-dv Ar/ O/ Ö ./*>' %/>\ \1 r QRANJIv 'NASSAU- ‘J£*M AIJWiENDRAT; J DE VORSTINNEN VAN HET HUIS VAN ORANJE-NASSAU. Koningin Wilhelmina j E VORSTINNEN VAN' HET H O SS VAN ORANJI-NASSAU GESCHETST DOOK iiv'.UA ’-%■ A. NABER en L. DE NEVE (LOUISE B B.) NIEUWE UITGAAF' i 37 por – , van VORSTINNEN IN PHOTOGRAVURE EN AUTOTYPIE H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1909 /( >cs///te//n/.r» DE VORSTINNEN YAM HET HUIS VAN ORANJE-NASSAU GESCHETST DOOR JOHANNA W, A. NABER en L DE NEVE (LOUISE B. B.) NIEUWE UITGAAF MET 37 PORTRETTEN VAN VORSTINNEN IN PHOTOGRAVURE EN AUTOTYPIE HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1909 IN L EIDIN G. Geen vorstenhuis is er in gansch Europa, zoo dikwijls werd het reeds gezegd, welks geschiedenis, welks bestaan zelfs, zóó innig saamgeweven is met dat van het land en het volk, waarover het regeert, als dat der Üranje’s. Met zijn bloed, door zijnen martelaarsdood heeft Willem 1 onzen Staat gegrondvest; zijne zonen en kleinzonen hebben zijn werk voortgezet en voltooid. Door de Oranje’s is de strijd om godsdienstige en maatschappelijke vrijheid voor ons vaderland gestreden en gewonnen. De handhaving der vrijheid van godsdienst en geweten, de opneming der Nederlandsche Republiek in den Statenbond van Europa is de vrucht geweest van hunnen arbeid. En niet enkel van beteekenis voor ons land, van wereldhistorische beteekenis is hun werk geweest. Tot tweemalen toe, in 1572 en 1672, is door hunnen arm niet alleen de onafhankelijkheid beide op godsdienstig en op burgerlijk gebied voor Nederland gered; maar is ook het staatkundig evenwicht van Europa bewaard gebleven. In de zestiende eeuw hebben zij Spanje’s streven naar de wereldheerschappij voor goed verijdeld en in de zeventiende eeuw hebben zij eenen onoverkomelijken slagboom opgeworpen tegen het voortdringen van het machtige Frankrijk, dat in verbond met Engeland zich de oppermacht in ons werelddeel zocht toe te eigenen, om dan tevens door middel zijner legermachten de suprematie van het Katholicisme te herstellen. Zoolang de Oranje’s aan de spits gingen, waren wij machtig en groot. Waarlijk, de band, die Nederland en Oranje samenbindt, is allerminst een ijdele band van traditie en conventie. Maar als men de groote daden der Vorsten uit dat heldengeslacht herdenkt, dan is het wel noodig ook te bedenken, dat zij aan hunne grootsche roeping niet hadden kunnen beantwoorden zonder den steun, zonder de medewerking, zonder het begrip voor hun streven, dat zoovelen der Vorstinnen van dat Huis heeft gemaakt tot krachtige medearbeidsters aan het heerlijke werk, dat zij in en voor ons land hebben volbracht. Want men vergete het niet, dat Juliana van Stolberg met recht het geweten is genoemd van haren grooten zoon om haar onverpoosd aanhouden, dat hij den heiligen strijd toch nimmer zoude strijden met onheilige wapenen, dat hij toch in alles en ten allen tijde het eeuwige meer dan het tijdelijke achten mocht; dat Charlotte van Bourbon den Zwijger in zijn moeilijk leven een lieflijk rustpunt heeft bereid, waar hij nieuwe veerkracht won om te volharden in de bijkans hopelooze worsteling met overmachtige vijanden eenerzijds en met miskenning en wantrouwen van hen, wier zaak hij tot de zijne had gemaakt, andererzijds; dat Louise de Coligny bijna de eenige der tijdgenooten van Willem I is geweest, die de beteekenis van het beginsel, waarvoor hij streed, het beginsel van de liberteyt van de consciëntie ten volle heeft gevat; dat Araalia van Solms in de dagen van voorspoed van het Oranjehuis de verpersoonlijking is geweest, het middelpunt van het bezielde leven op het gebied van letteren en kunst in Frederik Hendriks tijd, in Hollands gouden eeuw en dat zij later, in dagen van vernedering en rouw, met trouwe toewijding voor de belangen van het verlaten Vorstenhuis heeft geijverd en gewaakt; dat Louise Henriëtte van Oranje, de beroemde keurvorstin van Brandenburg, uitdrukking heeft gegeven aan het geloof, waarvoor de vaderen streden, in liederen, die de gemeente thans nog zingt; dat het de zelfopoffering en de reine vroomheid van Maria Stuart zijn geweest, die het Willem 111 mogelijk hebben gemaakt aan zijne dubbele roeping voor Engeland en voor Nederland te voldoen; dat Maria Louise van Hessen-Kassel in rustig geloofsvertrouwen haren zoon heeft opgevoed en, trots miskenning en achteruitzetting in zijne jeugd, hem heeft voorbereid en gevormd om de plaats zijner vaderen weder te hernemen; dat de Oranje-dynastie het aan Wilhelmina van Pruisen heeft te danken, dat zij, toen zij vallen moest, ten minste niet is gevallen zonder de waardigheid, die tegenstand, zij het ook een vruchtelooze tegenstand, aan iederen ondergang verleent; dat Louise Wilhelmina van Pruisen, trouwer dan het volk, trouwer dan de Oranjevorst zelf, tot in de donkerste dagen van hare ballingschap de toekomst der Oranje’s is blijven zoeken in de lage landen aan de Noordzee en dat hare kinderen, opgroeiend in den vreemde, Hollands taal hebben geleerd van hare lippen; dat Anna Paulowna van Rusland den pas opgerichten troon eenen vorstelijken luister heeft verleend; dat Sophia van Wurtemberg koningin is geweest ook op het gebied van letteren en kunst; dat Sophia, de groothertogin van Saksen-Weimar, in hare Duitsche Staten de traditie van haar roemrijk geslacht met groote waardigheid heeft opgehouden; dat Emma van Waldeck-Pyrmont de laatste loot van den afgehouwen stam heeft gekoesterd en gekweekt en de verschillende partijen in den lande vereenigd gehouden om den troon harer dochter, tot zij haar met blijde voldoening het bestuur mocht overgeven. Dit alles is zeker niet nieuw. Het werd reeds herhaaldelijk en op verschil- lende wijzen gezegd en moest van algemeene bekendheid kunnen worden geacht. Toch leert de ervaring, dat, zelfs daar waar de kring der bronnen dezelfde is gebleven, de staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling, die wij medeleven, gebiedt, om bij het veranderde en vermeerderde licht door haar ontstoken, de groote daden der vaderen met ieder komend geslacht opnieuw te bezien, daarvoor opnieuw te beschrijven. En zoo ooit, dan is het oogenblik daartoe wel gekomen, nu weder opleeft in het hart van het Nederlandsche volk de hoop op een Oranjetelg, waarop wij zullen kunnen overbrengen de gevoelens van dankbaarheid, van liefde en van trouw, waarmede ons bezielt het herdenken van het grootsch verleden van het Oranjehuis en van den band, die Nederland daaraan verbindt. INHOUD. Blz. Inleiding door Joh. W. A. Naber V Juliana van Stolberg (1506—1580) » » » 1 Charlotte van Bourbon (1546—1582) » » » 21 Louise de Goligny (1555—1620) » » » 37 Amalia van Solms (1602—1675) en Maria Stuart (1631 —1660) . » » » 75 Maria van Engeland (1662—169-4) » » ® 129 Maria Louise van Hessen-Kassel (1688—1765) en Anna van Hannover (1710—1759) » » » 161 Wilhelmina van Pruisen (1751—1820) » » » 187 Frederika Louisa Wilhelmina van Pruisen (1774—1837) ... » Louise de Neve 235 Anna Paulowna van Rusland (1795—1865) en hare dochter Wilhelmina Maria Sophia Louisa (1824—1897) » » » 263 Sophia Frederika Mathilda van Wurteraberg (1818—1877) . . » » » 291 Adelheid Emma Wilhelmina Theresia, Prinses van Waldeck- Pyrmont » » » 313 Naschrift » Joh. W. A. Naber 334 JULIANA VAN STOLBERG. 1506 1580 cfv M /ului ruz. -van, /óoco-ery WILIANA VAN STOLBERG 1506 1580 ; 7/U99 sboi eb Jiu jheblrriaa n99 ‘weVl den, titel jran Prins» lo(>’ teil do üsbnoVeaïfu-iet «nnßliio .OHunMiJ-zia/iaTHoafl WAV Ijbbto neb obv niobn?gi9 .. au baai- h •••M niet ».>ii»iu' ken ■ rliji vrijheid, waardoor het Huis van n, maar die uit haar kasteel van Dil'ufiei i r- «*. 1 : uïaan om ze niet te zien wederkeeren ? tan zij die Prins Willem in dagen n 1 > ( •nderhuis, in haren omgang nieuwe JULIANA VAN STOLBERG. Naar een schilderij uit de 10de eeuw; eigendom van den graaf van Rechteren-Limpurg, onlangs teruggevonden op het slot Sommerhausen a/d Main. mini ui stmjim. 1506-1580. 1 X uliana van Stolberg beeft den titel van Prinses van Oranje niet gevoerd; maar toch mag haar beeld niet ontbreken a^s eeis^e die rij van Vorstinnen, welke haar deel hebben gedragen van het lijden en den strijd voor godsï / P dienstige en burgerlijke vrijheid, waardoor het Huis van t \«r Oranje-Nassau zijne groote beteekenis beeft verkregen voor de geschiedenis der Nederlanden en voor die van Europa. Want wie harer heeft meer voor ons geleden dan zij, die wel niet t()i ons is overgekomen, maar die uit haar kasteel van Dil-M Ti lenburg vijf zonen tot ons zag henengaan om ze niet te zien wederkeeren? wl )/ Wie harer is meer voor ons geweest dan zij die Prins Willem in dagen van afmatting en teleurstelling, in het ouderhuis, in haren omgang nieuwe krachten deed vinden; die hem in zijne broeders en in zijne zusters trouwe My vrienden en wakkere medestrijders toevoerde; die zijn geweten 1 mag \c|ra worden genoemd om haar onverpoosd aanhouden zich in de hitte van den V-njU strijd toch niet te laten verleiden tot wat ook, waardoor der ziele zaligheid schade lijden kon; en die oud en arm geworden, om der wille van den Nederlandschen vrijheidskamp beroofd van alle stoffelijk goed, door blindheid onbekwaam zelve meer de pen te voeren, nog door de hand eens schrijvers blijft vermanen, »om toch in alles het Eeuwige hooger te achten dan het tijdelijke”? 1 W. Gr. Brill. Voorlezingen, I pag. 27. De levenslast, die Juliana van Stolberg reeds vroeg op de schouders werd gelegd, was zeker zwaar te noemen; maar is toch niet te zwaar geweest voor de vrouw, sterk naar het lichaam zooals hlijkt uit nevensgaande afbeelding, de eenige die bestaat, 1 waarvan de heldere oogopslag en de rustige, rechte houding niet zouden doen vermoeden, dat wij het beeld eener veelbeproefde, nagenoeg zeventigjarige voor ons zagen, zoo het ons niet door het jaartal verraden Werd —en sterk naar den geest in de kracht harer eenvoudige, oprechte vroomheid. In 1523, op zeventienjarigen leeftijd, had zij den graaf van Hanau—Muizenberg gehuwd, die haar zes jaren later ontviel. Zij had hem vier kinderen geschonken , die zij met zich nam naar Dillenburg, toen zij in 1531 hare hand reikte aan Willem den Rijke, graaf van Nassau en Gatzenelnbogen en hem volgde naar zijne schoone erflanden aan de Lahn, met hun golvend, bergachtig terrein, met de vele kasteelen op de heuveltoppen, met wijnbergen en vruchtbaren grond, rijk aan geneeskrachtige bronnen, waardoor Wiesbaden en Ems toen reeds vermaard waren. De beide voorkinderen uit graaf Willems eerste huwelijk vormden hier met de baren de kern van een snel aangroeiend gezin, dat weldra zeventien zonen en docbteren telde. De zorg voor zoo velen werd nog vermeerderd door die voor een aantal jonge edellieden. Het kasteel te Dillenburg was in die dagen eene soort van hofschool, waar behalve in lichaamsoefeningen, in ridderspelen en dergelijke ook eenig wetenschappelijk onderricht gegeven werd, zooals in het Fransch en in het Italiaansch, toenmaals eene tamelijk ongewone zaak. De gravin nam een werkzaam aandeel aan de opleiding van die allen en zij was daartoe berekend als weinigen, zooals blijkt uit hare brieven, die, keurig geschreven, helder gestileerd en fijn gedacht, eene toenmaals zeker zeldzame hoogte van ontwikkeling en beschaving aan den dag brengen. Ook liet zij zich aan de stichting van verschillende meisjesscholen veel gelegen liggen. Het was een bezig, bedrijvig leven, dat zij als slotvrouw leidde en waarbij zij, behalve op de opvoeding harer kinderen, had toe te zien op het spinnen en weven harer vrouwen ten behoeve der ontelbare leden en volgelingen eenei feodale huishouding, op de bereiding van artsenijen voor armen en kranken en op het onthaal van altijd talrijke gasten. Dillenburg lag aan een der hoofdwegen van Brunswijk, Brandenburg en andere aanzienlijke plaatsen naar Frankfort, een der grootste stapelplaatsen van het Rijk. Herbergen waren schaarsch en meest onvoldoende voor den stoet van gewapende volgelingen, waarmede de Duitsche edellieden zich op weg begaven, om te waken voor hunne persoonlijke veiligheid, die steeds bedreigd werd door oude veeten en ouderlingen strijd, of om hunne waardigheid op te houden, zoo dikwijls zij ten Rijksdag opkwamen; het kasteel van een be- 1 S. Muller Fz. De portretten der ouders van Prins Willem I. Eigen Haard 1892 N” 42. vriend vorst was dus de plaats, waar men ten allen tijde op eene gulle ontvangst meende te mogen rekenen. Herhaaldelijk ook was Juliana de onvermoeide gastvrouw van eenige honderden gasten bij die groote samenkomsten van familieleden en bloedverwanten tot in den versten graad, die bij huwelijksplechtigheden en, vóór de Reformatie, vooral hij begrafenissen werden gehouden en dan dagen aaneen plachten te duren. Maar ook nog in eene andere aangelegenheid stond zij haren gemaal trouw ter zijde. Het was in haren meisjestijd geweest, dat Luthers wekstem opnieuw de aandacht vestigde op de groote waarheid, dat de zaligheid niet is uit de werken maar uit het geloof. In den kring van Juliana’s broeders en zusters had die opwekking eenen zeer ontvankelijken bodem gevonden en niet het minst in haar vroom gemoed, dat zich zonder eenigen inwendigen strijd begrippen eigen maakte, die haar in haren oprechten eenvoud zoo natuurlijk schenen. Ook graaf Willem van Nassau was een aanhanger van Luthers leer. De verkoop van aflaatbrieven werd reeds vroeg, reeds in 1517, door hem in zijne landen verboden, een moedig stuk in die dagen; en trots de klimmende zorgen voor zijn talrijk gezin weigerde hij, de man, wiens groote gaven en verdiensten door die van zijnen zoon overschaduwd en daardoor te veel vergeten zijn, herhaaldelijk met volle instemming van Juliana aanzienlijke ambten en hooge onderscheidingen, tot zelfs de orde van het Gulden Vlies. Hij wilde vrij blijven van iederen hand, die hem kon noodzaken in eenigerlei vorm de hand te leenen tot de onderdrukking der Luthersche rneeningen, die hij vast besloten was binnen zijn gebied te handhaven en daarbuiten te verbreiden. Hij was onder de eerste Duitsche vorsten, die bepaalden, dat in hunne staten hij liet bedienen van den doop de landstaal moest worden gebruikt, dat eene heldere uitlegging moest voorafgaan aan de communie, die onder beiderlei gestalten moest worden gereikt, en dat de priester genoegen had te nemen met eene algemeene biecht der gemeente. Met orde en in alle stilte wilde hij zijn hervormingswerk voortzetten en volbrengen, want aan scheuring, aan eene hreuke met de bestaande Kerk, die reeds spoedig zoo onvermijdelijk zoude blijken, werd toen nog weinig gedachl. Ook hij en Juliana bedoelden in den aanvang geene omverwerping, slechts eene zuivering der Kerk van allengs ingeslopen dwalingen en misbruiken. Vandaar dat heide ouders zich niet boven mate verontrustten, toen hun oudste zoon, onverwachts op elfjarigen leeftijd erfgenaam geworden van zijnen neef René van Ghalons, om zijnen nieuwen, hoogen rang als Prins van Oranje door Keizer Karei V aan zijn hof ontboden werd en daar verder in eene streng katholieke omgeving zoude "opgroeien. Dat hij, bij zijne nauwe betrekking tot den Keizer, die hem met gunsten overlaadde, naar het uitwendige althans, zich zoude moeten voegen naar den roomsch-katholieken eeredienst, scheen Juliana en haren gemaal onvermijdelijk; erger was het in hunne oogen, dat dit troetelkind der fortuin, bezitter van onmetelijke rijkdommen en uitgestrekte bezittingen, te midden van het praalvertoon zijner eigene schitterende hofhouding, omgeven door gezellen niet altijd zijner waardig, schade scheen te lijden aan zedelijken ernst, gevaar liep zich zei ven te verliezen en zich zei ven dan ook werkelijk langen tijd verloor. Toch werden te midden eener omgeving, die er als op berekend was, alle indrukken zijner jeugd te niet te doen, deze indrukken wel tijdelijk verdonkerd, maar geenszins uitgewischt. Zij waren het, die het eerst hem met af keer zich deden afwenden, als hij zag hoe het geestelijk leven, dat'in Duitschland reeds zoo rijke vruchten droeg, nu het in de Nederlanden ontkiemde, te vuur en te zwaard stond te worden onderdrukt. Het geloof zijner ouders is eerst na folterend zieleleed, onder teleurstelling en druk zijn eigendom geworden; maar reeds in zijne dagen van voorspoed voelde hij zich gedrongen op te komen voor de rechten dier wreed verketterden, tot wier geestverwanten hij immers al de zijnen rekenen moest. Allengs, naarmate het gevaar voor de Hervormden steeg, werd de betrekking tusschen hem en zijne verwanten, die een oogenblik zeer Hauw was geweest, weder levendig, waartoe ook bijdroeg, dat hij sedert den dood zijns vaders in 1559 het hoofd werd van zijn geslacht, de voogd der jongere broeders en zusters, de raadsman bij hunne verdere opleiding, tot wien Juliana, die steeds in hem was blijven gelooven, hoe ver hij schijnbaar afdwalen mocht, met vol vertrouwen opzag. Zelfs bewilligde zij er in, dat hare kinderen herhaaldelijk en lang te Breda aan liet hof van den ouderen broeder vertoefden, wat zij hun zeker niet zoude hebben veroorloofd, als zij gemeend had, dat zij daar zouden worden afgetrokken van de Luthersche leer, waarin zij ze had opgevoed. Wel beleed Prins Willem met zijne gemalin, de jonge, schoone Anna van Egmont, dochter van graaf Maximiliaan van Buren, den roomschkatholieken godsdienst; maar door zijn huwelijk met deze rijke erfdochter was hij nauw vermaagschapt met de aanzienlijkste heeren en vorsten in de Nederlanden, met Lamoraal van Egmont, met den graaf van Hoorne, met den markies van Montigny en andere meer, wier namen geteld worden onder die der eerste slachtoffers van den vrijheidsoorlog; en al lag veel nog slechts in de kiem verborgen, dat eerst later rijke vrucht zoude dragen, zoo is dit feit toch zeker niet ontbloot van beteekenis bij de vraag, welke geestelijke stroomingen ’s Prinsen naaste omgeving kenmerkten. Bovendien wist Juliana haren zonen eene levendige onderlinge gehechtheid in te boezemen, die, met de steeds toenemende geestverwantschap klimmende, de groote kracht van het Huis van Nassau is geweest. Reeds vroeg was Prins Willem vooral met den ijverig protestantschen Bodewijk van Nassau eng verbonden. Misschien was het onder diens invloed, dat hij na den dood van Anna van Egmont, met wie hij slechts zes jaren verbonden bleef in een echt, die naar ’s Prinsen bewaard gebleven brieven aan zijne gemalin gelukkig en innig mag worden genoemd, al zijn bepaalde bijzonderheden aangaande het leven en karakter ANNA YAN EGMONT, GRAVIN VAN BUREN. Naar een anonyme schilderij, in het bezit van H. M. de Koningin-Regentes. t i' liet jn hunne oo 'ii, dut * 5 itj t I n- ie Jhre a aan te hof van den ouderen broeder r •» l lofd, als zij w i' in t zijne gemalin, de jonge, ■ , . \au Lgruont, • van gr;m II xumliaan van Buren, den roomschkii >lin ken godsdienst; maan door zijn huw ijk met deze rijke erfdochter was hij nauw vermaagschapt met de aanzienlijkste heeren en vorsten in de Nederlanden, met Lamoraal van Egmont, met den graaf van Hoorne, met den markies van Montigny en andere meer, wier namen geteld worden onder die der eerste slachtoffers van den vrijheidsoorlog; en al lag veel nog slechts in de kiem verborgen,-dat eerst latei' rijke vrucht zm • dragen, zoo is dit feit toch zeker niet ontbloot van beteekenis bij de vraag, welke geestelijke stroomingen ’s Prinsen naaste omgeving kenmerkten. Bovendien vist Ju 1 t haren zonen eene oed. Hinge gehechtheid in te boezen m. die, m> d ■ i *ds toenemende gee (\ i \ te tp klimmende, de groote kracht het H : van Nassau is geweest U< ds vroeg was Prins Willem vooral m 1 i ‘ i prot siuutschen Lode k n Nassau eng verbonden. Misschien w (l ens invloed, dal hij o i n dood van Anna van Egmont, met wu 1 | slecht ze jaren verbond u bh f n een echt, die naar ’s Prinsen bewaard gebleven bn aan zijne gen, d gelukkig en innig mag worden genoemd, al zijn 1 i h -onder! ■d i angaaude het leven en karakter —y/rtna uw der jonge vrouw onbekend, 1 in nadere betrekking trachtte te komen met de protestantsche vorsten in Duitschland door een huwelijk met Anna van Saksen, de dochter van den grooten keurvorst Maurits van Saksen, die het gewaagd had Keizer Karei V het hoofd te bieden. In Juliana wekte deze echtverbintenis groote verwachtingen; dit huwelijk met eene protestantsche vorstin moest haren zoon onfeilbaar geheel terugwinnen; en het zoude dat ook, maar in anderen zin dan de moeder hoopte: het was het duldeloos lijden door den knellenden band met eene onwaardige vrouw, dat Prins Willem gebroken en vernederd tot zich zelven zoude doen inkeeren. Maar dat kon de gravin van Nassau nog niet voorzien, toen zij het jonge paar te Breda bezocht en daar getuige was van de pracht en de heerlijkheid, waarmede de machtige edelman zich kon omringen. Dezen ging intusschen de ernst der tijden dagelijks meer ter harte, al hield zijne verhouding tot het Spaansche hof hem als aan handen en voeten gebonden en al begreep hij toen reeds zeer goed, dat hij des konings zijde niet verlaten kon, tenzij dan met verlies van al zijne rijke bezittingen en hooge ambten, misschien zelfs van zijn leven. Maar de hernieuwde omgang met zijne moeder gaf aan de indrukken zijner jeugd weder leven en gloed. Het was kort na haar bezoek, in 1564, dat Prins Willem in den Staatsraad met vurige taal in verzet kwam tegen de voorgenomen invoering der Inquisitie in de Nederlanden, tegen de bloedplakkaten, tegen de vervolging om den geloove. Zooals te verwachten was, werd desniettemin door koning Philips de invoering der Spaansche Inquisitie doorgezet, een besluit, dat, als ten eenemale strijdig met de oude privilegiën, het gansche land in gisting bracht. De voornaamste edelen, Roomschen en Onroomschen, vereenigden zich vol verontwaardiging in een verbond tot wering dier gehate instelling en het was gravin Juliana’s lievelingszoon, de ridderlijke Bodewijk, die het beroemde verzoekschrift opstelde, dat den sdenApril 1566 door driehonderd edelen in plechtigen optocht der landvoogdes werd aangeboden. Deze stap had grooter gevolgen dan de verbondenen zelven konden voorzien. De om de felheid der vervolging zich schuil houdende Protestanten vertoonden zich in plaats van zich te verbergen en stroomden naar de hagepreeken, die op verschillende plaatsen voor duizenden toehoorders gehouden werden, nu de landvoogdes besluiteloos en ontzet door het optreden der edelen de ten uitvoer legging der plakkaten schorste in afwachting van nadere orders des Konings. Maar die orders luidden eerlang, dat de plakkaten met de oude gestrengheid moesten worden gehandhaafd, wat de algemeene, lang verkropte verbittering tot eene uitbarsting bracht. Te ongeduldig om te wachten tot de edelen des lands langs wettigen weg voldoening verkregen voor zijne grieven, zocht het volk zich zelven recht te verschaffen. In Augustus 1566 had die vreeselijke beeldenstorm plaats, die de laatste kans op eene vreedzame schikking vernietigde. 1 E. W. Moes. Anna van Buren, de eerste gemalin van den Zwijger. Eigen Haard 1894, pag. 570. Met welke gevoelens Juliana, die in de laatste jaren steeds inniger aan de Nederlanden verbonden was, nu hare jongere zonen aan het hof van Prins Willem opgroeiden en twee haren dochters met Nederlandse!» edellieden waren gehuwd, dit alles gadesloeg, vinden «ij in eenen brief uit die dagen aan graaf bodewijk, welke zeer merkwaardig te achten is, omdat daarin reeds de grondtoon klinkt van al hare brieven aan hare zonen. »Met een bezwaard hart heb ik vernomen, ’ schreef zij den sde5de Aug. ,» o »hoe groote gevaren en harden strijd het daarginds hij u gekomen is. De hedige »Drieëenheid behoede en bescherme u, opdat gij tot mets raadt, of iets doet tegen »Gods woord en tegen uwer ziele zaligheid, want daarmede zouden land en luyden «schade lijden, en laat u toch niet verlokken door menschehjke berekeningen, maai »hid zonder ophouden uwen Hemelschen Vader om Zijnen Heiligen Geest, opdat die »u verlichte, hoe de uitbreiding van Gods woord te bevorderen en dat niet te we«derstaan, maar ten allen tijde het Eeuwige meer te achten dan het tijdehjke; en »al deze dingen kunnen zonder den Heiligen Geest niet volbracht worden. Daarom »is het noodig te volharden in het gebed, want de Booze zal niet werkeloos blijden. Moge de barmhartige God dit alles tot een goed en zalig einde leiden en «allen, die het goed en christelijk meenen, nabij zijn. Ook u beware Hij voor alle «kwaad. Ik zal voor u bidden; laat gij ook niet af in het gebed.” . . . 1 _ 4- /-Inl TTT o n En dat hare bezorgdheid voor de dingen, die aanstaande waren, met ijdel was, bleek maar al te spoedig. De beeldenstorm, dat begin van opstand, werkte noodlottig op het verbond der edelen, waarvan velen zich terugtrokken uit ergernis over zoo groote buitensporigheden, die ook de Lutbersch gezinde Duitsche vorsten vervreemdden van eene zaak, hun reeds verdacht om de Calvinistische stroommg, die in deze landen de Hervorming beheerschte. In zijne verbolgenheid over bet gepleegde wanbedrijf zond koning Philips van Spanje den hertog van Alva met een machtig leger naar de Nederlanden, om die met geweld van wapenen tot onderwerping te brengen. Bij scharen verlieten de Hervormden nu het land. Ook voor Prins Willem en zijne broeders was thans geen blijven meer. Zij weken nog juist in tijds; weinige dagen na hun vertrek werden de graven van Egmont en Hoorne gevangen genomen; terwijl Prins Willem van goederhand vernam, dat de hertog van Alva in last had ook hem te doen vatten en zijn proces binnen de vier en twintig uren te laten afloopen. Het was eene treurige vlucht, waarbij de Prins al zijne rijke Nederlandsche bezittingen, die onmiddellijk na zijn vertrek verbeurd verklaard werden, al zijne booge ambten prijs gaf om als een zwerveling zonder vaste plaats tot zijne moeder te Dillenburg weder te keeren. Maar de ijzeren band, waarmede hij tot nog toe aan Philips van Spanje en diens politiek geketend was en die hem als staatsman noodzaakte, om, wilde hij rang en waardigheden behouden, zijne godsdienstige meeningen te verbergen tot schade voor zijn geestelijk leven, was thans verbroken. Daarentegen vond hij bij zijne moeder en in den kring der zijnen instemming met zijn genomen besluit en krachtige medewerking voor de zaak, waaraan bij zich wijden wilde, nu tal van Nederlandsche uitgewekenen niet aflieten hem den treurigen toestand te schilderen van het land, dat hem sedert jaren een tweede vaderland geworden was en waar thans oude rechten en privilegiën zoo wederrechtelijk werden verkracht. Met de opbrengst zijner huissieraden en kostbaarheden, bovendien nog bijgestaan door zijnen broeder Jan van Nassau, die de helft zijner bezittingen verpandde, terwijl zijne zuster Catharina, de gravin van Schwartzenburg, hare juweelen te gelde maakte, wierf de Prins een leger om de Nederlanden van de Spaansche overheersching, de Hervormde leer aldaar van den ondergang te redden. Maar die offers werden te vergeefs gebracht. Van twee zijden tegelijk trok men het land binnen; doch den 24Bten Mei 1568 viel graaf Adolf van Nassau, de eerste der zonen, dien Juliana zoude zien sneven in den bijkans hopeloozen strijd, in den slag bij Heiligerlee. Weinige dagen later werd graaf bodewijk door den hertog van Alva bij lemmingen verslagen, terwijl Prins Willem zelf na zijnen inval in Brabant, door Alva’s leger zonder dat het tot eenen geregelden slag kwam, over de Fransche grenzen teruggedrongen werd. Geldgebrek noodzaakte hem zijn leger af te danken zonder zelfs den oversten de reeds verschuldigde soldij te kunnen betalen; bijkans zonder gevolg keerde hij naar Dillenburg terug. In geen tijdperk van zijn moeite- en kommervol leven heeft de Prins zich zeker zoo verlaten en vernederd gevoeld, als in dat, hetwelk met zijn terugkeer uit Frankrijk in het najaar van 1569 begint en met de verrassing van den Briel in 1572 1 eindigt. In den aanvang zijner ballingschap, toen hij de opkomende reactie en het aanstaande bewind van den hertog van Alva naar zijne Duitsche bezittingen was ontweken, was hij toch een groot heer gebleven, rijk aan middelen en crediet, omstuwd door eenen talrijken en krijgshaftigen adel en gesteund door aanzienlijke en veel vermogende vrienden uit den Duitschen vorstenstand. Zoo had hij tegen Alva en de Spaansche overheersching den strijd als gelijke tegen gelijke kunnen aanvaarden in de rechtmatige hoop, dat de verdrukte en misnoegde Nederlanders hem voor hunnen beschermer erkennen en, zoodra hij aan het hoofd van zijn leger aan de grenzen verscheen, gemeene zaak met hem zouden maken. Om dat te kunnen beproeven had hij alles op het spel gezet; zijn vermogen, zijn crediet, zijnen naam en zijne eer. Maar hoe droevig was hij in zijne verwachtingen teleurgesteld! Noch in macht, noch in beleid bleek hij tegen zijnen tegenstander te zijn opgewassen en de Nederlanders, die zich zonder twijfel voor hem zouden hebben verklaard, zoo hij de overhand had behouden, lieten zich onbetuigd en roerden zich niet, nu hem alles tegen liep en zij geene verlossing van hem hadden te hopen maar integendeel de wraak van zijnen overwinnaar te duchten. Ontveinzen R. Fruin. Prins Willem in 1570. Gids 1897. I pag. 13. 2 kon hij zich niet, dat zijn persoon en streven zijne verwanten in den grond had gericht. Of was het niet om hem, dat zijne moeder en zijn oudste broeder in geldverlegenheid waren geraakt; dat zijne eigene kinderen en die zijns broeders wegens de uitputting der middelen van zijn Huis en het onvermogen der grootmoeder om in aller behoeften te voorzien, bij welwillende betrekkingen een onderkomen moesten vragen en bescherming tegen het gevaar van opgelicht en naar Spanje gevoerd te worden, zooals het den oudsten, Philips Willem, reeds was geschied? Onder den druk van zooveel leed en teleurstelling, nog vermeerderd en voor zijn fier gemoed als ten top gevoerd door het openbare wangedrag zijner gemalin, lag de Prins »onder zware aanvechting voor het kruis gebogen,” zooals zijn broeder, graaf bodewijk, aan den landgraaf van Hessen schreef, «dagelijks grooter «begeerte gevoelende naar de prediking van Gods woord om zich daarin te troos»ten;” en met stil ontzag nam Juliana het waar, hoe haar zoon onder het gewicht der slagen, die hem troffen, geestelijk wies en gesterkt werd met groote kracht. Intusschen zag het Nederlandsche volk hopend en smeekend naar hem uit; want sedert zijnen aftocht naar Frankrijk was de verdrukking nog verzwaard. De vonnissen van den door Alva opgerichten Raad van Beroerte, door het volk om zijne onverbiddelijke gestrengheid den Bloedraad genaamd, bleven onverminderd aanhouden en daarbij was sedert nog de eisch van overmatig zware belastingen gekomen en dat wel in den vorm niet eener bede maar eener heffing, die in strijd met ’s lands wettige en bezworen privilegiën de Staten voor goed van de aloude mederegeering ontzette. Dat was een druk, een onrecht, dat allen, Roomsch en Onroomsch, zonder onderscheid van godsdienst te lijden hadden. Deze laatste maatregel verwekte dan ook veel meer weerzin, veel meer verzuchting. Hoe echter de onwederstaanbaar sterke band van den geweldenaar af te weren? Zonder hulp van buiten scheen iedere poging tot verzet hopeloos en wie buiten de grenzen was tot helpen in staat? Immers niemand dan de Prins van Oranje. Nauwelijks had zich de mare van zijne terugkomst te Dillenburg verspreid onder de uitgewekenen in Duitschland en onder de verdrukten in Nederland, of aller oogen richtten zich op hem, op den eenig overgeblevene van de velen, die in 1566 als beschermers van ’s lands vrijheid waren opgetreden, als de man, die toen reeds inzonderheid voor de Hollanders en Zeeuwen de hoofdpersoon hij uitnemendheid was geweest, die hun het naaste stond als hun stadhouder, op wiens volksgezindheid zij vast vertrouwden. Hij had dat vertrouwen ook niet beschaamd, maar toen hij in 1568 aan het hoofd van zijn leger het land binnentrok, gedaan wat hij vermocht, en zijne gebleken machteloosheid was niet zoozeer de schuld van zijn beleid, als van de zelfzucht der hoogere standen, van den landadel en van de stadsregenten, die gewacht hadden met zich bij hem aan te sluiten tot de overwinning verzekerd was. Het was de traagheid van het Nederlandsche volk, die den Prins genoodzaakt had na de mislukking van zijn stoutmoedig krijgsplan zijn leger af te danken- trouweloos was het volk geweest, want van de 300.000 daalders, die men den Prins als gereedliggend geld had aangewezen, waren hem slechts 12.000 geworden. Velen erkenden dat thans met schaamte. Helpt u zelfs, zoo helpt u Godt Uyt der tyrannen handt en slot, Benaude Nederlanden! Dient den tyran van Spangiën, Of volght, om hem te wederstaen, Den Prince van Orangiën zingt een Geuzenlied uit die dagen en sommigen waagden het, heimelijk naar Dillenburg te gaan en den Prins te zeggen, wat het volk nog altijd van hem bleef verwachten. Nog wijst men in de nabijheid van het slot eene oude linde aan, waar Prins Willem gehoor verleende aan een hunner deputaties, wier aandringen bewees, dat thans niet hij het was, die beschermend de handen uitstrekte over liet volk; maar dat het het volk was, dat smeekend opzag naar den Prins, in de hoop, dat hij, de herder, niet slapen zou, maar de arme, verstrooide schapen zoude blijven hoeden, gelijk het Wilhelmuslied in zijnen naam had beloofd. Doch niet dadelijk gaf de Prins gehoor. Hij wilde zich niet weder wagen zonder zekerheid van voldoenden geldelijken steun, van werkelijke samenwerking tusschen hem en de andere leiders, van eenen vasten voet in eenige zeehavens, van eenstemmigheid van alle gezindten in den lande tot afwerping van het Spaansche juk. De op zichzelf staande verrassing van het slot Loevestein, de rooftochten der Watergeuzen, leidden bij gemis aan een vast plan, aan eene eendrachtige samenwerking, toch slechts tot onvruchtbaar bloedvergieten. Maar dit zoude nu anders worden. De jaren van 1570 tot 1572 werden èn den Prins èn het volk een tijd van voorbereiding, van onderlinge toenadering en hechte aanéénsluiting. Uit overtuiging was Prins Willem, die aanvankelijk onder den invloed zijner moeder en zijner broeders aan de zijde der Lutherschen had gestaan, tot de Calvinisten genaderd, tot hen, die, meest kleine en geringe luiden, de ware zonen van het volk, de zwaarste hitte der vervolging droegen, maar onwrikbaar pal stonden trots brandstapel, wurgpaal en schavot; die toon en richting gaven aan de beweging, onafhankelijk van degenen, die geacht werden aan het hoofd der zaken te staan; die den stroom leidden, welke de hoofden zelven weldra medesleepte in zijne vaart. Het verbond der edelen was binnen het jaar te niet gegaan; maar hun, »die om den name Jesu »Ghristi bij de vijftich jaeren iangck een gedeurigh vervolgh geleden hadden en »haer liever ter doot begaven, dan dat sy hun selven door eenighe afgoderye sou»den hebben besmet,’’ hun woordvoerder, Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde schreef, was de Hervormde Belijdenis het palladium geworden, het middelpunt van den opstand, de door het edelste martelaarsbloed besprenkelde, met eere en keure van wetenschap gehandhaafde en ook aan de veelheid en lelheid der tegenstanders in hare kracht en beteekenis herkenbare geloofshanier. In innig verbond met Marnix wist Prins Willem door woord en voorbeeld de Lutherschen en de »rekkelijk” gereformeerden, de latere Libertijnen, te bewegen om zich met de rechtzinnige Calvinisten in ééne kerk te vereenigen. De verschillende volkshoofden werden door hem in nauwere betrekking tot elkander gebracht en onderling verbonden als tot een net, dat over het gansche land was uitgebreid en op een gegeven oogenblik het geheele volk in beroering kon brengen. Er was tot hiertoe algemeen beklag en veel beweging geweest; maar niemand dan de Piins van Oranje met zijne broeders en eenige weinige edelen hadden het zwaard getrokken tot bevrijding van het vaderland en het was tevergeefs geweest. Thans stond de burgerij op: de oorlog werd door het volk aanvaard. Met geene vreemde huurbenden behoefde Prins nu het land te ontzetten; de tegenstand dei aime, gejaagde en benauwde landzaten werd de zenuw van den grooten worstelstrijd van tachtig jaren, waarbij Willem van Oranje de moeitevolle taak aanvaardde dien te besturen en te bevestigen door zijn lot te verbinden aan dat der juist door den oorlog geünieerde Provinciën. 2 Vandaar ook dat alles zoo goed was voorbereid om onmiddellijk partij te trekken van het behaalde voordeel, toen den lBten April van bet jaar 1572 den Briel door de Watergeuzen werd bezet. De inneming van het op zich zelf onbeduidende stadje was bet sein tot den algemeenen opstand: weldra volgden Ylissingen, Veere, Enkbuizen. De tijdsomstandigheden waren bovendien zoo gunstig als ooit. Sinds in Frankrijk te Saint-Germain vrede met de Hugenoten gesloten was, bleek köning Karei IX onder den invloed van den admiraal Gaspard de Coligny niet ongenegen zich te laten vinden tot een verbond met koningin Elisabeth van Engeland en verschillende protestantsche vorsten van Duitschland tegen Spanje, wat de kracht van verzet in de Nederlanden deed toenemen. De Prins, die inmiddels door de Staten van Holland tot Stadhouder was aangesteld, in naam van koning Philips, haastte zich nu om met een klein leger het land binnen te trekken. Spoedig hield hij Roermond, Tirlemont, Diest, Leuven en andere steden bezet en dat was nog niet alles. De admiraal de Coligny zelf, zoo werd verzekerd, zoude zich hij de zegepialende Nederlanders aansluiten met twaalf duizend man voetvolk en drie duizend man ruiterij; terwijl graaf Lodewijk van Nassau door de inneming \an Bet gen (Mons) den Franschen hulptroepen den weg naar het hart van Brabant openhield. Doch weinig tijds later kwam te Bergen niet de Coligny met zijn krijgshaftig 1 J. J. van Toorenenbergen. Eene bladz. uit de geschiedenis der Nederlandsche Geloofsbelijdenis, pag. 4 en 53. 2 J. J. van Toorenenbergen. Yaderlandsche Herinneringen. ANNA VAN SAKSEN. Naar een anonyme gravure in ’s Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. .Wegende was de Hervormde IM lenis het palladium geworden, het (punt van den ; ta .1; do door het ed sie martelaareblo. I besprenkelde, met re 1 un van wetenschap gehandhaafde en ook aan de veel!; Icm ! !lu ; In innig vei hond met Marnix wist Prins Willem dobr wuotd' en voorbeeld de Lutherschen en de »rekkelijk” gereformeerden, de latere Libertijn n, te bewegen om' ,t(;h met de rechtzinnige • dviuisleu in .‘éne kerk te vreenigeu. • verschillende onderling verbonden als tot een net, dat ou-r het land was uitgebreid en op een gegeven oogenblik het geheele volk in beroering kon brengen. Er was tot – * hiertoe algemeen beklag en veel beweging geweest; maar niemand dan de i rms . trokken tot bevrijding van het vaderland en het was tevergeefs geweest. Thans stond de burgerij op; de oorlog werd door het volk aanvaard. Met geene vreemde buurtenden behoefde Prins Willem nu het land te ontzetten; de tegenstand der arme, gejaagde en benauwde landzaten werd de zenuw van den groöten worstelstrijd \an taak aanvaardde d,en te besturen en te bevestigen door Zijn lot te verbinden aan dat der juist door den .insbrotamA et JomdfJnolrm'T aMjiH z' ni o-inverg 'iiirynone, noo isjskl k , „e! , u-n I April'van het jaar 1572 den Brlel door de Watergeuzen werd bezet. De inneming van het op zich zelf onbeduidende s | if. den algemeenen opstand; weldra volgden Vlissingen, Veere, Karei IX onder den invloed Raspan! de Coligny niet ongenegen zich te laten vinden tot een verbood met k -igm Elisabeth van Engeland en verschillende protestantsche vorsten van Duilschland tegen Spanje, wat de kracht van verrot in de Nederlanden deed toenemen. De Prins, die inmiddels door de Staten van Holland tot Stadhouder was aangesteld, in naam van koning 1 Miilips, haastte zich nu om met een klein leger het land binnen te trekken. Spoedig hield hij Roermond, Tirlemont, Diest, Leuven en andere steden bezet en dat was nog niet alles. De admiraal Ie Coligny zelf, zoo werd ' èrzokerd, zoude zich bij de zegepralende Nederlanders ..ansluiten met twaalf dm/ ml man voetvolk en drie duizend man • ruiterij; terwijl graaf bodewijk van Nassau rde inneming van Bergen (Mons) den Fransclw u hulptroepen den weg naa rt van Brabant openhield. Doch weinig tijcls later kwam te Bergen niet t ligny met zijn knjgfhar g 1 J. J. van Toormenbergen 1 J.J.ran Toorenen borgen. Vaderiandsche Herinneringen. yf di/D n- \^yaAse?i/. gevolg, maar de verpletterende Lijding van den Sint-Bartholomeusnacht, van den dood van den admiraal, van den moord van den protestantschen adel, en verschenen voor de poorten van Bergen de voorposten van Alva’s leger, dat de stad weldra ingesloten had. De hoop op een machtig bondgenootschap ging op in rook, de samenstemming van Frankrijks politiek met die der Nederlanden sloeg om in geduchte vijandschap. Het belegerde Bergen werd niet ontzet, hoezeer Prins "W illem het onmogelijke beproefde om zijnen broeder te hulp te komen, maar tot eene loemlooze overgave gedwongen; voor en na vielen ook de andere veioverde steden in het Zuiden den vijand weder in handen. De stoutste verwachtingen waren veranderd in angst en vrees; het was de ondergang in plaats van de zege, de schipbreuk in het gezicht van de haven. Zoo ooit, dan was thans de wanhoop natuurlijk, de moedeloosheid verschoonlijk. Toch meldde Prins Willem zijnen broeder Jan van Nassau, zijnen vertrouwde van jaren her, de noodlottige ontknooping met deze woorden; »zie toch, hoe de kwaad»willigheid der menschen tracht te verstoren, wat God in Zijne Genade op wil hou»wen. Ik vrees zeer, dat onze broeder Lodewijk in handen van den hertog van »Alva gevallen is. De Heer leide alles tot eer van Zijnen heiligen Naam. Maai die berusting was allerminst eene lijdelijke; in dat zelfde schrijven roept hij graaf Jan op tot eene vernieuwde inspanning van krachten, en in stede van naar Dillenburg terug te keeren om er, tot beter tijden mochten dagen, zijn leven en zijn persoon in veiligheid te brengen, meldt hij zijnen broeder, »dat hij besloten is met »Gods hulp zich in Holland of Zeeland terug te trekken en daar af te wachten »wat het den Heer behagen zal te doen.” II »Ik kruip als een worm over een bevroren grond, waaruit geen voedsel te trek»ken valt, en hoe lang zal dat nog duren! Ik kan u geene enkele goede tijding «melden,” 2 schreef Juliana aan haren broeder, den graaf van Stolberg, in dat jaar 1572, toen graaf Bodewijk na de overgave van Bergen, waar men hem met krijgseer had laten uittrekken, te Keulen doodelijk krank ter neder lag, toen graaf Jan de Duitsche hoven afreisde vragend om bijstand, die een enkele maal onwillig en schoorvoetend werd verleend, maar meest geweigerd, en toen Prins Willem verre van haar, als in een laatste bolwerk den hopeloozen strijd voortzette in die twee sewesten Holland en Zeeland, die voorbestemd waren om de kern te vormen van de toekomstige Republiek der Vereenigde Provinciën. Hardnekkig en bloedig werd 1 Archives ou corresptmdanoe de la Maison d’Orange-Nassau. t. 111. pag. LXIII. 2 Dr. E. Jacobs. Juliana von Stolberg. Ahnfrau des Hauses Nassau-Oraniën, nach ihrem Leben und gescbiobtlioher Bedeutung quellenmassig dargestellt, pag. 463. er gestreden. Voet voor voet betwistte men er den vijand het terrein; en zoo deze gemeend had den Prins en de zijnen in deze kleine strekke gronds met de zee achter zich en eene steeds dichter opdringende overmacht van troepen vóór zich gemakkelijk in de engte te drijven, zag hij zich wel teleurgesteld. Niet dan met groot verlies van manschappen werden vele der verloren steden weder hernomen door de Spanjaarden, die zich over den ongedachten tegenstand wreekten door een vreeselijk moorden en branden (Naarden, Zutfen), waar zij in de verwoede worsteling de overhand behielden. Slechts schuifelend kwamen zij voorwaarts, volle zeven maanden opgehouden voor het belegerde Haarlem, hoe fel de burgerij daar binnen ook door pest en hongersnood en daarbuiten door herhaalde bestormingen werd bestookt. Maar eene blijvende winst was nit die overmaat van ramp en teleurstelling reeds voortgekomen en werd door gravin Juliana dankbaar als zoodanig erkend. namelijk, dat de Prins, geadeld door inwendigen strijd, tot volle geloofsverzekerdheid gekomen was. Had hij zich al bij de Calvinisten aangesloten, terwijl zij zich steeds eene Luthersche voelen bleef, beider geloof was te diep en te rein om deze, voor velen in die dagen onoverkomelijke, kloof niet te kunnen overbruggen, en onbevangen kon zij thans haren zoon troosten en opwekken met woorden, die zij wist, dat door hem zouden worden begrepen en verstaan. »De Almachtige moge mijn Heer en de «zijnen in eeuwigheid behoeden en bijstaan,” schreef zij hem in Juni 1573, toen hij bijkans het onmogelijke beproefde om het benauwde Haarlem te ontzetten. »De «goede God moge ons Zijnen Heiligen Geest mededeelen, opdat wij het beseffen, op «hoe onderscheiden wijzen Hij Zijne almacht bewijst aan ons allen, Hem altijd daar«voor danken en al onzen troost en onze hoop alleen op Hem zetten; want al moge «het schijnen, dat Hij ons vergeet, zoo zal toch te rechter tijd Zijne hulp nabij zijn, «want hen, die hun vertrouwen op Hem stellen, zal Hij in eeuwigheid niet verlaten. «Moge Hij dien goeden lieden in Haarlem ook nabij zijn en ze bevrijden van al «hunne vijanden en u de genade en de middelen verleenen om ze te hulp te komen «en de zaken zoo te sturen, dat zij medewerken tot de uitbreiding van Zijn woord «en tot uwer ziele zaligheid.” Maar de poging om Haarlem te ontzetten mislukte en den 2P‘“ Juli schreef de gravin aan haren zoon Imdewijk: «Als de tijding van het verlies van Haarlem be«vestigd wordt, wat mij van harte leed zoude doen, vrees ik, dat het den Prins «niet goed zal gaan; en hoe beklaag ik al die arme luiden in de stad, die zoo «ellendig vermoord worden. Moge de barmhartige God Zijnen toorn van ons al«wenden en ons Zijne Genade schenken/’ En weldra kwamen onverhoopte tijdingen: Alkmaar had de zegepralende Spaansche troepen moedig afgeslagen, op de Zuiderzee was een roemrijke slag gewonnen; Geertruidenberg viel den Prins in handen en in Januari 1574 werd eene zege op de Schelde bevochten, waarbij de Spaansche vloot, tot ontzet van het belegerde Middelburg afgezonden, door de Watergeuzen verslagen werd, waarop de overgave van Middelburg door de Spaansche bezetting volgde en daarmede het bezit van het gansche eiland Walcheren. De vreugde over die laatste tijding werd der gravin nog verhoogd door het feit dat de Prins zelf haar bericht zond van die «gelukkige, groote Victoria”. Hare zonen waren thans allen van huis, »en ik weet, noch hoe het hun gaat, noch waar »zij zijn”, heet het in haar antwoord; terwijl hare onrust om de afwezigen nog vermeerderd werd door de vreeze, dat gedurende hun afzijn minder geregeld tijding uit de Nederlanden naar Dillenburg komen mocht. «Maar als ik uw schrift dan «zie,” meldt zij den Prins, «ben ik weder voor eenen tijd tevreden/’ Maar die goede tijdingen, die haar zoon haar had bericht, brachten slechts eene korte verademing. Trots de geleden nadeelen bleef de vijand voortdringen en hield weldra de stad Leiden ingesloten en belegerd. Om haar te ontzetten zouden Duitsche hulptroepen onder Lodewijk en Hendrik van Nassau door eenen inval in het Geldersche den vijand aftrekken van het bedreigde punt. Maar de muitzieke Duitsche benden lieten de bevelhebbers op het beslissende oogenblik in den steek; met weinige getrouwen werden de Nassausche graven tusschen Nijmegen en Cleef door eene aanzienlijke Spaansche overmacht tot den slag gedwongen en teruggedreven naar het de Mookerheide omgevende moeras, waar 2500 man in de modder werden gesmoord en onder hen Juliana’s beide zonen. Hunne lijken werden niet teruggevonden en tegen alle hoop in bleef de moeder nog hopen: waren zij misschien slechts gewond of gevangen? Zoude zij ze nog terugzien? In die folterende onzekerheid schreef zij den Prins; eerst als ware haar eigen leed niet het voornaamste, met een woord van dank voor eene nieuwe zegepraal ter zee; maar dan volgt toch dadelijk de mededeeling, dat zij met verlangen had uitgezien naar eenig schrijven: «in de hoop van zekere tijding te ontvangen van «mijne lieve zonen. Maar ik begrijp wel, dat mijn Heer niets zekers van hen weet, «wat mij zeer bekommerd maakt. Waarlijk ik ben wel eene ongelukkige, oude «vrouw, die niet van hare droefheid kan worden verlost, eer God mij in Zijne «Genade uit dit jammerdal tot zich neemt, wat ik ook van harte begeer, Hem bid- Hij bet spoedig doen moge. Mijn Heer schrijft mij, dat zonder Gods «wil niets geschieden kan, dat wij dus geduldig moeten dragen, wat de Heer ons «oplegt; dat weet ik wel; maar menschen blijven menschen en zonder den bijstand «Zijner Genade kunnen wij dat niet doen. Moge Hij niet van ons laten en ons Zijnen «Heiligen Geest schenken om ons te leeren al Zijne beproevingen in ootmoed te «dragen en ons troosten in Zijne barmhartigheid. Mij is gezegd, dat mijne zonen «nog in leven zijn 'en voor nog geen drie dagen heb ik gehoord van iemand, die «mijnen lieven zoon, graaf Lodewijk, gezien had. Hij had een schot in den rechtersarm gekregen, heel van boven, zoodat men hem een been uit het schouderblad «genomen had; hij kon den arm echter wel bewegen. Maar die man had ook ge«zegd, dat hij hem niet aan zijn gezicht had kunnen herkennen; maar aan zijne «spraak en aan zijne handen. Zoo heb ik nu nog eenige hoop, die mij staande «houdt; maar toch ook grooten angst, dat hij eenen verkeerde voor mijnen zoon «heeft aangezien. Van mijnen broeder Christofïel en van mijnen lieven soon Hen«drik wist hij niets. Nu – het zij daarmede, zooals het den Heer behaagt. ,ka„ den Almachtige slechts bidden om geduld en dat Hij in Zijne goddelijke Ge«nade alles zoo wil lelden, dat mijn Heer en wij allen in eeuwigheid met van 1 cm «gescheiden worden. „Ik heb met een bezwaard gemoed vernomen,” gaat zij voort, »dat het krijgsvolk met vloeken en anderszins zulk een goddeloos leven leidt en ik vrees, dat »Gods toorn over de gansche Christenheid zal komen, want wat men ziet en hoort, jhet is alles ijdel en zondig en goddeloos. Goddelijke en broederlijke liefde beide Miin bij de meeste menschen uitgebluscht en niemand onzer, die zich ten goede «keert. Dat is altijd een zeker teeken geweest, dat Gods straffende hand met zal »uitblijven. Maar toch, Hij zal hen, die hun troost en hoop alleen op Hem zetten «onder straf en kruis niet laten vergaan; doch ze wonderbaar uitredden en ze aaneen met de oogen zijner goddelijke barmhartigheid, waarmede Hij Petrus, die «hem toch driemaal verloochend had, heeft aangezien en bewogen tot berouw en «leed over zijne zonden en hem den troost der opstanding deelachtig gemaakt. De «lieve God zal zich onzer ook erbarmen en onze trooster en helper zijn in al onze «nooden naar lichaam en ziel.” Wel kreeg zij eerlang zekerheid, dat beide zonen op aarde voor haar verloren waren, maar haar toewijding aan de zaak, waarvoor zij gevallen waren, verflauwde daarom niet. Nog meerdere offers zoude zij daarvoor brengen. Toen door heidens ingezetenen het onwedersprekelijke bewijs geleverd was, dat de natie, tot welke die burgerij behoorde, zich liever zoude doodvechten dan zich gewonnen geven; nu het bleek, dat geweld, zoo het al zegevierde, slechts tot eene verdelging zoude kunnen leiden, waarbij den overwinnaar slechts lijken en puin zouden overblijven; nu bovendien het vertreden Holland zelfs in de verdrukking teekenen van kracht en nieuw leven begon te geven, en ’s vijands slecht betaalde benden na elke zegepraal door muiterij zijn eenig wapen van behoud in een werktuig van verwarring en oudereang dreigden te verkeeren – toen werden den Prins vredesvoorstellen gedaan. Reeds was Al va terug geroepen en vervangen door don Louis de Requesens die met zachtheid en overreding zocht te bereiken wat de ijzeren hertog door willekeur en wreedheid niet had vermocht. Namens koning Philips kwam hij met aanbod van amnestie voor alle gepleegd verzet, met vredesaanbiedmgen, waarbij m veel bewilligd werd, waarbij menige grief werd opgeheven, maar waarbij de eisch van recht op vrijheid van godsdienst en geweten onverbiddelijk werd afgewezen. Maar dat recht, kon of mocht Prins Willem dat prijs geven? En toch, kon hij hopen op de kracht om staande te blijven in den ongelijken strijd, hij, de eenzame, alleenstaande strijder voor een denkbeeld, dat zijn tijd nog niet vatten kon, dat zelts door zijnen trouwen Marnix van Sint-Aldegonde niet ten volle begrepen werd, voor een beginsel, waarom hij gedwarsboomd en verketterd werd door een groot deel der Calvinistische predikanten, wien het eene ergernis was, dat hij vrijheid van godsdienst en geweten ook den Lutherschen, den Doopsgezinden, den Joden en niet minder den Roomsch-Katholieken gewaarborgd wilde zien? De stem der moedeloozen en van hen, die minder om godsdienstige dan wel om staatkundige redenen, voor de handhaving van ’s lands oude rechten en privilegiën naar de wapenen gegrepen hadden, riep steeds luider om vrede tot eiken prijs en op hulp van buiten was niet te rekenen. De Prins stond alleen, zonder geld, zonder hulpbronnen of vaste inkomsten, met bandeloos krijgsvolk, met kleinmoedige, dikwijls lastige vrienden, met bondgenooten, wier trouw hem verdacht moest zijn. Onder dien druk stortte hij zijn hart uit voor zijne moeder; en hoe Juliana ook verlangen mocht naar eenen vrede, die hare overgeblevene kinderen, thans allen verre van haar verspreid, weder tot haar voeren kon, zij vergat alle eigen leed en begeerten, om haren zoon te beter te bemoedigen en op te wekken voort te gaan op den ingeslagen weg. »Uit mijns Heeren schrijven van den IS4™ dezer maand,” schreef zij den Prins den 22sten Oct. 1575, »heb ik met veel medelijden begrepen, »dat de vijand mijnen Heer en de zijnen weder sterk bespringt, twee kleine steden «genomen heeft en ook in Zeeland groote afbreuk doet. Ik kan mij denken, dat «mijn Heer met groote zorg en moeite is bezwaard en dat bedroeft mij, want wan«neer het mijnen Heer anders dan gelukkig en goed gaat, doet mij dat van harte «leed, en zoo als gij schrijft is het wel te denken, dat het, menschelijkerwijs gessproken, op den duur zonder hulp en bijstand te zwaar moet vallen om zoo groote «overmacht te wederstaan. Maar mijn Heer vergete niet, hoe de almachtige God «reeds uit zoo velerlei gevaren heeft gered. Hij helpt altijd en zal mijn Heer en «allen, die hun vertrouwen op Hem stellen, niet verlaten. Ik bid Hem dus, mijn «Heer de genade te bewijzen, dat hij onder zijn veelvuldig kruis niet kleinmoedig «worde, maar Gods hulp geduldig afwachte en naar geene middelen grijpe strijdig «met Gods woord en bevel en daardoor schadelijk voor uwer ziele zaligheid. Laat »u toch niet bedriegen door goede woorden, want de wereld is listig. ... De «Heer moge uw opperste raadgever zijn en geve u, steeds het Eeuwige meer te «achten dan het tijdelijke.” Misschien was het onder den indruk van het schrijven zijner moeder, dat de Prins op het oogenblik, dat het voortduren van den krijg ook de raoedigsten moedeloos maakte en dat men van hem eischte, dat hij de mogendheid zoude noemen, wier bondgenootschap hem deed volharden en alle vredesaanbiedingen afslaan, het beroemde antwoord gaf; «Weet, dat aleer wij oit dese saké «en de beschermenisse der Christenen en andere verdrukten in desen lande aan«gevangen hebben, wij metten alderoppersten Potentaet der potentaeten alsulcken «vasten verbond hebben gemaeckt, dat wij geheel verzekert zijn, dat wij en alle «degene, die vastelijck daerop betrouwen, door Sijne geweldige en magtige band 3 jten lesten nog ontzet sullen worden, spijt alle Sijne ende onze vijanden; sondei mogtans, dat wij middelertijd eenige andere middelen, die ons de Heer der eir«scharen toegeschickt heeft, hebben, of alsnog willen laten voorbijgaen. En nog eens heeft de gravin hare waarschuwing aan haren zoon herhaald om toch geenen vrede te koopen door iets, wat ook, prijs te geven van het beginsel, waarvoor hij streed, het beginsel «van de liberteyt van de consciëntie”. De wonderbare wending der dingen na Requesens’ dood, toen de muitende Spanjaards vele steden onbezet lieten en elders door hunne buitensporigheden de Roomsch gebleven Zuidelijke Provinciën drongen tot aansluiting met de noordelijke gewesten tot uitdrijving van het vreemde krijgsvolk, deed den nieuwen Spaanschen landvoogd, don Jan van Oostenrijk, met nog meerder klem de reeds door don Louis de Requesens aangeboden vredesvoorwaarden herhalen. Maar Juliana schenen die on Behandelingen onbetrouwbaar toe en in April 1577 schreef zij den Prins; »ik verslang van harte naar tijding, hoe het mijn Heer in al zijne moeiten gaat, wan «oppervlakkig gezien, schijnt het mij toe, dat de thans aangeboden vrede ziel en «geweten in gevaar brengt; dat Satan zich in een schaapsvel kleedt en weldra een «grijpende wolf zal blijken, waardoor vele vrome Christenen in nood en lijden «zullen komen. Maar onze Heer Jezus Christus, wien alle macht in den Hemel en «op de aarde gegeven is, kan allen, die Hem aanroepen en van harte vertrouwen «uit alle gevaren helpen. Hem bid ik mijnen Heer met Zijne goddelijke genade «en Heiligen geest nabij te blijven, opdat gij in niets treedt, dat tegen God en «uwer ziele zaligheid is.” En tot slot volgt dan weder het oude refrein; «het is «beter het lijdelijke te verliezen dan het Eeuwige. Toch wist Juliana maar al te goed, dat, ais er geen vrede gesloten werd, ais de krijg werd voortgezet, die haar zooveel opofferingen en tranen had gekost, die allen, die haar dierbaar waren, verre van haar hield, dat dan voor haar de laatste kans verdween om voor haren dood de overgeblevenen harer kinderen nog eenmaal om zich te verzamelen. Aan vijftien zonen en dochteren had zij het leven geschonken en nog vóór haar afsterven bezat zij kleinkinderen en achterklemkim eren ten getale van 160. Toch was het zeer eenzaam om haar geworden. De drie zonen uit haar eerste huwelijk, met den graaf van Hanau-Minzenberg, waren jong gestorven en de drie iongsten uit hare tweede echtverbintenis, Adolf, Hendrik en bodewijk, waren gevallen in den Nederlandschen vrijheidskamp, terwijl ook de echtgenooten harei dochters, de graaf van Berg, de graaf van Schwarzburg, de graaf van Nieuwenaer en Meurs, hun lot aan dat der Nederlanden hadden verbonden. Maria van Nassau, ’s Prinsen oudste dochter, Juliana’s rechterhand hij hare zorg voor armen en kranken, bij de bereiding van artsenijen, waarvoor de slotvrouw van uren in den omtrek zekere vermaardheid bezat en die zij uitdeelde met milde hand was door haren vader tot zich geroepen met de dochtertjes van Anna van Saksen, Anna en Emilia en den kleinen Maurits, over wie, hoe jong zelve ook nog, zij in hunnen verweesden toestand met moederlijke teederheid had gewaakt. De grootmoeder miste noode haar vriendelijk gezelschap, dat haar steeds placht op te wekken, wanneer zij zich te veel aan sombere gepeinzen overgaf, zooals graaf Jan van Nassau aan Prins Willem schreef. iVlaar Juliana had toch geene poging willen doen om hare kleindochter terug te houden; daarvoor had zij met te groote blijdschap haren zoon zeer gelukkig zien worden in zijn huwelijk met Charlotte van Bourbon, die het hem mogelijk had gemaakt zijne kinderen na lange scheiding weder om zich te verzamelen en zoo in den huiselijken kring vergoeding te vinden voor al zijne teleurstellingen en verdrietelijkheden daarbuiten. Graaf Jan van Nassau ook vertoefde thans meest in de Nederlanden, waar hij tot stadhouder van Gelderland was benoemd en weldra de grondlegger werd der Unie van Utrecht, der vereeniging dier Zeven Noordelijke Provinciën, die eens zoo roemrijk uit den strijd zouden dagen. Maar zijne moeder leed er onder, dat zij de erflanden van haren echtgenoot, door dezen met zoo groote toewijding bestuurd, in verval zag geraken, nu het oog van den meester er niet over ging en zij zelve voelde zich niet meer bij machte hem te vervangen, toen ook hare schoondochter, de vrouw van graaf Jan, met wie zij zeer innig verbonden was geweest, haar ontviel. Die laatste scheiding viel haar te smartelijker, omdat zij zich zeer oud begon te gevoelen. Het gezicht en het gehoor begaven haar; »de dood sluipt mij zacht»kens achterna,” heet het in een harer laatste brieven, en haar voorgevoel bedroog haar niet. Den iBder Juni 4580 legde zij het moede hoofd ter ruste, vier en zeventig jaren oud. Nog geen tien dagen te voren had zij een eigenhandig schrijven ontvangen van Maria van Nassau, Gravin van Hohenlohe. Naar de schilderij in het Weeshuis te Buren. Prins Willem, waarin hij haar schreef; »wij zitten nog zoo diep in den krijg als ))0oit; heden winnen wij en morgen verliezen wij, zoodat de vijand over het algemeen weinig op ons vooruit heeft. Het ware wel te wenschen, dat God ons de «genade wilde bewijzen van ons eenen goeden vrede te schenken; maar ik helt »daar vooreerst geene hoop op; want al de middelen om daartoe te geraken, die men ons aan de hand doet, houden steeds in, dat wij van Gods Woord moeten «aflaten en God lof. dat willen wij niet. Liever het uiterste gewaagd dan dien «schat te verliezen.” Juliana van Stolberg mocht dus heengaan, gerust in de zekerheid dat haar zoon trouw bleef aan het beginsel, dat zij haren kinderen met zooveel aandrang had voorgehouden, om namelijk ten allen tijde en onder alle omstandigheden »het «Eeuwige” hooger te achten dan het tijdelijke. CHARLOTTE VAN B()URBON. 1546—1582 -va n- r/vai. SCHARLOTTE VAN BOORROM 1516 /n.T.I inM // 7 MTT< KIMAH') i 1 ■ ■'l' (Ml l.'i 1 .Ui ilii \i 8' “‘ a-lET'IOU “v '’"I,I!13 k i !c . lott > -ad ■ i – ijrjiH a ogen d« derkerk. Hij ■' zoo zij hem in .■ sé ■ m het hof al den bijnaam van »de go- ; zijne tegeoslan" t> j /~y ders eene treurige te zijn ia het volfr 1 – fy£n werden uitgi i 'it-. m – e hem in handt n vielen, dende burger- «Hogen twarg hij, die als jongmensch en der armste edellieden in Frank i * op zijnen ouden dag een der rijksten gold. In zij) te de strenge, heerschzuditiua man tegenspraak noch verzet. moesten den bloei va en 1 vorderen -i oi aanzienlijke «elijksverbintenissen, de jo i , maar door eent roegtydige ver: ü;j van de \s >ld in de gelos m'.ot <-n U = ■ nuie door 1 ■üdsschat geejie ibreuk te mui ■ iijk erfde- ai zoo t«ngost CHARLOTTE VAN BOURBON. Naar de gravure van Goltzius in ’s Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. CMtMITTI fli ültiiE 1546-1582. 1 hQ harlotte van Bourbon was eene dochter van den hertog van Montpensier, hoofd van den jongeren tak van het Huis W ffil^der Bourbons. De leden van den ouderen tak van dit \ii mj-ï/ voiste geslacht, Anton, koning van Navarra en diens Ir2k^roe'deD de prins van Condé, hadden zich bij de partij /ï der Hervormden aangesloten; maar Charlotte’s vader was e§n beslist kampvechter voor de belangen der oude moeyDJJ^^9 derkerk. Hij stond die belangen voor op eene wijze, die, zoo zij hem in roomsch-katholieke kringen en aan het hof al den bijnaam van »de goede’" bezorgen mocht, hem bij zijne tegenstanders eene treurige vermaardheid verschafte van willekeurig en wreed N \Vf te zijn in het voltrekken zijner vonnissen, die dikwijls als in blinde woede werc^en uitgesproken over de ongelukkige ketters, die hem in handen vielen, VkjS1/ tegenover wie hij zich naar zijne eigene verklaring tot geene trouw7 aan zijn Q ThO woord gebonden achtte, en met wier goederen hij zich tijdens de aanhou’vjjr dende burgeroorlogen zoodanig verrijkte, dat hij, die als jongmensch een der i armste edellieden in Frankrijk was geweest, op zijnen ouden dag voor een der rijksten gold. In zijn gezin duldde de strenge, heerschzuchtige man tegenspraak noch verzet. Zijne beide oudste dochters, zoo besliste hij, moesten den bloei van zijn Huis helpen bevorderen door aanzienlijke huwelijksverbintenissen, de jongeren eveneens, maar door eene vroegtijdige verzaking van de wereld in de gelofte van het kloosterleven, ten einde door haren bruidsschat geene inbreuk te maken £>p het vaderlijk erfdeel, dat zoo ongeschonden mogelijk op zijnen eenigen zoon, den prins dauphin van Auvergne, moest overgaan. Op zijn aanzoek werd zijne vierde dochter, Charlotte, reeds dadelijk na hare geboorte door de zuster der hertogin van Montpensier, toenmaals abdis der aanzienlijke abdij van Jouarre met haar jaarlijksch inkomen van 100.000 livres, tot opvolgster aangenomen. Slechts weinige dagen oud, werd het kind reeds naar het klooster overgebracht en vielen daar de deuren achter haar dicht; tot de aflegging der gelofte, tot de wijding als abdis zoude het nu verder wel van zelve komen, zooals het bij hare oudere zuster was geschied. Naar aanleg en roeping werd niet gevraagd. Maar terwijl de oudere zusters zich volgzaam lieten uithuwelijken of zich wijdden aan het kloosterleven, al naar de vader verkoos, gaf Charlotte, toen zij opgroeide, in toenemende mate blijken van verzet tegen de opgedrongen lotsbestemming, van afkeer van den geestelijken stand; en toen hare tante stierf, weigerde zij zonder omwegen de haar toegedachte opvolging als abdis. Desniettemin werd door den vader en de moeder beiden de wijding der nog niet ten volle dertienjarige dooigezet, ofschoon het canonieke recht de aflegging der gelofte op zoo jeugdigen leeftijd uitdrukkelijk verbiedt. Trots de hartstochtelijke smeekbeden en de tranen hunner dochter, die niet dan schreiend en protesteerend voor het altaar gebracht kon worden, lieten de ouders het geschieden, dat hare onder snikken half verstikte woorden als beaming van den abtelijken eed werden geduid door eenen lichtzinnigen priester, die zich niet ontzag, ten spijt harer klachten, de saciamenteele wijding te voltrekken. Het geheele beloop der zaak was zóó ergerlijk, dat toen reeds eenige nonnen, zij het dan ook geheel vruchteloos, tegen de wedei i echtelijke handeling in verzet kwamen. Zoo lag dan het loodzware juk haar op de schouders, zóó zwaar, dat eene hevige krankheid als nasleep van de geweldige spanning van geest, waarin zij had verkeerd , haar verdoofd en krachteloos nederwierp. Maar zij herstelde en thans begon haar lijden eerst recht. Betrouwbare berichten aangaande de jeugd van Gharlotte van Bourbon zijn schaarsch; maar daar het van 1559 tot 1572 heeft geduurd, dus nog een dozijn jaren na hare wijding tot abdis, eer zij met het kloosterleven brak, mag men aannemen, dat ook bij haar aan eene geleidelijke geestelijke ontwikkeling, aan langen, inwendigen strijd gedacht moet worden. De af keer van het kloosterleven, die het dertienjarige meisje tot zoo heftig verzet geprikkeld had, was zeker meer de uiting geweest van eene sterke behoefte aan vrijheid, van een vaag verlangen naar ruimer maatschappelijk leven, dan nog wel een bewust aanhangen der waarheden, die de Hervorming predikte. Maar het geestelijke hongeren en dorsten, waarvan dat verzet toch had getuigd, zoude niet onbeviedigd blijven. De geest van vernieuwd godsdienstig leven, die in het midden der 10de eeuw allerwege trilde en werkte en zelfs door geene kloostermuren te weren was, drong ook langs menigen weg tot haar ontvankelijk gemoed. Het was hare ihoeder zelve, die toch naar Charlotte’s eigen getuigenis mede zoo beslist de hand had geleend tot den dwang haar aangedaan, die haar inleidde in den inhoud der Heilige Schrift, zoo verschillend van de inzettingen der Kerk. 1 Als dame d’honneur van koningin Catharina de Medicis was de hertogin van Montpensier van nabij getuige van de wreede willekeur, waaraan de Hugenoten in Frankrijk waren overgelaten, en ook van den heldenmoed, waarmede zij het vreeselijkste lijden blijmoedig op zich namen. Daar aan het hof kwam zij in aanraking met eenen kring van vrouwen als Gharlotte de Laval, de echtgenoote van den admiraal Gaspard de Goligny, met Eléonore de Roye, prinses van Condé, met Jeanne d’Albret, de koningin van Navarra, met Renata van Frankrijk en het kon wel niet anders of de omgang met dezen moest haar afkeerig maken van het blinde drijven van haren echtgenoot, hare belangstelling wekken voor wat hare gezellinnen zoo krachtig had aangegrepen. Zoo zij al niet openlijk tot de partij der Hervormden toetrad, zoo was zij het toch, die, dank aan haren invloed bij de regentes, de benoeming wist te bewerken tot Rijkskanselier van Michel I’Hópital 2, van den grooten voorvechter van het recht op vrijheid van godsdienstoefening voor allen zonder onderscheid. Natuurlijk moest de hertogin bij dezen omkeer met smart terugdenken aan het onrecht aan hare dochter Gharlotte gepleegd. Men verhaalt zelfs van een plan, dat zij zoude hebben gevormd om haar uit te huwelijken aan den jongen, protestantschen hertog de Longueville, gelijk in die dagen zoo menige geestelijke zuster als gehuwde vrouw hare plaats in de maatschappij hernam. Maar de vreesachtige vrouw zoude dit plan, zoo het al bestaan heeft, wel niet hebben durven doorzetten tegenover den gestrengen echtgenoot, wien zij hare verandering van gezindheid tot het einde van haar leven trachtte te verheimelijken; en daarenboven de tijd, die haar gelaten werd, om te herstellen wat nog hersteld kon worden, was wel kort. Reeds in den zomer van het jaar 1561, dus ongeveer twee jaren na Gharlotte’s wijding tot abdis, stierf zij, Gharlotte op haar sterfbed nog aanbevelende aan hare oudste dochter Franpoise van Bourbon, die zich mede om dezen tijd met haren echtgenoot, den hertog van Bouillon, bij de Hugenoten aansloot en aan Jeanne d’Albret, de koningin van Navarra. Beiden hebben die opdracht trouw behartigd. Door hare bemiddeling kwam Gharlotte in betrekking met verschillende woordvoerders en leiders der Hervormden. Toch leidde dit haar nog niet dadelijk tot eene breuke met het kloosterleven. Hoewel de twee protestantsche predikers, Georges en Henry d’Averly, geregeld in haar klooster verkeerden en haar onderwezen en leidden, schijnt zij nog lang evenals vele vrome Katholieken in dien tijd gedacht te hebben, dat de leeiingen der Hervormers zeer wel op roomsch-katholieken bodem hare vertolking konden vinden. Wel wist zij hare nonnen, die haar zeer lief hadden, te winnen voor het 1 Agrippa d’Aubigné. Histoire universelle. Tomé II livre I chap. 11. 2 J. Delaborde. Charlotte de Bourbon, pag. 15. 