H\ k ; DIERENTUIN DIERENTUIN INA BOÜDIER-BAKKER DIERENTUIN P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V, AMSTERDAM DE INDRINGSTER Zij was, grijs cypersche kat, de volleerdste bedelaarster. Het begon in den zomer. Zij speelde den lieven langen dag met onzen kater Pasja in den tuin; zi] holden over de paden, lagen op elkaar te loeren tusschen de struiken, zaten tijden lang tegenover elkaar in het boschje van den achtertuin, gehurkt, roerloos als twee sfinxen. Tot wij opeens in den nazomer bemerkten, dat zij niet meer wegging. Wij zagen haar zitten in de verte op de tuinbank, schijnbaar verkleind in vermagering; zagen haar aansluipen over het pad, met een jammerlijke uitdrukking in haar door honger zwakstaande oogen, in heel haar gedegenereerden platten kop, en gaan zitten, als uitgeput. Zij liet zich verjagen, om tien minuten later weer met denzelfden rampzaligen snoet zich vlak voor ons te planten. Zij wist bij instinct wat zij deed; we waren met tegen haar opgewassen. Wij gaven haar melk en eten; eerst in den achtertuin, om haar niet aan ’t huis te wennen; toen op de plaats, tot er plotseling de dag was, dat zij schrokkend zich te goed deed aan Pasja’s schotel. Toen was ’t voor ons verloren. In de onbarmhartig geeselende herfstregens van een koude maand September, klonk ’s avonds haar geklaag zoo dwingend, dat we de schuur voor haar openzetten, waar ze een mandje met hooi vond. Zij was met veel gewend, zij schikte zich welgemoed – had haar verdere plannen. Pasja begon het matig te vinden. Niet langer zat hij ’s morgens in ’t pad den muur af te staren, waar zij placht te verschijnen. Zi] was er nu altijd, en in die voortdurende aanwezigheid op zijn terrein lag blijkbaar voor hem iets irriteerends. Maar wij menschen hadden haar berustend aanvaard in tuin en schuur. Tot op weer een lateren dag, toen een witte maan in den vroegen ochtend aan een vrieshelderen hemel stond, we haar vonden liggen slapen in mijn stoel, in de kamer. En zoo vertrouwend onschuldig, met zoo’n lief begroetend geluidje lichtte ze ootmoedig den kop, dat het ons barbaarsch scheen haar weg te jagen. En dat ééne moment van zwakheid aan onzen kant was haar kans. Van dat oogenblik af bleef ze in huis genesteld. Pasja zag het aan. In zijn geduchte grootte, zijn zwarte zware winterpels glinsterend in het zonlicht, zijn witte snorren wijd uit, de karbonkels van oogen bol met een valsch blauwen gloed, zag hij de veranderde situatie aan: de vroohjke vlugge speelkameraad, dien hij eenmaal zoo begeeng had gewacht, was verworden tot ongewenschte huisgenoot. Die altijdaanwezigheid kwam absoluut niet in zijn kraam te pas; op een oogenbhk, wanneer hij genoeg had van ’t spel, zette hij statig koers naar zijn domein, en wenschte dan geen enkele andere kattentegenwoordigheid. Zoo was t geweest. Maar nu? Niet langer was zij steeds in den tuin, gereed om naar t hem beliefde te hollen over struiken en trapjes. Het leek er veel op, of zij, komediante, dit spelletje maar tijdelijk berekenend had gespeeld om een ander doel te bereiken: het huis. Nu zij het huis eenmaal veroverd had, kwam haar ware aard te voorschijn. Zij bedankte ervoor, aldoor te moeten rennen en springen; ze wou niet voortdurend worden ondersteboven gegooid door het zware beest, dat er zijn uitgelezen vermaak in vond achter de hoornen en tusschen de bloemen op haar te liggen loeren als op een levend speelgoed; zij wou liggen warm en zacht in huis, ergens in een stoel op weeke kussens en niet gestoord worden. Een gevoel, dat ze niet kende ook; doorvoedheid, scheen haar aard te hebben gewijzigd! Zij werd al luier, al begeenger naar gemak. En al minder ging ze den tuin in, waar Pasja nerveus staartzwaaiend als een verbolgen schildwacht op het tuintafeltje zat. Soms vond hij haar liggen op zijn kussen in de vensterbank. Dan stond hij buiten door het glas naar haar te staren als naar een onheilspellend verschijnsel; hij staarde, met groote donkere pupillen, naar haar, die zich niets van hem aantrok naar de kamer, die zijn kamer niet meer scheen te zijn, en keerde eindelijk terug naar zijn uitkijkpost met een onverwachten grom diep m zijn keel. Naarmate zij meer in huis wende, wende hij het huis af. Het was zijn huis met meer. En zijn humeur leed; zijn innerlijk scheen te verfrommelen van een stadig groeienden afschuw voor het schepsel, dat het huis eenmaal door hèm uitgekozen en bevoorrecht als het zijne was binnengedrongen en er werd geduld en zelfs gestreeld. Hij werd humeurig tegen ons, nietswaardigen, die naast zijn kostbaar bezit die andere hadden opgenomen. Hij ontwikkelde in zich de gewoonte te brommen, een gamma van diep grommende tonen laag uit zijn breede borst een woest lied van drift en haat. Hij kreeg ook uiterlijk iets verfomfaaids, iets onverzorgds in zijn bonten pelsjas. Hij liep op een narrig sukkeldrafje soms volkomen ongemotiveerd de lange gang op en af, vlak langs den muur schuivend, als om een ongewenschte aanraking te vermijden. Uit de kamers bleef hij heelemaal weg. Weg van ons weg van het schepsel. En ging kribbig gehurkt op de slaapkamer zitten, weloverwogen een verdieping stellend tusschen zich en de indringster, verstoord negeerend elke poging tot liefkoozing, en onze nabijheid duidelijk ontwijkend. Alleen ’s avonds laat, als wij boven kwamen, scheen hem de oude toestand teruggekeerd. Hij strekte zijn groeten poot uit om ons aan te haken, en likte in ouderwetsch-sentimenteele avondstemming onze hand. Tot eenmaal, op een morgen bovenkomend, hij het schepsel daar vond rond- rennen, in een soort dronkenschap van overmoed met krommen staart en bochtigen rug glijdend en zeilend met alle kleedjes mee over het gladde parket, één en al uitbundige dans van dwaze capriolen. Hij versteende op de plek, stond minuten lang dit schouwspel aan te zien, pooten stijf, ooren in alarm. En hoewel ik de indringster naar beneden joeg, was zijn vertrouwen ook in deze mogelijkheid tot afzondering vernietigd. Hij ging geperst tegen de zolderdeur zitten, beleedigd wachtend tot die geopend zou worden, klom toen langzaam de trap op, en borg zich in de oude hondenmand op zolder, onder een dekkleed. Zijn humeur werd al slechter. Hij is een kleine eter, maar hij at nu ostentatief en nijdig de twee schotels, de zijne en de hare, achter elkaar leeg voor haar oogen. Hij stak zijn grooten kop in haar bord, zoo- dat er geen schijntje kans voor haar overbleef; en zij, parasiet, berustte, gehurkt ter andere zijde, en aandachtig spiedend naar den snel verminderenden inhoud. Maar een besef van eigenwaarde was bezig in haar te groeien. Zij begon langzaam maar zeker er zich van bewust te worden, dat zij niet meer was een hongerige, verjaagde, verregende zwakke kat, maar een doorvoede, verzorgde, uitgeruste, glanzige poes-met-een-hms. Verbazend, hoe dat je optreden wijzigde! En toen het uur sloeg, dat hij zijn wrevel niet meer meester was, plotseling bij een ontmoeten in de gang met zijn volle gewicht bovenop haar viel, grommend en bijtend, vocht zij met alle vier, grauwend, terug, en krabde zijn kostbaren neus, voorwerp van zijn uiterste en behoedzaamste zorg, aan bloed. Hij deinsde, verwezen, trok zich blazend, al zijn haren steil, terug. Naar mijn troostende hand, die hem zocht te kalmeeren, te verzekeren van onze trouw, sloeg hij vermjnig. Het ging met langer. Wij trokken partij voor zooveel duidelijke ontreddering. En toen zich onverwacht een veilig en goed tehuis aanbood voor haar, waren wij snel besloten. In den laten avond niets vermoedend uit den zachten stoel gevischt, werd zij met angstig klauwende pooten in een mandje neergelaten, en verdween met haar nieuwe meesteres. Pasja, volkomen onbewust van zijn lotwisseling, wrokkend teruggetrokken in den duisteren tuin, miste haar eerst den volgenden morgen. Miste het eerst haar irnteerend tegenbeeld, waar zij 's morgens gelijk met hem aan den overkant van de trap verkoos te wachten op ons verschijnen. Miste haar, wantrouwend en niet begrijpend. Een ganschen dag lang zocht hij. Zocht nauwkeurig het heele huis af van den kelder tot den zolder; ging alle paadjes in den tuin door, keek achter alle struiken, stak zijn kop achterdochtig in alle verborgen schuilhoeken, klom op den muur om den wijden omtrek te verkennen, en zat uren voor het huis op wacht tot de maan aan den hemel stond. Toen zij werkelijk nergens verscheen, trok hij eindelijk de conclusie. Hij wandelde statig met opgeheven staart, vlag in top, de kamer binnen, en sprong ten teeken van verzoening op zijn stoel aan ’t eind van de tafel. Keek, zich lang en grondig bedenkend, naar onze liefkozend uitgestoken hand, likte eindelijk grootmoedig, majesteitelijk. En spon. Den dag daarna nam hij het kussen in de vensterbank opnieuw in bezit. Hij werd weer matig, at zijn kleine, kieskeurige beetjes. En een tevredenheid met de we- reld glom uit hem. Machtig zat hij, en zijn pels glinsterde in het licht. Maar op de eerste vreemde kat, die argeloos den tuin indoolde, vloog hij af als een kogel uit een geweer geschoten; joeg den ander op de vlucht op de vanouds beproefde manier .