-V i DE KLEIDE 5PRDJRRRD. V – 4: K I Met 1 Plaatje, \t TWEEDE DRUK. J. N. VOORHOEVE. ’s-GRAVENHAOE. V. De kleine Spanjaard. I. „Zeg eens, Hubert, hoe vindt ge het nu om weer naar de kostschool te gaan ?” Hubert zag op van zijn boeken, waarover hij gebogen zat, keek zijn zuster aan, en vroeg: „Hoe bedoel je dat, Jane?” Jane en haar zuster Agnes lachten over haar werk heen, en Agnes zeide: „Wel, ik denk, dat Jane bedoelt, hoe het je bevalt om weer naar school te gaan met den kleinen Spanjaard tot kameraad?” Haar stem was bij de laatste woorden fluisterend geworden, maar toch was het gesprokene door nog andere ooren dan die van haar broer en zuster verstaan geworden. In een hoek der kamer zat een jongen iets kleiner dan Hubert, ongeveer dertien jaar oud, ijverig te lezen. Zijn gelaatstrekken waren regelmatig en fijn gesneden, maar zijn kleur bleek en ziekelijk, wat hem, gevoegd bij de zeer donkere kleur van haar en oogen, een eigenaardige uitdrukking verleende. Zijn groote oogen schoten vuur, toen de fluisterend uitgesproken woorden zijn oor bereikten, en zijn handen omklemden krampachtig het boek, maar geen woord ontsnapte aan zijn lippen. „Stil, praat niet te hard,” zei Jane. „Och, hij kan niet meer hooren dan die deurpost, daar hij geheel in zijn boek verdiept is.” „Daar ben ik nog zoo zeker niet van, Hubert,” zei Jane, „maar vertel ons nu eens, of je blij zijt, dat hij met je mee naar school gaat.” „Vervelend genoeg! Natuurlijk was ik liever alleen gegaan; toch zal het niet onaardig zijn om te zien, hoe de jongens de verwaandheid van dat ventje zullen weten te verdrijven.” „Ik denk, dat je hem verwaand noemt, omdat hij den moed had, je toen op den grond te werpen? Je vondt dat zeker geen gemakkelijke ligging, hé?” Het gelaat van Hubert werd rood van toorn bij de herinnering aan de vernedering, hem door dien verachten „kleinen Spanjaard” aangedaan; een ander bloosde ook, niet van voldoening maar van droefheid. „Kom,” zei Jane, toen zij zag, dat Hubert boos werd, „laten we nu den laatsten avond niet met Hu kibbelen; laten we liever aan pa en ma gaan vragen, of zij met ons een wandeling in het bosch willen gaan doen vóór het geheel donker is.” Dit plan werd spoedig uitgevoerd, en de „kleine Spanjaard” werd alleen achtergelaten. Hij stond op, deed zijn boek dicht, ging langzaam naar boven, bleef langen tijd voor het geopende raam van zijn slaapkamer staan, en keek droomerig naar buiten, terwijl de zilveren stralen der opkomende volle maan op zijn bleek gelaat en zwarte haren hun schijnsel lieten vallen. Carlos of Carlo, zooals hij veelal genoemd werd, was een wees en de neef van Mevrouw Aanslie. Zijn moeder had een Spanjaard gehuwd, van wien de knaap zijn donker voorkomen en een teruggetrokken karakter geërfd had. Carlos was wees geworden drie maanden vóór het begin van onze geschiedenis, en was de geliefdste vriend en getrouwe verzorger zijner moeder geweest gedurende de twee laatste jaren haars levens. Mevrouw Fernandez had haar kind dikwijls van dien Vriend verteld, die haar kracht en rust gedurende haar geheele leven en vooral in die oogenblikken van lichamelijke zwakheid was geweest. Het zaad was niet in onvruchtbaren bodem gevallen, langzamerhand schoot het op en droeg vrucht. Na den dood zijner moeder, sedert hij bij zijn oom en tante woonde, werd Carlos meer en meer teruggetrokken, en beantwoordde de half medelijdende vriendelijkheden, die zijn neefjes en nichtjes voor hem hadden bij zijn aankomst, zóó koel, dat deze beleedigd werden, van plan veranderden, en hem óf onbarmhartig plaagden óf geheel ter zijde lieten. De spotnaam „kleine Spanjaard,” dien zijn nichtjes hem gegeven hadden, scheen een verwijt aan de nagedachtenis van zijn vader te zijn, en vervulde hem met wrevel jegens zijn bloedverwanten. Toch trachtte hij den raad zijner moeder op te volgen; haar laatste woorden waren in zijn hart gegrift, zoodat hij dikwijls, als zijn driftig karakter de bovenhand gehad had, en hij Hubert het onderspit had doen delven, naderhand in de stilte er berouw van had. Op den beschreven avond verlangde hij zoo vurig naar zijn moeder. „Moeder, moeder!” fluisterde hij, „hoe zal ik het toch zonder u uithouden?” „Als zij hier was,” dacht hij, „zou zij zeggen, dat