4 licht, dat in haar hart was opgegaan; maar nog in het jaar 1565 ging zij niet verder dan, als protest tegen de onwettigheid harer wijding tot abdis, een uitvoerig relaas op te stellen van de ergerlijke wijze, waarop toen met alle recht en regel was gespeeld en dit relaas door de zusters, die er bij tegenwoordig waren geweest, te laten teekenen; zonder echter daaruit de gevolgtrekking te maken, dat zij door die onwettige wijding niet gebonden was. De loop der omstandigheden zoude echter ook haar tot eene besliste keuze dwingen. Het oogenblik van verademing, dat voor de Protestanten was aangebroken, toen na den dood van Frans II zijne moeder, Gatharina de Medicis, het regentschap aanvaardde in naam van den minderjarigen Karei IX, en in haren angst voor de heerschzucht der Guises aanvankelijk gewillig het oor leende aan de raadslagen van eenen Michel de I’Hopital, van eenen Gaspard de Coligny, ging snel en onherroepelijk voorbij. Het had juist lang genoeg geduurd om zeer velen, als de hertogin van Montpensier, hare dochter Franpoise de Bouillon, en wie al meer, moed te geven om zich bij de partij der Hervormden aan te sluiten, om aan het licht te brengen hoe diepe wortelen deze reeds in het Fransche volksbestaan geschoten had, hoe grooten omvang haar aanhang reeds had aangenomen maar ook lang genoeg om de Roomsch-Katholieken, de hertog van Guise aan het hoofd, zich te doen aangorden tot krachtig verzet tegen den toenemenden stroom van ketterij, tegen het beroemde Januari-edict vooral, dat, uitgelokt door het wijs en gematigd beleid van l’Hópital, den Hugenoten, zij het dan ook onder vele beperkingen, uitdrukkelijk het recht van godsdienstoefening toekende. Door Gatharina de Medicis’ wisselzieke en onbetrouwbare politiek werd de botsing van beide partijen, zoo bloedig en fel in hare gevolgen, eer verhaast dan tegengehouden; en weldra stond het gansche land in vuur en vlam. Met een onrustig hart volgde Gharlotte van Bourbon in haar klooster den gang der dingen; allereerst het door niets gerechtvaardigde moorden te Vassy, waar de hertog van Guise met den plotselingen overval van eene sints het Januari-edict geoorloofde samenkomst van Protestanten het sein gaf tot eene reeks van burgeroorlogen met hunnen vreeselijken nasleep van verwarring en ellende. Met angst en schrik vervulde haar het ijverende, woeste optreden van haren vader aan het hoofd zijner nog woestere benden, met bewondering daarentegen de indrukwekkende persoonlijkheid van den admiraal de Goligny, wiens geloofsmoed juist zoo schitterend uitkwam in nederlaag op nederlaag voor eenen oppermachtiger! vijand, waarna hij de zijnen steeds wist te doen terugtrekken op eene wijze, die hen, trots den verloren slag, sterker en geduchter liet dan te voren. In haar vurig verlangen om het einde te zien van het vergieten van zooveel burgerbloed, van dat noodgedrongen verzet tegen den wettigen vorst, hoopte ook zij steeds, als tegen beter weten in, het beste van die bedriegelijke vredesvoorwaarden, telkens opnieuw dooreen bedriegelijke regeering aangeboden; terwijl het herstel van den vrede dan door het hof als eene welkome gelegenheid werd aangegrepen om te beter de Hugenoten te onderdrukken en te berooven van het weinige, dat zij nog in den strijd hadden behouden. Maar de felheid van den strijd dwong tot partij kiezen, maakte alle lijdelijk ter zijde blijven onmogelijk. De abdis van Jouarre gevoelde het meer en meer. Zij kon niet aan het hoofd der zusters nederknielen, wanneer door den dienstdoenden geestelijke gebeden werd voor den ondergang van hen, die zij als hare geloofsgenooten en geestverwanten moest erkennen. Zij kon zich niet blijven ontveinzen, dat in eene Kerk, die zoo onverbiddelijk allen uitwierp, die niet aannamen dat langs den weg van sacrament, van biecht, van boetedoening en van goede werken genade en vergeving te verwerven is, geene plaats was voor haar, die het meer en meer leerde verstaan, dat waarachtige verzoening met God alleen geschonken wordt uit vrije genade om het geloof in Jezus Christus. Mocht zij met die gevoelens in het hart nederbuigen voor het dagelijksche misoffer in hare kapel? Maar waarom ook nog langer een ambt bekleed, waarin zij op geheel onwettige wijze bevestigd was, dat haar drukte met toenemenden druk en dat ook door hare nonnen als onwettig werd beschouwd? Daarenboven, kon zij op den duur zich persoonlijk veilig achten in hare abdij, als de Katholieken, gelijk het zich liet aanzien, de overhand behielden en haar vader, in zijne machtelooze verbittering over de toetreding zijner oudste dochter tot de partij der Hervormden, zich te nadrukkelijker wreken zoude aan de jongere, wier rechtzinnigheid hem reeds lang verdacht was geweest? Was het wonder, dat thans na twaalf jaren van geduldig afwachten het plan tot ontvluchten rijpte? Aan helpende handen om haar den weg te effenen ontbrak het niet. Volgaarne verklaarde hare zuster Frarifoise zich bereid haar te ontvangen aan haar hof te Sedan, dat zij en haar gemaal, de hertog van Bouillon, tot eene wijkplaats hadden gesteld voor de vervolgde Protestanten. Wel was het twijfelachtig, of zij Charlotte zoude kunnen onttrekken aan den eisch tot uitlevering harer persoon, die ten behoeve van den hertog van Montpensier meer dan waarschijnlijk door de Regeering zoude worden gesteld; maar ook Jeanne d’Albret bood machtige hulp. De sieur de Téligny, de schoonzoon van den admiraal de Coligny, was de vriendelijke bode, die Charlotte een schrijven bracht van de koningin van Navarra, waarin deze haar aanraadde eerst de wijk te nemen naar Sedan, naar haar zuster, en van daar door te trekken naar Heidelberg tot Frederik den Vromen, keurvorst van de Palts, dien Jeanne d’Albret zelve reeds van Gharlotte’s komst in kennis had gesteld. Zoo spoedig mogelijk zoude de koningin haar dan van daar onder veilig geleide doen overkomen naar hare eigene staten, «waar ik u tot eene moeder zal zijn, in al wat «uw belang en uw welzijn betreft,” zooals zij schreef met warmen drang. Toch duurde het nog zes volle maanden na ontvangst van het schrijven van Jeanne d’Albret, eer Charlotte besluiten kon gevolg te geven aan haren raad. Eerst in Februari 1572 verliet zij, vergezeld van drie harer nonnen, die even als zij de hervormde leeringen waren toegedaan, de abdij van Jouarre, als gold bet een bezoek aan de abdis van het naburige klooster du Paraclet, om onder geleide van den predikant d’Averly, wiens hulp en raad zij nog in haar testament dankend vermeldt, door te reizen, eerst naar Sedan en van daar naar Heidelberg, waai zij door den keurvorst en zijne gemalin met open armen werd ontvangen. II Aan het hof van den keurvorst van de Palts, destijds de groote vluchthaven voor de om den geloove gebannen of uitgeweken Franschen, vond Charlotte van Bourbon veiligheid en bescherming, vrijen omgang met geloofsgenooten en geestverwanten en bevrediging harer geestelijke behoeften in prediking en in Avondmaalsviering, zoodat zij de bezwaren van haren toestand in het eerste heerlijke gevoel harer vrijheid voorbij zag en nauwelijks opmerkte. Spoedig genoeg zouden die bezwaren zich echter laten gelden. De keurvorst zelf zond den koning van Frankrijk en den hertog van Montpensier bericht van Charlotte’s komst ten zijnent, van zijn voornemen om haar in alles te wille te zijn en haar te behandelen overeenkomstig haren rang. De bitse eisch van onmiddellijke uitleveiing van haar persoon, die er op volgde, beantwoordde hij met de rustige verklaring, dat hij haar alleen zoude laten afreizen onder deugdelijke waarborgen, dat zij noch in hare vrijheid, noch in haar geloof zoude worden gemoeid. Charlotte wist, dat zij, even als zoovelen vóór haar, wien de keurvorst zijne vorstelijke bescherming had verleend, vertrouwen kon, dat hij ook haar zijn woord gestand zoude doen. Maar al trachtte men het haar door eene gulle gastvrijheid te doen vergeten, de positie, waarin zij zich bevond, achtervolgd door den schandelijksten laster, steeds bedieigd door eenen vader, die aan het Fransche hot niet afliet te begeeren, dat men hem zijne dochter dood of levend zoude doen teruggeven, en volstrekt verstoken van alle stoffelijk bezit, hoe gering ook, werd allengs wel moeielijk. De geestelijke zuster had de eischen van het wereldlijke leven niet gekend; maar voor de prinses van Bourbon, dochter van een der prinsen van den bloede, wogen die eischen zwaar en het was geheel tevergeefs natuurlijk, dat vele vrienden den hertog van Montpensier trachtten te beduiden, dat hij gehouden was zijne dochter haar moederlijk erfdeel uit te keeren als bruidsschat om haar een huwelijk mogelijk te maken, daar het leven in ongehuwden staat in die dagen voor eene vrouw zoo heel bezwaarlijk was. De hertogin van Bouillon, die op dat oogenhlik door den onverwachten dood van haren echtgenoot zelve in groote moeielijkheid verkeerde, vermocht weinig voor hare zuster. Charlotte’s laatste hoop was op Jeanne d’Albret gevestigd; maar slechts enkele maanden na hare vlucht bereikte haai de tijding van den plotselingen dood dier vorstin, eene treurmare onmiddellijk daaiop overstemd als het ware door de vreeselijke tijding van de verraderlijke slachting ondei de Hugenoten te Parijs bij gelegenheid van het huwelijk van Hendiik \an Navaiia. van den moord van den admiraal de Goligny, op wien al hare verwachting voor haar vaderland berustte; van dien sieur de Téligny, wiens hand haar nog zoo pas den weg der vrijheid had ontsloten: van zoovele andere wakkere en edele stiijdeis, terwijl haar vader, de hertog van Montpensier, het als eene gunst begeerd had zich den overval der in den Louvre zelf gehuisveste Protestanten te doen opdragen. Met schrik en ontzetting luisterde Gharlotte naar die vreeselijke berichten; bij alle dankbaarheid voor eigen uitredding door hare nog juist in tijds beraamde vlucht, het toch met smart bedenkend, dat haar terugkeer naar het vaderland door deze heftige uitbarsting van den partijstrijd voor goed onmogelijk geworden scheen. Zeer zwaar drukte haar het vooruitzicht van blijvende ballingschap in bet vreemde land, te meer, daar zij trots alles wat er was geschied, gedreven werd door een verterend verlangen naar haren vader, die voor haar toch geen teerhartig vadei was geweest. Maar eigen lijden stemde haar te ontvankelijker voor het lijden van al die andere ballingen, aanzienlijken en geringen, die thans bij scharen de grenzen overstroomden. Wel was zij zelve niet rijker aan have en goed dan die andere zwervers; maar te hunnen behoeve wist zij te woekeren met den invloed, dien zij aan het hof bezat, met de warme vriendschap, die de keurvorst en de keurvorstin haar toedroegen om haren zachten geest en om hare eenvoudige, innige vroomheid. Zij was eene algemeen bekende en zeer geliefde verschijning zoowel in den kling harer voortvluchtige geloofsgenooten, als aan het hof in de oude Neckarstad. Het stemmige kloostergewaad, dat zij niet besluiten kon af te leggen, vermocht de groote schoonheid der eerst vijf en twintig jarige vrouw niet te verbergen, eene schoonheid, die nog verhoogd werd door een zeer welluidend stemgeluid en eene waardige, rustige houding; terwijl de scherpe tegenstelling tusschen de afkomst der hooggeboren vorstendochter en hare volstrekte afhankelijkheid van de goede gaven der keurvorstin het belangwekkende harer persoonlijkheid nog verhoogde. Zoo zag haar in het jaar 1574 aan het hof te Heidelberg Willem van Nassau, Prins van Oranje. Het was slechts een kort bezoek, dat hij er bracht, maai de ontmoeting met Charlotte van Bourbon wekte in den in zijn openbaar en huiselijk leven zwaar beproefden man de hoop, of hare hand hem rust kon schenken in eigen kring, hem sterken door haar innig medegevoelen voor, en medebegrijpen van den strijd, dien hij zich voorgenomen had te strijden. Reeds spoedig werd het huwelijksaanzoek gedaan. Naar de wereld was het niet veel, wat de man, die reeds tweemaal gehuwd was geweest, zijne bruid kon aanbieden. Uit de armoede, waarin zij verkeerde, kon hij haar niet opheffen, en hij moest haar reeds dadelijk de zorg voor vier kinderen, een zoon en drie dochters aan het harte leggen. »Wij leven »in eenen oorlog, waarvan de uitslag onzeker is; ik heb zware schulden om die «zaak en ik begin oud te worden, daar ik reeds twee en veertig jaren tel,” schreef hij baar. Toch aarzelde Charlotte geen oogenblik. De man, die zoo moedig stand hield, gesterkt in hooger kracht, niet wankelend bij teleurstelling op teleurstelling, niet ontzet door de lagen van den vijand, niet afgescbrikt door den ondank en de ontrouw van hen, wier belangen hij tot de zijne had gemaakt, dwong haar eene bewondering af, die haar in zijn aanzoek slechts eene hooge eer deed zien. «Ik wil «rnij in mijn antwoord laten leiden door Mijnheer den keurvorst en door Mevrouw «de keurvorstin, in wier handen ik het al gesteld heb,” schreef zij den Prins: «want «daar zij vader en moeder voor mij zijn geweest, is het billijk, dat ik hun onder«worpen zij als eene dochter. Maar wat mijn verlangen aangaat, Mijnheer, ik kan «mij slechts vereerd gevoelen door uwen wensch en mijne begeerte uitspreken om »u te dienen, naar de mate de Heer er mij toe sterken zal.” 111 De aanwezigheid van veel Spaansch krijgsvolk op de grenzen maakte de reis van Heidelberg naar Holland over land voor Charlotte van Bourbon ongeraden. Onder geleide van "s Prinsen trouwen vriend, Philips van Marnix, begaf zij zich naar Emden, waar haar twee goed uitgeruste oorlogsschepen wachtten, om haar over zee naar den Briel te voeren. Te Briel is sy gecomen Al met triumphe groot; Die burgers hebben ’t vernomen Men schoot soo menigen schoot, Den Prins te vromen (vreugde). Men nam haer bij der hant, Men biet haar wellecomen Al in des Princen lant. Met groote staatsie werd zij daar ontvangen door eene deputatie uit de Staten van Holland, die om den Prins, hunnen leidsman, in haar te eeren, haar een geschenk aanboden van 6000 livres in gereede penningen, eene groote som in dien tijd en in die omstandigheden. Den volgenden dag, den 12den Juni 1575, werd het huwelijk ingezegend door den predikant Jean Taffm, die met de prinses uit Heidelberg was overgekomen en sedert als hofprediker aan haar huis verbonden bleef. En van dat oogenblik maakte Charlotte de zaak des Prinsen in waarheid tot de hare. Met groote toewijding behartigde zij de belangen der omslachtige huishouding, waar een vorstelijke staat vereischt werd, waar steeds open tafel gehouden moest worden voor vreemde gezanten en hooge bezoekers, terwijl de inkomsten weinige waren en zeer ongeregeld inkwamen. Steeds stond zij bereid om haren echtgenoot, die zich in deze dagen van onrust aan geene vaste woonplaats binden kon, te volgen naar Dordrecht, naar Delft, naar Antwerpen, naar Middelburg, overal, waar hij zich voor korter of langer tijd vestigen mocht, om hem het rustpunt te geven van eenen eigen huiselijken haard, sinds jaren eene ongekende weelde voor den man, wiens overigens gelukkig huwelijk met Anna van Egmont zoo kort had geduurd en wiens verbintenis met de onwaardige Anna van Saksen eene bron was geweest van ergernis, van opspraak en van vernedering. Omringd door een snel aangroeiend gezin (met korte tusschenpoozen werden haar zes dochters geboren) rustte Gharlotte niet, eer zij ook de kinderen uit de vorige huwelijken van haren gemaal om zich verzameld had. Den oudsten zoon, die reeds voor jaren aan de hoogeschool te Leuven was opgelicht en sedert in Spanje gevangen gehouden werd, kon zij den vader niet wedergeven; maar de anderen, die tot nog toe hij hunne grootmoeder Juliana van Stolberg hadden vertoefd, moesten thans onder hare vleugelen een veilig tehuis vinden. Zeer innig vooral werd de verhouding tot Willems oudste dochter, prinses Maria van Nassau, die reeds in hare eerste jeugd de wisselvalligheid der fortuin maar al te zeer had ondervonden. Van moederszijde stamde zij uit een Huis, dat spreekwoordelijk bekend stond als het rijkste in Holland, en zij was gewend geraakt aan pracht en weelde aan het hof der landvoogdes, koningin Maria van Hongarije, wier peetdochter zij was en die haar na den dood harer moeder tot zich had genomen. Sedert was zij haren vader gevolgd, toen hij uit de Nederlanden vluchtte; waren de bezittingen van haar moederlijk erfdeel door den Koning van Spanje verbeurd verklaard en deelde zij in de armoede en de ontberingen, die de taak, waaraan Willem van Oranje zich wijdde, ook den zijnen oplegde. Herhaaldelijk spreekt zij na haren terugkeer aan haars vaders hof in hare brieven aan haren oom Jan, over de koude en het ongemak, die zij te verduren had tengevolge van onvoldoende huisvesting. Hare beste jaren gingen voorbij, zonder dat wegens de onzekerheid der tijden en den onbeteekenenden bruidsschat, die haar kon worden toegelegd, ooit ernstig van een huwelijk naar den eisch van haren rang sprake kon wezen. Maar zonder bitterheid of klagen aanvaardde zij dit alles, blijmoedig en opgewekt bare stiefmoeder steunend en helpend bij de zorg voor de jongeren, gelijk zij dat reeds voor jaren te Dillenburg begonnen was. Langzamerhand begon Gharlotte van Bourbon ook te deelen in ’s Prinsen staatkundig leven. Sinds het roemrijk beleg van Leiden en zijn heerlijk ontzet was de toestand toch nog zeer hachelijk gebleven. Verschillende steden in Holland en Zeeland vielen in handen der Spanjaarden, wier overmacht onwederstaanbaar scheen, toen de onverwachte dood van den landvoogd don Louis de Requesens uitkomst bbacht. Een deel der slecht betaalde troepen sloeg aan het muiten; zij, die trouw bleven, moesten worden saamgetrokken om de muiters te bedwingen en Prins Willem haastte zich om gebruik te maken van het oogenblik, waarop vele steden zonder bezetting waren. Binnen weinige weken geraakten Holland en Zeeland, met uitzondering van Haarlem en Amsterdam, geheel van vijanden bevrijd. Bovendien wist de Prins te bewerken, dat, onder den indruk der baldadigheden en van den moedwil van bet muitende Spaanscbe krijgsvolk, vijf der Noordelijke en zeven der Zuidelijke Provinciën zich vereenigden in een verbond tot uitdrijving der vreemde legermacht en tot erkenning der wederzijdsche rechten van Roomschen en Onroomschen, de zoogenaamde Pacificatie van Gent. Intusschen gelukte het hem ook om langs minnelijken weg Haarlem en Amsterdam aan zijne zijde te brengen. Met klimmende bewondering sloeg Gharlotte de werkzaamheid gade van den man, dien zij in een harer brieven op geestige wijze vergelijkt met eene hagedis; »want »dat dier,” heet het in een schrijven aan haren echtgenoot, »heeft de eigenaardigheid, dat het slapenden, die gevaar loopen door eene slang te worden gebeten, «wekt; en daarom is het toepasselijk op u, die de Staten wilt doen opwaken, uit «vreeze dat zij gebeten konden worden. De Heer geve u door Zijne genade ze te «redden van de slang.” In haren nauwen, dagelijkschen omgang met Willem van Oranje kreeg zij het nieuwe vaderland innig lief en zij ook maakte de woorden van St. Aldegonde’s Wilhelmus tot de hare: Dat u de Spangiaerts krencken, O, dierbaar Neerlandt soet! Als ick daeraen gedencke, Mijn edel hert, dat bloet. Vooral was zij den Prins behulpzaam bij zijne pogingen om een verbond tusschen Frankrijk en Nederland tot stand te brengen, om dan gezamenlijk de kracht van Spanje te breken. Want de band, die in de Pacificatie van Gent Noord en Zuid verbinden moest, hield geen stand. De belangen waren te verschillend en de verdeeldheid werd aangewakkerd door verschillende onwillige, heerschzuchtige edellieden, die den Prins zijn overwicht misgunden. De Vlaamsche Provinciën vielen weder af en de Noordelijke gewesten vereenigden zich daarop in de Unie van Utrecht. De laatsten hadden in al de vorige jaren het zwaarste van den strijd gedragen en waren bijkans uitgeput. De Prins meende nu steun in een verbond met eenige vreemde mogendheden te moeten zoeken. Op dat oogenblik volgde het Fransche hof eene anti-Spaansche politiek en het huwelijk van Willem den Zwijger met eene prinses uit het Huis der Bourbons was Hendrik 111 en Gatharina de Medicis niet ongevallig. Met voorkennis van het hof kwam Charlotte’s broeder, de prins dauphin van Auvergne, hare herhaalde pogingen tot toenadering eindelijk halverwege tegemoet en door zijne tusschenkomst trachtte zij nu ook haren vader voor zich te winnen. Wel bleven hare brieven langen tijd onbeantwoord; maar zij liet niet af; en ten laatste, kort vóór haren dood, beleefde zij het toch nog, dat zij door haren vader in diens testament in al hare rechten werd erkend. Reeds vóór dien tijd had zij in haren broeder, in Hendrik van Navarra, in haren neef, den hertog van Bouillon, in den dapperen Lanoue, den Nederlanders wakkere voorvechters toegevoerd, en weldra aanvaardde de hertog van Anjou, de broeder van koning Hendrik 111, de souvereiniteit, die hem na de afzwering van Philips van Spanje door de Staten werd aangeboden. Maar de komst van den hertog van Anjou, van den onbetrouwbaren man, van wien Hendrik van Navarra, die bem maar al te wel kende, bij zijn vertrek naar Holland spottend bad gezegd; »hij »zal mij zeer bedriegen, »als hij niet iedereen be»driegt, die zijn vertrou»wen in hem stelt,” bleek een bron van eindelooze moeielijkheden en teleurstellingen. In een uitvoerig schrijven aan haren neef, den hertog van Bouil – lon, uitte Gharlotte de klacht, dat het haar zeer bange was, dat de zaken zeer slecht stonden, dat de hertog van Anjou zijne eigene zaken en die zijner vrienden door slecht beraad van kwaad tot erger bracht, dat de Prins, haar gemaal, hij de verheffing van Anjou niets gewonnen had dan eene toenemende verbittering zijner vijanden, die zijn leven zochten tot eiken prijs en op eene wijze, die haar eenig groot onheil vreezen deed, dat God nog genadiglijk mocht afwenden. Het was de ban door Philips van Spanje over haren echtgenoot uitgesproken, waarop zij doelde, die banbrief vol van smadelijke aantijgingen en schandelijken laster, bekroond door de vogelvrij-verklaring van den gehoonde, op wiens hoofd een prijs gesteld werd hoog genoeg, om het maar al te waarschijnlijk te moeten achten, dat eene hand bereid zoude worden gevonden om het vonnis te voltrekken. Louise Juliana, keurvorstin van de Paltz, oudste dochter van Charlotte van Bourbon. (Naar de gravure van Crispijn de Passé, in ’s Rijks Prentenkabinet.) 5 Wel moet de Apologie van den Prins haar hebben opgewekt en gesterkt, vooral door de fiere woorden vol van warme waardeering van wat zij voor hem was geweest, waarmede deze in dat verweerschrift het goed recht van zijn aangevochten huwelijk met haar, de gewezen kloosterlinge, handhaafde. Maar de folterende angst voor het vreeselijke en niet te keeren wapen van den sluipmoord bleef haar bij, en tevergeefs trachtte zij den Prins tot voorzichtigheid aan te manen: hij zeide liever te willen sterven dan in voortdurende vrees te leven. Gedurig was haar op de lippen de bede van het Wilhelmuslied: Van al, die (hem) beswaren End (syn) vervolghers sijn, Mijn Godt! wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn; Dat sy (hem) niet verrasschen In haren boosen moet, Haer handen niet en wasschen In (z)ijn onschuldigh bloet. Maar al beleed zij het den verren bloedverwant, voor hare naaste omgeving verheelde zij met groote inspanning haar angstig voorgevoel van het lot, dat den helper, den steun des vaderlands, den vader harer kinderen, den man, dien zij met innige vereering liefhad, wachtte. Hare gezondheid leed er onder, meer dan zij het zich zelve en anderen wilde bekennen; en het was of haar het harte brak, toen op dien noodlottigen Zondag, 18 Maart 1582, het pistoolschot van Jean Jauregui den Prins doodelijk getroffen deed nederstorten. Met zijne zuster, de gravin van Schwartzenberg, week zij niet van zijn leger, hem sterkende door hare gebeden en door hare toespraak bij het afscheid, dat hij reeds van dit leven meende te moeten nemen. Boven aller verwachting echter bleef de Prins behouden: zijn werk was nog niet afgedaan en luide juichtonen gingen onder het volk op, toen hij twee maanden na den aanslag, nog zwak, maar toch genezende, zijnen eersten kerkgang deed. Maar thans bleek, dat de angst en schrik de reeds ondermijnde gezondheid van Charlotte van Bourbon onherstelbaar hadden geknakt. Zoolang er gehandeld moest worden, was zij staande gebleven; maar nu dat niet meer noodig was, zonk zij ineen. »Sy leefde alleen op de hoop van sijn opkomst,’" schrijft Lieven de Beaufort, »en nae mate, dat men daer goede ofte quade verwagting van had, beterde »ofte verergerde sij oock.” In ’s Prinsen herstel kon zij zich nog verheugen; maar zij was reeds te zwak om hem te kunnen begeleiden toen hij voor de eerste maal weder in het openbaar ter prediking ging en daar mede in te stemmen met de dankzegging, die dien dag allerwege in alle bedehuizen van het land werd opgezonden. Drie dagen later reeds, den vijfden Mei 1582, ontsliep zij zacht en kalm in de stellige verwachting, welke die van geheel haar leven was geweest: Na ’t suer sal ick ontfanghen Van Godt, mijn Heer, dat soet; Daer nae so doet verlanghen Mijn vorstelick gemoet. LOUISE DE COLIGNY. 1555 1620 (jac-oise de' LOUISE DE COLIGNY 1556 rrni-TA T aJ si\iß *' fli wad .H..obv f*upWfi W'rf m 3op ui'-uw in het huwelijk trad, had, toen I in iie van den Zwijger legde, evcuids ' van Bourbon reeds een veel bewogen leven De twee vrouwen waren land- en tijdge! ven was in h rfe jeugd beheerscht door r lange ballingschap. Den strijd echter, _ iiei! n trijden met hare omgeving; met hare ‘ii, heeft de tien i len strijden niet zoo zee i o die li n wier dienaars – liefdeloos optraden; be, . . genia: ü verdeeld bleek; >. na zoo zwaar verken* e’ te. zijn, zi ützagen dé broeders ond« etteren. Wel rnoeil ji -d het LOUISE DE COLIGNY. Naar de gravure van H. Delff in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam. LOUISE DE COLUGNY. 1555—1620. Hier leeft de dochter, weeuw en moeder van de helden, Die goedt en bloedt voor Godt, voor staet en vrijheid stelden, Toen d’lnquisitiedwang voor hnn gezicht verdween: Een flonkerstar van deught, die Hollant lang bescheen. Sy was haer afkomst waerdt en hadt sy ’t konnen keeren, Green twist, geen scheuring sou den staet noch kercke deeren. Geraerdt Brandt. R. -r, . ouise de Coligny, de vrouw met wie Prins Willem van Oranje in 1583 op nieuw in het huwelijk trad, had, toen zij hare hand in die van den Zwijger legde, evenals Gharlotte van Bourbon reeds een veel bewogen leven achter zich. De twee vrouwen waren land- en tijdgenooten en beider leven was in hare jeugd beheerscht door de verwikkelingen van eenzelfde tijdperk van revolutie iet al den nasleep van vervolging, van burgeroorlog, van laaste vlucht, van lange ballingschap. Den strijd echter, eerste heeft moeten strijden met hare omgeving, met hare met reeds bestaande banden en verhoudingen, dien strijd niet gekend. Opgegroeid onder het wakend oog van pretests kind reeds verbonden aan de Kerk der Hervorming, zich eerst na langen in- en uitwendigen kamp kon aanen jaren jongere Louise moeten strijden niet zoo zeer om m het behoud: in verzoeking gebracht, minder nog als jonge te der vervolging, die ook zij in al hare felheid heeft door- later jaren door twijfel aan de rechtvaardigheid eener zaak, die liefde predikte en wier dienaars dikwijls zoo liefdeloos optraden; die, eens vrij gemaakt, in zich zelf verdeeld bleek; wier aanhangers, na zoo zwaar verketterd te zijn, zich niet ontzagen de broeders onderling te verketteren. Wel moeilijk werd het dan om aan de grootte van den schat te blijven gelooven, ziende op de aarden vaten, waarin die was nedergelegd. In vertrouwelijken omgang met haren vader, met den eersten voorvechter in Frankrijk van het begrip godsdienstvrijheid, had Louise dat begrip met geestdrift in zich opgenomen. Maar hoe weinigen in die dagen waren er rijp voor, hoe velen bleef het, als bijvoorbeeld aan Charlotte van Bourbon, geheel vreemd; niet omdat men onvatbaar zoude zijn geweest om den plicht van verdraagzaamheid te erkennen, doch omdat vooraf een ander pleit beslecht moest zijn. Men streed met inspanning van alle krachten den strijd om vrijheid, om eigen geestelijk bestaan: de vraag, hoe, als die vrijheid was erlangd, zich te verhouden tegenover andersdenkenden, welke verplichtingen het bezit van den vurig begeerden vrede brengen zoude, hoe dan de winnende partij de onderliggende niet moest uitdelgen maar verschoonen, werd niet gesteld; de mogelijkheid van verschil van denkwijze in eigen kring kwam nauwelijks tot bewustheid. Dat Gaspard de Goligny, dat \\ illem van Oranje reeds naar de oplossing dier vragen zochten, dat het van den laatste, zooals hij den Staten van Holland, in 1572 te Dordrecht vergaderd, nadrukkelijk verklaarde, »de intentie was, dat gehouden zoude worden vrijheid van religiën, zoowel »der Gereformeerde als der Roomsche en dat een iegelijk in den zijnen in het «openbaer en in kereken of capellen zou gebruicken vrije exercitie derzelve ten »ware zijlieden zich als vijanden toonden, of zich mishandelden tegens hetgeen «voorzegd was,” is de oorzaak geweest van veel onwil, van veel tegenwerking, van veel wantrouwen, dat zij moesten ondervinden van de zijde zelfs van vele oprechte vromen in die dagen. Die hadden nog geen inzicht in de wettigheid van het beginsel der godsdienstvrijheid, zooals later eeuw dat heeft leeren verstaan. Dat denkbeeld was den geestelijken leidslieden der eerste belijders, zelfs eenen Marnix van St. Aldegonde vreemd. Vrijheid van godsdienst stond niet op hunne banier geschreven. 1 Louise de Goligny, die beiden mannen, den Zwijger en den admiraal, zoo na stond, heeft hunne geestelijke nalatenschap in dit opzicht vooral dankbaar aanvaard; maar het was eene erfenis, die haar aardsche leven zeer rijk aan teleurstellingen en aan tranen heeft gemaakt. Zij en Charlotte van Bourbon vertegenwoordigen twee verschillende en op elkander volgende phasen van den grooten geestelijken worstelstrijd in de 16de eeuw. Charlotte heeft geene aandacht gewijd aan de terechtstelling van Servet; geschokt heeft die haar zeer zeker niet; voor Louise, geene minder warme Calviniste dan zij, is het schavot van Oldenbarnevelt een aanstoot en eene ergernis geweest. 1 J. J. van Toorenenbergen. Eene bladzijde nit de geschiedenis der Nederlandsche geloofsbelijdenis. I Toen Louise de Coligny in September 1555 het levenslicht aanschouwde, had haar vader zich nog niet bij de Hervormden aangesloten. Wel voelde hij zich in het diepst der ziel gekrenkt en gewond door de onrechtvaardigheid en de wreede willekeur, waaraan hij ze weerloos ten prooi zag; maar de zaak. waaivooi zij sticden, was hem zelven nog niet tot eene zaak des harten geworden. De vele bemoeiingen en wisselingen van zijn krijgsmansleven lieten hem den tijd niet tot gezette overweging der groote vragen, die toen allerwege de gemoederen vervulden. Maai na den val van St. Quentin, dat hij tot op het uiterste tegen eene Spaansche macht verdedigd had, gaf eene gevangenschap te Sluis van ruim anderhalf jaar »hem de gelegenheid om naar Gods stem te luisteren; want daar men in de wereld »te veel wordt afgeleid naar rechts en naar links, bedient zich de Heer van zulke «middelen om hen te trekken, die Hem toebehooren,” zooals Galvijn hem schreef. En toen hij in 1559 huiswaarts keerde, bevond hij tot zijne groote blijdschap, dat in dien tijd van scheiding ook zijne echtgenoote, Gharlotte de Laval, in dezelfde wegen was geleid. Vuriger van geest, maar minder scherp van blik voor de gevolgen, waartoe die wegen voerden, wekte deze hem nog op en zette hem aan, nimmer ontzet of vervaard, als hij haar wees op de zware offers, die de zaak, waaraan zij zich met de haren wijden wilde, vergen ging. Met kloek beraad verdedigde hij sedert in de raadzaal der regentes de belangen der Hervormden, en zijn moedig aandringen bracht mede veel bij tot de afkondiging van het merkwaardige Januari-edict, dat hun het recht van godsdienstoefening, zij het dan ook onder groote beperkingen, toekende. In dienst des konings, aan de hand van het wettig gezag wilde hij arbeiden; maar de loop der dingen: Catharina de Medicis’ onbetrouwbare politiek, het ijverend optreden van het triumviraat, dat verbond van Frankrijks machtigste edellieden ter bestrijding van alle ketterij, de afhankelijkheid der regentes en van den minderjarigen koning van den hertog van Guise, die geheel wederrechtelijk naar het oppergezag in Frankrijk streefde, maakte het hem ónmogelijk. Snel naderde hij het keerpunt, waarop hij kiezen moest; het weerloos aanzien, hoe het recht in het aangezicht geslagen werd; werkeloos toeschouwen, hoe geloofsgenooten en geestverwanten werden nedergeschoten en uitgemoord (de overval te Vassy) of wel zijnen sterken arm, zijn helder hoofd, zijnen grooten invloed stellen tot een bolwerk voor al die zwakken en verdiukten, die als met ééne stem tot hem om hulp en bescherming riepen. In hangen twijfel vroeg hij zich af, of tegenweer geoorloofd was en verzet tegen den wettigen vorst te wettigen onder welk voorwendsel ook mocht de Christen grijpen naar het zwaard ? Ten laatste zwichtte hij voor den aandrang, waarmede Charlotte de Laval 6 hem vermaande om toch niet door zijn onzijdig blijven de doodslager te worden van »die allen, die hij niet voor doodslag beveiligde”. Hoe zwaren strijd het hem kostte en kosten bleef om de wapenen op te nemen en ze te voeren tegen eigen landgenooten, op eigen grond, heeft wellicht niemand zoo goed gevoeld als zijne dochter Louise, die er zich te inniger om hechtte aan den vader, wien zij in aanleg en geaardheid meer nabij kwam dan der hartstochtelijke, voortvarende moeder. Zij was eerst zeven jaren oud, toen in het jaar 1562 de Goligny zich naast den prins van Condé aan het hoofd der Hugenoten stelde en de burgeroorlog uitbrak, die ook in het gezin van den admiraal zijne gevolgen deed voelen op eene wijze, die de kinderen vroeg deed rijpen en ernstig maakte boven hunne jaren. Terwijl de admiraal ver van huis in het veld het onmogelijke beproefde tegen de overmacht van den hertog van Guise, die zich aan het hoofd der koninklijke troepen had gesteld, bleef zijne echtgenoote niet werkeloos achter op zijn kasteel te Chatillon. Met hare kinderen snelde zij naar het belegerde Orleans, om daar nacht en dag in de overvolle hospitalen gewonden en stervenden bij te staan. Jong als zij was, deelde ook Louise in de zorgen, die hare moeder den kranken wijdde en onder dezen ook haren oudsten broeder, dien zij er zag bezwijken onder bet leven van gebrek en ontbering binnen de nauw ingesloten veste. Het herstel van den vrede, helaas op maar al te onbetrouwbare voorwaarden (vrede van Amboise 1503), bracht het door den dood van den veelbelovenden oudsten zoon zwaar beproefde gezin weder eenigen tijd bijeen. Maar met de vernieuwing der vijandelijkheden hervatte Gharlotte de Laval haar liefdewerk te Orleans, dat hoofdkwartier der Hugenoten. Ditmaal was zij zelve een der eerste slachtoffers van den typhus, die er de rijen van burgers en soldaten dunde. Haar dood was voor Gaspard de Goligny, die toen juist het beleg voor Chartres sloeg en slechts enkele uren kon uitbreken om afscheid te nemen van de hartstochtelijk beminde gemalin, een verlies, dat hij in het eerst meende niet te kunnen dragen. Weldra echter richtte hij zich weder op, gesterkt in de gedachte: »dat de Heer hem hierdoor opriep om zich onverdeeld als »ooit geheel aan hem te wijden.” Sedert werd Louise, thans na het verlies van haren broeder de oudste zijner kinderen, zijne vertrouwde, zijne gezellin. Hij schatte haar zeer hoog om haar rustig verstand, haar vriendelijk gemoed en helder doorzicht, waarvan zij reeds vroeg blijken gaf. De admiraal was een innig liefhebbend vader; het verkeer in den kring van zijn gezin was hem eene levensbehoefte en na Gharlotte’s dood wist hij, meer nog dan vroeger te midden van het inspannende zijner veldheerstaak, den tijd te vinden om met groote nauwlettendheid te waken over de opleiding zijner kinderen. Zooveel mogelijk voerde hij ze met zich op zijne tochten, en dus begon voor Louise reeds vroeg een leven van zwerven en van heen en weder trekken, dat blijvend scheen te zullen worden na den schijnvrede van Longjumeau, gesloten in 1568. Wel waren de Hugenoten, getrouw aan het verdrag, uiteengegaan na hunne Duitsche hulptroepen te hebben ontslagen en teruggezonden; maar intusschen trok de regeering haar leger in de voornaamste steden samen, bezette de overgangen der rivieren en versterkte zich in de vestingen. Voor wie oogen had om de teekenen der lijden waar te nemen kon het met verborgen blijven, dat Gatharina de Medicis voornemens was om eerst in het geheim de kracht van verzet der Hugenoten te ondermijnen en ijdel te maken, om dan in koelen bloede terug te nemen al wat bij het jongste vredesverdrag was verleend. Weldra voelde de admiraal zich niet meer veilig op zijn kasteel te Ghatillon. Herhaaldelijk werden er pogingen ontdekt om hem met de zijnen op te lichten en gevankelijk naar Parijs te voeren. Met zijne kinderen trok de Goligny nu eerst naar zijnen broeder Andelot en van daar tot nader beraad naar Noyers, het verblijf van den prins van Condé, om met dezen opnieuw gedreven te worden tot snelle vlucht op het onderhandsche bericht, dat weder door Gatharina de Medicis een aanslag was beraamd, thans tegen beider persoon. De waarschuwing had te meer klem, omdat weinige maanden te voren in de Nederlanden, waar de belangen der Hervormden één waren met die der Protestanten in Frankrijk, de graven van Egmont en Hoorne waren onthoofd; en het was te voorzien, dat den leiders der Hugenoten, zoo zij der regeering in handen vielen, hetzelfde lot te wachten stond Kon men slechts in veiligheid la Roebelle bereiken, de protestantsche stad, die sints het jongste vredesverdrag hardnekkig was blijven weigeren eene koninklijke bezetting binnen hare muren op te nemen! Het was een lange, moeilijke tocht van Noyers naar die verre wijkplaats aan de zee, te moeilijker omdat men meest langs bijwegen gaan moest, onder drukkende zomerhitte en allerlei ontberingen; en het was een treurig troepje vluchtelingen, meest vrouwen en kinderen, die van den admiraal, van zijnen broeder Andelot en * van den prins van Gondé, wiens gemalin juist moeder hoopte te worden. Onder bedekking van enkele weinige gewapenden bereikte de kleine stoet de Loire m overleg, hoe den stroom over te steken onbespied door de koninklijke troepen, die alle overgangen hadden afgezet. Maar door de groote, verzengende droogte bleek op het onverwachtst eene waadbare plaats te zijn ontstaan ver van alle vijandelijke posten. De vluchtelingen haastten zich er gebruik van te'maken en nauwelijks waren allen over, of eene plotselinge was der rivier beveiligde hen tevens voor de vervolgers, want ook per schuit is de overtocht van de Loire, als zij buiten hare oevers treedt, eene gevaarlijke zaak. Door eene onwederstaanbare opwelling gedreven, knielden de door een wonder geredde Hugenoten, en onder hen de jeugdige Louise neder, om thans, gelijk zij steeds in het psalmboek de uiting hunner gevoelens wisten te vinden, als met éénen mond den 114*" psalm in te stemmen: Quand Israël de I’Égypte sortit. Dadelijk na aankomst te la Roebelle stelden de Coligny en de prins van Gondé zich aan het hoofd der saamgestroomde Hugenoten, die weder als een eenig man naar de wapenen grepen. Zij werden er als toe gedwongen nu de regeering, ziende dat de poging om zich van den persoon der leiders meester te maken was mislukt, alle verdere verheimelijking harer plannen nutteloos achtte, en door de uitvaardiging van het edict van St. Maur (Sept. 1568) het jongste vredesverdrag herriep en nietig verklaarde, allen protestantsche predikers gelastte binnen den tijd van veertien dagen het land te verlaten en het houden van godsdienstige samenkomsten allen niet-Katholieken op straffe des doods verbood. Terwijl aldus de krijg opnieuw begon, bleef Louise te la Roebelle achter onder de hoede van Jeanne d’Alhret, en in dagelijksch verkeer met hare kinderen, den jeugdigen Hendrik van Navarra en zijne zuster Gatharina, met wie zij sedert in nauwe vriendschap verbonden bleef. Maar niettegenstaande aller vriendelijke zorgen voelde de vijftienjarige, reeds half verweesd en zonder thuis, want het kasteel te Chatillon was door den vijand geplunderd en verbrand, het diep, dat haar toestand zoo heel onzeker was. Zij wist, dat de oorlogskans den Hugenoten ongunstig bleef. Eerst verloren zij in Mei 1569 den slag bij Jarnac, waarin de prins van Gondé dapper strijdend het leven liet. Duitsche hulptroepen snelden toe; maar in Octoher daaraanvolgende werden de Hervormden in den grooten slag bij Moncontour opnieuw geslagen. Doch reeds waren zij te goed geoefend en te diep geworteld in het land om door een paar verloren veldslagen ten onder gebracht te kunnen worden. Wel scheen hunne strijdkracht gebroken en vernietigd; maar Gaspard de Coligny, wien na den dood van den prins van Gondé het geheele bestuur der zaak in handen viel, toonde nu eerst in het ongeluk zijne volle grootheid. In stede van de- winterkwartieren te betrekken, trok hij nu met de overblijfselen van het leger in ongehoord snelle marschen geheel Frankrijk door, over Montauban, Nimes, Avignon, om allerwege door de onverwachte verschijning van troepen, die men reeds verloren waande, den moed der Hugenoten in het Zuiden aan te vuren en door hunne toetreding nieuwe krachten te winnen. Met de aldus erlangde versterkingen zag Louise haren vader nu toch nog eerder dan zij had kunnen of durven hopen la Roebelle binnenrukken om zich daar te vereenigen met Jeanne d’Albret, die er reeds de strijdmacht van haar koninkrijk Navarra saamgetrokken had. Maar slechts kort bleef zij met haren vader vereenigd. De Coligny wilde de koninklijke troepen, die hem en de zijnen ver weg, in het Zuiden waanden, overvallen. Zoo spoedig mogelijk verscheen hij weder in het open veld, aan het hoofd eener kleine maar voortreffelijk geoefende ruiterschaar en vergezeld door de beide prinsen van Navarra en Gondé, wier tegenwoordigheid zijn aanzien bij het volk stijgen deed. Snel naderde hij de Loire, die hij overtrok om recht op Parijs af te gaan en door een beslist en dreigend optreden het hof tot het sluiten van den vrede te dwingen. Want vrede was het, wat hij zocht, geene voortzetting van den burgeroorlog; die was hem een gruwel, en onuitsprekelijk zwaar viel het hem om de wapenen te voeren tegen zijnen wettigen vorst, terwijl de ondervinding toch ook had geleerd, dat alleen gewapenderhand redelijke en door voldoende waarborgen verzekerde vredesvoorwaarden te verkrijgen waren. Wel scheen het hof daartoe allerminst geneigd; maar Catharina de Medicis wantrouwde hare bondgenooten, vooral koning Philips van Spanje, wiens invloed op Fransche toestanden niet al te groot mocht worden. De schatkist was ledig; de belastingen kwamen ongeregeld en gebrekkig in; het volk en de geestelijkheid waren beide uitgeput en buiten staat om nieuwe gelden op te brengen. Door den nood gedrongen ging de regeering tot onderhandelen over, en den 2den Augustus 1570 volgde de afkondiging van den vrede van Saint-Germain op voorwaarden, die ditmaal voor de Protestanten zoo gunstig mogelijk waren. De koning verleende een algemeene amnestie; de krijgsgevangenen werden over en weder zonder losgeld vrijgelaten; het recht van godsdienstoefening werd den Hervormden in de steden en op het platte land binnen de kasteelen van den adel verleend; eene onpartijdige rechtspraak werd beloofd, en als waarborg en onderpand voor het naleven van al deze toezeggingen werden eenige sterke vestingen als zoogenaamde vrijsteden den Hugenoten in bezetting gegeven. II Voor het eerst na vele jaren scheen de vrede door deugdelijke waarborgen verzekerd. Dankbaar voor de rust van het oogenblik begon de admiraal den herbouw van zijn verwoest kasteel en verzamelde er de zijnen, van wie hij zoo herhaaldelijk had moeten scheiden. Hunne verlatenheid, zoo hij kwam te vallen, was hem op geen zijner tochten uit de gedachte geweest, getuige zijn testament, opgesteld na den slag van Jarnac, toen hij de naaste toekomst voor zich en zijne kinderen hopeloos achten moest. Louise’s lot had hij daarin trachten te verzekeren, door haar als zijnen laatsten raad een huwelijk aan te bevelen met den sleur de Téligny, een zijner liefste volgelingen, dien hij in moeite en gevaar beproefd en trouw bevonden had. Louise was toen nog te jong en de tijd te onrustig geweest voor de vervulling van dezen lievelingswensch van haren vader. Thans echter maakte het herstel van den vrede het mogelijk om beide jongelieden te vereenigen; in Mei 1571 werden zij in den echt verbonden. Twee maanden vroeger had Gaspard de Coligny zelf, hoofdzakelijk op aandringen zijner vrienden, een tweede huwelijk aangegaan met Jaqueline d’Entremonts, de moedige, hartstochtelijke Savoyaardsche, die in hare vurige bewondering voor dezen held met opoffering harer aanzienlijke bezittingen, die onmiddellijk na haar vertrek door haren leenheer, den hertog van Savoye, in beslag werden genomen, haar land verlaten had om den admiraal haar hart en hare hand aan te bieden. Het was een zonnige tijd in het sombere leven van Gaspard de Goligny. Hij voelde zich gelukkig in den ongestoorden omgang met vrouw en kinderen; want ook Louise en haar echtgenoot vertoefden meest te Chatillon en vergezelden hem op zijne tochten naar Parijs, naar het hof. En de admiraal kwam thans veel aan het hof. De jonge koning, die nu voor het eerst persoonlijk met hem in betrekking kwam, bleek niet onvatbaar voor waardeering van den ernstigen, indrukwekkenden man, en in dezen wekte de onverhoopte en toch zoo vurig begeerde toenadering tot zijnen vorst de verwachting, dat hij met diens medewerking zelfs nu nog, na zooveel teleurstelling, zijn lievelingsdenkbeeld zoude mogen verwezenlijken, het streven, waaraan de Rijkskanselier I’Hópital zoo vruchteloos gearbeid had, om in Frankrijk Hervormden en Katholieken naast elkander te doen leven met wederzijdsche erkenning van elkanders rechten als stond men in den grond der zaak niet aan beide zijden gelijkelijk naar de alleenheerschappij, zoowel op staatkundig als op kerkelijk gebied. Met klimmende belangstelling luisterde Karei IX naar de Coligny’s voorstellen van een verbond met de Nederlanden, om gezamenlijk daarmede de tyrannie van Philips II van Spanje, die maar al te veel overwicht op Fransche toestanden had erlangd, te verbreken. Een huwelijk tusschen den jongen protestantschen Hendrik van Navarra en Margaretha van Valois, ’s konings zuster, moest de bezegeling zijn der nieuwe politiek, volgens welke Hervormden en Katholieken zouden samengaan in den ouden, nationalen strijd tegen het Huis van Habsburg. In grooten getale stroomden de leiders der Hugenoten naar Parijs tot bijwoning der aanstaande feestelijkheden; ook het echtpaar de Téligny. Maar ofschoon de admiraal menige bedekte waarschuwing ontving, dat Gatharina de Medicis niets verzuimde om het verloren overwicht op haren zoon te herwinnen, dat de Guises met de andere hoofden der Katholieken samenspanden om hem ten val te brengen, dat de beraamde bruiloftsviering slechts eene hinderlaag was, die men den Protestanten had gelegd, zijn vertrouwen in den koning wankelde niet. Zelfs toen de verraderlijke kogel van den huurling der Guises hem zwaar gewond deed nederstorten, wilde hij van geen vluchten hooren. De eerste zes en dertig uren na den aanslag weken Louise en haar echtgenoot geen oogenblik van zijn leger; maar ook zij deelden de Goligny’s verzekerdheid, dat de koning hem recht zoude doen van zijne belagers; immers nog bij een persoonlijk bezoek dienzelfden dag aan den gewonde gebracht, had deze zijne stellige voornemens op dit punt uitdrukkelijk te kennen gegeven. De Téligny, in wiens eenvoudig, oprecht gemoed de twijfel aan anderer goede trouw zelfs niet kon oprijzen, was een der ijverigsten om den mismoedigen onder de Flugenoten te beduiden, dat men gehouden was geloof te slaan aan het koninklijk woord. In naam zijns schoon- vaders deed hij eene wacht, die de Hervormden om het huis van den admiraal stellen wilden, weder aftrekken; die aan te nemen ware eene beleediging, zeide hij, aan den vorst, die reeds eene afdeeling zijner lijfwacht ter bewaking gezonden had. Te middernacht keerde hij zelfs met Louise terug naar de woning, welke hij naast die van den admiraal had betrokken. Maar terwijl de Hugenoten ter ruste gingen, waakten Catharina de Medicis en de Guises. Het oude plan tot eenen algemeenen overval der Hervormden werd snel in werking gesteld en de instemming des jongen konings, hoe dan ook, verkregen. Bij het krieken van den dag werden Louise en haar echtgenoot gewekt door geweerschoten en luide jammerkreten. Een blik uit het venster toonde hun in het schemerdonker van den vroegen morgenstond eenen troep gewapenden en daarachter eene tierende volksmenigte. Naar men verhaalt, haastte de féligny zich om langs eene ladder over een der belendende muren heen te klimmen en zoo door eene achterdeur het huis zijns schoonvaders binnen te komen. Hij diong ei in, juist in tijds om diens verminkt en mishandeld lichaam door den hertog van Guise te zien vertreden. Begrijpende, dat alle tegenstand ónmogelijk was, wilde hij vluchten, gevolgd door eenige bedienden van den admiraal. Maar reeds hadden de moordenaars hen in het oog gekregen. Over de daken, door dakvensteis zette men hen na, tot zij niet verder konden en een geweersalvo aan de vreeselijke jacht een einde maakte. Hoe Louise de Coligny zelve in de verschrikkingen van den St. Bartholomeusnacht bewaard bleef, is onbekend. In geenen enkelen harer brieven van toen of later vindt men eenige aanduiding, die op dit punt licht verspreidt. Het is alsof zij huiverig was zelfs maar te zinspelen op wat er in haar omging, en reeds dadelijk voor zich zelve en voor anderen eenen dichten sluier geworpen heeft over het uur, waarin haar vader lafhartig werd vermoord en zij zelve, nog geen zeventien jaren oud, weduwe werd. Blijkbaar heeft zij reeds spoedig middelen weten te vinden om weg te komen, naar Chatillon, naar hare stiefmoeder, Jaqueline d’Entremonts. Zonder toe te geven aan overmaat van droefheid had deze reeds dadelijk op het eerste bericht, dat haar echtgenoot en zijne vrienden gevallen waren, maatregelen genomen om ten minste de zonen van den admiraal in veiligheid te brengen. Reeds waren deze in vermomming onder geleide van hunnen gouverneur naar Zwitserland uitgeweken, toen de koning eenige gewapenden zond om ze gevankelijk naai Pai ijs te voeren. Jaqueline d’Entremonts, die nog niet dadelijk had kunnen vluchten, moest zich gelukkig rekenen, dat men op hare weigering om in den schoot der Katholieke Kerk terug te keeren, zich vergenoegde met haar uit den lande te wijzen. Had zij echter de plaats harer ballingschap slechts zelve mogen kiezen! Maar men dwong haar met wreed overleg om terug te gaan naar Savoye, waar de hertog er belang bij had haar uit den weg te ruimen, opdat de rijke erflanden, die hij reeds bij Jaqueline’s vertrek naar Frankrijk verbeurd verklaard had, hem niet ten eenigen dage in naam van liet kind, dat zij onder liet harte droeg, mochten worden betwist. Zwak en uitgeput, van alles beroofd, doodarm, bereikte zij met Louise het kasteel harer moeder, die zich haastte haar op te nemen, maar onmachtig was haar te beveiligen tegen de lagen van Charles Emmanuel. Weinige dagen nadat haar een dochtertje geboren was, liet de hertog haar verraderlijk oplichten en veroordeel en tot eenzame opsluiting in eenen toren te Nizza. Eerst acht en twintig jaren later zoude zij door den dood uit hare gevangenschap worden verlost. Beducht, dat Charles Emmanuel zich ook van haar persoon wilde meester maken en uitleveren aan Gatharina de Medicis, ontvluchtte Louise na de inhechtenisneming harer stiefmoeder in allerijl het grondgebied van den hertog van Savoye. De nood drong tot handelen en maakte het onmogelijk stil te staan hij het leed van deze nieuwe scheiding. Zij begaf zich naar Genève en bezwoer er Theodoor Beza, den plaatsvervanger van Galvijn, om zijnen machtigen invloed aan vele huitenlandsche hoven te bezigen in het belang der weduwe van den admiraal. Ook zonder haar beroep op zijne tusschenkomst zoude Beza daartoe niets onbeproefd hebben gelaten; het bleek echter, dat op de hebzucht van Charles Emmanuel alle redeneering afstuitte. Maar zoo hij al niets voor Jaqueline vermocht, voor Louise wist hij een goedgunstig onthaal te vinden hij den raad der stad, waar men haren vader nog eerde als den grooten medearbeider van Galvijn en haar alle bezwaren verlichtte voor de reis naar Bazel, waar hare broeders zich gevestigd hadden en onder toezicht hunner tante, de weduwe van Andelot en onder de leiding van hunnen ouden gouverneur hunne studiën voltooiden. In dien stillen, rustigen kring, weldra het middelpunt eener kleine kolonie van uitgewekenen, die er den grond legden der nog bestaande Fransche kerk te Bazel, herademde Louise eenigermate na al den angst, dien zij had doorstaan. Zij was nog zoo jong en met hare broeders leefde zij in de toekomst, als deze hunne opvoeding zouden hebben voltooid en terug konden keeren naar Frankrijk, om daar hun leven te wijden aan de zaak, waarvoor hun vader gevallen was. Drie jaren later keerde de oudste, Frangois ', terug om zich te voegen bij den prins van Condé, die de overblijfselen van de partij der Hervormden weder om zich trachtte te vereenigen. Weldra wist ook Hendrik van Navarra, die nog steeds te Parijs gevangen gehouden werd, te ontsnappen en zich bij de zijnen aan te sluiten, en binnen korten tijd bleken de Hugenoten, die men in den St. Bartholomeusnacht gemeend had voor goed ten onder gebracht te hebben, weder sterk genoeg om de regeering te dwingen tot den vrede van Beaulieu (Sept. 1576) op voorwaarden, zoo voordeelig, als zij nog nimmer aan de Protestanten waren verleend. In de toepassing bleven de bepalingen van dit edict wel weder, als altijd, eene doode letter; maar door de daarin toegekende amnestie was allen ballingen de terugkeer naar het vaderland 1 J. Delaborde. Frangois de Coligny. weder mogelijk geworden. Louise vestigde zich nu te Lierville, een der landgoederen, die zij van haren echtgenoot, den sieur de Téligny geërfd had. Vijf jaren vertoefde zij er in groote teruggetrokkenheid, levende in hare herinneringen en in innigen omgang met haren broeder Franpois, die het voorvaderlijk kasteel te Chatillon weder herbouwd en betrokken had. Maar ziende, dat nog altijd de bij den vrede van Beaulieu beloofde eerherstelling van haren vader uitbleef, dat het vonnis van het Parlement, dat hem weinige dagen na den St. Bartholomeusnacht eerloos had verklaard en vervallen van den adelstand, nog altijd niet vernietigd was, verliet zij de haar zeer lief geworden eenzaamheid en waagde hét, zelve naar het hof te gaan en op de handhaving dezer bepaling van het jongste vredesverdrag aan te dringen. Haar pleidooi was te vergeefs; de onwaardige Hendrik Hl was er de man niet naar, om eene zaak als deze met eemgen ernst te behandelen. Maar de belangwekkende jonge weduwe had met deze moedige daad de nagedachtenis van haren grooten vader weder verlevendigd en daarmede aller aandacht op zich gevestigd. Het was om dezen tijd, dat haar een huwelijksaanzoek gewerd van Willem van Nassau, Prins van Oranje, sedert kort weduwnaar van Gharlotte van Bourbon. Nog steeds vasthoudende aan zijne begeerte naar een verbond met Frankrijk tegen Spanje, wenschte hij zich opnieuw met eene Fransche vrouw in den echt te verbinden; in hoofdzaak waren het staatkundige redenen, die hem de hand der dochter van zijnen groeten medestrijder Gaspard de Goligny deden zoeken. Aan het Fransche hof dreef op dat oogenhlik eene anti-Spaansche politiek boven en het voorstel was koning Hendrik 111 daarom niet ongevallig. Wat Louise betreft, wel mag deze geaarzeld hebben, toen de vraag baar werd voorgelegd. Waarlijk het aanzoek was eervol genoeg, daar Prins Willem, zoo goed als Philips van Habsburg zelf, als zelfstandig vorst en heer van zijn prinsdom Oranje, zich rekenen kon te belmoren tot de souvereinen van Europa en als zoodanig door den koning van Frankrijk en de koningin van Engeland werd erkend. De uitvoering zijner grootsche plannen werd door vriend en vijand met bewondering gadegeslagen, terwijl de geloofskracht, de heldenmoed, de nimmer falende toewijding, waarmede hij arbeidde aan de reuzentaak, die hij zich op de schouders had getild, stemden tot eerbiedige vereering van den man, wiens standvastigheid van gemoed zoo naar waarheid werd uitgedrukt in zijn devies: een Halcyon, zittende op zijn nest in het midden van de baren der zee, met de zinspreuk: saevis tranquillus in undis, gerust te midden der woedende golven. Gevormd in de school van haren grooten vader, was Louise de Cohgny vatbaar als weinigen om ’s Prinsen streven te waardeeren; maar hem te huwen was eene zaak van moed. Sedert Mei 1580 was Willem van Oranje door koning Philips in den ban gedaan, was hij vogelvrij verklaard, was zijn hoofd op prijs gesteld, en dat dit hem niet slechts aan denkbeeldige gevaren blootstelde, had reeds de aanslag 7 van Jean Jauregui bewezen, die Charlotte van Bourbon het leven had gekost; het zwaard, dat deze door de ziel was gegaan, bleef opgeheven om hare opvolgster te treffen. Het kon haar bovendien niet onbekend zijn, dat het Nederlandsche volk hoogst ongaarne zijnen leider eene Fransche vrouw zag huwen; haar, die het lijden van een leven in ballingschap zoo smartelijk had gevoeld, moest het zeer zwaar vallen om zich voor goed in den vreemde te vestigen. Rijk, jong en schoon, voelde zij zich gelukkig in den kring harer verwanten; zoude zij het ook zijn aan het hoofd van een groot gezin, van niet minder dan tien kinderen uit drie verschillende huwelijken en aan de zijde van eenen echtgenoot, die niet jong meer was, die onder veel teleurstelling en miskenning gebogen ging en door zware geldzorgen werd gedrukt? Toch heeft Louise de Goligny de hand van den Zwijger aangenomen. Had niet haar vader in een verbond tusschen de Hugenoten in Frankrijk en de Geuzen in de Nederlanden het groote middel gezocht om te komen tot vrijheid van geloof en van denkwijze in beide landen? Het was de nagedachtenis van den grooten doode, die haar drong zich niet te onttrekken, nu zij wellicht iets kon bijbrengen ter verwezenlijking van het streven, waarvoor hij gevallen was. Den 12aen April 1583 werd het huwelijk te Antwerpen ingezegend. De eerste indrukken, die Louise er ontving, waren niet geschikt om haar opgewekt te stemmen. De geaardheid van het volk, dat thans het hare werd, verschilde in zijne kalme bedachtzaamheid zoozeer van den levendigen Franschen landaard en miste die fijnere beschaving in zeden en gebruiken, welke bij haar langdurig verkeer in de hofkringen voor Louise de Goligny meer eene levensbehoefte geworden was dan voor Charlotte van Bourbon, die vóór haar huwelijk alleen de afzondering van het klooster had gekend en eerst in de Nederlanden eenen blik op het eigenlijke maatschappelijke leven kreeg. Verkillend ook werkte op Louise de slecht verborgen vijandige stemming, waarmede zij door de bevolking van Antwerpen bij hare aankomst ontvangen werd. De verraderlijke aanslag van Anjou lag er nog versch in het geheugen; het gezag van den Prins Avas in het zuiden afnemende, en de nationaliteit zijner bruid gaf voedsel aan nieuwe verdachtmakingen van omvilligen en kwalijkgezinden, terwijl de tweespalt tusschen den Prins en de Vlaamsche provinciën den veroveringsplannen van den hertog van Parma maar al te zeer ten goede kwam. Weldra werd het verblijf te AntAverpen voor den Prins onhoudbaar. Hij vestigde zich te Delft, te midden van zijnen trouwsten aanhang. Daar, in het oude Sint-Aagtenklooster, sedert naar haren gemaal het Prinsenhof genaamd, een vierkant, log gebouw van roode baksteen, dat niets prinselijks had dan den naam, leefde Louise in groote teruggetrokkenheid. Zij nam geen aandeel aan de publieke zaak, maar wijdde zich met groote zorg aan de voorkinderen van den Prins, vooral aan de dochtertjes van Charlotte van Bourbon, die zij als eigene kinderen lief kreeg. De geboorte, in Februari 1584, van den door den Prins vurig begeerden zoon, die naar zijne beide peetvaders, den koning van Navarra en den koning van Denemarken, Frederik Hendrik werd genoemd, werd met vorstelijke staatsie en met groot praalvertoon gevierd. Het was echter ook de eenige openbare feestviering aan bet kleine hof, waaraan de prinses van Oranje deel nam. Nog onder den onuitwischbaren indruk van het verledene en vol zorg voor de toekomst, trok Louise zich liefst terug in engen kring en wist daar den stillen, in veel teleurgestelden man steeds inniger aan zich te verbinden. Bij haar in de bovenvertrekken van het oude klooster, welke haar en den kinderen meer bijzonder ter woning waren aangewezen, vond de Prins weder een tehuis, een rustpunt na al de jacht en vermoeienis van zijn openbaar leven. Het grootste gedeelte van den dag bracht hij hij haar en de kinderen in zijne particuliere vertrekken door, slechts naar de ontvangkamers afdalende op het uur van het middagmaal. Zoo doorschreed Louise den 10den Juli 1584 aan den arm van haren echtgenoot de vestibule, die naar de eetzaal voerde, toen een jongmensch, de gewaande Frangois Guyon, op den Prins toetrad en hem eenige woorden influisterde. Door eene vage onrust gedreven vroeg Louise dezen, wie die man was; er bij voegende: »dat «bij haer niet aen stond en dat hij een quaet gelaet had, dog de Prins sloeg daer »geen acht op. Nae den maeltijd, des naemiddags te twee uren, quam hij aen de «deur van de zael, daer de prins gegeten had, staen, alsof hij hem wilde opwach»ten, en de Prins uytkomende, vroeg hij nae zijn paspoort, te gelijk zijn pistool «van onder de mantel haelende doorschoot hij hem daermede. De Prins getroffen «zijnde, berstte in deze woorden in de Fransche tael gesproken uyt: Heere God, mveest mijn ziele genadig, ik ben seer gequetst; Heere God, weest mijn ziele en dit y>arme volk genaedig! en geen heerlijker woorden” vervolgt Lieven de Beaufort, die dit verhaalt, «konnen van eenen stervenden Cbristelijken held gesproken «worden, dan deze; woorden, die tegelijk een ware godsvrucht en eene innerlijke «liefde tot het Volk, dat hij zoo lang getrouwelijk had voorgestaen en beschermt, «ongeveinsdelijk te kennen geven De Prinses was niet verre van daer en «siende de prins haar man doodelijk gequetst, borste sy in jammerlijke klachten «en traenen uyt, haer droevig lot beklaegende, als die haer vader en twee mans «door een geweldigen dood had verloren »Mijn God,” hoorde men haar hidden, »geef mij lijdzaamheid om naar Uwen »wil te dragen den dood van mijnen vader en van mijne beide echtgenooten, alle »drie voor mijne oogen vermoord!” De Beaufort. Het leven van Willem I. Deel 111. pag. 686. 111 Louise de Goligny boog het hoofd te dieper onder den slag, waardoor, wie haar het liefste was, haar voor de derde maal op gruwzame wijze werd ontrukt, omdat hare geslotenheid van karakter haar belette uiting te geven aan hare smart. Eerst den 26sten Juli, zestien dagen na den aanslag waaraan haar echtgenoot ten offer viel, schreef zij aan graaf Jan van Nassau, den eenig overgebleven broeder van den Prins: »Ik heb zoo geleden en lijd nog zoo onder de beproeving, die het »God behaagd heeft, mij te doen toekomen, dat ik al mijne verplichtingen jegens «verwanten en goede vrienden vergeten heb; want mijne droefheid het mij tijd «noch rust om aan iets anders wat ook te denken. Ik smeek u dus het mij ten «goede te houden, dat ik u tot nog toe niet geschreven heb, zooals ik erken, dat «mijne plicht medebracht; maar ik heb noch hieraan kunnen denken, noch aan «wat ter wereld ook want ofschoon het Gods wil geweest is om mij te be«proeven met zoo velerlei beproevingen, dat ik welhaast verhard moest zijn, toch «moet ik bekennen, dat ik zoo zwak ben, dat nieuwe droefenissen mij dadelijk «mijne eerste weder te binnen brengen.” Het is deze toon van weemoedige berusting, die sedert in hare briefwisseling blijft weerklinken, met slechts eene enkele maal eene zinspeling als bovengenoemde op den dood van haren vader en van haren eersten echtgenoot, en steeds is die toon vrij van alle bitterheid. Geen woord van haat tegen hen, die feitelijk de bewerkers waren van de gepleegde gruwelen, kwam haar op de lippen, noch tegen de Guises, noch tegen Gatharina de Medicis, noch tegen Philips van Spanje. Voor haar was het gebeurde: «eene «beproeving, die het Gode behaagd had, haar te doen toekomen;’ eene opvatting, die haar zeer ontvankelijk stemde «voor den troost van onzen Vader, die beloofd «heeft ons geene weezen te zullen laten en ons den Trooster te zullen zenden, die «ons met allen troost vervullen zal vertrouwende, dat die goede God, die «ons thans zoo zwaar bezoekt, ons eenmaal eene zekere vertroosting zal schenken, «hoedanige wij niet in volkomenheid kunnen smaken in deze wereld met al hare «ijdelheden en wisselvalligheden maar in eene betere eeuw; en reeds nu zal Hij, «die ons kent en weet wat maaksel wij zijn, ons naar Zijn welbehagen eenige verslichting geven in onze smart.” 1 Sterk in dit vertrouwen, hervatte zij weldra hare zorgen voor het kind van zeven maanden, dat haar gebleven was en voor hare stiefdochtertjes. De kinderen uit de vroegere huwelijken van Willem van Oranje, met Anna van Egmont en met Anna van Saksen, waren thans volwassen en behoefden hare zorgen niet; Maria Correspondanoe de Louise de Coligny, princesse d’Orange, recueillie par Paul Marchegay N 4, 22. van Nassau betrok na baars vaders dood tiaar kasteel te Buren en nam daar hare zuster Anna tot zich, terwijl Emilia naar hare Duitsche verwanten wederkeerde. Maar de dochtertjes van Gharlotte van Bourbon, die Louise om hunne Fransche afkomst nader nog aan het harte lagen dan de oudere zusters, dit «kleine volkje , zooals zij het in hare brieven liefkoozend noemt, had hare zorgen wel noodig. De plotselinge dood van Willem den Zwijger had den toestand der zijnen zeer onzeker gemaakt. In hoogst benarde omstandigheden liet hij ze achter, en hij de smart over zijn verlies voegde zich weldra nijpend geldgebrek. Geen honderd gulden waren er aan contanten in het sterfhuis; de inboedel moest reeds dadelijk worden verkocht om in de eerste behoeften te voorzien. De meeste onroerende goederen waren deels om den strijd tegen Spanje aan te vangen en vol te houden met hypotheek bezwaard, deels door den vijand in bezit genomen. Toen hij vermoord werd, liet Prins Willem een testament na, dat nog niet volledig was opgemaakt. Tusschen twaalf kinderen uit vier huwelijken moest verdeeling plaats hebben, eene zaak, die jaren lang slepende zoude blijven, 1 terwijl Louise door het kortelings geleden verlies van Geertruidenberg ook nog verstoken werd van hare douairie, waartoe de inkomsten dier stad in hoofdzaak waren aangewezen. Eertijds hadden de Staten der verschillende provinciën gewedijverd om aan de geldelijke moeilijkheden van hunnen grooten leidsman (een onafscheidelijk gevolg zijner politieke bemoeiingen) tegemoet te komen door aanzienlijke lijfrenten zijnen kinderen bij hunne geboorte verleend. Thans echter bleef de uitkeering dier renten uit; de algemeene ellende des lands maakte die onmogelijk, verzekerde men. Toch kon Louise er niet toe besluiten om van de kinderen van Gharlotte van Bourbon te scheiden. Een van deze, Flandrina, was nog bij het leven der moeder op aandringen van den grootvader naar Frankrijk gezonden; het zoude, zoo was beloofd, in de Protestantsche belijdenis worden groot gebracht en was daarom toe- 1 Jlir. Mr. J. K. J. de Jonge. Louise de Coligny, pag. 25. Flandrina, abdis van het Heilige Kruis, dochter van Charlotte van Bourbon. vertrouwd aan eene tante, de abdis van het klooster du Paraclet, die, naar algemeen bekend was, de Hervormde begrippen was toegedaan. Maar sedert was het kind overgedragen aan de zorg van eene andere zuster van Charlotte, de streng Katholieke abdis van het klooster de la Sainte-Croix te Poitiers, en dit maakte Louise huiverig om nu ook de anderen af te staan aan de Fransche verwanten, door wie zij met aandrang werden opgevraagd; terwijl de koningin van Engeland de weezen wel in alle plechtigheid den Staten aanbeval en verklaarde ze onder hare koninklijke bescherming te nemen, maar die bescherming uitsluitend liet bestaan in woorden en beloften, zonder er zelfs aan te denken om haar peetekind Elisabeth tot zich te nemen en op te voeden. De kleine Catharina vond een vriendelijk tehuis bij hare peettante, ’s Prinsen liefste zuster, de gravin van Schwartzenberg; maar de vier overigen der zusters besloot Louise nu bij zich te houden en met zich te nemen, waarheen zij zich begeven mocht, voorloopig in eigen onderhoud en dat harer stiefkinderen voorziende door middel van de opbrengst harer bezittingen in Frankrijk. Bij de voortdurende binnenlandscbe onlusten daar te lande was het echter ondoenlijk die inkomsten geregeld te innen; en eenen pijnlijken indruk maakt het, in de eerste jaren na Prins Willems dood zijne weduwe voor zich en voor zijne kinderen in brief op brief bij de Staten te zien aandringen op onderstand »in den »nood, die niet alleen blijft aanhouden, maar toeneemt,” zooals zij schrijft. Zij had intusschen reeds spoedig Delft verlaten. »Ik kon niet blijven in die «plaats, waar ik mijn onherstelbaar verlies geleden heb/’ schreef zij aan graaf Jan van Nassau; «want al neem ik mijn leed overal met mij, en al kan verandering «van woonplaats daar niet afdoen, die stad wil ik mijden zooveel ik kan.” Eerst begaf zij ;zich naar Leiden en vervolgens naar Zeeland, waar zij in de daar gevestigde kolonie van Fransche uitgewekenen eenen kring van landgenooten en geestverwanten wedervond. Hier bracht zij zeven jaren door, steeds gedrukt door zwaren geldelijken nood, maar niettemin onverpoosd met lust en ijver zich wijdende aan de opvoeding van haren zoon en die van hare stiefdochters. Met gespannen aandacht volgde zij in die jaren het beloop van den bijna hopeloozen strijd met Spanje, dien erfvijand van Frankrijk en van Holland beiden, den strijd, die wel bet eiland Walcheren, waar zij verblijf hield, spaarde, maar overal elders zijne verschrikkingen slechts al te vreeselijk voelen deed. Want het was er ver van af, dat bij het sterven van Willem van Oranje de strijd reeds gewonnen zoude zijn geweest. Integendeel, de laatste jaren van zijn leven waren door ramp op ramp gekenmerkt. De vrijheid, die bij de pacificatie van Gent voor al de zeventien gewesten verzekerd scheen, was sedert voor de meeste hunner weder verloren gegaan. De uiterste inspanning werd er vereischt om het gestadige verval der gemeene zaak tegen te houden; het te keeren ging onze krachten te boven. Langzaam maar onafgebroken werd het verzet teruggedrongen. En hoe klom nog de nood, toen Oranje aan het vaderland ontviel: wel mocht hij stervend nog Gods medelijden inroepen voor het arme Nederlandsche volk. De tweedracht der gewesten, der steden onderling, der invloedrijke personen, door zijn gezag bezwaarlijk in toom gehouden, ging nu onbeteugeld voort; de moed, door hem aan kleinmoedigen ingeboezemd, ontzonk hun weder; wanhopend greep men het laatste redmiddel aan en zocht aan Frankrijk of aan Engeland de regeering, maar dan tevens de verdediging tegen Spanje op te dringen. Doch ook deze rijken durfden een zoo onzeker bezit niet aanvaarden. Alleen het belang van Engeland, tot zelfverdediging tegen Spanje, bij het voortduren van den oorlog in de Nederlanden, deed Elisabeth ten laatste eene aanzienlijke macht met den graaf van Leicester aan het hoofd, den benauwden gewesten ter hulpe zenden. Dat gaf redding voor het oogenblik, want het verlevendigde den bijna uitgedoofden moed. Maai alias bleek het, dat Leicester de man niet was om Oranje te vervangen. Zijne gebrekkige krijgskunst vermocht den loop der Spaansche veroveringen niet te stuiten Hij wist het vertrouwen van Prins Willems oude medehelpers niet te winnen; hij maakte zich verdacht van bijoogmerken; achterdochtig bewaakt door de Staten, werd hij door hen machteloos gemaakt. Toen hij na twee rampspoedige jaren diep gekrenkt, de ondankbare kudde, zooals hij het uitdrukte, aan haar zelve overliet, vertoonde zich de toekomst nog dreigender dan toen hij de regeering had aanvaard. In geen twintig jaren had de kans ooit hachelijker gestaan. Minachting voor de regeering bij het volk, tweedracht der regenten onderling, verwarring en uitputting der financiën, muiterij onder het krijgsvolk, volslagen gemis aan beproefde veldheeren: zoo was de toestand der Republiek bij het begin van het jaar 1588. 1 »Het gaat mij en den kinderen goed naar het lichaam,” schreef Louise in datzelfde jaar 1588 aan haren zwager, graaf Jan van Nassau; »maar ik leef in voort»duren de angst en vrees zoowel voor Godes Kerk, die zoovele vijanden heeft hier »op aarde en zoo weinig menschelijken steun, als voor mijne verwanten en goede «vrienden, die in aanhoudende gevaren verkeeren, beide in deze landen en in «Frankrijk.” Want daar ook woedde de strijd zoo fel als ooit. De partij der Ultra-Katholieken, de heilige Ligua, wies met den dag in aanzien bij het volk. Weldra was zij, openlijk gesteund door Philips van Spanje, machtig genoeg om den koning uit zijne hoofdstad te verjagen; en nauwelijks had Hendrik 111 zijne troepen met die van den vermoedelijken erfgenaam der kroon, den koning van Navarra, vereenigd, om met diens hulp zijne oproerige onderdanen te bestrijden, of hij viel onder den dolk van eenen sluipmoordenaar. Zijn dood deed de tweedracht nog toenemen. De Katholieken weigerden den gereformeerden troonopvolger als koning te erkennen en Hendrik IV moest zijne Staten voet voor voet veroveren. Het bericht van de zege bij Centras, van de overwinning bij Ivry, van de inneming van verschillende sterkten, waren even zoovele »blijde tijdingen” gelijk zij Prof. K. Pruin. Tien jaren uit den taolitigjarigen oorlog, 1588—1598. Inleiding. schrijft, voor de Fransche vrouw, die in den vreemde angstig luisterde naar ieder gerucht uit haar geboorteland, en die dat eerste »schoone begin” weder verduisterd zag, toen het belegerde en uitgehongerde Parijs, juist op het oogenhlik dat het den koning in handen scheen te moeten vallen, weder door Parma s legermacht werd ontzet. In groote verlegenheid om geld en troepen zocht Hendrik IY thans steun bij zijne natuurlijke hondgenooten, de Staten der Vereenigde Provinciën, en de prinses van Oranje scheen hem de aangewezen tusschenpersoon om de onderhandelingen te voeren. Inderdaad steunde deze op zijn verzoek de zending van Henry de la Tour, graaf van Turenne, aan de Staten met grooten tact en bracht er veel toe bij om hen te doen inzien, hoe de belangen van Nederland en Frankrijk één en dezelfde waren. In hoe grooten nood de Republiek zelve ook verkeerde, kwam zij den koning nu toch met zes oorlogsschepen en een aanzienlijk bedrag in geld te hulp. Op deze wijze gaf Louise nog jaren na Prins Willems dood uitvoering aan de grondgedachte zijner latere staatkunde: eenen gezamenlijken krijg van Nederland en Frankrijk tegen Spanje. Dank aan die vernieuwde samenwerking liet het zich weldra verwachten, dat de rust in Frankrijk zou worden hersteld en koning Hendriks macht voor goed bevestigd. Maar nu ook ontwaakte in Louise de Goligny een onwederstaanbaar verlangen om terug te keeren naar haar eigen volk. Daar zoude zij het beheer harer venvaarloosde bezittingen weder in handen kunnen nemen en zoo bevrijd worden van hare drukkende en aanhoudende geldelijke moeielijkheden. Zij hoopte er hare stiefdochters , die thans volwassen waren, te kunnen uithuwelijken en voor haren zoon eene plaats te vinden aan het hof. Eens in Frankrijk terug, wilde zij hem doen dienst nemen onder Hendrik IY, den speelmakker harer jeugd, den leerling baars vaders, den roemruchtigen held, die haar arm, geteisterd vaderland eenheid en rust hergeven ging, ja zelfs het groot en machtig maken onder de volken van Europa. Bovendien, wat was er in Holland voor Frederik Hendrik te wachten, nu al de waardigheden van Prins Willem op zijnen zoon Maurits waren overgegaan? Doch in Holland was men niet van zins haar te laten trekken, althans niet met haren zoon; en Louise dacht er niet aan om zich te scheiden van: »dit pand van eenen dierbaren vader”, »haar steun”, »haar eenig vermaak”, zoo als zij hem in hare brieven noemt. Maar juist die laatste zoon van Prins Willem was voor de Nederlanden een persoon van groot aanbelang. Zoo Maurits, op wien thans aller hoop gevestigd was, en wiens leven op zijne gewaagde veldtochten nimmer zeker was, kwam te vallen, was dan niet Frederik Hendrik zijn aangewezen opvolger, nu prins Philips, de oudste broeder, nog steeds een gevangene in Spanje was? Bovendien, zoo goed als in Frankrijk was in Holland de oorlogskans gekeerd. Door de vaste hand van Johan van Oldenbarnevelt, den grootsten staatsman die ooit ons land bestuurd heeft, naast Prins Willem den grondlegger van onzen Staat, den stichter onzer Republiek, was de verwarring in alle takken van bestuur, die ons land meer nog dan de Spaansche legerbenden te gronde dreigde te richten, beteugeld; was ’s lands financiewezen in beteren staat gebracht; was de krijgskas voldoende voorzien om het wel niet groote maar goed uitgeruste leger voldoende te onderhouden en was, mede door Oldenbarnevelts toedoen, aan het hoofd van dat leger prins Maurits geplaatst, de held, die het van overwinning tot overwinning voerde. Nog gingen deze beide mannen, die zoo heftig verdeeld zouden raken, hand in hand. Oldenbarnevelt steunde, waar hij kon, de belangen van het Huis van Oranje. Het was zijn wijs beleid, dat voor Maurits de plaats van diens vader opgehouden had; en in 1589 was het wederom Johan van Oldenbarnevelt, die bewerkte, dat der weduwe van den Prins eene gift van 6000 gulden voor haar en haren zoon en van 3000 gulden ten behoeve harer stiefdochters werd uitbetaald. In 1592, toen ’s lands geldmiddelen eenige meerdere welvaart begonnen te vertoonen, werd haar door de Staten, op Oldenbarnevelts voorstel, eene rente geschonken van 15.000 gulden en daarbij, ten einde haar te bewegen om te blijven en haren zoon in Holland op te voeden, een huis te ’s-Gravenhage, aan het Noordemde, het tegenwoordige koninklijke paleis. Aan zooveel aandrang kon Louise geen weerstand bieden; te meer daar met die geldelijke tegemoetkomingen een der hoofdredenen voor haren terugkeer naar Frankrijk verviel en Maurits hoog opgaf van wat hij voor zijnen broeder hoopte te doen. Het waren beloften, die hij ook getrouw is nagekomen en waarvoor Louise hem dankbaar bleef, al zoude zij Maurits invloed op Frederik Hendriks zedelijk leven later bitter betreuien. In 1593 vestigde de Prinses-douairière van Oranje, zooals Louise thans algemeen genaamd werd, zich te ’s Gravenhage. Maar de scheiding van Frederik Hendrik kon zij niet ontgaan. Het was prins Maurits’ uitdrukkelijk verlangen, dat zijn broeder studeeren zoude aan de universiteit te Leiden, die toen reeds grooten naam begon te maken. Louise had de opvoeding van haren zoon zelve willen leiden en had zich zelfs door den geleerden Duplessis du Mornay, den vertrouwden vriend en raadsman van haren vader en haren echtgenoot beiden, een studieplan daartoe laten voorleggen. Bij nader inzien kon zij zich echter met ontveinzen, dat zij, ofschoon wel onderwezen in al wat destijds tot de opvoeding eener beschaafde vrouw behoorde, toch niet bij machte was om haren zoon in haar huis en onder haar toezicht te doen opvoeden naar den eisch van zijnen vorstelijken rang. Zij liet hem dus van zich gaan, getroost door de gedachte, dat hij werd toevertrouwd aan goede handen, aan die van haren landgenoot du Moulin en van den beroemden Scaliger, die beiden op haar aandringen en door hare tusschenkomst aan de hoogeschool te Leiden waren verbonden. 