-rennend op drie pooten en met de vierde meppend hem jagend, jagend tot over den muur. Dat niet nog eens! VIJANDSCHAP In zijn kooi de groote witte kakatoe omheinde vogelwoning binnen het huiselijk kamerleven der menschen. Er is één groote liefde m hem: de jonge vrouw. Die alles met hem doen kan, van wie hij grenzenloos vertrouwend alles gedaan wil wezen. Op haar schouder klimt hij, vrij uit de kooi, en vleit zijn kop tegen haar wang, en neemt voorzichtig met den gevaarlijk Dierentuin 2 venijnigen, krommen snavel de beetjes tusschen haar lippen weg. Zoolang hij haar ziet, volgt zijn opmerkzame, donkere, snelle blik al haar doen en laten; met één poot geklemd aan de tralies, babbelt hij liefkoozende geluidjes, vertelt haar al wat hem invalt met een opzichtige, exclusieve liefde. Maar er is nog iets anders in de kamer: de oude vrouw in haar hoekje bij het raam. Naar haar wendt Lorre een boos oog. Er is iets tusschen die beiden. Zooals er is geweest de schijnbaar ongemotiveerde liefde van het eerste ontmoeten af, toen de lenige, behendige, jonge handen hem vreezeloos en beslist oppakten, en hij zich overgaf, gewonnen, vertrouwend met een onmiddellijke genegenheid, zoo is er gelijktijdig geweest het vijandig wantrouwen, een kwaad terugtrippelen in den versten hoek van zijn kooi, een onverwachte uitval van zijn laag gebukten hals en nijdigen bek naar de aarzelend, bang-voorzichtig naar hem uitgestoken oude vingers, die hem wilden krauwen. En bij voortgezette zwakke poging tot vriendschap van de hooge stem, die geforceerd vriéndelijk praatte, een woedend brabbelend, pruttelend protest. In de kooi de witte kakatoe; in den hoek bij het raam de oude, donkere vrouw. Er zijn de lange, lange uren van den dag, dat de jonge vrouw weg is; en die beide anderen uit de verte elkaar bezien. En tusschen hen beweegt daar in de herinnering der oude vrouw een andere vogel, met uitgespreide vlerken en knjschenden scherpen bek: de tamme kraai, de lieveling der kinderen, die hen vergezelde naar school, vliegend van boom tot boom. Maar in een zonderlinge vijandigheid nooit haar genaakte, die ook nooit het zwarte dier zou lokken of aanhalen, door eenzelfden ongemotiveerden afkeer bezeten. En een en- kelen keer, waar hij haar alleen trof, was de kraai plotseling op haar aangevlogen, en had haar doen vluchten in doodsangst m het eigen huis. De oude vrouw zit en ziet naar de kooi, strak en in den herleefden afschuw van zoo'n groot vogellijf, dat met gefladder waartegen zij, mensch, niets vermag, op haar neer kan vallen; de twee vermengden zich in haar verbeelding, het zwarte, ongure beest, dat haar kinderen liefkoosden, en de witte kaketoe, die opgesloten in zijn kooi, loerend naar haar knipoogt, tijdenlang stil boosaardig haar begluurt. Maar dan opeens den hals rekt, en uitbarst in een vloed van gemeene scheldwoorden en vloeken tegen de donkere, zwijgende gedaante daar in den stoel, die hij haat, zooals zij hem haat in eenzelfden onbegrepen afschrik. Maar op een dag, toen het krijschen en schelden haar te zeer hinderde, is plotse- ling de oude vrouw opgestaan en heeft een zwarten doek over de kooi geworpen, zoodat slechts een smal streepje daglicht van onderen overbleef. En in dat donker heeft de vogel gezeten op den bodem van de kooi, ineengedoken en ontzet, volkomen verslagen door deze raadselachtige duisternis. Na een poos is het donker weer even plotseling in het licht overgegaan; en van beneden heeft de kakatoe scherp oplettend gekeken naar de vingers, die langs de tralies den doek opbeurden oude, stramme vingers, die vluchtten uit zijn bereik. Maar toen de jonge vrouw thuiskwam, heeft hij nerveus aanhalig, zacht zenuwachtig brabbelend het verhaal willen doen van dit vreeselijk uur een klacht, een protest, dat zich pas stillen liet door lang kalmeerend streelen. En op een dag is het gebeurd, de herhaling van het verleden. Terwijl de oude vrouw afwezig was, heeft zijn meesteres de kakatoe in vrijheid gelaten in de kamer. En de oude vrouw terugkeerend, als altijd bij haar binnenkomen argwanend naar de kooi ziend en deze leeg bemerkend, heeft een beweging gemaakt... en op hetzelfde moment is de groote vogel woedend op haar aangevlogen, met wijd gefladder van vlerken en krijschenden bek. Er is geweest als vroeger de ontzette vlucht met wild afwerende, van zich afslaande, hooggeheven zwarte armen ... En toen twee andere handen, de bekende geliefde, die met zachten maar onweerstaanbaren dwang den vogel tegen den grond drukten. En hem oppakten en in de kooi zetten, waar hij trillend en bevend, geheel overstuur zat te kreunen, en vervloekingen te mompelen diep in zijn keel, om later als een bezeerd kind zijn lang beklag te doen .., In den avond nog moest hij zacht beknord en getroost worden, rillend, diep in zijn veeren gedoken, smeekend zijn kleine vraagjes pruttelend. In den avond nog moest de oude vrouw verzorgd en gekalmeerd worden om den schrik, die nabeefde in haar leden. Maar dan is er een dag, dat de plaats aan het raam leeg blijft; dat de kakatoe op zijn stok trippootend heen en weer, argwanend gluurt naar den hoek, waar nooit de donkere gedaante ontbrak. En er is tegelijk het andere: de jonge vrouw, die nu altijd thuis blijft niet voortdurend bij hem in de kamer, maar telkens verschijnend en verdwijnend, en met een praatje, een liefkoozend woord langs hem gaat. Er is een deur, die hij nooit uit het oog verliest, want daar komt zij uit, en daardoor gaat zij weg. En daaruit klinkt ook soms de stem, de andere, die hij önmiddellijk herkent, die hem dadelijk nerveus in zichzelf brabbelend en pruttelend heen en weer doet trippelen, en loeren van die deur naar den hoek bij het raam, of zij, de gehate, niet opeens weer daar zitten zal. Maar dat gebeurt nooit. En dan na lange weken, waarin de zon van den zomer hem niet meer bereikt in al kortender dagen, dan eindelijk is er een heel vreemde dag. Er is iets in de lucht, in de kamers, ergens rondom hem, wat hem alle bewegelijkheid, alle aandacht en nieuwsgierigheid verloren, stom in elkaar gedoken zitten doet, de veeren ruig opgezet; en gluren angstig onderuit met de donkere, strakke oogen naar lets, dat hem alkeerig en bang zich dringen doet tegen de wand van zijn kooi als in een beveiliging; soms kreunt in zijn keel een hoog, dadelijk versmoord geluidje. En dien ganschen dag, waarin langzaam het licht vergrauwt, blijft hij zoo, en eet niet of drinkt niet, weerhouden en be- klemd door dat lets dat hem dieper in zijn veeren kraag den kop intrekken doet als voor een dreigende hand. Tot laat dien avond, waar hij in 't donker nog zit, verwaarloosd, vergeten de jonge vrouw eindelijk bij hem komt, en hem neemt uit de kooi, en zwijgend met hem in haar schoot gaat zitten naast den leegen stoel bij het raam. En hij, eindelijk zich vertroost voelend, begint te lokken met zachte, kirrende vraagjes .. . Maar als geen antwoord komt, hij alleen de hand voelt zacht heen en weer strijken over zijn kop en lijf, zit hij ook eindelijk weer stil, maar volkomen bevredigd nu. Want... de stoel blijft leeg. DE SCHILDPAD In den tuin, in de zon, de schildpad. Hij is een humeurige, eenzelvige schildpad. Hij vindt het leven een misse boel. Dat heeft zijn redenen. Onder zijn schild overdenkt hij wrokkend