de Heer Jezus mij helpen wil: maar ik gevoel, dat ik zoo slecht ben. Toch zeide moeder, dat Hij mij liefheeft, het moet dus waar zijn. O, Heer Jezus!” en hij sloeg de zwarte oogen naar boven „laat mij weten, dat Gij mij liefhebt, en als Gij dat doet, laat mij dan sterven, en bij U en moeder zijn.” Na dit innige gebed leunde Carlo met zijn hoofd tegen het venster, en dacht aan de nieuwe schoolwereld, die bij den volgenden dag zou intreden, tot zijn jongste neef hem riep om bij zijn oom in den tuin te komen; en terwijl Hubert met de anderen een laatsten blik ging werpen op zijn liefhebberijen, legde mijnheer Aanslie vriendelijk'de hand op Carlo’s schouder, nam hem terzijde, en sprak hem moed in met het oog op de kostschool, en vertelde hem van de vriendelijkheid van zijn toekomstigen meester, Dr. Irvin. Het moet tot eer van mijnheer en mevrouw Aanslie gezegd worden, dat geen van beiden iets wist van de onvriendelijkheid van hun kinderen jegens Carlos. Deze wisten heel goed, welke de gevolgen zouden zijn, als hun ouders het bemerkten, en daarom gedroegen zij zich in hun tegenwoordigheid altijd vriendelijk jegens hem. „Er zijn slechts zestien jongens behalve hij en gij,” zeide zijn oom, „natuurlijk zult ge evenveel zakgeld krijgen, en als ge iets noodig hebt, moet ge het ons zeggen, ook zouden wij gaarne van tijd tot tijd een brief van je hebben, Carlo, je zult het niet vergeten, he?” „Neen, zeker niet, oom,” zeide Carlos met warmte, terwijl hij verteederd werd door de vriendelijke woorden, „ik ben u zeer dankbaar voor uw liefde.” „En hier is iets voor uw portemonnaie,” voegde zijn oom er bij, hem een rijksdaalder in de hand stoppende; en zonder op een dankbetuiging te wachten, verliet hij hem en ging naar binnen. Den volgenden dag werden Hubert en Carlos naarden trein gebracht, terwijl de familie aan ’t station hun het afscheid toewuifde. 11. Op een mooien Septembermorgen wandelden Jane en Agnes in den schaduwrijken tuin op en neer. Jane las een brief, dien zij juist van Hubert gekregen had, en Agnes plukte gedachteloos eenige bladeren af, terwijl zij er ongeduldig op wachtte, dat haar zuster geëindigd had. „Wat zegt hij?” vroeg zij. „Het is bijna alles over Carlos. „Over den „kleinen Spanjaard!” Hoe bespottelijk.” „Je weet, dat Dr. Irvin twee kinderen, beide meisjes, heeft, een van zeventien jaar, die gebrekkig is en het andere een klein kind van vier jaar. Het schijnt, dat Carlos veel met beiden op heeft, en gedurende de speeluren veel meer bij haar is dan met de jongens.” „Wie had kunnen denken, dat die stijve Carlos ooit van iemand zou kunnen houden!” riep Agnes met een schaterlach uit. „Agnes,” zeide Jane zacht, „ik geloof, dat wij te onvriendelijk voor Carlos geweest zijn; misschien als wij vriendelijk en lief voor hem gebleven 'waren, zou hij ons ook tot zijn vrienden gemaakt hebben evenals nu Marie Irvin.” „Bah, er was niets aantrekkelijks in hem om ons vriendelijk te maken; zooals je weet waren we in het eerst lief voor hem, maar hij was zoo koud als ijs, zoo trotsch als een pauw, zelfs te trotsch om met ons te spreken, zoodat het zijn eigen schuld is, Jane, dat hij ons tot vijanden kreeg.” „Ja, maar ik denk, dat wij niet oprecht trachtten zijn goede zijde te ontdekken.” „Och Jane, houd toch op met zulken onzin te vertellen. Wacht, daar is mama, die ons roept om met haar te gaan,” en lachende nam Agnes haar zuster mede, en weldra hadden de beide meisjes haar kleinen neef met de zwarte oogen vergeten. Dienzelfden morgen waren al de leerlingen van Dr. Irvin ijverig aan het werk (of hadden er ten minste den schijn van) in de groote, ruime schoolkamer. Onder hen waren Hubert en Carlos; de laatste zag er geheel anders uit, dan toen hij pas kwam; er was een soort glans in zijn oog, dien men er vroeger niet in zag; nu en dan speelde er een vergenoegde glimlach om zijn mond, wat een zeker bewijs was, dat er een groote en gelukkige verandering in hem had plaats gehad, waarvoor hij God eiken dag dankte. Den eersten middag, dien hij in de kostschool doorbracht, gevoelde hij zich zeer verlaten, terwijl hij op het groote veld liep, dat tot speelplaats gebruikt werd, weinig vermoedende, dat er iemand in huis was, die aan het raam gezeten hem in zijn eenzaamheid