T r ij n t je Soldaats het boek van het boek van Trijntje Soldaats RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 0328 7251 het boek van Trijntje Soldaats Met prenten en initialen, in hout gesneden door Johan Dijkstra Een woord ter inleiding van Herman Poort Te Groningen bij P. NOORDHOFF Groninger Volksvertellingen verzameld door Mevrouw E. J. HUIZENGA-ONNEKES Eerste Deel Mevrouw Huizenga-Onnekes te Ten Boer vond voor eenige jaren onder de haar nagelaten familiepapieren een volgekrabbeld opschrijfboekje, oud, vies en versleten . . . Het droeg het jaartal 1804 en bleek bij nadere beschouwing een kostbaren inhoud met zich mede te voeren. Want in dat boekje hadden haar bet-overgrootvader Gerrit Arend Arends en diens broer Klaas Arends de geschiedenissen neergeschreven die ze hoorden vertellen door de oude huisnaaister der familie „Trijntje Soldaats”; één der jeugdige schrijvers heeft dat alles zorgvuldig op de binnenkant van het vodderige omslagje vermeld, óók dat „Trijntje Soldaats” eigenlijk een bijnaam was en dat de goede oude sprookjes-vertelster in werkelijkheid Trijntje Wijbrands heette. Mevrouw Huizenga begon te lezen en geraakte aanstonds onder de bekoring der wondervolle verhalen die daar met ongeschoolde hand neergepend waren in kinderlijke woordenkeus en in kinderlijke spelling. Later heb ik het heerlijk-vuile boekje eens van haar mogen leenen en ik heb het, evenals zij, prachtig gevonden. Prachtig om de naïeve volksfantasie en om de kinderlijke verteltoon, prachtig zelfs om de ongegeneerde vergrijpen tegen ons officieel woordgebruik en onze schoolmeesterlijk verordoneerde orthografie. En toen Mevrouw Huizenga het plan opvatte om deze kostelijke sprookjesverzameling uitte geven heb ik haar aangeraden het alles precies zoo te laten drukken als zij het gevonden had met de onwelvoegelijke woorden en spelfouten incluis. Zóó ligt het nu dan voor u als het eerste deeltje der Groninger volksvertellingen welke Mevrouw Huizenga bijeengebracht heeft. Het eerste deeltje . . . , want door het boekje van haar Ter inleiding bet-overgrootvader was in Mevrouw Huizenga ook de belangstelling gegroeid voor andere oude Groninger volksverhalen. Zij heeft ze van heinde en verre bijeengezocht, zij heeft opgehaald wat er in haar eigen herinnering nog leefde van de „vertelsels” harer jeugd, zij heeft zelfs hier-en-daar in dorp of gehucht een oud mannetje of vrouwtje aan de praat gekregen en het gesprokene haastig neergeschreven om de spontane, bekoorlijke wijze-van-vertellen zoo getrouw mogelijk te behouden. De aldus vergaarde oogst zal binnenkort als tweede deeltje dezer verzameling volgen. Men vindt in deze Groninger volksvertellingen veelal de personen en gebeurtenissen terug uit sprookjes en legenden van elders, maar niet zelden treft u toch een typeerend-plaatselijke bijzonderheid of een eigenaardige Groningsche karaktertrek die heimelijk werd binnengesmokkeld in het hart van reus of toovenaar, en een Groningsch element ligt er bovenal inde soms bijna stugge verhaaltrant die angstig schijnt te zijn voor elke opzettelijke versiering en voor elk te veel aan woorden. En tenslotte: dat deze fantasie-rijke verhalen door de eeuwen heen levende zijn gebleven inde hoofden onzer gewestgenooten, bewijst onwederlegbaar het feit dat het Groningsche volk niet zóó rampzalig van verbeelding en dichterlijken zin ontbloot is als door den vreemdeling veelal gemeend wordt. Zoo heeft Mevrouw Huizenga met de samenstelling van dit boek een, in meer dan één opzicht mooi, goed en nuttig werk verricht. En de waarde dezer publicatie wordt in