bezwaren. Er zijn er te veel. Te veel. ~De tuin de tuin is goed. Er is frisch groen, er zijn vette wormen, een slak nu en dan ... Die slakken hier zijn nogal flauw, weinig pittig, maar enfin. Er is zon, veel zon dat is allemaal in orde. Als ik er maar alléén was. Als ze me maar alleen lieten betijen. Als er om alles ter wereld maar niet die ezels van menschen waren, die ’t niet óp kunnen dat ik een schild heb en zij niet. Die niet laten kunnen, telkens als er een nieuw exemplaar op bezoek komt naar me te zoeken. Te zoeken in een onzinnige agitatie. ~Waar is hij? Waar is hij dan? Hij zal toch niet... Zou zoon beest wel eens ... O daar heb je ’m!” Wat zal hij niet? Wat zou ik in vredesnaam wel eens? Vleugels krijgen en vliegen zeker. Daar hebben ze me gelukkig weer. Ze zetten me neer op die misselijke koude steenen waar ik altijd zoo hard als ik kan vandaan loop. Maar ’t is hun niet aan hun verstand te brengen dat ik ’t daar afschuwelijk vind. Nu begint ’t lieve leven weer, ieder keer met de stompzinnigste herhalingen. Ze tikken met hun knokkels op mijn schildpadden rug en zeggen: „Dat daar nou ’t schildpad vandaan komt! Zoo'n servetring, en zoo’n echte haarkam. Zóó lijkt ’t niets mooi, heelemaal niet glad.” „En zoo dof. Zoo ongelijk.” „Moet zeker eerst nog gepolijst worden. Of geschaafd.” Mijn vel gaat overeind staan. Wat let ze, of ze gaan mij op staanden voet schaven of polijsten. O juist, weer een ander vermaak: ik moet wat uit hun hand eten. Ik gris het kruimeltje vleesch nijdig uit hun vingers en ze schrikken. Ze zeggen: „Wat ’n geméén beest! Heeft hij tanden?” Dan tillen ze me op. En laten me vallen, omdat ik zwaarder ben dan ze dachten. Aftocht. Tot een nieuwe visite. Mijn badje is ook niet dat. D’r zitten dingen in die er niet in hooren. En er is te veel of te weinig water in. ’t Is een getob. Dan is er hier een kerel, waar ik in ’t be- gin wel eens een praatje mee hield. Hij zegt dat hij ook Pad heet. ja .. . maar ik heet Schild Pad. Hij is dik en vet en ongedistingueerd leelijk. En het gekke is, hij heeft ook geen schild. Waar heeft hij dat gelaten vraag ik me af. Dat vertrouw ik niet. Ik vertrouw de heele zaak geen haar. Ik heb ’t hem ronduit gevraagd ; Wakr hij zijn schild gelaten heeft. En hij zegt, dat hij het niet weet. Dat is verdacht. Heel verdacht. En hij scharrelt maar om me heen en bekijkt me van onder tot boven met zijn puil-oogen. En hij zegt dat ik sprekend op hem lijk dat we neven zijn. Ik ben haast gebarsten. Hij heeft nota bene wratten op zijn oogen! Na dien tijd als ik hem zie, kruip ik onder mijn schild. Dat kan hij me niet nadoen. O zoo. ’t Is anders wel jammer dat hij niet een ander soort kerel is, want ik wil wel eens met iemand praten. Ik zou mijn hart wel eens willen luchten over al mijn ergernis hier tegen iemand die me begreep. Twee duiven bijvoorbeeld loopen hier rond. Gisteren was ik een eindje gaan wandelen, kom terug ... zijn me die twee veeren beesten in mijn badje gaan zitten. Stijf naast mekaar of ze erin gegroeid zijn. Ik dacht dat ik een beroerte kreeg. Maar ik moét me niet zoo kwaad maken. Ik probeer kalm te blijven. Ze verstaan me niet. Wat ik zeg en ik spreek beschaafd schildpadsch ze begrijpen het niet. ’t Zijn voorwereldlijke beesten, aan mijn graad van ontwikkeling nog niet toe. Ze zijn nog erger dan de merel, die lawaai-schopper. Die gaat óók m. mijn badje zitten en slaat en sproeit zoolang met zijn vlerken tot er geen droppel meer in is. En gaat weg zonder eenmaal dankje te zeggen of excuus te maken. Als ik dat allemaal naga; die menschen die veeren beesten zoo’n wezen dat zegt dat hij Pad heet – ben ik de eenige nette vent in de buurt. Sinds een paar dagen heb ik iets op mijn eene oog. Ze prutsen eraan, een troep vrouwen, met een watje met boor. Er is een sentimenteele, die zucht: „Ach ja dieren in gevangenschap . . Er is een geleerde, die zegt; „Staar.' Er is een vinnige die zegt: „Kook soep t M van m. Enfin, soep of staar, ik zit er mee. Ik wou dat ze er afbleven. Ik veeg er wel eens over met mijn p00t... De maat van mijn lasten is nog niet vol. Ik ... kan zoo iets niet op! Ik ben er van achter mijn adem geraakt. Nu is er nóg een beest hier gekomen. En dat beest een haren beest maakt het me persoonlijk lastig. „Poes! Poe-oèsü” roepen ze tegen hem. En om mij goeie help mijn hart! lak ik me niet zoo kwaad maken om mij lachen ze! Dat beest heeft ’t op mij voorzien, ’t Is een duvel uit een doosje, zoo zie je me, zoo zie je me niet. Ik zie hem nooit. Ik zit vredig onder mijn schild. Ga eens kuieren, steek mijn kop naar buiten om te voelen of er zon is ... Pats. Een tik erop. Ik was eerst zoo beduusd, dat ik ’t niet dadelijk snapte. Zóó iets lappen de menschen en die veeren beesten me zelfs niet. Maar nu ken ik 't spelletje. ’t Beest zit voor me, met een poot schuins vooruit of hij me oplepelen wil. ~Hij wil spe-élen och!” roepen de idioten verteederd. „Spelen? Ben ik speelgoed? Ben ik goed genoeg om tikken op mijn kop te krijgen van zoo’n pasgeboren uilskuiken? Mijn soort wordt honderd jaar ik kan mijn eigen jaren niet tellen en ik zal me laten gebruiken voor speelgoed?! Dit doet de deur dicht. Ik kom niet meer voor den dag. Ik laat ze opkijken tegen mijn schildpadden rug tot ze zwart zien. Ellendige wereld goeienacht.” Dierentuin j DE VRAAG Een witte, ruige, zachtharige bal rolt de kamer in. Kleine angora-kat, pas in huis. Gracelijk danst het lenige, jonge kattenlijf, om plots te verstijven op strakke pooten, de porcelem-blauwe oogjes puilend in schrik: een harde stap een vreemd groot ding een stem alles onbekend, lokkend, angstig. Maar .., spelen! Te spelen valt er! Hier een pluisje daar een bewegend zonne- streepje ... Door de kamer buitelt hij. Dan opeens verstijft hij volkomen. Het vlugge lijf krimpt, duikt ontzet. Rekt zich dan omzichtig nieuwsgierig naar den grooten hondekop, die als uit een hol naar voren steekt onder het schrijfbureau. De kop kijkt roerloos. Langzaam, in duister zinnen gaan de honde-oogen; in den afkeer van een instinct, die de rugharen steil doet rijzen. Maar dit is héél klem De vrouw. Asta kijkt afhankelijk naar de vrouw, de machtige kop gestrekt. De vrouw neemt het witte ding op streelt het voor Asta’s knippende oogen ontwijkende oogen duwt het tegen den zwarten, natten snoet. Diep in Asta’s keel wil het grommen. Zij kijkt ontwijkend. „Zoet Asta zoet! Dit is Thor, ons vrindje.” Een rilling vaart door het groote hon- delijf de woedende afkeer van haar ras. Katten! Maar de vrouw heeft het geaaid en tegen Asta’s neus geduwd. ’t Hoort dus hier. ’t Hoort bij ons. Asta’s kop raakt haar pooten. Zij kreunt klagelijk jaloersch. En om het moeielijke dat moét. Geen oog laat zij af van het witte ding. Dat hupt, moed, vattend onbezonnen naar het groote beest. Spelen! Er is een bewegende pluim! Vlak voor den grooten kop staat hij stil. Dan, de blauwe oogjes fèl, pikt tweemaal de kleine, witte klauw tastend op den zwarten snoet. Deinst dan in een capriool bang wachtend hopend ... Er gebeurt niets. De geelgrauwe hondeoogen turen duldend. Wenden zich traag ontwijkend naar de vrouw knippen bij den menschenblik, met een zenuwachtig rillen om den zwaren eisch wenden zich af melancholiek-gedwee. Daar, in een groeten dans hupt het witte dier over den zwaren hondepoot. Staat een moment perplex in het geheimzinnige hol van het bureau. Het is er donker. Het is er veilig. Er zijn geen vreemde verschrikkende dingen. De kleine neus, vuurrood, snuift: er is alleen een groot, warm dierenlijf. De angora duikt, plots roerloos, in die donkerte, in die nabije warmte. Twee dagen is er een mandje geweest, waar hij eenzaam in lag warme melk die hij oplikken moest een zachte schoot, ’t allerbeste. Maar nergens meer dat zachte, warme waar hij vandaan is gehaald. Slaperig geeft zijn lijfje mee in een plotselinge behagehjkheid. En opeens weet zijn kleine spitse kop den weg zoekt vastberaden door de ruige vacht den moedertroost. Asta wendt met een schok den kop. In de geelgrauwe oogen weifelt het instinct weifelt worstelend de alkeer met iets zoet bekends. Het is lang geleden sinds jonge dieren bij haar lagen. Dit is haar jong niet dit is het vreemde