opmerkte en besloot hem niet zonder vriendschap te laten. Zoo gebeurde het, dat Marie Irvin, het zieke meisje, haar vader, na het theedrinken, toen hij naar zijn studeerkamer ging om Carlo te ondervragen, vroeg, of de „nieuwe scholier” dien avond met haar mocht doorbrengen. Het was niet de eerste maal, dat Marie jongens, die nieuwelingen in de kostschool waren, aanmoedigde; haar verzoek werd dan ook toegestaan; haar vader beloofde, dat hij hem binnen een half uur zou zenden. Toen dit verstreken was, werd er aan de deur geklopt, waarop een vroolijk „binnen” antwoordde. „Dr. Irvin zeide mij, dat ik hier moest komen, tot ik naar bed ga,” zeide Carlos, terwijl hij de uitgestoken hand van Marie vatte. „Juist, ik vroeg naar u; het is zoo prettig iemand te hebben om mee te spreken, en ik kan niet dikwijls naar beneden gaan.” „Zijt gij tusschenbeide ziek?” vroeg Carlos belangstellend. „Zeer dikwijls, maar Hij helpt mij,” en na een pauze voegde zij er bij: „wilt gij niet een stoel nemen en wat met mij babbelen?” Carlo was liever blijven staan, zoodat hij haar zachten arm om zich heen voelde, maar hij zeide niets. „Wilt ge mijn kussens opschudden vóór ge gaat zitten?” vroeg Marie, en Carlo deed dit met bereidwilligheid; zij dankte hem met een glimlach van vergenoegen: „O, hoe goed hebt ge ze geschud!” „Daaraan ben ik gewend,” zeide Carlo, „ik deed het voor, voor” zijn lippen trilden, en hij hield plotseling op met spreken. Marie had Carlo's geschiedenis van haar vader gehoord, en wist dus, dat hij aan zijn moeder dacht. „Ik begrijp je, lieve jongen,” fluisterde zij, en nam zijn handen in de hare, „mijn dierbare moeder stierf plotseling na de geboorte van de kleine Eva. De slag was te zwaar voor mij; sedert dien tijd ben ik hier aan de kamer gebonden. De dokter zegt, dat mijn beenen gedeeltelijk verlamd zijn, en dat ik ze nooit meer zal kunnen gebruiken, tenzij ik een hevige ontroering krijg, die mij weder herstelt, en de kracht tot gaan hergeeft, maar ik word zóó zorgvuldig opgepast, dat zoo iets buitengewoons wel niet zal gebeuren.” Na een oogenblik stilzwijgens zeide Marie: „Gij moet morgen mijn kleine zusje Eva zien, zij is zoo’n dot.” Toen het, na nog vele aangename gesprekken, tijd was geworden om naar bed te gaan, zeide Marie vriendelijk: „Als ik iets voor je doen kan, moet je het mij zeggen; wij zullen wel goede vrienden worden, want we kunnen eikaars gevoelens begrijpen, niet waar, Carlos?” Als eenig antwoord volgde een diepe zucht. Aangedaan trok Marie hem tot zich, en zag, dat de tranen over zijn wangen rolden. Zij legde zijn hoofd zachtjes op haar schouder en wachtte tot de hevigheid der ontroering, die hij sedert den dood zijner moeder steeds had onderdrukt, bedaard was. Van dat oogenblik aan sprak Carlos geheel openhartig over zijn moeder, en maakte Made in alles tot zijn vriendin en raadgeefster. Hij vertelde haar, hoezeer zijn moeder er naar verlangd had, dat hij den Heiland zou kennen, dien zij als haar dierbaarsten schat beschouwde. Made bad, en wachtte, tot er een dag kwam, dat Carlos zich met een glinsterend gelaat aan haar voeten zette en vroolijk zeide: „Alles is in orde, Hij heeft mij gevonden!” Marie dankte God. Carlos kreeg Marie en de kleine Eva steeds liever, maar nog grooter werd bij den dag zijn liefde voor dien besten aller vrienden, en telkens dankte hij God, dat Hij hem op deze kostschool had gebracht. Hubert schreef aan zijn zusters, dat de „kleine Spanjaard” steeds meer verzot werd op het gezelschap van de beide meisjes van Dr. Irvin. „Een deel van zijn zakgeld gebruikt hij elke week om presentjes voor Eva te koopen, zooals boekjes, tollen, zoetigheden; een ander deel geeft hij aan Marie om een armen kreupelen man te ondersteunen, in wien zij veel belang stelt, en het overige wordt zeker gebruikt voor collectes in de kerk. Ge ziet dus, welk een kleine heilige hij wordt. Het gekste van alles is, dat hij zich bij alle jongens bemind weet te maken* en dat allen, behalve ik, door hem beetgenomen worden; je kunt je er geen voorstelling van maken, zusjes, hoe hard dat kleine ventje werkt; ik ben bang, dat hij mij inhaalt, maar zegt het niet aan papa, want het zal niet gebeuren, als ik het eenigszins kan verhinderen.” Hubert meende, wat hij zeide, maar, ach! hoe spoedig zou hij berouw hebben, zoo iets gezegd te hebben. 