8 IV Nu de dagelijksche zorg voor Frederik Hendrik haar ontnomen was, wijdde Louise zich met te warmer toewijding aan de belangen harer stiefdochters. Yerscheidenen van haar voerde zij achtereenvolgens naar het altaar. De oudste, Maria, huwde den graaf van Hohenlohe; de tweede, Anna, haren neef den Frieschen stadhouder Willem bodewijk; Louise Juliana, de oudste dochter van Charlotte van Bourbon, den keurvorst van de Palts, hare zuster Émilie Antwerpienne den hertog van Landsberg, en Gatharina Belgica den graaf van Hanau; zoodat daar Émilie, Maurits’ eigen zuster, bij dezen haren intrek nam, Louise nog slechts twee harer stiefdochters bij zich behield. Voor deze beiden hoopte zij in Frankrijk op geschikte huwelijksverbintenissen, en nu de vrede daar te lande geheel hersteld was, besloot zij tijdelijk daar heen terug te keeren en dan tevens orde te stellen op het beheer harer goederen; een besluit, waartegen de Staten niet in verzet kwamen, daar zij zelve begreep haren zoon in het belang zijner studiën te Leiden te möeten achterlaten. In Juli 1594 bereikte zij met hare dochters Parijs. Wel was er veel veranderd in die lange jaren, en vele smartelijke herinneringen zullen haar hebben bestormd hij den aanhlik dier stad, waar haar vader en haar eerste echtgenoot zoo smadelijk waren omgebracht. Maar toch merkte zij met dankbaarheid op, dat er rust in den lande heerschte: dat een begin van terugkeerende welvaart zichtbaar was in streken, die zij gekend had verarmd en uitgeput door plundering en brandschatting, die onafscheidelijke ellenden van den burgeroorlog; dat bij een heter financieel bestuur en bij verscherpte tucht de veiligheid van lijf en goed niet enkel meer een ijdel droombeeld was. Het was Hendrik IY, die dezen orakeer der dingen had bewerkt. Wel moest zij in het diepst der ziel zijne afzwering van de hervormde leer betreuren, zijnen terugkeer tot de Kerk van Rome, den duren prijs, dien hij voor zijne kroon had betaald; maar bij groo.te strengheid voor zich zelve, was zij te zacht in haar oordeel over anderen, om hem zelfs in gedachte een verwijt te maken van zijnen gevaarlijken sprong over die ondempbare kloof, welke zijne katholieke en protestantsche onderdanen gescheiden hield. Evenals Duplessis du Mornay, Sully en andere geloovige, overtuigde Hugenoten, meende zij, dat men gehouden was den koning als zoodanig te eeren, hetzij dan dat hij katholiek was of protestant; en was de admiraal, haar vader, haar niet voorgegaan in bijna blinde aanhankelijkheid aan het koningschap? Maar dat zij zelve nog de ijverige Galviniste van vroeger was, die smaadheid noch vervolging duchtte, als het gold getuigenis af te leggen van het geloof dat zij beleed, dat toonde zij reeds dadelijk door zich innig aan te sluiten hij Catharina van Bourbon, ’s konings zuster, de waardige dochter van Jeanne d’Albret, die in hare apartementen in den Louvre zelf protestantsche godsdienstoefeningen houden liet, al was dit ook nog onder Hendrik IV in de hoofdstad allen niet-Katholieken streng verboden. Geregeld kwam de prinses van Oranje in de vertrekken harer vriendin uit vroeger dagen tot de predicatie, welke met leede oogen werd waargenomen door de nog altijd hartstochtelijk katholieke bevolking van Parijs, die, als de psalmen van Marot haar luide tegenklonken, te hoop dreigde te loopen om den koning te dwingen ook aan zijne zuster niet te vergunnen, wat hij krachtens de nog altijd geldige edicten tegen de ketters gehouden was te verbieden. Doch al nam Louise reeds dadelijk openlijk deel aan die protestantsche samenkomsten, die den koning in zoo menige onvermijdelijke moeielijkheid brachten nu het standpunt, dat hij innam, zijne oude aanhangers te leur stelde en wantrouwend maakte en de nieuwe niet geheel bevredigde en in voortdurende onrust hield Hendrik IV bejegende desniettemin de prinses van Oranje, de dochter van den grooten leidsman zijner jeugd, de weduwe van Frankrijks trouwen bondgenoot, de vrouw, die ook zelve zijne belangen zoo ijverig had gesteund, met groote voorkomendheid. Hij gaf haar eene eereplaats op zijne feesten, die zeker niet zoo schitterend waren als die van liet hof der Valois, maar die toch eene geheele nieuwe wereld ontsloten voor de jeugdige prinsessen van Oranje, die er dank hare voortreffelijke opvoeding grooten opgang maakten. Beider hand werd weldra van verschillende zijden gezocht; die van de jongste, Charlotte Brabantine, zij telde juist veertien jaren, onder anderen door den vijftienjarigen hertog van Rohan, een aanzoek, dat Louise, zooals zij aan Maurits, het hoofd der familie, schreef, dan ook nog «meende »te moeten aanhouden”; en die van de oudste, Elisabeth, door Henri de la Tour, graal van Turenne en hertog van Bouillon, een bloedverwant van Louise, die, toen dit huwelijk besloten was, met de haren terugkeerde naar ’s Gravenhage, waar de echtverbintenis in de lente van 1595 plechtig werd gevierd. Een kind uit dit huwelijk was de onder bodewijk XIY beroemd geworden veldheer Turenne. Weldra deed ook een ernstiger pretendent dan de hertog van Rohan het was geweest, zich op voor de hand van Charlotte Brabantine, de lievelingszuster van Maurits', die haar la belle Brabant placht te noemen. Het was Glaude, hertog de la Trémoille, een ijverig Hugenoot, hoofd van een der edelste geslachten in Frankrijk. Deze verbintenis, zoo goed als die van Elisabeth met den hertog van Bouillon, was der prinses van Oranje zeer gewenscht. De band tusschen het oude vaderland en het nieuwe werd er door bevestigd; Maurits werd daardoor nog zekerder als bondgenoot voor Hendrik IV gewonnen; het aanzien van het Huis van Oranje-Nassau werd er door verhoogd; en Louise zelve er door in staat gesteld ten tweede male voor eenigen tijd naar Frankrijk terug te keeren, daar de hertog de la Trémoille verhinderd was zijne bruid te komen afhalen en zij die dus tot hem geleiden moest. Het was een zonnige tijd in het leven van Louise de Goligny, te meer daar de Staten-Generaal ditmaal haren zoon, den dertienjarigen Frederik Hendrik, vergunden haar naar het buitenland te vergezellen. Vooraf werd nog een afscheidsbezoek aan prins Maurits in het leger gebracht. Deze stond op dat oogenblik op het toppunt van zijnen roem en oogstte de bewondering van vriend en vijand om die reeks van schitterende overwinningen, die dat jaar 1597, met de zegepraal van Turnhout aangevangen, tot het merkwaardigste van zijne krijgsmansloopbaan hebben gemaakt. Rijnberk, Meurs, Grol, Breedevoort, Enschedé, Ootmarsura vielen hem achtereenvolgens in handen; weldra zouden Oldenzaal en Dingen volgen, en daarmede de vijand tot op den laatsten Spaanschen huurling uit het land benoorden den Rijn verdreven, de tuin der Zeven Provinciën gesloten zijn. Prins Maurits had juist het vuur doen openen tegen Oldenzaal, toen hem, terwijl hij nog aan tafel zat, werd bericht, dat de prinses-weduwe van Oranje met zijnen broeder Frederik Hendrik en zijne zuster Brabantine in het leger waren aangekomen, om met hem over »de agreatie en de ratificatie van het huwelijk met de la Trémoille te hesogneeren.” Trotsch zich den zijnen te kunnen toonen in den vollen glans van zijnen krijgsmansroern, stond Maurits terstond van tafel op en ging zijne hooge gasten tot aan hunne koetsen te gemoet, waarna hij weder liet aanrechten en het banquet werd voortgezet onder het dreunen van het geschut, dat tegen de wallen der belegerde vesting werd gelost en onder het gejubel der dien avond van het veroverde Ootmarsum terugkeerende regimenten. De prinses van Oranje bracht met haar gevolg den nacht door op het kasteel van den Heer van Twickel, waar Maurits zich den volgenden namiddag insgelijks heen begaf om de zaken van het huwelijk af te doen, en toen hij des avonds in het leger wederkeerde, zond de vijand boden uit de stad om te onderhandelen over de capitulatie, die nog in den nacht tot stand kwam. Na de bezetting van Oldenzaal ging Maurits met Willem Bodewijk en de prinses met haar gevolg logeeren in de veroverde veste, van waar de voortvarende veldheer reeds den volgenden dag tien vanen ruiters en zes vendelen Friezen vooruitzond naar de zijde van Dingen om de wegen te verkennen en te verbeteren en schepen, balken en planken bijeen te brengen voor eene schipbrug over de Eems. Dienzelfden dag kwamen bij hem in de stad drie »jonge soonkens” van den graaf van Bentheim, om den prins met de zijnen uit te noodigen in het voorbij trekken op Bentheim te gast te komen. Maurits nam de uitnoodiging aan en den 26sten October, toen het geheele leger reeds in den vroegen morgenstond was opgebroken naar de zijde van Dingen, toog hij zelf met de prinses van Oranje, zijne zuster, zijnen jongen broeder, graaf Willem Bodewijk en groot gevolg naar het huis te Bentheim. Vijftig ruiters begeleidden den stoet op dezen tocht, die door helder vriezend weder begunstigd werd. De graaf van Bentheim kwam eveneens met vijftig ruiters zijne hooge gasten tegemoet, die door de gravin van Bentheim en de Palts gravin-weduwe ontvangen werden aan de poort van het kasteel salwaer een seer costelijck bancquet bereyt was om deselve alles te »tracteeren” en waarbij »Sijn excellentie, de Princesse en de graaf van Bentheim »elcx door een soonken van Bentheim aan tafel werden gedient. Met een dankbaar hart was Louise getuige van dezen zegetocht, die haar toonde, 10e nabij de verlossing thans gekomen was van het land, dat haren onvergetelijken echtgenoot zoo dierbaar was geweest en dat zij na diens dood den ondergang zoo nabij had gezien. Opgewekt en gelukkig gestemd trok zij met Frederik Hendrik en Charlotte Brabantine Frankrijk binnen. Ook daar scheen een schoone toekomst te dagen, nu door den vrede van Vervins de oorlog met Spanje geëindigd was en de binnenlandsche tweespalt bijgelegd door de afkondiging van het edict van Nantes, waarvan zij op dat tijdstip noch het ontoereikende voor het tegen woordige, noch de bloedige herroeping in de toekomst kon voorzien. Zij vertoefde thans, na bet huwelijk harer stiefdochter, meest te Parijs aan het hof, in innig verkeer met Gatharina van Bourbon en ook op goeden voet met Maria de Medicis. Hare correspondentie, om dezen tijd begonnen en tot aan haren dood voortgezet met Charlotte Brabantine, thans hertogin de la Trérnoille, ook haarde liefste der zusters om haren zuchten, vriendelijken aard, vormt den hoofdinhoud der verzameling harer brieven, die door Paul Marchegay is bijeen gebracht 2 en waarvan het bestek dezer schets, jammer genoeg, niet gedoogt uitvoerige uittreksels mede te deelen. Hofnieuwtjes, beschouwingen over gebeurtenissen van den dag, berichten 1 Lodewiik Mulder. Emilia van Nassau. Gids 1893 111 pag. 193. ... Charlotte Brabantine, Hertogin de la Trémoille, dochter van Charlotte van Bourbon, Naar de schilderij van G. Honthorst, in de Koninklijke Hannoversche Familie-galerij te Herrenhausen. • Corresponda.ee de Lonise de Coligny, Prineesse d’Orange. Reeueillie par Panl Marchegay, publ.ee par Léon Marlet 1887. richten aangaande het welvaren der andere zusters, wisselen eraf met betuigingen van vreugde bij de verwachting van Brabantine’s eerste kind, van verrukking, dat het een zoon was, »zoo flink en krachtig als een echte Hollander", gelijk de oude, getrouwe knecht, dien zij gezonden had om den jonggeborene in oogenschouw te nemen, haar meldde, en met verhalen, hoe goeden indruk Frederik Hendrik aan liet hof maakt, hoe zeer de koning, zijn peet, hem genegen is, hoe goed hij te paard zit, danst, zingt en comedie speelt. Het was een rustig, onbezorgd leven , dat zij in die dagen leidde, innig gelukkig in het ongestoord bezit van haren zoon, tot zij werd opgeschrikt door eene aanschrijving van de Staten-Generaal in Januari 1599 »dat de Mijd, aan Grave Henrick geaccordeert om in Yrankrijck te blijven, verstreken was »en dat het Hare Excellentie dus gelieve denselven Haren Sone weeromme te sen»den, ook om oorsake, dat Hem het hevel over eene Compagnie Gurassiers was «geaccordeert." Tevergeefs werd verlenging van verlof aangevraagd. Maurits en de Staten antwoordden bits en droog: »dat om seeckere consideratiën Grave Henrick »ten eerste moest wederkeeren.” Na zijn vertrek vestigde Louise zich op haar landgoed Lierville, waar zij bouwde en plantte en dat zij vergrootte door den aankoop van omliggende gronden, tevens door het wijs bestuur harer andere talrijke en tijdens hare afwezigheid verwaarloosde bezittingen den grond leggend van het groote fortuin, dat zij Frederik Hendrik zoude nalaten. Want in dien tijd van scheiding ging al haar denken en zorgen uit naar dien eenigen zoon, terwijl zij de gevaren, waaraan hij was blootgesteld, trachtte te vergeten in de hoop, »dat hij het vaderland geven mocht, wat »hij er aan verschuldigd was,” zooals zij hij zijn vertrek geschreven had aan 01- denbarnevelt, den man in wien zij den schutsman van het Huis van Oranje zagen wien zij nu opnieuw de belangen van haren zoon dringend aanbeval. Hare verwachting, dat hij hij het einde van zijnen eersten veldtocht tot haar zoude wederkeeren, werd teleurgesteld en dit onbevredigde verlangen maakte haar te angstiger, daar zij wist dat Maurits, toen het leger in het volgend jaar opnieuw te velde trok, den krijg op ’s vijands grondgebied wilde overbrengen en dat een groote, beslissende slag aanstaande was. Juist om dezen tijd geschiedde het, dat de koeriers uit Holland weken achtereen uithieven, zoo door de onveiligheid te land, als door hevige stormen ter zee, tot eindelijk in Juli 1600 het bericht kwam van den slag bij Nieuwpoort, die schitterende overwinning, Frederik Hendriks eerste groote wapenfeit! Maar nog mocht zij hem niet terug verwachten. Op den strijd in het open veld volgde eene reeks belegeringen, een methodische, moeilijke, langzame krijg, waarbij men den vijand zijne steden stuk voor stuk zocht te ontwringen; en al dien tijd was Frederik Hendrik noch in de mogelijkheid, noch gezind zijnen post te verlaten om zijne moeder te bezoeken. Wilde zij hem zien, dan moest zij tot hem gaan, en in het voorjaar van 1603, zoodra het weder gunstig werd, keerde Louise na vijf jaren in Frankrijk vertoefd te hebben naar Holland terug. Maar het wederzien bracht haar niet dat geluk, dat zij er van had gehoopt. Haar zoon had zich niet ontwikkeld naar haren wensch. Een ridderlijk Fransch edelman met hoofsche manieren, maar tevens met die strenge reinheid van zeden, die haren vader, den admiraal, en diens naaste volgelingen kenmerkte, had zij van hem willen maken. Het lange verblijf echter in het legerkamp en de omgang met zijne weinig beschaafde Duitsche verwanten en de vele gelukzoekers bij de officieren, die onder Maurits’ vanen dienden, hadden hem geschaad; en in zijne bewondering voor zijnen roemrijken broeder volgde hij hem na in alles, ook in zaken, die aan zijn zedelijk leven afbreuk deden. Louise zag het met diepe smart’ maar al hare dringende vermaningen en vertoogen stuitten af op de »Nassausche koppigheid” der beide broeders, zooals zij het aan hare vertrouwde, de hertogin de la Trémoille, klaagde. Louise had nu te ’s Hage weder hare vroegere woning in het Koordeinde betrokken. Frederik Hendrik had die nog aantrekkelijker voor haar trachten te maken door den aankoop van den omliggenden grond voor een wandelpark, dat sedert naar haar de Prinsessetuin genaamd werd. Zij leefde er, als hare zonen in het leger waren, stil en teruggetrokken. «Mijne eenzaamheid wordt zelden ge»stoord,” schreef zij aan Charlotte Brabantine; «mijne kamer en ik, wij houden «elkander trouw gezelschap.’" Al de kinderen, die eens zoo afhankelijk van haie zorgen waren geweest, waren thans gevestigd en leefden hun leven ieder voor zich. Met de oude belangstelling echter volgde Louise hen op al hunne wegen; als eene echte moeder deelde zij in alles, wat hare stiefkinderen betrof. Ook bleef zij het vereenigingspunt, de band tusschen de zusters onderling, thans allen heinde en ver verspreid en voorkwam tevens, zooveel in haar vermogen was, de vervreemding van de broeders. Want dezen hadden eenen afkeer van briefschrijven, en voor Louise’s Fransche levendigheid was het onbegrijpelijk, eene ergernis bijna, hen op hare aansporingen daartoe te hooren antwoorden: «dat zij niets te zeggen hadden «en dat de zusters toch wel wisten, dat zij het goed met haar meenden. Zij zelve stond met allen in briefwisseling, zelfs met Flandrina, thans abdis van het kloostei Sainte-Croix te Poitiers *. Flandrina van Nassau, prinses van Oranje, is eene dier vele sympathieke nonnenfiguren geweest uit den tijd der restauratie van het Katholicisme tegen het einde der 16de en in het begin der 17de eeuw. Ook zij voerde als abdis in haar klooster de trouwe naleving weder in der geloften van clausuur, van armoede en van zelfverzaking, geloften, die maar al te dikwijls zinledige klanken gewoiden waren. En wat veel zegt, een oogenblik hoopte de abt van Saint-Cyran, die haar tijdens zijn verblijf te Poitiers leerde kennen, dat zij en hare abdij hem het vruchtbare arbeidsveld voor zijne hervormingsplannen zouden bieden, dat hij even- 1 H. J. Allard. Flandrina van Nassau, de dochter des Zwijgers. Almanak voor Nederlandsohe Katholieken, Jaarhoekje van Alberdingk Thijm. 1894/95. wel niet daar, maar bij Angélique Arnauld te Port-Royal gevonden heeft. De innige, oprechte vroomheid van Flandrina van Nassau, die reeds als driejarig kind (cf. pag. 53) naar Frankrijk overgebracht, in hare jeugd van allen omgang met hare protestantsche verwanten verstoken bleef, werd geheel door Jezuietische invloeden beheerscht. Dit deed echter geen afbreuk aan haar echt vriendschappelijk verkeer in later jaren met hare zusters, vooral met Charlotte Brabantine en met Elisabeth, toen deze beiden zich in Frankrijk vestigden. Uit hare bewaard gebleven briefwisseling met dezen spreekt eene groote hartelijkheid en ongedwongenheid van toon, al wordt het verschil van godsdienst nimmer weggeredeneerd of weggecijferd, en ma helle mère, zooals zij Louise de Coligny bleef noemen, wordt er herhaaldelijk met warme waardeering in vermeld. Tijdens haar verblijf in Frankrijk had deze niet verzuimd haar te bezoeken en haar haren broeder, den jongen Frederik Hendrik, toe te voeren, die eveneens de betrekking bleef aanhouden. Nog lange jaren daarna maakte hij zijne zuster gelukkig door een geschenk voor de koorstoelen harer nonnen van zestien kleine paneeltjes, voorstellende even zoovele tafereelen uit het leven der heilige Radegondis, de patrones van Flandrina’s klooster, naar schilderwerk van Hollandsche meesters, dat nog thans een geroemd sieraad der abdij uitmaakt. Niet minder groot was Louise’s belangstelling in het lot van Emilia van Nassau, die tijdens haar verblijf in Frankrijk, tegen Maurits’ nadrukkelijk verbod, een hoogst onberaden huwelijk gesloten had met eenen pretendent naar de kroon van Portugal, wiens aanspraken zeer twijfelachtig waren en wel nimmer zouden worden erkend. De echtgenooten leefden thans in uiterst kommerlijke omstandigheden, en het duurde lang eer het Louise gelukte maar dank aan haar aanhouden gelukte het toch om den ouderen broeder te bewegen zich met zijne zuster te verzoenen en haar te hulp te komen. Ook het huwelijk van Maria van Nassau met den graaf van Hohenlohe had Maurits’ ongenoegen gaande gemaakt. De Duitsche edelman, die niet jong meer was en reeds onder Prins Willem had gediend, onderwierp zich noode aan Maurits’ opperbevelhebberschap; terwijl deze zijnerzijds hem zijn overwicht aan talent en gaven dikwijls maar al te drukkend deed gevoelen. Wederzijdsche ontstemming en botsingen tusschen de heide zwagers groeven ook eene klove tusschen broeder en zuster, en Louise voelde met hare stiefdochter mede, als deze treurde om de vervreemding van eenen broeder, dién zij in de sombere dagen harer jeugd met moederlijke toewijding had verzorgd en gekoesterd. En nauw was ten slotte ook deze zaak ten goede gekeerd, of Louise vernam dat de hertog van Bouillon, onrustig en heerschzuchtig van geest, zich te kwader uur had laten betrekken in de samenzwering van den maarschalk Biron, die, ondershands aangezet door Spanje, tegen Hendrik IV in opstand gekomen was. De toeleg werd ontdekt. Het hoofd van den maarschalk viel op het schavot, terwijl de hertog van Bouillon nog juist in tijds wist te ontvluchten. Bijna gelijktijdig met dit bericht ontving Louise de tijding, dat de hertog de la Trémoille onverwachts gestorven was, zijne weduwe achterlatende met zes jonge kinderen en nagenoeg geen fortuin. Ofschoon sedert eenigen tijd lijdende, haastte Louise naar Frankrijk terug, om beiden Elisabeth en Brabantine in hare verlatenheid te troosten en te helpen en tevens te trachten Hendrik IV tot vergevensgezindheid te stemmen jegens zijnen oproerigen vasal. Zijnerzijds wenschte de kondig niets liever dan eene verzoening. In groot aanzien bij de Hugenoten, door zijn huwelijk met Elisabeth van Nassau verwant met verschillende Dmtsche vorsten en sterk in zijne uitgebreide bezittingen, kon de hertog door zijn verzet allicht den pas gestilden burgeroorlog weder doen ontbranden. Alle pogingen tot eene scii – king waren echter mislukt en reeds trok Hendrik IV zijne troepen samen voor een beleg van de sterke vesting Sedan, waar de hertog zich had verschanst, toen Louise de Coligny hem smeekte, haar volmacht tot onderhandelen te geven. Ln werkelijk der prinses van Oranje gelukte, wat de koning met had vermocht. De hertog van Bouillon bood zijne onderwerping aan en Hendrik IV berichtte zijne afgezante tot loon in een eigenhandig schrijven, »dat de hertog beloofd had hem «verder goed en trouw te dienen en hij om alles te vergeten.” . • • 1 1 /VA Eene rijke erfenis hielp Charlotte Brabantine korten tijd daarna uit hare gedeliike moeilijkheden; maar de vreugde daarover werd Louise vergald door zorg en leed om Louise Juliana. Deze was door het overlijden van haren echtgenoot, den keurvorst van de Palts, reeds vroeg weduwe geworden. Na een beleidvol gevoeu regentschap ten behoeve van haren minderjarigen zoon. had zij het ongeluk om dezen, tot zelfstandigheid gekomen, te kwader uur de hand te zien uitstrekken naar de Boheemsche koningskroon. Zooals Louise Juliana maar al te wel had voorzien, leidde die kroning van eenen protestantschen koning in het oude Boheemsche rijk tot eene coalitie der katholieke vorsten in Duitschland met den keizer, en haast zag de keurvorstin het tijdstip naderen, waarop zij met haren zoon door de keizerlijke overmacht ook uit diens erflanden verdreven zoude worden, om daar buiten in armoede en ballingschap te sterven. 1 l I rvinOCk Al die wederwaardigheden der kinderen van haren echtgenoot gingen .ouise de Coligny diep ter harte. Toen de oudste zoon, Philips Willem, na jarenlange gevangenschap in de Nederlanden wederkeerde, hoopte Spanje door zijne terugkomst verdeeldheid te zaaien en Maurits afbreuk te doen. Den toeleg doorziende verzochten de Staten den prins om zijn verblijf onder hen tot een gelegener tijd uit te stellen. Voor den man, wiens tragische levensloop beheerscht werd door de strijdige gevoelens van gehechtheid aan de katholieke Kerk, van eerbied voor zijnen vermoorden vader, van liefde voor het roemrijk vaderland zijner moeder; die zich . Mémoires sur la vie et la mort de la sérénissime princesse Louise Juliane, Électrioe Palatine, née princesse d’Orange. Leyde 1645. y gewantrouwd voelde door Spanjaarden en Hollanders beiden, maar van wien toch de scherpziende Oldenbarnevelt getuigde, »dat hij het vorstelijk gemoed van den »Heere Prince gesondeerd en van sulcken rondeur en oprechtheid geoordeeld had, »dat desniettegensstaande hij van de »Roomsche religie »was, hij nogthans svoordeSpanjaerds »en de aertsherto»gen tot nadeel der »Vereenigde Lansden en zijn eigen »Huis niets zoude »hebben willen sdoen,” voor dien man was het voorstel der Staten bitter grievend. Zijne stiefmoeder voelde het diep. Met zijne zusler Maria haastte Louise zich hem tot Brussel tegemoet te reizen en zij was het wederom, die eene samenkomsttusschenhern en Maurits wist te bewerken, welke in 1609 in den Haag ten haren huize plaats greep. Toen Philips Willem korten tijd daarna overleed, weldra gevolgd door zijne echtgenoote Eleonora van Condé, was het Louise te moede, als leed zij een persoonlijk verlies. Zij treurde om hem, zooals zij om Anna treurde, die, na nog geen halfjaar met den Frieschen stadhouder Willem Lodewijk gehuwd te zijn, ten grave daalde en om Maria, die in 1616 stierf en bijgezet werd in de groote kerk harer heerlijkheid Buren. 1 Eleonora van Condé, echtgenoote van Philips Willem van Oranje Naar de gravure van Johan Wiricx in ’s Rijks Prentenkabinet. H. C. Rogge. Mejonkvrouwe van Oranje. Eigen Haard 1895 No. 49 , 50 Maria’s naam leeft daar voort in het nog heden ten dage bestaande weeshuis, door haar gesticht ten behoeve van ouderlooze kinderen uit hare graafschappen en heerlijkheden. Over ongelukkigen en verlatenen strekte zich in haar later leven < e moederliefde uit, waarmede zij als jong meisje over haren broeder Maunts en over hare beide zusjes, de verlaten dochters van Anna van Saksen, had gewaakt, en die het haar niet vergund was geworden aan eigen kinderen te betoonen. V Vrede stichten en den vrede helpen bewaren, dat was eene taak, waaraan e prinses-douairière van Oranje volgaarne hare krachten wijdde. Hendrik IV, die het wist en reeds meermalen aanleiding had gehad om hare diplomatieke bekwaamheden naar waarde te schatten, vond in haar dan ook eene trouwe bondgenoote bij zijne pogingen om Maurits te bewegen den vrede, dien het afgestreden en ui – geputte Spanje aanbood, niet te weigeren. De groote veldheer meende, en met zonder reden, dat het geen tijd was om vrede te sluiten op het oogenbhk dat de zege wel verzekerd scheen, maar nog niet feitelijk was behaald. Doch eene machtige partij, waarvan Johan van Oldenbarnevelt de leider was, achtte, dat nu genoeg geofferd was aan goed en bloed en riep steeds dringender om een verdrag of ten minste eenen wapenstilstand, die ook door Frankrijk vurig werd gewenscht. Want Hendrik IV droomde van grootsche ontwerpen. Wel was Spanje krachteloos geworden; maar eenen anderen, nog meer te duchten tegenstander zag ’s komngs oog aan den politieken horizon verrijzen: het Huis van Oostenrijk, dat, steeds toenemend in macht, gereed stond om den ouden strijd tegen de Hervorming, dien Spanje opgaf, over te nemen en dat het staatkundig evenwicht van Europa dreig e te verstoren. In aller belang moest men zich wapenen tot den onvermydehjken kamp, alle protestantsche Staten vereenigen in één groot verbond: allereerst e Nederlanders, die zich zulke moedige, onversaagde, onoverwinbare strijders had en betoond. . . Dit was het »groote plan” van Hendrik IV, dat hij slechts weinigen vertrouwden openbaarde, en onder dezen ook Louise de Goligny. Zooals blijkt uit de bescheiden van den Franschen gezant, waar zij voorkomt onder den bedekten naam van le Tillot, la mère de la Tige, Laulnelte wist deze Maurits er voor te winnen. Na lang tegenstreven berustte deze in het aanknoopen van vredesonderhandelingen, en den April 1009 werd het Twaalfjarig Bestand gesloten, eene uitkomst, welke Hendrik IV voor een goed deel aan de prinses-weduwe van Oranje meende te moeten danken. – G- W. Yreede. Inleiding tot eene geschiedenis der Nederlandsche diplomatie. Deel I pag. 137. Maar bij zooveel bemoeiingen in het algemeen belang vergat Louise allerminst wat haren zoon het naast betrof. Hem gehuwd te zien, was het verlangen, dat haar geen rust liet. Zij had daartoe het oog geslagen op eene dochter uit een der vorstelijke geslachten van Frankrijk, uit een Huis, dat zich steeds door onwrikbare trouw aan het Protestantisme had gekenmerkt, op de schoone, rijk begaafde Anne de Rohan. Deze scheen harerzijds niet ongenegen zich het aanzoek van Frederik Hendrik te laten welgevallen. »Ik wil die beiden elkander doen ontmoeten »en dat huwelijk bevorderen, zooveel ik kan. Er is niets, wat ik zoozeer begeer; «ik zoude dan in vrede kunnen sterven,” schreef Louise aan de hertogin de la Trémoille op den vooravond eener nieuwe reis naar Frankrijk. Frederik Hendrik vergezelde zijne moeder ook wel op dezen tocht; doch hij bleek onverzettelijk in het weigeren van den huwelijksband; ook hierin was hij de trouwe navolger van zijnen broeder. Het was voor Louise eene grievende teleurstelling. Haar leed over dezen persoonlijken tegenspoed werd echter verdrongen door haren schrik om den plotselingen keer, dien zij den loop der dingen in Frankrijk nemen zag. Hendrik IV viel onder den dolk van Ravaillac. Opnieuw- hief de Ligue het hoofd op; alles wat de vorige regeering had opgebouwd zonk inéén. De eerste minister Sully werd smadelijk ontslagen; de schatten, die onder zijn wijs beleid waren opgelegd, werden door de gunstelingen van Maria de Medicis onder elkander verdeeld, als gold het eenen welkomen buit. Een nieuw tijdperk van burgeroorlog, van regeeringloosheid, van willekeur was aangebroken en bracht het pas uit zooveel ellende geredde land andermaal den ondergang nabij. Machteloos om iets ten goede te werken, nu al hare oude vrienden verdrongen waren of dood, vluchtte Louise vol ontzetting en afgrijzen naar Holland terug. Een weldadig gevoel van rust kwam in het «goede Haagje”, zooals zij het in hare brieven noemt, weder over haar. De terugkeer naar Holland stemde haar gelukkig; daar was nu toch haar werkelijk thuis en daar wilde zij thans blijven voor goed. »Alles, wat ik lees en hoor, kondigt mij slechts nieuwe rampen aan »voor mijn arm, ongelukkig vaderland,” schreef zij om dezen tijd, »en dat geeft «kleine opgewektheid om er weder te keeren. Die heb ik dan ook niet. Ik wil nu »tot het einde mijner dagen hier blijven, God biddende in alle stilte.” Zij had een der dochtertjes van Charlotte Rrabantine met zich genomen naaiden Haag en de opvoeding van dit kind, de later in de geschiedenis van Engeland beroemd geworden hertogin van Derby, werd thans hare voornaamste en liefste zorg. Eene weeke, teerhartige opvoedster was de prinses van Oranje niet. De roede zelfs werd der aanstaande hertogin niet gespaard, «maar toch alleen als het vol«strekt noodig is,” schreef Louise aan de moeder, «want ik wil trachten haar te «laten doen, wat zij doen moet, uit begrip en inzicht en niet door dwang.” Ook een dochtertje van Emilia van Nassau (van Portugal) nam zij tot zich en zocht en vond in den omgang met een jonger geslacht vergoeding voor de ledige plaatsen, die het heengaan der ouderen om haar gelaten had. Zij was eene innige grootmoeder, gelijk zij eene innige moeder was geweest. »lk heb het zoo goed hier in Holland, en ik denk er niet over het te verlaten, «tenzij ik u van dienst kan zijn, want daarvoor ben ik immers la bonne maman,’ schreef Louise nog in het jaar 1615 aan Brabantine. Maar reeds was de storm m aantocht, die haar het tweede vaderland, dat zij meer en meer had leeren hefkrijgen, als in wanhoop en verbijstering zoude doen ontvluchten. In de Kerk heerschte verschil van gevoelen en niet eerst smts gisteren. Ue Reformatie, die in eiken Christen eene eigene overtuiging vorderde, had door dien eisch, zonder het te willen, de verscheidenheid der meeningen teweeg gebracht; en thans streden twee groote partijschappen, die der Arminianen en der Gomaristen om den voorrang. De eersten verwierpen het leerstuk der uitverkiezing: de anderen eischten on voorwaardelijke handhaving van de Nederlandsche confessie, zooals zy overeenkomstig de leer der Fransche Calvinisten was opgesteld. 1 Gruwende van velerlei wind van leer, die de gemeente verdeeld hield, kwamen zij, tegenover het beginsel van vrij onderzoek, van eigen overtuiging, op voor het met minder ge – dige beginsel van handhaving van het gezag der kundigen over de menigte, ie leiding behoeft; zij vroegen om behoud der formulieren van eemgheid en riepen om eene nationale synode, die ze op nieuw zoude bekrachtigen. Hunne synode hunne Kerk wenschten zij onafhankelijk, vrij van alle staatsgezag; veeleer moes alle wereldlijke macht aan die der Kerk ondergeschikt worden gemaakt. Maar juist daarom wilden de Staten van Holland, voorgelicht door Johan van Oldenbarnevelt, van geene synode, allerminst van eene nationale, weten. Zij kwamen op voor e rechten van den wereldlijken Staat, wiens zelfstandigheid door geene kerkelijke voorschriften beperkt mocht worden. Zij ontzegden den kerkdijken hunnen eisc van eene synode, die uitspraak zoude doen over de aanhangige geschilpunten en schreven verdraagzaamheid voor. • . 1 c+ 1 – Verdraagzaamheid echter laat zich niet bevelen, niet voorschrijven. Door stizwijgen te gebieden over de punten van geschil, door in ééne zelfde kerk te willen vereenigen mannen, wier meeningen lijnrecht tegen elkander indruischten, schonden de Staten van Holland in de oogen van duizenden de vrijheid van geweten, waarvoor immers de strijd met Spanje was aangevangen. De Algemeene Staten schaarden zich aan de zijde der Kerk, kozen partij tegen Holland. Maar dat machtige gewest en zijn leider bukten niet. Uit verdraagzaamheid werd het onverdraagzaam, vervolgziek. 2 Wie zich niet onthouden wilde van bespreking der twistpunten zag zich den kansel ontzegd. Godsdienstvervolging had in Holland plaats. Door den tegenstand, dien men bood, geprikkeld, dreef Oldenbarnevelt dwangmaatregel op 1 E. Frnin. Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog § XIV. 2 ïheod. Jorissen. Historische Bladen: Johan van Oldenbarnevelt. dwangmaatregel door. Geweld van wapenen moest ten slotte de onwilligen tot gehoorzaamheid , tot verdraagzaamheid dwingen. Een tijd lang had Maurits het aangezien zonder er aan deel te nemen. Zijne godsdienstige overtuiging was die der Contra-Remonstranten, die hij de ware vrienden zijns vaders noemde. Toch duurde het lang, eer hij aan de twisten deelnam; hij hield zich onzijdig en maande tot rust. Doch toen de Contra-Remonstranten werden onderdrukt, hunne predikanten geschorst en vervolgd, kwam hij voor hen op en koos openlijk voor hen partij. Den eisch der Staten van Holland om tegen hen, als rustverstoorders, zijn militair gezag te doen gelden, sloeg hij af. Met angst en beven nam de prinses-douairière van Oranje dit alles waar. Zouden dan, vroeg zij zich af, nu de vrede met het buitenland eindelijk was hersteld, burgeroorlog en godsdiensthaat den Staat te gronde richten? Om vrijheid had men zoo bloedig gestreden en thans misgunde men elkander de vrijheid onderling. «Alles »is zoo verward door die godsdiensttwisten,” schreef zij om dezen tijd, »dat er «niet anders dan kwaad uit voort kan komen. Over en weder geeft men uiting «aan zooveel vijandige bitterheid, dat het. naar ik geloof, nooit erger was tusschen «de papisten en ons.” Wel mocht zij verdeeld zijn in haar gemoed! Hoe waren de Staten van Holland door Oldenbarnevelt tot eene macht in den Staat gemaakt : hoe had hij hun een overwicht bezorgd, dat tijdens den krijg wel het algemeen belang ten goede was gekomen, maar dat thans, in vredestijd, geen recht van bestaan meer had: hoe liet hij hen heerschen op eene wijze, die eene miskenning was van (ten Unieband, waarin haar onvergetelijke gemaal de provinciën had vereenigd, hen aanmanende: «die Unie wel te bewaren en neerstig toe te zien, dat «geen lid in dit schoon liehaem alleen achte dat syn eigen is, maar hetgene, dat «den ganschen lichaeme toebehoort;” hoe werd dat diepzinnig leerstuk der uitverkiezing (dat centrale punt der Hervorming) dat zij in baars vaders dagen, in tijden van vervolging en druk, had leeren kennen als de machtige hefboom, die de zielen losmaakte van het aardsche om ze op te heffen naar den hemel, als de bezielende kracht, die sterkte gaf en pal deed staan onder wreedheid en willekeur, als de heerlijke troost onder mateloos lijden, 1 thans, in dagen van rust en veiligheid, een voorwerp van spot en van spitsvondige haarkloverijen: hoe moest zij Maurits achten om zijne onbewimpelde verklaring, dat hij, zoolang hij leefde, den eed gestand zoude doen, dien hij gezworen had om de gereformeerde religie te beschermen, die religie, waarvan zijn vader had getuigd, «dat zonder deze het land geen drie «dagen en zoude kunnen bestaen.” Maar ook, hoe werd zij in hare gehechtheden gewond, in haar gevoel van dankbaarheid aan den grooten staatsman, die na Willems dood met vaste hand het roer van het ontredderd schip van staat had aangegrepen, wiens dertigjarig 1 M, Vigilie. La prédication au 16me siècle. bestuur het land welvarend, machtig, aanzienlijk had gemaakt en .wiens diensten „den huize Nassau bewezen zoo groot waren,” dal zij herhaaldehjk getuigde dat have zonen, «hem wel mochten houden niet als hun vriend maar als hun vader, hoe werd de hofprediker Uytenbogaerdt, die jaren lang Maurits onbeperkt vertrouwen genoten had, die hem als veldprediker volgde op al zijne tochten die haren Frederik Hendrik steeds ten goede had trachten te leiden, thans een verdacht persoon, hij, de man aan wien zij zich zeer gehecht had sinds hem toen zij zich te 'sHage vestigde, om harentwil in de hofkapel de predikdienst ... het F ransel, weid opgedragen en wiens woorden zij slechts kon beamen, als zij hem hoorde ve.Ua-Z. .dat de verdeelde Christenen op het s.uck der verdiensten – goede.werken, „malcanderen wel wat beter souden verstaen, wanneer d een en d de «terheyt en de partijschappen aan een s, nettende nae waerheyt wilde betrachten Z liefde.” Op nieuw gordde zij zich aan tol de rol van verzoenende bemiddelaarster, die zij in haar leven reeds zoo dikwijls had vervuld. Maar hel was te veiireefs. Hoe zonde zij ook hebben kunnen verzoenen wat mtteraard on verzoen ij was De weigering van Maurits om zijne troepen te doen dienen tegen de Urn tra-Remonstranten leidde tot de onvermijdelijke uitbarsting. Hollan zwm de Algemeen» Staten, den Stadhouder en de Kerkeren'7 01 denba “ niet aan Op zijn voorstel werd m Augustus van hel jaai o Holland de Lipe ResoMieaangenomen. Bil «*» banken verboden om voor de vervolgde Contra-Remopslranten, op e' werden de vroedschappen gemachtigd tegen dezen, zoo zij zie i moe eigen troepen, zoogenaamde waardgelders, in dienst te nemen, (eene k.ijgsnach dus „aast de bestaande en niet als deze eedplichtig aan den de soldaten van bet leger der Unie met afdanking werden!«dreig oozu unn diensten aan de Staten van Holland weigerden. Voor de Maurits der Stalen legerhoofd, kou dit besluit met anders dan als lebell.e geldem Van dit oogenblik was alle uitzicht op eene schikking verdwenen. Alleen gew kon beslissen wie heerschen zoude: de Unie of Holland. Manrits of Oldenbarneve t kou u»H».-cu, , ~ , rimcvri tnoepVip.n ( eze van Wat zoude de prinses van Oranje hebben kunnen doen ... weerszijden ntet verint.ering strijdendennen, .« Taar nietnajd zTnóg eene'niterste poging tot hetatel van den vrede wagen è„ in een hartstoohte.ijk sehrijven aan den groeten Frans,*» “o*" Zl ZZZ TuZiZ :ZZ '«Want bet is seker. dat .en smeeKin lij , , Vinnpsten van nooden heelt, »hier uwe wijse en voorsichtige advyS6n ™'' d e partij soowel als d’andre schreef zij hem, 1 »en ik gelove sekerlyck, dat d eene par j Naar de vertaling van Gr. Brandt, in de Historie der Reformatie. Deel II Pag. 646. »daer meer naer luisteren sa), dan naer eenigen anderen raedt, van wien ’t oock »waere. Mijnheer, daer is niet alleen geschil over ’t stuck van religie, het betreft »den geheelen Staet, die verloren sal gaen, indien m’er niet haest in voorsie. Gij »sijt een van degenen, die mijn Heer en man hebben geholpen om die op te bou»Wen, kom nu sijn kinderen te hulp, om te beletten, dat se sich selven niet en «bederven. Indien de dooden nog eenig gevoelen hebben van ’t geen hier op aerde «geschiedt, ik verseker u, dat hij u in sijnen naem bij sijn assche daertoe sou be«sweren. Mijnheer, ik versoek u daertoe met al mijn hert. Ick weet, dat om daer«toe geauthoriseert te sijn, gij komen moet met eene opdragt; maer ik weet ook, «dat gij. daertoe willig synde, wel iet sult uitvinden om u eene opdragt te doen «o-even. Om Gods wille, mijn Heere, siet niet op kleine ceremoniën. De tijd dringt.. , . TT» Maar du Mornay kon niet komen. In Frankrijk ook woedde de onderlinge verdeeldheid zoo fel als ooit en bijna radeloos zag de prinses van Oranje het aan, hoe de verbittering steeg; hoe Maurits krachtens zijn stadhouderlijk recht de waardgelders afdankte, in vele plaatsen de regeering verzette, ja Oldenbarnevelt zelven in staat van beschuldiging stellen deed; hoe Uytenbogaerdt uit den lande vluchtte, en anderen verbannen werden; hoe de Contra-Remonstranten van de verdrukten, die zij geweest waren, de verdrukkers werden; hoe vrouwen zelfs om den geloove bloedig werden vervolgd; en hoe reeds aan den gezichteinder het schavot verrees van den man: » wiens qualiteiten ende diensten, eertijds gedaen, wel in consideiatie behoorden te komen.” r Veniat regnum tuum, Uw Koninkrijk kome! dat was het devies, dat Louise zich reeds in hare jeugd gekozen had, en dat ook om vele haver portretten staat gegraveerd. Maar die bede des geloofs werd thans bijna eene bede der vertwijfeling. Wat was dat koninkrijk van vrede en liefde ver! Ook haar beefde de eeuwenoude klacht op de lippen: Och, dat Gij de hemelen scheurdet en nederkwaamt! Het proces tegen Oldenbarnevelt eindigde, zooals te voorzien was geweest, met schuldigverklaring, met eene veroordeeling ten doode. Die veroordeeling was gewettigd, in ’slands belang noodzakelijk; maar moest het vonnis worden voltrokken? Als stadhouder had Maurits recht van gratie en hij zelf wenschte die te verleenen. mits er vooraf belijdenis werd gedaan van schuld. 1 Tevergeefs echter trachtte Louise de familie van den veroordeelde te bewegen die uit zijnen naarn te vragen, deze stond pal in haar trotsch vasthouden aan de onschuld van haar hoofd; liever dan genade te vragen, liet men het recht zijnen loop nemen. En het nam zijnen loop. Laat in den nacht van den 12- Mei 1619 vernam de prinses van Oranje, die nog altijd hoopte, dat Maurits ter elfder ure pardon zoude verleenen, dat het vonnis in den vroegen morgenstond zoude worden voltrokken. Zij snelde naar het Stadhouderlijk Kwartier, om zelve nog een beroep te doen op haren zoon, die wel 1 C. M. v. d. Kemp. Maurits van Nassau. Deel IV pag. 125. in zijn recht was, zon hij doortastte, maar die daarmede oude verplichtingen verloochende. Tevergeefs echter deed zij tol tweemalen toe gehoor verzoeken. Zij werd niet toegelaten en het hoofd van den ouden staatsman viel. Maar nu was ,oor de prinses van Oranje in Holland geen Wijven meer. me, had zij gehoopt die geestelijke vrijheid te vinden, die erkenning der rechten van andersdenkenden, waarvoor haar vader gestreden had, maar waarvoor deze ... Frankrijk noch den tijd noch het volk rijp had bevonden; en nu zij dre denkbeelden ook in haar tweede vaderland niet verwezenlijkt zag, was hel haar alsof daa – mede de band verbroken was, die haar aan het volk van haren echtgenoot had gehecht Door zwakte en lichaamslijden werd haar vertrek nog eemgen lijd > maar zoo spoedig het mogelijk was, in April d620, reisde zij at, op haren door ocht te Delft nog in hare koets met slijk en steenen geworpen doo, het opgern.de gemeen, dat haar om haar optreden in het belang van Oldenbarne.elt en lijdenbogaerdt met scheldwoorden overlaadde. ' Teleurgesteld en diep gewond keerde zij naar Frankrijk terug; maar om het moede hoofd reeds spoedig neder te leggen voor goed. Den 9*” Octo Dei van datzelfde jaar, 1020, ontsliep zij te Fontainebleau, terwijl haar zoon, haar eemge verre van haar krijg voerde in de Palts. Hare laatste verzuchting was nog d e van haar devies: Veniat recjnum tuum, Uw Koninkrijk kome! e om ■ van Hem, die beloofd heeft: Zie ik schep eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. ... Ik maak alle dingen nieuw. 10 AMALIA VAN SOLMS. 1602—1675 EN MARIA Sl l ART. 1681—1660. --— van ANALIA VAN SOLMS en MARIA STUART. •A -A:i ... .BMJOB MAY AIJAMA Jpli iü 3911(1 \ Vwfwf te voeren; al hare pogingen waren Lot hare grn .i< IN’l teleurstelling afgestuit op den weerzin, dien tred. rik M-'.t-. J\, i. Intusschen gingen de jaren voorbij en allengs dreigde vaar, dat de mannelijke nakomelingschap van Prins ' , , J ' I huwelijk van Phili|is WiHern, den oudsten zoon, ° v*n Oondé was kinderloos geweest) reeds in 1 *' Toen Mannin in Maart 16i> zyn einde \ • i hle aan dat gevaar hem zoo ón■ dragelpk, dat i •! -■ 'dj vermocht, desnoods door machts,■ Y ..vermaande” hem I ’ 1 uflicieele kennisgeving voor . hns-Braunfels, zijne ni > • achterkleindochter van * i , die toen in hel ;■ dg ihn van Bohemen te ( ven bat de mannelijke nakomelingschap van Prins Willem 1 (bet huwelijk van Philips Willem, den oudsten zoon, ° met Eleonora, prinses van Gondé was kinderloos geweest) reeds in fbet eerste geslacht zoude uitsterven. Toen Maurits in Maart 4625 zijn emde voelde naderen, werd de gedachte aan dat gevaar hem zoo on- Wjpjh' dragelijk, dat hij besloot het, zooveel hij vermocht, desnoods door machts-A betoon te keeren. Hij deed zijnen broeder uit bet leger tot zich ontbieden en Cl »vermaande” hem het woord komt in de officieele kennisgeving vooi t||k dadelijk en op staanden voet een huwelijk aan te gaan met de gravin Amaha van Solms-Braunfels, zijne verre nicht, eene achterkleindochter van Juhana m|p van Stolberg, die toen in het gevolg der koningin van Bohemen te’s Graven| hage vertoefde. Slechts met moeite werd Frederik Hendrik er toe gebracht /A om aan de begeerte van zijnen stervenden broeder te voldoen; en toen hij eenmaal zijn woord gegeven had, werd het huwelijk met zonderlinge, bijkans wrevelige overhaasting voltrokken. De Staten van Holland verleenden, om de zaak te bespoedigen, aan de ondertrouwden ontslag van de vereischte huwelijksgeboden. Den 4den April 1625, veertien dagen, nadat Frederik Hendrik door zijnen broeder uit het leger ontboden was, werd bet huwelijk te ’s Gravenhage in de Kloosterkerk voltrokken; acht dagen later was de bruidegom reeds weder in het leger terug. Weinig goeds liet zich van dit afgedwongen huwelijk voorspellen, en toch is het zeer innig en zeer gelukkig geweest. De vrouw, met wie Frederik Hendrik dus als zijns ondanks in den echt verbonden werd, de dochter uit een oud adellijk maar verarmd geslacht, de hofdame eener koningin in ballingschap, die haren bruidegom geenen anderen bruidsschat medebracht dan hare destijds hooggeroemde schoonheid, haren schranderen geest, haren vorstelijken zin, haar fier gemoed, toen nog niet ontsierd door de trekken van laatdunkende hooghartigheid, waarvan het later niet vrij zoude blijken, was ongeveer drie en twintig jaren oud. Van hare vroegste jeugd had zij met zorgen en moeielijkheden te kampen gehad. De middelen der graven van Solms waren klein en althans die van Amalia’s vader, eenen jongeren zoon uit liet grafelijk huis, waren onvoldoende om zijnen talrijken kinderen een zelfstandig bestaan te verzekeren. De zoons vonden meest eene plaats in het Staatsolie leger, dat onder Maurits en Frederik Hendrik steeds de verzamelplaats bleef voor al de verwanten en afstammelingen van het Huis van Nassau, en Amalia, eene van verscheidene zusters, mocht zich gelukkig rekenen met eene plaatsing te Heidelberg, aan het hof van den keurvorst Frederik van de Palts, den zoon van Louise Juliana, de oudste dochter van Gharlotte van Bourbon en Willem van Oranje, (conf. pag. 65). Zij werd er verbonden aan den dienst der jeugdige keurvorstin Elisabeth, eene Engelsche prinses, de dochter van koning Jacohus 1. De twee vrouwen waren van gelijken leeftijd, heiden geroemd om hare schoonheid, beiden rijk begaafd en vol liefde voor kunst en werden, trots het verschil in rang, verbonden door eene innige vriendschap, waaraan Amalia, hoe beider verhouding later keeren mocht, nimmer ontrouw werd. Zij volgde: trouwelijck met troostelycke stappen, Gespeel in blijde weelde en in rampsaligh ramp, Geselschap in triomf en na verloren kamp 1, zooals Vondel haar later toezong, toen keurvorst Frederik van de Palts, niet tevreden met zijn vorstendom en het bezit van het schoone Heidelberg, zich te kwader ure tot het aannemen der Boheemsche koningskroon verleiden liet. Amalia van Solms was tegenwoordig, toen hare meesteres, nevens haren gemaal, te Praag plechtig werd gekroond; maar zij bleef haar ook onafscheidelijk nabij, toen de nederlaag 1 Begroetenis aan Frederik Hendrik. Yan Lennep. Vondels leven II pag. 306 v. 190. op den Witten Berg, in November 1620, den keurvorst de pas verworven koningskroon weder van het hoofd deed vallen en hem tevens het uitzicht op het ongestoorde bezit zijner erflanden aan den Rijn voor altijd ontnam. Konmg en koningin zagen zich gedwongen tot eene overhaaste vlucht. Van enkele getrouwen vergezeld, zwierven zij op dik besneeuwde wegen door Duitschland rond, terwijl de keizei met den rijksban dreigde, zoodat bevriende maar vreesachtige Duitsche vorsten Elisabeth de schuilplaats weigerden, welke deze, die juist m die dagen moeder hoopte te worden, zoo dringend behoefde. In al die ellende, ook toen de koningin te Küstrin, in eene haar ter nauwernood ingeruimde kamer, waar zij aan het volstrekt noodige gebrek leed, van eenen zoon beviel, bleef Amaha haar trouw en volgde haar eindelijk naar ’s Gravenhage, waar het ongelukkige, overal elders verstoeten koningspaar bij zijnen oom Maurits en de Staten genoegzame ondersteuning vond om zijne vorstelijke waardigheid op bescheiden voet te kunnen ophouden. Ook hier, in het vreemde land, verliet Amalia de vorstin niet, al was de druk der afhankelijkheid eener hofdame voor haar dubbel zwaar, verbonden als zij was aan eene hofhouding, waar men voortdurend met schuldeischers te kampen had, aan eene koningin in naam, wier eigen vader hare zaak niet ernstig tei har te nam, aan eenen vorst, dien de Hollanders niet zonder grond beschouwden als eenen vreemdeling, die met de zijnen op ’s lands kosten leefde en dien zij spottend den winterkoning noemden. Weinig ook kon Amalia in dit leven van vergulde armoede voorzien, welk eene glansrijke toekomst voor haar was weggelegd. »Mijn ongeluk is uw geluk, Mevrouw!” voegde Elisabeth van Bohemen hare hofdame op den morgen van haar huwelijk half weemoedig, half schertsend toe. En waarlijk, ware het niet, dat de jonge, schoone gravin zich juist ter plaatse bevond, op het oogenblik dat Maurits zijnen broeder tot een onverwijld huwelijk dwong, zij ware wel nimmer de echtgenoote geworden van den voornaamsten man in de Republiek der Geünieerde Provinciën. Amalia zelve voelde het diep. *Qutd weddam domino 9 Wat zal ik den Heer vergelden [voor al Zijne weldaden] T moet zij diep bewogen gefluisterd hebben, toen zij, als bruid getooid, gereed stond haren vorstelijken echtgenoot tegemoet te treden. Het was een schitterend verschiet, dat zich na Maurits’ dood met dit huwelijk voor haar opende, een verschiet, zooals zij het zich in hare stoutste droomen niet had kunnen uitdenken, eene lotsbedeeling, althans in de eerste jaren, overnjk aan glans en macht en waarin zij de haar toegewezen plaats naast haren echtgenoot met groote waardigheid heeft vervuld; terwijl zij na diens afsterven is blijven waken voor de belangen van zijn Huis met eene toewijding en eene trouw, die men, wijzende op hare heftigheid, haren trots en hareniet altijd te loochenen eigenbaat, wel eens te weinig waardeert. Maar wie dacht in de wittebroodsweken der hoog geplaatste jonge vrouw aan de bange dagen van vernedering, die voor de weduwe waren weggelegd! Buiten Js lands hooger geëerd dan menig oppermachtig vorst, werd Frederik Hendrik binnen ’s lands als op de handen gedragen. Wel was hij als stadhouder der Republiek slechts de eerste ambtenaar, niet het hoofd van den Staat; maar het was geen ijdele grootspraak, toen hij den koning van Engeland uit zijnen naam verklaren deed, »dat hij niet den naam, maar het wezen der opperheerschappij bezat.” Als Kapitein-Generaal der Unie aan het hoofd van het leger geplaatst, had hij den overwegenden invloed van Maurits op het krijgswezen geërfd. Zijn recht er op had hij gestaafd door het geluk, dat zijne wapenen volgde. Zijne verovering van Grol, den Bosch, Breda hadden de eer der Republiek gehandhaafd, haren tuin uitgebreid en zijnen roem gegrondvest k Hij was een beleidvol en omzichtig veldheer. Hij spaarde zijn leger uit politiek en uit overleg. Vandaar dat hem meer zelfstandigheid werd geschonken in het krijgsbeheer dan zelfs aan Maurits. Bij den aanvang van eenen nieuwen veldtocht wisten zelfs de Staten niet altijd, waarheen Frederik Hendrik liet leger voeren zou. Doch niet alleen de degen van Maurits, ook de mantel van Oldenbarnevelt was op hem gevallen. Zijn invloed op het binnenlandsch bestuur was jaren lang beslissend. Toen in 1630 een raadpensionaris van Holland optrad, die hem ongevallig was, wist hij hem tot aftreden te dwingen. In Jacoh Gats vond hij eenen opvolger, die zich door hem liet kneden als was, in welken vorm hij verkoos. Het geheele beheer der huitenlandsche zaken regelde hij met enkele vertrouwden. Met hem onderhandelden de diplomaten, tot hem wendden zich de vorsten, zijn voorschrift richtte de werkzaamheden van de gezanten der Republiek. Tegen den zin van eene machtige partij verbond hij den Staat aan de politiek van Richelieu. Dertien jaren was hij, het militaire hoofd van den Staat, ook zijn politieke leider tegenover Europa. Wel was het er verre af, dat de Staten van Holland, of zelfs die der andere provinciën altijd vrede hadden met zijne voorstellen. Integendeel, niet zelden vertoonden zich voorteekenen der oneenigheid, die onder zijn zoon tot eene uitbarsting kwam. Ook hij had te strijden met naijver op zijn gezag, met weerzin om de steeds toenemende oorlogslasten op te brengen, met tegenstand van het machtige Amsterdam, dat zich het recht niet wilde laten ontnemen om schepen en krijgsbehoeften te verkoopen aan den vijand en dat zijne aanslagen op Antwerpen dwarsboomde in de zelfzuchtige vrees, dat zijn handel verbauwen zoude, indien die aanzienlijke koopstad bij de Republiek werd gevoegd. Maar Frederik Hendrik wist tegenover de Staten te geven en te nemen. Ook de predikanten der heerschende partij in de Kerk en die der onderliggende, welke over en weder zulke tegenstrijdige eischen aan hem stelden, wist hij tevreden te stellen. Bij zijn optreden als stadhouder na den dood van zijnen broeder waren de burger- en godsdiensttwisten, Theod. Jorissen. Historische Bladen, le druk, pag. 40. die Maurits’ laatste levensjaren verbitterd hadden, gestild en hij zorgde door wijze gematigdheid, dat de pas gesloten wond zich niet heropende. Dikwijls gelukte het hem zelfs om, enkel met een schertsend woord, op de wijze van Hendrik IV, dien hij van nabij gekend had en met wien hij dikwijls vergeleken is, den heerschzuchtigen overmoed der Contra-Remonstranten te beteugelen en de buitensporige verwachtingen der Remonstranten, die aanvankelijk een geheelen omkeer van zaken, een herstel van al hunne grieven van hem hoopten, te tempei en. Zoo heerschte onder zijn bewind rust van binnen bij krachtig machtsbetoon naar buiten, en tegelijk eene mate van welvaart, nooit in die mate beleefd en die Joost van den Vondel zingen deed: Vorst Frederick in t hart des volcx gegrilleld staet, ’t Geen olie is de wond, dat is hij onzen Staet, Hij dempt wraekgierigheid, die lange was aen ’L woeden En strengelt lieffelijck der burgeren gemoeden, En murwt het steenen hart en levert het gedwee En lockt en wenckt van nieus den zegen uyt de zee Koophandel wackert weer, die trager scheen en luyer. De koe belooft meer rooms uyt haer geswollen uyer, En treedt tot aen den huyck in t frissche klaveigias, En d’acker seyd ons toe een heerelijck gewas. Koophandel en scheepvaart bereikten een toppunt van bloei. Overal werd , naar hét woord van den reeds genoemden dichter, de Oceaan door de Hollandsche vlag overschaduwd. Rij Duins werden de Spanjaarden door dromp geslagen en ook in de heide Indiën was Spanje niet tegen onze zeelieden opgewassen. De zilvervloot werd, in plaats van den Taag binnen te vallen, opgebracht in het IJ. De driekleur werd geplant in Rrazilië, aan de Hudsonrivier, op de Sunda-eilanden en op die der Ghineesche zee; overal waar voortbrengselen voor den wereldhandel te krijgen waren. De eenmaal opgewekte ondernemingsgeest wrocht wonderen op elk gebied. Want met de zorg en de onzekerheid van vroeger dagen was ook de zelfbekrimping voorbij. De welvaart, die de bloeiende handel over alle standen had verspreid, het fiere gevoel van veiligheid, van zelfbewuste kracht door de overwinningen te land en ter zee gewekt, verhoogde de behoefte aan levensgenot, ontwikkelde den smaak voor weelde, uitte zich in zin voor kunst en wetenschap. Frederik Hendriks bestuur zag de gouden eeuw aanbreken voor de Hollandsche letterkunde en voor de Hollandsche schilderschool. Van dit nieuwe leven, deze nieuwe behoeften, en deze nieuwe weelden was het Stadhouderlijk Hof het middelpunt, als het ware de uitdrukking. Reiden 11 Frederik Hendrik en Amalia van Solms waren prachtlievend, kunstminnend, de aanleggers van schitterende feesten. Het groote vermogen, dat Frederik Hendrik achtereenvolgens van zijne moeder en van zijne beide broeders geërfd had, stelde hem en zijne gemalin in staat tot een optreden, zooals liet in deze landen nog nooit was aanschouwd en zooals het nimmer het deel was geweest van Gharlotte van Bourbon of van Louise de Coligny, al wist Willem I bij bepaalde gelegenheden, om diplomatieke redenen, een waarlijk vorstelijk praalvertoon te ontwikkelen. Opnieuw sinds lange jaren, voor het eerst eigenlijk sedert den graventijd, zag men te ’s Gravenhage weder eenen hofkring, een middelpunt van weelde, van kunstzin, van verfijnde beschaving, een vereenigingspunt voor al wat er aanzienlijks in de Republiek was of kwam. Duitsche en Fransche edellieden, die in het Staatsche leger den krijgsdienst leerden, (Turenne, de kleinzoon van Prins Willem, heeft er onder behoord), diplomaten, aanzienlijken des volks, hooge magistraatspersonen stroomden samen in het Stadhouderlijk Kwartier, op het Binnenhof, dat herhaaldelijk vergroot en verbouwd moest worden om aan de eischen eener schitterende hofhouding te voldoen. De hoofsche toon en de zekere mate van tucht, die Amalia van Solms reeds dadelijk in hare omgeving wist te handhaven, waren tevens in scherpe tegenstelling met de ruwe losbandigheid, die in Maurits’ tijd te ’s Gravenhage in de hoogere kringen had geheerscht. Tal van dames van hooge geboorte en beschaving wist zij om haren persoon te vereenigen. Wel kwamen er te ’s Gravenhage meer vreemde prinsen en heeren dan edelvrouwen en vorstinnen; maar de Nassau’s alleen waren talrijk genoeg om eenen hofstoet te vormen en de dochters en kleindochters van Prins Willem trokken zich na den dood harer echtgenooten meest te ’s Gravenhage terug. Het hof van Frederik Hendrik bleef het vereenigingspunt voor zijne zusters; voor Emilia Antwerpienne, die den graaf van Landsberg huwde, wiens geslacht na den afstand van koningin Christina van Zweden in 1654 den Zweedsehen troon besteeg; voor Catharina Belgica, douairière van Hanau, die zich hier vestigde met hare dochter Gharlotte; voor Gharlotte Brabantine, de hertogin de la Trémoille, die hier het huwelijk harer dochter, het pleegkind van Louise de Coligny, met den graaf van Derby vierde. Meer dan ééne dochter van Emilia van Nassau, die den (naam) prins van Portugal huwde en te Genève in armoede en verlatenheid gestorven was, vertoefde sedert aan het hof van haren oom. Van de ontelbare afstammelingen van Jan van Nassau vond men er een aantal graven en gravinnen van Dietz, van Dillenburg en vooral van Siegen. Met het Stadhouderlijk Hof stond dat der koningin van Boheme in nauwe, innige betrekking. Voegt daarbij de Solmsen, en die aan de Solmsen verwant waren, de Dona’s, de Brederode’s en wie niet al. En evenals de jonge edellieden gaarne in het gevolg van den prins werden opgenomen, zochten de dochters van den Nederlandschen adel eene plaats in de hofhouding van Hare Hoogheid; de Wassenaars, de Merodes, de Zevenaars, de Dorthon droegen bij feestelijke gelegenheden den sleep van het prachtgewaad van een Nassau of een Solms. 1 Niet zonder fiere zelfgenoegzaamheid en trotsche zelfvoldoening zagen de regenten der Republiek de hoofsche vormen en vermaken van het buitenland overgeplaatst naar het Binnenhof en de afgezanten van vreemde hoven antichamhreerend bij den stadhouder, hunnen dienaar.. Met haren echtgenoot genoot Amalia van Solms daarom, althans in de eerste jaren van haar huwelijk, eene onbegrensde populariteit. Toen zij Frederik Hendrik den zoon schonk, die later Willem II heeten zoude, werd dezen door de Staten de opvolging in de vaderlijke waardigheden plechtig verzekerd , en daarmede de eerste stap gezet op den weg, die tot erkenning der erfelijkheid, tot den grondslag der vestiging eener dynastie leidde. Voor dien zoon, die haar eenige bleef, en voor de vier dochters, die na hem kwamen, zoude Amalia in haar trotsch gemoed droomen droomen en plannen smeden, om ze plaats te doen nemen onder de souvereinen van Europa; maar zoo eerzuchtig als zij als moeder was, zoo innig, bijna teeder aanhankelijk was zij in hare gehechtheid aan den twintig jaren ouderen echtgenoot. Als hij te velde was, werd zij gekweld door angsten, die soms hare gezondheid benadeelden. Telkenjare na het wijken van den winter vertrok Frederik Hendrik uit Js Gravenhage om zich aan het hoofd zijner strijdkrachten te stellen. Eerst in het late najaar nam de veldtocht gewoonlijk een einde en smaakte Amalia de vreugde haren echtgenoot behouden weder te zien. Maar in dien tusschentijd waren Emilie Antwerpienne, Hertogin van Landsberg, dochter van Charlotte van Bourbon. (Naar een schilderij in de Koninklijke Verzameling van schilderijen op het kasteel Gripsholm in Zweden.) 1 K. Kruin. De Jeugd vau Louise Henriëtte van Brandenburg. Gids 1866. II pag. 530. hare angsten en vreezen groot. De prinses vertoefde dan meest en liefst op het kasteel te Buren, dat door haar en Frederik Hendrik zonder ophouden werd verbouwd en verfraaid. Zij was daar dan des zomers het dichtst in de nabijheid van het leger, dat meest, als de veldtocht begon, bij de niet ver af gelegen schans van Yoorne in den Bommelerwaard verzameld werd, om dan te scheep naar het bepaalde punt van aanval te worden vervoerd. Talrijk waren de koeriers, die Amalia uit Buren de troepen achterna zond. Frederik Hendrik was bekend om de onversaagd heid van zijnen moed; hij waagde zich steeds op de gevaarlijkste en meest bedreigde punten en vruchteloos smeekten hem de Staten met zijne echtgenoote, zich toch niet noodeloos bloot te stellen. Het is dan ook niet enkel dichterlijke fantaisie, als Hooft Amalia van Solms, bij gelegenheid van liet beleg van ’s Hertogenbosch, dat vier volle maanden duurde, over de onrust, die haar verteerde bij de tijding van het sneuvelen van zoo velen in loopgraaf of gracht, laat klagen met de bekende woorden: ’K hoor alle daeghs van versche dooden Ge velt in hol oft gallerij. Elck overlijdt aan eighe looden; Maer aller koeghels moorden mij. Want ick mij elckmaels voel bezeeren Als van een punt, Die denk: op ’t hooft met witte veeren Was dat gemunt. Frederik Hendrik onderhield, als hij zich in het leger bevond, zelf eene vrij drukke briefwisseling met zijne gemalin. Maar tot matiging van Arm al la’s onrust was dit bij lange na niet voldoende. Constantijn Huygens, ’s prinsen geheimschrijver, had in last haar dagelijks op de hoogte te houden van hetgeen er met het leger voorviel en van al wat den geliefden veldheer betrof. De taak was niet gemakkelijk. Met koortsachtig ongeduld zag Amalia steeds naar tijding uit. Bleef zij een paar dagen zonder brieven van Huygens, waren deze bijvoorbeeld door den vijand onderschept, zoo volgde dadelijk eene dringende aanmaning tot schrijven. Het ongeduld der vorstin ontsproot in hoofdzaak uit bezorgdheid voor den gemaal, wiens leven voortdurend bedreigd werd en die geenszins onafgebroken eene goede gezondheid genoot. Maar zij gloeide te zeer van eerzucht, om niet tegelijkertijd innig belang te stellen in den loop der krijgsverrichtingen, in het uitzicht op den val eener belegerde vesting, in de kans op nieuwe veroveringen, vooral op de verwezenlijking van haren schoonsten droom: het bezit van Antwerpen. Huygens voldeed trouw aan haar verlangen. Zijn ijver om zijne meesteres op de hoogte te houden was zoo groot, dat hij haar soms in den laten nacht, na eenen vermoeiender! rit te paard van een aantal uren, in de eene of andere boerenhut eenen langen brief schreef. Toen na eenige jaren de jeugdige prins Willem in het leger verscheen, verzuimde hij niet het moederhart te streelen door telkens uit te weiden over den gunstigen indruk , dien de levendige, krijgshaftige jongeling maakte. Amalia was Huygens dankbaar voor wat hij deed; maar zij liet toch wel eens al te zeer blijken, dat eene hooggevierde vorstin hare eigenaardige opvattingen heeft. Eens liet zij den geheimschrijver weten, dat zij van hem geene brieven anders dan in den door de hofétiquette geëischten vorm wilde ontvangen; en dat omdat lluygens, daar de gemeenschap onveilig was, de voorzorg had genomen zijn dagbericht op een snipper papier in microscopisch schrift saam te vatten, opdat zulk een briefje in eene penneschacht verborgen, als de overbrenger in s vijands handen viel, aan het onderzoek zoude kunnen ontsnappen. Nog jaren daarna toonde Huygens, dat dit verbod der vorstin hem diep had gegriefd om de miskenning van de buitengewone moeite, die hij zich had getroost; want de bedoelde briefjes, waarvan enkele nog bestaan, had hij niet dan met behulp van een vergrootglas kunnen schrijven. Maar ondanks deze en dergelijke verdrietelijkheden bleef hij trouw gehecht aan de schrandere, warmhartige, maar voor opwellingen van eerzuchtigen trots te vatbare vrouw. Van nature was Amalia van Solms rijk'begaafd; maar zij miste die fijne beschaving des gemoeds, die eene Juliana van Stolberg, eene Gharlotte van Bourbon, eene Louise de Coligny gekenmerkt had en die nog uit de brieven van dezen tot ons spreekt. De geestelijke behoeften en begeerten, waardoor deze diie viouwen in dagen van zwaren strijd en diepe smart geadeld waren, kende Amalia niet, althans niet in de dagen van voorspoed, die zij aan de zijde van Frederik Hendrik doorleefde. De roem van haren echtgenoot, van het Huis van Oranje, gold haar als hoogste goed en daarnaast gloeide zij van liefde voor de kunst, voor de beeldende kunst vooral; want grootendeels tengevolge harer hoogst gebrekkige opleiding begreep en waardeerde zij bij den opkomenden bloei der Hollandsche school de schilders en de beeldhouwers beter dan de dichters. Frederik Hendrik stelde zijne gemalin hoog om haar helder oordeel, haren fijnen smaak, hare levendige deelneming in de uitbreiding zijner schilderijenvei – zameling, in den bouw zijner lusthuizen te Rijswijk, te Honselaersdijk en te Buren, die om den heerlijken tuinaanleg, de prachtige inrichting en vooral om de kostbare tapijten en den kwistigen overvloed van fraaie schilderstukken de verbaasde bewondering der buiten!andsche gezanten opwekten. Een blijk van zijne toegenegenheid schonk hij Amalia door de vorstelijke inrichting van het zoogenaamde Oxide Hof in het Koordeinde, thans het koninklijk paleis te ’s Gravenhage, waarop hij om de daaraan verbonden herinneringen aan zijne moeder, Louise de Goligny, eene bijzondere betrekking had en dat hij in zijn testament zijne weduwe levenslang ten gebruike toewees. Voortdurend liet hij om harentwil aan de verfraaiing van dat gebouw arbeiden. De voorgevel werd door hem nagenoeg in denzelfden toestand gebracht, waarin die zich met de twee vooruitspringende zijvleugels thans bevindt; alleen de tropheën in de nissen van dien voorgevel en het hek, dat het voorplein placht af te sluiten, zijn verdwenen. De inwendige inrichting was zoo rijk, dat Maria de Medicis, toen zij het paleis in het jaar 1638 eenige dagen bewoonde, over de pracht der behangsels en het huisraad harer kamer zoo opgetogen was, dat zij den prins in bedenking gaf een en ander tijdelijk te doen wegnemen en door minder kostbare meubelen te vervangen: zoo licht immers kon door een der leden van haar gevolg iets van al dat fraais worden beschadigd; eene huismoederlijke bedenking, waaraan Frederik Hendriks hoffelijkheid hem niet toeliet te voldoen. Ook schonk hij zijne gemalin de noodige fondsen voor den bouw van een eigen lusthuis in het Haagsche Bosch, waar Amalia haren echtgenoot later in de Oranjezaal die eerzuil heeft gesticht, die meer nog dan eènige andere harer daden haren naam bij het nageslacht doet voortleven. Naarmate Frederik Hendrik ouder werd en behoefte gevoelde aan steun, begon hij zijne echtgenoote te raadplegen over meer dan over bouwplannen van Van Campen of Pieter Post en schilderstukken van Honthorst en Jordaens. Meer en meer werd zij de deelgenoote en vertrouwde van al zijne plannen en geheime raadslagen. Amalia droeg het hart hoog. Eens in het Huis van Oranje-Nassau opgenomen, wilde zij dat Huis tot den rang der Europeesche koningshuizen opvoeren. Steeds was zij er op uit Frederik Hendriks eerzucht te prikkelen en aan te zetten. Ongelukkig voor haar kon de klimmende invloed, dien zij op den ouderen, alras ziekelijken en zwakken echtgenoot uitoefende, niet verborgen blijven. De staatkunde van andere mogendheden grondde daarop hare berekening en legde haar lagen, die de vorstin met al haar doorzicht misschien niet eens vermoedde. Richelieu bijvoorbeeld begreep, dat hij, voor zijne ver reikende plannen tot uitbreiding der grenzen ten koste van Spanje niet enkel de medewerking van Frederik Hendrik maar ook die van Amalia noodig had. Namens zijnen koning zond hij aan de laatste een prachtig paar oorbaggen ten geschenke, opdat deze, zooals hij haar schreef, den laster tegen Frankrijk mochten afwijzen, zoo dikwijls die de ooren der prinses zocht binnen te sluipen. Later werden dergelijke geschenken herhaald, niettegenstaande de Fransche gezanten erkenden, dat de vorstin eenen kwistigen overvloed van edelgesteenten bezat. Wel ontving de gezant, die de oorsieraden overbracht een vorstelijk tegengeschenk; maar toch heeft het aannemen van deze giften eene schaduw op Amalia’s naam geworpen. Toen bij den vrede van Munster Frederik Hendrik schadeloos werd gesteld voor de eertijds door Spanje verbeurd verklaarde goederen van het Huis van Oranje, werden aan Amalia persoonlijk de heerlijkheden van Zevenaar en van Turnhout toegewezen. Zij erlangde daardoor aanzienlijke eigen inkomsten zonder daarop eenige wettige aanspraak te kunnen doen gelden. Maar eenen hoogen prijs heeft Amalia hiervoor betaald. Hare baatzuchtigheid ontroofde haar een groot deel der achting van het volk. En dat was reeds ontstemd door de nauwe verbintenis tusschen Oranje en het Engelsche koningshuis ten gevolge van het huwelijk van prins Willem met Maria Stuart, de dochter van Karei I van Engeland en Henriétte van Frankrijk. Met schitterende feesten had Amalia van Solms de jeugdige bruid te ’s Gravenhage welkom geheeten. Dit huwelijk scheen haar de grootst mogelijke triomf haars levens toe. Het was waar, het aanzien van het Huis van Stuart was aan het dalen; het Lange Parlement bedreigde de monarchie; de burgeroorlog kondigde zich reeds aan; de koning had meer behoefte om geholpen te worden dan macht om te helpen. Ook was het alleen om de wille van de moeilijke omstandigheden, waarin hij verkeerde, dat hij zich liet vinden tot eene huwelijksverbintenis, waarvan bij in dagen van voorspoed wel nimmer zoude hebben willen hooren. Maar met dat al, eene koninklijke prinses werd de schoondochter van het stadhouderlijk paar. Zulk eene grootheid was wel waard, meende Amalia, dat het Huis van Oranje zich aanzienlijke opofferingen getroostte en dat de politiek der Vereenigde Nederlanden zich schikte naar de dynastieke belangen van den stadhouder en de Stuarts. Het was zeker jammer, dat de vorstelijke schoondochter een onaantrekkelijk, grillig kind was; dat de Engelsche alliantie schatten gelds verslond; dit nam niet weg, dat die verbintenis met de Stuarts eene luisterrijke en in Amalia’s schatting voor Oranje-Nassau vereerende gebeurtenis was. Maar meer nog dan geld werd van Frederik Hendrik verlangd. Dat hij als borg optrad voor Engelsche leeningen; dat hij officieren naar Engeland zond; dat hij koning Karei krijgsvoorraad bezorgde dal alles was onvoldoende. Zijn invloed moest de Republiek bewegen om openlijk partij te trekken vóór Karei I tegen zijn volk. Het uitzicht op een tweede huwelijk, een huwelijk tusschen hunne oudste dochter, Louise Henriétte, en den prins van Wales werd Amalia en haren gemaal geopend. De moeder eener regeerende koningin van Engeland is Amalia van Solms echter niet geworden. De Republiek had sympathie voor Kareis vijanden, niet voor hem, den koning, die onder den invloed zijner katholieke gemalin noch de belangen van het Protestantisme, noch de eer van zijn land wist te handhaven. Frederik Hendrik begon de terugwerking te gevoelen van de rampen, waardoor het Engelsche koningshuis getroffen werd en te ondervinden, dat door zijne pogingen om de krijgsmacht en de geldmiddelen der Republiek ten bate daarvan aan te wenden de volksgunst, waarin hij zich had mogen verheugen, gedeeltelijk van hem werd vervreemd. De onderhandelingen over een huwelijk zijner dochter, met den prins van Wales moesten worden afgebroken; en zoo ontging mademóiselle d’Oraigne het gevaar van verbonden te worden aan den losbandigen Karei Stuart, de deelgenoote te worden van zijn ballingschap en zijn rondzwerven en wat nog erger was, getuige te zijn van het lichtzinnige en verachtelijke leven, dat hij na zijn herstel op den troon van Engeland heeft geleid. Aan de bruid zelve, over wier hand men aldus onderhandelingen aanknoopte en weder afbrak, was bij dit alles even weinig gedacht als aan bet karakter, de zeden, de gaven naar geest en gemoed van den aanstaanden bruidegom. Louise Henriëtte was prinses en moest dus naar den eiscb van baren rang, hand en hart beschikbaar houden voor den echtgenoot, dien bet belang van baar Huis haar zoude toevoeren. Althans zoo verstond het de hooghartige moeder. Doch in hare eenvoudigheid had de dochter reeds eene keuze gedaan en haar hart geschonken aan haren neef, Henri, hertog de la Trémoille, prins van Talmont (of Tarente), eenen kleinzoon harer tante Charlotte Brabantine. Tot haar bitter leedwezen had deze het moeten beleven, dat haar zoon, die de dochter harer zuster Elisaheth, hertogin van Bouillon, 1 had gehuwd, tot de Katholieke Kerk wederkeerde. Maar diens zoon, de kleinzoon van Elisaheth en Charlotte, weigerde zich door zijnen vader tot afval te laten bewegen. Om het protestantsche geloof trouw te kunnen blijven, vluchtte de jonge man naar Holland, naar het hof van zijnen oudoom, prins Frederik Hendrik. Deze ontving hem met open armen, nam hem op in zijn gevolg, deed hem- dienst nemen in het Staatsche leger en wist eene verzoening tusschen hem en zijne ouders tot stand te brengen. Maar ofschoon hem in Frankrijk sedert schitterende vooruitzichten geopend werden, mede door een huwelijk met mademoiselle de Rohan, eene der rijkste erfgenamen van Frankrijk, afstammelinge van een der voornaamste Hugenoten geslachten, bleef de jonge prins in Holland. Hij hoopte op de hand van des stadhouders oudste dochter, wie hij eene vurige liefde toedroeg en die harerzijds den moedigen, jongen edelman trouw beloofde. »Wij beleden »denzelfden godsdienst, wij sympathiseerden in alles,” schrijft de prins van Talmont in zijne mémoires, »en zij zwoer mij, dat zij nooit iemand anders dan mij »zoude huwen, dat zij zich niet zou laten bekoren door weidsche titels, dat zij »ieder ander aanzoek zou voorkomen door duidelijk te kennen te geven, dat wij »ons aan elkander verbonden rekenden... Ik mocht hopen op de goedgunstigheid van den prins en op de liefde, die hij zijne dochter toedroeg,” gaat hij voort; maar Amalia van Solms kon zich in die dagen nog geenen anderen gemaal voor hare dochter denken dan een regeerend vorst. Op hoe hooge afkomst, op hoe rijke bezittingen de prins van Talmont, die te ’s Gravenhage op vorstelijken voet leefde, ook bogen kon, het was voor hare eerzucht niet genoeg. De keurvorst van Brandenburg deed om dezen tijd aanzoek om Louise" s hand en hem besloot zij hare dochter uit te huwelijken; terwijl Frederik Hendrik sinds langen tijd zwak en lijdend en reeds den dood nabij, de kracht miste om zijne voortvarende gemalin te wreerhouden van dit besluit, zooals Louise het zoo vurig van hem had gehoopt. Yruch- 1 Cf. pag. 59. teloos verklaarde deze haren ouders, dat zij den keurvorst niet huwen wilde. Zij ging zelfs zoo ver dit den haar hestemden bruidegom zelven te verklaren en hem te verzoeken niet meer aan haar te denken. Ofschoon de keurvorst zich ten hoogste aangetrokken gevoelde door de schoonheid en de rijke geestesgaven der prinses, verliet hij daarop den Haag. Maar Amalia gaf daarom de zaak niet op. Zij bleef de onderhandelingen voortzetten met de moeder van den keurvorst, Frederik Hendriks nicht, de dochter zijner zuster Lpuise Juliana, de keurvorstin van de Palts (cf. pag. 65). De toebereidselen tot de bruiloft werden gemaakt, en de bruidegom terug geroepen. Nog den avond te voren betuigde de bruid, dat zij hare toestemming niet geven kon; tegen haren wil voerde hare moeder haar den volgenden dag naar de kerk, waar de sombere huwelijksplechtigheid voltrokken werd zonder »groote pompe” om de ziekte van den prins, haren vader, die toen reeds het ergste vreezen deed. Diens einde scheen zelfs zoo nabij, dat de keurvorst zijne jonge echtgenoote vergunde nog voorloopig te blijven bij haren vader, aan wien zij zeer innig was gehecht. Eigen leed en teleurstelling vergetend en door den prins van Tarente zelven aangemaand »om voortaan geenen anderen toeverlaat te hebben dan haren »gemaal dat haar geluk afhankelijk was van de verhouding, waarin zij zich »tot dezen plaatste,” bleef Louise Henriëtte onverpoosd hare moeder terzijde in de laatste zorgen, die deze dag en nacht den stervenden echtgenoot wijdde tot eindelijk na drie maanden van geduldig gedragen lijden de zware slag viel en Amalia van Solms weduwe was. II Naar men zeide, betreurde Amalia van Solms bij den dood van Irederik Hendrik vooral, zoo niet uitsluitend, het dreigend gemis van allen staatkundigen invloed. Dat om die reden het geleden verlies door de prinses-douairière van Oranje dubbel werd gevoeld, is buiten twijfel; zij was te heerschzuchtig om anders dan met weerzin af te dalen van het hooge standpunt, waarop zij zich als gemalin van den machtigen stadhouder zoo lang had gehandhaafd. Maar dat haar leed om den echtgenoot, die haar nog stervend zijne liefde en achting had betuigd, «zijn aenge»sichte nae Mevrou de princesse toewendende en haer aensprekende wel kortelyck »maar gansch hertelyck en christelyck, ghelyck haere Hoogheyt van haere zijde «niet manqueerde met beweeghlycke woorden ende overvloedige tranen te antwoor»den”, zooals Aitzema verhaalt; dat hare smart om het afsterven van den man, wien zij zooveel te danken had, met wien zij twee en twintig jaren lief en leed had gedeeld en om wien zij het rouwkleed nimmer heeft afgelegd, enkel zelfzucht zoude zijn geweest, zooals men fluisterde, laat zich onmogelijk aannemen. Door 12 eene openlijke handeling trouwens heeft zij deze vermoedens gelogenstraft. Nog vóór het stoffelijk overschot van Frederik Hendrik in den grafkelder te Delft was bijgezet, besloot zij, in de groote zaal van het nog niet voltooide lusthuis aan het einde van het Haagsche Bosch, met behulp der schilderkunst, een Mausoleum te stichten, dat zijnen roem en hare smart vereeuwigen moest. Reeds in April 1647, dus nauwelijks eene maand na Frederik Hendriks dood, had de aanbesteding plaats van eenen koepel boven de groote receptiezaal, waar op de wanden, in eene reeks van allegorische tafereelen, het leven van den grooten stedendwinger moest worden afgebeeld. 