niet geringe mate verhoogd door Dijkstra’s knappe houtsneden. Groningen, Dec. 1927. HERMAN POORT. verteld aan G. A. Arends en K. A. Arends ten huize van hunnen vader A. G. Arends in hunne kinderjaren, alwaar die vrouw menigmaal werkzaam was om kleederen te herstellen en opgeschreven door Gerrit Arend Arends toen ter tijd pl. m. 1800 tot 1804. Vertelseltjes door de vrouw van Wijbe Wijbrands inde wandeling genaamd Trijntje Soldaats aar was eenmaal een I grootoog en een kleinoog en het waaren I beide neefs en het I waaren ook heideboeren. en kleinoog had een koe en grootoog had veel meer koijen en veel meer land en kleinoog zijn koe kwam in grootoog zijn land. doe zeide grootoog dat als zijn koe er weer in kwam – de koe dood te houwen, doe zeide kleinoog goed doe dat maar. en doe kwam de koe er weer in en doe hoew hy de koe doot en kleinoog ging heenen en vilde de koe en ging er met na de markt met de kaar. doe kwam kleinoog ineen Bos en hoorde daar veele gauwdieven geld te telden en doe sloeg hij het koevel om zijn huid en ging er met na de gauwdieven toe en de gauwdieven vlugten voort en meenden dat het een wild dier was en lieten het geld agter en dagten dat dat wild dier haar geld niet zoude krijgen. en daar was het hem Juist om te doen en doe kreeg hij dat geld inde kaar en ging er met na huis en zeide tegen grootoog of hij Eerst e vertelling zijn Spintvat niet krijgen konde om het geld te meten dat hij voor zijn koevel gekregen had. doe zeide grootoog heeft gij zooveel voor u koevel gekregen dan wil ik mijn koijen ook villen en hij vilde ze en ging er met na de markt en riep haal koevellen haal koevellen en hij kon er niets meer voorkopen als de ordinaire prijs en ging er weer met na huis en doe ging hy naar kleinoog en zeide tegen kleinoog dat hij vannacht gedood zoude worden en doe zeide kleinoog goed en kleinoog had ook nog een oude moeder en grootoog ook. doe zeide kleinoog tegen zijne moeder dat hij vannacht op haar bed wilde slaapen en zij op kleinoog zijn bed doe zeide de moeder goed Want die wist van die moord niets te zeggen en doe het nacht wierde kwam grootoog bij kleinoog zijn bed en meende dat hij er op lag en maakte de oude moeder doot. en des morgens ging kleinoog met een wagen met kaas en de oude moeder na het merkt en zette de oude moeder bij de kaazen op de wagen en doe kwam er een heer aan en die vroeg kleinoog of hij kaas te koop had doe zeide kleinoog ja ga maar naar mijn oude moeder toe die weet het wel hoeveel het geld maar zij is wat doof gij moet haar wat aan,, stooten en doe stoote de heer haar met de handstok aan en riep moeder moeder wat geld de kaas en doe viel het hoofd van de doe zeide grootoog heeft gij zooveel geld voor u oude moeder gekregen dan maak ik mijn oude moeder ook dood en hij dede dat en ging er met na de merkt en riep haal oude wijven haal oude wijven, maar hij kon er niets voorkopen, en hij ging weer na huis en hij wierd zoo kwaad op kleinoog dat hij hem zoo bedrogen had en zeide dat hij hem inde zak krijgen woude en hem in het water smijten doe zeide kleinoog goed dat moet gij maar doen en doe kreeg hij hem inde zak en ging er met na een brug en hij wilde hem er met een polstok onder drukken onderwijl gingen zij bij een slootgraver langs en hij had zijn polstok vergeten doe zeide hij tegen de slootgraver of hij niet wat op zijn zak passen wilde Antw. Ja. doe zeide kleinoog laat mij er uit en hij liet hem er uit en deden de zak weer vol natte aarde en doe ging kleinoog voort en doe kwam grootoog weer en kreeg oude moeder er af en doe riep kleinoog O! stoot gij mijn