111. Het was een mooie, kalme Zondagavond. Dr. Irvin had alle jongens mee naar de kerk genomen behalve Hubert, die lichte koude had gevat, en Carlos, die toestemming had gekregen om bij Marie te blijven. „Wat is de lucht helder,” zei Carlos, terwijl hij opzag van den Bijbel, die op zijn knieën lag. „Het doet mij denken aan „de vele woningen,” en hij wees op de woorden: „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen,” waaronder hij een streep gezet had. Soms denk ik, dat het niet lang duren zal, totdat Hij mij van deze aarde wegneemt. Ik ben niet sterk, zegt de dokter, en laatst gevoelde ik mij zoo moe, zoo erg moe; als ik de kleine Eva eens wat draag, word ik zoo moe, en ik kan haast niet loopen zonder pijn in mijn zijde. Maar welken weg ik ook gaan moet, ik kan op den Heer Jezus mijn vertrouwen stellen. Hij helpt mij eiken dag, en ik weet, dat zijn oog mij gadeslaat.” Marie luisterde naar Carlo met verbazing, want hij zat met zijn oogen naar den hemel gewend, en toen hij sprak van de vele woningen, kwam er zulk een zachte glimlach over zijn gelaat, dat het haar toescheen, alsof hij reeds nu onder de menigte was, die op hun harpen spelen en het nieuwe lied ter eere des Lams zingen. Er kwam nu een dienstbode binnen met de lamp, en Carlos stond van zijn stoel op, zeggende: „Ik had vergeten, dat Hubert alleen beneden is; wil ik vragen, of hij boven komt?” Marie vond dit goed, en Carlos ging naar de schoolkamer. De gang was donker en de deur stond aan; daar onze vriend zacht naderde, kon hij eenige woorden verstaan. „Neen, hij zal mij niet overwinnen,” sprak Hubert op een boozen toon, „hij zal niet altijd in de gunst staan, die kleine huichelaar!” Carlos was diep beleedigd bij het hooren dezer woorden, maar zoo snel als de gedachte daaraan hem verbitterde, zond hij ook een gebed op om hulp. Hij trad binnen, en verzocht zijn neef boven bij Marie te komen. Zonder een woord te zeggen, verliet Hubert de kamer. Carlos leunde tegen den schoorsteenmantel, en zag naar buiten met een bedroefd hart. Ja, wel moest hij nu steunen op zijn Heer; want dagen van zware beproeving zouden voor hem komen. Een stuk papier, dat in de asch van den haard lag, trok zijn aandacht, en nog bleeker werden zijn wangen, die toch reeds zoo wit waren, toen de arme jongen zag, dat het een blad was, uit zijn schrift gescheurd, dat hij des Zaterdags had geschreven, en dat hij Maandag aan Dr. Irvin moest toonen. Hij ging naar zijn lessenaar, en zag zijn vrees bewaarheid. Daar lag zijn schrift, maar de laatste bladzijden, die hij zoo mooi geschreven had, waren er met zorg uitgesneden, en klaarblijkelijk verbrand, zooals het stuk overgebleven papier in de asch toonde. Carlos wist maar al te wel, dat het Hubert was, die hem dit kwaad had aangedaan, Hubert, dien hij pas nog getracht had door liefde te winnen. Het gevoelige gemoed van „den kleinen Spanjaard” was bevreesd voor de berisping, die Dr. Irvin hem den volgenden dag zou geven, en een oogenblik was hij in verzoeking zijn neef aan te klagen; maar daar kwam de gedachte bij hem op aan Hem, die zeide: „Vader, vergeef hun,” en met een zucht viel Carlo op zijn knieën, verborg het gelaat in zijn handen, en vertelde al zijn nooden aan God. De schaduwen, die de zachte gloed van het vuur te voorschijn bracht, dansten op en neer tegen de zoldering van de schoolkamer; vele minuten gingen voorbij, eindelijk stond Carlos op, zijn gelaat nat van tranen, maar met een glans van overwinning er op; Gods kracht was in zijn zwakheid volbracht. De morgen brak aan, en bracht de verwachte berisping voor Carlos; niet alleen was de thema niet gemaakt, maar Dr. Irvin vond, dat zijn leerling koppig was, daar hij weigerde eenig antwoord te geven op vragen, daarop betrekking hebbende. Er volgden inderdaad droevige dagen voor Carlos; zijn boeken kwamen vol inktvlakken, kreukels en scheuren; zijn pennen waren gebroken en dat alles niet door zijn eigen schuld, maar hij kreeg voortdurend knorren van zijn meester, die boos was over deze kuren, zooals hij het noemde. O, wat veroorzaakte het Carlos een smart, als hij zag, dat Marie hem nu en dan met een bedroefd gelaat aanzag, en dat