schepsel, dat langs haar rug de haren doet opkruizelen; maar de gewaarwording van een kleinen, dringenden, zoekenden, duwenden kop, herkent zij! Een vraag een verwijt gromt diep in haar keel. Langzaam staat ze recht, stapt naar de vrouw, het kleine beest niet achtend, dat ombuitelt, op strakke schrikpooten verontwaardigd versteent. Asta staat bij de vrouw. Slap, vernederend in afhankelijkheid, die te moeilijke dingen eischt in aarzelende onzekerheid om het onbegrepene, kwispelt de zware pluimstaart mat, laag tegen de pooten. „Neen hè Asta? Neen hè?” Biddend legt zich de groote kop op de geliefde knie. Een eisch waaraan niet te voldoen valt een tekort dat zij niet doorgrondt alles tesamen een angstig verdrietig besef van falen. Van een fout ergens begaan. Tot de verlangde hand haar kop omvat, in de gerustmakende liefkoozing waar zij naar smacht, jaloersch, sentimenteel. De groote hond keert terug, naar haar plek, strekt zich opnieuw. En meteen, danst daar het kleine dier blij aan, duikt tusschen het koesterend warme dek van borstharen. Rilt plots ontzet onder den machtigen, zwaren hondepoot, die hem plat neerduwt. Twee porceleinen oogjes puilen wild van vrees gluren dan dra tevreden, guitig onderuit: ~het doet géén kwaad”. En ’t is warm Door ’t kleine lijf begint een behagelijk spinnen te gaan. DIERENTUIN Achter de lange papegaaienlaan, waar aan weerszijden babbelend en kakelend, pruttelend en krijschend de donzige vogellijven buitelen en duikelen om hun kruk, daar achter droomt de tuin met zijn geheimenissen. Stem en geur van het wilde dier. Sinds we kind waren en geboeid voor de trahes keken, met om ons die eigenaardig zware, scherpe geur, zoo staan we wéér, mensch en dier, oog in oog, en staren elkander aan. Soms denken we; waar is de afstand? Zoo vertrouwd en dichtbij lijken ze ons. Maar dan begint in die pupillen daar aan den anderen kant der tralies iets te wijken, al maar terug te wijken naar vreemde, ongekende werelden, terug zich trekkend waar wij niet volgen kunnen. Tusschen de oogen gaan wij. In de roofdierengalerij staan we voor de groote katten. Barsch staren hun cynische oogen door ons heen, naast ons, achter ons. Nooit is die blik te ontmoeten, te vangen, en schijnt toch vol van een nooit slapende, achterdochtige oplettendheid. Hun lenig lijf, dat wildernissen afliep, zweept rusteloos de tralies heen en terug, heen en terug; een weg van mijlen ongeteld, die geen begin kent en geen eind; en de duizelende wemeling van snel voorbijschietend vrij leven achter zwart gestreep van ijzeren staven In doffe, glanslooze pupillen slaapt het leven der groote slangen. Maar het is een hevig leven, dat daar slaapt. Dat zich slechts wekken laat en zich uitviert in het lugubere feest van den dood. Het gruwbaar, begoochelend, hoog opgericht wiegelen de dans, aan welks betoovering kleine dieren willoos ten offer vallen waarvoor de groote, haren 6p, met puilende oogen, grommend van angst terugkrimpen. Oplettende, kleine, slim aandachtige oogen der olifanten. Tevreden wijsgeeren schijnen zij. Maar jaren geleden was daar in den dierentuin een groote olifant; hij heette kwaadaardig, leefde afgezonderd in een donkeren stal, waar geen zon doorbrak. Onwaarschijnlijk groot stond er het beest, in zijn reusachtigen bouw de heugenis van verdwenen werelden. Was er de gevaarlijke woede in den eenzame om het gedwarsboomd verlangen van vroolijk, vreedzaam kuddedier? Om te draven naast het wijfje door groene wouden, jonge sappige boomen uitrukkend om avonden aan de rivier, trompettend het water uitgietend over hun stoffige ruggen ? Voor zijn smalle deur verdrongen zich wat kleine, jouwende kinderen. En tusschen een ochtend, die niet opging, en den avond waar koud en schril een pauw schreeuwde in den stilgeworden tuin, lag de dag: nootjes en schillen geworpen voor zijn machtige pooten zijn sterke slurf die rusteloos slingerend veegde een steenen vloer naakte, nieuwsgierige menschenoogen in zijn broeiende pupillen lach botsend tegen zijn hoogen, zwijgenden kop. Boven het troebele water van het bassin knippen slaperig de kleine, doffe nijlpaardenoogen. Is er nog ander leven dan dit achter de wijde, dikke staven, waarlangs de blauwgeboezeroende oppasser loopt de hoop hooi of gras in den stal en soms de warme zon buiten ... Maar eens op een dag moet een der dieren een hinderlijke tand afgezaagd; en plotseling in doodsvrees om het onbegrepen gebeuren, loeit er de alarmkreet, stem van het kuddedier, die roept, trouw aan met de moedermelk geleerde eeuwige wetten, en het antwoord opschrikt in al die doffe, slaperige koppen; het weten; gevaar! Onmiddellijke gehoorzaamheid! Water! Wijd, reddend, diep water! Naar het nauwe bassin hebben zich de logge, zware dieren verdrongen. Koude scherpe oogen als naalden van ijs naar ons. Over ons langs ons de roofvogels. Een onbeholpen sprong, half glijdend op krachteloos geworden vleugels dan staren zij weer koud, onbewegelijk uit kale oogen. Zoo koud en kaal als de rots, waar het nest hing met de naakte jongen. Hier is geen bemiddeling, geen verzoening. Ver van ons, gevangen koningen der onmetelijke ruimte, in onge- naakbare vereenzaming. En verloren het nest, hoog boven alle wereld. Maar bemiddeling en verzoening is er tusschen ons en het oolijke, bewegelijke, dwaze apenvolk. Bij de half-apen met bun slimme, vleiende, fijne snoeten, waar ook de jonge vischotter huist. Hier is verzoening, want hier is begeerigheid, kleine hebzucht die slaan de brug. De otter; „Hebben!” roepen zijn oogen. „Hébben!” zijn altijd kijvende, kwebbelende stem, ruzieënd als een nijdig bestje, in puren angst, dat een ander ook wat krijgen zal. „Hébben!” roepen zijn kleine, grijpende klauwen; en komisch schommelt hij op zijn achterbeenen, het dierbaar stuk brood met één hand tegen zijn borst geklemd, naar zijn watertje om het te weeken en binnen te schrokken. En zoo vlug mogelijk te kunnen gillen om het volgende: „Hébben!” We naderen dichter. Want om kleine en ons verwante belangen gaat het in de oogen, de rusteloos rondspeurende, der apen. Zij zijn niet tragisch, vervuld slechts van klein-burgerlijke aspiraties. De bavianen hebben een kind een slecht gehumeurd, kleumerig kind, dat karig groeit, veel moppert en klaagt met schelle keelgeluidjes. Aan moeders borst zit het gewarmd, verlegen trekt het den kleinen rimpelkop opzij voor een menschenstem. Maar al haar zorg voor het kind belet de moeder niet nauwgezet den man te vlooien. Dierbaar familietafreel. Echter, het gezinshoofd is niet voorde poes. Trok zijn ega hem mitsgaders levende ongerechtigheden een haar uit ? Op voor ons onnaspeurlijke wijze wekte zij zijn misnoegen. En zoo bliksemsnel is de overgang van vrede tot oorlog, dat hij zonder eenig tusschenspel plotseling woedend op haar valt, haar bijtend, knauwend, afstraffend en psychologisch moment haar het kind wil ontrukken. Maar zij even overbluft door den onverhoedschen aanval bijt thans, nu het haar kind geldt, valsch en snauwend terug; eenige oogenblikken vechten ze vinnig en dol om het kleine beest, dat aan twee kanten getrokken, erbarmelijk krijscht. Tot plotseling de moeder den langen, dunnen staart te pakken krijgt, en de baby in razende vaart door de kooi in een hoek sleurt; zij thans beschermend ervoor, grauwend en tandenblikkerend van woede. Maar even plotseling als zijn drift is ontbrand, kalmeert haar heer een meester weer, en keert zich af, onnoozel en onschuldig of er niets is gebeurd. Bevend en ontzet hangt het jong met beide armen aan moeders borst geklemd; en zij, eveneens bedaard, wandelt behoedzaam, hem nog niet gansch vertrouwend, achter den echtgenoot aan begint dan met een voorzichtig handje opnieuw aan zijn rug te plukken. Een ander gezicht staart ons aan, menschelijk peinzend de oogen de orangoetan. Achter het glas, dat in den konden Hollandschen tuin moet besloten houden wat koesterende warmte, schim van een verloren zon, zit hij, gedoken in zijn vacht van lange, oranje haren. En staart naar de eindelooze wemeling van drukbewegende, wijzende, roepende menschen en kinderen; zijn ernstige oogen doordringend vragend, en tegelijk melancholisch alles loslatend. Wat leeft er, beweegt er