1 Trouwe raadslieden en uitnemende kunstenaars stonden haar bij deze onderneming terzijde. Constantijn Huygens, ’s prinsen vurige vereerder, was hier als altijd bare rechterhand. Onvermoeid was bij behulpzaam bij het schetsen der mythologische attributen, het rangschikken der figuren, het opsporen van genealogische en heraldische bijzonderheden, het uitdenken der Latijnsche opschriften, »die de stomme beelden moesten doen spreken.” De naam van Jacob van Campen is even onafscheidelijk van Amalia’s stichting in het Haagsche Bosch als van hetAxnsterdamsche Raadhuis, dat nagenoeg gelijktijdig onder zijne leiding verrees. Naar zijne plannen en voorschriften werd de zaal ingericht en het schilderwerk, dat haar opluistert, volvoerd. Hij bestuurde als het ware het penseel der daarvoor werkzame kunstenaars. Toch ging niet slechts het hoofddenkbeeld maar menige ondergeschikte bijzonderheid van de prinses zelve uit. Het lag niet in haren aard gedwee aan den leiband van anderen te loopen, vooral, waar het eene zaak gold, die haar de innigste belangstelling inboezemde. In menig opzicht draagt de zaal dan ook den stempel van hare zienswijze en van haar karakter. Zoo heeft zij daarin vooral willen doen uitkomen, dat Nederland aan den heldendegen van Frederik Hendrik den vrede van Munster verschuldigd was. Zij begreep reeds spoedig, ziende welken keer de dingen namen onder het bestuur van haren zoon, dat het bij toeneming noodzakelijk was den tijdgenoot er aan te herinneren, dat ook Frederik Hendrik in zijne laatste levensdagen dien vrede, die door de massa des volks als een onschatbare weldaad werd beschouwd, had gewild. Van daar het schilderwerk op de deuren der zaal. Dallas en Hercules rukken die deuren open, opdat de uit den hemel nederdalende vredemaagd kan binnen treden. Vandaar dat op het groote schilderstuk van Jordaens, boven het beeld van den zegepralenden Frederik Hendrik, zich diezelfde vredemaagd vertoont en daarnaast door lachende engelen eene gedenkrol wordt ontvouwd met het opschrift: Ultimus ante omnes de paria pace triumphus (de schoonste aller overwinningen is die, waardoor de vrede gewonnen wordt); gelijk Joost van den Vondel den held laat spreken: 1 D. Yeegens. Historische Studiën. De stichting der Oranjezaal. Als ick met zege keere En Spanje dwingh tot vre, Zingt Gode prijs en eere, Die voor ons vesten stre. Ick zie reeds onder ’t vechten De maeghden mijn banier Ontmoeten en mij vlechten De lofkrans van laurier. Onder den doorzichtigen sluier der allegorie worden dan verder in eene reeks van tafereelen de hoofdmomenten uit ’sprinsen leven afgebeeld; zijne geboorte, waarbij Louise de Goligny wordt voorgesteld haren zoon opdragende aan Pallas Athene; Frederik Hendrik, als zeevoogd uit de handen van Neptunus de toornen ontvangend der paarden, die den schelpwagen van den god der zee voorttrekken: liet huwelijk van Willem 11, waarbij men den jeugdigen prins met zijne bruid onder Hymen’s geleide aan den Nederlandschen oever ziet landen, waar hij door riviergoden verwelkomd wordt. Maar het middelpunt, dat telkens weder de oogen tot zich trekt, blijft Jordaens kolossale schilderij, die al het overige beheerscht: Frederik Hendriks zegepraal. Op eenen zegewagen door vier moedige witte paarden getrokken, rijdt de heldhaftige vorst den toeschouwer als het ware tegemoet. De omgevende schitterende stoet verhoogt den indruk van triomf en macht, en onwillekeurig blijft het oog dan ten laatste rusten op het edel, schoon gelaat van prins Willem 11, die aan het hoofd eener ruiterschaar den zegewagen begeleidt. Uit eenige in het koninklijk huisarchief bewaard gebleven lijsten en aanteekeningen blijkt, dat over ieder onderdeel ernstig overleg tusschen Amalia en hare raadslieden plaats greep. De schetsen van Van Campen, die niet alleen de ordonnantie der zaal ontwierp, maar ook de ontwerpen voor iedere schilderij, werden, eer zij aan Jordaens, aan Honthorst, aan Tuiden, aan Pieter Crayer en anderen meer, ter uitvoering werden toevertrouwd, door de prinses zelve aan eene strenge keuring onderworpen. Ook over de wijzigingen, die deze kunstenaars, zelven meesters van den eersten rang, dan nog wenschten aan te brengen behield Amalia zich de beslissing voor. Soms zelfs liet zij een tafereel door een ander vervangen. Aanvankelijk was bepaald, dat Frederik Hendrik zoude worden afgebeeld zittende op veroverde kanonnen en de hulde ontvangende der steden, die hij voor het vaderland gewonnen had. In plaats daarvan koos zij hij nader overleg de voorstelling van de aanbieding der survivance van het stadhouderschap aan Frederik Hendriks vijfjarigen zoon. Het feit dier eenmaal erkende erfelijkheid van het stadhouderschap had voor de prinses-douairière hooger waarde dan het roemrijkst ooilogsleit. Had zij er in die dagen reeds een voorgevoel van, dat na den vroegtijdigen dood van Willem 11 de herinnering aan die erkenning een steun te meer zoude zijn voor de aanspraken van het kind, dat eens Willem 111 zoude heeten, van dien kleinzoon, wiens verheffing tot den rang zijner vaderen het groote streven van haren ouderdom geworden is? Hoe Amalia’s eigen opvatting het geheel stempelde, blijkt ook uit bewaard gebleven brieven van den schilder Jordaens. Hem was voorgeschreven om in de wolken boven de zegekar van den prins den dood af te beelden strijdende met de faam, die den roem des vereeuwigden veldheers wil uitbazuinen. Dat brengen van het afzichtelijke beeld van den dood in het tafereel van een triumf, waarin niets dan opgetogenheid heerschte, beleedigde des schilders kunstgevoel. Hij had daarenboven reeds op eene andere in de zaal aanwezige schilderij dien zelfden dood, ditmaal strijdende met den nijd moeten voorstellen. »Aen de doof’, schrijft hij, »eens in »een ander stuck haer effect gedaen hebbende, behoort in dit stuck der Triumphe »niet meer en gedacht te worden.” Maar hierin stuitte hij op de zienswijze van Amalia zelve. Zij was geene teerhartige, weeke vrouw, die het hoofd afwendde van de voorstelling van den koning der verschrikking. Juist omdat de Oranjezaal een mausoleum was, meende zij, paste daarin, zelfs bij herhaling, het beeld van den grooten verdelger met zijne zeis. Zelfs op de schilderij van Honthorst, waar de prinses zich met hare vier dochters in al haren luister vertoont, in een bij uitstek prachtig met paarlen en edelgesteenten versierd gewaad, zittende op eene soort van troon, terwijl een glans van vorstelijke waardigheid van haar uitgaat, moest op den achtergrond een duister, afschuwwekkend spooksel worden aangebracht, naar de bedoeling der stichteres het noodlot voorstellende, dat alles verandert en doet verkeeren. Om dezelfde reden ziet men hoog in den koepel der zaal nog eens het beeld van Amalia, neerziende op hare schepping, maar in een weduwkleed en met een doodshoofd in de hand. Een weinig lager leest men in gouden letters het door Huygens ontworpen opschrift, dat het hoofddenkbeeld der stichting wedergeeft: Fred. Henric. Princ. Araus. ipsum sese unicum ipso dignum luctus et amoris aeterni Mon. Amalia de Solms vidua inconsolabilis mariti incomparahili. P., Amalia van Solms, de troostelooze weduwe, heeft aan haren onvergelijkelijken gemaal Frederik Hendrik, Prins van Oranje, dit hem alleen waardig gedenkteeken van haren eeuwigdurenden rouw en liefde opgericht. Door den bouw en de inrichting der Oranjezaal wist Amalia nog kleur en gloed te geven aan het eenzame leven, dat zij te ’s Gravenhage in het zoogenaamde Oude Hof in het Noordeinde leidde, zich verdiepende in de herinneringen der schoone dagen aan de zijde van haren gemaal, die nu voor goed voorbij waren. Ergernis, teleurstelling en knagend verdriet werden thans maar al te zeer haar deel. Haar zoon bekleedde thans des vaders plaats en machteloos moest zij liet aanzien, hoe deze als met handen afbrak, wat de laatste had opgebouwd. Door hem zag zij den vrede bedreigd, dien vrede, dien zij als de kroon van het werk van Frederik Hendrik beschouwde, waartoe zij zelve uit overtuiging mede de hand had geleend, al had haar onvoorzichtig aanvaarden van persoonlijk voordeel bij het sluiten van dat verdrag haar onder verdenking gebracht van daartoe uit eigenbaat te hebben medegewerkt. Het was waar, door dien vrede werd de jonge Willem 11 èn als militair èn als politiek persoon verlamd en machteloos gemaakt. Hij werd er door veroordeeld tot de ondergeschikte rol van stadhouder van vijf gewesten, wiens rechten en bevoegdheden zeer onbepaald en dus voor krenking zeer vatbaar waren. Hij was de eerste van zijn Huis, die zich de gelegenheid ontnomen zag om door de lauweren van den krijg zijn aanzien te vergrooten, zijnen invloed onmisbaar, zijn overwicht beslissend te doen zijn. De vrede doemde hem tot eene afhankelijke plaats, waar hij de eerste voor zich eischte, hij, de hoogbegaafde, eerzuchtige jonge man, die schrander en kundig, vijf talen machtig, bekend met staatszaken en krijgskunde, al de traditiën en amhitiën van een heldengeslacht in zich vereenigde. Tot eiken prijs wilde hij den oorlog met Spanje dan ook hebben voortgezet, blind voor het feit, dat Frederik Hendrik den degen in de scheede had doen steken, dat iedere nieuwe vernedering van den afgestreden Spanjaard Frankrijks overmacht op bedenkelijke wijze vermeerderde en dezen staat als nabuur gevaarlijk maakte voor de Republiek. Reeds dadelijk na Willems aanvaarden van zijn ambt brak verdeeldheid uit tusschen den stadhouder en de Staten van Holland. In die vergadering was reeds tijdens het bewind van Frederik Hendrik de geest van Oldenbarnevelt herleefd. Men had den grijzen staatsman het hoofd afgeslagen, maar men had daarmede het staatkundig begrip, waarvan hij uitging, niet kunnen vernietigen. De leer der provinciale souvereiniteit was te aanlokkelijk om ze niet te doen gelden. Er moest hij het machtige Holland, dat meer dan de helft der openbare lasten droeg, en dan nog dikwijls de andere provinciën of zuster-repuhliekjes moest bijspringen, neiging blijven bestaan om zich aan het gezag van de Staten-Generaal zooveel mogelijk te onttrekken, ook waar dat gezag door den stadhouder en zijnen invloed werd gesteund. Jegens dien stadhouder zelven openbaarde zich bovendien bij de regenten van sommige Flollandsche steden vrij wat ijverzucht. Terwijl het volk Frederik Hendrik op de handen droeg, dichters hem als den grooten stededwinger huldigden, zagen zij met toenemenden weerzin, dat het buitenland hem, den dienaar der Staten, met regeerende, oppermachtige vorsten op ééne lijn stelde. Het huwelijk van zijnen zoon met eene koningsdochter kwetste hun republikeinsch gevoel. De hooge uitgaven, waartoe de voortzetting des oorlogs dwong, wekten bezorgdheid en wrevel. De schuldenlast van Holland nam ontzettend toe en zou nog vóór het einde van den krijg tot het ongehoorde bedrag van 440 millioen gulden klimmen. Aan de gematigdheid van Frederik Hendrik was het te danken geweest, dat in zijnen tijd ernstige botsingen tusschen den stadhouder en de Staten voorkomen werden. Nu echter de van eerzucht gloeiende Willem 11 zijnen vader was opge- volgd, waren die onvermijdelijk geworden. De Staten van Holland verdachten hem, en waarlijk niet zonder reden, van, aan het reeds te machtige Frankrijk de hand reikende, den pas gesloten vrede met Spanje te willen verbreken en goed en bloed der landzaten dienstbaar te willen maken aan het herstel der Stuarts op den troon van Engeland. Zij wilden dadelijk het grootste deel des legers afdanken, om de hernieuwing van den krijg in eens onmogelijk te maken. De landprovinciën echter duchtten gevaar voor hunne grenzen, zoo die te zeer van troepen werden ontbloot, en kwamen met den stadhouder tegen dit eigenmachtig besluit der Staten van Holland in verzet. Maar dit overmoedige gewest besloot desniettemin zelfstandig over de troepen der Unie te beschikken en ze naar huis te zenden. Weer stond thans in het jaar 1650 evenals een dertigtal jaren geleden in 1618 de stadhouder aan het hoofd der gewesten, die de Unie wilden handhaven en Holland noodzaken zich te onderwerpen aan den wil der meerderheid in de Staten-Generaal. Met groote voortvarendheid tastte Willem II door. In den Haag werden de leiders der Staten van Holland gevangen genomen en naar liet slot Loevenstein gevoerd. Op last des stadhouders trokken de Staatsche troepen op tegen Amsterdam, om die stad hij verrassing in te nemen en tot toegeven te dwingen. De aanslag mislukte; maar het doel werd toch bereikt. Beducht voor de schade, die een langdurig beleg aan haren handel zoude toebrengen, beloofde de machtige koopstad zich op het stuk der afdanking van het krijgsvolk te zullen onderwerpen aan de beslissing der Staten-Generaal en van den stadhouder. Diens gezag was sedert zoo onbeperkt als ooit te voren. Alles bukte voor hem en de nederlaag van Holland was de zegepraal der oorlogspartij. Groote, veel omvattende plannen werden door Willem II gekoesterd. In verbond met Frankrijk zouden de Zuidelijke Nederlanden op den Spanjaard worden veroverd. Een zelfstandig vorstendom op Belgisch grondgebied zou den prins van Oranje den weg der souvereiniteit ook in de Noordelijke provinciën banen. De vereenigde krachten van Frankrijk en de Republiek zouden de Stuarts op den troon van Engeland herstellen. Als lijdelijke toeschouwster, maar met een verdeeld gemoed, zag de prinsesdouairière dit alles aan. Zij was zelve te eerzuchtig van aard om ongevoelig te blijven voor Willems droom, voor zijn trachten naar de souvereiniteit. Maar evenals de Statenpartij van Holland achtte zij thans, na Gromwells optreden, de zaak der Stuarts eene verloren zaak, en de ontzaglijke geldelijke opofferingen, die haar zoon zich daarvoor getroostte, het hooge spel, dat hij speelde, deden haar bijwijlen vreezen, dat het Engelsche koningshuis ten slotte dat van Oranje zoude kunnen medesleepen in zijnen val. Ingrijpen kon zij niet. Het krenkte haar diep, dat haar raad en haar inzicht, door Frederik Hendrik zoo hoog geschat, door haren zoon niet werden geteld. Zij bezat niet den minsten invloed op den onstuimigen jongen man en ook hare hooghartige koninklijke schoondochter bleef voor iedere • c y///a// /. terug. iteeds broeder v i d kloot lussohen haar en den ren* ook door ergerui andige teven-a ijze van den r vorst; zij kun In-t lem i.iei vergeven, dat deze in dit opzicht zie!. / *«e vergat. Daar k .. o( ding in October 1650 de tijding, dat Willem van slot te Dier. r naar 's Gravenhage was teruggekeerd. De krank! vankelijke beterschap had gemeld, in den avond m oen r Stadho ‘ m», die den prio .die», i ■ – j- T«i7/j / ij[y " :| . r tt . __ met vorstelijk praalvertoo t publiek zag verschijnen. Nam met >n i personen van hoo rany stand, (leed zij in eer I ■ uil V\ eenen draagstoel gedingen. dan volgden hare eert lam ’ afzonder naar haar stalmeester en ie heeren van dienst wan : mte MARIA STUART I. Naar de schilderij van B. van der Helst in het Rijksmuseum te Amsterdam. poging tot toenadering koel en ongevoelig. In gewonden trots trok Amalia zich terug. Steeds breeder werd de kloof tusschen haar en den eens zoo innig geliefden, eenigen zoon door huiselijk ongenoegen, door verschil van staatkundig inzicht en ook door ergernis over de losbandige levenswijze van den rijkbegaafden jongen vorst; zij kon het hem niet vergeven, dat deze in dit opzicht zich zelven zoo zeer vergat. Daar kwam plotseling in October 1650 de tijding, dat Willem van zijn jachtslot te Dieren krank naar ’s Gravenhage was teruggekeerd. De krankheid bleek de toen zoo gevreesde pokziekte te zijn, waaraan ’s prinsen door uitspattingen ondermijnd gestel geenen weerstand kon bieden. Toen Amalia, wie men eerst eeue aanvankelijke beterschap had gemeld, in den avond van den O 1 November vernam dat plotseling eene noodlottige wending was ingetreden, reed zij dadelijk naar het Stadhouderlijk Kwartier op het Binnenhof. De predikant Stermont, die den prins in zijne laatste oogenblikken had bijgestaan, kwam haar tegemoet. llij deelde der vorstin mede, dat alles voorbij was en voegde er diep ontroerd aan toe, dat hij geene woorden had om haar te troosten. «Zoolang daar een God in den Hemel is, »heb ik genoeg stof tot troost,” klonk het ten antwoord uit haren trotschen mond. »Het heeft God beliefd het Huis van Oranje te straffen. Bidde Hem, dat het daarbij «blijven moge.” 111 De slag, waaronder Amalia van Solms het fiere hoofd niet buigen wilde, was verpletterend voor Maria Stuart, de jonge weduwe van den doode. Ruim acht jaren was deze met Willem 11 gehuwd geweest, waarvan zij er zeven in de Republiek had doorgebracht. Zij was nog weinig meer dan een kind, toen zij naar de Nederlanden óverkwam en in het Prinsenhof haar eigen kwar tiei betrok, terwijl onder toezicht harer schoonouders de opvoeding werd voortgezet, die in Engeland nog niet voltooid had kunnen worden. Hare gouvernante, die als superintendante harer huishouding optrad, ontving van Frederik Hendrik hare instructién. Diens voorschriften, die bewaard zijn, verraden de zorg van den laatsten voor zijne jonge schoondochter, maar ook den eerbied, dien hij voor eene koninklijke prinses gevoelde. Het was op zijn hevel, dat men de nauwelijks dertienjarige niet anders dan met vorstelijk praalvertoon in het publiek zag verschijnen. Nam zij als gast aan eenen feestmaaltijd deel, zoo mocht niemand aan dezelfde tafel met haar eten dan personen van hoogen rang en stand. Reed zij in eene koets uit, dan reden zij, die tot haar gevolg behoorden, in andere rijtuigen voor haar uit. Werd zij in eenen draagstoel gedragen, dan volgden hare eeredames in een afzonderlijk rijtuig, maar haar stalmeester en de heeren van dienst wandelden te voet voor haar uit, terwijl haar eigen rijtuig ledig volgen moest, voor het geval dat haar behagen mocht er zich van te bedienen. De prinsessen van Oranje vertoonden zich tot dusverre op eenvoudiger wijze in het publiek dan dit koningskind. Maar onder den uiterlijken glans, waarmede men haar omringde, leed de opgroeiende jonge vrouw steeds dieper onder de machteloosheid van het geslacht, waartoe zij behoorde. Toen zij Engeland verliet, stond koning Karei aan den aanvang van den strijd met zijn volk, die hem den troon en het leven zoude kosten en met iederen bode van over zee werden de berichten ongunstiger. De kans der Engelsche royalisten liep gestadig terug. In Juli 1645 verloren zij den grooten slag bij Naseby. De parlementspartij zegevierde, de kroon waggelde op Kareis hoofd, de schepter viel hem uit de handen. Maria’s hand had ten onderpand moeten dienen van krachtdadige hulp uit de Nederlanden. Alleen in de noodzakelijkheid om bijstand te koopen tot eiken prijs, had men haar een huwelijk doen sluiten, dat men in gewone omstandigheden ten eenemale beneden haar zoude hebben geacht, en de bedongen koopprijs bleef uit. Frederik Hendrik slaagde er niet in, de geldmiddelen en de krijgsmacht der Geünieerde Provinciën dienstbaar te maken aan de belangen der Stuarts. De stadhouder der Staten kon Karei I niet bijstaan, omdat hij slechts stadhouder was. Als zijne schoondochter was Maria zelve, zij, de dochter en kleindochter van koningen, afhankelijk van de regenten eener Republiek. Haren wreveligen onwil over dit alles uitte de prinses meest tegen hare schoonmoeder. Voor zoo ver bekend is, heeft zij zich in haren echt met den jongen man, aan wien de politiek haar had gehuwd, niet ongelukkig gevoeld. Zijne schoonheid, zijn levendige geest, zijn fiere moed konden ook haar niet ongevoelig laten. Bovendien, het bleek niet moeilijk om zijne eerzucht te prikkelen, en toen hij na zijns vaders dood tot de eerste plaats in de Republiek verheven werd, voorkwam hij als het ware hare wenschen en wendde alle krachten aan tot herstel van de Stuarts, de verwanten zijner vrouw, op den troon van Engeland. Op vorstelijke wdjze ondersteunde hij zijne zwagers en hunnen aanhang. Zijn vermogen werd daarvoor ernstig door hem aangesproken. In het Westland werden uitgehreide bezittingen verkocht, om met de opbrengst Karei II bij te staan. De onderneming der Stuarts in 1649 om, van Schotland uit, het verloren rijk te herwinnen, werd grootendeels door hem bekostigd. Zonder eenige vrucht werden schatten voor dit doel door hem weggeworpen; de schulden, de geldelijke moeielijkheden, die op de jeugd van Willem 111 zoo zwaar hebben gedrukt, vonden hunne oorzaak in deze uitgaven. Nog hielden de. Staten van Holland hem de handen gebonden; maar zijn plotseling doortasten, de gevangenneming van zes der voornaamste Hollandsche Heeren, de aanslag op Amsterdam, schenen hem onbeperkte macht in handen te geven. Van dienaar der Staten scheen hij hun meester te worden. Met groote verwachtingen zag de trotsche koningsdochter de toekomst tegemoet. De kroon aan haren vader door geweld ontnomen, zoude aan den geliefden broeder worden hergeven; het gevallen geslacht der Stuarts zoude in eere worden hersteld door den echtgenoot, dien zij geëerd had met hare hand: zij zelve zoude niet langer de gade van der Staten ambtenaar zijn maar nog slechts weinige maanden en de drie-en-twintigjarige levenslustige jonge man, die nog zooveel scheen te beloven en van wien zoo veel werd gehoopt, was stervende. Acht dagen later bracht Maria Stuart eenen zoon ter wereld in een met somber rouwfloers behangen kamer, waar het daglicht zorgvuldig buiten gesloten werd, terwijl ook de wieg, waar in de jonggeborene werd nedergelegd, geheel met zwart laken was bekleed. De eerste dagen was zij met haar kind den dood nabij, geheel gebroken en ter nedergeslagen door den rouw om haren echtgenoot, die zich in hare gedachten vereenzelvigde met den rouw, welken zij reeds droeg om haren vader, die in Januari van datzelfde jaar onder heulshanden het leven gelaten had op het schavot. Dat de herinnering van het laatstgenoemde leed ten slotte de overheerschende was, bleek al dadelijk uit den naam, dien zij haar kind wilde geven: het moest Karei, niet Willem heeten, hesliste zij. Met ontzetting kreeg Amalia van Solrns kennis van dit besluit. Hoe kon een Karei van Oranje de erfgenaam der historische traditiën en der volksgehechtheid zijn! Hoe werd met dit verzaken van den ouden, roemrijken naam de toekomst van den eenigen mannelijken afstammeling des Zwijgers in de waagschaal gesteld! Hoe onzeker was die toekomst toch reeds te achten, daar het door Willem 11 pas bedwongen verzet der Staten van Holland tegen de stadhouderlijke macht met diens dood herleefde! Het gelukte der prinses-douairière nog de jonge moeder te doen inzien, dat liet belang van haren zoon dringend gebood hem Willem te noemen. Maar zoo het Amalia ditmaal al gegeven werd ten goede te leiden, blijvend waren andere punten van geschil, waarin heide trotsche vrouwen alras tegenover elkander stonden, onverzoenlijk als de tegenstrijdige belangen die zij dienden; waarin de oudere zich overwonnen zag, zij het dan ook zonder kamp te geven, en hare nederlaag moest wijten, voor een deel althans, aan hare heftigheid, aan den hartstocht harer woorden en daden, tot onstuimige drift geprikkeld door de minachtende kalmte der jongere. Met voorbijgaan van de moeder, die, eerst negentien jaren oud, zelve nog onder voogdij zoude staan, indien zij niet gehuwd ware en daarom, naar de prinses-douairière beweerde, geene voogdes over haar kind kon zijn, eischte de grootmoeder de voogdij over haren kleinzoon voor zich; bovenal wilde zij hare schoondochter het beheer over de prinsengoederen ontnemen en beletten, dat deze eigenmachtig er over beschikte. Zij kende Maria en begreep het gevaar, dat dreigde: het vermogen van haar kind zoude zij voor haren broeder gebruiken: in eenen bodemloozen put zoude het spoorloos verdwijnen. Amalia ontveinsde zich niet, dat zij zelve in Frederik Hendriks dagen ter bevordering dier verbintenis, die eens haar trots zoo had gestreeld en die thans de geesel van haar leven werd, gedreven had 13 tot geldelijke opofferingen, die zij als eene eerezaak beschouwde, en waardoor van de draagkracht van de fortuin der Oranje’s het uiterste werd gevergd. Maar sedert was alles veranderd. De ijzeren vuist van Cromwell hield Engeland omvat; de hand van den verwijfden Karei II was te zwak om den troon van den protector omver te werpen; uitgaven, vroeger verschoonbaar ter wille van de eer van het geslacht, werden onverdedigbaar, omdat zij tot geene uitkomst konden leiden. Maar terwijl Amalia van Solms zich geheel vereenzelvigd had met het geslacht, welks naam zij droeg, was Maria Stuart eene Engelsche koningsdochter gebleven van hart en gezindheid. Opgevoed in de leer van het absolute koningschap had zij het moeten aanzien, hoe een oproerig volk vermetel de hand durfde opheffen tot verzet tegen eenen koning hij de gratie Gods en hoe die, in hare oogen godslasterlijke, opstand was geslaagd. Haar vader was martelaar geworden, hare moeder en hare broeders waren bannelingen op vreemden grond, bedelaars aan vreemde hoven. Haar wrok en haar haat tegen de denkbeelden en personen, die van dit alles de bewerkers waren, waren te sterker, omdat zij die gedeeltelijk althans verbergen moest. In de Nederlanden moest zij leven onder een volk van burgers, republikeinen, menschen van gelijken stand en van gelijke denkwijze als zij, die ginds in Engeland over haren vader hadden gezegevierd. Te trotsch om te klagen, behandelde zij desniettemin alle Hollanders, die »Gromwellianen” zooals zij ze noemde, met kwetsende minachting. Slechts één kring was er, waar zij zich te huis gevoelde: het was de kring harer verwanten. Hare broeders waren uit Engeland gevlucht met eene schaar van aanhangers, en de oudste dier broeders was na ’s vaders dood het hoofd van haar geslacht. Hem vereerde zij als haar koning, haar hoofd; hij nam voor haar de plaats van den vermoorden vader in. Hij regeerde haar en haar huis; zijn wil was voor haar wet. Want niet de belangen van haar kind gingen haar in de eerste plaats ter harte. Het herstel van haar Huis op den troon van Engeland was hare eerste en laatste gedachte. Haren koning en broeder terug te voeren aan het hoofd van dat volk, dat de misdadige handen aan baars vaders leven had durven slaan, dat was het ideaal, waarnaar zij streefde. Yoor de verwezenlijking daarvan was geene opoffering te zwaar, geene inspanning te groot. Daarvoor moest en zoude alles wijken, alles bukken. Met nadruk kwam zij dan ook op voor haar goed recht op de voogdij over haar kind, zoodra het haar door hare schoonmoeder werd betwist. Het belangwekkende der omstandigheden, waarin de jonge weduwe verkeerde, het begrijpelijke van haren rouw om haren vader, verzekerden haar eenen grooten steun. Maar Amalia gaf de zaak niet op. Het geschil over de voogdijschap werd door haar aan de uitspraak der Hollandsche gerechtshoven onderworpen en na maanden langen strijd en twist werd de zaak door het Hof van Holland en den Hoogen Raad bij schikking uitgemaakt. Maria Stuart bleef voogdes; maar Amalia van Solms en haar schoonzoon, de keurvorst van Brandenburg, werden toeziende voogden. Het werd der jonge prinses ónmogelijk gemaakt de vaste goederen van haren zoon te vervreemden; over de aanzienlijke inkomsten echter behield zij de beschikking. Amalia van Solms had in dit alles ongetwijfeld de ware belangen van het Huis van Oranje voorgestaan; maar onberekenbare schade bracht zij haren kleinzoon toe door de openbaarheid, die zij, trots den dringenden raad van Constantijn Huygens en andere oude getrouwen aan het geschil met hare schoondochter gegeven had. Nauwe aanéénsluiting, krachtig optreden had het wachtwoord der aanhangers van het Huis van Oranje moeten zijn. Maar door de verdeeldheid der hoofdpersonen was ook van hen geene onderlinge éénstemmigheid te wachten; de oneemgheid der leiders maakte den volgelingen het samenhouden onmogelijk. De Oranjepartij viel uitéén, terwijl die der Staten, bij wie de oude wrok over het eigenmachtig optreden van Willem II nog onverflauwd was, triumfeerde. Reeds twee maanden na diens dood werd in de groote Statenvergadeiing besloten voorloopig geenen stadhouder meer te benoemen. Het was Hollands eerste stap op den weg van stelselmatig verzet tegen het Huis van Oranje, waarvan de raadpensionaris Johan de Witt de voorvechter zoude zijn. Op diens aandrmgen bewilligde Holland drie jaren later in de acte van seclusie, waarbij beloofd werd den jongen prins van Oranje nimmer tot den rang zijner vaderen te verheffen. Het was de prijs, waarvoor alleen de machtige Gromwell zich vinden liet voor den vrede, die een eind moest maken aan den rampzaligen eersten Engelschen oorlog, die ’slands krachten verteerde en de Statenpartij bedreigde, omdat het volk in zijne ellende enkel van de verheffing van eenen Oranje heil verwachtte en met bitteren weemoed achterwaarts zag naar het tijdperk van Maurits en Frederik Hendrik, dat door zooveel roem en welvaart gekenmerkt was geweest. Doch die opwellingen van Oranjegezindheid hieven meest tot de volksklasse bepaald; want voor hooger geplaatsten was aanhankelijkheid aan den laatsten spruit van het doorluchtige geslacht reden genoeg om buiten de regeering gesloten te worden, om bij het vergeven van ambten te worden voorbij gegaan. Maar terwijl de anti-stadhouderlijke partij dagelijks won aan kracht en de kring der getrouwen aan liet oude Huis dagelijks inkromp, terwijl de gansche toekomst van haar kind op het spel stond, scheen Maria Stuart zich ten doel gesteld te hebben om door hare tartende houding de Staten te verbitteren en de nog overgebleven aanhangers van het Huis van Oranje van zich te vervreemden. Zij gaf zich geene de minste moeite, noch om door minzaamheid en voorkomendheid voor zich in te nemen, noch om zich de landstaal eigen te maken. Geen Hollander werd tot eenige bediening hij haren zoon toegelaten. Zij versmaadde den titel van prinses-douairière van Oranje, door Amalia van Solms met zooveel edel zelfgevoel gevoerd, om zich te laten noemen met den hier te lande niets zeggenden, veeleer kwalijk klinkenden naam van Princesse Royale. Na den eersten Engelschen oorlog had de Republiek bewilligd in den eisch dat de Stuarts niet hier te lande zouden vertoeven; Gromwell noch de Staten wilden, dat dit land het uitgangspunt zoude worden van altijd nieuwe aanslagen. Maria deed, als ware zij boven alle bepalingen verheven. Zij ontving den prins van Wales en de andere broeders bij zich in den Haag en verscheen met hen in het publiek, zoodat een deel van den algemeenen af keer door de lichtzinnige leefwijze der bannelingen gewekt, op haar terug viel. Toen haarde samenkomsten met de broeders ten slotte in Holland verboden werden, om de voortdurende botsingen tusschen het gevolg der prinsen en dat der gezanten van den protector, trok zij naar Breda, de oude heerlijkheid der Oranje’s en maakte die stad tot het brandpunt en broeinest van samenspanningen en aanslagen op Engeland. Om niets' bekommerde zij zich dan om het belang der Stuarts. Met volle handen strooide zij het geld van haren zoon onder hare broeders en hunne aanhangers uit. Meer dan de helft van haar jaarlijksch inkomen, de renten van Willems vermogen, schonk zij weg. Nu eens betaalde zij de onkosten van oproerige bewegingen en onlusten door aanhangers van het gevallen vorstenhuis in Engeland verwekt; dan was zij de gulle gastvrouw van haren broeder en zijn hof te Spa of bij rondreizen en bezoeken aan de keurvorsten aan den Rijn. Voor Amalia van Solms en de oude getrouwen van het vernederde Oranjehuis was het eene voortdurende ergernis deze trotsche, onnadenkende lichtzinnigheid, verbonden met zooveel gebrek aan kieschheid en begrip, te moeten aanzien. Maar verandering er in brengen was onmogelijk. Een paar maal scheen de goede verstandhouding tusschen schoonmoeder en schoondochter hersteld; maar telkens slechts voor korten tijd en zij keerde nimmer weder, toen Maria, verbitterd, omdat de gouverneur van het prinsdom Oranje haar gezag weigerde te erkennen en zich krachtens de acte van voogdijschap op de orders van Amalia van Solms en den keurvorst van Brandenburg beriep, Frankrijks tusschenkomst inriep, doof voor den raad van hen, die haar het gevaarlijke van dien stap trachtten aan te toonen. En zooals te verwachten was, had Bodewijk XIV het geschil eenvoudig weg beslecht door het prinsdom aan zich te trekken. Zulk baldadig drijven kon Amalia niet vergeven en zelfs in Maria’s eigen omgeving gingen er stemmen op, die zeiden, dat zij haar kind zou bestelen om de zaak van haren broeder te bevoordeelen. Maar zoo zij voor haren broeder leefde en werkte, het was tevens voor haren zoon, verklaarde Maria, wanneer zij zich een enkele maal verwaardigde te antwoorden op de voorstellingen, die men haar deed. Immers de verheffing van Karei II in Engeland moest de verheffing van den jeugdigen Willem in de Nederlanden ten gevolge hebben. De Republikeinen in Holland zouden het niet wagen haren broeder te wederstreven, als hij uit de volheid zijner koninklijke macht hun zijnen wil deed verstaan. Zij heeft die verheffing werkelijk nog beleefd. In het jaar 1658 stierf Gromwell en in het volgende jaar werd het gebannen vorstengeslacht der Stuarts op den troon van Engeland terug geroepen. Te Breda, in het oude kasteel der Oranjes, ontving koning Karei II de afgezanten van het Parlement, die hem de onderwerping van land en volk kwamen aankondigen; de natie, den burgeroorlog en het militaire despotisme moede, riep hem op den troon zijner vaderen terug. Gelijk te verwachten was, verlangde Maria niets liever dan haren broeder te volgen naar het vaderland. Zoo spoedig mogelijk, den 20*» September 1660 ging zij scheep. Te Brielle nam zij afscheid van het kind, dat zij achterliet en van het land, dat zij heimelijk vast besloten was nimmer weder te bezoeken; en dat zoude zij ook niet. Na tien weken van ongestoord geluk, waarin zij getuige was van de vervulling van haren vurigsten wensch, nu zij den troon van Engeland door haren broeder zag bezet, werd zij ziek. De kwaal, die haar had aangetast, bleek dezelfde te zijn, waaraan Willem 11 bezweken was en weldra, den 24steu Dec. 1660, was het einde daar. Geboren op de trappen van den troon, maar reeds in hare kmdsche dagen medegevoerd in de stormen eener toenmaals ongeëvenaarde omwenteling, waarvan haar vader het bloedig slachtoffer werd; gehuwd aan een beminnelijk en ridderlijk vorst, maar reeds weduwe op negentien]arigen leeftijd; moeder geworden na den dood van haren echtgenoot en door diens dood verstoken van de vooruitzichten en voorrechten, waarop zij voor haren zoon had mogen hopen, was zij na jaren van vergeefsch verzet tegen de slagen van het lot, op eenmaal met haar geslacht m rang en eer hersteld, om reeds op datzelfde oogenblik van deze aarde te worden weggeroepen. Voorwaar een levensloop zóó tragisch, dat een hard oordeel over haar optreden er door weerhouden wordt. 1 IV De oude prinses-douairière van Oranje stond nu alleen als voogdes over haren kleinzoon, wiens belangen zij zoude hebben te handhaven tegenover den raadpensionaris Johan de Witt. Twintig jaren lang hebben deze vrouw en deze man met dezelfde onverzettelijkheid lijnrecht tegenover elkander gestelde belangen voorgestaan; zij bedoelde de wederoprichting van het stadhouderlijk gezag, hij wilde het voor goed vernietigd zien. Toch heeft tusschen deze twee, tot beider eer zij het gezegd, nimmer openbare vijandschap geheerscht. Amalia’s schrandere geest wist de ongemeene verdiensten van haren grooten tegenstander te waardeeren en hulde te brengen aan zijne grootsche hoedanigheden, ook waar die hare liefste wenschen kruisten. Bovendien had de hartstochtelijke, heftige, opbruisende vrouw in de laatste jaren eene strenge oefenschool doorloopen in zelfbedwang, in berusting, m Jhr. Mr. J. H. Hora Siccama, Onze Prinsessen, pag. 29. wachten, geduldig wachten. Zij wist, dat zij alleen stond in de Republiek, zonder raad en steun van een krachtig man; maar terwijl Maria Stuart allen van zich vervreemdde, wist zij met de leiders van het machtige Holland op redelijken voet te blijven. Wat het haar kostte bleek in sommige oogenblikken. Toen in 1654 de acte van seclusie haar alle hoop scheen te ontnemen, beduidde Johan de Witt haar, dat het zóó goed was, door ’s knds belang gebiedend geeischt. Hare oprechtheid dwong haar toen tegenover den grooten staatsman de verklaring af; »dat sy soo »goede patriotte was, dat zij moest bekennen, in cas sy in de vergadering van H. »E. G. M. stem had, dat sy selfs niet anders soude hebben geadviseerd als bij H. E. »G. M. was geresolveerd.” Zelfs deed zij de Staten met het sluiten van den vrede gelukwenschen; maar met eene zware ziekte betaalde zij den dwang, dien zij zich aandeed. Zij won er mede, dat Johan de Witt haar door Hollands machtigen invloed steunde hij haar pogingen om bodewijk XIV te bewegen tot teruggave van het wederrechtelijk in beslag genomen prinsdom Oranje. De herwinning van dat bezit, door Maria Stuart zoo roekeloos verspeeld, was voor Amalia van Sol ras eene levensvraag. Immers aan het bezit van dat kleine vorstendom in het zuiden van Frankrijk, beoosten de Rhóne, waar de prinsen van Oranje souverein waren, souverein »bij de gratie Gods”, dankten zij die «eminente positie”, die hun gezag in de Republiek reeds meermalen had gedragen en gesteund, tot hoeveel wangunst en naijver diezelfde souvereiniteit ook dikwijls aanleiding geven mocht. Amalia had haren trouwen Constantijn Huygens naar Parijs gezonden om over de restitutie van het prinsdom te onderhandelen. Onvoorwaardelijk wilde zij het weder bezitten, zonder leenplicht aan de Fransche kroon. «Herinner hen er aan,” schreef zij aan Huygens, «dat de prinsen van Oranje altijd de dienaren der koningen van Frankrijk zijn «geweest, maar niet hunne onderdanen en nog minder hunne slaven. Wij zijn dus «tegenover hen wel tot alle welwillendheid verplicht, maar niet tot eene onderwor«penheid en gedweeheid, die de redden van den prins, mijnen kleinzoon, zouden «kunnen schaden en afbreuk doen.” Na vier jaren voor deze zending uitlandig te zijn geweest, mocht Huygens het als ooggetuige aanschouwen, hoe de geheele bevolking van de stad Oranje prins Willem huldigde, als haren van niemand dan van God afhankelijken souverein. Die goede uitslag ware echter nimmer bereikt zonder de indirecte medewerking van Johan de Witt. Maar de prinses-douairière hoopte op nog meer. Het was haar voortdurend streven der Statenpartij belang in te boezemen voor den jongen Willem, hen, die de vijanden der Oranje’s waren, door beleefde verzoeken en vriendelijken aandrang te bewegen tot het aanvaarden der voogdij. Zoo de Staten aan de opvoeding van haren kleinzoon deel namen, op welke wijze ook, dan werd metterdaad erkend, dat het Oranjehuis iets anders was in de Republiek, iets meer voor haar beteekende dan eenig ander geslacht. Amalia rekende hierbij op den tijd als haren bondgenoot; op den jongen Willem 111, aan wiens zeldzamen aanleg zelfs zijne tegenstanders hulde brachten; op de noodzakelijke reactie, die de druk van Holland op de andere provinciën moest te weeg brengen; op de misslagen van het oligarchisch bewind, dat het volk steeds meer tegen zich verbitterde; en eindelijk op Johan de Witt zei ven, wiens talenten te groot, wiens heerschappij te zwaai, te drukkend was om geen naijver en verzet wakker te roepen. 1 Als de oude prinses het oor te luisteren legde, dan hoorde zij het ook we., hoe het onder het volk ruischte en zong. Al is ons prinsje nog zoo klein, Al evenwel zal hij stadhouder zijn. Al buigt de stam, en al kraakt het riet, Al evenwel treurt Oranje niet, Vivat Oranje, Hoezee! Het bleef haar niet onbekend, dat gedurende geheel het tijdperk van Johan de Witt de gestadige opwellingen van de Oranjezucht des volks een ion van ei o-ernis waren voor hem en de Hollandsche regenten, een dreigend spooksel, hen rusteloos achtervolgde en eene onheilspellende schaduw merp over hunne schoonste dagen. Hat de andere provinciën de Staten van Holland bij herhaling voorstellen om den jeugdigen Willem 111 mU zijner vaderen te bestemmen, liet ziel, nog verduren; men gevoelde zich sterk g ZZ om allen aandrang van die zijde te weerstaan. Maar dat m Holland ze f zoowel de gezeten burgerij als bel gemeen telkens blijken gaf van terug te hunkeren naar de vleeschpotten van Egypte, dat was in de schatting (ei legen en hatelijk als onverklaarbaar. Was dit dan, vroegen zij, hol l0°" ™°r diensten aan den Staat, die onder hun bestuur zulk eene verwonderhjke ma e v „ welvaart genoot’ Konden zij zich niet de «patronen en liefhebbeis der vrijheid rlen om de, wille waarvan zij het stadhouderschap hadden afgeschaft’ Was zij „iel onberijmd te achten, die voorliefde van het volk voor een stamhuis, waaraan het vaderland ontegenzeggelijk groote, dure verplichting had, maar waarmede sedert de acte van sedmie nu voor goed was afgedaan’ Toch leerde de ondervi – : dat om bevolkingen als die van Dordrecht en ’s Gravenhage m opschuddin te brengen, niet meer noodig was dan op het dek van een voorbijvarend schip ol aan een'venster op hel Binnenhof, het knaapje te vertonnen, waarvan niemanc n g 'vermoeden kon, wat hel eenmaal worden zoude. Toch moesten zelfs te Amsterdam reeds vier jaren na den aanslag, dien men eerst als eene daad van onge ooit ge weid had uitgekreten en verfoeid, de burgervaderen, om den vrei eme lom» Theod. Jorissen. Historische Bladen. Amalia van Solms en Maria Staart. aan de gemeente smakelijk te maken, bij de afkondiging daarvan het Wilhelmus van Nassouwen , laten blazen en zorg dragen, de acte van seclusie zoo lang mogelijk een geheim te doen blijven. Nu en dan was het slaan van eenen Oranjemarsch noodig om de aanwerving van krijgsvolk te doen gelukken, 1 en nog in 1665, toen 's lands zeewezen reeds jaren lang den invloed van Johan de Witt had ondervonden, weigerden niet slechts de matrozen, maar dappere vlootvoogden met tien, om hun leven voor het vaderland te wagen op den Oceaan, als de Prinsevlag niet hoven hun hoofd bleef wapperen: ’t Oraenge, Blanche, Blou, 2 dat reeds de oude Watergeuzen had bezield en ter overwinning had geleid. Toen de prinses-douairière in 1660 alleen als voogdes over haren kleinzoon optrad, opende zich inderdaad een nieuw tijdperk in den strijd, dien zij tot herstel en Johan de Witt aan het hoofd der Statenpartij tot blijvende vernietiging van het stadhouderschap in Holland voerde. Tot dusverre was de prins van Oranje alleen gesteund door de onuitroeibare gehechtheid van een groot deel der bevolking aan zijnen beroemden naam. Het ondoordacht optreden van Maria Stuart had Amalia van Solms, trots haar heter inzicht, met machteloosheid geslagen en geprikkeld tot daden, waardoor zij zelve in hare heftigheid aan de zaak van haren kleinzoon groote afbreuk deed. De andere Nassauers dachten meer om hunne eigene belangen dan om hem. Zoo lang Gromwell in Engeland heerschte had hij van daar niets als tegenwerking te verwachten. Op eens echter keerde de kans en werd zijn oom Karei II op de troon zijner vaderen hersteld. Al had staatsbelang den lichtvaardigen Britschen koning niet aangezet de zaak van zijnen neef voor te staan, zoo moest zijn wrok tegen de Staten, die tijdens zijne ballingschap gemeene zaak met Gromwell hadden gemaakt, er hem toe drijven. Eene goede verhouding met Engeland scheen den Staten destijds zóó begeerlijk, ook als tegenwicht van Frankrijks hedenkelijk toenemende macht, dat velen, ook onder de leden der Staten van Holland, geneigd schenen gehoor te geven aan den aandrang, waarmede de koning de designatie verlangde van zijnen neef, den prins; dat is de plechtige toezegging om dezen, bij het bereiken van den zestien- of achttienjarig en leeftijd de stadhouderlijke macht in handen te geven. Met geene beloften liet hij zich paaien; norsch en streng eischte hij daden voor woorden. Maar de eisch, dien hij stelde, konden Johan de Witt en zijne vrienden niet in willigen zonder geheel hun verleden te verloochenen, zonder eenen zedelijken zelf- Mi'. D. Yeegens. Historische Studiën, Deel II pag. 69. 2 J. v. Vloten. Vaderlandsehe Greschiedzangen. Deel II pag. 333. moord te plegen. In dat voor hem zoo hachelijk tijdsgewricht, waarin zijn eigen aanhang dreigde hem alleen te laten, stond de Witt met weinigen pal. Zoo te eemgertijd het optreden van eenen Oranje aan het hoofd van ’s lands krijgsmacht en dan nog tijdelijk en met de noodige beperking, denkbaar ware – herstel van het stadhouderschap in Holland mocht, als doodelijk voor hetgeen hij s lands vrijhei noemde, nimmer worden toegegeven. Hij begreep evenwel, dat iets moest wor en gedaan om den algemeenen aandrang te breken, den gemoederen tijd te geven om te bedaren. Vandaar de om dezen tijd met ophef verordende vernietiging der acte van sedusie en het besluit, door hem persoonlijk doorgedreven, waarbij de jonge prins tot Kind van Staat werd aangenomen. Het was een heerlijk oogenblik voor Amalia. Het lange wachten, het har e zelfbedwang werden haar in die ure wel vergoed. Maar al had Holland ziel. bereid verklaard 's prinsen opvoeding in zoo verre te bezorgen, .dat hl] bekwaam mocht „worden lot bediening der hooge charges en employen bij zijne vaderen voormaa s „bekleed”, het had zich geenszins verbonden om hem op een bepaald tijdstip tot die waardigheden te verheffen. De maatregel gaf schijn voor wezen en verzekerde den Hollandschen regenten, onder bepaalde omstandigheden, nuttigen invloed op den persoon van den prins. Evenals het jaren lang Amalia's streven was geweest, was het thans de Witfs bedoeling om tijd te winnen: evenals zij het had gedaan, rekende bij op de fouten zijner tegenpartij, en in de vreugde over wat verkregen werd, verlooide prinses-douairière inderdaad de jarenlang met zooveel inspanning bewaarde omzichtigheid uit het oog. De ijver der Hollandsche regenten om Karei II ter wille te rijn was reeds spoedig niet weinig bekoeld. Wel verre van zich eenen getrouwen vriend der Republiek te betoenen, sloot hij reeds zeer spoedig na hel aanvaarden der regen™,g een verbond met hel ons vijandige Portugal. In plaats van, zooals sommigen hadden vehoopt, zich Frederik Hendriks jongste dochter Maria Hennetle tot gema in te kiezen knoopte hij. die zich den beschermer des (protestantschen) geloofs noemde, onderhandelingen aan voor een huwelijk met eene Portugeesche, katholieke prinses In plaats van Cromwells maatregelen lot belemmering van Hollands scheepvaart en handel te niet te doen, gaf hij voet aan den hooggaanden naijver van hel Engelsche volk op onze toen zoo benijdenswaardige welvaart. Men verdacht hem van het „execrabel dossend', zooals de Witl het noemde, om Holland door hernoem-Hiking zijner visscherij in de Britsche zeeën 10l de van den prins te willen dwingen. Juist toen, in Mei 18M, dus wel te kwader ure. het Amaha zich verleiden om toe te treden lot een verbond met Karei II en den keurvorst van Brandenburg, waarbij deze vorsten met haar de zorg voor de ii«ior en de belangen van den prins op zich namen, den Staten van Holland slechts hepeiklen invloed op zijne opleiding „verlatende. Het kostte de Wilt in de gegeven omstandigheden weinig moeite om dezen slap voor te stellen als een sluitend bhjk van wantrouwen, als een dreigend gevaar in eene allengs naderende toekomst, wanneer de prins, bij zijne verheffing, weinig meer dan Britsch stedehouder zoude zijn. Weldra was dan ook de maat vol, het getij gekeerd. De anti-stadhouderlijke partij had in de Staten-vergadering weder verre de overhand en de verbintenis, dooide Staten aangegaan omtrent de opvoeding van den prins van Oranje, werd buiten werking gesteld. Opnieuw zag de prinses-douairière zich veroordeeld tot wachten, tot werkeloos wachten. Ditmaal was de Witt’s staatkunde met den besten uitslag bekroond. Onversaagd zag deze, tengevolge der ontstemming van Karei 11 over het uitblijven der designatie van zijnen neef, den tweeden Engelschen oorlog komen, dien roemrijken strijd, waarin onze vloot zich in den grooten vierdaagschen zeeslag met roem overdekte en de Ruyter den vijand tot in den mond van de Theems ging bestoken. De vrede van Breda in 1667 bracht den grooten raadpensionaris op het toppunt zijner macht. Zelfregeering en vrijheid ter zee was het dubbele streven, dat hij met onwankelbare, kloeke volharding had voorgestaan, en op beide punten scheen hij thans overwinnaar. Engelands koning had hij tot vrede gedwongen, en Bodewijk XIV had hij het hoofd durven bieden door het sluiten van de Triple Alliantie, dat verbond met Engeland en Zweden om den voortgang van Frank rijks veroveringen in de Spaansche Nederlanden te stuiten. Meer dan ooit scheen Johan de Witt alvermogend, zoo al niet in de geheele Republiek, dan toch in het voornaamste der Geünieerde Gewesten. Daar wist hij het besluit door te drijven, dat, onder den naam van Eeuwig edict bekend, het stadhouderschap in Holland zelve afschafte en het stadhouderschap van eenig ander gewest voor onvereenighaar verklaarde met het Kapitein-Generaalschap der Unie, voor zoo ver Holland die cumulatie zoude kunnen beletten. En dat zij dat kon, daaraan twijfelde de machtige provincie in geenen deele. Had men niet nog tijdens den Engelschen oorlog, toen de krijgszuchtige bisschop van Munster met eenen inval dreigde en zich eene steike beweging openbaarde om den thans zestienjarigen Willem van Oranje tot bevelhebber der ruiterij voor éénen veldtocht te benoemen, die poging gemakkelijk weten te verijdelen? Voor de Oranje-partij scheen geen enkel uitzicht open te blijven. Teleurgesteld maar toch niet ontmoedigd trok Amalia zich terug; toch nog altijd door haar vorstelijk optreden ontzag afdwingend van wie in hare afzondering tot haar werd toegelaten. Des winters bewoonde zij het zoogenaamde Oude Hof in het Koordeinde ; des zomers vertoefde zij afwisselend in het Huis ten Bosch of op het kasteel harer heerlijkheid te Turnhout. Doch hoe zij vroeger pracht en weelde mocht hebben bemind, dat zij ook thans op grooten voet bleef leven was meest staatkundige berekening. Nu Holland het geslacht van Oranje verstiet, achtte zij het meei dan ooit noodig om ook door uiterlijk vertoon te doen blijken, op hoe hoogen rang dat geslacht kon bogen. «Hoewel haar inkomen betrekkelijk klein was, als weduwe „gingen haar inkomsten nimmer het bedrag van f m.OOO te boven, was hare huishouding deftiger en sierlijker ingericht dan die van menige,, machtigen vorst schrijft de Engelsche gezant, William Tempte, in zijne gedenkschriften «Steeds w , „zij uit gouden vaatwerk gediend. Zij dronk uil gouden waterflessehen, een gioo „gouden koelvat stond hij don maaltijd nevens haar en de sleutels van haai ka i„net, kortom alle zaken, waarmede zij gewoonlijk in aanraking kwam, waren van „massief goud. Ik vermeld dit," gaat hij voort, „omdat ik het beschouw als .ets, „wat zelfs voor de grootste koningen van Christenrijken geene gewoonte is en dal „aan deze zijde van Perziê geen voorbeeld heeft” Maar aan haren waarlijk vorstelijken zin paarde Amalia spaarzaamheid en orde. Daarmede hac zij 1 bevende levenswijze van Frederik Hendrik mogelijk gemaakt; hoe rijk die ook was hoe verkwistend die ook scheen, de fortuin der Oranjes werd er met door gedeeld en door den slatigen invloed, waarin zij als weduwe leefde en die de verbazing wekte van den Engelse!,en gezant, werd ook haar eigen inkomen nimmer «™''schra«e ' Het aanzienlijke vermogen der Oranjes ongeschonden te bewaren, achtte zij als nu eenen duren plicht, omdat zij, die zooveel had zien komen en gaan, maa, al te goed wist, hoe het aanzien der wereld ook voor vorstelijke geslachten van financieele zelfstandigheid en grootheid afhankelijk is. 1 n _ Intusschen drukte te allen tijde en op alles als een sombere schaduw < e vei – latenheid en de vernedering van het Oranjehuis. Terwijl de prinses-douamere zich met het Stadhouderlijk Hot te Kleef bevond, bij gelegenheid van hel huwelijk jongste dochter Maria Henriêtte met den hertog van Simmem, werd te s Graven-We de geheime briefwisseling ontdekt van eenige jonge heethoofden, wier ondoordachte plannen in werkelijkheid geen gevaar voor de Republiek hadden kunnen opleveren, en moest de ongelukkige prinsgezinde Buat het schavot hes ijg ’ nieuw bewijs, zoo het nog noodig ware geweest, van de volslagen machteloost der eens zoo machtige Oranjes. _ Onder dien druk wies de knaap op, die den historischen eernaam van prins van Oranje droeg; toch steeg zijne beteekenis in de oogen des volks met eiken dag. Hinderpaal op hinderpaal wierp Johan de Witt aan zijne verheffing m den> weg en niettemin werd de schaduw, die hij wierp, steeds grooter, was e uac i ei standigheden, die hem omhoog voerden, stijgende. De jonge man zag zich stap vo i stap zijn pad geëffend door de dankbare aanhankelijkheid der natie aan zijn ges ach , door eenen ongedachten samenloop van verwikkelingen der buitenlandsche politiek. De Triple Alliantie, waardoor bodewijk XIV in zijne veroveringsplannen op de Zuidelijke Nederlanden was gestuit, viel uiteen; meest door de kwade trouw van Karei 11. In verband met den bisschop van Munster en den keurvorst van Keulen verklaarden Frankrijk en Engeland ons daarop gezamenlijk den oorlog De regeering had het dreigend onweder zien aankomen en was wel onaem geworden van het vierdubbel verbond om de Republiek der Vereemgde Provinciën O te vernietigen. Amalia van Solms, die er door haren schoonzoon, den keurvorst van Brandenburg, kennis van droeg, had de Staten herhaaldelijk gewezen op het naderend gevaar. Maar al wat van hare zijde kwam, was reeds daarom verdacht. Met onderhandelingen meende men de zaak te kunnen schikken; en toen Frankrijk vooral onverzoenlijk bleek, werd de kostbare tijd verkwist met onvruchtbare twisten over de verheffing al of niet van Willem Hendrik van Oranje tot het Kapitein-Generaal- en Admiraalschap der Unie. Schatten waren, jarenlang besteed aan de uitrusting onzer prachtige vloot, die onder de Ruyter onze kusten bewaakte, en door wonderen van beleid wist deze met zijne dappere tochtgenooten telkens opnieuw de Engelsche en Fransche zeemacht terug te drijven en eene landing van den vijand te voorkomen. Maar het landleger was verwaarloosd, de grensvestingen waren in verval geraakt, onvoldoende voorzien van mond- en krijgsvoorraad, en de oostelijke provinciën lagen open en bloot voor het naderende krijgsvolk der verbonden mogendheden. In minder dan eene maand hadden de troepen van den keurvorst van Keulen en den hisschop van Munster het grootste gedeelte van Overijsel, Friesland en Groningen ingenomen, terwijl het machtige leger van Bodewijk XIV onder Luxembourg, Turenne, den kleinzoon van Willem I, en andere groote veldheeren meer, zonder moeite en bijna zonder wederstand Gelderland en Utrecht veroverde. Het plotselinge van den overval, het geweldige, snelle voortdringen van den vijand sloeg de Staten met ontzetting. Opnieuw, doch wederom vruchteloos, poogde men zich met Bodewijk XIV te verstaan. De toestand werd maar al te juist geschilderd met het bekende woord: dat de Staten radeloos waren, de steden redeloos en het land reddeloos. Innerlijk door verdeeldheid, door naijver op Johan de Witt’s grootsche persoonlijkheid ondermijnd, moreel reeds vóór den oorlog vernietigd, schoot er bij het nijpen van het krijgsgevaar voor de republikeinen niets over dan voor de tegenovergestelde monarchale beginselen te wijken. Sints lang gewantrouwd en bovendien geminacht en gehaat bij het volk, dat zich door de regentenfamilies van alle aandeel in de regeering zag buitengesloten, scheen de Statenpartij der natie de oorzaak van alle tegenwoordig onheil en de bron van alle toekomende rampen. Het buitenlandsche krijgsgeweld bracht ons de Revolutie. Reeds had men bij het uitbreken van den oorlog, om aan den onstuimigen aandrang des volks te voldoen, den nu twee-en-twintigjarigen prins van Oranje tot Kapitein-Generaal benoemd, doch slechts voor éénen veldtocht. Thans, in het oogenblik van den uitersten nood, werd het eeuwig edict, dat slechts vijfjaren bestaan had, vernietigd en werd Willem 111 met de waardigheden van stadhouder en Kapitein-Generaal bekleed. Op nieuw stond daar een Oranje en sprak met de schoone woorden van Von dels Princelied: Schept moed dan Heeren Staeten, Uw veldheer staet bereit, Die ruyters en soldaten Weer nae de grenzen leidt. Wat schrickt gij voor en achter? 't Land heeft aan ’t een sy duyn, Aen ’t andere sy den wachter En schutsheer van den tuyn. Een wonder scheen het, wat nu gebeurde; als met eenen tooverslag veiandeide met het optreden van den jongen vorst de toestand. De radeloosheid, die het gansche volk bevangen had, vervloog; de bezinning keerde weder en met haar de hoop om den dreigenden slag nog met kloek beraad te kunnen afwenden. Aller oogen zagen op den jongeling, wiens naam meer moed gal dan de mannelijke kracht en de beproefde wijsheid van eenen Johan de Witt. 1 Op nieuw bezielde de Oranjenaam het volk bij eenen oorlog in het klein, eene geuzenschermutseling, waarop ons volk zich zoo meesterlijk verstaat. Hollander en Fries wisten zich het watei en het moeras goed ten nutte te maken. Beter bestand tegen het gure klimaat dan de kleumsche Franschman, bekend met de smalle wegen door het deinend dras, bespiedde de Hollander den naderenden vijand, legde het musket aan tusschen biesen rietpol, waarachter hij zich loerend verschool en plantte het kanon als op de golven van de over het land gestroomde binnenwateren, om de paden te bestrijken, waarlangs zijn tegenstander moest optrekken. 2 Beurtelings waren felle vorst en een plotselinge dooi onze hondgenooten. Meesterlijk wist prins Willem, de geboren veldheer, te woekeren met zijne kleine legermacht, met de gehechtheid van zijnen aanhang, met de gesteldheid van het terrein. Hoe hopeloos de toestand zich aan het einde van dat jammerjaar 1672 had laten aanzien, reeds in het begin van 1673 mocht Holland zich gered, het zwaarste leed geleden achten. Toen de prins van Oranje in de vaderlijke rang en waardigheden werd hersteld, was Johan de Witt terzijde getreden. Hij legde het ambt neer, dat hij meer dan negentien jaren met inspanning en toewijding van alle zijne krachten had bekleed. Ook nog in de komende dagen van rust wilde hij voor den lande arbeiden – maar de blinde volkshaat gunde hem geene rust. Amalia van Solms had haren grooten tegenstander in zijne uitnemende verdiensten steeds ten volle gewaardeerd en erkend; zij was te schrander van geest, te groot van hart, om willens blind te zijn voor de schoone taak door Johan de Witt zoo glansrijk vervuld zoolang hem 1 R. Bruin. Prins Willem 111. Gids 1889 I pag. 288. 2 Theod. Jorissen. Historische Bladen. Nieuwe Bundel pag. 146. het roer van staat was toevertrouwd, voor den moed, waarmede hij de vrijheid ter zee, het goed recht van onzen handel tegenover het machtige Engeland had gehandhaafd. Toen haar het schandelijk moordtooneel van den 20Bten Augustus 1G72 werd bericht, hoorde men haar zeggen; dat het haar jammerde, dat zulk een edel verstand zoo smadelijk moest omkomen. Bij hare groote vreugde, dat zij toch nog de verheffing van haren kleinzoon beleven mocht, werd zij pijnlijk getrollen door de bloedige 'vlek, die op die verheffing geworpen was. Nog eenige jaren is Amalia van Solrns getuige geweest van het stijgende aanzien, van de toenemende macht van haren kleinzoon, den stadhouder Willem 111. Bijna eene halve eeuw heeft zij den titel van prinses van Oranje gevoerd. In die lange reeks van jaren had zij het roemrijke Huis in zijnen schitterendsten glans en in zijne diepste vernedering gekend. Zij had er vruchteloos voor gewerkt en gestreden en zich tot berusten geschikt, om eindelijk, eindelijk als eene gave toch nog te ontvangen, wat haar vurig verlangen was geweest. Toen zij in 1G75 de oude oogen sloot, hadden die toch nog den eersten gloed gezien van den nieuwen, schoonen dageraad, die voor het Huis van Oranje opging. Y Toen Amalia van Solms in het jaar 1675 overleed, was hare oudste dochter Louise Henriëtte haar reeds sedert acht jaren voorgegaan. Met een bezwaard hart was deze dadelijk na Frederik Hendriks dood den echtgenoot, aan wien zij zoo onwillig de hand had moeten reiken (conf. pag. 88) naar zijne Staten gevolgd. Maar mocht de geleden teleurstelling al eenen sluier werpen op de stemming, waarin zij het nieuwe leven intrad, haar waarlijk vrome zin schonk haar de kracht om zonder om te zien naar wat achter was, zich te strekken naar wat vóór haar lag. Haar vriendelijk, zacht gemoed, dat wel voor smart maar niet voor verbittering vatbaar was, weerhield haar van iedere uiting van wreveligen onwil en trots tegenover den opgedrongen gemaal. Nu zij eenmaal met hem was gehuwd, nam zij zich voor, hem als echtgenoote en zijn volk als vorstin alles te willen worden, wat men in die hoedanigheid van haar mocht verwachten. Dat het haar strijd heeft gekost, dat bewijst de zwaarmoedige toon, die er klinkt in de liederen, waarin zij uiting gegeven heeft aan wat haar gemoed het diepst bewoog; en dat zij er in is mogen slagen, dat bewijst de liefde, die haar deel werd van de zijde van haren echtgenoot en de aanhankelijkheid en de eerbied van zijn volk, dat hare nagedachtenis nu nog in eere houdt als die van de groote stammoeder van het Huis van Hohenzollern, als de moeder van den eersten koning van Pruisen, als de vorstin, van wie nog lang daarna werd getuigd, dat zij »als een zegen Gods in »het keurvorstelijk Huis en in het land van Brandenburg gekomen was en als een «voortdurende, altijd nieuwe bron van zegen werkte in dat Huis en in dat land. «gedurende de twintig jaren van haren echt.” Friedricb Wilhelm, keurvorst van Brandenburg, »de groote Keurvorst,” zooals een dankbaar nageslacht hem noemt, was een man, die barer waaidig mocht beeten; met hem is Louise Henriëtte van Oranje gelukkig geworden, zoo gelukkig als hij haar maken kon. Hij heeft zijne gemalin hoog gewaardeerd om het huiselijk geluk, dat zij hem schonk, om haar edel karakter, haar lijn gemoed, haren helderen blik op personen en toestanden, die hem, naar hij herhaaldelijk getuigde, in moeilijke oogenblikken steeds ten goede heeft geraden. En zeer moeilijke oogenblikken had hij door te maken. Geboren in het jaar 1620, in het tweede jaar dus van den dertigjarigen oorlog, had hij als kind al de ellenden en verwoestingen aanschouwd van den eindeloozen krijg, die zijne erflanden uitputte en den speelbal maakte der doortrekkende en strijdende Zweedsche en keizerlijke legermachten. Om den nood der tijden was hij opgevoed ver van het hof zijner ouders, in de eenzaamheid der sterke vesting Kiistrin. Daar ontgloeide hij van bewondeiing voor de grootsche figuur van zijnen oom Gustaaf Adolf, den Zweedschen koningsheld en ontwaakte bij hem de roeping om eenmaal, even als deze, als voorvechter van het Protestantisme op te treden. Ter voltooiing zijner opvoeding zond zijne moeder, eene dochter van Louise Juliana, keurvorstin van de Palts (conf. pag. 58) hem naar de Nederlanden; eerst naar Leiden om er te studeeren aan de toen reeds beroemde hoogeschool en vervolgens naar het Staatsche leger, om er als zoo menig vorstelijk heer in die dagen de krijgskunst te leeren in dienst van zijnen oud-oom prins Frederik Hendrik. Zijn groote levensdoel was toen reeds de oplichting van Brandenburg uit zijn verval, de afronding zijner Staten door handhaving zijner aanspraken op Pommeren, dat hem door Zweden en op het hertogdom Pruisen, dat hem door Polen werd betwist. Een hersenschimmig droombeeld scheen het in die dagen, toen hij bij het aanvaarden der regeering klagen moest, dat hij geene vrienden had, maar vele vijanden en tegen dezen geen enkel middel van verweer; dat alle ambten en inkomsten voor jaren waren verpand; dat de keurlanden door de legerbenden van vriend en vijand waren verwoest, de vestingen gesloopt en het binnenlandsch bestuur afkeerig van hem gemaakt door trouwelooze ministers-. Vóór en na, met omzichtigheid en vastberadenheid, moest hij zijne beziltingen aan zich brengen, als ware hij een indringer en geweldenaar in plaats van de wettige vorst. Dat hij, uit overtuiging gereformeerd, die overtuiging niet verzaken wilde om in het lutherschgezinde Brandenburg te eerder tot zijn doel te geraken, was een hinderpaal te meer op zijnen weg en verijdelde zijne pogingen om zich door samenwerking met Zweden tegenover den keizer en de andere katholieke vorsten van Duitschland te handhaven. Toch heeft hij zijn doel bereikt. Na veel binnenlandschen strijd en gisting werd hij in Brandenburg meester en werd hij door Polen op de oude, voor de leden van zijn Huis gebruikelijke, voorwaarden met het hertogdom Pruisen beleend. Zijne onderhandelingen over een huwelijk met Christina, de jonge koningin van Zweden, waren intusschen mislukt, en nu vestigde hij zijne aandacht op de oudste dochter van den stadhouder van Holland, prins Frederik Hendrik. Persoonlijk had zij eenen diepen indruk op hem gemaakt, toen hij haar aan het hof van haren vader had leeren kennen. Het was echter politieke berekening, die hem door middel van hare hand eene verbintenis deed zoeken met een geslacht, dat, evenals het zijne, aan de belangen van het Protestantisme en meer bijzonder aan de belangen der gereformeerde belijdenis verbonden was, met het Eminente Hoofd eener machtige Republiek, die grensde aan zijne Rijnprovinciën, Gulik en Kleef. Het was daarheen, naar Kleef, dat Louise Henriëtte haren gemaal het eerst te volgen had. Beide, Berlijn en Koningsbergen, de voornaamste plaatsen van zijn rijk, waren nog gedeeltelijk door Zweedsche troepen bezet en hadden te veel geleden door den krijg om tot residentie te kunnen dienen; en hier aan den Bijn kon de keurvorst den loop der vredesonderhandelingen, die te Osnabrück en te Munster werden gevoerd, van nabij volgen. Te Kleef bracht Louise eenen gelukkigen tijd door; zij leerde er haren echtgenoot kennen en waardeeren; zij ontwikkelde er zich door veel lectuur en studie, hare uitnemende geographische kennis kwam den keurvorst later zeer te stade, en zij ontving er tot hare onuitsprekelijke blijdschap liet bericht der onderteekening van den Munsterschen vrede, van dat verdrag, waarbij de Republiek der Geünieerde Provinciën, het land waarvoor haar Louise Henriëtte, Keurvorstin van de Palts, oudste dochter van Amalia van Solms. (Naar Cornelis Yisscher.) vader gestreden had, als een onafhankelijke Staat door Spanje werd erkend, dat ook haar nieuwe vaderland rust en welvaart hergeven moest en waarbij thans in Duitschland de Hervormden naast de Lutherschen in den godsdienst-vrede werden opgenomen. Te Kleef ook werd, in Mei 1648, haar eerste kind geboren, een zoon, door den vader en door het volk met groote vreugde begroet. Maar die rustige dagen van geluk gingen snel voorbij. Met het tot stand komen van den Munsterschen vrede verviel de aanleiding tot een langer verblijf te Kleef. De keurvorst haastte zich terug te keeren naar Brandenburg, om er in persoon toe te zien op de naleving der vredesbepalingen, waarvan de uitvoering willekeurig dreigde te worden vertraagd, en eenige maanden na zijn vertrek, in het najaai van 1649, moest Louise hem volgen, om met haren gemaal eenen plechtigen intocht te doen in zijne Staten en er zich te laten huldigen. Op reis echter werd haai kind ziek en stierf, toen zij nog nauwelijks Wesel had bereikt. In haar hooggaand leed was het de arme moeder onmogelijk verder te reizen; ook als vorstin viel het haar te zwaar zich aan het volk te moeten vertoonen zonder den dooi den vadei zoo vurig begeerden erfgenaam, die zijn prestige moest doen toenemen, op den arm. Maar haar geloofsvertrouwen was desniettemin ongeschokt. Te Kleef, in het overstelpende gevoel harer eerste moederweelde, had zij gezongen. Gott, der Reichthum deiner Güte, Dem ich alles schuldig halt, Ursacht, dasz sich mein Gemüthe Gegen dir vor Freuden wallt. Meinen Welstand, meine Zier, Dank ich, Vater, einig dir. Du hast reichlich Leib und Leben, Ehr und Gutthat mir gegeben. Soll ich solcher Gnaden wegen Dir nicht danken, wie ich weisz? Weil ein Geist mein Hertz wird regen, Solist du sein mein Lied u. Preisz. Meine Freud und meine Kron, Und mein tausendfacher Lohn, Was ich von dir werde singen, Soll die Ewigkeit durchdringen. Solche Gnade will ich singen, Meine Zunge soll allein, Gott, von deinem Lob erklingen, Du solist stets mein Danklied sein Deines groszen Namens Ruhm Ist mein hestes Eigenthum. Hat mein Hertz mir angefüllet, Dasz mein Mund auch davon quillet. Thans, na het verlies van haar kind, gaf zij uitdrukking aan haar leed, in het schoone, ook hier te lande in de Hollandsche vertaling 1 overbekende lied: 1 N° 269 der Evangelische Gezangen van de Nederlandsche Hervormde Gemeenten. 