Dr. Irvins goedkeurende glimlach geheel verdwenen was. Maar hij verdroeg het, en wel heel dapper, hoewel zijn lichamelijke kracht scheen te verminderen onder den last, die hem drukte. Weet gij, die dit verhaal leest, wat het is op Jezus uw vertrouwen te stellen, in beproevingen te huis of op school? Zoo niet, wilt gij dan nu niet op Hem vertrouwen ? Hij is zoo sterk en zoo vriendelijk. Hij wil u tot Zich trekken. Hij roept u nu, op ditzelfde oogenblik, wilt gij niet komen? De kleine Eva moest haar speelkameraad missen, en Marie, die heel goed wist, waaraan het fronsen van vaders wenkbrauwen te danken was, vertrouwde toch haar kleinen vriend, en trachtte hem te verontschuldigen, door er op te wijzen, hoe zwak hij zich gevoelde, en haar vader liet zich dan ook overreden om nog toegevender te zijn. Carlo ging steeds voort vriendelijk en dienstvaardig tegenover de andere jongens te zijn, ook voor Hubert, totdat deze eindelijk, beschaamd over zijn booze werk, besloot er mede op te houden en de volgende week beter te beginnen. Q Hubert, Hubert! dit besluit kwam te laat. 9 Op een der halve vacantiedagen ging Carlos dadelijk na het eten met zijn leesboeken naar een klein boschje in de nabijheid van de school, waar hij boschbessen hoopte te vinden, waarvan Marie zooveel hield. Niettegenstaande de zomer reeds ten einde liep, was het een warme dag; de lucht was zoel en aangenaam, en Marie lag voor een open venster, zich verkwikkende aan het zachte windje, dat de toppen der boomen deed suizen. Zij viel in slaap, en werd niet vóór vier uur wakker, toen het geluid van de stemmen der knapen, die van hun spel terugkeerden, haar oor bereikte. Zij kon hen juist aan zien komen, toen zij het huis naderden. Carlos had eenige takken met mooie bessen in de hand. Juist trad de kindermeid binnen. „Ik kom eens zien, ot Eva bij u is,” zeide zij. „Zij is den heelen middag niet hier geweest,” antwoordde Marie. „Ik was met haar in den tuin, juffrouw! omstreeks half twee, toen zij mijnheer Carlos zag en naar hem toeliep, zij riep mij toe, dat zij een kleine wandeling met hem ging doen. Vijf minuten later keek ik in de schoolkamer, maar daar zij er niet was, dacht ik, dat mijnheer Carlos haar hier gebracht had.” „Neen,” zeide Marie verbleekende, „ik zag al de jongens terugkomen, en onder hen ook Carlos, en Eva was er niet bij.” Juist kwam Dr. Irvin binnen. Marie vertelde hem de zaak; hij beval aan de verschrikte meid bij haar jonge meesteres te blijven, spoedde zich met een vertoornd gelaat naar beneden in de schoolkamer, waar al de jongens bijeen waren om zich bezig te houden met lectuur of spel. Haastig vertelde hij de zaak, zooals de meid die medegedeeld had, en wendde zich toen tot Carlos: „Is het waar, dat gij Eva dezen middag medegenomen hebt?” Carlos, die juist tegenover Hubert stond, bemerkte, hoe deze van kleur verwisselde, en zich krampachtig aan zijn lessenaar vasthield. Hun blikken ontmoetten elkaar, en eensklaps stond de ware toedracht der zaak „den kleinen Spanjaard” helder voor oogen. De kindermeid had uit de verte Hubert voor hem zelf gehouden; en deze had het kind medegenomen om haar plezier te doen. Had hij niet de jongens hooren zeggen, dat zij in een veld, niet ver van de spoorbaan, gespeeld hadden? Zonder twijfel was Eva medegegaan, en had Hubert haar vergeten. Er was een hek van een weg, dichtbij dat veld, die over de spoorbaan voerde. Hij had dikwijls het kleine meisje daarheen medegenomen, en dan met haar voor dat hek gewacht tot de trein voorbij was. Als zij nu maar niet door de tralies van dat hek was gekropen, en nu juist op de rails speelde. Een blik op de klok boven den schoorsteenmantel toonde hem, dat binnen enkele minuten de sneltrein die plaats moest passeeren, maar met Gods hulp zou hij nog bijtijds daar kunnen zijn om de kleine Eva te redden. Dit alles ging Carlos door het brein in veel minder tijd dan ik het u kan vertellen, of gij het kunt lezen; en terwijl Dr. Irvin nog op antwoord wachtte, sprong hij op van zijn plaats, vloog de kamer uit, terwijl hij zijn meester liet staan met de overtuiging, dat hij schuldig was, en de jongens sprakeloos van verbazing waren. „De kleine Spanjaard” wist heel goed, dat hij om Eva te redden, hard moest loopen, zóó