, hebbende geen bisschoppelike regeling, buiten de Algemene Kerkstaat. Willem II was van oordeel dat wat de kerkvorm aanging, behoudens de Grondwet, volkomen vrijheid behoorde te bestaan; hij opende daarom de onderhandelingen over het Concordaat weer, en ondertussen werd op verschillende verzoeken van dc Katholieke Geestelikheid reeds gunstig beschikt. Bij dc Protestanten werd deze goedgunstigheid met weinig vriendelike gevoelens waargenomen en het verzet bleef niet uit. //Eene maand na de Inhuldiging (op 2S Nov. 1810) gaven de Dagbladen het berigt van de naar Rome gezonden bevelen: en in plaats van 's Konings bedoelingen in verband te brengen met den algemeenen geest dien dc nieuwe Regering deed blijken, werd het huwelijk van Willem I, dat op 16 Pebruarij 1842 werd voltrokken, te baat genomen om het lasterlijk verzinsel uit te strooijen, dat de grijze Vorst aan zijnen zoon de toezegging tot het in werking brengen van zijn Concordaat als voorwaarde zijner Abdicatie had gesteld, daartoe belezen door de Katholieke Gravin D'Oultremont, Weldra werd het Vorstelijk Kabinet bestormd met Adressen, Vertoogen en Brieven van waarschuwing en raadgeving. Dc drukpers zette zich in beweging. Men twistte of de Grondwet een Concordaat gehood ot verbood, ot de Koning tot het sluiten bevoegd of onbevoegd was. Men betoogde, dat een Corcordaat aan geene zijde noodig, in alle opzigten onraadzaam, vernederend voor de Kroon, trrievend voor dc Natie was. Men wees aan, hoe de verheffing der Roomsche Geestelijkheid door den luister van Bisschoppelijke Waardigheden onder een kerkbestuur afhankelijk van Rome, een overwigt aan de Roomschc kerk zou geven, 't welk op den bodem voor Protestantsche beginselen vrijgevochten niet zou geduld worden, en dat zelfs eene poging om te Amsterdam een Bisschoppelijken zetel te vestigen — liet mocht in 1827 doenlijk zijn geweest — de rust des Lands en welligt het aanwezen van den ' roon zou in de waagschaal stellen. Geruchten van allerlei aard werden er verspreid: ////de Utrechtsche Hoogeschool zou in een Bisschoppelijk Seminarium herschapen worden." " Geschriften, gloeijende van verontwaardiging, zag men te voorschijn komen." (Bosscha, liet Leven van Willem II, Boek III, hoofdst. 3). «De gisting die er onder alle standen der Protestantsche bevolking ontstaan was, bleef den Koning niet verborgen. Mannen, op wier bezadigdheid en goede trouw hij rekenen kon, en die ieder in zijne betrekking bekend waren met de stemming van onderscheidene volksklassen , gaven er heni hunne bezorgdheid over te kennen deels bij geschrift, deels mondeling toen hij in de zomermaanden van 18A1 eene reis deed door de Provinciën. De antwoorden echter, die hij of zelf gaf bij menig mondelijk onderhoud1 of die hij deels schriftelijk deels door onderscheidene Staats-ambtenaren deed geven, toonden dat geen bedreigingen hem zouden terughouden van 't geen hij als zijn Koningspligt beschouwde.' (Bosscha aldaar.) Kort zij hier aangetekend dat er ten slotte toch niet kwam van het Concordaat; het heeft noch aangehouden tot 1853 dat de Katholieken hun regelmatige kerkvorm met Bisdommen en Aartsbisdom kregen, niet zonder krachtdadig Protestanls verzet wederom. — Terzelfder tijd begon de grote School-strijd. Bij de school-wetgeving van 1S0G was een Staats-school in 't aanzijn geroepen die kerkelik neutraal was en liet Katholicisme en de Protestantse rechtzinnigheid wensten een onderwijs dat liet karakter van hun kerkelike belijdenis droeg. Maar diezelfde school-wetgeving had geen vrije oprichting van bijzondere scholen gedoogd en hiertegen nu was de strijd. Ook in dezen was de Koning, die inderdaad eigenaardige kerkelike sympathieën koesterde (ziedaar? over Bosscha, Leven, Nieuwe uitgaaf 410—443), op de hand van de klagers en eisenden. Van dier kant en door de voorstanders van het Nationaal onderwijs van 1806 werd met brochures, verhandelingen, artikelen onverdroten gestreden. Hoezeer nu de Koning persoonlik geen vriend was van de Neutrale School en het Kon. Besluit van 2 Jan. 1812 recht indruiste tegen de praktijk en de geest van de Wet, daarbij ook op verschillende punten werd toegegeven aan de Ontevredenen, de Vrije School werd eerst in 1818, met de nieuwe Grondwet, door hen veroverd. — Potgieter zal echter wel biezondcr op de strijd om het Concordaat het oog gehad hebben. Pag. 58 reg. 27: [of weet ik mij op hei punt nan mijn geloof niet maar kwalijk naar mijne Grondwet te schikken •, ] ik die terugdeins voor het onderzoek naar de vroegere partijschappen-, ik, die roestte in mijne rust: De Grondwet had alle geloven gelijkgesteld en geen verschil van godsdienst zou (naar 't scheen) ooit weer op politieke strijd uitlopen. Maar het Liberalisme van 1840 durfde aan zijn eigen beginsel van vrijheid niet getrouw zijn (zie de vorige Aantekening) en zMt noopte het alzo de kerkelike minderheid tot de politieke strijd om de Staatsmacht. En toch vréésde het oudere geslacht dat in 1840 de macht had, de partijschappen. Na 1815 had men dat tijdperk van de //rustige rust" gekregen, het tijdperk 1830. Er