15 Jesus, meine Zuversicht Und mein Heiland, ist im Leben Dieses weisz ich, soll ich nicht Darumb mich zufrieden geben, Was die lange Todesnacht Mir aucb für Gedanken macht? Jesus, er mein Heiland lebt, Ich werde auch das Leben schauen, Sein wo mein Erlöser schwebt, Warumb sollte mir denn granen? Laszet auch ein Haupt sein Glied, Welches er nicht nach sich zieht? Ich bin durch der Hofnung Band Zu genau mit ihm verbunden. Meine starke Glaubenshand Wird in ihm gelegt befunden. Dasz mich auch kein Todesban Ewig von ihm trennen kann. Was hie kranket seuffzt und siecht, Wird dort frisch und herrlich gehen. Irdisch werd’ ich ausgesaet, Himmlisch werd ich aufferstehen: Hie geh ich natürlich ein, Dort da werd ich geistlich seyn. Nur dasz ihr den Geist erhebt Von den Lüfften dieser Erden Und euch dem schon itzt ergebt, Dem. ihr beygefügt wollt werden. Schickt das Hertze da hinein Wo ihr ewig wünscht zu sein. In zulke doodsgedachten vond zij nieuwe levenskracht, toen haar gemaal zelf haar te Tanggermünde, de stad waar zij zich teruggetrokken had, kwam afhalen om, onder zijn geleide, de afgebroken reis voort te zetten. Maar in die dagen duurden reizen, ook van vorsten, langer dan thans die van den geringsten handwerksman. Het was niet vóór April 1650, dat de echtgenooten hunnen plechtigen intocht konden doen binnen Keulen aan de Spree, gelijk men de stad nog noemde, die later het groote, machtige Berlijn is geworden; maar die toen nog slechts ééne eigenlijke straat, de Königstrasze rijk was. Op Louise Henriëtte, van kind af gewend aan Hollandsche welvaart en Hollandsche weelde, opgegroeid in een land, waar juist in die dagen handel, wetenschap en kunst zoo heerlijk bloeiden, maakte de hoofdstad van het gebied van den keurvorst eenen treurigen, somberen indruk. Stad en land waren verwaarloosd, uitgeput door wanbestuur en zware oorlogslasten; het volk was verbitterd door de aanhoudende rampen van plundering en brandschatting. Waar de jonge vorstin om zich heen zag, was alles armoede, bijgeloof, barbaarschheid en onwetendheid. Maar het was of juist om dien grooten nood de liefde, die Louise haar kind niet meer kon schenken, op haar volk overging. Met raad en daad en met opoffering van het aanzienlijke vermogen, dat zij van haren vader geërfd had, zocht zij te helpen, te verbeteren en ten goede te leiden, en weldra werd zij door hare onderdanen, vooral door de armsten onder hen, als eene reddende engel beschouwd en bemind. De keurvorst deed al wat in zijn vermogen was om zijne gemalin het leven in de veranderde omstandigheden zoo dragelijk mogelijk te maken. Een Hollandsche bouwmeester moest het armzalige, vervallen keurvorstelijke paleis voor haar bewoonbaar maken; een schilder werd uit Holland ontboden om in hare vertrekken de wanden en de zolderingen te versieren. Reeds spoedig na hare aankomst in de hoofdstad schonk hij haar het jachtslot Bottow met bijbehoorende goederen, in de nabijheid van Berlijn, thans het middelpunt van het stadje Oraniënburg. Louise had die plek lief gekregen, omdat die gelegen was op eenen heuvel door de rivier de Havel omspoeld, en een heerlijk vergezicht bood over vruchtbare maar onbebouwde gronden en prachtige bosschen. Zij maakte nu van de schenking van haren gemaal op de edelste wijze gebruik, door die om te zetten in eene bron van welvaart voor het geheele volk. In de verloopen jaren van oorlog en ellende had eene doffe onverschilligheid, eene groote botheid van geest het volk bevangen; alle ondernemingslust scheen uitgedoofd; akkerbouw en veeteelt, die hier eertijds hadden gebloeid, waren vergeten, moesten als het ware opnieuw onderwezen worden. De keurvorstin liet nu uit Holland en Friesland boeren, landbouwers, tuinlieden en veehouders overkomen, die eerlang de gansche harre streek om slot Bottow in vruchtdragend land herschiepen. Zelve volgde Louise Henriëtte daarbij met belangstelling den uitslag van iedere nieuwe proefneming, het gelukken van iedere nieuwe teelt. Zij was het, die hier in Duitschland de eerste aardappelen deed planten. Akkerbouwscholen werden door haar opgericht en daarnaast zorgde zij voor handwerkonderwijs aan vrouwen en meisjes. Wel konden de Hollandsche kolonisten niet aarden in het vreemde land, onder het onbeschaafde, ruwe volk, zoodat zij voor en na weder wegtrokken; maar hun voorbeeld had toch gewerkt, hunne methode ingang gevonden, en met levendige voldoening nam de keurvorstin het waar, dat op de goederen van de groote landbezitters in den omtrek de op hare gronden gevolgde wijze van bouwen en planten navolging vond. De keurvorst steunde haar nog in hare pogingen om den tuinbouw te doen herleven door de landsvaderlijke bepaling, dat op het platte land geen geestelijke een huwelijk mocht inzegenen tenzij de bruidegom vooraf bewijzen kon, dat hij eigenhandig een bepaald aantal eikeboomen had geplant en vruchtboomen had geënt. Verder nog dan Bottow, over het geheele land, strekten de bemoeiingen der keurvorstin zich uit. Het vervoer van handelswaren van de Oder naar Berlijn was zeer bezwaarlijk. De scheepsvracht moest te Frankfort worden overgeladen op wagens en dan vijf mijlen ver over eenen zandigen weg gevoerd naar Fürstenwalde aan de Spree; van daar ging alles verder per schip naar Berlijn. Als Hollandsche vrouw begreep Louise Henriëtte van welk onberekenbaar voordeel het voor den handel van gansch Brandenburg zoude zijn, als Oder en Spree door eenen bevaarbaren waterweg waren verbonden. Het graven van dit kanaal, het eerste van tal van andere, die later het keurvorstendom in alle richtingen hebben doorsneden, werd op haar persoonlijk aandringen ondernomen. De moeilijke arbeid, waarbij aanzienlijke hoogten doorgegraven en tien sluizen moesten worden gebouwd, gaf tal van handen werk en hielp Louise ook bij haar pogen om aan de algemeene armoede meer nog door werkverschaffing dan door liefdegaven tegemoet te komen. Met deze zorgen voor het stoffelijke welzijn harer onderdanen gingen die voor het geestelijke gepaard. Zij zorgde voor het herstel der door het gemis van predikanten in onbruik geraakte openbare godsdienstoefeningen. Aan catechetisch onderwijs, aan zondagsrust, aan de pastorale werkzaamheid der door haar bezoldigde leeraars, wijdde zij groote aandacht. Bijbels, toen zeer kostbare en voor velen onbereikbare boeken, werden door haar verspreid. In overleg met de beste dichters van haren tijd, met Ghristoph Ilunge en Simon Dachs vooral, ontwierp zij een gezangboek ten gebruike bij den predikdienst , waarvan de oudste uitgave in 1653 het licht zag en waarin ook eenige harer eigene gedichten voorkomen. In later jaren heeft men wel eens beweerd, dat hierbij meer te denken is aan bekende lievelingsliederen der keurvorstin dan aan liederen door haar zelve gedicht. Bewezen is deze bewering echter allerminst. Louise was eene overtuigde Calviniste. In een der gezangen die aan haar worden toegeschreven, en dat volgens Prof. Fruin op goede gronden, 1 heet het: Ich will von meiner Missethat Zum Herren mich bekehren: Du wollest selbst mir Hülff und Rath Hierzu, o Gott, bescheren, Und deines guten Geistes Krafft, Der neue Hertzen in uns schafft , Aus Gnaden mir gewahren. Natürlich kann ein Mensch doch nicht Sein Elend selbst empfmden; Er ist ohn’ deines Geistes Liecht Blind, taub und todt in Simden. Verkehrt ist Will, Verstand und Thun, Des groszen dammers komm mich nun, O Vater zu entbinden. Wie bast du doch auf mich gewandt, Den Reichthum deiner Gnaden, Mein Leben dank ich deiner Hand, Du hast mich überladen Mit Ruh, Gesundheit, Ehr und Brodt: Du machst dasz mir noch keine Not Bis hieher können schaden. 1 E. Fruin. De jeugd van Louise Henriëtte d’Orange. Gids 1866 II pag. 532. Hast auch in Christo midi erwahlt, Tieff aus der Hollen Fluthen, Dasz niemals es mir bat gefehlt, An irgend einem Guten, Und dasz ich ja dein eigen sey, Hast du midi audi aus groszer Treu, Gestaubt mit Vaterruthen. Die Thorheit meiner jungen Jahr Und alle schnöde Sachen Verklagen mich zu effenbar, Was soll ich armer machen? Sie stellen Herr mir für ’s Gesicht Dein unertraglich Zorngericht Und deiner Hollen Rachen. Bisher bab’ icb in Sicherheit Fein unbesorgt geschlaffen, Gesagt, es bat noch lange Zeit, Gott pflegt nicht bald zu straffen. Er fahret nicht mit unsrer schuld So strenge fort. Es bat geduld, Der Flerr mit seinen Schaffen. Dis alles jetzt zugleich erwacht, Mein Hertz will mir zerspringen, Ich sehe deines Zorncs Macht, dein Feuer auf midi dringen. Du regest wieder mich zugleich Des Todes und der Hollen Reich, Die wollen mich verschlingen. Die mich verfolgt, die grosze Noth, Fabrt schnell ohn’ Zaum und Zügel. Wo flieh ich hin? du Morgenroth, Ertheil mir deine Flügel. Verbirg mich wo, du fernes Meer, Stürzt doch herab, fallt aul mich her, Ihr Klippen, Thürm u. Flügel. Ach nur umhsonst, und konnt ich auch Bis in den Himmel steigen, Und wieder in der Flöllen Bauch Mich zu verkriechen neigen, Dein Auge dringt durch alles sich, Du wirst da meine Schand und mich, Der lichten Sonnen zeigen. Flerr Jesu, nimm mich zu dir ein, Ich ilieh in deine Wunden, Die du, o Heyland, wegen mein Am Kreutze hast empfunden. Als unser aller Sünden müh’, Dir, o du Gotteslamm, ward sie Zu tragen aufgehunden. Wasch mich durch deines Todes Schweisz Und purpurrothes Leiden, Und lasz mich sauber seyn und weisz Durch deiner Unschuld Leiden. Von wegen deines Kreutzes last, Erquick was du zermalmet bast Mit deines Trostes Freuden. So angethan will ich mich hin Für deinen Valer machen, Ich weisz er lenket seynen Sinn Und schaffet Rath mir Schwachen. Er weisz was Fleisches Lust u. Welt, Und Satan uns für Netze steilt. Die uns zu stürtzen machen. Wie werd’ ich mich mein Leben lang Für soldier Plage schenen, Durch deines guten Geistes Zwang, Den du mir wollst verleihen: Der mir von aller Simden List Und dem, was dir zuwider ist, Hilft ewig mich befreyen. Zonde en schuld waren voor Louise Eenriëtte zeer ernstige werkelijkheden; ’s menschen ellende en onmacht tot eenig goed was bij haar hoven allen twijfel verheven. Die overtuiging was bij haar zeer levendig en uitte zich ook in behoefte aan geregelde boetedoening, aan kastijding des vleesches. Op bepaalde, geregeld wederkeerende dagen zonderde zij zich af en onthield zich dan, zelfs als zij ambtshalve wel in het openhaar verschijnen moest, zorgvuldig van alle spijs en drank. Hare strengheid jegens zich zelve werd echter vriendelijke welwillendheid, zoodra het de zwakheden van anderen gold; en hoezeer ook uit overtuiging gereformeerd, steunde zij haren gemaal in zijne pogingen om in zijne Staten Lutherschen en Gereformeerden, die toenmaals scherp tegenover elkander stonden tot groote schade voor de zaak van het Protestantisme in het algemeen, tot elkander te brengen, ten minste in vrede naast elkander te doen leven. Zoo gingen de keurvorst en de keurvorstin hand in hand bij beider streven naar éénzelfde doel, de maatschappelijke en zedelijke oprichting van hun rijk. Dat beider arbeid gezegend werd, blijkt wel uit het feit, dat Berlijn, toen zij er in 1650 hunnen intocht hielden, slechts een paar duizend inwoners telde; maar elf jaren later reeds 6500, in 4685 17.000 en in de laatste levensjaren van den keurvorst 21.000. Onder al deze bemoeiingen knaagde echter een heimelijk verdriet aan het hart der keurvorstin: het scheen wel, dat het niet voor haar was weggelegd om nog eens moeder te worden. Deze teleurstelling was voor haar en haren gemaal persoonlijk een grievend leed, en zij was een onherstelbare ramp voor het volk. Zoo haar huwelijk kinderloos bleef, zoo het Huis van Hohenzollern met haren echtgenoot uitstierf, dan was het te voorzien, dat heillooze twisten over de erfopvolging het arme, geteisterde land, waar zich juist een begin van wederkeerende welvaart begon te vertoonen, opnieuw’ aan al de jammeren van den burgeroorlog zouden prijsgeven. Louise ontveinsde zich den toestand niet. Zij had zich onuitsprekelijk aan haren echtgenoot gehecht; maar toch voor haar volk mocht geen offer haar te zwaar zijn. Zij smeekte den keurvorst in het belang van zijn rijk zich van haar te scheiden. Deze echter weigerde. Hij beriep zich op het woord: Wat God samen gevoegd heeft, schelde de mensch niet en voegde er nog aan toe; »Wat mij betreft, »ik zal den eed van trouw, dien ik u voor God gezworen heb, gestand doen en »zoo het Hem behaagt mij en het land zijne straffende hand te doen gevoelen, zoo «moeten wij ons daaraan onderwerpen.” In hare overstelpende dankbaarheid voor het besluit van haren echtgenoot deed Louise nu de gelofte, dat zij-, ingeval God haar nog eenmaal zegenen mocht, in Oraniënburg eene stichting tot stand zou brengen, welker gelijke in geheel Duitschland nog niet gezien was; en het gevoel van onuitsprekelijke verlichting, dat het zware offer niet behoefde te worden gebracht, deed haar zingen; Ein ander stelle sein Vertrauen Auf die Gewalt und Herrlichkeit Und auf Hochmuth zu jederzeit: Ich will auf Gott den höchsten bauen Der unter seiner Macht die Welt, Sampt aller Reichen Kronen halt. Er ist mein Theil und hestes Leben Mein schild und Starker Fels allein, In welchem ich kann sicher seyn, Ist meine Burg und fester Ort Auch wider allen Hollen Mord. Ich steil’ in seine Gnadenhande Mein Leben, meinen Geist und Sinn Weil ich durch ihn erlöset bin: Er hilffet mir bis an mein Ende, Was ihm vertraut wird musz bestehn Wen Erd’ und Himmel untergehn. Werkelijk schonk zij eenigen tijd daarna, den 64en Februari 1655, haren echtgenoot eenen zoon, haai- volk eenen keurprins en jubelend klonk nu haar bed: Nun aher ihr ïyrannen Und Feind’ hebt euch von dannen, Und macht euch bald von statt, Denn Gott der Herr sanftmüthig, Mein sehnlich Flehen gütig Numals erhöhret hat. Was ich von ihm begehret, Das hat er mir gewahret, Ja mehr dann ich ihm bat. Weldra verrezen nu ook als dankoffer te Oraniënburg de muren van een weeshuis, eene soort van inrichting, die toen in Duitschland iets geheel onbekends, iets nieuws was. biet beroemde weeshuis van Francke te Halle werd eerst veertig jaren later, in 1698, gesticht. Met groote zorgvuldigheid regelde Louise blijkens de nog bestaande stichtingsoorkonde 1 de inrichting, de inkomsten, de bezittingen, die hare stichting ook in de toekomst onafhankelijk moesten maken en haar bestaan verzekeren. Aan de hoede der latere Brandenburgsche keurvorsten droeg zij het huis op; eene opdracht, die door hare nakomelingen trouw behartigd is, zoodat het gesticht nog heden ten dage getuigenis aflegt van den geest, die in haar leefde en werkte. Ook de kleeding, de voeding, de dagverdeeling, het onderricht der weezen werd door haar nauwlettend nagegaan. Waarschijnlijk zweefde haar als model het door hare tante Maria van Oranje te Buren gestichte weeshuis voor den geest. (conf. pag. 67). Maar minder dan haar lief was, kon Louise dit alles van nabij, op de plaats zelve behartigen. Kommervolle tijden waren in aantocht. De keurvorst maakte ernstige en geduchte krijgstoerustingen, om zich in het bezit van het hem opnieuw betwiste hertogdom Pruisen te handhaven. De tegenwoordigheid zijner gemalin was hem onontbeerlijk geworden; hij wenschte haar met zich te nemen naar het legerkamp, en Louise wilde zich niet onttrekken, waar hare zorgen, haar invloed, haar raad zoo vurig werden begeerd. Toch bracht de wensch van den keurvorst, dat zij hem zoude vergezellen, haar in zwaren tweestrijd. Kon zij het wagen haar kindje met zich te nemen, nu zij haren eersteling tengevolge van onvoldoende reisgelegenheden had zien wegkwijnen na eenen tocht van weinige weken? Het viel haar onuitsprekelijk zwaar er zich van te scheiden; maar zij oordeelde toch, dat haar echtgenoot hooger rechten op haar had dan haar kind. Zoo nam zij afscheid van haren zoon, van hare ondernemingen te Oraniênburg, van hare weezen en volgde den keurvorst naar het onherbergzame Pruisen. Yan alle zijden ingesloten door Zweden en Polen en door beide rijken als eene begeerlijke prooi beschouwd, bleef Pruisen ten slotte door het moedige, krijgshaftige optreden van den keurvorst voor Brandenburg behouden. Maar vooraf waren er oogenblikken, dat men de zaak reddeloos verloren moest achten. Het kwam zelfs zoo ver, dat Louise zich in gevaar bevond van door de vijandelijke troepen in het afgelegen Koningsbergen te worden belegerd, afgesneden van iedere gelegenheid om tijding te ontvangen van haren zoon, haren eenige. Het hachelijke van den toestand, hare ontzetting voor de overmacht der vijanden, haar afgrijzen van de gruwelen van het slagveld, die zij meer dan eens van nabij aanschouwen moest, haar leed over al de jammeren van den krijg voor het arme landvolk, haar verlangen naar haar kind en het leven van ontbering, dat zij met hare omgeving deelen wilde, dat alles te zamen was voor haar te veel, en eene zware krankheid bracht haar aan den rand van het graf. Zij herstelde; maar nog altijd bleef de persoonlijke tegenwoordigheid van den keurvorst in Pruisen vereischt. Eene groote 1 Joh. Wegfulirer. Das Leben der Kurfürstin Louise von Brandenburg. vreugde was het in die omstandigheden voor haar, voor haren gemaal en voor heel het volk, dat zij tijdens haar langdurig verblijf te Koningsbergen van eenen tweeden zoon, Friedrich, beviel. De terugreis naar Berlijn, waarnaar zij eerst zoo vurig had verlangd, kwam nu maar al te spoedig, toen haar kind eerst weinige maanden oud was en de tocht langs ongeëlïénde wegen, in wagens zonder veeren en bij onvoldoende voeding bleek ook ditmaal te bezwaarlijk voor haren lieveling. Bij het omslaan van de koets gebeurde het, dat het arme prinsje den ruggegraat verzwikte; het bleef sedert ziekelijk en kreupel. Louise meende dit kind door zorgvuldige teederheid te moeten vergoeden, wat het in gezondheid, in levenskracht, in wereldsche vooruitzichten achterstond bij haren oudsten zoon, dien zij frisch en bloeiend te Berlijn terugvond. Toch is niet het oudste, maar het jongste, zwakste kind de eerste koning van Pruisen geworden. Nog vele reizen heeft Louise sedert met haren gemaal gemaakt: naar Holstein, naar Denemarken, waar hij den Zweedschen koning ging bekampen; opnieuw naar Dommeren, naar Pruisen en van daar weder naar Westfalen, trouw hem terzijde overal, waar hij in het belang zijner Staten korter of langer tijd meende te moeten vertoeven. Maar de warme liefde, waaraan Louise’s gemoed zoo rijk was, bleet niet alleen tot haar gezin en haar volk bepaald. Ook de betrekking met Holland, met hare moeder, met hare zusters vooral bleef zij aanhouden. Toen zij zich in 1659 met den keurvorst in Denemarken bevond, had zij geene moeite en bezwaren geschuwd, om, trots het barre jaargetijde, over zee naar Groningen te reizen om daar, aan het hof harer zuster Albertine Agnes, het huwelijk te kunnen bijwonen van 16 Maria Henriëtte, Hertogin van Simmern, jongste dochter van Amalia van Solms. (Naar Cornelis Visscher.) hare zuster Catharina Henriëtte met den vorst van Anhalt. Toen zij zich in het najaar van 1666 met haren gemaal te Kleef bevond, was het haar tot groote blijdschap daar opnieuw te kunnen samentreffen met hare moeder en hare verwanten en er met hen tegenwoordig te zijn bij het huwelijk harer jongste zuster, Maria Henriëtte, met den hertog van Simmern. Maar op die herhaalde, haastige tochten leed hare gezondheid meer dan zij het zich zelve en anderen wilde bekennen; en toen de tijd van scheiden te Kleef gekomen was, bleek het toch, dat toenemende lichaamszwakte het haar onmogelijk maakte haren gemaal te volgen, toen deze bij het naderen van den winter naar Berlijn terugkeerde. Hare artsen raadden haar het barre seizoen in Holland door te brengen, en gewillig volgde Louise hare moeder naar ’s-Gravenhage. Voor Amalia van Solms was in die moeilijke dagen van bijna hopelooze verlatenheid van het Oranjehuis de omgang met hare oudste dochter eene ware verkwikking. De trots, waarmede zij eertijds alleen het w7ereldsche belang harer kinderen had voorgestaan, was gebroken en het verledene, waarin zij Louise zoo diep had gewond, was vergeten en uitgewischt. Beide vrouwen sloten zich in dit halve jaar van ongestoord samenzijn innig aan elkander. Maar de vaderlandsche lucht bracht de krankheid, die de krachten der keurvorstin ondermijnde, wel tijdelijk tot staan, maar gaf geene genezing. Toen Louise in het voorjaar van 1667 den Haag verliet, wisten moeder en dochter beiden het maar al te goed, dat zij elkander op aarde niet meer zouden terugzien. Hoe meer echter Louise hare krachten voelde afnemen, hoe meer zij verlangde naar haren echtgenoot, naar hare kinderen. Met groote moeite aanvaardde zij de terugreis, die reeds spoedig te zwaar voor haar bleek. De keurvorst reisde haar tegemoet en vond haar, bijna stervende maar toch blijmoedig, te Halherstadt. In eene draagkoets liet hij haar naar Berlijn vervoeren, waar het terugzien harer kinderen haar een oogenhlik nieuwe levenskracht scheen te hergeven. Zij zelve echter betwijfelde het niet, dat haar einde nabij was. Haren ganschen levensloop liet zij nog eens aan haren geest voorbij gaan en zeide toen; »De Heer heeft »met mij gehandeld als met Elia, aan wien Hij eerst eenen storm, een aardbeving, »een vuur heeft laten voorbij gaan, en ik hoop en vertrouw, dat nu ook het zachte «ruischen zal komen, dat mij Zijne nabijheid zal aankondigen.” Bijna onmerkbaar, maar daarna met toenemende snelheid, nam hare zwakte de overhand, en den 18den Juni 1667 ontsliep zij zacht en kalm, diep betreurd door haren gemaal. Naar men verhaalt, bleef deze in later jaren nog dikwijls staren op hare beeltenis, die levensgroot aan den wand zijner kamer hing, en riep dan uit: »0, Louise, «hoezeer mis ik u!” VI Terwijl zoo menige trek in het karakter van Louise Henriëtte van Oranje ons aan het vriendelijk, vroom gemoed harer grootmoeder en naamgenoote Louise de Coligny herinnert, was hare zuster Albertine Agnes het sprekende evenbeeld harer moeder. Dat de kloeke, fiere geest van Amalia van Solms op deze dochter was overgegaan, is wel gebleken in de moeielijke dagen, die deze had door te maken, toen zij, vroeg weduwe geworden, als regentes moest optreden voor haren minderjarigen zoon. Op jeugdigen leeftijd reeds was Albertine Agnes, de tweede dochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms, uitgehuwelijkt aan Willem Frederik, den stadhouder van Friesland. Haar broeder, Willem 11, die dit huwelijk tot stand bracht, hoopte met hare hand den Frieschen stadhouder voor zich en zijne belangen te winnen en eene verbintenis tot stand te brengen tusschen den tak van Oranje-Nassau en dien van Nassau-Dietz, welk laatste geslacht sinds Willem bodewijk, de oudste zoon van graaf Jan van Nassau, in de Noordelijke provinciën tot stadhouder was benoemd, daar even inheemsch was geworden als dat der Oranje’s ‘in Holland. Tusschen beide Huizen was allengs zekere verwijdering ontstaan, waarschijnlijk uit ouderlingen naijver ontsproten, die aan beider belangen en invloed groote afbreuk deed. Maar Willem Frederik stelde de op hem gebouwde verwachting te leur. Na den on verwachten dood van Willem II bleek hij meer bedacht op eigen voordeel dan op dat van den kleinen prins van Oranje, wiens natuurlijken beschermer hij zich toch had moeten achten, flet plan der Oranjegezinden in Holland om den nageboren zoon van Willem II tot stadhouder te verheffen en tijdens zijne minderjarigheid graaf Willem Frederik tot luitenantstadhouder, werd doör zijne zucht tot eigenbaat verijdeld: hij begeerde het stadhouderschap voor zich zei ven. Verzwakt door de verdeeldheid en het gebrek aan samenwerking der hoofdpersonen viel de Oranje-partij uitéén, nadat zij onmachtig gebleken was om te verhinderen, dat in de Groote Vergadering der Staten-Generaal besloten werd voorloopig geenen stadhouder te benoemen. Alleen Groningen en Drenthe lieten zich door den drang van Holland niet medesleepen en kozen zich Willem Frederik tot stadhouder. Hij was niet zeer bemind; meer geacht om zijn talenten als regeerder dan om zijn karakter, en werd door weinigen betreurd, toen hij, in 1664 reeds, tengevolge van een noodlottig toeval om het leven kwam. Eenige jaren te voren, in 1659, was aan zijnen zoon, toen twee jaren oud, de erfopvolging in de vaderlijke waardigheden plechtig verzekerd. Dientengevolge trad zijne weduwe Albertine Agnes thans op als voogdes over den minderjarigen Hendrik Gasimir en als gouvernante van Friesland, Groningen en Drenthe. I itnernend bleek zij berekend voor de taak, die haar werd toevertrouwd. Met vaste hand greep zij de teugels van het bewind, onvervaard, hoe ook de moeielijkheid om haar gezag te handhaven toenam, naarmate de anti-stadhouderlijke partij in Holland in aanzien steeg en ook in de andere gewesten haar staatkundig inzicht wilde doen zegevieren. Want de verlatenheid van het Huis van Oranje, zijn verlies van macht en glans, de gebondenheid der üere Amalia van Solms, wierp ook op het bestuur van Albertine Agnes eene drukkende schaduw, en daarbij voegde zich de onrust voor den naderenden buitenlandschen vijand. Het was in het tweede jaar van Albertine’s regentschap, in 1665, dat Engeland en Munster gezamenlijk den oorlog verklaarden aan onze Republiek. Zegevierend bekampte onze vloot de Engelsche en ging die tot in hare eigene havens bestoken; maar niet minder zegevierend drong de oorlogzuchtige bisschop van Munster over de oostelijke grens het land binnen. De schandelijke verwaarloozing van het landleger onder het stadhouderloos bestuur, dat onder Hollands suprematie vooral op de uitbreiding en het onderhoud onzer prachtige vloot bedacht was geweest, werd thans openbaar. Joan Maurits van Nassau-Siegen (een kleinzoon van Jan van Nassau), wien door de Staten het opperbevel over dezen veldtocht was opgedragen, spande alle krachten in, doch kon door den ellendigen toestand van het leger den snellen voortgang der plunderende en brandschattende Munstersche troepen niet stuiten. Zelfs het sterke Groningen werd door hen met beleg bedreigd. Met haren zoon haastte Albertine Agnes zich nu naar de benauwde veste, om daar den moed der inwoners aan te wakkeren en zelve toe te zien, dat ter verdediging niets werd verzuimd. Door toedoen van Frankrijk, toen nog de bondgenoot van Johan de Witt, werd de bisschop van Munster gedwongen tot den vrede van Kleef. Maar lang duurde de rust niet. Zes jaren later, in 1672, rukte opnieuw de vijand de Republiek binnen. Van bondgenoot was Frankrijk onze tegenstander geworden, en terwijl Lodewijk XIV de Betuwe introk, richtten de met hem verbonden bisschoppen van Munster en Keulen zich naar het Noorden. Achtereenvolgens vielen Deventer, Zwolle, Kampen, Goevorden hun in handen. Drenthe volgde en weldra zelfs eenige schansen in de provincie Groningen. Maar ook toen versaagde de dochter van Frederik Hendrik niet. In eenen brief, die bewaard is gebleven, wist zij de gewesten, aan wier hoofd zij stond, te bewegen tot manmoedigen wederstand aan den machtigen vijand. Zij was het, die, toen te Leeuwarden het bericht ontvangen werd van den val van Goevorden, het besluit wist door te drijven, dat in den uitersten nood de provincie Friesland onder water zoude worden gezet. Wel was het een hachelijk oogenblik voor haar, want het voortdringen van den vijand wekte ontevredenheid en verbittering bij het volk; in blinden wrevel weet het al die rampen aan het binnenlandsch bestuur. Het gevaar van oproer binnen Leeuwarden was geenszins een denkbeeldig gevaar; maar Albertine Agnes werd er in het minst niet door ontzet; met groote beslistheid tastte zij door. «Zonder de hulp van Mevrouw de «prinses ware' ik er slecht aan toe,” schreef Joan Maurits van Nassau aan den prins van Oranje; «zij heeft groote zorg voor den gang der zaken. Door hare medewer«king is het mij mogelijk de mondingen der rivieren af te sluiten en al de sluizen «in den omtrek van Blokzijl open te zetten om het land te laten onderloopen. Ik «heb al de ruiterij bij mij, behalve drie compagniën, die Mevrouw de prinses te «Leeuwarden terug gehouden heeft om liet muitende volk in bedwang te houden. Ook aarzelde Albertine Agnes niet om haren zoon, hoe jong hij nog was, naar het legerkamp te doen vertrekken, opdat zijne tegenwoordigheid, door de herinnering aan den ouden, tieren moed der Nassau’s, de strijdenden met nieuwe trouw en toewijding mocht bezielen. De opvoeding, de toekomst van dien zoon was het groote levensdoel van Albertine Agnes. Uit zijne kinderjaren is een aantal brieven van haar bewaard, die getuigen van den ernst, die haar bezielde en van de zorg, die zij aan zijne opvoeding besteedde. Reeds vroeg trachtte zij hem op te wekken tot navolging van en toewijding aan den persoon van zijnen neef, den jongen prins van Oranje, wiens groote gaven haar, bij hare veelvuldige bezoeken aan Araalia van Solms te ’s Gravenhage, niet verborgen bleven en wiens beleidvol optreden in het jaar 1672 de oorlogskans in Holland zoo wonderbaarlijk had doen keeren. Toen Hendrik Casnnir later als aankomend jongeling de vanen van den prins van Oranje volgde op diens veldtochten tegen Frankrijk, hoopte zijne moeder, dat bet nu gedaan mocht zijn met den naijver, die langen tijd den ouderen en den jongeren tak van het Huis van Albertine Agnes, Prinses van Nassau, tweede dochter van Amalia van Solms. (Naar Cornelis Visscher.) Nassau tot beider groote schade van elkander had vervreemd. Misschien hoopte zij wel op den terugkeer dier dagen, toen eerst Willem van Oranje en Jan van Nassau en daarna Maurits en Willem Lodewijk hand in hand gingen tot vermeerdering van eigen roem en tot zegen van den lande. Maar ook de jonge Hendrik Casimir bleek niet vrij van naijver op zijnen neef, wiens roem en invloed hij niet kon evenaren, voor wiens overwicht hij noode bukte, door wien hij zich maar al te spoedig gekrenkt achtte, en misschien had Alhertine Agnes haar verlangen wel nimmer verwezenlijkt gezien zonder de medewerking harer zuster Catharina Henriëtte. Van de vier zusters had Catharina Henriëtte wel meest Frederik Hendriks zin voor kunst en letteren geërfd. Als kind was zij verloofd aan den jongen graaf Enno van Westfriesland, eene verloving, die echter niet tot een huwelijk heeft geleid. Sedert was zij in den echt verbonden met den vorst van Anhalt. De verbintenis was aan het hof van Alhertine Agnes voltrokken en Louise Henriëtte, de oudste der zusters was er hij tegenwoordig. Evenals de laatste het in Brandenburg had gedaan, trachtte Catharina Henriëtte sedert te Dessau, de hoofdstad van haar vorstendom Anhalt, Hollandsche zeden, Hollandsche beschaving, Hollandsche kunst, Hollandsche cultuur inheemsch te maken. In het door haar gestichte stadje Oraniënbaum liet zij een prachtig slot houwen, dat geheel door Hollandsche werklieden en kunstenaars werd opgetrokken. Het park met zijnen Hollandschen aanleg, zijne oranjerie en kweekerij van fijne vruchtboomen moest haren Duitschen onderdanen tot model dienen van Hollandschen tuinbouw, het daarbij opgerichte weeshuis van Hollandschen weldadigheidszin. Met herinneringen aan Holland trachtte zij zich steeds te omringen, en aan haar dankt Dessau nog telkenjare de komst van talrijke vreemdelingen, aangetrokken door de rijke verzameling van schilderijen en kunstwerken uit Frederik Hendriks nalatenschap, waarmede Catharina Henriëtte het hertogelijk slot heeft versierd. Ook is het onder hare papieren, dat de bekende Mémoires de Frédéric Henri gevonden zijn. Het was het beeld van haren groeten vader, de heldendaden van haar roemrijk voorgeslacht, welke zij haren zoon gedurig voor oogen hield. En deze heeft zich die afkomst waardig betoond. Leopold van Anhalt, de kleinzoon van Frederik Hendrik, is de beroemde veldheer, de meer algemeen als der alle Dessauer bekende heldenfiguur uit de oorlogen van Frederik den Groote. 1 Tengevolge van hare groote gehechtheid aan haar geboorteland bracht de vorstin van Anhalt er menig bezoek, vooral aan hare zuster Alhertine Agnes op het dooi' deze gestichte lustslot Oranjewoud. Geen wonder dan ook dat de heide zusters, die in zoo innige betrekking voortleefden, samenstemden in den wensch om ook hare Mr. M. C. Nylandt. Eene prinses van Oranje, vorstin van Anhalt. Eigen Haard 1896 p. 772. kinderen vereenigd te zien, een wensch, die in vervulling ging, toen in 1685 Hendrik Casimir in het huwelijk trad met Amalia van Anhalt. Met Albeitine Agnes wendde Gatharina Henriëtte sedert al haren invloed aan, om hare beide neven, den stadhouder van Holland en den stadhouder van Friesland, op te wekken tot eendrachtige samenwerking in het belang van den lande en van beidei gezag, eene samenwerking, die veel heeft bijgedragen om Willem 111 de volvoering zijner grootsche plannen ten opzichte van Engeland mogelijk te maken. J Door verschillende vriendschapsbanden raakten de beide prinsen steeds meer verbonden. Herhaaldelijk vertoefde het Friesche Hof te ’s Gravenhage; de prinses van Oranje hield zelve het eerste kind van Hendrik Casimir en Amalia van Anhalt ten doop, en hun zoon werd door Willem 111, toen zijn eigen huwelijk kinderloos bleef, als zijn erfgenaam aangenomen. Doch slechts kort duurde deze tijd van rust en geluk. In Maart 1696 stierf Hendrik Gasimir onverwacht. Onmiddellijk haastte Catharina Henriëtte zich naar Friesland, om hare dochter en zuster bij te staan en te troosten in haar leed. De slag was echter te zwaar geweest voor Albertine Agnes; de volgende maand reeds was zij haren zoon in den dood gevolgd. Met raad en daad bleef Catharina Henriëtte nu hare dochter Amalia ter zijde bij de zware taak van regentes en opvoedster van haren negenjarigen zoon. Geregeld verdeelde zij haren tijd tusschen haie 1 R. Fruin. Prins Willem 111. Gids 1889 II p. 267 Catharina Henriëtte, Vorstin van Anhalt, derde dochter van Amalia van Solms. (Naar Gornelis Visscher.) kinderen in Duitschland en hare dochter in Leeuwarden. Daar sloeg zij met blijden trots de voorspoedige, veelbelovende ontwikkeling gade van haren kleinzoon Johan Willem Friso. Zij beleefde het nog, dat deze in 1707, twintig jaren oud, zelf het stadhouderlijk bewind in Friesland in handen nam. Het volgende jaar, 1708, ging ook zij, de laatst overgeblevene der vier dochters van Frederik Hendrik, ter ruste. MARIA VAN ENGELAND. 1662—1694. 17 cy/aar*/ j7. IOAK3I ¥M llillLM®. 1662 166 , ë mm vm gjs*Mal9Hus|b tri) flhamraMrrateaAÖ njsf jinfolkiite oh 'tin;/. gemalin van den stadhouder Willem 111, de dochter van Jacobus, hertog van York, eerlang na den dood van zijnen broeder Karei 11, koning van Engeland. Schoorvoetend, onwillig zelfs was het jonge meisje den dertien jaren ouderen iitgenoot gevolgd. Onder eenen vloed van tranen had zij FDSGDF MARIA STUART 11. Naar de schilderij van Gaspar Netscher in de Hermitage te Petersburg. mtm ui iiiiiMi. 1662—1694. I et den dood van Amalia van Solms, die in 1675 overijl I\j% leed, was het stil en eenzaam gewoV(ien op het Huis ten rsl ijC Bosch tot twee jaren later, in 1677, opnieuw eene prinses M K van Oranje er haren intrek nam. Het was de vijftienjarige u£jjsj Sr gemalin van den stadhouder Willem 111, de dochter van jSB Jacohus, hertog van York, eerlang na den dood van zijnen broeder Karei 11, koning van Engeland. Schoorvoetend, onwillig zelfs was het jonge meisje den dertien jaren ouderen echtgenoot gevolgd. Onder eenen vloed van tranen had zij afscheid genomen van haren oom, den koning, en diens hof, men op den troost der koningin, eene Portugeesche prinses, die ei haar aan herinnerde, dat zij zelve toch ook naar den vreemde had moeten gaan en toen den koning nog niet eens gezien had, ten antwoord Wf gegeven: »Ja, Mevrouw, maar uwe Majesteit kwam naar Engeland en ik «verlaat het!” yfj Waarschijnlijk echter ontsproot die droefheid over de scheiding van het iand harer geboorte meer dan zij het zich zelve bekennen wilde uit de M spijt, die zij, de aan het Engelsche hof algemeen gevierde prinses, zoo-Jr wel om hare vooruitzichten als de vermoedelijke erfgename van den troon, /\ als om haar hoogst beminnelijke eigenschappen, gevoelde over de wel niet [L onvriendelijke maar toch gedachtelooze onverschilligheid, waarmede zij '*■' behandeld werd door haren bruidegom; diens brein was te zeer vervuld van grootsche ontwerpen en veelomvattende, strijdige belangen om veel van zijne aandacht te kunnen schenken aan zijne bruid. Waarschijnlijk ook gevoelde deze er zich door gekrenkt, dat zij, evenals vóór haar hare tante Maria Stuart, alleen door staatsbelang met dezen man in den echt verbonden werd. Want ook nu weder was het de hachelijke toestand, waarin het Huis der Stuarts verkeerde, die hen eene verbintenis met dat der Oranje's deed zoeken. De dalende populariteit van het oude koningshuis tengevolge van den argwaan van het volk, dat zijnen kinderloozen koning en diens broeder, zijnen vermoedelijken erfgenaam, meer en meer naar het Katholicisme zag overhellen, had het noodzakelijk gemaakt iets ter geruststelling der natie te doen. De hertog van York was openlijk tot de Roomsch-Katholieke Kerk overgegaan en steeds luider klonk de roep om eene uitsluitingswet, die, met voorbijgaan van den roomsch-katholieken naasten erfgenaam, den prins van Oranje tot troonopvolger moest verklaren. Diens optreden als ijverig Protestant, als onverzoenlijke tegenstander van datzelfde Frankrijk, waarbij de dynastie der Stuarts hulp en steun vond bij de verwezenlijking zijner katholieke sympathieën, had het volk reeds meermalen den blik vol verwachting op hem doen richten. Het beschouwde dien prins ook niet als eenen vreemdeling, veeleer als een lid van zijn koningshuis; den eenigen uit dat Huis, in wien het protestantsche en vrijheidlievende Engeland vertrouwen kon stellen. Karei II wist het en begreep, dat, zoolang zijn zusterszoon eene staatkunde bleef volgen lijnrecht tegenovergesteld aan de zijne, de oppositie in het Parlement op dezen zoude steunen, zich op dezen beroepen. Maar zoude het niet mogelijk zijn, berekende hij, den prins van houding te doen veranderen door zijn belang te vereenzelvigen met dat der Stuarts? Nog was zijn uitzicht om eens den troon van Engeland te bestijgen gering; de dochters van den hertog van York hadden beter gegronde aanspraken dan hij; maar zoo hij nu de oudste dier twee ten huwelijk kreeg en haar recht aan het zijne paarde, dan werd zijne kans meer dan verdubbeld en in gelijke mate vermeerderde dan het belang, dat hij er bij had, dat de rechten der kroon door het Parlement niet werden verkort. Reeds had Karei 11, ten einde de toenemende verbittering van het volk te ontzien, zijnen broeder genoodzaakt zijnen kinderen eene protestantsche opvoeding te doen geven; thans dwong hij hem zijne toestemming te geven tot een huwelijk zijner oudste dochter en vermoedelijke erfgename (ook zijne tweede gemalin had hem geenen zoon geschonken) met den streng protestantschen Willem van Oranje, den stadhouder der Geünieerde Provinciën. Zijnerzijds zag ook Willem 111 in de hand van Maria slechts een werktuig, een middel ter volvoering zijner grootsche plannen; het behoud van het staatkundig evenwicht, dat door Frankrijks heerschzucht en toenemende macht ernstig werd bedreigd en de handhaving van het Protestantisme, dat door het verbond tusschen bodewijk XIY en de Stuarts niet alleen in Engeland maar ook in de Nederlanden, ja in gansch Europa, in zoo hachelijken toestand verkeerde als ooit te voren. Hij was een oprecht vaderlander, een Hollander met hart en ziel; maar ook op Enge- land had hij van oudsher eene bijzondere betrekking. Het land zijner moeder, door zijnen oom geregeerd, was hem als een tweede vaderland en dat te meei, omdat er uitzicht bestond en lang is blijven bestaan, dat hij naar geboorterecht op zijne beurt tot den troon van dat rijk zoude worden geroepen. Indien zijn jongere oom Jacobus vóór zijnen oom koning Karei 11, die kinderloos was, kwam te vallen, was bet eene vraag, waarover getwist kon worden, of bij erfopvolging de dochtei van den jongeren broeder, dan wel de zoon der oudere zuster behooide voor te gaan. Dit uitzicht op den troon van Engeland, gepaard aan bet bezit der hoogste waardigheid in de Republiek der Vereenigde Provinciën, gaf aan het patriotisme van Willem 111 eenen ruimeren omvang, een hooger doel. Toen hij in 1672, dat benauwend tijdsgewricht, het stadhouderschap in Holland aanvaardde, scheen de Republiek de weerlooze buit van tallooze vijanden te zijn. Onredbaar scheen zij in ’s vijands handen overgeleverd; en als overwonnene had zij niet anders te wachten dan slaafsche onderwerping aan eenen vreemden vorst, herstel van de suprematie der Katholieke Kerk, vernietiging van haren handel. Maar niet alleen het voortbestaan der Republiek, de hoogste belangen der Christenheid stonden op het spel: die van de onafhankelijkheid der Staten, want Frankrijk, dat zich uitbreidde naar een stelselmatig plan, zoude weldra voor eiken nabuur en daarna voor gansch Europa wetgever zijn; die van de vrijheid der volken, want Lodewijk XIY verleende gaarne onderstand aan wie om onderdanen of medeburgers te onderdrukken zich verbond tot het begunstigen zijner oogmerken; die van gewetensvrijheid en van het aanzien der kerken waar de Evangelieprediking zuiver werd bewaard, want door de wapenen der Fransche legermacht werd aan roomschkatholieke invloeden de weg gebaand. Zoude Europa worden gered, dan moest de voortgang der Fransche wapenen in Holland worden gestuit. Het algemeen belang was één met dat der Republiek. Het was op haren grond, dat thans in 1672 ten tweede male de strijd voor het groote beginsel van godsdienstige en maatschappelijke vrijheid werd gestreden. Alleen wanneer Nederland werd gered, kon Europa worden gered. De beperking der macht van het naar de alleenheerschappij strevende Frankrijk, van dien Lodewijk XIY, in wien zich nevens het absolute koningsschap ook het overheerschende Katholicisme verpersoonlijkte, door wien de nieuwe, bloedige vervolging der Hugenoten was bevolen: de handhaving van het evenwicht tusschen de Europeesche machten en, ter bereiking van dit tweeledig doel, een bondgenootschap tusschen de twee eerste zeemogendheden Holland en Engeland: dat was reeds van zijne jeugd het groote doel, het algemeen maatschappelijke, algemeen menschelijke streven, waaraan Willem 111 alles heeft opgeofferd, dat hij met onwrikbare vastberadenheid heeft voorgestaan. Maar dat hij dat doel verwezenlijkt heeft, dat hij in dat streven is geslaagd, tot onschatbaren zegen voor Nederland, voor Engeland, ja voor gansch Europa, dat dankt hij voor geen klein deel aan de liefdevolle toewijding, aan het helder begrip van zijne roeping, aan het edel gemoed der jonge vrouw, die in de eerste jaren van hun huwelijk nauwelijks door hem werd opgemerkt. Hartelijke vertrouwelijkheid, innige gemeenschap was aan de eerste jaren van hun samenleven vreemd. Beiden leefden grootendeels ieder voor zich. Maria bracht hare dagen door in gezelschap harer hofdames, zonder dat de gewone verstrooiingen van een hofleven haar afleiding gaven. De dagen van glorie onder Amalia van Solms, toen de hofhouding der Oranje’s die van menigen souverein in glans te boven ging, waren voorbij. Wel voerde Willem 111 tot handhaving van zijn prestige eenen vorstelijken staat; maar al had het verlies van het groote fortuin van zijn Huis het hem niet alreede onmogelijk gemaakt, zoo zoude zijn ernstige, peinzende aard hem reeds afkeerig hebben gemaakt van groote feesten en noodeloos praalvertoon. De Engelsche edellieden, die bij zijne gemalin hunne opwachting maakten, voelden dan ook medelijden met haar om dit in hunne schatting vreugdelooze leven, dat zij leidde en dat, in zijnen rustigen eenvoud, ook zeker eene groote tegenstelling bood met de buitensporige weelde en woelige pracht, die de hofhouding van haren oom in het paleis te Whitehall kenmerkten. Maar de blijvende gehechtheid der prinses aan haar tweede vaderland en het ongekunstelde verlangen, waarmede zij in later dagen terugdacht aan de ongedwongenheid van haar leven, meest op Honselaarsdijk, toen nog het fraaiste en meest geliefde buitenverblijf der Oranje’s, en bij afwisseling daarvan op het Huis ten Bosch of op het Loo, strekken ten bewijze, dat zij toch een leven leidde naar haren smaak en zich daarin niet ongelukkig gevoelde. Van nature was Maria rijk bedeeld naar lichaam en geest Hare welgevormde gestalte en bevallige houding, hare groote, donkere oogen, die ieder troffen door hunne zachte uitdrukking, haar zwaar, donkerbruin haar, maakten haar reeds op jeugdigen leeftijd tot eene schoone vrouw. Allen, die haar gekend hebben, roemen haar vriendelijk, fraai gelaat en hare hooge, vorstelijke, majestueuse verschijning. Van aard was zij vroolijk en opgeruimd, levendig en spraakzaam. Naar den geest was zij zacht en bescheiden, leerzaam en schrander, scherp van geheugen en helder van uitdrukking. Ijverig en volhardend bezat zij reeds op zestienjarigen leeftijd eene mate van kundigheden en eene geoefendheid van smaak en oordeel, verre verheven boven die der meesten onder hare vrouwelijke landen tijdgenooten. Latijn en Grieksch verstond zij niet, maar gewijde en ongewijde geschiedenis, vooral die van Engeland, kende zij grondig; zij schreef klaar en duidelijk in een wezenlijk schoonen en krachtigen stijl. Haren tijd bracht zij grootendeels door met lezen, waarvan zij uitermate veel hield, of wel zij liet zich voorlezen door haren hofprediker of eene harer dames, tot zelfs op de watertochtjes heel Holland door, die hare liefste uitspanning waren. Ook van teekenen en tuinieren was zij eene groote liefhebster, maar meest wel van alle handwerken. 1 E. J. L. Kramer. Maria II Stuart. Zij had eenen afkeer van ledigheid en nam, als zij zich liet voorlezen, steeds eenig naaldwerk ter hand, ook op hare geliefkoosde tochten in haar jacht en zelfs in hare koets. Hare hofdames, over het algemeen goed gekozen, volgden haar voorbeeld en het werd eene mode voor de dames in hare omgeving om zich met iets hezig te houden in plaats van ledig te zitten. De eerbied, dien zij reeds op jeugdigen leeftijd inboezemde, was zoo groot, dat als zij slechts ernstig zag bij een gezegde, dat haar mishaagde, (vooral praatjes waren haar eene ergernis) de spreker onmiddellijk zweeg. Zij handhaafde in haren kleinen hofkring haar gezag met zulk eene rustige waardigheid , dat zij nergens verzet vond en steeds meesteresse bleef. Toch was het haar eene wezenlijke behoefte, hare bewaard gebleven correspondentie getuigt er van, om, met ter zijde stelling van de etiquette van haren rang, vertrouwelijk en, gemeenzamen omgang te hebben met vrouwen van geest en beschaving. Reeds vroeg maakte zij zich de gewoonte eigen, die haar gedurende haar gansche leven bijbleef, om korte aanteekeningen te maken van wat zij doorleefde en die dan, aan het einde van het jaar, tot één geheel te vereenigen. Een deel dier gedenkschriften is bewaard gebleven en voor weinige jaren teruggevonden in de archieven van het grafelijk Huis van Bentinck en in die van Hannover. Door de uitgave dezer merkwaardige bescheiden, wel niet het oorspronkelijke handschrift, maar toch eene copie, wier authenticiteit niet in twijfel wordt getrokken, alsmede door middel van de door Sir John Dalrymple, in een aanhangsel zijner Memoirs of Great-Britain and Ireland gepubliceerde brieven van Maria aan haren gemaal, is het mogelijk geworden het openbaar en inwendig geestelijk leven der vorstin als op den voet te volgen; kunnen wij medevoelen, wat het voor haar is geweest, toen zij, de vrome, kinderlijk eenvoudige vrouw, geroepen werd haren eigen vader te verdringen van zijn troon; nog bij zijn leven zich de kroon op het hoofd te drukken; als koningin te heerschen naast haren echtgenoot, terwijl konmg Jacobus zijne laatste dagen sleet in een leven van troostelooze ballingschap. In hoofdzaak betreffen Maria’s aanteekeningen haar gemoedsleven, haren verborgen omgang met God en de gebeurtenissen, die hierop ten goede of ten kwade hebben gewerkt. Maar daarnaast is het de echtgenoot, dien God haar gegeven heeft, met wien zich hij voorkeur hare gedachten bezig houden, en ook weder niet zoozeer met diens lotgevallen en wereldsche belangen, als met de zedelijke strekking zijner bedoelingen en daden en met de verantwoording, die hij Gode daarvan verschuldigd is en eens zal moeten geven. Maria bezat een kloek en helder verstand en zin voor staatszaken, gelijk zij later, toen .ij tot regeeren geroepen werd, heeft getoond. Toen in 1685, acht jaren na haar huwelijk, haar oom Karei II stierf en haar rader als Jacobus II den Engelschen troon besteeg, was rij allerminst blind voor diens streven om m zijne protestantse!» rijken hel Katholicisme zoo stevig te bevestigen. dat het later niet meer onderdrukt of ondermijnd zoude kunnen worden: voor zijne pogingen om ter bereiking van dit doel de hulp in te roepen van Frankrijk, waar bodewijk XIV om dezen tijd door de herroeping van het edict van Nantes kond deed, dat hij de uitroeiing der Protestanten in zijn rijk tot eiken prijs besloten had. De jonge prinses van Oranje was eene vurige Protestante, eene overtuigde aanhangster der hervormde leer, waarin Jacobus zeer tegen zijnen wensch, op bevel van Karei 11, zijne beide dochters had doen opvoeden. Haar hart dorstte naar godsdienst en godsvrucht; maar zij behoefde tusschen God en haar gemoed geenen geestelijke als bemiddelaar; zij had genoeg aan haren Bijbel. In den feilen strijd, die in hare dagen opnieuw tusschen Katholicisme en Protestantisme was nitgebroken, koos zij met groote beslistheid de partij van het laatste. De openlijke overgang haars vaders tot de roomsch-katholieke Kerk, zijn tweede huwelijk met eene prinses uit het streng katholieke vorstenhuis der Este’s, had haar reeds als kind diep geschokt en, vroeg rijp als haar oordeel was, in eenen vloed van tranen doen uitharsten. Toen haar vader na zijne troonsbestijging zich bij toeneming den onverzoenlijken vijand toonde van wat in haar oog de zaak van Godes Kerk was, werd zij al meer en meer tegen hem vooringenomen. De briefwisseling, die zij sedert haar huwelijk geregeld met haren vader voerde, bleef onafgebroken voortduren. De koude, afgemeten toon, die er in heerscht, getuigt echter vaneen volslagen gebrek aan sympathie tusschen de correspondenten. De sferen, waarin vader en dochter leefden, waren aan elkander vijandig overgesteld; hoe zou dan liefde of vriendschap hen hebben kunnen vereenigen? Maar naarmate Maria van haren vader vervreemdde, voelde zij zich steeds meer getrokken tot den ernstigen, hooggestemden echtgenoot, dien onverpoosden strijder voor wat ook haar het hoogste gold, tot den eenzelvigen, stuggen man, aan wien zij door zulk eenen innigen hand verbonden was en die toch naast haar voortleefde als zonder haar op te merken. En tot hare groote teleurstelling bleef zij kinderloos, eene zware beproeving, voor haar dubbel zwaar, omdat zij wist, dat het voor haren echtgenoot een grievend leed was. Hij had haar gehuwd, niet omdat bij aan haren omgang, aan hare liefde behoefte had, maar omdat hij eenen stamhouder verlangde, die zijn roemrijk geslacht zoude doen voortleven. Het lag niet in zijnen aard te klagen over wat hij niet veranderen kon; maar Maria voelde het toch, dat in zijn oog het doel, dat hij voornamelijk met zijn huwelijk had beoogd, was gemist. Nimmer had de prins er toe kunnen besluiten om de vraag, hoe hunne onderlinge verhouding wezen zoude, als de dood van haren vader hen samen tot den troon zoude roepen, met zijne gemalin te bespreken. En toch was die onaangeroerde vraag mede eene hindernis, die aan eene nauwere vereeniging van beide echtgenooten in den weg stond. De prinses had thans, nu haar vader koning was, een nader recht op de kroon dan de prins en de gedachte was Willem 111 onaangenaam, dat Maria, als zijn schoonvader kwam te sterven, koningin van Engeland zoude worden en hij haar onderdaan wezen zou. Een vermaard protestantsch geestelijke, Burnett geheeten, die den toenemenden vervolgingsijver van Jacobus II naar het vasteland was ontweken en zich omstreeks dezen tijd in Holland vestigde, in de omgeving van Hunne Hoogheden, wier vertrouwen hij verwierf, had het geluk dien scheidsmuur te slechten. Hij was bemoeiziek van aard en onbescheiden, maai dat gebrek deed thans beter dienst aan de zaak dan de deugd der bescheidenheid had kunnen doen. Onomwonden legde hij de vraag voor aan de verbaasde prinses, die er zich toen voor het eerst rekenschap van gaf, dat de Engelsche wet, wanneer Jacobus stierf, haar als wettige koningin, maar niet haren echtgenoot als koning erkende. Maar lang behoefde zij zich niet te beraden. Zoodra zij den prins daarop ontmoette, zeide zij hem, dat zij eerst den vorigen dag vernomen had, dat de wet in Engeland strijdig was met de wet Gods; dat zij er niet aan dacht, dat ooit haar echtgenoot haar onderdanig zoude kunnen zijn; hij zou altijd haar Heer zijn. Slechts ééne zaak verzocht zij hem: hij mocht altijd het bevel gehoorzaam zijn: Gij vimmen, hebt uwe vrouwen lief, gelijk zij altijd het voorschrift zoude trachten op te volgen, Gij vrouwen, weest onderdanig aan uwe mannen in alle dingen. Deze verklaring schijnt een keerpunt te hebben teweeggebracht in beider verhouding. Blijkbaar hadden Maria’s eenvoudige woorden den prins diep getroffen. Van nu af zocht hij den omgang zijner gemalin, betoonde haar eene vroeger ongekende genegenheid, en maakte haar de deelgenoote en vertrouwde zijner plannen, want als hij eenmaal zijn vertrouwen en genegenheid schonk, placht hij, de uiterlijk zoo kalme, maar innerlijk zoo hartstochtelijke man, die ten volle te schenken. Van nu af beraadslaagde hij met de prinses, wat hem in de Engelsche zaken te doen stond. Tot nu toe hoorde men slechts, hoe de prins dacht en wat hij zich voornam; voortaan waren het Hunne Hoogheden te zamen, die hun oordeel uitspraken en hun besluit te kennen gaven. De verhouding, waarin Maria tusschen haren vader en haren echtgenoot was geplaatst, was tot dusverre wel moeielijk geweest. Maar nu Willem zich gewende de zaken met haar te bespreken en haar reden te geven van zijn doen, koos zij steeds stelliger voor hem partij, in toenemende bewondering voor de vastberadenheid, waarmede hij het beginsel, dat de volken niet zijn om de vorsten maar de laatsten om de eersten, dat de heerschappij van de wet meer is dan de willekeur van een persoon, zocht te handhaven tegenover koning Jacobus, die herhaaldelijk de plechtig door hem bezworen wetten ter zijde stelde om zijne persoonlijke meening in zaken des geloofs en van den Staat aan zijne onderdanen als richtsnoer hunner godsdienstige overtuiging op te leggen. Intusschen werd door den laatste niets onbeproefd gelaten om zijne oudste dochter, de erfgename zijner kroon, buiten haren echtgenoot om, te brengen tot het geloof, dat naar zijne werkelijke overtuiging het alleen ware, het alleen zalig- 18 makende was en waartoe ook indertijd hare eigene moeder (Anna Hyde) zich had bekeerd. Veel ware bovendien reeds voor hem gewonnen, wanneer Maria bewogen kon worden, zoo al niet om haars vaders handelingen te prijzen, dan toch om er zich bij neder te leggen. Zijne katholieke raadslieden hadden hem reeds herhaaldelijk gewezen op de wenschelijkheid om de bekeering zijner beide kettersche dochters ter hand te nemen en de koning had geantwoord: »God zal die zaak bezorgen, «laat de zorg voor de bekeering mijner dochters aan mij over.” Wel kan hij bezwaarlijk verwacht hebben, dat hij er in slagen zoude zijne kinderen roomsch te doen worden, vooral Maria, die nu reeds tien jaren van hem gescheiden was en al dien tijd geleefd had onder een volk even protestantsch gezind als het Engelsche; maar zij zouden er toe gebracht kunnen worden en dit zoude reeds veel zijn te erkennen, dat voor de katholieke kerk even krachtige argumenten spraken als voor de protestantsche; dat de gelijkstelling der secten, kerkelijk en staatkundig, zooals hij die in Engeland voorgaf te willen doorvoeren door intrekking der verschillende Test-acten, eene daad van redelijkheid en billijkheid was. Inderdaad gelukte het Jacobus door tusschenkomst van zijnen gezant de prinses, die niet ongaarne theologiseerde, over het verschil tusschen Protestantisme en Katholicisme aan het spreken te krijgen en haar de uiting te ontlokken van den wensch om meer in bijzonderheden te vernemen welke overwegingen haren vader van het geloof, waarin hij was opgevoed, afkeerig hadden gemaakt. De koning haastte zich aan haar verlangen te voldoen en schreef haar met eenige uitvoerigheid wat, naar hij meende, tusschen de roomsche en de anglikaansche kerken ten voordeele der eerste besliste. Onverwijld na de ontvangst van dit geschrift en zonder iemand, noch haren hofprediker, noch haren echtgenoot te raadplegen, zette zich de prinses om hare wederlegging op te stellen. Waar haar vader zich beriep op de onfeilbaarheid der Kerk, door de traditie gewaarborgd, zonder welke de Heilige Schrift voor allerlei uitlegging vatbaar en als gids ten leven ontoereikend zoude zijn, deed zij bovenal uitkomen, hoe iederen Christen de verplichting is opgelegd om zelf de Heilige Schrift te onderzoeken, en geen genoegen te nemen met wat eene geestelijkheid, die niet altijd heilig van gedachte en wandel is geweest, hem daarvan verkiest mede te deelen. »Ik was nog jong, toen ik mijn land verliet,” gaat zij voort, «maar ik heb er niet achter gelaten de lust om wel onderwezen te «worden, noch de middelen daartoe. Ik heb mij boeken aangeschaft en heb mij «omringd van lieden, die zeer wel in staat waren om de moeielijkheden, die ik «ontmoette, toe te lichten. Maar ik was niet gezind, noch ben daartoe opgelegd «om te gelooven op het gezag van anderen; want in de Heilige Schrift heb ik geslezen, dat ik mijns zelfs zaligheid moet werken met vreeze en beven en dat een «iegelijk rekenschap zal moeten geven van zijne daden. Ik meende dus verplicht «te zijn zelve te waken voor het heil mijner ziel en ik prijs den Heer daarom, dat «ik, door Zijne genade geleerd, geene Protestante ben omdat ik in die leer ben »opgevoed, maar omdat ik door eigen oordeel overtuigd ben, dat ik zoodoende op »den rechten weg ben.” Toen zij den prins toonde, wat zij haren vader geantwoord had, las zij op zijn gelaat, dat zij zijne verwachting van haar verstand en hare kennis overtroffen had. »lk wil wel bekennen,” schrijft zij in hare gedenkschriften, »dat mijne ijdelheid er door gestreeld werd.” Maar hoe gerust ook in de goedkeuring van haren gemaal en van haar geweten , zag Maria toch met. kloppend hart de verwarring in Engeland toenemen. Van vervolging van andersdenkenden, ook van de Katholieken, was Willem 111 volstrekt afkeerig; maar in eenen protestantschen Staat den Katholieken deel aan de regeering te geven achtte hij ongeraden, en zelfs gevaarlijk. De loop der dingen deed Maria zien, hoe juist de prins geoordeeld had, toen hij haar beduidde, dat baars vaders aanhankelijkheid aan de Kerk van Rome dezen geen genoegen zoude doen nemen met eene tolerantie, met eene gelijkstelling der Katholieken met de leden der heerschende Staatskerk; dat het hem, in strijd met de bij zijne kroning door hem afgelegde gelofte van handhaving der anglicaansche kerk, ernst was met zijn pogen om de suprematie van het Katholicisme voor goed in Engeland te herstellen. Inderdaad volgden verschillende gewelddaden tegen Kerk en Staat elkander op met eene snelheid, die zelfs den katholieken raadslieden van koning Jacobus bedenkelijk scheen. Geen ambt van eenige beteekenis bleef m protestantsche handen. Ronduit werd men gesteld voor de keuze; bekeering of ontslag. »Binnen »kort zal het voor geen Protestant meer mogelijk zijn hier te leven, klaagde hare zuster, prinses Anna, in een vertrouwelijk schrijven aan Mana. . i i – -i i _ . i. _ l De verdeeldheid tusscheu vorst en volk klom, tot eindelijk door een aantal der aanzienlijksten des lands eene uilnoodiging tot den prins van Oranje werd gericht orn met eene voldoende legermacht over te komen en het protestantsche volk tegen de roomsch-gezinde regeering in bescherming te nemen. Met schrik zag Maria het oogenblik naderen, waarop de man, dien zij lief had, naar recht en geweten verplicht zoude zijn de wapenen op te nemen tegen den vader, wien zij het leven dankte. Hare afkeuring, die ’s prinsen optreden wederrechtelijk had doen schijnen, zoude die zoo goed als onmogelijk hebben gemaakt. Maar zij leefde thans met haren echtgenoot in volkomene eensgezindheid: wat hem het hoogste en het heiligste was, was het haar insgelijks, en zij vertrouwde op zijne toewijding aan het algemeen belang, op zijn plichtgevoel, op zijne toewijding zóó onbepaald, dat zij niet aarzelde hare toestemming te verleenen ook tot hetgeen hij tegen haren vader zich verplicht achtte en ook werkelijk vóór had, te ondernemen. Bovendien, zij twijfelde ernstig, zij kon haast niet gelooven aan de echtheid van den prins van Wales, van den zoon, die haren vader juist in deze dagen van crisis geboren werd. Hare zuster Anna, met wie zij hierover eene uitvoerige correspondentie had gevoerd, hield zich na gedaan onderzoek van de onechtheid overtuigd. De verzekering, die deze haar gegeven had, hoorde Maria gedurig van alle kanten herhalen en bevestigen; en inderdaad nog thans na twee eeuwen, kan, alle voorafgaande omstandigheden in aanmerking genomen, de gegrondheid der verdenking niet worden geloochend, al spreekt het gericht der geschiedenis koning Jacohus op dit punt van misdaad vrij. Was dus haar vader begonnen met haar en hare zuster bedriegelijk van haar erfrecht te berooven, dan was dat voor haren gemaal een reden te meer, meende Maria, om aan de roepstem der natie gehoor te geven en ook dat onrecht te herstellen. Aanvankelijk had het bericht, dat de koningin van Engeland opnieuw moeder hoopte te worden, waardoor, zoo deze den koning eenen zoon schonk, haar eigen uitzicht op den troon verviel, Maria niet geschokt. »God heeft mij een tevreden «gemoed gegeven,” 1 schrijft zij naar aanleiding van deze tijding in hare gedenkschriften, »en geene andere begeerte dan die om mijnen Schepper te mogen eeren »en mijne eer onbevlekt te bewaren. Ik heb genoeg aan den staat, waartoe het »den Heer behaagd heeft mij te verheffen en waar ik Hem beter dienen kan dan »zoo ik op eene hoogere plaats gesteld was; en gold het alleen mij zelve, ik zoude «even vurig als de koning begeeren, dat hem een zoon mocht worden geboren. «Maar hoe onverschillig ik eerst ook hen geweest, ik gevoelde, dat ik dat niet mocht «blijven, want de zaak van den protestantschen godsdienst hangt er aan, zoodat «ieder, die daaraan wel wil (zooals de plicht is van ieder lidmaat dier gemeenschap) «noodzakelijkerwijze ontrust moet zijn door de gedachte aan eenen mogelijken «roomsch-katholieken troonopvolger. Door die overweging werd ik gewekt uit die «zachte, kalme rust, waaraan ik mij overgaf en ik begon het in te zien, dat ik ge«houden was te begeeren, dat ik eens tot den troon mocht worden geroepen. Be«halve mijne belangstelling in het heil der Kerk dringt ook de liefde, die ik den «prins toedraag, er mij toe, te wenschen, dat hij alles moge verwerven, wat hij ver«dient. Hoe ik het ook betreur, dat ik hem slechts drie kronen aanbreng,” gaat zij voort, in het smartelijk gevoel, dat het haar ontzegd was hem eenen zoon in den arm te leggen, «mijne liefde voor hem maakt mij niet blind; neen, ik zie zijne «feilen, maar ik mag dat erkennen, omdat ik ook zijne verdiensten ken. Dit alles «bedenkende, voel ik om der wille van anderer belangen eene onrust in mij, die ik «over deze zaak nimmer voor mij zelve koesteren zoude. Maar God zij geloofd, «ik mag mij op Hem betrouwen en in dat vertrouwen ben ik zoo verzekerd, dat «Hij Zijne Kerk behouden zal, tenzij de zonden van het volk Zijnen toorn over haar «brengen, dat ik, al zie ik eenen zoon geboren worden, niet zal versagen, hoe be«ducht ik ook moge zijn voor den indruk, dien de geboorte van eenen zoon zal «maken op de kleinmoedigen en kleingeloovigen.” Zeer bekommerde zij zich over hare houding tegenover anderen in deze. «Ik 1 Lettres et Mémoires de Marie, Reine d’Angleterre, épouse de Gruillaume 111, publiés par la Ctesse Bentinck, pag. 62. »haat alle veinzerij” schrijft zij; «liever ga ik door voor onbeleefd en ruw; maar «als ik zeg, wat ik werkelijk denk, weet ik zeker, dat men mij toch niet gelooven «zal, want weinigen zouden zoo onverschillig zijn als ik, zoodat ik liefst geheel en «al er over zwijgen zoude.” In die stemming ontving Maria, lang vóór den verwachten termijn en juist na de voltrekking van een van Jacobus’ meest opzienbarende en willekeurige dwangmaatregelen, de tijding van de geboorte van eenen prins van Wales. Maar de loopende geruchten van bedrog, van een ondergeschoven kind, waren niet tot zwijgen te brengen en de uitvoerige berichten, die zij zich door hare zuster Anna liet verstrekken, benamen der prinses eiken twijfel. «Ik ben «overtuigd,” schreef zij nog in de eerste dagen van onzekerheid, «dat God, als er be«drog is, niet zal toelaten, dat het bedekt blijve; daarover gevoel ik mij met he«zwaard; en ik dank den Heer voor den prins en voor mij, dat geen van ons beiden «hierbij op eigen belang bedacht is, maar alleen op dat van de Kerk van onzen «Heer en ook dat stellen wij geheel in Zijne handen Maar te moeten denken, «dat mijn vader schuldig is aan zulk afschuwelijk wanbedrijf, dat er menschehjker«wijs gesproken geen ander middel is om Kerk en Staat te redden, dan dat mijn «echtgenoot mijnen vader ga onttronen met geweld, dat is te vreesehjk en zoude «ondragelijk zijn zonder goddelijken bijstand en zonder een vast en onwankelbaar «vertrouwen in Hem, die Zijne ontfermende genade uitbreidt over al wat Hij gesschapen heeft.” Uitwendig kalm wachtte de prinses af, wat verder volgen zou, nu ernstige toebereidselen werden gemaakt, onderhandelingen gevoerd en troepen aangeworven om eerlang ten strijde te worden gevoerd door haren echtgenoot, als deze, de drager van het protestantsche beginsel, in het perk zoude treden tegen haren vader, den kampioen der katholieke kerk en zij zelve dan getuige zoude moeten zijn van eene worsteling op leven en dood, welker beslissing, hoe die ook uitviel, voor haar steeds hartverscheurend zoude zijn. Zoo haar vader met overwonnen werd, kon haar echtgenoot, evenals voor lang de hertog van Monmouth, eenen smadelijken dood op het schavot niet ontgaan. In meditatie, in gebed, in avondmaalsviering, in belijdenis van eigen zonden en die van het volk, vond zij de kracht en de opwekking, die zij behoefde. «Ziende de goedertierenheid en wijsheid «des Heeren,” schrijft zij, «vrees ik niets. Ik weet, dat Hij den raad der verstan«digsten te schande kan maken en mhchtig is om Zijne Kerk te redden uit alle «gevaren. Zoo het Hem behaagt zich van mij en van den prins te bedienen als «werktuigen ter volvoering van Zijn heilig raadsbesluit, zal Hij ons ook leiden en «richten. Zijn wil geschiede in alles Eéne zorg overtreft voor mij al de «andere, dat is; de zwakke gezondheidstoestand van den prins; maar in dit als in «alle dingen betrouw ik mij geheel op de goedheid van mijnen God.” Zij bracht die gedenkwaardige Augustusmaand van dat jaar 1688 door op het Loo. «Ik leefde «daar buiten zeer teruggetrokken,” verhaalt zij in hare Mémoires, «en zoo onder«worpen als het een Christen past; ik voelde hemelsche indrukken in mij en dat »gaf mij eenen vrede des geestes, dien het onmogelijk is te smaken, als men in de «wereld verkeert. Dat was meer dan ik had mogen of kunnen verwachten in eenen «tijd, toen de prins zich bezig hield met toebereidselen voor eenen veldtocht, «waarin zijn persoon (die mij duizendmaal dierbaarder is dan de mijne) aan aller«lei gevaren zoude worden blootgesteld en dat in eenen strijd tegen mijnen eigen «vader. Ik heb dus wel alle reden om dien vrede der ziele te beschouwen als «eene uitnemende genadegave van mijnen God, wiens naam geprezen zij in alle «Eeuwigheid... Maar die toestand was te gelukkig om lang te duren. De prins «riep mij tot zich naar den Haag, waar ik den 6aen October aankwam. Ik vond «hem in goede gezondheid behalve zijne hoest, die hem erg hinderde; maar toch «niet zoo of hij kon toch alles regelen voor zijnen aanstaanden veldtocht.” De ontknooping naderde thans met snelle vaart. Formeel deed de prins aanzoek bij de Staten om hun leger en hunne vloot te zijner beschikking te stellen, er op wijzende, dat de koningen van Frankrijk en Engeland het blijkbaar toelegden op den ondergang der gereformeerde religie, bodewijk XIV had dit getoond door het edict van Nantes, dat gediend had om de godsdienstoorlogen in zijn rijk te doen eindigen, te herroepen en de Gereformeerden te behandelen, een ieder wist hoe. De koning van Engeland had het evenzeer getoond door schending der belofte, bij zijne kroning onder eede gedaan, om der hervormde kerk hare rechten, den ingezetenen het behoud hunner vrijheden en wetten te waarborgen. De koning van Engeland was bovendien tegen de Republiek der Vereenigde Provinciën steeds vooringenomen en kwalijk gezind geweest, omdat de om den geloove uitgewekenen bij haar eene schuilplaats vonden, en hij had zich uitgelaten als zoude dit alleen reeds voldoende oorzaak voor hem zijn om haar den oorlog aan te doen. Het was bekend, dat er tusschen Engeland en Frankrijk eene nauwe alliantie bestond, en de koning van Frankrijk had dit onlangs ook volmondig toegegeven, zoodat aan eene samenspanning van hen beiden tegen de Staten wel niet te twijfelen viel. Voor het oogenblik dreigde van de zijde van Engeland nog wel geen gevaar. De tweespalt, die er heerschte tusschen vorst en volk, belette vooralsnog den koning iets van belang tegen den Staat te ondernemen. Maar de toestand kon er onmogelijk blijven, zooals die nu was. Een van beiden moest de overhand behouden: öf de koning, of de natie. In het eerste geval zoude Zijne Majesteit ongetwijfeld ten uilvoer leggen, wat hij tegen de Republiek voor had; in het andere zoude weder een Gemeenebest ontstaan, gelijk wij er tot onze schade in Cromwells dagen al een gekend hadden. Om beide mogelijke rampen te ontgaan, bestond er slechts één middel: de Republiek moest zich het protestantsche volk aantrekken en het te hulp komen. Gelukte het haar, het in zijnen ouden staat te herstellen, dan zoude zij wederkeerig in Engeland eenen steun verwerven, die haar in hare vrijheid en welvaart bevestigen en met haar in Europa de zaken op zulken voet zoude vaststellen, dat de gereformeerde religie een groole securiteit zoude erlangen. Overigens wilde de prins wel bekennen, dat zijn bijzonder belang in deze met het belang van den Staat samenviel. Hij en zijne gemalin hadden uitzicht op de kroon van Engeland en wenschten, dat dit te midden der onlusten niet verloren ging, zooals waarschijnlijk gebeuren zoude, indien zij de zaken op bun beloop lieten. Immers, behielden de papisten de overhand, dan zouden dezen ben als Protestanten zekerlijk uitsluiten; won daarentegen het volk, dan zoude dit hen, omdat zij in zijnen nood niets voor hem hadden gedaan, met het gansche koninklijke Huis gelijk verwerpen. Daarom was hij besloten; »onder Gods genadigen zegen de Engelsche »natie te hulp te komen tot instandhouding van haren hervormden godsdienst en »van hare vrijheden en gerechtigheden en dat wel op zijnen eigen naarn en op «dien van hare Koninklijke Hoogheid, zijne gemalin.” Zijne bedoeling was geenszins den koning van den troon te stooten om er zich zelf op te plaatsen, maar een vrij Parlement te beroepen, samengesteld uit personen, die daartoe door de wetten des lands gerechtigd waren, welk Parlement dan hetgeen misdaan was zoude herstellen, opdat koning en natie in eendracht leven en hunnen hondgenooten, met name der Republiek, ten nutte mochten wezen. Om dit te kunnen ondernemen behoefde hij echter de krachtige hulp van de Staten en daarom vroeg hij hun, in vol vertrouwen op hunne toestemming, hem in eene zoo rechtvaardige zaak, waarbij ook de Republiek groot belang had, te willen bijstaan met bun leger en met hunne vloot. Lang, al te lang, hadden de Staten geweifeld, geaarzeld, zich maai al te ongevoelig getoond voor den aard van het gevaar, waarop hun stadhouder hen reeds sedert jaren placht te wijzen. Doch nu het beslissende oogenblik daar was, bleek hij toch niet in den wind te hebben gesproken, al mocht hij het somwijlen in eene opwelling van moedeloosheid en teleurstelling hebben gedacht. De gevraagde bijstand bleef den prins niet onthouden. Toen hij den 2Gsten Octoher daaraanvolgende afscheid van de Staten nam, aan den vooravond van het aanvaarden van zijnen gevaarvollen tocht, betuigde hij hun dan ook in warme woorden zijnen dank voor de hulp, die zij hem verleenden en het vertrouwen, dat zij hem schonken; en diep bewogen betuigde hij het nog eens in hun midden: »dat het aan God, „den Heer Almachtig, den kenner aller harten, bekend was, dat hij den tocht „niet ondernam uit glorie, ambitie, of eenig particulier voordeel; maar alleen tol «behoud van het Protestantisme, thans zoo zwaarlijk bedreigd; en tevens tot behoud „van de vrijheid en de gerechtigheid eener natie, die de Nederlanden m hunne «eerste ongelegenheid zoo krachtig had bijgestaan . R. Fruin. Willem 111. Gids 1889. II pag. 321, 326. ii Daags voor zijn afscheid van de Staten had de prins nog een ander afscheid genomen, met zijne gemalin zijne laatste beschikkingen gedurende zijne afwezigheid besproken, haar de personen genoemd, met wie zij in alles kon te rade gaan. »Den 25sten October, den avond van den dag vóór ’s prinsen vertrek,” verhaalt Maria in hare gedenkschriften, «zeide hij mij, dat ik in alle moeielijkheden, waarin »ik mocht komen, moest overleggen met den prins van Waldeck, met den raadspensionaris Fagel, en met den Heer Dijckvelt, wien ik in alle opzichten mijn «vertrouwen kon schenken. Daarop zeide hij ook nog, dat, in geval het Gods wil »was, dat ik hem niet terug zag (en die woorden sneden mij door de ziel en veroorzaakten mij eene huivering, die ik nog voel, terwijl ik dit schrijf), in dat geval «zeide hij, is het noodzakelijk, dat gij hertrouwt. Terwijl het eerste mij reeds zoo «wreed getroffen had, werd ik door het overige zoo verrast en zoo ontsteld, dat «het mij was, alsof mij het harte brak. «Het is niet noodig, ging hij voort, u er aan te herinneren, dat het niet met «een papist mag zijn. Zelf kon hij dit niet uitspreken zonder tranen, en gedurende «geheel dit onderhoud betoonde hij mij zooveel teederheid als ik kon wenschen «en als ik van mijn leven niet zal vergeten. Maar ik was zoo ontzet over wat hij «gezegd had, dat ik in het eerst niet antwoorden kon. Hij betuigde mij, dat alleen «zijne zorg voor de belangen van onzen godsdienst hem zoo deed spreken. Ik «herinner mij niet goed alles meer, wat hij zeide; de verwarring, waarin ik mij «bevond, maakte, dat ik ook verward antwoordde; maar ik verzekerde hem toch, «dat ik nooit iemand anders had liefgehad dan hem alleen en ook nooit iemand «anders zoude kunnen liefhebben. Bovendien, nu ik zoovele jaren gehuwd was «geweest, zonder dat het God behaagd had mij te zegenen met een kind, was dat «op zichzelf een voldoende reden om mij te weerhouden zelfs te denken aan wat «hij mij thans voorstelde. Ik zeide hem dus, dat ik God bad, mij hem niet te «laten overleven; maar dat ik, zoo dit toch moest gebeuren, nu het niet Zijn wil «was geweest mij een kind van hem te schenken, ook geen kind begeerde, al ware «het van een Engel. O mijn God,” gaat zij voort, «als ik te hartstochtelijk ben «geweest, zooals ik wel geloof, vergeef het mij! Maar Uw heilige naam zij geprezen, «omdat gij mij gegeven hebt, althans niet te murmureeren tegen Uwen wil. «Ik moet bekennen, dat ik in dit alles te veel aan mij zelve gedacht heb, en «daardoor wenschte ik zulk eenen goeden, dierbaren echtgenoot niet te overleven, «noch eenen anderen te huwen, als ik hem dan overleven moest. Wij spraken samen «nog lang over vele andere dingen; ik vroeg hem vergeving voor al mijne tekort«komingen jegens hem, en hij antwoordde mij met zoo groote innigheid, dat mijne «liefde voor hem, zoo dat mogelijk was, er nog door toegenomen zoude zijn. Den «volgenden dag, den 269ten, nam hij mij met zich naar Honselaersdijk, en na het «middagmaal vergezelde ik hem naar de rivier, waar hij scheep ging om zich naar ))den Brie! te begeven. Daar zag ik hem voor het laatst en Gode alleen was het «bekend, of wij elkander ooit zouden terug zien. Die verschrikkelijke gedachte «deed mij mijne bezinning verliezen en onbewegelijk zat ik in mijne koets zonder «bevel te geven om op te rijden tot zoolang ik den prins nog in de verte kon «nazien. Des avonds kwam ik in den Haag terug, ontrust en bedroefd, meer dan «ik zeggen kan Daags na het vertrek van den prins werd in de geheele «Republiek een groote vast- en bededag uitgeschreven en gehouden met zooveel «ijver, dat zelfs de Israëlieten dien vierden.... Den 279‘™ scheepte de prins zich «in te Brielle en den 30sten ging hij met de geheele vloot onder zeil. Maar God «verwekte eenen storm, die wel slechts eenige uren duurde, maar toch de schepen «uitéén dreef, eene groote verwarring aanrichtte en vele paarden deed sterven. «Den 31ste“ om vijf ure in den morgen draaide de wind geheel naar het Westen «en werd zoo hevig, dat men, om het lijf te bergen, genoodzaakt was de naaste «haven binnen te loopen; wat ook gelukte zonder ander verlies dan dat van de «paarden. Zoo was die storm, dien onze vijanden als een begin van hunne over«winning aanzagen, voor ons eene opwekking om ons vertrouwen alleen op God «en niet op den vleeschelijken arm te stellen De prins betuigde in zijne «brieven eene groote onderwerping aan den goddelijken wil en wachtte te Helle«voetsluis den tijd des Heeren af, alles bereid houdende tegen den eersten gun«stigen wind. »Mijne onrust van geest gedurende den storm, toen ik geen enkel bericht kon «krijgen aangaande den prins, laat zich niet uitspreken; ik kan er alleen dit van «zeggen, dat het mij hard en bitter scheen om zóó lief te hebben, als ik liefheb, «wanneer men van hem, dien men liefheeft, gescheiden is. Toch prijs ik den «Heer, dat ik het den psalmist kan nazeggen; toen mijne gedachten zich vermenigvuldigden binnen in mij, hebben uwe vertroostingen mijne ziele verkwikt. ’ Zij verkeerde nu in groote onrust; zoude het haar mogelijk zijn den prins nog te ontmoeten, eer hij opnieuw in zee stak? «Ik vreesde van neen, schrijft zij, »want de wind stond nu zeer gunstig en ik wist, dat hij tijd noch gelegenheid «verzuimen mocht uit liefde voor mij. Maar in den avond van den 9““ November «kreeg ik toch eenen brief, waarin hij mij verzocht den volgenden dag naar den «Briel te gaan.... en toen ik er den 10den aankwam, had de prins de goedheid «daar tot mij te komen, al was het maar voor een paar uren, want zijne tegen«woordigheid was te Hellevoetsluis dringend vereischt. Toen hij mij verlaten «moest, viel die tweede scheiding mij nog smartelijker dan de eerste; het was, «alsof mij het hart uit den boezem werd gescheurd. Ik vergoot wel niet zooveel «tranen, maar het was toch erger. Bewegingloos bleef ik zitten in de kamer, 19 «waar hij afscheid van mij had genomen. Na dus ongeveer anderhalf uur alleen »te zijn gebleven, ontsloot ik eindelijk de deur van het vertrek en vernemende, »dat er in de kerk gepreekt werd, begaf ik mij daarheen, als naar de plaats, die »voor mij de aangewezene was in mijne omstandigheden. «Den volgenden morgen kon ik nog niet vertrekken; ik moest wachten op den «vloed. Om tien ure waren openbare bidstonden uitgeschreven, daar de prins dien »dag zee moest kiezen. Ik nam er aan deel en toen de dienst was afgeloopen, «beklom ik, om nog eenen blik op de vloot te werpen, den toren; maar hoewel die «315 treden hoog was, kon men reeds niets meer zien dan de toppen der masten.’’ Ditmaal beloofde ’s prinsen uitreis voorspoedig te zullen zijn; de wind bleef gunstig en de vloot was weldra in volle zee; maar juist daardoor verliep er geruimen tijd, eer de prinses bericht van haren gemaal ontving, en zelfs was reeds sinds lang bij geruchte, allereerst onder de Joden, de behouden landing van den prins bekend, voor zijn eerste brief haar in handen kwam. Maar die eerste brief meldde reeds dadelijk goede tijding, berichtte van wonderbaar gelukkig slagen. »De hand Gods is blijkbaar in alles,” schrijft Maria in haar dagboek; en weinig tijds daarna, den 30steil December, kwam het bericht, hoe koning Jacohus was aangehouden, maar ontvlucht naar Frankrijk, waarheen zijn vrouw en zoon hem reeds waren voorgegaan. Te gelijkertijd riep Willem zijne gemalin tot zich, naar Londen. De tijd van scheiding was Maria intusschen wel zwaar gevallen. «Behalve de «zorg voor ’s prinsen dierbaar leven in het bizonder,” schrijft zij, 1 »en die voor de «geheele zaak in het algemeen, had ik nog menige onrust bovendien. De Franschen «bedreigden ons in Holland en de prins van Waldeck vertrok naar het leger. De «heer Dijckvelt werd door de Staten naar Engeland afgevaardigd, zoodat ik niemand «had, op wiens raad ik mij kon verlaten, en weinig gewend aan zaken doen, als «ik was, bracht mij dit in geene kleine verlegenheid. Dan kwam men met allerlei «akelige verhalen tot mij, en uit overmaat van zorg voor mijne veiligheid deden «de menschen alles, wat zij konden, om mij angstig te maken en geloof te doen slaan «aan de vreemdste plannen en samenzweringen tegen mijn persoon; maar de Heer «zij gedankt, ik stelde al mijn vertrouwen op Hem, en voor mij zelve was ik niet «bevreesd, doch wel voor den prins, want men zeide mij, dat een apotheker uit «Parijs op zich had genomen hem te vergiftigen. Daardoor werd ik werkelijk ver«schrikt; maar als bij toeval viel mijn oog op den 919ten psalm en daarin vond ik «grooten troost.... En intusschen was ik vervuld met mijne aanstaande reis en «was ik ter nedergeslagen door het vooruitzicht eene plek te moeten verlaten, die «ik om goede redenen zeer lief had gekregen; maar wretende, dat ik mij in alles «te onderwerpen had aan de schikkingen van mijnen God, zette ik mij zelve tot «gebed en meditatie om mij te heiligen tot den tocht; en toen ik uit een schrijven 1 Dr. E. Doebner. Memoirs of Mary, Queen of England pag. 6. »van den prins zelven vernam, dat hij er in bewilligd had de regeering op zich »te nemen tot uitspraak was gedaan door de Conventie” (de raadsvergadering, die beroepen was om te beslissen over de vervulling van den sedert de vlucht van koning Jacobus opengevallen troon), »prees ik God, omdat Hij zulk eenen grooten »omkeer van dingen had doen plaats grijpen zonder bloedstorting en smeekte Hem »den prins genade en wijsheid te schenken om zijne gewichtige taak wel te volbrengen. »Den Hten Februari kwam admiraal Herbert met het koninklijke jacht en eenen »brief van den prins, die mij schreef geen tijd te verliezen om zoo snel mogelijk »tot hem te komen. Ik had dit kunnen verwachten en toch was ik verrast. Ik »kon den geheelen nacht niet slapen, maar bleef wakker liggen, bedenkende hoe »zwaar het mij zoude vallen een land te verlaten, waar ik mij gelukkig gevoelde, »waar ik de lieden en de wijze van doen kende, waar ik zekere genegenheid ge»noot, die ik niet wist of mijn deel zoude zijn in een land, waar ik eene volslagen »vreemdelinge was geworden; dan de onzekerheid aangaande wat daar ginds misschien nog te gebeuren stond; het ongeluk van mijnen vader; de gedachte, dat »ik thans in zijne plaats moest staan: dat alles te zamen maakte mij zeer onwillig ))0m Holland te verlaten. Van ganscher harte verlangde ik er naar den prins terug »te zien; maar ik zoude hem liever weder hier ontmoeten dan in Engeland, en »hoe meer ik er over nadacht, hoe meer ik het noodzakelijk vond om tot hem te ))gaan en onwaarschijnlijk, dat ik ooit weder naar Holland zoude kunnen terug»keer en. Zoo bracht ik den nacht wakend door maar met groote inspanning «stemde ik mij zelve tot kalmte en kwam, zooals ik dacht, tot eene groote eens»willendheid met Gods Albestuur. Toen stond ik op en begon toebereidselen te «maken tot mijn vertrek; maar allereerst bracht ik op papier, al wat ik had over«dacht en bad God om mij te helpen en te leiden in al mijne wegen. Van dat «oogenblik tot dat ik wegging, was ik in eene voortdurende jacht en het is een «wonder, dat mij het hoofd niet duizelde van al die menschen, die kwamen en al «de dingen, waarover zij mij onderhielden. Van zes ure in den morgen tot laat «in den avond was ik geen oogenblik alleen. Het groote leedwezen, dat men mij «betoonde over mijn heengaan, trof mij zoo, dat ik het nimmer vergeten zal, maar «trachten de aanhankelijkheid, die mij hier is betoond, bij alle gelegenheden te gesdenken en te vergelden/’ , i , i J J ~ Hare afreis werd nog vertraagd eerst door het ijs, dat den mond van de Maas gesloten hield en, toen de dooi inviel, door aanhoudende Westewinden. Maar den 22Bten Februari landde zij toch in Engeland aan. »lk zoude moeilijk kunnen wedergeven, wat er in mij omging,” verhaalt zij, »bij het gezicht van mijn eigen ge«boorteland. Ik blikte achterwaarts en zag de uitgestrekte zee tusschen mij en «Holland, dat mijn land was geweest meer dan elf jaren lang. Het smartte mij, »dat ik het verlaten had en, naar ik meende, voor altijd; die gedachte viel mij «zwaar en ik behoefde meer vastberadenheid, dan ik mij op beroemen kan, om het «geduldig te aanvaarden. Maar toen ik voorwaarts blikte naar Engeland, mijn «vaderland, waar ik door lange afwezigheid eene vreemdelinge was geworden, «voelde ik toch eene geheimzinnige vreugde, die ontwijfelbaar voortkwam uit eene «zekere natuurlijke sympathie. De gedachte, dat ik mijnen echtgenoot mocht be«groeten als den bevrijder van dat land, stemde mij trotsch en gelukkig; maar «helaas, dacht ik in het volgende oogenblik, helaas, van wien anders heeft hij het «bevrijd dan van mijnen vader De ontmoeting met mijne zuster was een «groot genot en het was mij eene vreugde, grooter dan ik kan uitspreken, om den «prins te zien. Maar ik vond hem ver van wel; hij hoestte hevig en zag er sterk «vermagerd uit. Zoodra wij alleen waren, barstte hij los en beiden vergoten wij «tranen van blijdschap over onze hereeniging en van smart, dat het niet in Hol«land had mogen zijn. Beiden betreurden wij het gemis der vrijheid, waarin wij «daarginds geleefd hadden en die hier nimmer ons deel zoude zijn; en wij ouderavonden het reeds dadelijk, welken dwang wij ons voortaan moesten opleggen, want «wij durfden ons niet overgeven aan al die gedachten; maar haastten ons onze «tranen te drogen, opdat die niet mochten worden gezien, als wij ons vertoonden.” En dat mocht in geen geval. De aanhangers van den verdreven en voortvluchtigen koning hadden uitgestrooid, dat er verdeeldheid heerschte tusschen Willem en Maria; dat de laatste de kroon voor zichzelve begeerde, en die niet met haren echtgenoot wilde deelen. De prins had haar gesmeekt deze geruchten te logenstraffen door bij hare intrede in Londen en in Whitehall, het koninklijk paleis, een blijmoedig voorkomen aan te nemen. Het denkbeeld was haar ondragelijk, dat iets in haar optreden kon worden uitgelegd als eene afkeuring van het gedrag van den man, dien zij eerde en liefhad om zijne groote en rijke gaven en om de taak, die God hem had opgelegd. Maar uit liefde voor hem eene rol spelende, die geheel in strijd was met haar gevoel, overdreef Maria; zij toonde bij haren intocht eene luchthartige blijdschap, die niet natuurlijk was en ergernis gaf. «Het was niet in «mijn hart; maar ik heb mijn best gedaan,” zeide zij later eens. Nog voor hare komst te Londen was de vraag beslist, hoe de ledige troon zoude worden vervuld. Aan eenen der invloedrijkste leden van het Parlement had Maria schriftelijk herhaald, wat zij mondeling aan Willem had verklaard. Zij wilde geene kroon dragen, als hij haar onderdaan moest zijn; de zwaarste beleediging, die men haar kon aandoen, was haar als zijne mededingster voor te stellen. Het Parlement gehoorzaamde aan haren wil en droeg de kroon van Engeland op aan Willem en Maria als regeerende Koning en Koningin. Dat koningschap van Engeland heeft Willem 111 in staat gesteld aan zijne grootsche roeping len volle te voldoen. Het doel, waarvoor hij van zijne jeugd had geleefd, kwam hiermede binnen zijn bereik; als Koning van Engeland vermocht hij uit te richten, wat hij als Kapitein-Generaal der Geünieerde Provinciën tevergeefs had beproefd. Wat hij had gehoopt en begeerd, ging thans in vervulling; Engeland bleef voor het Protestantisme behouden en werd voor een bondgenootschap met Holland tegen Frankrijk gewonnen. Aan den Europeeschen oorlog, die reeds was ontbrand, nam Engeland van stonde aan deel nevens de Republiek en het gevolg was, acht jaren later, de vrede van Rijswijk, waarbij Frankrijk veel terug gaf van wat het in 1678 en daarna zich had toegeëigend. Met de roomsch-katholieke wereldmonarchie was het voor goed uit; het Protestantisme had eene wel verzekerde toekomst. Maar van oude tijden, schrijft Macaulay, is de geschiedenis van iederen volksbevrijder gelijk aan die van Mozes; altijd op nieuw zijn triomfzangen als die aan den oever der Roode Zee maar al te snel verwisseld in murmureeringen als die aan de wateren te Meriba. Ook Willem 111 heeft het ondervonden. Tusschen hem en het volk, dat hij had verlost, wilde geene ware sympathie ontstaan. De geestdrift, waarmede hij in den Kersttijd van 1688 met gejuich was ingehaald, was reeds in het einde van Februari van het volgende jaar aanmerkelijk bekoeld. Nu het gevaar voorbij was, herleefde de oude verdeeldheid tusschen Whigs en Tones. Beiden de geestelijkheid en het leger waren ontevreden: het leger om de roemlooze rol, die het in de jongste revolutie had moeten spelen, om den hoogen rang, dien Willem enkelen zijner oude getrouwen in zijne gelederen toekende; de geestelijkheid der anglicaansche kerk om de slecht verborgen moeite, waarmede de Koning zich voegde naar eenen ritus, die hem, den strengen Calvinist, wel niet zondig en verkeerd, maar toch kinderachtig en noodeloos omslachtig toescheen. Willems geslotenheid, zijn stugge, stuursche aard, waren karaktertrekken, die den Engelschen edellieden zijner hofhouding onaangenaam aandeden, en wantrouwend en naijverig zagen zij hem zijnen liefsten omgang zoeken met zijne oude Hollandsche vrienden en wapenbroeders. Het volk miste den glans van het vroegere hofleven. Whitehall, het oude paleis der Stuarts, het tooneel van kwistige pracht, van schitterende feesten, stond ledig en verlaten; want Willems zwakke gezondheid was niet bestand tegen Londenschen mist en nevel, en dwong hem de wijk te nemen naar het land, naar Hamptoncourt, tot schade van het vertier van handel en nijverheid. Wel trachtte hij aan de algemeene klacht over den afstand tusschen het hof en de hoofdstad tegemoet te komen door zijne residentie te verleggen naar Kensington. Maar hoewel Kensington House thans een deel van Londen zelf uitmaakt, was het toen een afgelegen landhuis te noemen en kon in die dagen van straatroof en verzakte, modderige wegen zonder bestrating of verlichting, met in aanmerking komen voor hoffeesten en plaats van dagelijksche samenkomst voor eenen talrijken hofkring. Overal was een jacht naar ambten, naar titels, naar aandeel aan de opengevallen goederen der roomsch-katholieke edellieden, die koning Jacobus naar Frankrijk waren gevolgd. Tot zelfs prinses Anna was ontevreden met de haar toegekende jaargelden, en een aanhang vormde zich, die haar en haar kind scheen te willen steunen ten koste van Willem en Maria. In het gevoel zijner machteloos- heid om aller eischen te bevredigen, ontviel den nieuwen koning dan ook reeds weinige maanden na zijne kroning de verzuchting; »Ik zie wel, dat dit volk niet «voor mij en ik niet voor dit volk gemaakt ben.” Een vreemdeling bleef hij zich gevoelen te midden zijner onderdanen en met verterend heimwee verlangde hij terug naar zijne Geldersche bosschen, naar zijne Hollandsche weiden, naar zijn voorvaderlijk kasteel te ’s-Gravenhage. Het was voor Maria eene pijnlijke teleurstelling. »Wat mij het meeste ver«wonderde,” schrijft zij in den loop van het eerste jaar na hare aankomst te Londen, «was om een volk, dat pas uit zoo groote gevaren was gered, zoo weinig »ernstig te vinden;” en aan het einde van dat eerste jaar van haar koningsschap maakte zij de slotsom harer ervaring aldus op: «Eene groote verandering heeft in »mijn leven plaats gegrepen. De kroon is mij op het hoofd gezet en ik ben tot »den hoogsten staat in het menschelijke leven opgeheven; dat zoude voor velen «een geluk worden geacht; maar voor mij is het dat niet. Mijn vorige rang was «reeds genoeg om zelfs het meest trotsche hart te voldoen, en het uitzicht op de «kroon was voor mij meer waard dan het bezit er van. Maar het heeft God be«haagd het aldus te beschikken en het is mijn plicht er in te berusten. Wij zijn «niet in deze wereld gebracht om onze eigen meester te zijn. Het eenige, dat mij «in dit alles toelacht, is de hoop om nevens mijnen gemaal in Gods hand een «werktuig ten goede te zijn.” Maar viel het haar zwaar de kroon te dragen, onlijdelijk werd haar dat gewicht, toen koning Jacobus, door Frankrijk gesteund, eenen inval in lerland beproefde en haar gemaal haar verlaten moest om hem terug te drijven. «Ik zeide «het den Koning,” schrijft zij, «hoe ik er onder leed; maar hij antwoordde, dat «het nu eenmaal niet te veranderen was, dat dit nu eenmaal de taak was, die «hem was opgelegd en die ook volbracht moest worden; hij trachtte mij tot rust «te brengen met vele woorden; maar wenschte toch, dat ik nu verder niet terug «zoude komen op dit treurige onderwerp. «Voor zijn vertrek overlegde de Koning met mij, of tijdens zijne afwezigheid «alles in mijnen naam bestuurd zoude worden, dan wel of de Privy Council het «zoude doen met opdracht om mij vooraf van alles in kennis te stellen. Ik ver«zocht hem, dat te schikken, zooals het hem het beste dacht; maar toch vooral «zorg te dragen, dat ik geene ongelukkige figuur maakte; want iemand in mijne «plaats kan de dingen niet onopgemerkt doen; het is altijd öf heel goed öf heel «slecht. «En ik heb altijd gedacht, dat vrouwen zich niet moesten afgeven met regee«ren. Ik heb er zelve nooit naar getracht. Sinds ik getrouwd ben, heb ik den «Koning nooit met zaken lastig gevallen; want ik zag hem er altijd zoo mede «bezet, dat ik dacht, en hij heeft mij later ook gezegd, dat het zoo was, dat «als hij er zich van los kon maken, het hem aangenaam was tot mij te komen »en zijne gedachten te laten afleiden door andere dingen. Ik vond dat heel be»grijpelijk en daar ik zag, dat het hem zoo het liefste was en ik zelve ook niets «anders begeerde, ging ik zoo voort en daardoor ben ik vreemd gebleven aan het «doen van zaken. Maar dit geloof ik vast en zeker, dat alle wijsheid eene gave «des Heeren is, die hij mededeelt waar en wien hij noodig oordeelt, en nu het «Hem behaagd heeft, mij alles uit handen te nemen door mij zulk eenen echt«genoot te schenken, geloof ik, dat ik mij zelve alleen moet bezig houden met «den dienst des Heeren en met al het goede, dat ik in de wereld doen kan. Er «is wel geen gebrek aan lieden, die mij zouden willen laten ingrijpen, die willens «zijn op die wijze kwaad te stichten en die zeggen ? dat ik wel eens geroepen kan «worden om alleen te regeeren; doch ik ben overtuigd, dat, zoo het Gode behaagde «mij zoo zwaar te bezoeken, dat Hij dan te Zijner tijd mij zoude leiden en rich«ten. Maar ter zake. De Koning antwoordde mij met groote vriendelijkheid en «verzekerde mij, dat zijne liefde te groot was om niet alle mogelijke zorg voor «mij te dragen en dat hij er alle reden toe had. «Kort daarna koos hij negen personen om mij ter zijde te staan gedurende «zijne afwezigheid. ... Hij deelde het Parlement mede, dat hij het bestum in «mijne handen overgaf en wie hij in mijnen Kabinetsraad had benoemd. Mij zeide «hij in vertrouwen, dat ik mij geheel verlaten kon op Lord Shrewsbuiy, vooi «wien hij zooveel lof en prijs over had, dat ik vervolgens met verbazing vernam, «dat hij om een verschil met den Lord President in tegenwoordigheid des Konings, «en waarin de Koning zich hij den Lord President aansloot, kennis gaf, dat hij «zijne betrekking nederlegde; en hij bleef er bij, trots alles wat de Koning deed «om hem te overreden. Dat gaf mij een beklemmend gevoel. Zoo bleef ik dan «alleen, wel in mijn eigen land, het is waar, maar ik was er eene vreemde gesworden, omringd met moeielijkheden en niet wetende op wien mij te betrouwen. «De man, met wien de Koning zoo veel ophad en dien hij mij genoemd had, als «bijna den eenige, waarop ik mij volkomen kon verlaten, trok zich terug om een «persoonlijk feit, op het oogenblik dat hij bijkans onmisbaar was voor de goede «zaak. Wat kon ik nu van de anderen verwachten? »Den 4den Juni reisde de Koning af. Toen hij mij in Holland verliet, was er »hoop, dat een Parlement in alles zoude beslissen; maar thans bleef er geene plaats »voor zulk eene hoop. Alleen een veldslag kon hier den doorslag geven, en hoe »die zijn zoude, wist God alleen. En dan de angst voor ’s Konings persoon, voor »hem, die zoo ziek en ellendig was, toen hij heen ging! De angst voor de ver«moeienis en de inspanning, die hij zoude hebben te verduren, de slechte lucht »van het land, waarheen hij zich begaf, zijn lust om zich steeds in het ergste van )>het gevaar te wagen en boven alles de gedachte, dat mijn echtgenoot en mijn »vader vijandig tegenover elkander stonden! Zoo een van hen beiden kwam te »vallen in den strijd, wat zoude dat vreeselijk voor mij zijn!” Zij had, nu zij alleen was, weder Whitehall, het oude koninklijke paleis, betrokken en regelde er de zaken met de leden van haren Kabinetsraad, die zij allen maar half vertrouwde. Willem had voor haar gedaan, wat hij kon; maar redenen van staatkundigen aard hadden hem in de keuze harer raadslieden beperkt en die uiterst moeilijk gemaakt. Als de raad alleen uit Tories of alleen uit Whigs bestond, zoude dit reeds dadelijk de ergernis van de helft der natie hebben gaande gemaakt; en nu hij dus deels uit Tories en deels uit Whigs was samengesteld, liet het zich verwachten, dat er voortdurende oneenigheid in den Raad zoude heerschen en dat op een tijdstip, dat beide een vijandelijke inval en een binnenlandsche opstand te vreezen waren. Want nauwelijks had Willem 111 Londen verlaten, om zich aan het hoofd van zijn leger te stellen, of eene machtige Fransche vloot zeilde het Kanaal binnen; reeds waren de schepen in het gezicht van Plymouth en er was alle reden om te onderstellen, dat de Fransche admiraal betrekkingen onderhield met de ontevredenen in den lande. Weldra kwamen zelfs onwederleghare bewijzen in, dat Lord Glarendon, de broeder van Maria’s moeder, verraderlijk met Frankrijk heulde; maar toen de leden van den Raad aarzelden om den eigen oom der Koningin in staat van beschuldiging te stellen, voorkwam Maria hen door met eene kloeke beslistheid, die men weinig van haar zacht karakter had gewacht, zelve de onverwijlde inhechtenisneming van den schuldigen edelman te gelasten. »En de schatkist was slecht voorzien,” verhaalt Koningin Maria verder; »er »was geen geld; de gezagvoerder van onze zeemacht lag op de reede, feest vierende »met zijne vrienden, terwijl de Franschen onze kust naderden en hem en zijne »schepen bijna in verrassing genomen hadden. Zoo bleef ik achter, met eene mach»tige vloot in ’t gezicht, met vele vijanden en ontevredenen binnen in het rijk en »niet meer dan 5 of 6 duizend man ter verdediging; de eigen troepen kon ik niet «vertrouwen, en er was maar al te veel reden om het ergste te duchten van de «vreemde. Ik geloof niet, dat iemand ooit in zoo groote verlegenheid was. Maar «toen ook ondervond ik den bijzonderen bijstand van mijnen God, en wat anders «dan Zijne kracht zoude mij toen hebben kunnen doen staande blijven? Maar al «te licht zoude ik mij zelve gewantrouwd hebben en dikwijls vreesde ik, dat het «geen moed, maar gebrek aan doorzicht, geene geestkracht maar gemis van begrip «van het gevaar was, dat mij kalm deed blijven, terwijl al de lieden om mij heen «er als op bedacht waren mij aanhoudend schrik aan te jagen. De Lord President «zelf deed mij de vraag, die de Koning mij ook had voorgelegd, eer hij vertrok, «wat ik doen zoude in geval van opstand in de City, wat zij beiden voor zeer «mogelijk hielden. Ik gaf hun beiden hetzelfde antwoord en dat was, dat ik niet «kon zeggen, hoe angstig ik dan wel zoude zijn; maar dat ik beloofde mij niet te «laten heheerschen door mijn eigen vrees of door die van anderen, maar den raad «zoude volgen van hen, die naar ik meende het moedigst en het helderst van oor«deel waren, en dat ik zeker, wat er ook gebeurde, Whitehall nimmer verlaten »zoude. Ik had mij zelve op het ergste voorbereid en toen de Koning heenging, «achtte ik het waarschijnlijk, dat wij nimmer weder zouden samen komen, want »ik dacht: nu er zooveel kwaadwilligen zijn, zal God ons misschien om onzer «zonden wil in hunne handen overleveren. Ik wist, dat ik, menschelijkerwijs gessproken, op niets of niemand vertrouwen kon, toen de Koning weg was. En «waarlijk, was er oproer uitgehroken, toen de Fransche vloot in zicht kwam, of «waren de Franschen geland, nadat zij onze vloot geslagen hadden” (slag bij Beachy Head) dan was ik er erg aan toe geweest. Ik wist dat maar al te goed, en daar «ik vreesachtig van aard ben, vreesde ik het ergste; maar ik wist ook, dat de Heer «regeert, en dat Hij, zoo het Zijn wil was, machtig was om mij te redden uit «alle gevaren; en Hij heeft mij ook bewaard. Want het was Uwe hand, o God! «de Uwe alleen, die hier alles in rust hield, al liet Gij het ook geschieden, dat «onze vloot geslagen werd.... Een diep treurige tijd was het zeker, maar toch «God heeft meer voor mij gedaan dan ik durfde hopen. Want Hij heeft ook mijnen «echtgenoot bewaard, Hij heeft hem eene groote overwinning geschonken,” (slag bij de Boyne) «en Hij heeft hem en mijnen vader in dien slag ver verwijderd van «elkander gehouden. En hoevele ontevredenen er ook in den lande waren, en of«schoon wij den slag bij Fleurus verloren, en ter zee geslagen werden, is het toch «rustig gebleven en mij heeft de Heer er voor bewaard groote misslagen te begaan. „Den 7den September kwam de tijding, dat de Koning in Engeland den voet „aan wal had gezet en dat was de heerlijkste tijding, die men mij brengen kon. »Den 40den daaraanvolgende ontmoette ik hem in Hampton-court en vond hem gelukkig in eene uitstekende gezondheid. Die vreugde was zoo groot, dat ik die „niet onder woorden brengen kan; als ik terugzie op al den angst en op al het «verdriet van dat jaar, was het meer dan eene vergoeding Ik was nu werkelijk gelukkig; mijnen echtgenoot had ik terug in goede gezondheid en overdekt „met grooten roem, die hem aller bewondering en hoogachting deed verwerven; »ik was ontheven van al die bemoeiingen, waar ik mij zoo uitermate weinig ge»schikt voor gevoelde, al wist ik ook tot mijne groote blijdschap dat mijn ecld«genoot voldaan was en naar hij mij zeide zeer tevreden over mijn gedrag. Ik „had nu weder beschikbaren tijd om God te loven en al die geloften na te komen, „die ik gedurende mijnen tijd van beproeving had gedaan, om voortaan meer getrouw te zijn in Zijnen dienst. Want ik had nu ondervonden, hoe moeilijk het „is om veel te bidden, als men zooveel te doen heeft, en nu was ik daartoe meer «verplicht, omdat ik wist, dat mijn echtgenoot zoo weinig tijd had. Ik gaf er mij „nu aan over met hart en ziel en bemoeide mij in het minst niet meer met de «zaken; want ik verbaas er mij over, dat men wel eens zegt, dat men het met «meer ’overlaten kan, als men er eens aan gewend is. Ik voor mij gaf het maar «al te gewillig over.” 20 111 Wat dat jaar 1690 volgens Maria’s gedenkschriften voor haar was geweest, dat waren al de jaren, zes in getal, dat zij de kroon gedragen heeft. »Sinds ik naar «Engeland kwam,” schreef zij nog in December 1693 aan de keurvorstin Sophia van Hannover, «is de Koning meest van mij gescheiden geweest. Acht maanden »van het jaar is hij van huis. Dat is nu eenmaal een der kruisen, die mij zijn opgelegd en wel het zwaarste van alle; maar ik leer lijdzaamheid oefenen of ik wil of «niet en ik hoop, dat de Koning de goede zaak zal mogen handhaven en een einde «maken aan die lange oorlogen, die de weduwen zoo talrijk maken en die ons van «zooveel leed doen hooren, dat wij niet verhelpen kunnen en dat is het grootste leed.” Telkens opnieuw, bij iedere maandenlange afwezigheid des Konings, al» deze ver weg in Vlaanderen den eindeloozen krijg met Frankrijk voerde, waarin hij steeds geslagen en toch nimmer overwonnen werd, rustte op de schouders der Koningin de loodzware regeeringstaak, nog verzwaard door inwendige verdeeldheid, door partijzucht, door argwaan en verraad. «Te weten, dat mijn echtgenoot opnieuw «zijn leven gaat wagen; dat hier eene partij is, die ten gunste van mijnen vader «werkt; dat er eene andere is, die eene Republiek wil voorbereiden en dat er boven«dien oorzaak is om te vreezen, dat de aanhang mijner zuster eene derde partij «vormt, zoude dat niet genoeg zijn om iemand van grooter geestkracht dan de «mijne te verschrikken?” klaagt zij in hare Mémoires. En had zij slechts eenen zoon gehad, eenen erfgenaam van den troon, om wien alle partijschappen in den lande zich hadden kunnen vereenigen! «Lucas 2. 13. Uw gebed is verhoord en uwe vrouw Elisabeth zal eenen zoon hebben" heet het in eene harer meditaties uit dezen tijd. «Dat waren de woorden «van den engel tot Zacharias. Vroolijke, heerlijke woorden, wier vervulling nog «heerlijker was. Waarom buigt gij u neder, o mijne ziele? Weet gij het niet, dat «de Heer handelt naar Zijn welgevallen en bedenkt gij niet, dat het goed en recht «is, wat Hij doet? Nu het Zijn wil niet is geweest, u met een kind te zegenen, «moet gij daarin berusten. Hoewel ik dertien jaar gehuwd ben, weet ik, dat de «Heer mij nog zeer wel een kind kan schenken en verscheidene zelfs, als het Hem «goed dunkt; maar ik moet dat in lijdzaamheid afwachten, ik moet bedenken, dat «er menschelijkerwijs gesproken geene kans is, dat ik nog gezegend worde en ik «moet dus tevreden zijn, want de mensch ziet niet, wat de Heer ziet. Hij weet, «waarom Hij mij deze zaak zoo lang onthouden heeft en waarom Hij ze mij blijft «onthouden, en dikwijls heb ik er Zijnen Heiligen naam om moeten prijzen, als ik «bedacht, hoe ik, als God mij kinderen geschonken had, nimmer had kunnen dra«gen, zooals ik het gedragen heb, wat de Heer mij oplegde, toen mijn echtgenoot «het ondernam om naar Engeland over te steken; toen hij het vorige jaar naar «lerland trok en nu naar Vlaanderen. Wat zoude ik gedaan hebben, als ik kin«deren had gehad? Want mijnen echtgenoot in gevaar te weten en mij zelve in «hoogst onbetrouwbare omstandigheden, dat was wel onrustbarend; maai vooi mij «zelve droeg ik dat, getroost in de gedachte, dat het ergste van menschelijke «kwaadwilligheid mij weinig deren kon, daar dit mijne ziele met schaden kon en «slechts mij zelve raakte. Maar als ik kinderen had gehad, zoude ik om deze besangst zijn geweest. Daarom beschouw ik het gemis van kinderen als een teeken, «dat de Heer wil, dat ik te meer los van de wereld zal zijn en te meer gereed om «die te verlaten, als het Hem behaagt mij tot zich te roepen. Waarom dan buigt «gij u neder, mijne ziele, en zijt gij onrustig binnen in mij?” Zeer levendig bleef haar onder dit alles bij de herinnering aan de rustige, gelukkige jaren, die zij eertijds in Holland had doorleefd. Een roerend getuigenis daarvan geeft de correspondentie der Koningin met freule van Wassenaar van Obdam, die aan het slot harer door de gravin van Bentinck uitgegeven Mémoires is afgedrukt. Onmiddellijk na Maria’s vertrek naar Engeland, nog aan boord van het jacht, dat haar overvoerde, begonnen, werd die vertrouwelijke briefwisseling onafgebroken voortgezet tot weinige maanden vóór haren dood. Deze freule van Wassenaar van Obdam, de dochter van den beroemden admiraal, had vroeger tot de hofhouding der prinses van Oranje behoord, en toen hare genegenheid en haat vertrouwen in hooge mate weten te winnen. Blijkbaar was die ongedwongen omgang met hare gewezen lectrice der Koningin eene ware verkwikking in het betrekkelijke isolement van haren hoogen rang in Engeland. Dat freule van Obdam en zoovele anderen uit hare oude omgeving haar bleven gedenken met liefde en innigheid trof haar diep. »Het is mij een groot genoegen, dat ik nog betreurd »word onder lieden, die ik hoogacht en in een land, dat ik als het mijne beschouw, »dat ik uit lange gewoonte en om elf jaren van geluk, lief heb, als ware ik et «geboren, in den Haag; maar aan den anderen kant ben ik zoo getroffen door uwen »brief en door datzelfde verdriet, dat mij zooveel genoegen doet, dat ik soms zoude »willen, dat ik minder vrienden had, nu ik er zoo ver van gescheiden ben. Maat »als u dat genoegen doet, wil ik u wel verzekeren dat ik Holland nimmer vergeten »zal, noch zijne inwoners.” »Als gij de Vrouwe van Bosendaal ziet, heet het in eenen anderen brief, «spreekt dan eens samen over mij en als Mevrouw van Stirum »in den Haag is, gaat dan met haar nog eens in gedachten terug naar dien geluk»kigen tijd, toen wij samen werkten op het Loo ol op het Huis te Dieren, toen gij »nog mijne lectrice waart en toen wij in den omtrek die heerlijke rijtoeren en «wandeltochten maakten, die ik toen zoo genoot en die ik nu meer betreur dan »gij u denken kunt.” »Ik zal dezen brief nu maar eens beginnen,” schrijft zij een andermaal met lichten scherts, nadat zij in vorige brieven zich had moeten verontschuldigen over langdurig zwijgen, «door evenals de kleine kinderen, die zich «zelven prijzen, te zeggen ben ick nu niet soet9” (de woorden staan in den oor- spronkelijken tekst in het Hollandsch). «De gravin van Derby, eene nicht van «Mevrouw van der Lek, kent zeer goed Hollandsch en ik spreek het dikwijls met »haar,” schrijft zij elders met zichtbaren trots. De meeste dezer brieven werden geschreven op Hampton-court, een landhuis door kardinaal Wolseley op groote schaal aangelegd, sedert kroondomein geworden, maar verlaten door de Stuarts, die er zelden verblijf hielden, terwijl Koning Willem er zich toe aangetrokken gevoelde om de zuivere lucht, zoo verschillend van den Londenschen nevel, die een langdurig verblijf in de hoofdstad voor zijne zwakke longen ondoenlijk maakte. Daar paleis en park onder de vorige regeering zeer verwaarloosd waren, viel er veel te houwen en te planten, wat beiden Willem en Maria eene welkome uitspanning was. De zalen en gangen werden door Willem kostbaar versierd met cartons van Rafaël en andere groote kunstschatten, teekeningen en schilderstukken uit de oude Italiaansche en Duitsche school van Leonardo da Yinci, van Holbein. Maria had in den Haag smaak gekregen voor Chineesch en Japansch porcelein en bracht nu op Hampton-court eene kostbare verzameling bijeen van vazen, schalen, afgodsbeelden en gedreven figuren; door haar werd de voorliefde voor dezen grilligen Oosterschen kunstvorm naar Engeland overgebracht, waar zij sedert inheemsch is gebleven. Het park werd geheel in Hollandschen stijl aangelegd; en juist om die herinneringen aan Holland, die zij er beiden als om strijd vermenigvuldigden, werd de plek den Koning en der Koningin zeer lief. «Maar toch,” schreef Maria aan freule van Obdam, «ofschoon het kasteel tusschen «de vier en vijfhonderd vertrekken telt, ontbreekt er van allerlei, waaraan het «Huis te Dieren rijk was. Er ontbreekt bijvoorbeeld zulk eene goede buurvrouw, «als daar de Vrouwe van Rosendaal was.” Liefdadigheid was mede een sterk sprekende trek van Maria’s karakter. In stilte deed zij wel, waar hulp van noode was, zoowel binnen- als buitenslands, reeds als prinses van Oranje, toen hare beschikbare middelen zeer bekrompen waren. Vooral waar het gold ongelukkigen, die onder den druk van geloofsdwang leden, was hare mildheid onuitputtelijk. De arme Waldenzen, die uit hunne valleien verdreven waren, ondervonden het; want toen hun door Koning Willems toedoen toegelaten werd er weder terug te keeren, was het Maria’s milddadigheid, die het hun mogelijk maakte zich op nieuw in gemeenten te vereenigen; en hare naaste omgeving ondervond het niet minder; niemand, die haren bijstand inriep, verliet haar met ledige handen of zonder hulp. Freule van Wassenaar was Maria’s rechterhand bij het reiken van onderstand aan talrijke Fransche vrouwen, die na de herroeping van het edict van Nantes in allerijl uit den lande waren geweken. Reeds van den beginne had Maria, toen nog prinses van Oranje, tot groote ergernis van den Franschen gezant zich ontfermd over deze dames, die, dikwijls van hooge geboorte en in rijkdom en welvaart opgegroeid, maar thans verstoken van alle stoffelijk bezit, in het vreemde land met zijne onbekende gewoonten en ge- bruiken onbekwaam waren om in eigen onderhoud te voorzien. Door Maria’s toedoen werd aan een deel dier réfugiées de middelen verstrekt om in vereeniging met elkander te leven op het Huis ter Noot nabij VGravenhage. 1 Door hemiddedeling van freule van Wassenaar liet de Koningin zich in Engeland nauwkeurig op de hoogte houden van hare belangen en behoeften, zonder echter ooit te willen heerschen of uitspraak doen, als men zich op haar beriep hij de kleine verdeeldheden en oneenigheden, die onvermijdelijk waren in dezen kring, waar een dertigtal vrouwen, teleurgesteld en gebroken door het verledene, zonder eigenlijke werkzaamheid in het tegenwoordige en zonder verwachting voor de toekomst, in gedwongen dagelijkschen omgang samenleefden. Aan freule van Obdam bewees Maria hare vriendschap wel het duidelijkste door de ongedwongenheid, waarmede zij deze haar leed klaagde over hare toenemend zwakke gezondheid. Telkens leest men in deze brieven van verkoudheden, van koorts, van oor- en aangezichtspijnen, van een zeer hinderlijk en aanhoudend ooglijden. »Ik geloof, dat ik oud word en dat die lichaamsgebreken door den «naderenden ouderdom komen,” schreef de twee en dertigjarige vorstin in April 1694. »Of misschien is het ook het verdriet en de onrust, die iederen zomer gekegeld wederkeerengaat zij voort, doelende op ’s Konings weder naderend vertrek naar het leger; en in September daaraanvolgende ontving Ireule van M assenaar het laatste schrijven van de hand harer koninklijke vriendin. Het waren eenige hartelijke woorden van rouwbeklag over het verlies eener schoonzuster, dat de jonkvrouw ook ter wille van de kinderen der overledene diep had getroffen. »lk «geloof,” schrijft Maria in dezen brief, «dat los te zijn van deze wereld veel «moeielijker is voor hen, die gezegend zijn met kinderen, want deze zijn als zoovele «banden, die aan de aarde vasthechten. Het sterven zal daarom zeker lichter zijn «voor hen, die er geene hebben.” Was het reeds een voorgevoel van haar naderend uiteinde, dat der Koningin deze woorden in de pen gaf? Drie maanden later, in de Kerstweek van het jaar 1694 werd zij ongesteld. Reeds na weinige dagen moest de meening, dat de krankheid van voorhijgaanden aard was, wijken voor de zekerheid, dat de vorstin was aangetast door de vreeselijke pokziekte, die men in die dagen nog geheel onmachtig was te bestrijden. Zelve gaf Maria onmiddellijk daarop strenge hevelen, dat iedere hofdame, iedere kamervrouw, iedere dienstmaagd zelfs van ondergeschikten rang, die de ziekte nog niet had gehad het paleis te Kensington, waar zij vertoefde, op staanden voet moest verlaten. Vervolgens zonderde zij zich eene pooze af in hare binnenkamer; verbrandde eenige papieren, regelde sommige zaken en wachtte verder haar lot met kalmte af. Een paar dagen van afwisselende hoop en vrees volgden; maar weldra bleek de toestand hopeloos. Geen oogenblik week Willem Hora Siccama. Brieven en gedenkschriften van Koningin Maria van Engeland. Gids 1881 IV pag. 79. van hare legerstede. Het kleine veldbed, dat hem in het leger volgde, stond in de antichambre voor hem gereed; maar nimmer legde hij zich neder. Zijn gewone ijzeren zelfbedwang begaf hem geheel; ook in tegenwoordigheid van bedienden liet hij zijnen tranen den vrijen loop. »Ik was de gelukkigste man ter wereld,” zeide hij tot Burnett, den bisschop van Salisbury, die met eenige andere hooge geestelijken Maria bijstond in de. uiterste uren, »en nu ben ik de ongelukkigste! »Zij had geen enkel gebrek. Gij kendet haar wel; maar toch gij kondt niet weten, «niemand kon weten, behalve ik'zelf, hoe goed zij was.” Intusschen voelde Maria met kalme onverschrokkenheid haar einde naderen. Zij liet zich een kistje brengen, dat hare belangrijkste papieren bevatte en gaf bevel het na haren dood aan den Koning ter hand te stellen. Zij ontving het Avondmaal volgens den ritus der Anglicaansche Kerk, wier trouwe dochter zij zich steeds had betoond; maar spoedig daarop begonnen hare krachten haar te ontzinken en kon zij nog slechts enkele gebroken klanken uitbrengen. Tweemaal trachtte zij nog een laatste afscheidswoord te spreken tot den man, dien zij zoo innig had liefgehad; maar het spreken was haar onmogelijk geworden. Hare brekende oogen zagen nog, hoe Willem aan eene radelooze smart ten prooi door vriendelijke handen werd weggeleid en bewusteloos uit de sterfkamer gevoerd. Een overschoon gedenkteeken heeft Willem voor zijne gemalin gesticht in het groote hospitaal voor oude en gewonde zeelieden te Greenwich. Reeds bij haar leven was dit een lievelingsplan geweest van Maria, wier medelijdend hart na de groote overwinning ter zee bij la Hogue met innig leedgevoel over de vele verminkte en gewonde matrozen bewogen was. Schooner en grootscher dan zij het zich had kunnen droomen werd het door Willem opgetrokken, en alleen door diens afsterven eer het geheel voltooid was, is de plaatsing uitgebleven van haar standbeeld in de stichting, die bedoeld was als een blijvende herinnering aan Willem’s smart en aan Maria’s liefdevol gemoed. Maria van Engeland heeft haren echtgenoot geenen zoon geschonken. Willem 111 is de laatste geweest van zijn geslacht, de laatste van die rij van helden, onder wier leiding ons volk meer dan eene gansche eeuw aan overmachtige vijanden het hoofd heeft geboden, de-standaard der protestantsche vrijheid omhoog gehouden en tot tweemalen toe der absolute monarchie in verbond met de roornsche kerkbegrippen van gezag en dwang, de heerschappij over Europa zegevierend betwist. Aan de Oranje’s, aan den eerste en aan den laatste bovenal, zijn wij Nederlanders het verschuldigd, dat wij in de 16de en in de 17de eeuw eene grootsche rol hebben vervuld en mede tellen in de wereldgeschiedenis. Zonder hen zoude het volk zijne neiging om van brood alleen te leven, allicht reeds vroeger hebben gevolgd en den strijd voor de hoogere belangen der menschheid als te zwaar voor zijne bescheiden krachten reeds veel eerder hebben opgegeven, schrijft Prof. Fruin. Beide pijnlijk en beschamend is het na te gaan, hoe Willem I is gewantrouwd, gedwarsboomd en miskend en niet minder, hoe groote inspanning, hoe aanhoudende, zelfopofferende volharding het Willem 111 heeft gekost om een volgend geslacht van regenten, die het dagelijksch brood verkozen boven den heiligen strijd, huns ondanks dien strijd toch te doen strijden. Zijne krachtige wil heeft de onverschilligheid en berusting van landgenooten en mederegenten moeten bestrijden en aan zich onderwerpen, eer hij hunne macht mocht aanwenden om de heerschzucht der buitenlandsche vijanden te bedwingen. Maar al zijne wilskracht, al zijne volharding zouden vruchteloos zijn geweest zonder de trouwe toewijding en de innige gehechtheid zijner echtgenoote. Het was een zwaar offer van kinderplicht, zooal met van kinderliefde, dat zij te brengen had, toen hij hare goedkeuring vroeg op eene onderneming, die haren vader van den troon moest stooten. Maarzij heeft het gebracht, zonder aarzelen, omdat zij den man, dien de wereld slechts als staatsman kende, als mensch en als Christen had leeren liefhebben en gedurig hooger achten. Zij leefde in de overtuiging, dat haar gemaal, wat hij deed, deed uit edele, onbaatzuchtige redenen. Het bewustzijn, dat zij, die hem kende als geen ander, geloofde aan de oprechtheid zijner bedoelingen, aan de heiligheid der zaak, die hij voorstond, heeft Willem 111 krachtig gesteund onder verdachtmaking en tegenwerking, onder teleurstelling en ondank; want hij wist, dat het niet met de blinde verkleefdheid eener liefhebbende gade was, dat zij hem in zijne handelingen gadesloeg, maar met het voor alle kwaad, voor iedere minder edele bijbedoeling gescherpte geestesoog eener zich zelve beproevende, nauwgezette Christin. Maria Loüise van Hessen-Kassel 1688—1765 EN Anna van Hannover. 1710—1759. 24 Maria Lousise van Hoesfen-Kassel iiiii Loiisi i mu^sm-M&. ■ EN ANNA VAN HANNOVER. S<\H VLAV 38IU0J AIHAM aoAl Jail nsv njii'jfci) gi jjrebU&ft oh t**K uitgestorven. Ingevolge hel testament van I’rins Maurits, die, zoo de mannelijke nakomelingschap van Fmïerik Hendrik uitstierf, zijne goederen aan den tak der Friesche Nassau’s -vermaakte, ging de titel van prins van Oranje thans over op eenen afstammeling van des Zwijgers oudsten broeder, Jan van Nassau, (tevens den kleinzoon van twee prinsessen ïiertine Agnes en Henriëtte C.atharina cf pag. 127», op Willem Friso r – t lh mier van Friesland. Getrouw XIV haastt j zich 'lom Oranje bij zijne en n; van wege de kroon vi »'. • -Brittannië werden 00. van Willem 111 juweelen opgèvraagd; de ;■ a van Pruisen eischte, krachtens zijne afstamm houise Henriëtte van Oranje, de oudste dochter van Frt-ierik MARIA LOUISE VAN HESSEN-KASSEL. Naar de schilderij in het Museum van het Friesch Genootschap te Leeuwarden. HIWI WIISI ¥ll IUBSBH-KISSBL en i et den dood van Willem m>in het jaar 1702’ was et Seslachl van den Zwijger in de mannelijke linie (l) uitgestorven. Ingevolge het testament van Prins \ V\f//. |p Maurits, die, zoo de mannelijke nakomelingschap van \ \I//A Frederik Hendrik uitstierf, zijne goederen aan den kvy| tak der Friesche Nassau’s vermaakte, ging de titel faAp, v/'m van Pr*ns van Oranie thans over op eenen afstammeling van des Zwijgers oudsten broeder, Jan van Nassau, (tevens den kleinzoon van twee prinsessen van Oranje, Albertine Agnes en Henriëtte Catharina cf pag. 127), op den elfjarigen Johan Willem Friso, erfstadhouder van Friesland. Getrouw aan Maurits’ uiterste wilsbeschikking had Willem 111, na het kinderloos overlijden zijner echtgenoote, dezen zoon van zijnen neef Hendrik Gasimir en Arnalia van Anhalt tot zijnen erfgenaam benoemd. Maar toen de rijke erfenis openkwam, was deze nog een kind, dat zijnen vader vroeg had ver- loren en onder voogdij zijner moeder stond; en het was, alsof de nalatenschap, aan eenen onmondige ten deel gevallen en door eene vrouw in naam i, van haren minderjarigen zoon aanvaard, openlijk aan eene roofbende ten ( prooi viel. bodewijk XIV haastte zich het prinsdom Oranje bij zijne staten in te lijven; van wege de kroon van Groot-Brittannië werden de van Willem 111 afkomstige juweelen opgevraagd; de koning van Pruisen eischte, krachtens zijne afstamming van Louise Henriëtte van Oranje, de oudste dochter van Frederik Hendrik, de geheele erfenis voor zich en nam reeds dadelijk de graafschappen Lingen en Meurs in bezit, ongehinderd door de Staten-Generaal. Wel had Willem 111 dezen de zorg voor zijne testamentaire beschikkingen opgedragen, maar zij hadden reeds bij het leven des Konings hem zijn verzoek geweigerd om de erfopvolging in de stadhouderlijke waardigheid op zijnen neef, den jongen Friso, over te dragen, en thans scheen het hun, anti-stadhouderlijk gezind als zij waren, niet ongevallig te zijn, zoo althans een deel der goederen van het Oranjehuis in vreemde handen overging en de macht van dat geslacht gebroken werd. Zij vreesden bovendien het ongenoegen van den machtigen Pruisischen nabuur en hielden de zaak slepende; deze was nog niet geregeld en nog onbeslist, toen Friso in het jaar 1707 meerderjarig werd. Het was dus op weinig meer dan op den enkelen prinselijken titel, op den rang van erfstadhouder van twee der Geünieerde Provinciën, die van Friesland en van Groningen, dat de vertegenwoordiger van het Huis van Oranje-Nassau bogen kon. In de overige en voornaamste gewesten was bet stadhouderschap na den dood van Willem 111 afgeschaft. Maar hoe ook de regenten-aristocratie hem tegenstond, het volk en het leger beiden begeerden vurig ’s prinsen verheffing tot Kapitein-Generaal der Unie en de daarvan onafscheidelijke stadhouderlijke waardigheid. Zijne fiere onverschrokkenheid, de mare zijner ongeëvenaarde dapperheid in menig roemrijk krijgsbedrijf tijdens den Spaanschen successieoorlog deden zijn persoonlijk aanzien stijgen en de oranjegezindheid, de gehechtheid aan den historischen eernaam, dien hij droeg, dagelijks toenemen. Steeds moeielijker werd het der antistadhouderlijke partij om den prins van Oranje buiten invloed te houden. De hoop eens de stadhouder te zijn van alle gewesten der Republiek was voor Johan Willem Friso allerminst een ijdel droombeeld. Vandaar dat het den jongen man geene moeite kostte om, reeds spoedig na zijne meerderjarigverklaring, de hand te winnen van Maria Louise, de dochter van den landgraaf van Hessen-Kassel, een der machtigsten onder de kleinere Duitsche vorsten; en terwijl de vader de vooruitzichten van haren bruidegom berekende en niet onvoldoende bevond, gaf Maria zich met vurige liefde over aan den ridderlijken jongen krijgsman met de innemende verschijning, wiens groote bescheidenheid bij groote gaven, wiens vriendelijkheid van gemoed bij onversaagde dapperheid, hem tot een der populairste legerhoofden van zijnen tijd hebben gemaakt. Opgewekt en gelukkig hield de jonge prinses van Oranje, in Januari van het jaar 1710, aan de zijde van haren gemaal haren intocht binnen Leeuwarden. Maar haar geluk was kort van duur. Telkens en telkens verliet Friso haar, steeds voor maanden lang, en de tijding zijner heldendaden bij Oudenaarde, bij Rijssel, bij Malplaquet, vervulde haar wel met blijden trots, maar gaf toch schrale vergoeding voor de eenzaamheid van haar leven op het stille Prinsenhof, zoo verschillend van de levendige hofhouding haars vaders te Kassei en het verkeer in den grooten kring harer talrijke broeders en zusters. Vooral het gemis van den omgang met hare moeder, eene eenvoudige, vrome vrouw, die hare dochter met groote nauwgezetheid en ernst had opgevoed en van wie zij zich zeer afhankelijk gevoelen bleef, werd door Maria Louise diep gevoeld. Zij leefde dan ook in voortdurend verlangen naar den afwezigen echtgenoot, die voor haar ouders, broeders en zusters vervangen moest en die haar toch zelfs niet ter zijde stond, toen zij van haar eerste kind, eene dochter, beviel. Dat hij zijnerzijds haar innig liefhad, blijkt uit den toon der talrijke brieven, die hij nimmer verzuimde haar tusschen zijne krijgsbedrijven door geregeld te doen toekomen. Hij schatte haar hoog om haar ernstig gemoed, hare oprechte vroomheid. Met warme deelneming trachtte hij haar te troosten en op te wekken hij den onverwachten dood harer moeder, waardoor zij diep getroffen werd. »Ik »hoop,” schreef Friso haar, »dat het bericht u geen kwaad zal doen in de omstan»digheid, waarin gij verkeert. Geef u niet al te overmatig aan uwe droefheid over »en bedenk, dat er geen wapen is tegen den dood. Wij moeten ons in alles onder»werpen aan den wil van den Heer. Daar gij eene goede Christin zijt, hoop en «verwacht ik, dat gij kracht zult vinden om u zelve te beheerschen. Ik smeek er »u om, mijne lieve vrouw, om mijnentwil en ter wille van ons kind.” Maar de lijdzaamheid, die hij van haar verwachtte, stond op eene zware proef te worden gesteld. Nog geene maand na de verzending van bovengemelden brief begaf de prins zich naar den Haag om de nog altijd hangende geschillen over de nalatenschap van Willem 111 te vereffenen met den koning van Pruisen. Deze was opzettelijk daartoe naar de Nederlanden gekomen en de Algemeene Staten drongen er bij Friso op aan, dat hij uit het leger zoude overkomen, om de zaak tot een einde te helpen brengen. Noode stemde hij er in toe; hij wachtte er weinig heil van. »Ik weet nog niet, of ik naar den Haag zal gaan,” schreef hij nog den 18den Juli; «maar als ik ga, zal ik mijn best doen u te komen omhelzen.” Het was voor Maria Louise een heerlijk vooruitzicht, eene ongedachte kans op eene ontmoeting, midden in den oorlogstijd, die haren echtgenoot anders onverbiddelijk van huis hield; en dat juist nu zij sterker naar hem verlangde dan ooit, onder den indruk van het onverwachte verlies harer moeder en van de aanstaande geboorte van haar tweede kind. Om toch niets te verliezen van de kostbare uren, wilde zij hem tegemoet reizen tot Amsterdam. Maar Friso, in zijne bezorgdheid voor hare gezondheid, ontried het haar. »Ik bid u,” schreef hij den 9den Juli, »ik bid u niet «ongeduldig te worden en rustig te Leeuwarden te blijven tot ik u uit den Haag «schrijven zal.” Twee dagen later verliet Friso het leger om naar Holland te reizen. Op dien tocht geschiedde het, dat de ridderlijke held, die zijn leven in zoo menigen Moedigen veldslag ongehinderd had gewaagd, bij het oversteken van den Moerdijk eenen roemloozen dood vond in de golven. Voor de tweede maal in niet veel meer dan eene halve eeuw werd de prins van Oranje in den bloei zijner jaren weggerukt en bleef er voor het behoud van het oude Huis geene andere hoop dan die op eenen nog ongeboren erfgenaam. Weinige dagen later ontving Maria Louise het verpletterende bericht; vernam zij, dat zij weduwe was na nog geen drie jaren gehuwd te zijn geweest; dat thans op haar, de drie-en-twintigjarige prinses-douairière van Oranje de zorg rustte voor een kind in de wieg en voor een kind, dat zij onder het harte droeg. De zwaarte der verantwoordelijkheid voor de belangen harer kinderen, die zij thans geheel alleen zoude hebben voor te staan; het eindeloos verschiet van lange jaren, die zij zoude hebben te doorleven zonder den man, wiens liefde haar leven zoo rijk en zoo zonnig had gemaakt; het onverwachte en plotselinge van den slag, die haar trof; dat alles te zamen was meer dan de jonge vrouw scheen te kunnen dragen. Maar de eenvoudige, oprechte vroomheid, die haar deel was, sterkte haar en met bevende lippen fluisterde zij: »De Heer doe, wat goed is in Zijne oogen.’’ Zes weken later werd haar een zoon geboren. Dit kind, toen het opgroeide naar zijne fraaie gelaatstrekken en vriendelijk gemoed ’s vaders evenbeeld, moest haar vergoeden wat zij in haren echtgenoot verloren had; want al de teedere, innige liefde, die zij dezen had toegedragen, ging nu over op hare kinderen. Toen de jonge Willem vijf jaren oud was, deed hij eenen val, die voor zijn leven vreezen deed. Die ramp werd gelukkig afgewend, maar zijne gestalte bleef voor goed gebrekkig en verwrongen en zijne gezondheid zwak en teer, zoodat groote omzichtigheid en eene zorgvuldige waakzaamheid van ieder uur in zijnen kindertijd noodzakelijk waren. Misschien werd haar zoon er Maria Louise te dierbaarder om. Zwak naar het lichaam, en miskend en verongelijkt als hij was in de wereld, moest zijne moeder nu immers alles voor hem zijn! Maar was de moederzorg voor haar kind haar niet slechts een plicht maar een genot in haar leven, een troost in haar leed, zwaar drukte haar de last der voogdijschap over haren zoon, de zorg voor de belangen en rechten, die hij geërfd had, nog eer hij het levenslicht aanschouwde. Weinige dagen na zijne geboorte was zij in Friesland, waar het stadhouderschap erfelijk was, tot gouvernante aangesteld. Met groote nauwgezetheid, niet enkel om de wille van haren zoon, maar ook om de wille van het volk, wijdde Maria Louise zich aan deze taak. De jonge Hessische prinses had sedert hare aankomst in het vreemde land nog nauw den tijd gehad om zich vertrouwd te maken met de heerschende gewoonten en gebruiken. Regeeringsbelangen had zij haren echtgenoot overgelaten en tijdens zijne afwezigheid zich alleen gewijd aan hare hoeken, aan hare vrome overpeinzingen, en reeds spoedig aan de zorg voor haar dochtertje. Thans echter omringde zij zich met uitstekende raadslieden, wier leiding en voorlichting zij zich aandachtig te nutte maakte, en dankbaar herdenkt men in de provincie Friesland nog heden de weldaden van haar bestuur; de dagen van »Marijken-Meu” blijven er in herinnering als een tijd van voorspoed en rust. De eerste jaren na Friso’s dood waren dat, trots haar onherstelbaar verlies, in zekeren zin ook voor haar. Zelve waakte zij over de opvoeding harer kinderen; zij zag haar bestuur in Friesland geëerbiedigd en niet zonder zegen voor dat gewest; en zij smaakte de voldoening den jongen Willem nog tijdens zijne minderjarigheid tot stadhouder van Groningen en Drenthe, later zelfs ook van Gelderland verheven te zien. Maar juist als terugslag dier bevorderingen werd den prins van andere zijden grievend onrecht aangedaan. Zijne verheffing in de Noordelijke provinciën was voor de regenten-aristocratie in Holland en Zeeland eene ergernis. Ongehinderd lieten de Staten het geschieden, dat Frankrijk en Pruisen al wat den prins van Oranje nog aan huitenlandsche bezittingen uit de erfenis van Willem 111 gebleven was, m beslag namen, en binnenlands werd hij door hen willekeurig in zijne rechten verkort door de afschaffing van het hem rechtens toekomende markiezaat van Veere en de daarbij behoorende waardigheid van Eersten Edele van Zeeland. Vruchteloos teekende Maria Louise telkens protest aan namens haren zoon. Zij miste de macht om zijne rechten met geweld te handhaven, en al hadde zij die bezeten, zij zoude die niet hebben gebezigd. »Ik hoop, dat gij over al uwe vijanden zult zegevieren »door de wapenen der christelijke deugd,” schreef Maria Louise nog in later jaren aan haren zoon, en dit was het grondbeginsel, dat zij hem van kind af leerde volgen. Hare eigene zachte vroomheid trachtte zij in hem te wekken en naar wat Prof. Jorissen uit de briefwisseling tusschen moeder en zoon mededeelt, 1 niet zonder vrucht. Toen Willem de dagelijksche moederzorg ontwassen was en Maria Louise hem van zich zenden moest, om hem te laten studeeren aan de Hoogeschool te Franeker, hadden zijn karakter, zijne zienswijze zich in de hoofdtrekken voor goed gevormd. Allen, die hem toen en later gekend hebben, getuigen van zijn vriendelijk gemoed, zijne zachtmoedige geaardheid, die toch allerminst ontbloot was van zekere vorstelijke waardigheid, van de veelzijdigheid zijner kennis, van zijne vriendelijke manieren en levendigheid in den omgang, waardoor hij na de eerste ontmoeting alras vergeten deed, wat hem naar het lichaam ontbrak. Met Willems vertrek naar de universiteit begon voor Maria Louise een tijdperk van telkens wederkeerende scheiding van haren zoon, dat haar door zijne brieven, hoe trouw hij die haar ook deed toekomen, slechts ten deele werd vergoed. Na de voltooiing zijner opvoeding vertoefde hij afwisselend op het Huis te Dieren, op het Loo, op zijn kasteel te Breda, eindelijk zelfs, tot haren grooten angst op het oorlogsveld. Het was echter helaas niet in dienst der Republiek, dat hij zijne eerste veldtochten deed. Die onthield hem den rang in het leger, waartoe hij zich gerechtigd achten mocht, en zijn vorstelijk zelfgevoel liet hem niet toe zich met eenen lageren tevreden te stellen. De geest van zijnen heldhaftigen vader bezielde Theod. Jorissen. Historische Bladen. Marijken-Meu. hem; onbedwingbaar was zijn verlangen om deel te nemen aan den Oostenrijkscben successie-oorlog, en Maria Louise smaakte thans ten tweede male al die afwisselende gewaarwordingen van hoop en vrees, die Friso’s kortstondige loopbaan haar had doen doorleven. Zij miste haren zoon smartelijk in het Prinsenhof te Leeuwarden, dat nu ook verlaten werd door hare dochter, prinses Amélia, die den erfprins van Baden-Durlach huwde. De wensch ook haren zoon gehuwd te zien, eene jonge prinses van Oranje haren intrek te zien nemen in het Stadhouderlijk Hof te Leeuwarden, waar voor reeds meer dan twintig jaren Friso haar als overgelukkige bruid had binnengeleid, werd thans het groote verlangen van haren ouderdom. Als om de zaak te bespoedigen, verliet zij dadelijk na ’s prinsen meerderjarigverklaring, in 1781, het stadhouderlijk paleis en vestigde zich in eene aanzienlijke particuliere woning, die zij in de nabijheid had aangekocht. Maar het duurde nog lang, nog tot 1734, eerbaar lievelingswensch in vervulling ging. II De gade, die Maria Louise zich voor haren zoon gekozen had, was eene koninklijke prinses van Engeland. Haar vader, koning Georges, was de tweede vorst uit het huis van Hannover, dat na den dood van koningin Anna den Engelschen troon besteeg, en dat zijne verheffing te danken had aan zijne protestantsche religie. Als protestantsche dynastie moest het de traditie der Revolutie van 1688 voort zetten: namelijk zoowel de uitsluiting der Stuarts, als de onderwerping der katholieke kerk aan het gezag van den Staat bestendigen. Verloochening van dien grondslag van zijn bestaan zoude de trouw der natie onfeilbaar hebben ondermijnd, den troon aan het wankelen hebben gebracht. Toen de hand van den jongen, Franschen koning Lodewijk XV aan Anna van Hannover werd aangeboden. mits zij vóói de huwelijksvoltrekking tot de roomsch-katholieke Kerk overging, werd dat aanzoek dan ook afgewezen. Het kon niet worden aangenomen, het zoude het Huis van Hannover, waarvan de vorsten persoonlijk allerminst populair waren bij het volk, onverbiddelijk ten val hebben gebracht. Maar dezelfde politieke overleggingen, die het voorstel van Frankrijks koning deden afslaan, stemden zeer bereidwillig voor het aanzoek, dat door de prinses-douairière van Oranje ten behoeve van haren zoon om de hand van prinses Anna werd gedaan. Het opende voor de koningsdochter een vooruitzicht, heel wat minder schitterend dan dat der Fransche kroon, maar het strookte met de belangen van het Hannoversche vorstenhuis. De verbintenis met den onaanzienlijken prins was begeerlijk voor George 11, omdat deze een Oranje was; in dit huwelijk, door het volk met warme geest- drift vernomen, dacht hij een steun te vinden ter bevestiging van zijn stamhuis op den nog altijd vrij wankelen zetel. De fortuin had den jongen Willem in de laatste jaren bovendien rijkelijk begunstigd. De Duitscbe zijliniën der Nassau’s waren uitgestorven en bij Dietz, dat hij reeds bezat, waren Hadamar, Siegen en Dillenburg gevoegd. De nieuwe bezittingen verhoogden zijn aanzien in het Duitscbe rijk en vermeerderden op niet onbelangrijke wijze zijne inkomsten. In de Republiek bezat hij, als stadhouder van drie der Zeven Provinciën met uiterst beperkte rechten, alsnog geene macht in den staat; maar het oogenblik, dat die hem metterdaad ten deel zoude vallen, scheen, voor wie oogen had om de teekenen der tijden waar te nemen, binnen een niet te ver verwijderd tijdperk te moeten aanbreken. Menigeen, zelfs een raadpensionaris Slingelandt, zag heimelijk in de verheffing van een Eminent Hoofd, van eenen Stadhouder, het eenige middel tot behoud van de eenheid dei Republiek, van den Unieband der Zeven gewesten die zich meer en meer begonnen op te lossen en te verbrokkelen in kleine, onderling onafhankelijke republiekjes, even talrijk als de steden des lands. Doch slechts fluisterend en in kleinen kring gewaagde men hiervan. Want nog heerschte de regenten-aristocratie oppermachtig, willekeurig, door niets beperkt, zich veilig en sterk gevoelend achter het bolwerk, dat het eigenbelang der duizenden regenten in den lande om haar optrok. Alleen door de benoeming van eenen stadhouder scheen deze stand van zaken, zoo weibehagelijk voor deze heerschers, ieder onafhankelijk meester op zijn gebied, te kunnen worden verstoord. Natuurlijk was het dus, dat, minder nog om ouden wrok dan wel uit eigenbelang, vooral in Holland een volslagen afkeer van het stadhouderschap steeds levendig bleef. Voor geene vernedering van het Huis van Oranje, voor geene verkorting zijner rechten deinsde men dan ook terug. Maria Louise had het ondervonden tijdens het regentschap voor haren zoon. Maar de anti-stadhouderlijke partij in Holland en Zeeland was, zoolang er een Huis van Oranje bestond, niet gerust. Want dat de onderwerping der Oranje-partij slechts schijn was, dat de gehechtheid der burgerij aan den schoonen, ouden naam slechts sluimerde en hij de eerste aanleiding weder kon opvlammen, dat was wel gebleken toen de jonge Friesche stadhouder in 1729 voor het eerst een bezoek bracht aan den Haag en daar zijnen intrek nam op het Huis ten Rosch. Lang hadden de Staten van Holland hem buiten de provincie weten te houden; zijn plan om te Leiden te studeeren had men hem onmogelijk gemaakt. Maar hoe kon men hem beletten voor eene pooze zijn eigen lustslot te betrekken? De oude vrienden van zijn Huis, grooter in aantal dan men tot nog toe had vermoed, zagen hem met blijdschap komen en bereidden hem eene schitterende ontvangst. Zijne minzaamheid, zijn rustig zelfvertrouwen, zijne gemakkelijkheid van optreden, zijne vriendelijke wijze van spreken wonnen hem de harten. Zijne heldere, blauwe oogen en innemend gelaat deden weldra al de loopende geruchten over zijne mismaaktheid 22 en gruwzame leelijkheid zwijgen. Met toenemende geestdrift werd hij, wanneer hij zich in het openbaar vertoonde, begroet door het volk, dat nu reeds zoovele jaren er aan ontwend was een vertegenwoordiger van het oude, geliefde vorstenhuis in zijn midden te hebben. Toen weinig tijds na zijn bezoek te ’s Gravenhage de onderhandelingen betreffende zijn voorgenomen huwelijk met eene prinses uit het Engelsche koningshuis bekend werden, achtten de Staten dit dan ook niet ongevaarlijk. De hooge verbintenis kon zoo licht te zeer het aanzien doen stijgen van den jongen vorst, hem opheffen uit dien toestand van onbeduidendheid, waarin men hem liefst gebonden zag. Men besloot derhalve al het mogelijke te doen om het tot stand komen van dit huwelijk te beletten. Aan den Engelschen gezant werd door de Staten van Holland medegedeeld: »dat men vastelijk geresolveerd was te blijven hij de tegen»woordige forme van regeering en daarom verwachtte, dat Zijne Majesteit wel »zoude willen afzien van dit huwelijk, zijnde hun eenige doel te conserveeren de «harmonie met Engeland, huitenlandsche oneenigheden voor te komen en de vrije «staatsregeering der provincie te bevestigen op den voet der laatste dertig jaren.” Koning Georges deed hun antwoorden, dat hij «ten uiterste gesupreneerd was over »de resolutie, omdat hij niet zag, wat recht de Staten konden hebben om pre«sentatiën te doen tegen de beschikkingen in zijne familie.” Het huwelijk ging door en na de voltrekking verzuimden de Staten ook niet den Koning hunne gelukwenschen aan te bieden, er bij voegende: «dat vermits Zijne Majesteit eene vrije «Republiek als de hunne verkozen had als verblijfplaats voor zijne dochter, zij «hoopten, dat zij daar vinden zoude al ’t genoegen, hetwelk de gelegenheid der «plaatse en de tegenwoordige gesteldheid der regeering, welke ons ter harte gaat, «haar zullen kunnen geven.” De woorden waren kenmerkend voor de ontvangst, die de jonge vorstin in het nieuwe vaderland wachtte. Anna van Hannover had niet gedwongen of tegen haren wil hare hand in die van Willem gelegd. Wel was zij van aard trotsch en heerschzuchtig en had zij zich in haren eersten meisjestijd hooger verheffing kunnen droomen; maar dit huwelijk, berekende zij, zoude haar ontslaan van latere afhankelijkheid van haren jongeren broeder, den prins van Wales en de innemende persoonlijkheid van haren bruidegom liet ook haar niet ongevoelig. De groote geestdrift, die haar huwelijk met eenen Oranje in Engeland had gewekt, streelde hare ijdelheid, en in de Nassausche erflanden, in het Duitsche Rijk, was de prins immers regeerend vorst, al bezat hij dan ook slechts in drie van de zeven gewesten der Republiek eenigen rang en dan nog alleen maar als der Staten dienaar. Hare koninklijke afkomst, meende zij, kon op den duur haren invloed niet missen op den hoogmoed der regenten; maar bitter is de lange reeks van vernederingen geweest, die haar bijkans haar geheele leven lang juist om die koninklijke afkomst is aangedaan. Reeds dadelijk, op hare doorreize naar Friesland, werd haar door de Staten van Holland niet toegestaan zich in een der voornaamste steden op te houden en met name niet te ’s Gravenhage of te Amsterdam. Als ware zij bij banvonnis uit den lande gewezen, zoo werd de Engelsche koningsdochter de provincie Holland doorgejaagd, om te Amsterdam zich in te schepen op het jacht, dat haar naar Friesland zoude voeren, zonder dat de magistraat der trotsche handelsstad het noodig achtte haar te komen begroeten. Maria Louise wachtte haar te Harlingen op, en eerst daar gewerd haar eene aan haren rang geëvenredigde ontvangst. In triomf werd het stadhouderlijk paar vervolgens te Leeuwarden ingehaald. Maar de feesten gingen snel voorbij en toen ondervond Anna van Hannover nadrukkelijk het groote verschil tusschen hare vroegere en hare tegenwoordige omgeving; de stille Friesche hoofdstad vormde eene groote tegenstelling met het weidsche Londen, en het Stadhouderlijk Hof met eene vorstelijke residentie, zooals zij die gewend was. Maria Louise gaf zich groote moeite om hare schoondochter de dingen aangenaam te maken en hare genegenheid te winnen. Maar zij was eene eenvoudige, rustige vrouw, van eene hoogst ingetogen levenswijze en Anna, opgegroeid in een groot, verdeeld gezin, waar onmin heerschte tusschen ouders en kinderen, broeders en zusters, 1 miste althans toen nog de vatbaarheid om bevrediging te vinden in stil huiselijk geluk. Zij wees de tegemoetkoming harer schoonmoeder koel terug. Na een verblijf van eenige weken in het Noorden van het land voerde prins Willem zijne jonge vrouw eindelijk naar den Llaag, naar het Huis ten Bosch. Diep werd de hooghartige vorstin daar in haren trots gewond. De aristocratische regeering veronachtzaamde haar opzettelijk, liet het stelselmatig ontbreken aan de haar toekomende eerhe wij zingen, en niet minder grievend was het voor haar, te moeten opmerken, dat de toejuichingen van het volk haar golden als prinses van Oranje en allerminst als koninklijke prinses van Engeland. De aanhangers van het Oranjehuis waren in den Haag nog wel talrijk genoeg om eenen hofkring te vormen, maar de meerderheid en de macht was aan de zijde der tegenstanders van het oude geslacht. Als zij in het openhaar werd toegejuicht, was het alleen dooide lagere volksklasse. Met zorg moesten de stadhouderlijk gezinden waken, dat zij hunne vijanden geene voorwendsels aan de hand gaven om maatregelen te nemen, die hen verder nog dan te voren van het doel hunner wenschen zouden verwijderen, ’s Prinsen huwelijk met eene koninklijke prinses, zijne tegenwoordigheid in den Haag, de herleving van den Oranjezin hij het volk, had de regentenpartij achterdochtiger en naijveriger gestemd dan ooit. Naarmate de mogelijkheid van ’s Prinsen verheffing tot stadhouder duidelijker werd, werd hij met meer heftigheid ook in onverschillige zaken tegengewerkt. Men was als het ware er op bedacht »den prins en de prinses kleinigheden aan te doen,” schrijft een tijdgenoot. Aan de prinses werd zelfs te kennen gegeven, dat de regenten verwachtten, Theod. Jorissen. Historische Bladen. Nieuwe Bundel. Het ouderlijk Huis van Anna van Hannover. dat hunne dames het eerst door de vrouw van hunnen ambtenaar zouden worden gegroet, niet alleen de gehuwde maar ook de ongehuwde juffers. Voor eene persoonlijkheid als die van Anna van Hannover moet de hoogmoed der burgerlijke aristocratie, die hier de macht in handen had, ondragelijk zijn geweest. Het was dan ook bijna eene uitkomst voor haar, toen Willem naar het keizerlijk leger afreisde en haar daardoor de gelegenheid werd geschonken eenen tocht naar Engeland te ondernemen. In Holland had zij het ouderlijk huis, eerst heimelijk geminacht maar thans diep betreurd, zoo hoog leeren schatten, dat zij smachtte om er te kunnen blijven. En toen zij er teruggekeerd was, gaf zij er zich over aan droomen want meer dan ijdele droomen waren hare inbeeldingen niet – die haar eene geheel andere toekomst voorspiegelden dan haar in de Republiek te wachten scheen. Met haren oudsten broeder, den prins van Wales, stond zij gansch en al niet op goeden voet; dat het Huis van Hannover vrij onvast op den troon zat, was ook voor haar niet verborgen gebleven, en dat het zoude kunnen vallen, zooals indertijd dat der Stuarts, scheen volstrekt niet ónmogelijk: waarom zoude zij in dat geval niet voor zich partij trekken van de kansen, die de toekomst zoude kunnen bieden? De prinses moet wel bekend zijn geweest met de redenen, waarom zij aan eenen Oranje was uitgehuwelijkt; bij gelegenheid dier verbintenis was duidelijk genoeg somtijds al te duidelijk naar 's konings zin herinnerd aan het huwelijk van Willem en Maria. Zoude nu die herinnering, die bij het Britsche volk nog zeer levendig was, niet op een gegeven oogenblik dienstbaar kunnen worden gemaakt aan hare, Anna’s, belangen en aan die van het kind, dat zij onder het harte droeg? Daarom wilde zij, dat het kind, dat zij verwachtte, het eerste levenslicht in Engeland zoude zien zoo het een zoon was, op Britschen grond geboren, welke groote vooruitzichten konden zich dan niet voor hem openen! Zoo droomde de jonge vrouw in hare hooghartige zelfzucht; maar hare droomen gingen niet in vervulling. Vruchteloos trachtte zij onder allerlei voorwendsels haar verblijf aan het Engelsche hof te rekken. Haar vader doorzag haren toeleg en dwong haar gevolg te geven aan den aandrang, waarmede de prins van Oranje zijne echtgenoote naar Nederland terugriep. Hij begreep maar al te goed, dat het tot onberekenbare schade voor zijne vooruitzichten in de Republiek zoude zijn, indien zijn zoon of dochter in Engeland geboren werd; om de wille van zijn Huis moest die gewenschte gebeurtenis in den Haag plaats hebben. In het laatst van December van het jaar 1735 keerde prinses Anna ten slotte gedwongen en onwillig naar Holland terug. Sinds was zij gebannen in het vreemde land, waar zij bijkans haar gansche leven lang vernederingen en beleedigingen had te verduren maar al te grievend en krenkend voor haar trotsch gemoed. Zij, de hooghartige koningsdochter moest thans leven in een Republiek, onder het bestuur van regenten, die er in alles op bedacht waren het aanzien van het geslacht van haren echtgenoot te verkleinen; leven aan de zijde van eenen gemaal, die, zonder zijne aanspraken te verloochenen, met philosophische kalmte en vrome berusting zijnen geringen staat in de Republiek verdroeg; leven bovendien telkens en telkens teleurgesteld in de hoop om moeder te worden en dat was voor haar het zwaarste leed. Toch werd haar leven metterdaad niet ongelukkig. Door de noodzakelijkheid gedwongen leerde de eerzuchtige vrouw allengs zich voegen in de ondergeschikte plaats, die haar in de Republiek was aangewezen. Hare toenemende gehechtheid aan haren gemaal, hoe zij ook in menig opzicht van hem verschillen mocht in inzicht, troostte haar over haren gewonden trots. Zij las veel en met oordeel; zij schilderde niet onverdienstelijk; hare liefste studie echter was de beoefening der muziek, waarvoor zij groote gaven bezat. Aan baars vaders hof in Engeland was zij onder de eersten geweest, die het genie van Handel, de nieuwe richting, die hij aanwees, wisten te waardeeren. Haar steun had hem de opvoering zijner eerste opera’s mogelijk gemaakt. 