hard, als hij nog nooit in zijn leven had geloopen; hij vloog letterlijk in de richting van de spoorbaan; en toen hij den weg bereikte, waar het hek was, kon hij reeds het gesnuif van den trein hooren in den tunnel, die niet ver daar vandaan was. Steeds verder, verder, als een gejaagd hert liep de dappere knaap, hoewel zijn beenen hem haast in den steek lieten, en zijn hart zóó hard bonsde, dat hij bijna niet kon ademen. De zon was reeds een half uur geleden ondergegaan, maar toen hij het hek naderde, kon hij toch nog de zwakke schaduw van een klein wezen zien, dat op de rails zat op die rails, waarover zoo meteen de trein moest gaan! Een kreet van schrik bereikte zijn oor, half verdoofd door het geraas van den trein, die nu zoo verschrikkelijk dichtbij was. Met een laatste krachtsinspanning sprong de knaap over het hek, greep de kleine Eva bij haar kleeren, ontrukte haar zóó aan de klauwen des doods, en bereikte den anderen kant van den spoorweg, toen de trein een oogenblik later voorbijsnorde. Gered! ja gered! Maar wat was die roode streep, die daar van Carlo’s lippen vloeide, en Eva’s wit jurkje bevlekte, toen hij haar in zijn armen had? Het kleine meisje schrok. Waarom was Carlo’s gelaat zoo wit? en waarom waren zijn oogen zoo stijf dicht? Zij deed een zachten angstkreet hooren, waardoor de knaap voor een oogenblik bijkwam, en lispelde: „Wees niet bang, lieveling! dadelijk ben ik weer beter.” Zoo was Eva weer gerustgesteld, en legde haar blonde kopje tegen zijn schouder, geduldig wachtende, totdat hij weer beter zou zijn. Ondertusschen ging Dr. Irvin, die de jongens en de dienstboden naar alle richtingen uitgezonden had om het verloren kind te zoeken, zelf in de richting van de rivier. Hubert had zich verborgen in een boschje vlak bij de school, tot iedereen was vertrokken, en rende toen in de richting van den weg, waar hij Eva gelaten en haar gezegd had, daar te spelen, tot hij terug zou komen. Maar het spel nam zijn aandacht zóó geheel in beslag, dat hij het meisje aan haar lot overliet. De kleine meid, die gewoon was zichzelf te vermaken, was al dichter en dichter bij het noodlottige hek gekomen en er eindelijk door heen geklommen. Zij speelde met steenen op den spoorweg, totdat de duisternis inviel, en zij uit angst stil bleef zitten. Tot hiertoe had Hubert er alleen aan gedacht, dat hij haar bij de plaats gelaten had, waar zij gespeeld hadden, en dat zij misschien hier of daar zou zitten te schreien, maar aan het gevaar van den spoortrein dacht hij in het geheel niet, doch eensklaps stond hem dit voor oogen, en door schrik aangespoord, vloog hij zonder te weten wat hij deed, naar de plaats waar het hek was; en zag daar aan de overzijde het verloren kind met zijn neefje, liggende op het vochtige gras, zóó stil en kalm, dat hij niet wist, of zij dood of levend waren. Hij zag nu in, hoe edel Carlo gehandeld had. Hij riep hem, maar er kwam geen antwoord. In doodsangst en vol berouw ijlde hij naar huis om zijn meester te vinden. Hij bracht Dr. Irvin naar de plaats, en bekende onderweg zijn slecht gedrag tegenover Carlos gedurende de laatste weken en den kwaden wil, dien hij hem betoond had. Twee uren waren voorbijgegaan, en nog wachtte Marie aan haar venster. Het was een kalme, rustige avond; de maan scheen zóó helder, dat het haast zoo licht als overdag was. Daar hoorde zij stappen in de verte; weldra herkende zij duidelijk twee gestalten een van den ondermeester, Carlos dragende de ander van haar vader, die de schijnbaar levenlooze gedaante der kleine Eva in zijn armen had. En zag zij goed? Was haar kleedje met bloed bevlekt? Een kreet van angst ontsnapte aan haar lippen, en, zelf verwonderd over wat zij deed, sprong zij op van haar rustbank, liep met wankelende schreden de trap af, en bleef bevend in de kamer staan. Maar vóór de aankomenden de deur bereikt hadden, was er een groote kalmte in haar ziel gekomen; zij dacht er aan, dat zij allen in Gods hand waren, en dat niemand hen beter kon bewaren dan Hij, en zoo doende zag haar vader haar met een rustig gelaat in de kamer staan. Zijn dochter was van de keten bevrijd, die, naar hij meende, haar voor altoos aan het ziekbed zou kluisteren. Marie kwam spoedig te weten, dat de kleine Eva in een gezonden