moeder het hoofd af dat zal ik voort aanbrengen doe zeide de heer hout gij u maar stil ik zal u zoo veel geld geeven als gij maar wild en doe kreeg hij er een heele boedel geit voor en ging er met na huis en zeide tegen grootoog of hij het Spintvat niet krijgen konde om het geld te meten dat hij voor zijn oude moeder gekreegen. de zak op de rug en 8jn6 ®F ra dol vwakte die natte aarde door de zaK en aoe zeide'hij al beschits doe of bepist doe nnj, dne 7„i>t er doe aan en doe kwam hij bij de t»rug ra smeet dl zak van boven in het water maar de zak zonk voort weS ®n „rhut"n kwam byn'kleTnodo°gs Sufi en vond IIéSS’SI^S Ig*SS2sM& er weer uit. doe wlerde grootoog nog kwader en zeide dat ö£stSöS«sS w-T-ffiSSsffSfc !2 strant en doe het water begon te het SSHSrSfcfS.’CWB ■**Mrr* daar om dat spongat en doe draaide de Beer hem om en doe kwam de staart door het spon cat en stikte hij dat vast en doe ging de Beer met het vat op de loop en tot zoo lang dat het vat in staven viel. doe liep klemoog er nif einc weer naar huis. ~ pn doe kwam grootoog weer bij hem en zeide hoe bist hiS S weer. Ja zeide kleinoog ik heb een heel groot schip gekregen doe zeide trrootooe dat hij hem ook maar ineen tonne bekuipen zoude maar ook honig en een hamer pn een boor en een stik en 50 «' ijzer hebben doe zeide kleinoog goed en ging met tem na de strant en smeet hem inde zee en hij zonk met zijn ijzer voort weg en men zag hem nooit weer. aar waren eenmaal een hond en een musch en die gingen met malkander uit te vreijen en toen ze een wijltijd gelopen hadden kregen zij ook honger, toen dachten zij dat als de musch inde schoorsteen vloog en maakte de strik van het spek los en dat de hond dan over de achterdeur heen spronk en vong het spek onder de schoorsteen en toen ging dat aan en toen de hond daarbij het vuur kwam zat de vrouw daar te spinnen en er stond een brijpot bij het vuur te koken en toen de vrouw de hond zag smeet zij de hond en gooide een stuk uit de briipot maarde hond wilde met weg eer het spek er aan vallen kwam en toen kwam het spek er aan en de hond nam het inde bek en spronk er met over de deur heen, , en toen gingen zij met malkander m_ het wagenspoor liggen en aten en de hond at hem zoo dik dat hij niet weer uit het wagenspoor komen kon maarde musch zeide dat hij Kon altijd wat weer krijgen . . en toen kwam de boer er aanjagen met een wagen en toen riep de musch jaag mijn ' Tweede vertelling de boer dat bij ging op zijn beste paard zitten op de kop en pikte hem het eene oog uit en toen wilde de boer naar de musch houwen en hieuw zijn paard dood. toen was de boer verlegen en hij was zoo kwaad op de musch en ging naar huis en toen vloog hem de musch al agter na en ging ook met hem m makker niet over maarde boer dacht niet aan de musch en joeg de hond over dat de darmen hem uit het lijf liepen en de hond wasdood, en toen werd de musch zoo kwaad op huis en toen de boer in huiswas zeide hij tegen de musch ik wol dat ik die had. toen zeide de musch zet daar maar een strik op de kast daar zal ik invliegen en toen de musch er in en de boer kreeg hem en zeide nu weet ik niet wat ik van kwaadheid die doen zal toen zeide de musch eet mij maar levendig op en de boer at hem op en toen kreeg de boer kakkennood en toen zeide hij tegen zijn wijf dat zij zoude oppassen of de musch er ook uit kwam en toen zeide het wijf daar komt hij aan en het wijf had de bijl metgenomen zal ik maar toehouwen toen zeide de boer ja en het wijf hieuw toe, en de musch bukte zich wat naar achteren en toen hieuw het wijf de boer een plak van het gat of en de musch