zou nooit weer tweedracht in Nederland zijn, niemand zou ooit weer ontevreden zijn, niemand weer diepzinnig, niemand weer bartstochteiik, niemand ooit weer overdreven. Effene, poëties getinte huiselikhoid was het hoogste ideaal. Hoe misdadig scheen toen een l)a Costa als hij tegen //den Geest der Eeuw" zijn ontzaglike bezwaren inbracht, inbracht dat men het horen moest! Moest men in Bilderdijk niet een vijand van het Vaderland zien, als hij aan zijn leerlingen de geschiedenis van dat Vaderland voordroeg uit liet oogpunt van noch niet volstreden partij-strijd en tegen de traditionele opvattingen in ? De geest van J 830 nu was in 1840 noch niet geweken; tegen die geest immers streed ook Potgieter. Biezondere aanleiding om het onderzoek naar de oude partijschappen hier te pas brengen, is voorzeker voor hem geweest , dat de historici zich toenmaals tot dat onderzoek geprikkeld voelden door 't verschijnen van Bilderdijks Geschiedenis des Vaderland.? (1832—1853), uitgegeven door H. W. Tydeman. Zo was de Bosch Kemper's Staatkundige Partijen in NoordNederland' (1837) ontstaan (zie het belangwekkende voorbericht), dat noch in 1810 niet ingenomenheid in de Gids werd ter sprake gebracht «met het oog op het tegenwoordige oogenblik waarin de vroegere staatkundige partijen maar al te veel verlevendigd worden : het bock wordt in handen gewenst van wetgever en uitvoerende machten beide: //de Geschiedenis van het voorledene zij eene les voor het tegenwoordige, eene waarschuwing voor de toekomst." Maar sommigen vreesden herleving van de twisten die de Republiek vroeger of later hadden verdeeld, juist van het onderzoek en de hernieuwde belangstelling. En zö laat ] otgicter de vader van Jan Salie zich zelf veroordelen met dat veelzeggende woord: //ik deins terug voor het onderzoek mijner vroegere partijschappen en evenwel weiger ik rechtvaardig te zijn'overeenkomstig mijn eigene grondwet". Ook elders uit hij zich hierover: zie. in Huygens' Cluys-werck (1812; Krit. Stud. II, 12), in Het Rijks-museum te Amsterdam (1844; pag. 327): //Eendracht' predikte men, '/eendracht zong men, tot voorbijziens toe, of deze haren oorsprong nam uit overtuiging of uit onverschilligheid ; als de fakkel der partijschappen maar werd gebluscht, mogt ook de vonk der belangstelling uitgaan" (Potgieter spreekt hier meer bepaald van 1825). Zie ook vooral de opmerkelike bladzijde uit Staatsherrormen die we op het slot van deze Aantekeningen noch hebben aan te halen (bij Pag. 23 reg. 11). Pag. 5!) reg. 1: Hij houdt een oogenblik op, maar vermant zich: zie de Beschouwing van het stuk pag. 75—76. Pag. 59 reg. 5—15: Ik iras maar een koopman: //denkt niet, dat ik er mijn beroep om smaad als ik beken dat het lager is dan een man van Kunst en Wetenschap te zijn": //want een koopman als ik was in mijn tijd, kan geen klein man zijn": urn aar toch, ik was een koopman": het twede maar een koopman is niet = liet eerste maar een hoopman; het eerste maar is = //niet meer dan," het bijwoord, — het twede is voegwoord en knoopt onmiddellik aan bij het pas voorafgegane: nmaar in elk geval toch niet meer dan een koopman." Pag. 59 reg. 20: Jan Salie is de zoon van mijn'' orervloed etc.: Zie over de toestand van de natie in de eerste helft van de X VITI1'1' eeuw o. a.: Nijhoff, Staatkundige Gesch. van Nederland II Hoofdst. IX; De Beaufort, Historische Bladen I. Pag. 59 reg. 30: Toen ik een geloof op mijne eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, dat ik liet mijne het best van allen hield: nl. toen de Calvinistiese Geloofsbelijdenis die van de Staat was, de Gereformeerde (of Nederduits-Hervormde) //Publieke"- of Staatskerk. Met de Grondwet van 1798 was Kerk en Staat gescheiden; het beginsel dat alle burgers, van welke belijdenis ze zijn mogen, voor de Staat gelijk behoren te zijn, had daarin gezegevierd. Pag. 59 reg. 33: toen beschermde ik alle vervolgden, die tot mij vloden: denk aan de Portugese Joden, aan de Brownisten, de Socinianen. De Rcfugié's, die zelf Calvinist waren, komen hier niet in aanmerking. Pag. 59 reg. 33—pag. 60 reg. 3: waarom leert ge mij, nu ik allen gelijk heb gesteld, niet den waaraclitig-verlichtste, niet den waarachtig vroomste, niet den waarachtigliefderijkste van allen te worden: zie de Aantekening bij pag. 58 reg. 25 en in verband daarmee ook die bladzijde uit Salmagundi (1851), waarin Potgieter zich schoner dan ergens elders noch, in zijn opvatting van grondwettige politieke verdraagzaamheid, het tiepe van een oprecht en konsekwent Liberaal toont: als hij er voor uit is gekomen het te betreuren, dat de Katholieke geestelikheid zo weinig studie en ontwikkeling voorstaat bij de schare waarover zij gebiedt, in verband niet liet feit dat noch zo weinig Katholieken mee het roer van zaken houden, dan verklaart hij: //wie er zich over verbaast, dat wij wenschten het [hen] te zien doen, verklare ons, welk een begrip lii.j zich vormt van eene nationaliteit der XlX'ie eeuw, die twee vijfde deelen der bevolking niet medetelt, niet in zich verlangt op te nemen! Ondanks al onze bewondering der X VII