slaap was gevallen, zonder eenig letsel bekomen te hebben, en dat zij haar leven verschuldigd was aan den „kleinen Spanjaard,” die zorgvuldig naar boven gedragen en in zijn eigen bed gelegd werd, waar hij rustig en geheel bij kennis lag. De bloedspuwing, die veroorzaakt was door de buitengewone inspanning bij het snelle loopen, was nog niet gestelpt, en duidde zijn zwakken lichaamstoestand aan, die nog verergerd was door het zielelijden, dat hij de laatste weken had doorgestaan. De dokter, die gehaald was, deelde met diepe ontroering als zijn gevoelen mede, dat Carlos nog maar weinige uren kon leven. Dr. Irvin keerde zich om, om de tranen te verbergen, die hij niet kon weerhouden, en Marie ging naar Carlos, die, na eenige oogenblikken sprekens over den Koning in zijn schoonheid, in gedachten verzonken scheen. Eindelijk zeide hij op half bedroefden toon: „Zou Dr. Irvin niet eenige minuten bij mij willen komen?” „Hij heeft u bijna niet verlaten, mijn lieveling, hoewel ge hem misschien niet gezien hebt,” zeide Marie, die wel de oorzaak begreep, waarom Carlos een blik uit dat gewoonlijk zoo vriendelijk gelaat wilde hebben, daar het de laatste weken zoo streng voor hem geweest was wegens zijn voorondersteld slecht gedrag. Marie ging naar beneden, en zond haar vader tot hem, die zich zooveel mogelijk geweld aandoende zachtjes de ziekenkamer binnentrad. Carlo hoorde zijn stap dadelijk, en keek hem verlangend, maar angstig aan. Maar er was nu geen strengheid op dat gelaat te zien, slechts medegevoel en droefheid. Carlos strekte de hand uit. „Lieve mijnheer, wilt u mij vergeven, ik kon het heusch niet helpen, dat ik u zooveel moeite aandeed.” „Mijn lieveling,” zeide Dr. Irvin met gesmoorde stem, terwijl hij naast het stervende kind knielde, zijn arm om diens hals legde en het vermoeide hoofdje op zijn schouder deed rusten, „er is niets, niets te vergeven. Hubert heeft alles bekend. Ik ben integendeel zeer te berispen, omdat ik niet nauwkeuriger de zaak onderzocht heb; ik ben het, die u vergeving moet vragen.” „Neen, neen! maar zeg mij, lieve mijnheer! wilt u Hubert vergeven ?” Een pijnlijke trek kwam op des meesters aangezicht, maar verdween weer terstond, terwijl tranen langs zijn wangen rolden. „Ja, arme jongen, het staat niet aan mij om hem hard te vallen, als gij hem vergeeft. Maar nu, mijn lieve jongen! moet ik je zeggen, dat ik je nooit, nooit genoeg kan danken, dat je onze kleine Eva gered hebt! Maar, ach! de dokter zeide, dat wij spoedig van je zullen moeten scheiden; Carlo, zijt ge bang om te sterven?” Dr. Irvin knielde naast het stervende kind. „Soms was ik bang, maar nu niet meer. Ik weet, dat Jezus met mij is, dat Hij mij liefheeft, en ik ben verblijd tot Hem te gaan. Denk u eens, juist heden voor veertien dagen sprak ik met Marie over de „vele woningen” in het huis des Vaders, en nu ga ik er heen, om altijd bij Hem te zijn.” Toen Marie weer binnenkwam, verzocht Carlos om Hubert eenige oogenblikken alleen te mogen zien. Marie ging hem halen; hij was in zijn slaapkamer, half zittende, half liggende op zijn bed, het gelaat verborgen in de kussens. Marie ging tot hem, legde de hand op zijn schouder, en zeide, dat Carlos hem wenschte te zien. „Is hij erg ziek?” vroeg de verslagen jongen zonder het hoofd op te richten. Marie had die vraag gevreesd, en antwoordde een poos niet; daarop ging zij naast hem zitten, en vertelde in weinige woorden de waarheid. De wanhopige gil, die Hubert uitte, en de angstige uitdrukking van zijn gelaat troffen haar meer dan woorden hadden vermocht, en deden haar de tranen in de oogen komen. Al zijn vroegere onvriendelijkheid jegens zijn neef stond Hubert voor oogen, en nu was het te laat om dit onrecht te herstellen. Al mocht hij ook Carlo’s vergeving kunnen verkrijgen, nooit, neen nooit hier op aarde, zou hij hem kunnen toonen, hoe diep berouw hij gevoelde. O, jongens en meisjes! als gij geneigd zijt elkander te beleedigen, of onvriendelijk te zijn, of een bitter, haastig woord te spreken, keert tot uzelven in, en zoekt kracht bij Hem, die ons leerde elkander lief te hebben en te vergeven, indien wij willen, dat ons vergeving geschiedt; want hij, dien gij heden slecht behandeld hebt, kan morgen buiten uw bereik zijn, en dan