1 Thans organiseerde zij kleine concerten op het Loo, waar de heste kunstenaars dier dagen zich lieten hooren en die destijds zeer geroemd waren. Hare liefde voor muziek was ook de aanleiding tot eene blijvende vriendschappelijke betrekking met Frederik den Groote, die, toen nog kroonprins van Pruisen, eens op het Loo de gast was van het stadhouderlijk paar en die sedert in zijne brieven aan den prins nimmer nahet haar te doen melden, wat er nieuws was op muzikaal gebied, soms zelfs haar zijne eigene composities ter beoordeeling toezond. Afwisselend vertoefde Anna van Hannover met haren echtgenoot te. Breda, op het Loo, op het Oranjewoud, te Leeuwarden. Daar was het, dat in 1743 de groote gebeurtenis uit die jaren plaats greep; de geboorte van een kind, dat in het leven bleef. Wel was het eene kleindochter, geen kleinzoon, die de overgelukkige grootmoeder, Maria Louise, in de armen drukte; maar de verschijning van dit kind scheen toch eene belofte voor de toekomst en bleek reeds dadelijk een groote zegen in het leven der moeder. Met groote, zorgvuldige innigheid wijdde prinses Anna zich aan de opvoeding van haar dochtertje en van den zoon, die haar vijf jaren later geboren werd. Zelden of nooit liet zij ze in hunnen eersten kindertijd uit hare oogen, zelfs de taak om hen te voeden liet zij zich niet ontnemen; door geene vreemde wilde zij zich in deze zorg laten vervangen. Toen haar zoon opgroeide, werd hij altijd aan hare zijde gevonden, als zij iemand gehoor verleende; al luisterende liet zij hare vingers dan liefkoozend spelen met zijne lange, blonde lokken. Zoo werd door het gezin van den Frieschen stadhouder in betrekkelijk onbezorgde rust het jaar 1747 bereikt, toen eene plotselinge maar niet onverwachte uiting van den volkswil den prins van Oranje uit zijne afzondering te voorschijn riep, om hem aan het hoofd van alle gewesten der Republiek te stellen. Langzaam 1 Ch. Fr. Chrysander. G. F. Handel. maar zeker had de heerschappij der regenten-aristocratie den steun der publieke opinie verloren. Met toenemenden wrevel en verbittering was men zich bewust geworden, dat het gemis van alle centraal gezag over die honderden verschillende staatjes, waarin het Gemeenebest thans versplinterd was en waardoor alle begrip van staatseenheid verloren ging, geleid had tot regeeringloosheid en tevens, door de daarmede gepaard gaande verwaarloozing van het landleger, verlammend had gewerkt op het optreden der Republiek tegenover het buitenland. De linanciëele misbruiken, waartoe de allengs gewoon geworden verkoop van alle ambten en eereposten had gevoerd, de hoogmoed en eigenwaan der regenten maakten hen gehaat, verwekten hun tallooze vijanden onder de burgerij, die zich van ieder aandeel in de regeering stelselmatig zag buitengesloten. Want de regenten-aristocratie was oligarchie geworden. Een klein aantal aanzienlijke geslachten, door verwantschap en stellige overeenkomst (contracten van correspondentie) verbonden, hadden weldra alle ambten en waardigheden in Stad, Provincie en Staat bijkans erfelijk in bezit; de betrekking tusschen den gewonen burger en den stedelijken magistraat was meer en meer die van onderdaan en souverein geworden. De middelklasse der burgerij blikte wel met ergernis en afgunst op de regentenfamilies die alle macht in handen hadden, wier kring zij niet konden binnendringen, die, met heerlijke titels en rechten verrijkt, eigendunkelijk en eigenmachtig over het lot van steden en dorpen beschikten; maar zij onderwierpen zich desniettemin langen tijd aan den nu eenmaal bestaanden stand van zaken; in de algemeene welvaart, in den ongeëvenaarden bloei van onzen handel, waardoor een ruim aandeel van stoffelijke genietingen ook hun ten deel viel, vonden zij eene vergoeding voor hunne machteloosheid tegenover enkele patricische families. Lang ook bukte de lagere volksklasse willoos en gedwee. Er was geen leider, langen tijd was er zelfs geen drager geweest van den bezielenden Oranjenaam, om wien men zich kon aanéénsluiten, en toen prins Willem opgroeide, bleek het, dat hij de kracht niet had om als partijhoofd op te treden, om zijne duizenden aanhangers in den lande om zich te vereenigen; hij miste het domineerend overwicht van den jongen Willem lil. Meer dan een zijner voorgangers had hij de macht der Hollandsche aristocratie, haar willekeur, haar moedwil, die voor niets terugdeinsden, leeren kennen. De strijd met haar aanbinden, waagde hij niet. Hij wachtte af, geduldig en berustend, vol vertrouwen op de macht der traditie en de gehechtheid van het volk aan zijn geslacht. In 1747 werd zijne verwachting vervuld. Zeven en twintig jaren was er vrede geweest en in dien tijd was door de geldzucht der regenten ieder overwicht op Europeesche toestanden, door de Republiek tal van jaren zoo roemrijk gehandhaafd, verdwenen; leger en vloot waren verwaarloosd, te niet gegaan; de grensvestingen in verval geraakt. Weerloos moest men het daarom aanzien, hoe bij het uitbreken van den Oostenrijkschen successieoorlog de Zuidelijke Nederlanden, die barrière, die den toegang tot onze grenzen moest afsluiten, den Franschen koning als eene lichte prooi in handen vielen, ja hoe de Republiek zelve gevaar liep door de Fransche legers te worden besprongen en toen ging, als in het jaar 1672, op nieuw de kreet uit naar eenen redder, naar eenen prins van Oranje. Maar niet alleen verlossing van den buitenlandschen vijand, ook bevrijding van het despotisme der regenten wachtte men van den vorst, die thans door den wil des volks onder den naam van Willem 1Y tot stadhouder van alle gewesten der Republiek verheven werd. Dat universeele stadhouderschap was grooter macht dan immer vóór hem aan eenen prins van Oranje ten deel viel. Die eenheid van het bestuur moest thans een krachtig optreden, een herstel van wat verloren ging, een ophouw van nieuwe, betere toestanden waarborgen. Dat de stadhouderlijke waardigheid met de daaraan verbonden hooge ambten erfelijk verklaard werd, ook in de vrouwelijke lijn, verzekerde tevens grooter vastheid in de toekomst. Rlijvende hervorming der bestaande orde van dingen door de aristocratie aan banden te leggen, en het volk duurzaam te vrijwaren voor haar despotisme, dat was het dan ook, waartoe de prins door de natie geroepen was, wat zijne tegenstanders van hem vreesden, zijne aanhangers van hem verwachtten. Aller berekeningen en verwachtingen echter faalden. Willem IV was plichtgetrouw, vol toewijding, rijk aan kennis; maar hij miste alle ruimte van blik, alle breedheid van overzicht; de enkele feiten hielden hem bezig, niet de geestesstroomingen, waarvan zij de openbaring waren; het karakter der volksbeweging, die hem omhoog had gevoerd, begreep hij niet. 1 De regenten meende hij te kunnen imponeeren door praal en vorstelijken luister, het volk tevreden te kunnen stellen door vriendelijke woorden en door een streven naar populariteit. Maar aan de grieven der natie gaf hij geene voldoening; hij zorgde er niet voor der burgerij aandeel te geven aan het bestuur, de macht der plaatselijke familie-regeeringen te breken. Vóór alles trachtte hij naar zachtmoedigheid, naar het vermijden van den schijn zelfs van wat naar eene persoonlijke wraakneming zweemen kon. Dientengevolge maakte hij den indruk, alsof hem juist aan den hijval der oligarchie alles gelegen was, alsof hij de gunst zijner vijanden najaagde. Hij won die niet; integendeel, hij won slechts hunne minachting en sterkte hen in de overtuiging, dat het stadhouderschap volkomen overbodig wras. Met den vrede van Aken was de vrees voor eenen inval der Franschen, die de aanleiding tot ’s prinsen verheffing was geweest, voorbij en naarmate het oorlogsgevaar week, stak ook de anti-stadhouderlijke partij het hoofd weder op. Overal werd den prins de voet dwars gezet en voor hij zijn gezag nog behoorlijk had kunnen bevestigen, daalde hij, nauwelijks veertig jaren oud ten grave (1751), na slechts vier jaren met de stadhouderlijke waardigheid bekleed te zijn geweest. Theod. Jorissen. Historische Bladen. De Republiek in de eerste helft der achttiende eeuw. 111 Bij de verheffing van Willem IV in 1747 was het stadhouderschap erfelijk verklaard in zijn geslacht. Dientengevolge werd thans zijn driejarige zoon als Willem V met dien hoogen rang bekleed, terwijl tijdens diens minderjarigheid zijne moeder, prinses Anna van Hannover, douairière van Oranje, als gouvernante over de Vereenigde Provinciën werd aangesteld. Onder hoogst moeielijke omstandigheden aanvaardde zij het bewind. De verheffing van haren gemaal had geene andere vruchten gedragen dan die van teleurstelling en verbittering: van teleurstelling bij de burgerij, die genezing van den kanker, welke den staat ondermijnde, had verwacht; van verbittering bij de regenten-aristocratie, die zich met spijt herinnerde, dat zij bevreesd en angstig was geweest en zich door het volk had laten dwingen tot herstel van een stadhouderschap, dat haar geen ontzag inboezemde en dat haar in den weg stond: het Huis van Oranje, besloot zij dan ook in haren gewonden trots, moest weder ten val worden gebracht en de volvoering van dit plan scheen te gemakkelijker, omdat het gezag thans door eene vrouw, tevens vreemdelinge in den lande, werd uitgeoefend. De overgang der regeering geschiedde nog zonder bezwaar en de gouvernante gaf reeds dadelijk blijken van hare zucht om de belangen der Republiek met groeten ernst te behartigen. Toch mocht het haar niet gelukken de erkenning der oprechtheid van haar streven te verwerven. Hervorming van het fmantiewezen, tegemoetkoming van handel en zeevaart, opbeuring van de kwijnende nijverheid, der weverijen vooral, door de bevordering van het gebruik van inlandsche stoffen, zooals Willem IV dat reeds begonnen was, dat was de hoofdinhoud der voorstellen, die zij den Staten van Holland en den Staten-Generaal in behandeling gaf. Maar het was geheel vruchteloos; de genomen besluiten hieven liggen, werden niet nageleefd, terwijl op de prinses-douairière de blaam van het onveranderd voortduren van bestaande toestanden terugviel. De oorzaak van den onwil, waarmede de prinses te worstelen had, lag buiten twijfel in de eerste plaats daarin, dat het haar als vrouw aan de kracht ontbrak om het hoofd te bieden aan het dringen van den geest des tijds. Van de helft der achttiende eeuw zijn de eerste kiemen waarneembaar van een schielijk aanwassend verzet tegen alle gezag zoowel op godsdienstig als op staatkundig en maatschappelijk gebied, waardoor ten slotte niet anders dan een gewelddadige omkeer der bestaande toestanden kon w7orden teweeggebracht. 1 Deze geest van verzet uitte zich vooral in de ongebondenheid der pers, die zich zelfs niet ontzag de prinses persoonlijk aan te tasten; maar het Mr. J. H. Hora Siocama. Onze Prinsessen, pag. 66, ANNA VAN HANNOVER. Naar de schilderij van J. H. Tischbein in het Museum van het Friesch Genootschap. 111 Bij de v» ■!. van Willem TV a 7 was »• dhoudei-■ ftlelijl verklaard in geslacht. Dientenge >rd th# /ijn driejarige zoon als Willem V dnho , n rang bekleed. * I tijden : minderjarigheid zijnt a iv. dde z! o bewind. De verheffing ren #1 had geene andere de burgen die genezing van den kanker, welke ,t< staal mijnde, had verwacht; van verbittering bij de regenten-aristocratie, zich spijt herinnerde, tot herstel van een stadhouderschap, dat haar geen ontzag inboezemde en dat haai in den weg stond; het Huis van Oranje, besloot zij dan ook in haren gewonden .rld AO'VIH f , tevens vrcemdt hu dossiaï fêtl nivr rauesulf.. Jeri ni ’/iiauHoaiT .H .1. nnv jiaohlidog oh xbjgM i al in beha Maar geleefd, terwijl op de priases-doua et onvers terd-voortduren van bestaande toestanden terug viel. la onwil, waarmede de te plaats daarin, dat het baar ab v.miv f n de kracht ontbrak bieden aan het dringen van den geest -tos tijds. Van de helft der .> zijn de eerste kiemen waarneemba > oen schielijk aanwas ui ; a alle gezag zoowel op godsdienstig oh .. staatkundig en maai 'bied, waardoor ten slotte der pers, die zich zelfs niet ontzag de p alijk aan te tasten; maar het Mr. J. H, Hora Siccama. Onze Prinsessen. /?z7itz va?z cy&tzTzritfi/'eTl naaste gevaar dreigde de gouvernante toch van de zijde der regeerings-aristocratie, die, door Willem IV bij zijn leven ontzien en gespaard, na zijnen dood driestelen hoogmoediger optrad dan ooit. Anna van Hannover was geene gewone vrouw en wellicht meer dan haar echtgenoot berekend voor het staatsbestuur. Zij was rijk begaafd, bezat eene groote schranderheid van geest en had zich in de laatste jaren door veel lectuur, vooral historie en politiek, zeer ontwikkeld. Maar zij was niet meer de overmoedige jonge vrouw van vijf en twintig jaren geleden. Teleurstelling, eene lange reeks van vernederingen en een smartelijk lichaamslijden hadden haar gebogen en doen verouderen vóór den tijd. Zij was de weduwe van eenen man, wiens leuze van lijdelijk afwachten en geen partij kiezen had getriomfeerd. Zij moest waken voor de belangen van eenen zoon, die zijne hooge waardigheid baars inziens alleen dankte aan de passieve wijsheid zijns vaders. 1 Was het wonder, dat zij het voorbeeld van Willem IV volgde, dat ook zij het beurtelings believen van stad houd ersen staatsgezinden voor staatkundige wijsheid hield? Door vastheid van wil en bedoeling, door eenheid van handeling had wellicht nog veel hersteld kunnen worden van wat door slapheid en weifeling was bedorven. Maar de fiere hooghartigheid, die de grondtrek van Anna’s karakter gebleven was, maakte haar naijverig op eigen inzicht,I°op eigen gezag. Vandaar dat zij, instede van te trachten naar nauwe aanéénsluiting met de oude vrienden van het Oranjehuis, den raad van trouwe aanhangers vaak terug wees, om maar al te gewillig het oor te leenen aan de wenschen der tegenpartij. Het aanwakkeren der weder verflauwde Oranjegezindheid der bevolking moest zij zich ten doel stellen, en zij was op het winnen en bevredigen van enkele personen bedacht; zij moest zich een welberaamd plan van binnen- en huitenlandsche staatkunde kiezen en zij ging veeleer, zoo al niet naar den luim van het oogenhlik, dan toch nog naar den schijnbaren eisch der wisselende omstandigheden te werk. 2 .. Wrange vruchten heeft Anna van Hannover van deze handelwijze geplukt, toen het statenstelsel van Europa eene plotselinge wijziging onderging door de verbintenis van Frankrijk met Oostenrijk hij het uitbreken van den zoogenaamden zevenjarigen oorlog, die in 1756 losbarstte tusschen Frankrijk en Oostenrijk eenerzijds en Pruisen en Groot-Brittannië andererzijds. Volgens oude tractaten met Engeland was onze Republiek tot levering van schepen en manschappen aan dit Rijk, zoo het oorlog voeren moest, uitdrukkelijk verplicht. Op dit stuk was geene weigering of aarzeling geoorloofd. Bovendien moest men, door strijdende legers omringd, het noodige doen ter beveiliging der grenzen van den Staat. Aanvankelijk werd dan ook de door de gouvernante aangevraagde versterking van leger en vloot door ■ Theod. Jorissen. Historische Bladen. Nieuwe Bundel. Het tijdperk der Patriotten. ! Groen van Prinsterer. Handboek der Geschiedenis des Vaderlands. § 645 en vgg. 23 alle partijen gelijkelijk goedgekeurd. Maar de invloed, dien Frankrijk reeds zoo dikwijls in ons Gemeenebest had doen gelden, was ook nu groot. Reeds sinds lang had de staatsgezinde partij tegen het stadhouderlijk gezag steun gezocht in Frankrijk, en de gezant van dat rijk, d’Affry, wist er partij van te trekken om de antistadhouderlijken een werktuig te maken van Fransche politiek, om door hun overwicht de Republiek, zoo al niet tot aansluiting bij Frankrijk te bewegen, dan toch tot onzijdigheid, eene onzijdigheid, die bijkans openbare vijandschap werd tegen Engeland. Niet alleen werden geene troepen geworven, geene schepen uitgerust om Engeland te hulp te komen, maar als om strijd verscheepte men ammunitie en mondbehoeften naar Fransche havens. Het was ons behoud, dat Engeland eene vredebreuk ontweek, ofschoon de verschuldigde hulptroepen uithieven terwijl zijn vijand van terzijde overvloedige ondersteuning ontving, en zich vergenoegde ons den handel in oorlogsmaterieel met Frankrijk zoo veel mogelijk te beletten. De lankmoedigheid van het Engelsche hof sproot voort uit de juiste waarneming van het feit, dat de machtige staatsgezinde partij in de Republiek slechts naar de gelegenheid uitzag om zich ten verderve van het stadhouderlijk Huis en tot nadeel van Groot-Brittannië in de armen van Frankrijk te werpen. Want de welwillendheid aan Frankrijk betoond, was de uiting van den toenemenden haat en argwaan tegen de gouvernante, de Engelsche prinses. Het zoude zeker niet bevreemdend zijn geweest, indien Anna van Hannover, zoo al niet op een krachtdadig partij kiezen voor Engeland, dan toch op het naleven der oude tractaten had aangedrongen. Het gold bovendien niet enkel de belangen van haar vaderland; de vijandelijke machten, die Frederik den Groote ten onder dreigden te brengen, zouden na hem de Republiek niet hebben gespaard. In later tijden heeft men het bijna vergeten, schrijft Leopold von Ranke, maar toenmaals was men algemeen van gevoelen, dat het behoud van het Protestantisme en van de burgerlijke vrijheid in Duitschland met dat van Pruisen’s grooten koning solidair was. Dat ook prinses Anna dat gevoelen deelde, blijkt uit een schrijven, waarin zij hem tot moedig volhouden opwekt met de vermaning: »denk er aan, dat de «goede zaak en de verdediging van den protestantschen godsdienst geheel van u «afhangen”. 1 De aanleiding tot dit schrijven was eene waarschuwing om zich te wachten voor eenen overval van Rusland, dat, naar zij uit betrouwbare bron vernomen had, ook de wapenen aangordde tegen Pruisen. Maar eene bedekte, heimelijke waarschuwing aan den ouden gastvriend van vroeger dagen was alles wat zij voor de «goede zaak,” zooals zij die zelve noemde, durfde doen. Wel verre van de Staten tot deelneming aan den strijd te drijven, liet zij het bijkans onopgemerkt voorbijgaan, dat de oude tractaten niet werden nageleefd; zelfs heeft zij, Briefwechsel Friedrich des Grossen mit dein Prinzen Wilhelm IY von Oraniën und mit dessen Gemahlin Anna, geb. Princess Royal von England, mitgetheilt von Leopold von Ranke. om de staatsgezinder! te believen, Frankrijk helpen dienen tot schade van haar vaderland. Eerlang waagde d’Affry het om voor het Fransche leger vrijen doortocht van krijgsbehoeften aan te vragen over den grond der Republiek. Het was een ongehoord onrecht, den vijanden van Engeland, die zich niet eens als deze mogendheid op een alliantie-tractaat konden beroepen, inschikkelijkheden voor den krijg te verleenen, terwijl men zich toch door dat nog onverbroken tractaat den bondgenoot van Engeland achten moest. Anna van Hannover ontveinsde het zich niet. »Wees voor een oogenblik eens geen minister,” zeide zij tot den Franschen gezant, terwijl zij ter nauwernood hare tranen bedwong. »Moet ik het zijn, die de «middelen aan de hand geef om mijnen vader te schaden?” Toch werd vijl dagen later, met inwilliging der gouvernante, den Franschen troepen de gevraagde vergunning verleend. Maar weinig baatte prinses Anna dit toegeven aan den wensch der Franschgezinden, dit verzaken van recht en overtuiging. En al ware zij uit overtuiging Franschgezind geweest, het had haar niet gebaat; zij moest, zoo veilangden het de regenten, in de oogen der bevolking Engelschgezind zijn. Wat zij deed of niet deed, steeds wist men haar verdacht te maken; van de schade, dooi de oorlogvoerende partijen den Nederlandschen handel aangedaan, werd met gioot beklag gewag gemaakt en moest de gouvernante persoonlijk het verwijt dragen. Vreesdijk woedde intusschen in Duitschland de krijg; voortdurend werden ook de grenzen der Republiek ontrust, soms zelfs werd hare veiligheid door Fransche of Pruisische wapenen bedreigd. Het werd dringend noodzakelijk maatregelen te nemen om ons in de nu eenmaal aangenomen neutraliteit te handhaven. Allereerst moest daartoe het vervallen en verwaarloosde leger worden versterkt. In Juli 1758 verscheen Anna van Hannover zelve in de vergadering der Staten van Holland, om persoonlijk steun te geven aan den aandrang, waarmede de Oostelijke grensprovinciën om vermeerdering der landmacht vroegen. «Onverantwoordelijk ware »het tegenover de Staten, haar zelve, haar Huis, de goede ingezetenen en de ua«komelingschap,” verklaarde zij, «indien zij in eenen toestand zoo vol gevaars met «op voorziening aandrong.” Door toedoen van Amsterdam vooral werd de aanvrage om geld en troepen tot dekking der grenzen verworpen. Beklagenswaardig was de toestand der ongelukkige prinses. Het was, also men haar stelselmatig tot radeloosheid wilde brengen. De rechten van den stadhouder, waarvoor zij namens haren zoon had te waken, werden willekeurig verkort door de stedelijke regeeringen, die haar in de haar toekomende raadsbestelling zochten te beperken. Zoo heftig en openbaar werd de vijandschap der Amsterdamsche vroedschap, dat de gouvernante, om zich voor persoonlijke beleedigmgen te vrijwaren, op eene reize naar Leeuwarden opzettelijk vermeed haren weg als gewoonlijk over Amsterdam te nemen. De drukpers werd te baat genomen om de luisterrijke dagen van Johan de Witt als tegenstelling van het tegenwoordige roemlooze bestuur in de herinnering terug te roepen. Het volk werd door sraaadschrif- ten opgewonden en vooral de handelsstand werd tegen de vorstin in het harnas gejaagd. Zonder de medewerking der Staten, die haar hardnekkig onthouden bleef, kon zij geen convooi verleenen aan onze handelsvloot, en zonder de goedkeuring van Engeland geene schadeloosstelling verschaffen, wanneer onze koopvaarders wegens den wederrechtelijken handel in oorlogsmaterieel op Frankrijk door Engelsche kruisers werden opgebracht. Toch werd zij dagelijks bestormd met klachten en verzoekschriften, waarin een toon werd aangeslagen, alsof het Gemeenebest, waarin ge-, durende den langen vredestijd eene weelde was ontstaan, die aan brooddronkenheid grensde, door eene reeks van rampspoeden geheel was uitgeput, en alsof de gouvernante «stiefmoeder Anna” zooals het volk haar noemde, door onwil en kwaadwilligheid de oorzaak van dit alles was. Tegen zooveel moedwillig verzet, voor haar trotsch gemoed dubbel grievend om te ondervinden, was Anna van Hannover niet bestand. Reeds sedert lang door smartelijk lichaamslijden ondermijnd, verscheen zij in December 1758 »met waggelenden tred en met den dood op het gelaat,” in de vergadering der Staten-Generaal. Schriftelijk diende zij nog eens een voorstel tot versterking van land- en zeemacht in. Ditmaal smaakte zij de voldoening, dat dezen een schrijven richtten aan die van Holland, Zeeland en Friesland, oom door onderlinge toegefelijkheid voor de «frontieren van den Staat, het belang des handels, de bescherming niet van som»mige alleen, doch van alle ingezetenen in den lande te zorgen.” Maar de voldoening kwam te laat. Reeds weinige weken daarna den 12den Januari 1759 was Anna van Hannover, prinses-douairière van Oranje, ontslapen. IV In Friesland leefde intusschen nog altijd de oude prinses-douairière van Oranje, Maria Louise van Hessen-Kassel, welke na de verheffing van Willem IV het Stadhouderlijk Hof niet naar ?s Gravenhage was gevolgd. Onuitsprekelijk had zij zich in de benoeming van haren zoon verheugd, al had zij zich reeds dadelijk niet ontveinsd, dat zijne winst een verlies was voor haar. Slechts bij uitzondering zoude haar zoon nu voortaan te Leeuwarden vertoeven, en de verhouding tusschen haar en hare schoondochter was te koel en stug gebleven, dan dat zij zich opgewekt kon gevoelen tot een langdurig en herhaald bezoek aan de residentie. Onder het smartelijk gevoel der scheiding schreef zij haren zoon aan den avond na zijne afreis: »lk ben nog diep geschokt door uw vertrek; maar de hooge glorie uwer «roeping is voldoende om mij te doen berusten.” Een groote troost was het, dat Willem ook op eenen afstand een trouwe zoon bleef. Zijne talrijke brieven aan haar gaven er getuigenis van, hoe hij zich hevlijtigde te vergoeden, wat Anna van Hannover te kort schoot; hoe hij bij zijne drukke bezigheden steeds tijd wist te vinden om haar te schrijven: berichten aangaande de kinderen, vragen naar hare gezondheid, aanmoedigingen om toch maar te besluiten tot eene reis naar den Haag. Maria Louise was er hem dankbaar voor, want zij wist het wel, dat zij wat veeleischend was in haar verlangen om telkens opnieuw de verzekering van hem te hooren, dat hij haar liefhad en dat hij haar niet vergat. Hare liefde voor hem had iets zwaarmoedigs gekregen; er was iets drukkends in de teederheid, waarmede zij zich te nauwer hechtte aan haren zoon, nu zij zwaar beproefd werd in hare dochter. Deze had na een kortstondig huwelijk haren echtgenoot, den erfprins van Baden-Durlach verloren en minder krachtig van geest dan hare moeder, was prinses Amélie, na de kort daarop gevolgde geboorte van haar kind, krankzinnig geworden. Zij herstelde niet en sleepte haar droevig bestaan nog lange jaren voort. Voor Maria Louise was de slag, om de treffende gelijkenis met de omstandigheden, waaronder zij zelve weduwe was geworden, dubbel zwaar. De gedachte aan hare ongelukkige dochter, die nu reeds bij haar leven voor haar verloren was, boog haar diep ter neder. «O mijn geliefde zoon, schreef zij in overmaat van smart aan prins Willem, «heb toch zooveel medelijden met uwe «ongelukkige moeder, dat gij haar deze smart verzacht door uwe liefde. Gij zijt »nu mijn eenig kind!” »Uwe Hoogheid,” antwoordde deze haar, «bezit te veel «vroomheid en berusting, om niet haar volle vertrouwen te stellen op den heiligen «wil des Heeren, wiens wegen niet onze wegen zijn.” Am él ie, Erfprinses van Baden-Durlach, dochter van Maria Louise van Hessen-Kassel (Naar een geschilderd portret op het Neue Schloss te Baden-Baden, eigendom van den Groothertog.) In October 1751 bracht Maria Louise nog eens een bezoek aan den stadhouder op het Loo. Met innige voldoening zag zij hem in den kring der zijnen, waar hij, rijk en gelukkig in het bezit van den vurig begeerden zoon, de verdrietelijkheden van het moeielijke staatsbestuur in raoeielijke tijden, met onwillige regenten, voor eene pooze vergat. Zijne gezondheid echter was toen reeds verre van goed. Zijne moeder schreef dit toe aan te drukke werkzaamheden. «Spaar u zelf, doe niet te «veel,” is de vermaning, die bijkans tot refrein wordt in hare brieven en die zij ook wel mondeling zal hebben geuit. Toch verliet zij hem zonder bepaalde zorg voor de toekomst; maar weinig maanden later ontving zij het bericht, dat haar zoon na eene kortstondige krankheid was bezweken, dat haar «eenige troost” haar ontvallen was. «Ik ben tegenwoordig geweest,” verklaarde later haar lijkredenaar, «als elk vreesde, dat deze boodschap haar te zwaar zoude aandoen. De vorstin «was diep getroffen; maar geen onlijdzaam woord kwam uit haren mond; zij zweeg «Gode en was gebogen onder Zijne hand.” In hare brieven uit dien tijd is niets te vinden, dat over hare gemoedsstemming bij dit groote verlies licht verspreidt. Met haren zoon ontviel haar de eenige correspondent, tegenover wien zij zich ongedwongen uitliet, de eenige tusschenpersoon als het ware, door wien zij nog met het woelige leven der buitenwereld in betrekking stond. In de koele verhouding, die er steeds tusschen haar en hare schoondochter had bestaan, bracht Willems dood weinig of geene verandering. De belangen van den jeugdigen Willem V mochten moeder en grootmoeder gelijkelijk ter harte gaan, Anna van Hannover volgde desniettemin, zonder ooit hare schoonmoeder te raadplegen, in alles uitsluitend haai eigen inzicht. Zij is met hare kinderen in de volgende jaren nog eene enkele maal te Leeuwarden geweest; maar van vertrouwelijk overleg was toen tusschen beide vrouwen al even weinig sprake als vroeger. Stil en rustig leefde Maria Louise voort in weemoedig herdenken harer dierbare dooden en in smartelijk treuren om den ongeneeslijken toestand harer ongelukkige dochter. Met het klimmen der jaren was het zeer eenzaam om haar geworden. In godsdienstige overpeinzing bracht zij_ hare dagen door en de openbare godsdienstoefening des Zondags was iedere week de groote gebeurtenis aan het kleine hof. Toch zoude zij uit die ruste nog eenmaal tot handelen worden geroepen. In het jaar 1759 stierf Anna van Hannover en moest de oude prinses-douairière van Oranje opnieuw als gouvernante van Friesland optreden, thans in naam van haren minderjarigen kleinzoon. Zij was nu ruim zeventig jaren oud, sedert langen tijd lijdende en zwak van gezondheid; maar de taak haar opgelegd scheen haar met nieuwe veerkracht te bezielen, en dat zij het andermaal in haar gestelde vertrouwen niet heeft beschaamd, dat hebben de Staten van Friesland wel betuigd, toen zij bij haar overlijden haar prezen: «als een allergezegendst middel in Gods hand «om de welvaart der Provincie te bevorderen op zoo minzame en vriendelijke wijs, »dat zij aller liefde en hoogachting vóór lange jaren verkregen, tot den einde toe «volkomen behield.” Zeer ijverig werd nu hare briefwisseling met den hertog van Brunswijk, die als voogd optrad over hare kleinkinderen, over den tienjarigen Willem Y en de reeds zestienjarige prinses Caroline. Deze laatste, het evenbeeld van Anna van H anno ver, bezat denzelfden uitnemenden aanleg, dezelfde rijke gaven, hetzelfde hooghartige gemoed. Ook den zin harer moeder voor muziek had zij geërfd, en zij zocht even als deze met voorliefde den omgang met groote toonkunstenaars; zoo was het op haar aandringen, dat de negenjarige Mozart, die in het jaar '1705 met zijnen vader eene kunstreisdoorEuropa maakte, naar den Haag kwam 1 waar hij verscheidene malen voor haar speelde en zelfs eene sonate voor haar componeerde. Reeds vóór het overlijden harer moeder was prinses Caroline verloofd met den prins van Nassau De regenten-aristocratie belemmerde uit anti-sladhouderlijke gezindheid dit huwelijk. De door de gouvernante aangevraagde toestemming der Staten, die onmisbaar was voor het behoud van het erfrecht op het stad- D. F. Scheurleer. Mozarts verblijf in Nederland, pag. 36. Carolina, Prinses van Nassau VVeilburg, dochter van Anna van Hannover (Naar een pastel van J’. F. A. Tischbein op het Rijksmuseum te Amsterdam.) houderschap, werd aanvankelijk geweigerd onder voorgeven, dat de bruidegom niet tot de hervormde Kerk behoorde, maar Luthersch was. De hertog van Brunswijk wist, kort na zijn optreden als voogd over den minderjarigen stadhouder, die gemoedsbezwaren, die niet in overtuiging maar alleen in eigenbaat gegrond waren, te o verwinnen. Het huwelijk ging door en het jonge paar vestigde zich te ’s Gravenhage. Weldra kocht de prinses aldaar op het ïournooiveld een aantal huizen aan, om die te doen verbouwen tot een groot paleis. Alleen het middengedeelte echter, dat thans als schouwburg dienst doet, was voltooid, toen de echtgenooten onverwacht het land verlieten. Was het, zooals men fluisterde, omdat de jonge mouw, die haren echtgenoot aan geestelijke gaven verre overtrof, hem zijne minderheid smadelijk deed gevoelen en hij daarom haar dwong zich met hem terug te trekken in zijne Duitsche Staten? Of week de heerschzuchtige vorstin uit spijt over het mislukken der pogingen van eene niet onaanzienlijke partij in den lande, die, ontevreden over het bestuur van den hertog van Brunswijk, prinses Caroline tot gouvernante en voogdes over haren minderjarigen broeder aangesteld wilde zien: 01 zij werkelijk de hand had in het verzet, dat de hertog van Brunswijk ondervond, is onbekend. Dat diens voogdijschap heftige bestrijding uitlokte, is zeker, ook dat Maria Louise hem krachtig steunde. De laatste schatte de diensten door hem aan het Huis van Oranje bewezen, zeer hoog en achtte zich ook persoonlijk aan hem verplicht, omdat hij haar in nauwer betrekking bracht met hare kleinkinderen, haar raadpleegde over de opvoeding van den jongen Willem, die vroeger geheel buiten haar omging. In 1762 kwam zij nog eens zelve naar het Loo en werd daar door eene persoonlijke samenkomst met den vertrouwden vriend van haren zoon nog meer voor hem gewonnen. Of zij Caroline’s optreden afkeurde, weten wij niet, maar de verhouding tusschen grootmoeder en kleindochter werd koeler en koeler en werd ten slotte geheel afgebroken. Des te inniger werd de verhouding der prinses-douairière tot den jongen Willem. Hoe zwak en ziekelijk zij ook geworden was, bezocht zij in de volgende jaren toch nog tweemalen den Haag, om haren kleinzoon te ontmoeten en getuige 1® zÜn) gelijk zij schreef, van de gehechtheid, die Bodewijk van Brunswijk hem betoonde. Dankbaar waardeerde zij het, dat deze haar steeds kende en eerde in die zaken, die haar, de oude grootmoeder, het meest ter harte gingen; niet in de staatkundige moeielijkheden dier dagen, niet in de beroeringen der geesten dier tijden; daaraan was zij vreemd gebleven in haar leven van eenzaamheid en afzondering; maar in alles wat de lichamelijke opvoeding, de geestelijke ontwikkeling van haren kleinzoon betrof. In den beginne voerde zij hierover zelve nog de correspondentie; maar de tijd kwam weldra, dat hare gezondheid haar belette eigenhandig de pen te voeren en zij de hulp eens schrijvers te baat moest nemen. Herhaaldelijk had zij aanvallen van beroerte, zoodat in haar laatste levensjaar de rechterhand zelfs hare diensten weigerde. Zelve begreep zij, dal zij den dag, hoe aanstaande ook, niet meer zoude beleven, waarop prins Willem, meerderjarig geworden, het stadhouderschap over Friesland van haar zoude overnemen. Rustig en kalm bereidde zij haar huis, maatregelen nemende voor de toekomst harer oude bedienden en voor de verzorging harer armen. Toen zij de laatste maal aan de Avondmaalstafel had deelgenomen, verwijderde zij zich uit het kerkgebouw, vriendelijk groetende, als wilde zij afscheid nemen ook van hen, die zij niet anders kende dan als deelgenooten aan de openbare godsdienstoefening. Het viel de aanwezigen op, dat de oude vorstin blijkbaar moeite deed om allen toe te knikken. Zaterdags vóór Paschen van het jaar 1765 werd zij bedlegerig en den tweeden Paaschdag sliep zij in. Zeven en zeventig jaren was zij oud geworden, degenen, die zij zoo innig had liefgehad, haar echtgenoot, haar zoon, waren haar reeds sedert jaren voorgegaan; toch getuigde zij, die van hare vroegste jeugd zoo zwaai was beproefd, nog in den avond haars levens: »Mij ontbreekt niets dan dankbaaiheid Haar overlijden had voor Friesland en in het bizonder voor Leeuwarden, waar sinds 1587 de hoofdzetel der graven van Nassau was geweest, het nadeelige gevolg, dat met haren dood het Stadhouderlijk Hof voor altijd van daar verdween. 24 WILHELMINA VAN PRUISEN. 1751—1820 c //r(yrr//vr van bruisen \ / WILHELMINA VAN PRUISEN. 1701 ZA7 AmMJSHJIW AUWOS AXHKtaaJTi inossnmßdy/I Joxl ni /.laaiiOéiT T8TiouA noiaoam'ï hmahol hb/ laleaq Jerl -i&svA n/Jlh WA vi mi grond ia* inMoaon van Ulfe\ W» fww Oranje. Geene van haar is zoo in de herinnering des volks Vd3 A /OA LX.- 7 blijven léven als »Willemijn,” »de oude prinses.’’ V \l/ \ * fff \ '' J ’ *—.l7 I Friederike Sophie Wilhelmina, dochter van den prins van Pruisen August Wilhelm, den broeder van koning Frederik den Gr» , was den 7den Augustus 1751 te Berlijn gebo. / li r) namen zijner lieve! c arkiezin van Bayreuth; zelf waakte hij [iPpl O(Jk over de opvoeding toen deze reeds vroeg haren vader ver- Y/f loor. Zorgvuldig werd zij acht; maar meer dan door lessen en L ,1 Zij groeide op te midden nde kansen van den zevenjarigen /■ K b haar oom schier teg* Europa met onverwihnelijk beleid • te en waarin Fr ede: meer dan eens verloren achten >or die efwarifigen eene vaste -i en onversaagdheid, die-haar eenige overeenkomst gaf met den k* •■ -p verstand, in den •« van hare uitdrukking, dieniet vrij van was, o haren blil en vi g nsche houding me» » men vinden, zoowel van den veroveraar van Silezie, als van FREDERIKA SOPHIA WILHELMINA VAN PRUISEN. Naar het pastel van Johann Friedrich August Tisciibein in het Rijksmuseum te Amsterdam. WIUÜLMIiI 1 lil FtilSiE 1751-1820 I ilhelmina van Pruisen, de gemalin van onzen laatsten stad- Wi V ïl houder, is door den drang der omstandigheden meer op den If/diki Êk W|/xM voorgrond gebracht dan eenige andere der prinsessen van v/f» yÊrwj Oranje. Geene van haar is zoo in de herinnering des volks VvfA ƒCm blijven leven als »Willemijn,” »de oude prinses.’" Friederlke Sophie Wilhelmina, dochter van den prins Van ru^sen August Wilhelm, den broeder van koning Frederik den Grooten, was den 7den Augustus 1751 te Berlijn gehoren. Haar oom, de koning, hield haar zelf ten doop en gaf haar de (fdj) namen zÜner lievelingszuster, de markiezin van Bayreuth; zelf waakte hij °°k over opvoeding der prinses, toen deze reeds vroeg haren vader verloor. Zorgvuldig werd zij groot gebracht; maar meer dan door lessen en vf studie werd zij reeds vroeg gevormd in de harde leerschool van veel tegen-U spoed. Zij groeide op te midden der wisselende kansen van den zevenjarigen /f/X krijg, dien haar oom schier tegen half Europa met onverwinnelijk beleid |T en onwankelbare volharding voerde, waarin de vijand eenmaal zelfs Ber(H lijn binnenrukte en waarin Frederik zich meer dan eens verloren achten M moest. Wilhelmina’s karakter verkreeg door die ervaringen eene vaste y plooi van moed en onversaagdheid, die haar eenige overeenkomst gaf met den koning. In haar scherp verstand, in den toon van hare uitdrukking, die niet vrij van spotzucht was, in haren blik en in hare gansche houding meende men algemeen iets terug te vinden, zoowel van den veroveraar van Silezië, als van den wijsgeer van Sans-Souci. 1 Zij had zich aan het Pruisische hof, waar Voltaire en andere Fransche schrijvers met gunsten werden overladen, de Fransche taaien letterkunde grondig eigen gemaakt. Zoo was Wilhelmina van Pruisen zestien jaren oud geworden, toen zij, vroeg rijp van geest en oordeel, in 1767 werd uitgehuwelijkt aan den drie jaren ouderen Willem V, prins van Oranje, erfstadhouder van de Republiek der Geünieerde Provinciën. Daar, in de Republiek, werd de tijding van het huwelijk met vreugde en instemming vernomen. Mochten de Oranjegezinden ook meer op eene verbintenis met eene Engelsche prinses hebben gehoopt, de staatsgezinden zagen niet ongaarne, ook uit handelsbelang, eene alliantie van den prins met het koninklijke Huis van Pruisen. Het onthaal, dat prinses Wilhelmina bij hare aankomst in de Nederlanden ten deel viel, was dan ook zoo schitterend als ooit aan eene jeugdige vorstin werd bereid. Zelfs het anti-stadhouderlijke Amsterdam beijverde zich om haar te ontvangen op eene wijze, waardig beide het Oranjehuis en de machtige wereldstad. Wel was dat algemeene feestvertoon van eerewachten, van vorstelijk gala-ceremoniëel, van verlichting, van klokgelui en kanongebulder, als gold het de blijde inkomste eener souvereine, in zonderlinge tegenspraak met den rang van haren jeugdigen echtgenoot, die hier te lande wel als Eminent Hoofd aan de spits der uitvoerende macht was gesteld, maar toch altijd slechts als eerste Staatsdienaar der Republiek en die, niettegenstaande zijne hooge waardigheden, de onderdaan was der souvereine Staten van ieder Gewest. Maar niemand scheen de tegenstrijdigheid op te merken of er zich aan te stooten. De hertog van Brunswijk had tijdens zijne langdurige voogdijschap over den minderjarigen erfstadhouder, zij het dan ook met groote oogendienarij en met oogluikend toegelaten verkorting van menig recht, dat hij voor zijnen pupil had behooren te handhaven, de gunst der Staten weten te winnen en die der prinsgezinden weten te behouden. De verdeeldheid, het hardnekkig verzet tegen het stadhouderlijk gezag, die de laatste jaren van Anna van Hannover verbitterd hadden, waren onder zijn bestuur althans tijdelijk verdwenen. Ook de eerste jaren na ’s prinsen meerderjarigverklaring, toen de hertog van Brunswijk zoo goed als tijdens zijne minderjarigheid het bewind in handen hield, waren nog rustig, gelukkig zelfs te noemen. Wilhelmina vond in het land, dat thans het hare werd, eene ongeëvenaarde welvaart. Het particuliere vermogen bloeide; de handel wierp schatten af. Naast den warenhandel was de effectenhandel ontstaan. Holland was de geldmarkt, waar de Staten van gansch Europa hunne leeningen sloten, van waar zij het geld betrokken , dat zij behoefden om hunne oorlogen te voeren. In hunne statige huizingen, welke zich spiegelden in lommerrijke stadsgrachten of op hunne sierlijke 1 Mr. GK W. Yreede. Friederike Sopliie Wilhelmine van Pruisen, gemalin van den stadhouder Willem Y. buitenverblijven aan de oevers van den Amstel of de Vecht, het Spaarne of de Rotte, genoten de groothandelaars en patriciërs het leven. Maar ook der burgerij ging het goed in nering en bedrijf; de stand der kleine renteniers nam telkens grooter afmetingen aan. Sedert twintig jaren was er vrede geweest; het jonge geslacht kende de rampen van den krijg slechts van hooren zeggen. Achter de barrière achtte men zich veilig en onaantastbaar als achter eenen Chineeschen muur. ' Die welvaart, die algemeene rijkdom, die afwezigheid van armoede, in die afzichtelijke gedaante althans, waarin zij zich in naburige rijken vertoonde, moet voor de jonge Pruisische prinses een wonderlijk schouwspel zijn geweest. Maar waarschijnlijk was zij, trots hare groote intellectueele ontwikkeling, nog te veel kind om oog te hebben voor verschil van sociale toestanden; en daarentegen was zij als geboren koninklijke prinses uiterst fijngevoelig voor de moeielijkheden, waarin zij geraakte door de afhankelijke verhouding van den prins tot de Staten-Generaal, eene verhouding, die zij, opgegroeid in de leer van het absolute koningsschap, ook moeielijk begrijpen kon, zoodat zij nu eens onbewust en onwillens door haar vorstelijk optreden den trots van eenen stuggen Republikein of laatdunkenden patriciër wondde, dan weder zich zelve gekrenkt voelde door het eigenmachtige, heerschende optreden der regenten-aristocratie. Gelijk haar echtgenoot nog lang de onderworpen pupil bleef van zijnen voogd, den hertog van Brunswijk, bleef Wilhelmina nog langen tijd onder den invloed harer gewezen gouvernante, de freule van Danckelmann, die haar Pruisische toestanden, Pruisische zeden als de beste leerde schatten en die, zoolang zij hare kweekelinge ter zijde bleef, deze vreemd hield van het volk, dat nu eenmaal het hare was geworden. Gedurende de eerste jaren van Wilhelmina’s huwelijk zijn het dan ook de freule van Danckelmann en de hertog van Brunswijk, die sprekend en handelend optreden, terwijl men van den prins en de prinses weinig of niets verneemt. De laatste wist door haren vorstel ijken zin en opgewekten geest kleur en gloed te geven aan het Stadhouderlijk Hof, waar de schitterende feesten en het vorstelijk onthaal wedijverden met die van andere hoven. In hare salons, in het Stadhouderlijk Kwartier op het Binnenhof, die geheel met wit satijn behangen waren en versierd met eenen rijken overvloed van prachtige schilderstukken, van gebloemde Sèvres-vazen en kostbaar porselein, weldra ook door fraaie, eigenhandig door haar geborduurde meubels, vereenigde zij tal van aanzienlijke vreemdelingen en vermaarde kunstenaars om zich. Door hare vriendelijke hulpvaardigheid wist zij menigeen aan zich te verplichten, zooals de moeder van Gijsbrecht Karei van Hogendorp, aan wie zij de zorg voor haar groot gezin verlichtte, door twee der zonen het studeeren aan de koninklijke cadettenschool te Berlijn mogelijk te maken; ook leerde zij reeds spoedig na hare aankomst hier te lande vloeiend Hollandsch spreken en schrijven; maar W. P. Kops. Uit grootvaders tijd. Nieuws v. d. Dag. Maart 1898. toch in de eerste jaren van haar huwelijk gingen noch hare belangstelling noch haar invloed verder dan haren eigenlijken hofkring. Waarschijnlijk is het de moederzorg voor hare kinderen geweest, waardoor Wilhelmina van Pruisen is gerijpt tot de fiere, krachtige, hooggestemde, edele vorstinnenliguur, wier optreden het Huis van Oranje ook in zijnen ondergang nog eenen schitterenden luister heeft verleend. Van den beginne had zij zich met grooten ijver gewijd aan de opvoeding van de dochter, die haar in 1770 en van de twee zonen, die haar in 1772 en 1774 geboren werden. De instructies, die zij zelve voor hunnen gouverneur, den hoogleeraar Tollius, opstelde, getuigen van de zorgvuldigheid, waarmede zij vervolgens ook op hun onderwijs bleef toezien en van den zedelijken ernst, waarmede zij er voor trachtte te waken, dat alle vleierij, alle voedsel voor den hoogmoed aan den omgang tusschen leerlingen en leermeester vreemd zoude blijven, er op aandringende, dat deze »recht en billijkheid als eenige «richtsnoer volgen zal en geen verzuim uit zwakheid door de vingers zien.” «De «geboorte mijner kinderen,” gaat zij voort, «legt hun dubbele verplichting op om «zich door grondige kennis te onderscheiden en stelt hun dubbel zware eischen; «dat kan men hun niet diep genoeg inprenten.” En naarmate zij zelve ouder werd en hare kinderen opgroeiden, begon zij belang te stellen in den gang der staatkundige toestanden, die immers eenmaal het lot harer zonen zouden bepalen, en daardoor meer en meer oog te krijgen voor de toenemende moeielijkheden, waarmede haar gemaal te worstelen had. Want de tijd van rust, die op zijne meerderjarigverklaring gevolgd was, de wittebroodsweken van zijn stadhouderschap, zooals men ze wTeI eens heeft genoemd, was voorbij. Het waren zware, donkere onweerswolken, die zich aan den eerst zoo helderen gezichteinder samenpakten; en scherpziende geworden uit liefde voor hare kinderen, leerde prinses Wilhelmina ze alras maar al te duidelijk onderscheiden. Drie partijen hebben van ouds in onze Republiek bestaan: de prinsgezinden, de anti-stadhouderlijke aristocraten of patriciërs, en de democraten. Sedert den tijd van Maurits en Oldenbarnevelt hadden stadhoudersgezinden en anti-stadhouderlijken steeds tegenover elkander gestaan; hun tweedracht had veel kwaads gebrouwen en nog meer goeds verhinderd; maar aan den anderen kant, het moet worden erkend, de volksvrijheid beschermd door het vestigen van eenige overheersching, van welken aard ook, te beletten. 1 Even oud als deze twee partijen was de derde, die der democraten; maar zij was niet in staat geweest zich zoo gedurig te toonen. Uitgesloten van de regeering, zonder recht om hare stem in den Staat te doen hooren, werd zij nauwelijks opgemerkt in gewone tijden; alleen in tijden van beroering en gevaar had zij zich doen gelden. De omstandigheden hadden medegebracht, dat zij meestal tegen de aristocraten was opgestaan en met R. Fruin. Gijsbrecht Karei van Hogendorp en de omwenteling van 1787. Gids 1867 II pag. 46. de prinsgezinder! gemeene zaak had gemaakt. Zoo was het gegaan in 1672 en 1747. In beide die jaren was het land onder het bestuur der patriciërs in oorlog en in dreigend gevaar geraakt; natuurlijk werd dit alles aan de regeering geweten en om verandering van regeering te verkrijgen, hadden de democraten zich bij de prinsgezinden aangesloten en gezamenlijk den verongelijkten prins van Oranje aan het hoofd van den Staat gesteld. Daardoor schenen democraten en prinsgezinden hetzelfde te bedoelen; maar inderdaad liepen beider wenschen slechts een eind weegs samen; als de Oranje-partij geheel voldaan was, hadden de democraten nog allerlei onbevredigde wenschen en begeerten. De prinsgezinden waren tevreden met het feit der verheffing van den Oranjevorst; als hij de macht zijner voorouders verkreeg en misschien nog iets daarboven, dan begeerden zij niets meer. Maar de democraten begeerden door tusschenkomst van den vorst herstel der piiulegiën, beperking van de macht der stadsregenten, vernietiging van de familieregeeiing, van onderhandschen verkoop van ambten en voordeelige bedieningen vooial. De prinsen van Oranje echter stelden hen te leur. Na hunne verheffing beijverden zij zich allereerst om de beweging, die hen omhoog had gevoerd, te doen bedaren. Zij waren uitteraard voorstanders van de wettige regeering, afkeerig van wat naar omwenteling zweemde. Nauwelijks hadden zij de overwinning behaald, of zij sloten vrede met hunne oude vijanden en dankten de ongeregelde troepen, aan wie zij de zegepraal verschuldigd waren, weder af. De teleurgestelde democraten bromden en morden dan nog eenen tijd lang voort, slaakten hunne verzuchtingen in blauwboekjes en spotdichten, die dan door de regeering verboden werden. Maar het misnoegen, hoewel tot zwijgen gebracht, was niet weggenomen; bij iedere herhaling uitte zich de teleurstelling in heviger klachten tegen den prins, die zijne helpers in den steek liet. Vooral was dit het geval geweest na de verheffing van Willem IV in het jaar 1747. Het vertrouwen op de prinsen van Oranje was bij de volkspartij geschokt. Spande de stadhouder samen met de patriciërs, dan moest het volk, zoo mompelde men, zelf tegenover die heiden voor zijne belangen waken. Willem V, die in 1760 krachtens zijn erfrecht aan het bewind kwam, was een rechtschapen man doch ontbloot van al die gaven van verstand en karakter, waardoor zijne voorvaderen zoo hadden uitgemunt. Het ontbrak hem niet aan kundigheden maar aan karakter; hij wist veel, maar hij kon niet handelen. Hij was met berekend om zelf te regeeren en hij was naijverig jegens een ieder, die hem helpen wilde. De regenten-aristocratie bemerkte spoedig met wien zij te doen had; rustig breidde zij hare macht meer en meer uit ten koste van de zijne. Zij verzette zich niet alleen uit vaderlandsliefde tegen verkeerde maatregelen, maar ook uit partijschap tegen den gang der regeering in het algemeen. De stadhouder, door zijne moeder Anna van Hannover aan het Engelsche koningshuis verwant, ging door voor Engelschgezind; de patriciërs, die als vertegenwoordigers van den handel 25 naijverig waren op den voorspoed van Engeland, heulden met de Fransche ambassadeurs en vonden er als het ware een genoegen in, als zij den stadhouder tegen zijnen wil tot vijandelijkheden tegen Engeland noopten. Vooral sedert den opstand der Engelsche koloniën in Amerika, sedert Frankrijk voor deze partij had getrokken en daardoor met Engeland in oorlog was geraakt, schepten de Hollandsche regenten er behagen in om, in strijd met de bekende sympathie van den prins, allerlei beleedigende en vijandige resolutiën tegen Engeland door te drijven. Schaamteloos was de smokkelhandel in wapenen en oorlogsmateriëel door onze kooplieden, trots de tegenover Engeland geboden neutraliteit, op Amerika en het daarmede verbonden Frankrijk gedreven. Het was eene herhaling van wat onder het bestuur van Anna van Hannover was geschied; maar de lijdzaamheid der Engelsche regeering, die toen maar al te goed in de slagen, die haar troffen, bedekte slagen tegen het stadhouderlijk gezag had gezien, was thans uitgeput. Zij verkoos eindelijk eenen openlijken oorlog boven deze bewimpelde vijandelijkheden. Toen bleek het op de jammerlijkste wijze, hoe baldadig en roekeloos het gedrag der Republiek was geweest. In plaats van, gelijk zij snoevend had gedreigd, het reeds door twee vijanden tegelijkertijd besprongen Engeland den genadeslag te geven, moest zij alleen al de slagen opvangen, die Engeland had uit te deelen. In den langen vredestijd had ieder gewest door zelfzucht en provincialisme gedreven, alle lasten van zich af weten te schuiven, liefst op den rug van een ander. Er was eindeloos beraadslaagd en niets gedaan; ’s lands finantiewezen verachterde; het leger bestond feitelijk alleen op het papier; de oorlogsschepen onzer vloot lagen te rotten in de havens. Onvoorbereid en machteloos kon de Republiek noch de vrijheid ter zee, noch de onafhankelijkheid harer koloniën handhaven. St. Eustatius, St. Martin, Nega Patnam en andere onzer nederzettingen meer, vielen den Engelschen in handen. Reeds dadelijk in 1781, het eerste jaar van den oorlog, werden 200 koopvaardijschepen met eene waarde van 15 millioen bevracht, naar Engelsche havens opgebracht. De Nederlandsche handel stond stil. In 1780 voeren nog twee duizend Nederlandsche schepen door de Sond; in het volgende jaar slechts elf. Eén lichtpunt was er in dezen rampzaligen krijg; onze overwinning in den zeeslag bij Doggersbank. Onbeschrijfelijk was de jubel, waartoe dit feit aanleiding gaf. Maar toen de eerste opwinding voorbij was, bleek het, dat de strijd wel roemrijk maar vruchteloos was geweest. De ellende duurde voort, de handel was geknakt, de zeemacht bleef verder werkeloos. Eerlang waagden Engelsche kapers het zelfs om Scheveningen te beschieten. Voor gansch Europa werd het openbaar, dat van de macht en grootheid der eens zoo geduchte Republiek niets was overgebleven. De natie gevoelde hare vernedering diep; zij had nooit gedacht, dat zij zoo laag gezonken was, en aan wien de schuld ? Dat die te zoeken was in eigen ontrouw, eigen verachtering, in ontzenuwing door overmaat van weelde en welvaart, in grenzelooze zelfzucht en laatdunkenden hoogmoed bedacht niemand; alles weet men aan de regeering. Wat was er uitgericht, vroeg men, met de millioenen, die voor leger en vloot heetten te zijn opgebracht? De regeering, werd er geantwoord, had ze door onverstandig, zoo niet verraderlijk beleid nutteloos weggeworpen. Onderzoek en strenge straf voor de schuldigen vorderde men. Jaren achtereen had de stadhouder op uitbreiding der marine, op vermeerdering der landmacht aangedrongen, maar altijd te vergeefs. Thans wezen dezelfde mannen, die al zijne voorstellen hadden afgesterad, hem als den schuldige aan. Om strijd werd hij in dag- en weekbladen beleedigd en gehoond; de woordvoerders van aristocraten en democraten heiden wedijverden in schotschriften en pamfletten van het ergerlijkst allooi. Want wat nog nooit was gebeurd, ditmaal stemden aristocraten en democraten samen. Dat kwam den anti-stadhouderlijken uitnemend te stade. Zij hadden hunnen wortel niet in den volksgeest, zij hadden nog nimmer steun gevonden bij de natie; nu voor het eerst schaarde de volkspartij zich achter hen en juichte hen toe om hunne aanklacht tegen den admiraal-generaal, om hunne pogingen de regeering te wijzigen en de macht van den prins te beperken. Mocht het ook nu weder tot eenen openbaren strijd komen, mocht het geschil moeten worden beslist, dan zouden zij de volksgezinde burgerij tegenover het prinsgezind gemeen kunnen stellen. En die burgerij werd eerlang in den wapenhandel geoefend, toen nog vóór het eindigen van den oorlog met Engeland ook nog oorlog onvermijdelijk scheen met den keizer van Oostenrijk, die de tractaten, welke de Schelde gesloten hielden, herriep, een maatregel, tengevolge waarvan de Nederlandsche handel zich door de concurrentie van Antwerpen zag bedreigd. Overal werden nu exercitiegenootschappen opgericht en de oude schutterijen in democratischen zin geoi ganiseerd; een verschijnsel, te bedenkelijker, omdat de vrede met het buitenland in 1784 nog niet het einde van den binnenlandschen tweespalt bracht. Zoolang de aristocraten en de democraten onder den nieuwen naam van patriotten gemeene zaak maakten, hadden zij in Holland de bovenhand. De prinsgezinden durfden zich daar in de meeste steden nauwelijks roeren. In den Haag, waar zij uit den aard der zaak het talrijkst en het moedigst waren, liepen zij van tijd tot tijd te hoop en spatten uit in baldadigheden, die tot niets goeds leidden. In September 1785 had er in den Haag eene door de stadhouderlijke partij verwekte opschudding plaats, die een eenigszins ernstiger karakter droeg en de veiligheid der patriotsche afgevaardigden scheen te bedreigen. De prins, die krachtens zijn ambt de commandant was van het garnizoen, nam geene maatregelen om de schuldigen te straffen en voor het vervolg zulke ongeregeldheden te voorkomen. Dit gaf den Staten van Holland gelegenheid om een reeds lang besproken plan ten uitvoer te leggen en het garnizoen ter beschikking te stellen van Gecommitteerde Raden. Dezen zouden voortaan aan de oversten der bezetting de bevelen geven, die in het belang der openbare veiligheid zouden noodig blijken. De prins, naijverig en vasthoudend aan de hem toekomende stadhouderlijke macht, wilde zich deze verkorting van zijn gezag, deze miskenning zijner bedoelingen niet laten welgevallen. Na vruchteloos bij de Staten van Holland op het intrekken dezer resolutie te hebben aangedrongen, verliet hij de residentie en begaf zich eerst naar Breda en vervolgens naar Nijmegen op het gebied der hem toegedane Staten van Gelderland. Tevergeefs hadden al zijne vrienden en raadsleden hem er op gewezen, dat door zijne afwezigheid van de plaats, waar al de hooge collegiên van Staat hunnen zetel hadden, zijn invloed hoe langer hoe meer verliep en dat juist op het oogenhlik, waarop hij dien invloed door een beslist optreden krachtig had kunnen doen gelden. Want de patriotsche partij, die, zooals wij zagen, uit twee deelen bestond, die slechts halverwege samengingen, vertoonde naar buiten wel eenen schijn van groote kracht, maar was door strijdigheid van belangen, verschil van inzicht en gebrek aan eenheid feitelijk als staatspartij ontbonden, toen zij den stadhouder had vernederd en tot wijken gebracht. De leer der volkssouvereiniteit, het wapen, dat tegen de stadhouderlijke macht had dienst gedaan, werd nu tegen de regenten gekeerd. 1 Met iedere overwinning der patriotsche partij vermeerderde de aandrang van de aanhangers buiten de rijkscollegiën. Nu de onafhankelijkheid der regenten van de stadhouderlijke macht verworven was, moest door dezen aan de democraten de beloofde volksvrijheid worden geschonken. Tevergeefs wezen de regenten hunne vroegere hondgenooten af en hielden hun voor, hoe in eene welgestelde regeering de stille burgers in de raadsbesluiten der vroede vaderen moeten berusten en vertrouwen stellen in hunne wijsheid; dergelijke vermaningen vonden geenen ingang en ondanks hunne statigheid zagen de regenten, die het volk tegen Oranje hadden opgehitst, thans zich zelven bedreigd door hunnen eigen aanhang. De overwinning, over den stadhouder behaald, zoude tot hun eigen nederlaag leiden. Was het wonder, dat nu reeds velen der aristocraten heimelijk terug wenschten te keeren tot het oude en het gedane zoo mogelijk ongedaan te maken ? Eene minderheid onder de regenten, klein maar sterk door het gehalte harer leden, begon het in te zien, dat zij zelven meer nog dan de stadhouder van de volksvrienden te vreezen hadden, en menigeen, die in trotschen hoogmoed den strijd tegen den prins begonnen was, die hem van zijnen vriend en raadsman den hertog van Bronswijk had helpen berooven, die mede den Engelschen oorlog had helpen veroorzaken en die daarop den Admiraal-Generaal verantwoordelijk had gesteld voor den ongelukkigen afloop van dien krijg, verlangde thans niets liever dan met den prins eene schikking te treffen, ten einde in overleg en samenwerking met hem de vroegere medestanders, de democraten, voor wier overmacht zij, hoe onwillig ook, moesten bukken en wijken, tot de oude berusting en gedweeheid terug te brengen. 