nog van vroeger in zijn oudemannenkop, van het woud, de vrijheid, de liefde, het nest van koesterende zon en veiligen schemer van dicht gebladerte van den schellen apenschreeuw en gevaar, dat loerde ... Wat leeft daarvan nog in hem, hier, waar niets meer van dat alles is: een kunstmatige warmte, die weldoend stooft de kou in zijn breede borst een oppasser, waaraan hij zich heeft gehecht als een kleumend kind dit besloten, versuffend bestaan, waar hij zit gedoken op zijn kalen boomstronk; zijn vacht, voorheen oranje-gloed in den groenen bladerschemer, gedoofd tot een vaal bruin. Eenmaal wekte iets in hem slapende gevoelens; een moeder zette een oogenblik een klein meisje op de breede vensterbank aan den anderen kant van het glas. Van boven af zag de groote aap het lichte, bewegende, dat opkeek met groote oogen naar hem. Langzaam, met onafgewenden, onderzoekenden blik in de knipperende oogen, klom hij met traag bewegen, waarin lenige kracht zich verdekt, naar beneden, en zette zich vlak naast het kind, gescheiden door den glazen wand. En keek met diepe aandacht. Het kind keek terug. Stil en met dezelfde opmerkzaamheid ontmoetten hun oogen elkaar: verwonderde, ernstige, vragende kinderoogen, opstarend uit een zeer Dierentuin 4 blank, zuiver gezichtje; en wroetende, gekwelde oogen in den somberen, menschelijken beestkop. Twee werelden van elkaar gescheiden door een onzichtbaren wand, speurend in eikaars verborgen leven. Het kind hief speelsch een kleine hand en hield die plat tegen het glas. De aap keek er geboeid naar, maar zijn eigen hand, waarheen zijn blik afdwaalde, bewoog met. Slechts gleden langzaam zijn bruine rustelooze oogen in eenzelfde nadenkendheid, van het blanke handje het gansche sierlijke kinderfiguurtje langs oogen, waarin worstelend begrip trachtte te boren door een muur. Waar zijn instinct hem zeide verwantschap ; en zijn gevoel, onrustig gewekt, hem staren deed, ingespannen, naar het wezen, dat geheimzinnig begoochelend hem aantrok in verschijning en gebaar. Toen plotseling klaterde een schaterlach uit den kindermond en schrikte hem op in een ontwrichting van zijn verdiept beschouwen; en deed hem met een nerveus grimas opnieuw zoeken in die andere oogen tastend naar het vreemde, dat toch verwant scheen; naar het verwante, dat op eenmaal schoot buiten zijn bereik met dien schater uit den rosen kindermond. De moeder tilde het kind weer op den grond. Het dribbelde weg, en hij zag het na, het kleine, lichte, dat ergens diep in hem raakte. Hij keek, tot het laatste tipje van haar beige manteltje om den hoek verdwenen was; en klom toen langzaam in lenige traagheid, weer op naar zijn zitplaats in den boomstronk. Dagen de een als de ander Maar dan plotseling kan het gebeuren, dat een wilde bewegelijkheid in hem vaart. En hij begint te dansen, meen dolle warreling te dansen, grotesk en toch met een zekere gratie in de bliksemsnelle wendingen, welke in de enge kooi hem zich nooit doen stooten of in den afstand vergissen. Hij danst, zooals de wilde stam danst hij, de eenzame, opgeslotene. Hij danst het leven van verloren, verre werelden hij danst een leven m hem verborgen en onbegrepen, machtig en geheimzinnig. Hij danst daar in zijn kooi, aangestaard door grinnikende menschen, voor botten menschenlach, oppermachtig gedreven: de kwellende hunkering en de woede van den uitgestooten olifant de alarmkreet en de gehoorzaamheid van de kudde. Hij danst het vergeten nest tegen de naakte rots, en de beluste wiegeling der hongerige slang. Hij danst het burgerlijk familieleven der kleine apen, en den elastischen sluipgang der groote katten in het spoor van de prooi. Hij danst hij danst... tot even onverwacht als het uitlaaide, de brand in hem weer dooft; en hij blijft, plotseling inzinkend, roerloos, zijn athletische bouw zonder kracht, gedoken in de ruige haren van zijn vacht. DE POSTHOND In de bestellerskamer van het postkantoor ligt hij bij de kachel. Een straathond. Hij is er altijd. Niemand weet waar hij vandaan gekomen is; op een dag was hij er, en is gebleven. Zijn eten krijgt hij om beurten van een der bestellers; mee naar huis, een behoorlijke huishond worden, wil hij niet. Hij hoort nergens dan op het postkantoor. Hij hoort bij één ding; de uniform. Ergens in zijn leven, overweldigend, zijn voorkeur bestemmend voor altijd, was er de uniform. Hier vond hij het terug het geliefde, bekende, het eene, waaraan zijn hondenziel gehecht bleef. Den directeur ziet hij als iets dat hij niet kent zonder belang, onverschillig. Geen uniform. Hij weet wanneer de post inkomt. Het inrijden der postkarren geschuifel van veel voeten over de steenen de grijze postzakken het binnenloopen der bestellers het uitzoeken der brieven hij ként het. ledere beweging, ieder geluid herkent hij de stappen, de stemmen. In een vreugde. In een eiken dag nieuwe vreugde. Tot ze klaarstaan, hun tasschen omzwaaien. Hij popelt hij zit recht zijn staart tikt geestdriftig op den houten vloer. Daar de uitrit! Met een soort gil schiet hij vooruit door de deur. Hij moet mee! Hij moet! Hij! Zonder hem gaat het niet. Wie houdt hem tegen! Blaffend rent hij naast de fiets van den uitverkorene. Aan ’t eind van den dag vol verwachting, vol spanning, vol vreugd, is er de korte nacht. Ellende. Melancholiek staat hij buiten, de deur achter hem dicht. Maar hij aanvaardt. Er is de andere plek, waar hij voor noodhulp heentrekt: het politiebureau. Uniformen. Maar hij is daar niet vroolijk. Hij aanvaardt de plaats als de eenige mogelijke. Hij gaapt. En geen oogenblik vergeet hij den tijd. lets ongewetens waarschuwt hem. Hij staat op, schudt zich; hij schudt den nacht van zich af ondankbaar wandelt weg. Op de stoep van ’t postkantoor leeft alles in hem op. De vroegpost! De zaligheid, na de saaie uren van een- zaam wachten op een plek waar hij niet hoort, het rennen door de stille, donkere ochtendstraten naar ’t station. Op het perron staat hij, naast de uniformen te wachten trippootend zacht jankend van zenuwachtigheid om het dolprettige dat nü komt! Daar! Met twee felle lichten aandaverend uit de duisternis. Even de schrik, het altijd weer opnieuw even schrikkend terugdeinzen om dat zwarte donderende. Maar dan als ’t nauwelijks stilstaat, hollen hóllen om den postwagen te zoeken. Die niet diè niet woef woef! Waar dan, waar?! O dièü De trede opspringen er weer af omvallend van pure agitatie. Open! Open dan toch de deur! Hah! Erin eruit erin eruit zalig! Ook een vrind daar. Erin eruit hollen terug naar de uniformen terug naar den wagen plof de zakken! Hè hè ’t is gebeurd. Daar liggen ze, de zakken, even snuffelen nü gaan we kalm met een lange hijgende tong terug. En dan op een wintermorgen donker, mistig het perron glad en nat. De postwagen! Erin eruit er ... o wat wkt is er dat hij uitglijdt en valt, en ligt opeens daar beneden tusschen bewegende, draaiende, angstig groote dingen. Dat hij jammerend gilt om een vreeselijke pijn aan zijn twee achterpooten; gil, dien niemand hoort bij het overstemmend wielengeknars. Maar daarboven boven zijn de uniformen de geliefden en o de angst, de ellende hier hij alleen beneden! Naar boven op dat paaltje klimmen en zoo verder op het perron. Maar die vreeselijke pijn, waarvan hij niet eens meer janken kan, alleen maar zacht kermen. Hij sleept zich naar ’t paaltje, en telkens wentelen moet hij zich om te likken die pijn. Hij likt iets op dat hij niet begrijpt, dat hem klagelijk doet piepen in afkeerige vrees. Hier nu krabbelen op het paaltje dat lukt nu nog hooger. O ’t fluitje voor hèm! Hij moet er toch heen, hij moét! Hij is er hij ligt plat op zijn buik op ’t perron. Nu erheen! Hollen . . . hollen gaat niet. Maar kruipen, kruipen naar de stemmen naar de lucht naar dat fluitje schril aanhoudend. Voor hèm! Blaffen dat hij er is, gaat niet Kruipen sleepen eindelijk, hij ligt er. Nu een uitroep; Polly! Mannenhanden die hem zacht oppakken mannenvoeten die aandraven om hem stilstaan handen, die hij kent die hem streelen stemmen die liefkozend zijn naam zeggen Polly Polly. Likken ... gaat niet. Alléén nog maar de lucht van de uniformen, de geliefde, in zijn drogen neus; en troostend al het bekende voor zijn