is er niets meer goed te maken. Waarde lezer, als gij nog niet weet, wat het is, zelf vergeving ontvangen te hebben, dan is er heden ook voor u een uitnoodiging in de oude, maar altijd nieuwe woorden: „Komt tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.” Wat er tusschen Hubert en Carlos dien avond voorviel, weet niemand, maar toen Hubert naar zijn eigen kamer terugging, was er een keerpunt in zijn leven gekomen, en hoewel hij half gebroken door droefheid was, zoo daagde er toch door Gods goedheid in het diepst zijner ziel een nieuwe hoop en een nieuwe dageraad. Al de jongens, die in de gang of op de zaal stonden te wachten, mochten nu zachtjes twee aan twee binnenkomen en Carlos goeden dag zeggen; en daarop nam Marie haar post aan de zijde van het bed in en wachtte, totdat de arme lijder insliep. Juist ontwaakte hij weder, toen er een geluid van naderende stemmen in de gang weerklonk. Het waren mijnheer en mevrouw Aanslie, die per telegraaf ontboden waren, en Jane en Agnes, hoewel deze beiden eigenlijk niet mede zouden gekomen zijn, indien zij niet door droefheid en berouw over haar vroegere onvriendelijkheid er sterk op hadden aangedrongen. „O, Marie,” zei de stervende knaap, „ik moet je, terwijl we nog alleen zijn, zeggen hoe blij ik ben, dat je nu weder kunt loopen, en ik wilde je vragen, of ge naar Hubert wilt omzien, zooals ge dit bij mij gedaan hebt, dan ben ik zeker, dat ik hem straks daarboven zal weerzien.” „Ik zal hem helpen, als ik kan, lieveling,” zeide zij, een kus drukkende op het zachte voorhoofd van Carlos. „Wij hadden zulke aangename gesprekken met elkaar. Ik zal je zeer missen, maar ik verheug mij voor u;” en na nog een zachte omarming ging zij heen om zijn oom en tante te begroeten, die naar boven kwamen. Het was den anderen morgen, dat het einde van Carlos naderde, juist toen de zon opkwam en den hemel met rozigen gloed kleurde. Hubert was door Marie uit den slaap gewekt, evenals Jane en Agnes, die haar neef den vorigen avond even gezien en hem ernstig om vergeving voor haar onvriendelijk gedrag gevraagd hadden. Ook in de kinderkamer werd de kleine Eva juist wakker, frisch en fleurig als een roos. Marie deed haar een sjaal om, en bracht haar naar de kamer van Carlos om hem een laatsten kus te geven. Het was inderdaad aandoénlijk om te zien, hoe het lieve kind haar gezicht naast Carlos gelaat legde, toen juist een zonnestraal naar binnen gluurde, en door de zwarte haren en blonde kinderlokjes speelde. „Dag, dag,” riep zij, toen Marie haar opnam om haar weg te dragen. „Spoedig zal ik je weerzien.” „Niet hier op aarde, Eva, maar als je een van de lammetjes van den Goeden Herder wordt, dan zult ge uw Carlo straks daarboven zien.” Marie richtte den stervenden knaap op, zoodat zijn hoofd op haar schouder rustte. Zij en Carlos waren de eenigen, die geen tranen stortten, daar zij meer dan de anderen de schoone zijde van dit heengaan in ’t oog hadden. Het hevige snikken van Hubert verbrak de stilte; Carlos hoorde hem, strekte zijn zwakke hand naar hem uit, en lispelde: „Wees niet bedroefd vergeet mij niet.” Daarop scheen hij onttrokken te zijn aan de aardsche dingen, en met een zaligen glimlach omhoog ziende, fluisterde hij: „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen. Ik zal wederkomen en u tot Mij nemen,” hij hield op, strekte zijn armen uit als om iemand te ontvangen, en in het volgende oogenblik was hij ingegaan in de rust, om het nieuwe lied te zingen en voor altijd bij den Heer te zijn. Het was voor hem een volkomen vrede. Op Jane en Agnes maakte Carlos afsterven een diepen indruk; en wat Hubert betreft, de Goede Herder zocht en vond zijn verloren schaap, en zijn leven nam van dien dag af een andere richting. Dr. Irvin was zeer vriendelijk jegens hem, en Marie werd zijn vriendin en raadgeefster. De kleine Eva ging heel veel van hem houden, maar hij kon haar vroolijk, kinderlijk gelaat nooit zien, zonder aan dien gewichtigen dag te denken, toen Carlos zijn leven voor het hare had opgeofferd, omdat hijzelf zijn plicht niet had gedaan. Als deze eenvoudige geschiedenis eenigen mijner jeugdige lezers tot dien Heiland mocht brengen, die hen zoo liefheeft en hen tot Zich wil trekken, dan is zij niet tevergeefs geschreven.