vloog weg en zeide nu hebt gij doch een stuk tot de brijpot uit en uw beste paard dood en een plak van het gat af. wasreis in vischerschip en daar wierden grote /vischen gevongen, ik zeide Vha wat is dat een grote vis. j doe zeide de schipper als gij dat nog tweemaal weerzeit dan zal ik U ineen tonne bekuipen en ik kon dat niet laten, doe al weer ha wat is dat een grote vis doe zeide de schipper nog eenmaal en hij vong zoo een grote vis doe zeide ik ha, ha, wat is dat een grote vis. doe zeide de Schipper nu zal ik U ineen tonne bekuipen en hij bekuipte hem er in en smeet hem inde zee. en ik zeide geef mij eerst wat honig en een hamer en een stik. goed zeide de schipper en toen dreef ik weg. en ik kwam eindelijk op het strand en toen begon het water te vallen en ik zat op het droge toen klopte ik het spongat open en ik smeerde daar wat honing aan toen kwam er een beer aan, die slikte de Honing van het spongat af en de beer draaide zich om en kwam er met zijn staart in daar klopte ik een stik voor dat de staart vast zat toen ging hij met Derde vertelling doe kwam ik bij een mooje zantpad en ik nam wat zant mede en toen liep ik verder en kwam daar veele vuursteenen lagen en ik nam daar ook wat van mede en ik ging tot zoo lank dat ik bij eene grote boom kwam daar klom ik in en ik plukte noten en atze op en ik nam ook wat mede op de reis want ik had niets te eeten doe liep ik verder en doe kwam mij daar een reus tegen en ik at noten doe zeide de reus wat kraakt gij daar Antw. Noten. Smijt mij ook een toe en doe smeet ik hem een vuursteen toe. Doe kreeg de reus de vuursteen en wreef hem tusschen de handen in gruis en zeide had ik u hier dan zou ik die zoo. doe kreeg ik wat zant en wreef dat ook tusschen myn handen en ik zeide had ik u hier dan zoude ik die zo en ik at weer een noot op doe zeide de reus wat kraakt gij daar doe zeide ik noten Smijt mij ook een noot toe en ik smeet hem een vuursteen toe en hij kreeg de vuursteen en wreef hem tusschen de handen in gruis en zeide had ik u hier dan zou ik die zoo en ik kreeg weer wat zand en wreef dat tusschen mijn handen in gruis en ik zeide had ik u hier dan zou ik die zoo. doe zeide de reus zullen wij maats wezen doe mij op de loop en toen brak de zeeton in staven en ik kwam er uit en liep voort zeide ik Ja en wij liepen met malkander voort doe zeide de reus wij moeten hier nog eerst overeen groot water heen doe zeide ik goed en wij kwamen bij het water doe zeide de reus ik moet eerst nog pissen trekt gij maar een boom uit de gront doe zeide ik doe gij dat maar ik moet nog eerst uit de Broek want ik kon dat lang niet doen en de reus trok er een boom uit en doen sprong de reus er over en ik ging aan de twigen hangen en toen kwam ik er nog eerder over dan hij doe zeide de reus dat hebt gij mij afwonnen. Ja dat wist ik wel daarvan zoudt gij er eerst over. Zij gingen voort en kwamen bij de reus zijn huis doe zeide de reus zullen wij reis voor de ploeg loopen en dat was een ijzeren ploeg. O zeide ik dat ploegje is mij veel te klein en ik kon hem lang niet trekken en doe gingen zij in huis toen zeide de reus zeilen wij reis kaatsen ja maar dat balje was mij veel te zwaar toen zeide ik die was mij veel te ligt. zullen wij dan reis tegen malkander eten Ja en ik nam een grote zak en bon die voor het lijf en toen begon men te eten en ik at mij eerst zat en toen liet ik het ieder hap weer inde zak loopen toen zeide de reus ik ben zat. Ik nog lang niet zeide ik en toen de zak wat rond stond scheide ik uit en ik zeide tegen de reus geef mij het mes eens dan wil ik mijn ■sür.■» i'iï,■%