brekende oogen. DE KOE ja, wat was er met de koe? Had zij opeens genoeg van het eentonig bergweitje, en den stok van den koeienjongen, van haar eigen kalfje en het eentomg gezelschap suffige mede-koeien? Werd het eeuwige regenweer haar te machtig, de plensende, geeselende, koude regen, die misschien het gras wel flauw en smakeloos maakte; zoodat tenslotte een verzet uitbrak in haar slaperigen grooten kop, een wild besef van: iets anders willen? Het is mogelijk. Zeker is het, dat op een dag, toen de gasten van het hotel in de serre aan tafel zaten, een zware stap door den verregenden tuin hen de oogen deed wenden naar buiten; een gehotsebos van omvallende tafeltjes en stoeltjes den hardnekkigsten negeerder van dat vermaledijde regenweer om deed zien, en verbijsterd aanschouwen de onverwachte verschijning van De Koe. Niet de bekende, gewone, allen gelijke onder de koeien neen, De Koe, machtig, onwaarschijnlijk groot, ontstellend vreemde gedaante in den zomerschen menschentuin, waar alles op eenmaal klein en onaanzienlijk werd tegenover haar. De koe, die met vasten stap afkwam op de serre, en zonder een oogenblik aarzeling haar grooten kop langzaam maar beslist naar binnen stak door het geopende raam. 80l en ietwat dwaas staarden de donkere oogen in den krans van ruig, ros haar over de etende menschen, de tafel; staarden, waar een menschenhand omhoog ging en haar voor den neus hield een slablad, wel toebereid in olie-en-azijn. Beduusd scheen ze even te deinzen; toen plotseling flapte haar groote tong uit naar dat zoo welbekend lijkende groene. De koe proefde. Proefde voor het eerst van haar koe-bestaan niet het smakeloos koude, natte gras, maar groen met een smaakje een smaakje, dat ze lang verwerken moest en dat hoe langer hoe heerlijker werd. Eindelijk slikte ze, maar meteen hief zich heviger begeerend opnieuw haar kop in de richting van het tafeltje, waar het zalige lokte. Opnieuw ging, tegelijk met een schrikaanjagend geluid: menschenlach, een arm de lucht in; de koe schrok. En in dat oogenblik van schrik waarin zij haar kop terugtrok, had zich iets geschoven tusschen haar en het begeerlijke. De koe staarde stootte haar neus, verbluft. Want er was niets immers. Ze zag het slablaadje, véél slablaadjes met dien verrukkelijken smaak, ze waren daar vlak voor haar en ... zij kon ze niet bereiken. Ze waren er en ze waren er niet. Zij stootte tegen iets, dat was tusschen haar en het wonderbaarlijke; iets, dat zij niet zag, maar voelde; dat hard, glad en koud haar daarvan scheidde. De koe begreep niet. En zij deed, wat zij zooeven gedaan had met gewenscht gevolg: haar tong flapte uit. Op en neer gleed de groote tong over het koude, gladde, onzichtbare, maar dat niet week, dat niets schonk, dat scheiden blééf van het plots onbereikbaar geworden genot. En op het achtereind van haar rug gebeurde iets: daar stond een der toegesnelde meiden met een mattenklopper hardnekkig op te kloppen. De koe achtte het niet. Proefde nóg en wilde wéér proeven ... Maar toen was er een geluid, dat haar opeens om deed schrikken: klotsend aandravende stappen, een stem... de koewachter! Met één sprong wendde zij zich; met nog twee, drie sprongen tusschen buitelende tafeltjes, omduikelende stoelen, was zij den tuin uit, de helling afgedraafd, en stond, als na een lange reis in verre oorden, op haar oude weitje. Een vreemden weg was zij gegaan, gedreven door een ongeweten macht. Een kort oogenbhk had zij de zaligheid geproefd, had gegeten van een ongekenden boom der kennis. Toen was het paradijs voor haar gesloten, en de wrekende gerechtigheid had haar teruggejaagd naar de oude wereld van onbemind, smakeloos dagelijksch brood. Waarom? Haar jong, argeloos tevreden grazend, hief verwonderd den rozigen, kind-dommen kop als een vraag. De koe, geïrriteerd, loeide. „Kalf van een meid, wat kijk je! Heb jij ooit geproefd groen van menschen met een smaakje, vettig, zuur en zoet... oe-oehh!” In de serre keken de menschen voor het weer omhooggeschoven raam; lachten, en aten de sla. De koe loeide in den avond aanklagend, verwijtend. HET HERTJE Door de bergwei sprong het nog heel jonge hertje op slappe, lange beenen. Kolenbranders hadden het opgenomen, waar het verloren was blijven liggen, toen de moeder opgejaagd van het leger, met twee kinderen de bergbeek was overgestoken. En nu leefde het zijn babybestaan op acht groote bierglazen melk per dag, geslokt uit een zuigflesch. Het dronk en het sprong, maar de we- Dierentuin 5 reld bleef leeg voor het hertje. Soms stak het onrustig snuffelend den zwarten vochtigen neus omhoog, en stond te staren naar den kant, waar aan de helling van den schelbeschenen zonneweg beschuttende groene schemer van bosch donkerde. Eenmaal was er in zulk veilig afgedekt licht een leger, een warm, groot moederlijf, waar het tegen aanvlijde, de kleine kop begeerig gerekt naar het zoete, vloeiende ... En de leegte was gebleven, een leegte van kou en eenzaamheid, die het hertje staren deed met groote, blauwig bewaasde oogen van jong dier, en een trillend speuren van den fijnen neus. Er was ontmoeten met afkeerig makenden menschengeur; aanraking van menschenhanden, die hem optilden soms, en hem deden trappelen, vertwijfeld met de dwaas lange achterbeenen om los te komen. En eenmaal was hij ontsnapt, den gevaarlijken autoweg overgesprongen, te- gen de helling op, waar de groene, veilige schemer verborgenheid beloofde. „Hij wil niet in de handen zijn,” zeiden de menschen van de boerderij, als hij wegdook met een vluggen schriksprong onder een hand over zijn rugje. De menschenlach volgde hem in zijn ren; hing in den wind als een verschrikking. Maar op een dag was daar menschennabijheid, die zich met roerde, vreemd stil bleef, en niet indrong in zijn eenzaamheid. Die hij zag, wantrouwend eerst, allengs gewennend, tot eindelijk een voorzichtige hand zich legde op zijn schichtigen kop. Het hertje rilde, de oogen bol met een bangen gloed. Maar over hem heen ging lieikozend, bedarend de hand. En toen richtten zich eensklaps de steile oortjes; geluid! Zangerige klanken, die voeren over hem heen als de zachte, groote snoet van zijn moeder warmend, beschuttend. Het hertje voelde zich opgetild, en de lange achterpooten vergaten te trappelen om los te komen. Warm en zacht was de borst, waartegen het zich stil behagelijk en ontspannen uitstrekte, de voorpootjes opgevouwen op een ronden arm. En de kleine, fijne kop, die zich zoekend rekte, vond een holletje tusschen kin en hals. Even snuffelden nog de neusgaten den verontrustenden menschengeur; dan gaf het zich gewonnen in een eerst volledig vertrouwen. SPOKEN Wij zeggen als de schemering gaat vallen in den zomertum, en er de kleuren uitwis cht;,, Half tien? Maar de vleermuizen zijn er nog niet.. En meteen, als op klokslag, daar zijn ze. Zij zijn het leven van den schemer, een leven zonder kleur, zonder geluid van een vleugelslag, zonder vaste gestalte zelfs. Zoo zwieren en zwenken in glijvlucht zij vlak langs ons hoofd, in een immer gelijken, automatisch weerkeerenden rondedans de dans van hun jacht. Wat zijn ze? Vogel, muis, reuzeninsect alles tegelijk of niets van dat: schaduw, schim, spook ... Onhoorbaar, vaal als de schemering zich vermengend met haar grauw, onzichtbaar, geheimzinnig. Kinderen van den nacht, van de duisternis, van spelonken en holen. Leven, dat nauwelijks leven schijnt, maar zich handhaaft als alle sappen in de natuur schijnen verstorven dat heimelijk zich roert in een verstarden bloedsomloop, een tragen hartslag, maar bestaat, ongeweten door ons, een ganschen winter vlak bij ons, onder ons, naast ons, boven ons, stomme getuigen van al ons huiselijk lief en leed, in vale vlerken geborgen tusschen vloeren en wanden en zolders van onze woning. Slapend een slaap aan den dood gelijk, en dan nog slechts ontwakend voor de schemering, schuwend en vliedend het licht, het opene leven. Waar zijn ze in den zomerdag, als alles groeit en bloeit in warmte van zon en milde lucht? Hangen ze hoog in den pereboom in een holte, aan den muur in den klimop? Ze zijn verdwenen als hadden ze nooit bestaan. Wanneer de maan met haar schaduwen wijkt voor de zon, verglijden, verijlen, haar trawanten mee; weggevaagd met den schemer, de schaduwen van de bleeke zon der nachten. Soms gebeurt het, dat wij ’s avonds laat op een kamer komend, waar de vensters wijd open bleven, terugdeinzen als daar geruischloos wiekt, dwars door een manestraal omhoog, omlaag, voorbij en maar nauwelijks ons ontwijkend zoo’n ijle schaduw; als een droom onwezenlijk, onvatbaar, vervluchtigd in den morgen. En onze hand grijpt den deurknop, huiverend en gejaagd om wèg te komen, het terrein te laten het plotseling vreemd en gru- welijk geworden oord, dat was onze eigen kamer aan het spook, dat daar danst onhoorbaar, geheimzinnig in de betoovering van den bleeken maanstraal, rond wat eens was onze eigen tafel,., In den morgen is er niets meer. Zon stroomt de open vensters binnen, en versmolten in den brand van dat licht is het geheimzinnige spookdier. Was ’t er werkelijk? Was 't begoocheling? En is deze kamer dezelfde, als die nog in onze herinnering staat, betooverde plek, in bezit genomen door de snelle, vale schepsels der duisternis ? Dezelfde. En nooit meer gehéél dezelfde. VLINDER Klein palet van gloeiende kleuren, op en neer zwevend, met trillende vleugels zich zettend en den zoeten honing zuigend. En weer opdwarrelend, een dronken dans van zalige weelde in de warme zon van een oneindigen zomerdag. Tegen den muur op de Oost-indische Kers vaal en nauwelijks zichtbaar de rups. Tastend, ontwijkend, zich klemmend aan blad en tak; terugvallend, klimmend opnieuw. Kruipend schepsel aan de aarde geketend. Vlak bij elkaar twee trappen van één leven —en van elkaar onbewust: dit tobbend, bezwaard bestaan ginds zwevend, elke zwaarte onttogen het kind der luchten. Het eng begrensde leven, dat eindelijk afgetobd en ter dood vermoeid, zich inspint in droomloozen slaap. Tot lets het beroert met ongeziene hand, en het ontwakend, zich loswindt uit de lijkwade. En vergeten al kruipend bestaan, luchtig en zalig zweeft op schitterende wiekjes. Het andere leven, het nieuwe, dat geen gewicht en geen afstand en belemmeringen kent. Dat nipt den honing in de bloem, waar het eenmaal moeizaam knaagde het blad. Ergens in de aarde vergaat de dorre schil. AFSCHEID Hoe hebben zij ooit elkaar gevonden, de groote papegaai, pronkend in al den trots, de waardigheid van zijn exotisch gloeienden kleurendosch, drager van herinneringen aan een warmer luchtstreek en de kleine, onaanzienlijke straathond, die onbekommerd om zijn leelijkheid, den ganschen dag vroolijk danste en sprong, kefte, en eindelijk insliep, alles even argeloos en vriendelijk. Werelden lagen tusschen hen, ingekrompen tot het kleine huisje, waar de werkster woonde, hun bazin. In de benepen kamer, waar in de nauwe straat tusschen hooge huizen vroeg het duister viel, lang in den ochtend de schemer talmen bleef, leefden zij beiden, hond en papegaai, tesamen met drie wijsgeerige, kalme katten ; leefden zij rustig, genoeglijk, meesters van ’t huis, waar de vrouw een ganschen dag weg was. De katten hielden zich apart; bezagen alle gebeuren van hun eigen zelfverkozen zitplaats af rustig, onverstoorbaar, onaandoenlijk. Het was hun met aan te zien, dat stormen over hun hoofd waren gegaan ; eene, bijtijds aan plagende kinderen ontrukt, een tweede verhongerd opgenomen van den drempel voor ’t huis, waar men hem onverzorgd achtergelaten had, de derde een zwerver, zijn hooge afkomst nog dragend in een zwaren pels, maar door 't noodlot gefnuikt... niets van dat alles sprak meer uit hun wijze gezichten, in hoogmoedige afwerende rust al wat geweest was, in zich besluitend. Maar heel den lieven langen dag babbelde de papegaai tegen den kleinen gelen hond, die opmerkzaam, met gespitste ooren naar hem luisterde. Of hij sprong met een breeden zwaai van zijn kooi naar den grond en begon een spelletje: dribbelde kwakelend en gillend om de hondemand, zóó lang plagend, tot de hond met speelsch happenden bek hem probeerde te snappen. Dit lukte nooit; want behalve, dat er altijd bleef de mogelijke vlucht naar de hooge kooi, pikte ook soms even waarschuwend de scherpe snavel; zonder te kwetsen, maar juist genoeg, om het hondje te bedaren. Maar dikwijls ook waren zij kalm tesamen beneden; zat de papegaai in de mand tegen het warme hondelijf gedrukt. Keken elkaar aan de strakke, geheimzinnige vogeloogen, en de goedig knippende van den hond, als in een wederkeerig tevreden begrijpen. Hoe oud was de papegaai in hoeveel kamers had hij gewoond en uitgezien van zijn kooi ? welke stemmen, van welke menschen leefden daar nu nog in hem? Lang kon hij vreedzaam kwebbelen, napratenjtjes van gesprekken, die de vrouw hield tegen hen vijven, liefkoozend, bedarend, wijze, bedaagde wijfjespraat; kon hij tsjilpen als een vogel, of miauwen tegen de katten. Maar dan onverwacht kwam in zijn verre heugenis omhoogschieten een tafreel hoè lang geleden, en waar gebeurd? en schijnbaar zonder aanleiding barstte hij uit m een reeks allergemeenste scheldwoorden en vloeken, gromde daar een grogstem diep uit zijn keel, met kleine, schelle ruziegeluiden ertusschen .. . Dan een fleemend, vleiend koozen, onverstaan- bare, binnensmondsche teedere klanken .. Hoevelen, wienhij eenmaal toebehoorde, had hij zien verdwijnen, verloren wie hem geliefkoosd hadden. Was hij dertig jaar, zestig of tachtig of nog ouder? Wie zou het zeggen. In zijn strakke, zwarte vogeloogen berustte het weten. In de zeven jaren van hun samenzijn in de lage kamer, werden de vlugge pooten van den kleinen gelen hond stijf, zijn goedig blafje heesch en aêmborstig. Wel gehoorzaamde hi] nog aanstonds bereidwillig aan den oproep voor een spelletje met den kleurigen kameraad; maar ook na een korte poos liet hij af, legde zich neer met den kop op den rand van de mand, en keek met iets ongelukkig vergeving smeekends hem aan. Dan kwebbelde de papegaai een beetje verontwaardigd en drentelde weg, om na een poos terug te komen, en een nieuwe poging te wagen. Van hun zitplaatsen keken de drie katten als roerlooze sfinxen, onaandoenlijk beschouwend, de langzaam veranderende situatie aan. Want al minder kefte de speelsche, blijde blaf door de kamer; iets scheen het hondje te kwellen, deed hem lang zoeken naar de juiste houding als hij zich neerlegde. Dan, waar hij eenmaal lag, en niet meer overeind kwam, streek de papegaai, na vergeefs lokkend tokken, naar den grond, en trippelde om de mand, druk en zenuwachtig prevelend. Soms deed hij een uitval naar de katten, die nooit voor zijn spelletjes te vinden waren geweest, hopend hen uit hun teruggetrokken rust te kunnen opjagen. Maar zij zetten een hoogen rug, gromden terug, en ontmoedigd liet hij die nieuwe mogelijkheid varen. Naarmate de kleine hond meer in zijn mand bleef, begon de papegaai verlangender uit te zien naar de thuiskomst van de vrouw; kroop hij na den teleurstellenden dag inniger ’s avonds tegen haar aan, op haar schouder eerst, nog later in haar schoot. Maar zelfs van daaruit bleven zijn oogen den geliefden speelkameraad zoeken, die geduldig naar de twee, de vrouw en den vriend, opstaarde. Zijn kin op den rand van de mand gesteund, keek hij tevreden uit in zijn bescheiden rijkje, waar hij zeven jaar lang na jeugdjaren van ellende, gelukkig was geweest. Tot op een dag hij kleiner scheen geworden, geheel gekrompen thans binnen de mand, en den kop niet meer oplichtte. Slechts stootte hij nog een schor kefje uit, bij wijze van groet, als de vrouw, de vriend of een der poezen langs hem kwam. De papegaai raakte in een geweldige onrust. Altijd nog had het hondje opgekeken, als zijn kameraad om de mand trippelde. Nu verried geen enkele beweging eenige belangstelling van den kame- Dierentuin 6 raad, waar Lorre als een bezorgde oude vrouw waggelde rondom de mand, babbelend en prevelend, om ten slotte, ten einde raad, op den rand van de mand te klauteren en daar te gaan zitten. Soms knipten de strakke oogen, keken naar het vanouds begeerde plekje in de mand; maar het hondje, plat uitgestrekt, vulde nu de geheele ruimte, en alsof hij begreep, piepte een klein geluid uit zijn hijgend borstje. En dikwijls vond de vrouw als zij thuiskwam in ’t duister de beide dieren zoo, vlak bij elkaar, roerloos, als verstild in gezamenlijke onderwerping aan een onontkoombare noodwendigheid. Tot de dag kwam, dat de papegaai neerkijkend op den vriend, zijn kooi niet verliet, maar van verre bleef toekijken, ruig in zijn veeren, alsof een onzichtbare nabijheid hem verkleumde in een kou, die hem reeds van den ander scheidde. En in de mand keek de hond niet meer op, lag stil met gezonken kop te zwoegen. Maar in den avond droeg de vrouw de mand weg, waarin niets meer bewoog. Van zijn kooi staarde nog dagen lang de papegaai, in zijn kraag gedoken, naar de leege plek. Hij kwam met naar beneden; bleef met schumgebukten kop roerloos zitten, als wachtte hij, oplettend luisterend, op een geluid, dat hem de terugkomst van den zoo raadselachtig verdwenen vriend zou verkondigen. VERVELING EN AVONTUUR Verveling is zijn ergste temptatie; misschien wel de eemge in zijn onbezorgd hondebestaan van parmantigen taks. En die ergernis weet hij uit te buiten. Zoodra verveling om een of andere situatie hem bekruipt, moet dit onmiddellijk worden gewroken aan de naastliggende partij. Er zijn kamers, waar hij eenvoudig niet tegen kan; waar hem een zoo ontzettende verveling overvalt, dat hij die al na vijf mi- nuten op de meest hoorbare en duidelijke wijze demonstreert. Zoo heeft hij een gruwehjken hekel aan de kleine achterkamer, waar de baas zit te schrijven. Daar, achter dien ontoegankelijken rug, grijnst hem de verveling aan uit alle hoeken. Hij plant zich recht achter den stoel, waarop de hem staal negeerende zit, en begint te gapen. Niet stilletjes, bescheiden voor zich heen, neen, met een langen, diep uit zijn keel jammerenden uithaal een soort klaagzang. Dat is ééns. Hij wacht gespannen op het resultaat, onbeweeglijk starend naar den onbewogen rug. Dan, zich verzittend, begint hij den tweeden aanval. Ditmaal is het een gamma van hoog tot laag, eindigend met een korten snauw. En ditmaal ook komt er antwoord. Over het hoofd, dat bij den rug hoort, vliegt een achterwaarts gemikte prop papier. Hij grijnst, tandenblikkerend, met slechts één oog naar dat voorwerp. Dat is het voorspel slechts. Hij weet, en hij wacht. Er komen, als hij volhoudt zijn helsche geluiden uit te stooten, nog ettelijke projectielen, maar de onverschrokken aanhouder wint: er is maar één doel: eruit! Weg uit dit oord. Probeeren of het ergens anders minder vervelend is. In den avond mag hij uit met den baas ; dat is de groote troost voor alle soorten van verveling gedurende een ganschen dag Echter ... er is een ~maar”. Er is de muilband, die verordonneerd is voor drie maanden een muilband, die te groot en te klein is. In tegenspraak met zijn gewone pietluttigheid om al wat hem hindert, schikt hij zich in dit, wat waarlijk een kwelling is, wijsgeerig en dapper. Want... er is de straat! Er zijn de honderd dingen, die den last van het ellendige traliewerk voor zijn oogen, de drukking op zijn kop, doen vergeten. Maar er is nóg een „maar”. De baas gaat soms niet alleen uit om te wandelen. Van den beginne af, speuren we onraad, als we niet den weg naar het park direct inslaan. Als het gaat, wel langs een omweg, maar toch ten slotte naar de binnenstad. Een bezoek afleggen. Op de stoep al hangt mistroostig zijn kop. Want daarboven, hi] kent het, daarboven in de vreemde kamer, daar wacht de verveling. Eén oogenblik is er het prettige, dat hem vlug trippelend de trap doet opjachten; m huis dadelijk muilband af! Maar dan ... Oh vervelende, vervelendste van alle vervelendste kamers! We staan op de achterbeenen lang uitgerekt voor de vensterbank en kijken uit. Verveling. We rennen m een soort radeloosheid de kamer rond, staan dan stil en staren den baas aan, die niet terugkijkt. Met opzet niet. We leggen ons plat, neus op den grond; we gapen zacht. Gapen luid, Gapen jammerend. Geen resultaat. Hoe komen we weg uit deze verveling! Wat vlecht in zijn hondenbrein de combinatie: muilband—straat ? De muilband, de ellendige, die schuift en trekt, en voor zijn oogen de heele wereld achter tralies zet, die muilband voert óók naar de straat. Weg van deze verveling. Zacht kreunend als m gesmoord zelfbeklag, schuift hij den kop in den muilband zoo ver als t gaat, schuift tot voor de voeten van den baas – piept Hij kan t niet uitstaan als hij uitgelachen wordt, dat maakt hem spinnijdig; maar dit keer beschouwt hij den lach op t gezicht van den baas met gespannen verwachting. En ditmaal danst hij ver- rukt, als het gehate traliewerk over zijn kop wordt getrokken; het beteekent: wèg van de verveling! Soms is er een zeer lange, schijnbaar niet eindigende verveling. Dat is wanneer de baas niet thuiskomt, als we telkens vergeefs hopen. Springen op de vensterbank, turend, en teleurgesteld en weer af. Draven naar de voordeur en terneergeslagen terug. En als dat al te dikwijls is gebeurd, tenslotte maar liggen op de bank in de houding van opperste melancholie: plat voorover, kop en voorpooten afhangend. Er is nog wel de vrouw, ach ja, goed om je een poosje mee te behelpen, maar de eene, de eenige, waar blijft hij! Alles onbelangrijk, alles vervelend. Töt op een ©ogenblik laat in den avond eindelijk, eindelijk de sleutel in de voordeur! En de dolzinnige vreugd, gillen van blijdschap, als daar weer zijn de geliefde stem, de geliefde handen, de vertrouwde geur. Want met den baas is er ook het avontuur. Telkens weer ongekende ontmoetingen en ondervindingen in zijn jonge leven. Zoo zijn we eenmaal tegengekomen een grooten dog reusachtig breed in de schoften, met de schijnbaar kwaadaardig opgetrokken lip boven de tanden. In stomme verbazing zijn we blijven staan, pooten stijf geplant. We zijn niet op dat vreemde geval aangevlogen, hebben niet gekeft of gegromd ... in een wijden, zeer wijden kring zijn we om hem heen geloopen eindelijk, en hebben hem toen perplex staan nakijken een langen tijd. Nooit van ons hééle leven zóó iets gezien. En een andere ontmoeting: Een man met een paard aan den teugel. Even staan kijken toen is een gevoel van vriendschap in hem duidelijk geworden. Is hij op dat groote dier toegeloopen, en tegen den eene voorpoot als een pilaar opstaand, heeft hij zijn kop naar boven gerekt. En van heel hoog kwam de breede zachte neus, kwamen de zachte oogen, en warme adem blies snuivend over zijn kleinen snoet. Toen is hij stil en met iets nederigs verder geloopen. Maar er zijn op de wandeling ook erge avonturen. We draven zielsgelukkig om de ruimte, de verte, de vrijheid, vèr vooruit over het groote grasveld. En de stem van den baas roept wel, klinkt waarschuwend, maar daar luisteren we natuurlijk niet naar. We hollen maar voort door dat heerlijke, zachte, lekker ruikende gras, verder en verder waar ’t óók groen is, en ... inééns is de grond wèg, en met een gil zakken we in ijskoud water. Een met kroos bedekte kop komt jammerend, hijgend boven, en de reddende hand van den baas sleurt hem smadelijk in zijn nekvel aan den kant. En de baas lacht lacht schaterend dat is de laatste bittere druppel; en van den na-schrik kunnen we met eens kwaad worden zooals anders en de voldoening opbrengen luid keffend nijdig uit te schieten. Schuddend dat lamme vieze water uit zijn jas, sjokt hij vlak achter de hielen van den baas aan. Er is ook een allerafschuwelijkst bruggetje, waar we lafhartig halt voor maken, al onze druktemakerige opschepperij weg en verloren. Met stijve pooten, grommend van angst, zetten we ons schrap voor het ding dat onheil ademt, waar je tusschen de planken het verraderlijke water glimmen en glinsteren en bewegen ziet. Er zal ons iets overkomen, bij den eersten stap, dien we daar op wagen! Maar dan is er de onmeedoogende greep van den baas in onzen nek, en we vliegen er over, half gesleept, half meetrippelend, zacht jankend van zinlooze vrees, tot we evenals Ehza op de Ohio de reddende overkant wenken zien. En we weer zijn huppelend en springend, met allemans praats, een hond, een mooie flinke hond, en niet meer een slap hangend vod gesleept in de hand van den baas. Zoo iets is ook nooit gebeurd! Wèl néén! Utrecht, Februari i 941. INHOUD De indringster 5 Vijandschap 17 De schildpad 26 De vraag Dierentuin 40 De posthond 53 De koe 59 Het hertje 65 Spoken 69 Vlinder 73 Afscheid 75 Verveling en avontuur 84