1 Theod. Jorissen. Historische Bladen. Willem Y Indien Willem V een staatsman ware geweest, zou het hem gemakkehjk zijn gevallen van dezen stand van zaken partij te trekken; maar hij bleef de worsteling uit de verte aanzien zonder in te grijpen. In Gelderland, waar hij zich met zijn gezin had teruggetrokken, was de meerderheid in de Staten Oranjegezind. De partij der patriotten had echter het overwicht onder de burgerij en vorderde, evenals reeds in Overijsel en in Utrecht was geschied, afschaffing van het stadhouderlijke recht om de regenten te kiezen en herstel der aloude volksvrijheid. Requesten op requesten werden geteekend en onderhielden en vermeerderden de spanning en opgewondenheid der gemoederen. De Staten van Gelderland besloten deze oproerige beweging te stuiten en verboden het teekenen van requesten, toenmaals het eenige middel, waardoor de burgerij hare wenschen en grieven officieel aan de regeering kon kenbaar maken. Dit verbod wekte dan ook algemeene verontwaardiging. Het eenige middel, dat overgebleven was om ontevredenheid te uiten en op verbetering aan te dringen, werd den landzaten nu ook nog ontnomen! Twee Geldersche stadjes Hattem en Elhurg weigerden in de eerste opwinding om het gehate plakkaat af te kondigen en maakten zich gereed tot openlijk verzet. De Staten van Gelderland gaven daarop hunnen stadhouder last de twee steden tot onderwerping te brengen en Willem Y zond er eenige troepen heen, die in beide plaatsen zonder slag of stoot de orde herstelden. Deze executie in de provincie Gelderland had ernstige gevolgen, doen het bericht in Holland ruchtbaar werd, gevoelde de geheele partij der patriotten aldaar zich bedreigd, want zoo de stadhouder de wapenen opnam, zoude het leger hem stellig volgen. Den 22stei> September 1787 namen de Staten van Holland daarop het besluit, Willem Y als Kapitein-Generaal der Unie en als stadhouder te schorsen en de troepen van den eed aan hem afgelegd, te ontheffen. Eene commissie werd benoemd om Holland en Utrecht tegen het stadhouderlijke leger te verdedigen en de Hollandsche troepen werden bij Woerden saamgetrokken en onder eenen door de Staten van Holland benoemden opperbevelhebber, den generaal van Rijssel, gesteld. De burgerkrijg scheen op het punt van uit te breken, en indien de patriotten thans van hun overwicht gebruik hadden gemaakt, hadden zij hunne tegenpartij allicht de vredesvoorwaarden kunnen voorschrijven. Maar nu bleek, hoe verdeeld en daardoor krachteloos zij waren. De waarheid was, dat de aristocraten de partij, die zij heetten aan te voeren, niet vertrouwden; zij vreesden de democraten en duchtten, dat de omwenteling, eens aan den gang gekomen, verder gaan zoude dan zij wenschten. Zij aarzelden en hieven staan, juist nu het noodig was zonder omzien door te tasten. Van zijn kant had de prins zich te Zeist aan het hoofd van een legertje gesteld, maar zonder er iets mede te ondernemen. Noch hij, noch zijne tegenstanders handelden naar een vooraf beraamd plan. Over en weder liet men zich door het toeval leiden en trots de lange en ijverige wapenoefeningen en de vastberadenheid en moed, waarvan men vooraf zoo hoog had opgegeven, vocht men, als het een enkele maal werkelijk tot vechten kwam, niet zoo dapper als men vooraf luid had geschreeuwd. Wel had men met gloeiende geestdrift om strijd Bellamy’s woorden herhaald: Wij dragen aan de sterke heup Een scherp en blinkend zwaard, Wij dragen voor het vaderland Dat breede, scherpe zwaard. Ons oog lacht met een zachten blik, Doch worden wij gesard, Dan bliksemt ons ontzaglijk oog Den schrik in aller hart. Wel had Rhynvis Feith den »helden van Hattem” toegezongen Ja, Edlen, steekt met eigen hand Uw stad veel liever in den brand Dan dat ge als slaaf zoudt leven, Zoudt bukken voor een snoode macht, Die met uw dierste rechten lacht. . . . Zoodra de stadhouderlijke troepen voor de poorten van Hattem verschenen en de eerste granaten binnen de muren vielen, gaf de stad zich over «opdat geen «heldenbloed door onwaardige militairen zoude worden vergoten.” Men zoude wel «volhard en het uiterste gewaagd hebben;” maar men «wilde zich niet aan de «akeligste rampen blootstellen.” Over en weder maakte men zich belachelijk, en van toepassing op beide partijen is het geestige hekeldichtje uit dien tijd: Wat zullen onze patriotjes eten Als zij in ’t leger zijn? Een kiekske aan ’t spit gebraden, Dat zullen onze patriotjes eten. Wat zullen onze patriotjes drinken Als zij in ’t leger zijn? Den wijn uit zilver pinten, Dien zullen onze patriotjes drinken. Waarop zullen onze patriotjes slapen Als zij in ’t leger zijn? Op een bed met schoone lakens, Daarop zullen ons patriotjes slapen. Waarmee zullen onze patriotjes schieten, Als zij in ’t leger zijn? Met een kanon met vier wieltjes, Daarmee zullen onze patriotjes schieten. Maar de toestand kon zoo niet blijven; er moest, hoe dan ook, een einde aan komen. Het geheele land geraakte allengs in beweging. Hier moesten Oranjeoproeren door het krijgsvolk der Staten worden bedwongen; ginds werden de huizen der prinsgezinden geplunderd en de stadhouderlijke troepen door patnotsche vrijwilligers tot wijken gebracht. Dagelijks hoopte de brandstof zich op en het knetterende vuurwerk moest, werd het niet tijdig gehluscht, een uitslaande brand worden. In zijn hoofdkwartier te Amersfoort aan het hoofd van een legertje, dat het patriotsche Utrecht heette te belegeren, maar in werkelijkheid niets deed, werd Willem V door de meesten zijner raadslieden dagelijks bestormd met vermaningen om een krachtig besluit te nemen. Sommigen wilden, dat hij aan het hoofd van zijn leger Holland zoude binnentrekken om de revolutie neder te werpen; zoo hij zich slechts met beslistheid tegen de gewapende macht der democraten keeide, zoude zijn tocht een zegetocht worden, beweerden zij. Anderen achtten het reeds genoeg, indien hij als stadhouder met een glansrijk en groot gevolg naar den Haag wederkeerde. Zijne terugkomst in de hofstad, wier burgerij aanzienlijke schade had geleden door het vertrek van het hof zoude voldoende zijn om den beslissenden stoot te geven en de zaken eenen keer te zijnen gunste te doen nemen. Maar de prins was niet tot handelen te bewegen. Hij was een man van de wettigheid. Hij had op bevel der Staten van Gelderland Hattem en Elburg bedwongen, hij wilde op last der Staten van het Sticht hetzelfde voor de stad Utrecht doen; maar hij wilde niet eigenmachtig geweld gebruiken. Hij oordeelde, dat alleen de wettige overheid, de Staten, geroepen waren de orde te herstellen of hem te gelasten het in hunnen naam te doen. Hij gevoelde ten volle de zwakheid der staatsrechterhjke positie van het stadhouderschap; ware hij minder nauwgezet van geweten geweest, dan had hij zich dikwerf beter kunnen redden. Zal men hem om die nauwgezetheid van geweten hard vallen of hem deswege kleingeestig noemen ? Ook liet voorstel, om, zoo al niet aan het hoofd van het leger dan toch in zijne qualiteit van stadhouder naar den Haag te gaan en zoo, door zijne verschijning alleen te midden der bevolking, die naar zijn herstel en naar zijne terugkomst hunkerde, den gewenschten keer der dingen te weeg te brengen, stond hem niet aan. Misschien was hij zich bewust, dat hij de man niet was om de volksmenigte in geestdrift te doen ontvlammen, om zijnen vijanden door zijne houding en zijn optreden ontzag in te boezemen, en om de verwarring, die allengs ook door zijne zwakheid en besluiteloosheid was ontstaan, met éénen slag van zijn zwaard te slechten. Hoe dit zij, ten einde raad verwees hij zijne dringende aanhangers naar zijne gemalin, naar prinses Wilhelmina, die hij tot nog toe uit zekeren kleingeestigen naijver geheel buiten de zaken gehouden had; maar tot wier helder oordeel en vastberaden geest hij thans, in den uitersten nood en verlegenheid, zijne toevlucht nam. En reeds hadden anderen vóór hem het oog vol verwachting gericht naar de prinses. Als ware er nog geene verdeeldheid genoeg in den lande, had zich zelfs eene partij gevormd, die wilde, dat Wilhelmina, van wie men meende te mogen verwachten, wat haar echtgenoot hetzij onmachtig, hetzij onwillig was te doen, zich openlijk aan het hoofd der zaken zoude stellen. Ook de Engelsche gezant, die, overtuigd in Engelands belang te handelen door de Republiek aan Frankrijks invloed te onttrekken, de partij der prinsgezinden zocht te bemoedigen en zich beijverde hen door het stichten van Oranje-societeiten tot aanéénsluiting op te wekken, was scherpziende genoeg geweest om het onderscheid tusschen Willem V en zijne gemalin maar al te goed te schatten. Maar tevergeefs beproefde ook hij de prinses over te halen zich op den voorgrond te plaatsen met ter zijde stelling van haren echtgenoot. Den voorslag, haar van twee zijden gedaan, om Willem los te laten en, in het belang harer kinderen vooral, zelve als gouvernante op te treden, wees zij met verontwaardiging terug. Toch was het niet, omdat zij zich het hachelijke van den toestand ontveinsde. Met haar helder verstand en scherp oordeel had zij, toen in 1781 de oorlog met Engeland uitbrak, het karakter van haren zwakken echtgenoot volkomen gepeild. Maar zooals zij het tegenover den Engelschen gezant onbewimpeld uitsprak: »zij achtte zich nu eenmaal gehouden »zijn lot te deelen, God biddende, dat zij het in vastberadenheid en berusting »doen mocht.” Trots groot verschil van inzicht volgde zij haren echtgenoot trouw in al zijne wegen. Zij was hem gevolgd zonder tegenspraak, al had de stap allerminst hare instemming, toen hij om de beleedigingen hem aangedaan de residentie ’s Gravenhage verliet. Haar handelen bleef zich bepalen tot wat de vrouw van den stadhouder doen mocht en doen moest: hare aangename manieren, hare levendigheid van omgang, al de hoedanigheden, die haar als prinses voor een rol in het maatschappelijk verkeer ten dienste stonden, zooveel mogelijk aanwenden om de aanhangers van het Oranjehuis bijeen te houden, het verlaten der rijen en het overloopen naar den vijand te voorkomen door het Stadhouderlijk Hof ook nu nog te doen blijven wat het geweest was: de eerste kring in den Staat, de burcht, waar de staatkundige rechten van den stadhouder, hoe elders ook bedreigd, aangevallen en geschonden, erkend en ten minste in theorie geëerbiedigd werden. Maar het was niet zonder strijd, dat Wilhelmina’s vurig, trotsch gemoed in die lijdelijke, afwachtende houding volhardde. De toekomst harer zonen immers stond op het spel! Vandaar dat zij geen oogenhlik aarzelde, maar onmiddellijk gereed stond, toen Willem V zelf hare tusschenkomst inriep, een beroep deed op O ' haar oordeel, op haren raad. Het was de jonge Gijsbrecht Karei van Hogendorp, die aan prinses Wilhelmina zijne eerste opleiding verschuldigd was en juist in deze dagen, als vurig aanhangei van het Oranjehuis zijne staalkundige loopbaan begon, die door den prins uit Amersfoort met een uitvoerig schrijven gezonden werd tot de prinses, welke op dat oogenhlik te Nijmegen vertoefde. Aandachtig luisterde deze naar de berichten van van Hogendorp over ’t geen er in den Haag en in Amersfoort omging; maar zij deelde hem haar oordeel daarover met geen enkel woord mede. Na een kort beraad zond zij hem terug met de boodschap, dat zij zelve bij den prins zoude komen en nog dien eigen avond volgde zij. Den volgenden dag, den 22sten Juni, des morgens vroeg, had er reeds eene conferentie tusschen beide echtgenooten plaats, maar ook door zijne gemalin was de prins niet tot handelen te bewegen: de tocht naar Holland werd door hem zoo al niet geheel opgegeven, dan toch voor onbepaalden tijd verschoven. Maai thans verklaarde de prinses, dat zij zoude ondernemen wat de prins weigerde te doen: dat zij in persoon naar den Haag wilde gaan om den moed der prinsgezinden te verlevendigen, aan hunne maatregelen eenheid en richting te geven en op die wijze de orde en den wettigen stand van zaken te herstellen. Zooals te verwachten was, keurde Willem Y ook dit plan ten stelligste af. Hij vond de onderneming op zich zelf gevaarlijk en ongeraden en hij ontveinsde zich ook niet, dat als de tocht gewaagd moest worden, het aan hem was dat te doen en niet aan zijne gemalin. Maar zijne tegenspraak baatte niet. Onwrikbaar was thans het besluit dei pi inses. »Weet gij iets beters?” vroeg zij haren weifelenden echtgenoot, »zeg het dan. Maar «iets moet er gedaan worden. Ik hen bereid om uwe plannen te steunen, maai »als gij er geene hebt, moet gij de mijne volgen.” De prins wilde echter noch het een noch het ander. Hij had geen ander plan dan dat van afwachten en niets doen, het slechtste, dat hij kiezen kon. Zoo Wilhelmina van Pruisen nu verder handelend optrad, was het niet om haren gemaal uit zijne rechtmatige plaats te verdrijven, maar om de plaats in te nemen, die hij ledig liet en om de zaak te volvoeren, waarvoor hij niet berekend was. Met groote voortvarendheid tastte zij nu door. Ofschoon nog nauwelijks bekomen van zijnen haastigen tocht naar Nijmegen, moest van Hogendorponmiddellijk weder op weg, thans naar den Haag om het advies van eenige vertrouwde aanhangers in te winnen en hun heimelijk bericht te geven van wat aanstaande was. Het plan vond bij hen groote instemming en bewondering. Vooral de Engelsche ambassadeur stond verbaasd over zooveel moed in eene vrouw; hij besefte 26 volkomen, hoe krachtig de komst der prinses op de natie werken kon, maar hij meende toch ook, dat zij zich aan dreigend gevaar blootstelde. Hij beloofde al het mogelijke te doen om haar te steunen, als het plan doorging; maar hij vorderde toch van van Hogendorp, dat hij nog vooraf Hare Hoogheid den stand der zaken naar waarheid zoude blootleggen, dat hij haar noch de macht harer vijanden verkleinen, noch den moed en het beleid harer vrienden vergrooten zou. Onverwijld nam van Hogendorp met zijne boodschappen en adviezen den terugtocht weder aan. Zondags den 24sten was hij weder te Amersfoort. Hij wachtte de prinses bij het uitgaan der kerk op en toen deze, de deur uittredende, hem gewaar werd, wenkte zij hem met een levendig gebaar tot zich en vroeg: »Wat is het antwoord, »ja of neen?” «Eenstemmig ja” fluisterde van Hogendorp haar toe. Zij wist daaraan genoeg en hare heldere oogen straalden van opgewektheid en ondernemingslust. Zoodra van Hogendorp haar en den prins vervolgens uitvoerig verslag had gedaan, werd een ijlbode naar den Haag gezonden om den vertrouwden aanhangers hare komst tegen den daarop volgenden Donderdag aan te kondigen, om last te geven het Huis ten Bosch in gereedheid te brengen te harer ontvangst en tevens onderweg de noodige postpaarden te bestellen. De reis zoude worden ondernomen van Nijmegen uit, waarheen Hare Hoogheid nog dienzelfden Zondagavond terugkeerde. Maar het bestellen van vijftien postpaarden te Schoonhoven en te Haastrecht baarde opzien. Het kwam ter oore van den commandant van het vrijcorps van Gouda, dat de Goejanverwellesluis bezet hield. Hij gaf er bericht van aan de onlangs door de Staten van Holland, ter defensie van Holland en Utrecht, benoemde commissie, die te Woerden haar hoofdkwartier had. Deze gaf hem strengen last geene verdachte personen door te laten. Toen dus de prinses met klein gevolg in twee rijtuigen en een chais, die op verkenning vooruit reed ,de Goejanverwellesluis naderde, werd zij aangehouden, herkend en verzocht eene pooze te toeven, totdat de commissie van Woerden, die in allerijl ontboden werd, beslissen zoude of de reis voortgang mocht hebben. De commandant van het vrijkorps kweet zich zoo bescheiden mogelijk van zijne onaangename taak en geleidde Hare Hoogheid naar eene hofstede, waar zij de komst der commissie zoude kunnen afwachten. Zoodra deze hoorde, dat het de prinses was, die men had aangehouden, spoedde zij zich tot haar, bejegende haar eveneens met allen eerbied; maar verklaarde toch, dat zij onder de gegeven omstandigheden, nu het gemeen maar op eene aanleiding wachtte om overal in oproer uit te breken, niet op zich durfde nemen om, zonder voorweten en goedvinden der Staten, de prinses hare reis te laten vervolgen. Zij verzocht Hare Hoogheid dus den nacht te Woerden of te Schoonhoven te willen doorbrengen in afwachting van de beslissing van Hun Edel Groot Mogenden. Na eenig tegenstreven onderwierp de prinses zich aan dit verzoek en begaf zich, door twee leden der commissie en een escorte ruiterij vergezeld, naar Schoonhoven terug, waar zij tegen middernacht aankwam. Geen oogenblik verloor Wilhelmina hare tegenwoordigheid van geest, hare kalme hoogheid. Nog dienzelfden nacht te diie ure zette zij zich tot een uitvoerig schrijven aan den griffier der Staten en aan den raadpensionaris van Bleiswijk. In uiterst gematigde uitdrukkingen sprak zij daarin haar leedwezen uit over het verijdelen van haren voorgenomen tocht en hare hoop en vertrouwen, dat het voorval door de Staten van Holland als een misveistand zoude worden beschouwd en verholpen. »De vurige wensch van mijn hart, schreef zij, sin dit hachelijk oogenblik, waarin de Republiek zich bevindt, om, nu de prins «erfstadhouder verhinderd is zelf naar Holland te komen, door mijne tusschenkomst »den dreigenden burgeroorlog te helpen verhoeden en de geschillen te helpen verseffenen, is de eenige reden geweest van mijne reis naar ’s Gravenhage, welke ik smij had geflatteerd, dat geheim zoude zijn gebleven tot na mijne aankomst inde «Oranjezaal, van waar ik dadelijk het oogmerk mijner komst zoude hebben gecomsmuniceerd aan Hun Edel Groot Mogenden alsmede aan de Staten-Generaal. Nimsmer had ik gedacht dit heilzaam voornemen te zien verijdelen, vóór dat ik in «staat was gesteld, daartoe alle pogingen aan te wenden.” Den geheelen volgenden dag bleef zij te Schoonhoven op antwoord wachten. Toen het uithleef, besloot zij naar Nijmegen terug te keeren; zij begreep nu wel, hoe het antwoord luiden zoude, als het kwam. De Staten van Holland keurden het gedrag van de commissie te Woerden volkomen goed; zij namen de verantwoordelijkheid voor het gebeurde op zich. De reis van prinses Wilhelmina was een plotseling opgekomen besluit geweest en even snel als het ontwerp was de afloop. Holland, dat is de democratische partij, die thans het machtigste Gewest regeerde, wees de echtgenoote van den geschorsten stadhouder terug. Voor het oogenblik was de prinsgezinde partij met haren nieuwen aanhang, de aristocraten, door de stoutmoedigheid der Hollandsche democraten verschrikt, ja verpletterd. Niemand kon zeggen, wat nu volgen zoude. Met groote geestkracht had Wilhelmina hare zelfbeheersching bewaard. Maar toen zij Nijmegen naderde en hare kinderen haar in de nabijheid van Lent tegemoet kwamen, werd de opwelling van haar moederlijk gevoel haar te sterk en verbrak den dwang, dien zij zich twee dagen lang had opgelegd. In eenen hartstochtelijken tranenvloed uitte zich haar beklemd gemoed. II Men heeft het later doen voorkomen, alsof het er van den beginne op was aangelegd de prinses te laten aanhouden, ten einde haren broeder, den koning van Pruisen, te nopen tusschenbeiden te komen om de beleedigde eer van zijn Huis te wreken en dan tevens den prins in zijne waardigheden te herstellen. Maar deze voorstelling is in strijd met den werkelijken loop der zaken; eerst later is men gaan hopen, dat door Pruisens tusschenkomst uit het kwaad iets goeds zoude kunnen voortkomen, en het was eerst op aandrang van hare omgeving, dat prinses Wilhelmina haren broeder het gebeurde meldde. Zij kende hem bovendien veel te goed om uit eigen beweging hulp bij hem te zoeken en zij wist maar al te wel, dat de beloften en toezeggingen van het Fransche hof niet weinig hadden bijgedragen om den overmoed der patriotten aan te vuren, terwijl zij zelve voor haren gemaal nimmer eenigen werkelijken steun in Pruisen had gevonden. Wel had haar oom, koning Frederik de Groote, bij voortduring vertoogen ten gunste van den stadhouder bij de Staten-Generaal doen indienen; maar Hunne Hoog Mogenden hadden zich daaraan niet veel laten gelegen liggen, want terwijl de grijze vorst, die eigenlijk door niemand vertrouwd werd, zijne nicht geduld en lijdzaamheid aanprees in woorden, die haar, zooals zij eens klaagde: »het hart beklemden,” zag hij inderdaad uit naar eene gelegenheid om door bemiddeling der Republiek met Frankrijk in betrekking te komen en zoo een middel te vinden om bodewijk XVI af te trekken van zijn verbond met Oostenrijk. Die toeleg was geen geheim; vandaar dat de Staten zich om zijne vertoogen tot onderwerping aan en eerbiediging van het stadhouderlijk gezag weinig bekreunden, en prinses Wilhelmina had er niets hij gewonnen toen, na den dood van haren oom, haar broeder als koning Friedrich Wilhelm II in Augustus 1786 den Pruisischen troon besteeg. Wel was het een zijner eerste regeeringsdaden geweest zich in de verwarde aangelegenheden der Republiek te mengen en had hij in het belang zijner zuster eenen huitengewonen gezant naar den Haag gezonden; maar hij was iemand, van wiens karakter noch krachtig noch consequent handelen te verwachten was, en toen de pogingen van zijnen gezant niet slaagden, trok hij zich, door den tegenstand, dien hij ondervond, ontmoedigd weder terug en ging zelfs zoover Wilhelmina en harenechtgenoot te raden som maar toe te geven.” Doch toen het bericht der aanhouding zijner zuster te Potsdam aankwam, was de eerste indruk, dien de tijding op den koning maakte, zooals doorgaans bij mannen van een zwak en wuft karakter, zeer sterk. Hij betoonde zich hoogelijk verontwaardigd over de oneerbiedigheid van die Hollandsche boeren tegenover eene koninklijke prinses van Pruisen. Onmiddellijk gaf hij last troepen in de Rijnprovinciën samen te trekken en deed door zijnen gezant in den Haag satisfactie eischen voor den hoon zijner zuster aangedaan. Maar de Staten van Holland, waar de democraten de overhand hadden, overtuigd van hun goed recht en van ’s konings bekende wankelmoedigheid, lieten zich geen vrees aanjagen. Zij vertrouwden bovendien, dat Frankrijk hen tegen Pruisen steunen zoude, en werkelijk dreigde dit rijk zoo krachtig met tusschenkomst ten bate der patriotten, dat de Pruisische koning na de eerste opwinding weifelmoedig en besluiteloos uitriep: »Ik kan toch geenen »oorlog beginnen voor mijne zuster!” Reeds zeker van hunne zaak namen de Staten van Holland eene tartende houding aan, die overal tot buitensporigheden leidde. Vrijkorpsen trokken de provincie door, plunderden de landhuizen van aristocraten en Oranjegezinden en bemachtigden verschillende steden. Het was een bange en angstige tijd: overal heerschte oproer en geweld en indien Pruisen zich bij den stand van zaken nederlegde, dan was het met Willem V en het stadhouderschap gedaan. Reeds meende men aan het Stadhouderlijk Hof niet anders te moeten en kunnen verwachten, toen op het onverwachtst, juist op het beslissende oogenblik, Engelands partij kiezen voor het Huis van Oranje de schaal deed overslaan. Eene enkele kennisgeving aan het Fransche hof, dat Engeland geene interventie van Frankrijk in de aangelegenheden der Republiek zoude dulden, was voldoende om dat rijk, reeds verlamd en krachteloos door de naderende omwenteling, zich te doen terug trekken. De stellige toezegging aan het ministerie te Eerlijn van hulp uit Engeland, zoo Frankrijk het mocht willen wagen de patriotten tegen de Pruisische wapenen te beschermen, deed Friedrich Wilhelm, thans zeker zoowel van Engelands bijstand als van Frankrijks onthouding, tegen aller verwachting toch weder doortasten. Den negenden September deed hij door zijnen gezant te s Gravenhage zijn ultimatum aanbieden, waaraan binnen drie dagen moest zijn voldaan, en toen de geëischte satisfactie den dertienden September niet was gegeven, rukte het Pruisische leger de Republiek binnen. Het was de hertog van Brunswijk, een neef van den gewezen voogd van Willem V, een der beroemdste legerhoofden van zijnen tijd, die zich in den zevenjarigen oorlog met roem overdekt had, wien het opperbevelhebberschap over de Pruisische troepen was opgedragen. Eene legermacht van 20.000 man was te zijner beschikking gesteld. Zijns inziens was die macht echter te gering, want hij zag tegen de onderneming zóó zeer op, hij achtte ze zóó gevaarlijk, dat hij tot het laatste oogenblik pogingen aanwendde om ze te voorkomen. Hij vreesde, zoo hij niet of slechts gedeeltelijk slaagde, Willem V onredbaar in het ongeluk te storten en hem het lot van Karei I van Engeland te bereiden. Toen hij gereed stond de grenzen te overschrijden, schreef hij nog aan prinses Wilhelmina, dat zij alles in handen had: nog kon op een wenk van haar de onderneming worden gestaakt. Maar deze, al had zij de tusschenkomst van haren broeder niet uitgelokt, aanvaardde nu toch met beslisten geest de verantwoordelijkheid der gevolgen. Haar heldere blik op personen en toestanden gaf haar grooter gerustheid op den uitslag van den veldtocht dan den generaal. Zij dreef hem voort en met reden. De uitkomst heeft het geleerd: bij een beslist optreden was van de patriotten niets te vreezen. Door dezen waren in Holland alle berichten van het naderen der Pruisen als even zoovele verzinselen in den wind geslagen; maar toen zij ervoeren, dat de vijandelijke troepen het grondgebied der Republiek metterdaad betreden hadden, verkeerde hunne koelbloedigheid in radeloozen angst. Als de muren van Jericho, schrijft Professor Fruin, zoo stortte ieder bolwerk der patriottische vrijheid alleen op het geluid der krijgsbazuin inéén. Zelfs geene poging werd tot tegenweer gedaan. Zonder slag of stoot gaven steden en vestingen zich over. De revolutie, eens aan den gang gebracht, liep sneller voort dan het zegepralende leger volgen kon. De volksmenigte jubelde, nu de vreemdelingen haar kwamen verlossen van het geweld van landgenooten. Vijf dagen na den inval der Pruisen in ons land, toen hunne divisiën nog te Schoonhoven en te Yianen stonden, was de omwenteling reeds meester van de Staten van Holland. Den 18den September des avonds te acht ure werd de prins in zijne stadhouderlijke waardigheid en in het commando van den Haag hersteld en uitgenoodigd zoo spoedig mogelijk in zijne residentie terug te keeren. Den 20sten hield hij er zijnen intocht. Zijn rijtuig werd eene mijl ver door het uitgelaten volk voortgetrokken; op hunne schouders werd hij het Stadhouderlijk Kwartier binnengedragen. Zoolang er sedert het gebeurde te Goejanverwellesluis tusschen vorsten en regenten was onderhandeld, was de prinses de hoofdpersoon geweest en de prins zoo goed als vergeten. Nu het volk zich met de zaken bemoeide, kwam plotseling de prins weder op den voorgrond. Het volk kende hem alleen; de prinses eerbiedigde het als zijne gemalin, niet om haar zelve. Het vroeg niet naar bekwaamheid, naar geschiktheid om te regeeren; het vroeg naar de afkomst, naar het bloed: Alevel zou hij stadhouder zijn! 1 Weinige dagen later volgde hem de prinses op uitdrukkelijke uitnoodiging der Staten van Holland en hare ontvangst te ’s Gravenhage was alles wat zij maar had kunnen verlangen. Doch zoo sterk was de indruk, dien het gebeurde op haar had gemaakt, zoo velerlei herinneringen en drukkende zorgen voor de toekomst hielden haar bevangen, dat zij, naar het ooggetuigen voorkwam, slechts ten halve zag, wat er om haar heen plaats greep. Inderdaad was zij scherpziende genoeg om waar te nemen, dat met de restauratie van het stadhouderlijk gezag het einde der troebelen niet was gekomen. Voor het stadhouderschap, voor Willem V, opende zich thans eene zeldzame gelegenheid om te voldoen aan wat er rechtmatigs was geweest in de grieven der democraten. Zij hadden zeker veel verkeerds gedaan, zij hadden zich aan revolutionnaire uitspattingen schuldig gemaakt, maar, hoe onhandig dan ook, zij hadden toch gestreden voor de nieuwe begrippen, waaraan de toekomst behoorde. De volkspartij was niet eigenlijk tegen Oranje ingenomen, ook niet tegen een monarchaal gezag: zij verfoeide de inderdaad verfoeilijke oligarchie, die, afgeleefd, slechts eenen hartstocht, die van de gierigheid, had overgehouden en op voordeelige posten en ambten aasde, vooral om de winsten, die zij afwierpen. Onder Willem V 1 K. Fruin. Gijsbrecbt Karei van Hogendorp en de omwenteling van 1787. Gids 1867 II pag, 91. was een nieuwe geest wakker geworden in Europa en ook bij ons. Een groot deel • der natie verlangde naar eene hervorming van het staatsgestel, naar zulke eene Grondwet, als wij thans bezitten en waarvan Gijsbrecht Karei van Hogendorp, de trouwe aanhanger van het Oranjehuis, in die dagen reeds eene schets ontwierp. Ware de prins een man geweest als deze, in staat om te zien, welke wegen men moest inslaan en niet bevreesd om de oude paden, waarop men niet verder kwam, maar omdoolde, te verlaten, dan zoude de met hulp van vreemde wapenen behaalde zegepraal misschien tot eene duurzame hervorming, in plaats van, zooals nu het geval is geweest, tot een kortstondig herstel hebben geleid. Maar de prins had met de aristocraten overwonnen; met hen deelde hij nu ook de vruchten van die overwinning. De volstrekt eenige gelegenheid om beide, dynastie en staat, te redden ging ongebruikt voorbij. Jammerlijk was dan ook (h reactie, die tengevolge van de omwenteling allerwege in de Republiek plaats had. Strenge vervolgingen werden ingesteld, niet alleen tegen hen, die als de hoofden der thans onderliggende partij konden worden beschouwd; maar ook tegen \elen, die hetzij uit belangzucht, hetzij door den algemeenen geest medegesleept, slechts eenigermate aan de onlusten hadden deelgenomen. Dat de exercitiegenootschappen ontbonden werden en uiteenstoven als dorre bladeren voor den herfstwind, was natuurlijk; maar bedenkelijk was het, dat, ofschoon prinses Wilhelmina verklaaide geene satisfactie voor het gebeurde te verlangen, toch eene uitvoeiige lijst werd bekend gemaakt van personen, die om de beleediging haar aangedaan levenslang van al hunne ambten en waardigheden werden ontzet. Reeds hadden velen van hen het land verlaten en zij werden nu weldra gevolgd door eenige duizenden van allerlei rang en stand, die dwangmaatregelen meenden te moeten duchten. Verreweg het grootste gedeelte dezer uitgewekenen begaf zich naar Frankrijk, van waar velen hunner eenige jaren later onder bescherming van het Fransche leger wederkeerden. Wie dieper zag dan Willem Y zien kon, wendde het oog hopend en verwachtend naar zijne echtgenoote, wier meerderheid aan geestkracht en vastberadenheid in de jongste verwikkelingen zoo duidelijk was gebleken. Weldra werd er van eene partij van de prinses naast die van den prins gesproken. De onderscheiding had echter minder staatkundig gewicht dan men wel eens heeft gemeend. Ook thans dacht Wilhelmina er niet aan den prins ter zijde te dringen om zich m zijne plaats te stellen. In hoofdzaak stemde haar inzicht met het zijne overeen, ook zij zocht aansluiting bij de aristocraten, ook zij begreep het rechtmatige van de eischen der democraten niet. De verschilpunten tusschen haar en haren gemaal golden meer personen dan zaken. De prinses had een scherp oog op de bruikbaarheid, de verdiensten van hen, die thans voor de opengevallen hooge plaatsen in aanmerking kwamen en daarin vroeg zij stem, daarin wist zij haren wil door te zetten. Zij was het, die tegen den wensch van den prins, die den advocaat Royer tot Raad- •pensionaris van Holland bestemde, de benoeming doordreef van van de Spiegel. Het is dan ook dank aan haar, dat door diens bestuur aan de geschiedenis van de Republiek tot 1795 nog eenige niet van glans ontbloote bladzijden zijn toegevoegd. Wel was van de Spiegel in deze dagen van beroering en spanning als raadpensionaris van Holland de rechte man op de rechte plaats. Niemand was betei tehuis in het historisch staatsrecht der Republiek; niemand had krachtiger dan hij in de zware dagen der onlusten het goed recht van het stadhouderschap voorgestaan en verdedigd. Zijne goede trouw en zijne belangeloosheid waren bovendien onverdacht. Zelfs de partij der patriotten juichte zijne benoeming toe. Maar de man zelf, op wien zoo groote verwachtingen werden gebouwd, was aanvankelijk niet gezind zijnen geboortegrond Zeeland, zijn pensionarisschap te Middelburg te verlaten, tot de aandrang door prinses Wilhelmina persoonlijk op hem uitgeoefend, hem deed zwichten. Reeds dadelijk na haren terugkeer te s Gravenhage had zij hem geschreven, om een beroep te doen op zijne toewijding aan de goede zaak. Tien dagen later, toen van de Spiegel nog immer bezwaren maakte, schreef zij hem ten tweede male. «Ik hoor,” heet het in dezen brief, «dat gij nog niet kunt «besluiten aan onzen wensch gehoor te geven en dat de inwoners van Zeeland zich »als om strijd beijveren om u terug te houden. Ik begrijp, dat gij onder die om«standigheden aarzelen kunt en niets is natuurlijker dan dat de Zeeuwen u wen«schen te behouden. Maar de zaak wel bedenkende, behoorden zij toch te beseflen, «dat het algemeene welzijn der Republiek hoven het bijzonder belang van één «Gewest moet gelden en dat uwe aanvaarding van het ambt van raadpensionaris «van Holland ook voor Zeeland zeer nuttig kan zijn, zoodat zij hunne bijzondere «inzichten ter zijde moeten stellen en u veeleer verzoeken het voorstel aan te «nemen, waaromtrent in Holland slechts één gevoelen heerscht. Van de Spiegel stelde de op hem gebouwde verwachtingen ook niet te leur. Hij bleek een bekwaam en gematigd staatsman, die in vele takken van het bestuur verbeteringen aanbracht, maar die door de tijdsomstandigheden verhinderd werd den verwarden toestand van het Gemeenebest duurzaam te regelen. Voor het oogenblik echter schenen voor het stadhouderlijk gezin dagen van rust en voorspoed aangebroken, zooals het die in lang niet had gekend. Voor prinses Wilhelmina waren zij vooral gelukkig om de voorspoedige ontwikkeling harer kinderen, wier opvoeding zij met de oude trouw en toewijding bleef behartigen. Reeds spoedig werd den beiden jongen prinsen een rang in het leger toebedeeld als voorbereiding voor hunne toekomstige bestemming. De oudste, de erfprins, zooals men hem noemde, onderscheidde zich hoven zijnen jongeren broeder door kennis en volharding; om zijne geslotenheid van karakter was hij algemeen echter minder bemind dan prins Frederik, die hem bovendien in rijkdom van aanleg overtrof en die ook de lieveling zijner moeder was om zijn meer open, warmhartig karakter. Hunne zuster, prinses Louise kenmerkte zich door eenen fijnen kunstsmaak en groote vaardigheid in teekenen en borduren; bovendien was zij 0p aansporing van prinses Wilhelmina, die zelve vloeiend Hollandsch sprak en schreef, grondig vertrouwd met de geschiedenis en letterkunde van Nederland. Met leedwezen liet hare moeder haar van zich gaan, toen zij in het jaar 1700 in het huwelijk trad met den erfprins van Brunswijk en dezen naar Duitschland volgde. De leegte, die zij achterliet, werd echter weldra voor een deel vergoed door het huwelijk van den erfprins met prinses Louise Wilhelmina, eene dochter van den broeder van prinses Wilhelmina, den honing van Pruisen; eene huwelijksverbintenis, waardoor de Huizen van Oranje-Nassau en Hohenzollern op nieuw eng verbonden werden. Het jonge paar betrok het nog altijd zoogenaamde Oude Hof in het Koordeinde en het volgende jaar drukte Wilhelmina met grootmoederlijken trots eenen kleinzoon in de armen. Dit kind, gemeenzaam Guillot, ook wel Wimpje genoemd, thans haar blijdschap en kroon, werd in de komende dagen van leed en rouw haar groote troost. En waren de eerste jaren na de restauratie gelukkig voor het stadhouderlijk gezin, zij waren ook voor de Republiek niet zonder eenen weerschijn van den vroegeren glans. Nauw vereenigd met Engeland en Pruisen trad zij voor het laatst met zeker gewicht in Europa op. ’s Gravenhage was het middelpunt van dat drievoudig verbond, waarvan de prinses van Oranje, zij het dan ook zonder voldoen- 27 Louise, Prinses van Brunswijk; dochter van Frederika Sophia Wilhelmina van Pruisen. Naar eene pastelteekening van J. F. A. Tischbein in het Rijksmuseum. den grond, als de ziel werd beschouwd. Yan dien tijd dagteekenen dan ook de hevigste aanvallen tegen haar persoon. De uitgewekenen van 1787, die de prinses meer bepaaldelijk als de oorzaak van hun ongeluk beschouwden, waren onvermoeid in hunne verwoede aanvallen. De ergerlijkste schimpnamen, wier overdrevenheid belachelijk zoude zijn, zoo men niet bedacht dat zij toentertijd hunne uitwerking wel niet zullen hebben gemist, werden haar naar het hoofd geworpen, tot haar ten slotte met den Engelschen minister Pitt en den raadpensionaris van de Spiegel »dat infernale drietal,” in een soort van manifest de vloek der Republiek werd toegeslingerd. Maar al wees bij uitwendig vertoon van rust de gretigheid, waarmede dergelijke heftige, opruiende geschriften werden gelezen, op eene onderstrooming van hedenkelijke woeling en gisting, toch werd destijds minder dan men zich thans kan voorstellen de algemeene aandacht in beslag genomen door den voortgang der omwenteling in Frankrijk. Eerst toen de Revolutie baar vreeselijk, bloeddorstig karakter had aangenomen, toen de gansche koninklijke familie als haar slachtoffer was gevallen, toen de zegevierende Fransche legers de revolulionnaire denkbeelden over geheel westelijk Europa dreigden te verspreiden, rees bij Willem V, wien het wel aan doortastendheid maar allerminst aan doorzicht faalde, eerder nog dan bij iemand zijner omgeving de vrees, dat ook hij en zijn Huis wel eens in dien geduchten wervelstorm zouden kunnen te gronde gaan. Hij werd er dan ook niet door verrast, toen de oude staatsgezinde partij eerlang het hoofd weder met de oude driestheid opstak, en terwijl de oude binnenlandsche veeten herleefden, hrak de door vele ontevredenen in den lande heimelijk begeerde buitenlandsche oorlog uit. De Nationale Conventie van Frankrijk, vijandig gezind tegen alle vorsten en tegen de volken, die niet in hare beginselen deelden, verklaarde, daartoe reeds herhaaldelijk door Hollandsche uitgewekenen aangespoord, in het begin van het jaar 1793 den oorlog aan Engeland en ook aan Nederland; evenwel niet aan de Republiek zelve, maar, zonderling genoeg, aan den prins-erfstadhouder, wat eigenlijk geen zin had, daar deze als de eerste staatsdienaar van het Gemeenebest moest worden beschouwd en de Staten, waar hij feitelijk regeerend vorst was, niet hier maar in Duitschland gelegen waren. Onmiddellijk na de oorlogsverklaring rukte de Fransche arraée, in wier gelederen vele Hollandsche uitgewekenen dienden, de grenzen over. Wel snelden Engeland en Pruisen ons te hulp; maar hij de verwonderlijke veerkracht, die de Nationale Vergadering in Frankrijk ontwikkelde en bij de eenheid, die de krijgsverrichtingen der Fransche troepen kenmerkte, terwijl onder de geallieerde Mogendheden verdeeldheid en onderlinge naijver heerschten, was de uitslag wel te voorzien. De beide jonge prinsen waren mede te velde getogen en onderscheidden zich, vooral prins Frederik, door onversaagde dapperheid. Een oogenblik na het eerste voortdringen van den vijand scheen het of de kans keerde ten gunste van de legers der verbonden Mogendheden. Breda, Geertruidenberg, die reeds in ’s vijands banden gevallen waren, werden hernomen; maar de verademing duurde kort. De Engelschen en Pruisen moesten weder wijken en gaven den strijd tegen de alles overheerschende, onwederstaanbare Republikeinen en daarmede de verdediging der Nederlanden op. Met hunnen aftocht had voor de eens zoo machtige en bloeiende Republiek der Geünieerde Provinciën bet laatste uur geslagen. Op het einde van bet jaar 1794 waren schier alle vestingen in het Zuiden des lands in de macht der Franschen en Bataven, gelijk men de onder geleide der eersten terugkeerende uitgewekenen noemde. De felle vorst, die in December inviel maar vooral in het begin van Januari tot eene ongekende strengheid wies, sloeg een brug over de rivieren, die nu den vijandelijken troepen met hun geschut eenen veiligen, gernakkelijken overtocht verleenden. Spoedig hadden de zegevierende Republikeinen Utrecht bereikt. Het Staatsche leger, door zijne bondgenooten verlaten en door herhaalde vexdiezen verzwakt, moest naar Holland wijken en met verbeten woede keerden de heide jonge prinsen naar ’s Gravenhage. Hier verkeerden allen in groote spanning, en bedenkende hoe te Parijs, in den Temple, de Fransche koning met zijn gezin langzaam was doodgemarteld, begon men te begrijpen, dat het hoog tijd werd voor de vorstelijke familie, althans voor de prinsessen, om den Haag te verlaten, wilden zij geen gevaar loopen van door de Franschen te worden opgelicht en dan misschien het vreeselijke lot der Bourbons te moeten deelen. Want reeds waren de Franschen de provincie Holland zelve hinnengedrongen, voorafgegaan door een hoogdravend manifest vol van de schoonste beloften aan het Bataafsche volk. »Overwinnen of sterven, dat is het eenige wat ons overblijft,” had prinses Wilhelmina haren zonen in hel leger geschreven; »indien er nog een middel is om »het vaderland te redden, ziet, dat gij het aangrijpt; op u beiden is de verwachting van het volk.” Zelve was zij ook niet werkeloos gebleven; de door Gecommitteerde Raden uitgegeven publicatie, waarin nog in het hachelijkst oogenblik op eenen krachtigen wederstand der ingezetenen werd aangedrongen, had zij met grooten ijver gesteund. Door besprekingen met Gijsbrecht Karei van Hogendorp, met den heer Royer en anderen, wist zij door dezen het plan tot eene algemeene wapening te doen ontwerpen en in gang brengen; met groote vastberadenheid ruimde zij tal van bezwaren uit den weg. Een plotselinge dooi had bovendien de hoop gewekt, dat men zelfs nu nog tot het oude, beproefde middel, de overstrooming, zijne toevlucht zou kunnen nemen. Die hoop bleek spoedig ijdel, daar de vorst weder met verdubbelde strengheid inviel. Maar wat Wilhelmina’s pogingen meer nog dan de weersgesteldheid vruchteloos maakte, dat was de heimelijke tegenwerking der patriotten, die de Franschen niet als vijanden beschouwden, maar ze veeleer als verlossers tegemoet zagen. Bedroevend klein, slechts 7000, was het getal der landzaten, die aan den wapenroep gehoor gaven; de meesten bovendien nog onder beding van niet naar de grenzen op te rukken. Tevergeefs was Wilhelmina’s verzet tegen den loop der omstandigheden, en bij haren gemaal vond zij geenen steun. Angstvallig en onbekwaam om de omwenteling te leiden, die het gevolg van de overwinning der Franschen zijn zoude, vreesde Willem V eenerzijds aan hen te worden uitgeleverd en anderzijds meende bij, nu de oorlogsverklaring hem persoonlijk gegolden had, het Nederlandsche volk het ofier schuldig te zijn van door zijn vrijwillig terugtreden den wrok der vijanden te verzoenen. Hij had zich reeds vertrouwd gemaakt met het denkbeeld, om evenals in 1787, den Haag te verlaten. Door uit te wijken volgde hij de met zijn karakter en dynastieke belangen meest overeenkomende gedragslijn. Vernemende, dat de uitgeweken Bataven bij de Fransche legerhoofden krachtig hieven aandringen op de verwijdering van zijn Huis uit de Nederlanden, had hij op oudejaarsdag een twintigtal Scheveningsche pinken afgehuurd, die gereed moesten blijven om elk oogenblik zee te kiezen en die hij met een deel zijner kostbaarste bezittingen deed bevrachten. Voorzichtigheidshalve deed hij ook zijne vertrouwdste beambten met eenige bedienden naar Engeland oversteken, ten einde toebereidselen te maken voor de aankomst der prinsessen. Zonder hare zelfbeheersching te verliezen voelde prinses Wilhelmina met ieder uur hare onrust toenemen, nu alle uitzicht op verdediging en tegenstand verdween en geen andere uitweg openbleef dan snelle vlucht. Zij hoopte, dat men zich zonder verwijl zoude inschepen op een fregat, dat de vice-admiraal van Kinsbergen te den Flelder voor den erfstadhouder en zijn gezin in gereedheid hield om dan koers te zetten naar eene Duitsche haven, van waar zij zich naar hare dochter Louise in Brunswijk wilde begeven. Maar nadat ’s prinsen weifelmoedigheid het gunstige oogenblik ongebruikt had laten voorbijgaan, werden onze havens geblokkeerd door felle vorst en hevige stormvlagen uit het Oosten. Intusschen volgde in het Binnenhof de eene Jobstijding op de andere. Groote transporten zieken en gewonden waren te Amsterdam aangekomen; te Utrecht was de omwenteling uitgebroken; de émigrés vluchtten inderhaast voor de Fransche troepen; Fransche patrouilles drongen van alle zijden over de bevroren wateren de provincie binnen; binnen tweemaal vier en twintig uur kon de voorhoede van het leger in den Haag zijn en tot overmaat van ramp volgde het bericht, dat het zoowel te Hellevoetsluis als te den Helder voor goed onmogelijk geworden was om uit te loopen. Met bittere gelatenheid schreef Wilhelmina bij bet vernemen van deze tijding aan bare dochter; »Er blijft ons dus niets anders over dan te Scheveningen ons fortuin te »gaan zoeken op een pinkje.” Maar ook daartoe moest nog gedurende drie lange dagen op gunstigen wind worden gewacht. Eindelijk, Zaterdag den 17den Januari 1795 bedaarde de felle Oostenwind en liep om naar het Zuiden. Persoonlijk gaf Willem V nu den Algemeenen Staten kennis van zijn voornemen om den volgenden dag te vertrekken, onder mededeeling, dat hij zijne heide zonen eervol van het bevel over de Staatsche troepen had ontheven. Daar hij voorzag, verklaarde hij, welk lot hem bij het verder voortdringen van den vijand te wachten stond en «geen obstakel wilde zijn aan den vrede, die voor de goede ingezetenen noodig »was, wilde hij zich voor een tijd met zijne geheele Familie van hier retireeren.” De Staten billijkten ’s prinsen besluit, zonder dat ter eener noch ter anderer zijde sprake was van ontslag uit des stadhouders hooge waardigheden in de Republiek. Ofschoon men de afreis geheim had willen houden, werd de tijding daarvan nog dienzelfden avond als een loopend vuur in de residentie verspreid en in patriotsche kringen met luidruchtige vreugde vernomen. Den volgenden morgen, Zondag, een der koudste dagen van dien zeldzaam kouden winter, bewogen zich reeds vroegtijdig honderden menschen op het Buiten- en het Binnenhol. Een uur vroeger dan prinses Wilhelmina gewoonlijk ter kerk reed, stonden twee hofrijtuigen voor den westelijken uitgang van het Stadhouderlijk Kwartier gereed, terwijl een tiental koetsen aan de overzijde waren geschaard. Kwartier vóór achten reed ook het rijtuig van den hofmaarschalk van den erfprins op, onmiddellijk gevolgd door dat van de erfprinses, die vergezeld was van eene enkele hofdame en van den kleinen »Guillot” zittende op den schoot zijner verzorgster, verhaalt Majoor de Bas in zijn fraai werk : Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd. Haastig klom de jonge vorstin de trap op en begaf zich naar het kabinet der prinses van Oranje. Eenige oogenblikken later verscheen deze met hare schoondochter en haar kleinzoon, door prins Willem en zijne beide zonen begeleid, in de vroegere gehoorzaal , waar de hofdames en de meest intieme kennissen van Hare Hoogheden haar opwaehtten. De prinses was geheel in reistoilet en in eenen langen, zwaren mantel gehuld. Met hare schoondochter ging zij den kleinen kring rond. Allen bood zij de hand, die door de dames snikkend werd gekust; ook de erfprinses versmolt in tranen. Prinses Wilhelmina beet zich op de lippen en sprak geen woord. »Het gemis van macht en aanzien, dat zal wel gaan,” had zij eenigen tijd te voren geklaagd, »maar het oogenblik van scheiden zal vreeselijk zijn.” Slechts kort duurde het afscheid en daarna daalden de vorstinnen de trap af, waar het geheele dienstpersoneel langs stond geschaard. Toen de prinses van Oranje onder aan de gaanderij verscheen, gingen er gesmoorde kreten op uit de niet meer door de wacht te weerhouden volksmenigte. Op het voorbeeld van den baljuw, die hier met burgemeester en schepenen de vorstinnen opwachtte, ontblootten de naastbijstaanden het hoofd, doch de meesten bleven gedekt, wat de gemalin van den erfstadhouder zichtbaar deed verbleeken. Luide juichkreten weergalmden echter bij het verschijnen van den tweejarigen prins, en het voor zijnen leeftijd zeer ontwikkelde kind kraaide van pret hij het zien der woelige menigte. Hartstochtelijk drukte de erfprinses, die nauwelijks scheen op te merken, wat er om haar heen geschiedde, in het rijtuig haar kind aan hare borst en wikkelde het in de plooien van haren met bont gevoerden mantel. Onmiddellijk reden de koetsen op, den ouden Scheveningschen weg met al zijne historische en liefelijke herinneringen langs. De korte rit was voldoende om de gemalin van Willem Y hare gewone bedaardheid te doen hernemen. Een vriendelijke glimlach speelde haar zelfs weder om de lippen, toen in de nabijheid van de eerste huizen van het dorp eenige met Oranje getooide visschers haar fe gemoet kwamen en zich als eene wacht om de rijtuigen schaarden. Klagend en dof klepte de kerkklok over de dikbesneeuwde duinen; maar de schare richtte ditmaal hare schreden, het bedehuis voorbij, naar het strand, om met weemoedige aandoening getuige te zijn van het ongewone schouwspel op de breede wateren. Langzaam daalden de hofkoetsen de duinhelling af tot waar de pink van Michiel de Heyer lag, wiens boot voor de vorstelijke vrouwen was bestemd. Met vasten tred verliet prinses Wilhelmina het rijtuig en liet eenige oogenhlikken, in diep nadenken verzonken, hare oogen weiden over de onmetelijke zee, over het met groote ijsschollen bedekte strand en over de plompe bomschuiten, die gereed lagen om haar en de haren weg te voeren. Toen keerde zij zich om, nam haren kleinzoon van den arm zijner verzorgster, alsof zij dien schat der toekomst aan niemand toevertrouwde en stapte met hare schoondochter in de gereed liggende boot, om naar de voor haar bestemde pink te roeien. De gespierde arm van Michiel de Heyer tilde daar de beide vorstinnen en het kind aan boord; eenige hofdames volgden op de andere pinken en weldra staken twaalf bomschuiten in zee. Een stevige bries deed de zeilen zwellen en vóór den middag was de kleine vloot uit het gezicht. Toen het laatste zeil aan de kim verdween, reed een bode in vollen draf naar het Binnenhof, waar de erfstadhouder het bericht van het vertrek der zijnen verbeidde, om na de vervulling van eenige laatste ambtsplichten te volgen. Intusschen dobberde de kleine vloot, die de prinsessen overbracht, zonder eenige beschutting op de groote zee. Een Fransche kaper zoude dien nacht gemakkelijk eenen kostbaren buit hebben kunnen maken; en de negen-en-twintig uren van den overtocht duurden eindeloos voor de reizigsters, die reeds door de voorafgaande spanning waren afgemat. De ijzige, snerpende wind, de vermoeienis, de uitputting door gebrek aan het meest gewone comfort, deden alle gesprek verstommen. Het geluid van het eentonige klotsen der golven tegen den boeg van het schip werd slechts afgewisseld door het aanroepen der stuurlieden. Verstijfd en verkleumd door de ontzettende koude van dien nacht, verstoken van ieder middel van verwarming, werden de prinsessen ten slotte door eenen dommeligen slaap bevangen, die wel geene verkwikking bracht, maar alle leed en ellende toch voor een oogenblik deed vergeten. Nog in den voormiddag van den 19den Januari 1795 kreeg schipper de Heyer Yarmouth in het gezicht. Hij haastte zich eenen breeden oranjewimpel in top te hijschen en de prinsessen te waarschuwen. Spoedig verschenen de doorluchtige vrouwen met den kleinen prins aan dek en bleven daar uitzien naar de snel nader komende kust van Engeland. Te Yarmouth was men de komst van het vorstelijk gezin wachtende. Reeds op verren afstand bulderden de eereschoten van het wachtschip. Het kind verschrikte en klemde zich luid schreiend aan de borst zijner moeder. Met moeite bracht de erfprinses haren Guillot tot bedaren. In die kindertranen bij den welkomstgroet der metalen monden zagen de vorstelijke bannelingen een voorbode van verdriet en ellende. En de toekomst heeft haar voorgevoel wel bevestigd. 1 111 De vluchtelingen, bij wie de prinsen zich weldra aansloten, vonden aan het Engelsche hof bij koning Georges 111 en zijn gezin een uiterst welwillend onthaal. Zoodra deze van hunne aankomst was onderricht, deed hij hun het kasteel Hampton-court tot verblijf aanbieden, waarop het stadhouderlijk gezin om de daaraan verbonden herinneringen aan Willem 111 meer dan op eenige andere plek in Engeland betrekking hebben moest. Het was eene vriendelijke gedachte; maar in het eerst was Wilhelmina onvatbaar die bedoeling te waardeeren. Het oude paleis was schoon gelegen in eenen heerlijken parkaanleg tusschen vruchtbare bouwlanden, en maakte ook zelf met zijne door klimop omrankte muren aan den oever der langzaam en statig voortgolvende rivier eenen vriendelijken indruk. Maar in de sombere stemming, waarin de vorstin bij het binnenrijden der kloosterachtige hoofdpoort verkeerde, had zij ook geen oog voor natuurschoon. »Hampton-court”, schreef zij aan hare dochter, «is een reusachtig gebouw, een bont samenstel van «verschillende stijlen. Het hoofdgedeelte is opgetrokken in onzuiver Gothisch en «heeft groote overeenkomst met eene gevangenis.” Alleen het terras langs de rivier en de achtergevel aan de zijde van het park, die haar aan Sans-souci herinnerden, konden haar behagen. Zeven lange jaren zoude het stadhouderlijk gezin op Hampton-couz’t vertoeven; maar in den beginne bleef althans Willem V zich vleien, dat de loop van zaken in Holland nog eene wending zoude nemen, waardoor hij en de zijnen er veilig konden wederkeeren. Gretig zocht hij eiken morgen de berichten dienaangaande in de Times, de Telegraph en de Hollandsche couranten; maar deze brachten hem steeds nieuwe teleurstellingen. Diep voelde hij zich bovendien gegriefd door de onbeschaamde lasteringen, waardoor de democratische toongevers in ’s lands raadzalen hunne handelwijze ten zijnen koste trachtten te rechtvaardigen. De openbare verkoop zijner roerende goederen en de inbeslagneming van de hem persoonlijk F. de Bas. Prins Prederik der Nederlanden en zijn tijd. I pag. 425. toebehoorende lusthuizen en bezittingen, van het Loo, van het Huis te Dieren, van zijn kasteel te Breda, van het Oranjewoud in Friesland, zoodat ten slotte alleen de opbrengst zijner Nassausche erflanden te zijner beschikking bleef, bracht hem in groote moeielijkheden; en de ongelukkige vorst klaagde terecht, dat de Republiek hem behandelde als eenen misdadiger en niet, zooals hij toch gerechtigd was te verwachten, als een ingezetene, die het land met voorkennis en toestemming van den wettigen souverein, de Staten, had verlaten en dus ook aanspraak had op de bescherming der wet. Maar als altijd uitten ’s prinsen gewaarwordingen zich in klachten, niet in daden. Vruchteloos trachtte prinses Wilhelmina hem te overreden om door openbare geschriften en door adressen aan verschillende buitenlandsche hoven de onvervreemdbare aanspraken van het Huis van Oranje op de Republiek der Vereenigde Nederlanden te handhaven en niet door zijn stilzwijgen voet te geven aan het algemeene misverstand, dat de erfstadhouder afstand had gedaan van zijne waardigheden. Voor zich zelve schikte Wilhelmina, toen haar veerkrachtig gemoed zich weder had opgericht na den eersten druk, zich met groote geestkracht in haar lot. Goedmakende , wat haar gemaal verzuimde, volgde zij met levendige belangstelling den loop van alle gebeurtenissen, die van invloed konden zijn op het lot der Republiek en van haar Huis. Ijverig bleef zij in betrekking met de ministers, met parlementsleden, met vreemde gezanten. Zonder deel te nemen aan groote feesten, knoopte zij kennis aan met aanzienlijke familiën te Londen en bezocht met de erfprinses trouw eiken Donderdag den eerde der Koningin van Engeland te Kew. Hare liefste uitspanning werden bezoeken aan musea, aan kerken, aan schilderijenverzamelingen en historische merkwaardigheden. Met toenemende belangstelling vorschte zij nu ook op Hampton-court zelf naar de sporen, die op de hechte muren van het oude kasteel waren achtergebleven, van gebeurtenissen van verschillenden aard, van de dagen van Hendrik VIII tot die van den grooten Stadhouder-Koning. Ook werd zij meer en meer geboeid door de kunstschatten en den rijkdom van historische relieken, door eene reeks van opeenvolgende geslachten bijeengebracht, waarmede de honderden vertrekken, de gangen, de zalen en de trappen kwistig waren versierd. Het meest verrukten haar de wereldberoemde cartons van Rafaël, die inderdaad ook het grootste sieraad van Hampton-court uitmaken. Bij die tafereelen, zeven in getal, onder andere voorstellende de wonderbare vischvangst, de verschijning van Jezus op het meer van Tiberias, de genezing van den kreupele door Petrus en Johannes, den dood van Ananias, Paulus op den Areopagus, ontving de kleine Guillot van moeder en grootmoeder zijne eerste lessen in de Bijbelsche geschiedenis, gelijk hij zich later als koning Willem II nog zeer goed herinnerde. Met haren opgewekten geest was prinses Wilhelmina de ziel der »Hollandsche kolonie”, de door haar gebezigde benaming voor haar gezin met haar gevolg in Engeland. Aanvankelijk bestond deze kolonie slechts uit de personen en bedienden, die in Januari 1795 mede waren overgekomen, maar zij breidde zich allengs uit door de aankomst van talrijke vrienden der Oranje’s uit ’s Gravenhage en elders. Een twintigtal aanzienlijke families genoot weldra mede op Hampton-court de gastvrijheid van liet Engelsche hof. De levenswijze der Oranje’s te midden van dezen kring van getrouwen was uiterst eenvoudig. Men gebruikte gezamenlijk het ontbijt en het middagmaal, dat van vijf tot zeven ure duurde. Des avonds om negen ure vereenigden allen zich weder bij de prinses aan de thee en bleven tot elf uur samen, terwijl de vorstinnen en hare dames zich dan meest onledig hielden met handwerken of met schaken en de heeren whist speelden. Maar den beiden jeugdigen prinsen was dit leven van lijdelijk toezien en afwachten ondragelijk; en verschil van inzicht tusschen hen en hunne ouders bracht verdeeldheid in het stadhouderlijk gezin. De erfprins wachtte hulp van Pruisen in tegenspraak met de opvatting zijner moeder, die meende, dat alleen krachtige steun te wachten was van Engeland, dat groot belang had bij eene revolutie in Holland, omdat van daar uit met de meeste kans van slagen tegen Frankrijk kon worden opgetreden. Kort na hare aankomst te Hampton-court had Wilhelmina bovendien den noodlottigen toestand, waarin zij met de haren verkeerde, aan haren koninklijken broeder blootgelegd. Deze had zijne zuster echter met geen enkel woord geantwoord; alleen had hij zijne dochter, de erfprinses, uitgenoodigd zich bij hem in Berlijn te komen vestigen. Over die handelwijze gekrenkt, gebelgd over het feit, in die dagen ook zeker niet van beteekenis ontbloot, dat haar broeder in een schrijven aan baren gemaal hem zijnen titel had onthouden, en ontrust door de gedachte reeds van scheiding van hare schoondochter, van haren kleinzoon vooral, werd prinses Wilhelmina tegen hare gewoonte heftig en hartstochtelijk bij hare pogingen om haren zoon tot andere gedachten te brengen en te voorkomen, dat deze door eenige handeling zijnerzijds voedsel gaf aan de in de laatste tijden toenemende spanning en verbittering tusschen de hoven te Londen en te Berlijn. Zij kende bovendien de diepe zedeloosheid, waarin haar broeder leefde en duchtte den invloed van de bezoedelde atmosfeer van het Berlijnsche hof voor hare kinderen. Met de bewering van haren zoon, dat de overkomst van ’s konings dochter den ijver van dezen voor het herstel der Oranje’s in de Nederlanden zoude prikkelen, spotte zij. Zij wilde niet gelooven, dat dezelfde mogendheid, die nog geen jaar geleden met verzaking van alle vroegere beloften den stadhouder in den steek had gelaten, zich thans eenige inspanning zoude getroosten om den uitgeweken stadhouder in zijn gezag te herstellen. Voor haar bleef Engeland, »het «eenige land, dat willens en bij machte was om de Republiek der Zeven Provinciën »te bevrijden.” De toekomst zoude haar gelijk geven; maar voor het tegenwoordige bleef haar protest vruchteloos. Tevergeefs ook trachtte zij hare schoondochter tot blijven te bewegen; deze kende geenen anderen wil dan dien van haren echtgenoot en maakte zich gereed dezen, die reeds vooruit was gereisd, naar Berlijn te volgen. 28 Met haren gemaal geleidde Wilhelmina de erfprinses naar Golchester, waar zij zich zoude inschepen. Het afscheid van den kleinen Guillot vooral viel haar ontzettend zwaar en het ontbrak haar aan den moed om, zooals eerst haar voornemen wras geweest, het kind zelve aan boord te brengen. In April 1796 ontving zij de tijding van de behouden aankomst der reizigers en in de zomermaanden volgde het bericht van de geboorte van eenen tweeden kleinzoon (prins Frederik der Nederlanden). In haar bekommerd gemoed schreef Wilhelmina daarop aan hare dochter te Brunswijk: »In de tegenwoordige omstandigheden is vermeerdering van familie «voor ons nauwelijks te wenschen; maar ik beschouw het toch niet als een on»geluk. Als de Goede God kinderen geeft, zal Hij ook in hunne behoeften voor»zien En het is een groote zegen voor Guillot, die gevaar liep erg bedorven »te worden, zooals dat altijd het geval is met éénige kinderen.” »Ik behoef u niet »te zeggen,” schreef zij tegelijkertijd aan haren zoon, »hoezeer deze gebeurtenis »mij heeft verblijd. Maar zoovele verschillende gewaarwordingen streden om den «voorrang, dat mijne vreugde zich in het eerst alleen in tranen luchten kon. Ook »nu, terwijl ik schrijf, kan ik ze niet bedwingen.. . Een ander maal zal ik vriend «Guillot” (hij had haar zijn eerste briefje geschreven) «voor zijn aardig schrijven «dank zeggen en er op antwoorden. Ik weet niet recht in welke taal ik het doen «zal; maar ik denk, dat Hollandsch het best zal zijn, dan onderhoudt hij die taal «en ik doe het liever zoo; het herinnert dan nog aan oude tijden.” In hare verlatenheid hechtte de prinses van Oranje zich nu nog inniger dan te voren aan haren jongsten zoon, aan prins Frederik, die, in de gelederen van het Oostenrijksche leger tegen Frankrijk strijdende, door zijnen onversaagden moed en uitnemend beleid aller oogen tot zich trok. Zijn roemrijk aandeel in eene reeks van overwinningen aan Rijn en Donau schonk eenige vergoeding voor de nieuwe rampen, die de Oranje’s slag op slag bleven treffen. Pruisen offerde, zooals Wilhelmina wel had voorzien, om eigen verliezen te dekken, zonder eenigen schroom de belangen zijner bondgenooten op. Het erkende de Bataafsche Republiek en zond, om Frankrijk te believen, eenen gezant naar den Haag. Ook de dood van Wilhelmina’s broeder bracht in de door Pruisen gevolgde politiek geene verandering. Ofschoon de jonge koning, Friedrich Wilhelm 11, met zijnen neef en zwager, den erfprins van Oranje, zeer bevriend was, bleef hij in de staatkundige woelingen dier dagen aan het door zijnen vader gevolgde stelsel van onzijdigheid vasthouden, om weldra te ondervinden, hoe gevaarlijk en zelfs onmogelijk het was, onzijdig te blijven in den maalstroom der omwenteling, waardoor geheel Europa in gisting verkeerde. Trots al zijne pogingen om den vrede te bewaren, kon hij den oorlog met Frankrijk niet ontgaan en de verwoesting van het Nassausche door de Fransche legerbenden was eene nieuwe bron van ellende voor de Oranje’s. Alle grafelijke inkomsten werden er met beslag belegd en op hetzelfde oogenblik werden de geldelijke moeielijkheden van Willem V ten top gevoerd door het bankroet van een groot bankiershuis. Het geld eener leening, in Hannover gesloten, was opgeteerd en behalve eenige kleine kapitalen bleef den erfstadhouder nu niets meer over dan zijne juweelen en zijn tafelzilver. Als Job in het oude bijbelverhaal troffen het Huis van Oranje voortdurend nieuwe slagen, en de zwaarste was wel voor Wilhelmina de verpletterende tijding, dat haar zoon, haar Frederik, de held, die nog zoo pas op vier en twintig jarigen leeftijd tot opperbevelhebber van het leger in Italië was benoemd, eene bevordering, die hij, zooals zijne moeder met blijden trots getuigd had, niet aan «gunstbewijs maar uitsluitend aan zijn gedrag gedurende den «laatsten veldtocht had te danken,” dat de jonge man, in wien de oude, glansrijke traditie der Oranje’s scheen te herleven, te Padua op het onverwachtst door kwaadaardige koortsen was weggerukt. Steeds hopeloozer werden de vooruitzichten voor den stadhouder en de zijnen. Toch kon Wilhelmina zich niet verheugen, toen de Bataafsche Republiek in verbond met Frankrijk aan Engeland den oorlog verklaarde. De strijd werd geopend door eenen zeeslag tusschen Hollanders en Engelschen bij Kamperduin, waarin de eersten onder den admiraal de Winter werden geslagen. De nederlaag der Hollanders, de zegepraal der Engelschen, dat beteekende eenige vermeerdering van kans op herstel van het stadhouderlijk gezag; toch schreef Wilhelmina daarover met een verdeeld gemoed aan hare vertrouwde, prinses Louise: «Wij moeten ons «wel verblijden over de nederlaag van de Winter; maar Kamperduin is toch weder «een nieuw onheil voor Nederland.” Hoe zij ook op menig punt met haren gemaal van inzicht verschillen mocht, daarin was zij met Willem Y één van zin, dat ook haar de belangen van Nederland boven die van het Huis van Oranje gingen. Eene teleurstelling was daarom toch het mislukken der Engelsche landing in Holland, waarbij de erfprins zich in naam zijns vaders aan het hoofd der troepen stelde, maar waarvan de ongelukkige afloop den toestand der Oranje’s na eene korte opflikkering van hoop nog hopeloozer scheen te maken. Als altijd was Wilhelmina weder de eerste, om zich op te richten. Zij stemde den erfprins tot bezadigdheid en wist ook hare dochter op te beuren, die tegen het einde van het jaar 1799 nog meer verslagen scheen dan vier jaren vroeger. Ook beijverde zij zich, om den moed der prinsgezinden in Holland levendig te houden en voortdurend met hen in betrekking te blijven door brieven en mededeelingen. Doch altijd duisterder werd de toekomst. Napoleons ster was rijzende en steeds grooter en geduchter werd het machtige Frankrijk, waarmede de Bataafsche Republiek nu eng verbonden was. In 1802, bij den vrede van Amiêns, erkende thans zelfs ook Engeland, buigend voor den wil van zijnen onverwinlijken tegenstander, de Republiek in den vorm, waarin zij zich na het vertrek van den stadhouder had geconstitueerd. Alle hoop, om nog eens door hulp van Engeland in zijne waardigheden te worden hersteld, werd daarmede voor den erfstadhouder voor goed vernietigd. Maar nu was voor Willem V in Engeland geen blijven meer. Hij weigerde langer de gastvrijheid te genieten in een land, waar hij zich zoo trouweloos behandeld achtte. Met eene voortvarendheid, die zonderling afstak bij zijne gewone besluiteloosheid, haastte hij zich naar Duitschland, naar Nassau, dat met den vrede weder tijdelijk in zijn bezit was gekomen en reisde af nog eer prinses Wilhelmina hem volgen kon. Rustiger bezag deze den stand van zaken. Ook voor haar waren de bepalingen van den vrede van Amiëns, na zeven lange jaren van wachten en hopen eene grievende teleurstelling. Maar zij gevoelde, dat de vriendschap van het Britsche hof voor haar en de haren onveranderd was gebleven, al had de staatkunde van Engeland na den mislukten aanslag op Holland in 1799 en na het aftreden van den minister Pitt eene geheele wijziging ondergaan. Zij gloeide van dankbaarheid voor de koninklijke familie, die haar met raad en daad, ook met ruime toelagen in hare geldelijke moeielijkheden had bijgestaan, en zij zag bij veel zorg voor de toekomst toch ook een groot lichtpunt in het vooruitzicht op eene spoedige hereeniging met kinderen en kleinkinderen. «Morgen reist uw vader af,” schreef zij aan prinses Louise, »en als het God behaagt, zal ik u over eenige maanden in de armen «mogen drukken. Het genot van weder te midden mijner kinderen en kleinkinderen «te zijn, zal mij over het verleden troosten en mij doen vergeten, dat ons lot in «de toekomst nog een duister raadsel is. Maar ik zoude al zeer ondankbaar zijn, «als ik dit land verliet en niet levenslang erkentelijk bleef voor de gastvrijheid, «die wij hier genoten hebben en voor al de bijzondere blijken van vriendschap «van den koning en van het geheele koninklijke gezin. Toch zal een verblijf in «het Nassausche, hoe onaanzienlijk het zij, ook zijne goede zijde hebben, zoo het «ten minste voor ons behouden mag blijven en wij het in rust en vrede mogen «bewonen. Maar ik acht den tegenwoordigen toestand van Europa zóó onzeker, «dat men nergens staat op kan maken. .. . Als Weenen en Berlijn verdeeld raken «en Bonaparte in troebel water visschen wil, dan is het wel te vreezen, dat wij «Nassau niet zullen kunnen behouden Ik wilde wel, lieve Loulou, dat ik «zeggen kon, dat een samenloop van blijde omstandigheden ons weder tot elkander «brengt; helaas, het tegenovergestelde is waar. Maar zooals ik zeide, het genot «van u weder te zien zal veel zorg en leed verzachten, en wat kunnen wij beter «doen dan het verleden laten rusten en dankbaar aanvaarden, wat de Hemel ons «nog te genieten geeft?” In Duitschland teruggekeerd, betrok Willem Y, na een kort bezoek aan zijne dochter te Brunswijk, het kasteel Oraniënstein in Nassau, aan den linkeroever van de Lahn, tusschen Limburg en Dietz. Het slot was gebouwd door Albertine Agnes, (cf. pag. 123) die er na den dood van haren echtgenoot veel vertoefde, en was ook nog in later jaren door Amalia van Anhalt vergroot en verfraaid. Het stemde den ouden stadhouder overgelukkig weder op eigen grond en bodem te staan; hij haastte zich het oude gebouw zoo geriefelijk mogelijk te maken vóór de aanstaande komst zijner gemalin. Aan de mogelijkheid, dat nu nog, na den vrede, de Fransche overweldiger hem het rustig bezit van dit overblijfsel zijner erflanden zoude misgunnen, eene mogelijkheid, die voor prinses Wilhelmina reeds bijna eene waarschijnlijkheid was, dacht hij niet. Als een donderslag trof hem dan ook het bericht, dat Bonaparte, behoudens eene nader te bepalen schadeloosstelling, voornemens was over Nassau te beschikken. Ook uit Hampton-court, waar zij nog verblijf hield, slaakte de prinses van Oranje eenen noodkreet bij het vernemen van de wel niet geheel onverwachte maar daarom niet minder pijnlijke tijding. »Men wil ons nu «ook het arme Nassau ontnemen,” klaagde zij bare dochter, »ons vaderlijk erfdeel, »onze laatste toevlucht; maar ik hoop, dat God dien slag toch nog genadiglijk af «zal wenden.” De energieke vrouw dacht er echter niet aan zich te buigen voor den oppermachtigen heerscher, die overal zijn wil als wet deed gelden. Met verontwaardiging vernam zij het bericht, dat haar gemaal, uit vrees van Nassau te verliezen en op aandrang van zijnen zoon, zich persoonlijk met Bonaparte in betrekking had gesteld en den erfprins had afgevaardigd naar Parijs. In brief op brief smeekte Wilhelmina haren zoon »om het moderne Capua, dat hem aan allerlei verleiding «blootstelde, ten spoedigste te verlaten, daar zijne tegenwoordigheid daar toch niets «goeds kon uitrichten.” En weder gaf de uitkomst haar gelijk. Volgens de voorwaarden van den vrede van Amiëns zouden de kleinere vorsten van Duitschland schadeloosstelling ontvangen voor geleden verliezen, ook de erfstadhouder voor de in de Nederlanden in beslag genomen goederen van zijn Huis. Het vorstendom Fulda echter, dat Willem V werd aangeboden als vergoeding voor wat hem in en om de Nederlanden was ontnomen, stond in geene vergelijking tot de geleden verliezen en bestond grootendeels uit geseculariseerde goederen. Maar behalve dat hel onvoldoende der schadeloosstelling hem kwetste, stuitte het bezit van onteigende kerkelijke bezittingen den prins van Oranje tegen de borst. Hij zag er een revolutionnair beginsel in, dat hij ook niet zijdelings wilde huldigen. Met iets van de oude fierheid van zijn geslacht zeide hij: «ik wil geen gestolen goed aannemen, «doch de regeering van Nassau voortzetten in overeenstemming met mijn verleden.” Wetende echter, dat zijn zoon andere staatkundige begrippen voorstond, en dat deze, trots menige te Parijs ondervonden vernedering, even als zoo menigeen vóór hem ook geraakt was onder de bekoring, die van den persoon van den eersten consul uitging, wenschte hij al zijne rechten op den erfprins over te dragen, voor zich zelven niets behoudende dan Nassau, dat men hem voorloopig nog liet. Dit besluit had de volle instemming zijner gemalin, die zich om dezen tijd te Oraniënstein bij hem voegde. In het eind van Juni van het jaar 1802 kwam zij er aan. Stad en slot waren te harer eere feestelijk versierd; van alle tinnen en torens wapperde de oranjevlag. Onder eene groote eerepoort bij de minerale bronnen van Fachingen, wachtte de prins haar op met zijne kinderen en kleinkinderen. Prinses Wilhelmina genoot van het hernieuwde samenzijn met al de haren, met Guillot vooral en met den kleinen prins Frederik, dien zij nog nimmer had gezien, op wien al de liefde voor haren gestorven zoon was overgegaan en van wien zij nog kortelings geschreven had; »Moge God hem doen gelijken op hem, wiens naam »hij draagt en mogen zijne ouders nimmer het leed smaken van hem te verliezen; «de arme kleine is mij nog liever geworden, sinds hij in zekeren zin in de plaats «komt van mijnen Frits.” Zij hield innig veel van kinderen en wist beide knapen op Oraniënstein voor goed aan zich te verbinden; ook verstond zij de kunst van hen altijd bezig te houden en gaarne vertoefden zij bij haar in hare vertrekken, waar zij ook goede vrienden waren met hare honden en met haren fraaien papegaai, Galathé, dien prinses Wilhelmina op al hare omzwervingen met zich had gevoerd. Zij had het dier aan Guillot geschonken, maar had het hem, omdat hij er te weinig zorg voor droeg, ook weder ontnomen met de grootmoederlijke vermaning : »onze huisdieren zijn bijna zoo goed als onze bedienden, en wie aan de «eersten te kort doet, zoude het ook wel aan de laatsten kunnen doen; en het zoude «mij spijten voor mijnen kleinen Willem, als dat waar was; want dat zoude niet «voor een goed karakter pleiten.” Guillot had in Engeland ook haar ongenoegen gaande gemaakt door de vele taalfouten, die hij maakte, in de brieven, welke hij haar op haar verlangen in het Hollandsch schrijven moest. Thans kreeg hij op haar aandringen eenen Hollandschen gouverneur. Maar weldra keerden Guillot en Frits met hunne ouders naar Berlijn terug; en na hun vertrek wijdde Wilhelmina zich met opgewekten zin aan de inrichting harer kleine hofhouding op Oraniënstein. Hare apartementen, waar haar gemaal reeds de schoonste schilderstukken uit het kasteel bijeen had laten brengen, liet zij smaakvol meubelen met Chineesch porselein en lakwerk. In hare particuliere zitkamer verlangde zij geene andere meubelen dan eene schrijftafel en eene kast voor hare boeken; den rand voor het vloerkleed zoude zij zelve borduren, nam zij zich voor. Na langdurige afwezigheid weder in haar vaderland teruggekeerd, nam zij thans gretig kennis, door middel van de journalistiek en door verkeer met mannen van beteekenis, van de nieuwe maatschappelijke verschijnselen, die door den invloed der omwentelingsdenkbeelden ook in Duitschland waren gewekt. Zij geraakte in vurige bewondering voor de in die dagen zich openbarende herleving der Duitsche hoogescholen, die eeuwen lang gesluimerd hadden, voor de school te Koningsbergen vooral, waar Immanuel Kant in zijne wijsbegeerte de leer der humaniteit tegenover die van het toeval, alsook de wetten van zedelijkheid en van plichtsbetrachting predikte. Met belangstelling volgde zij de beweging op muzikaal gebied te Brunswijk, zich verblijdende in de in den lande herlevende vroomheid en kinderlijk vertrouwen op God, onder andere door Weber’s opera, der Freischütz, zoo heerlijk vertolkt. Met instemming las zij de geschriften van Madame de Staël, met hare droomen en idealen van eene gelouterde maatschappij; en met spanning volgde zij het krachtige leven op letterkundig gebied, dat van Weimar uitging, waar Göthe en Schiller het middenpunt vormden van eenen grooten kring door hen bezielde dichters en schrijvers. Het daardoor gewekte streven naar eenheid, het verhoogde nationaliteitsgevoel, de toenemende drang naar doortastende verbeteringen moesten, meende zij, Duitschland en de Hohenzollern’s hernieuwen, hervormen en de kracht schenken om pal te staan onder de rampen en ellenden, die zij onvermijdelijk en aanstaande achtte. Want de schijnbare rust, waarin zij in Nassau en hare kinderen in Fulda leefden, maakte haar niet blind voor de zware schaduwen, die van Parijs over Europa begonnen te vallen. De samengang, onder zeker vertoon van vrijzinnigheid, van Pruisen’s staatkunde met het revolutionnaire Frankrijk, dat tot monarchale beginselen wederkeerde en weldra eenen keizer huldigen ging, scheen der prinses van Oranje onbestaanbaar. Vroeg of laat, misschien reeds spoedig, meende zij, moest dit verbond uitéén spatten en zoude haar vaderland het vreeselijke juk te torsen hebben van den overheerscher, die het denkbeeld der wereldheerschappij met zich omdroeg. IV Reeds sedert lang had de gezondheid van den stadhouder aanleiding gegeven tot ernstige bezorgdheid; toch bracht hij nog den aanvang van het jaar 1806 met zijne gemalin in Brunswijk door. Daar werd hij door herhaalde flauwten getroffen, die het ergste vreezen deden en in den nacht van 8 op 9 April stond prinses Wilbelmina met hare dochter in diepe droefheid aan het sterfbed van haren echtgenoot. Nog bij zijn volle bewustzijn greep Willem V de hand zijner gemalin en vouwde over de hare de zijne samen tot een laatste gebed; bij de woorden, overgeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren” blies hij, die zooveel had te vergeven, zacht den laatsten adem uit. Nog tot het laatste was hij hoop blijven voeden om eens in Nederland weder te keeren. Het was alsof hij juist in tijds werd weggenomen, om geen getuige te zijn van de verheffing van ’s keizers broeder tot koning van Holland, van de oprichting van het Rijnverbond, waarbij Napoleon ten bate van Murat over Nassau beschikte. Het verlies van dit oude erfgoed, sinds eeuwen in het bezit van zijn geslacht, zoude voor hem te zwaar zijn geweest. Diep gevoelde Wilhelmina, thans prinses-douairière van Oranje, haar verlies. Trots alle verschil van inzicht was zij haar echtgenoot blijven achten om zijne rechtschapenheid, zijne eerlijkheid, zijne belangeloosheid en goede trouw, en bij de verdeeldheid tusschen den erfstadhouder en zijne zonen, waartoe de staatkundige verwikkelingen aanleiding gaven, had zij steeds er naar gestreefd, door hare kinderen de vaderlijke autoriteit te doen eerbiedigen. En bij haren weduwrouw voegden zich thans de snel opeenvolgende rampen, die het jaar 1806 tot een der noodlottigste in Duitschlands geschiedenis hebben gemaakt. In October van dat jaar werd Pruisen’s legermacht door Napoleon hij Auerstadt en Jena gebroken en vernietigd. Spoedig daarop was de overwinnaar te Berlijn en schreef daar de wet voor aan Europa. In wilde vlucht zwierven de gezinnen der Duitsche vorsten door het land, van het allernoodigste beroofd, niet wetend waar zich te verschuilen voor het dreigende gevaar van gevangenschap. Koningin Louise van Pruisen moest tot Koningsbergen wijken, om, zelfs daar nog niet veilig, doodkrank, uren ver over het ijs naar Memel te worden gevoerd. Wilhelmina’s zoon, thans prins van Oranje, zag zich zijn vorstendom Fulda niet alleen, maar alles wat hij bezat, ontnomen. Hij verkeerde in broodsgebrek en bovendien in onwetendheid, waarheen zijne vrouw en kinderen in de verwarring de wijk hadden genomen. Wilhelmina zelve was met prinses Louise uit Brunswijk naar Schwerin gevlucht en van daar bij eene nieuwe nadering der Franschen naar Sleeswijk. Daar, op Deensch grondgebied, vond zij voor een oogenblik rust voor haren voet. Zij huurde er eene bovenwoning en wist in die benarde omstandigheden haren zoon toch nog geldelijk te hulp te komen. Tevens wist de krachtige, voortvarende vrouw nog veel uit Oraniënstein, Dietz en Dillenburg voor de haren te redden; onder andere ook de Nassausche archieven en familiepapieren, die zij door vertrouwde handen naar Kopenhagen voeren liet. Ook regelde zij allerlei geldelijke aangelegenheden tot bijstand van oude getrouwen, die door de rampen van haar Huis van alles waren beroofd. Geen offer was haar daartoe te groot. Zelfs liet zij te dien einde te Londen de laatst overgeblevene kostbaarheden uit de destijds beroemde rariteitskamer van Willem Y te gelde maken. Nederlands laatste stadhouder had zeker nooit gedacht, dat zijne kunstverzameling eenmaal zoude moeten dienen om broodsgebrek te helpen lenigen. Moedig en lier bleef Wilhelmina het hoofd omhoog houden, hoe moeilijk de toestand ook voor haar worden mocht. Reeds had zij zich gereed gemaakt, om met hare dochter naar Engeland over te steken, toen het uitbreken van den oorlog met Denemarken haar de reis onmogelijk maakte en bij het bombardement van Kopenhagen ging alles, wat zij voor haren zoon had weten te redden, weder verloren. Na het sluiten van den vernederenden vrede bij Tilsitt nam de prinses-weduwe van Oranje, op aandringen van haren zoon, haren intrek hij hare kinderen te Berlijn. Ook nu weder, trots de drukkende zorgen voor de toekomst, bleef de omgang met hare kleinkinderen voor haar een altijd nieuwe bron van genot. Dagelijks kwamen zij tot haar en altijd wist zij hen te boeien door hare onuitputtelijke, levendige verhalen van het vele, dat zij had gezien en ondervonden, van de personen, die zij had ontmoet en gekend. Lang vóór de kinderen de buitengewone begaafdheden hunner grootmoeder konden waardeeren, hadden zij zich reeds innig aan haar gehecht en ook aan hunne tante, prinses Louise, die thans, weduwe geworden, de onafscheidelijke gezellin harer moeder was. Zij bewonderden haren zang, haar pianospel, hare teekeningen, haar borduurwerk. Met hunne tante woonden zij orgelconcerten bij in den Dom en andere muziekuitvoeringen, en woekerende met de kleine middelen, die haar gebleven waren,- wist deze toch nog kinderfeesten aan te leggen, die voor hare beide neven de heerlijkste uitspanning waren. Maar evenals hare moeder in hare nauwgezetheid geene inbreuk duldde op orde, regel en~ vorm, was prinses Louise voor de knapen zonder genade, wat slordig schrift en taalfouten betrof. Het pleit wel voor groote geestkracht bij beide vorstelijke vrouwen, dat zij vatbaar waren hierin behagen te scheppen. Want altijd duisterder werd de toekomst. Te Tilsitt had Napoleon een verbond met Rusland gesloten, en door zijn huwelijk met eene Oostenrijksche keizersdochter wies ook daar zijn invloed. In de Nederlanden was opnieuw eene Engelsche landing mislukt. Thans heerschte daar koning Lodewijk Bonaparte, en vele oude getrouwen, die lang de Oranje’s gevolgd waren op hunne omzwervingen in den vreemde, waren, de eindelooze ballingschap moede en wanhopend aan eenen keer der dingen, naar het vaderland wedergekeerd en hadden er dienst genomen onder den opgedrongen vorst. Steeds enger en dichter werd Holland aan Frankrijk verbonden; tot eindelijk in 1810 een keizerlijk decreet het eens zoo machtige en vrijheidlievende, maar thans door het continentale stelsel in handel en welvaart doodelijk getroffen en in machtelooze uitputting neergezonken land geheel bij Frankrijk inlijfde. Holland werd uit de rij der zelfstandige natiën weggewischt. leder uitzicht op herstel der Oranje’s, waarop prinses Wilhelmina nog altijd, altijd voor haren zoon was blijven hopen, scheen sinds voor goed verdwenen. Maar daar klonk in het donkerst van den nacht het prophetische zienerwoord: Ach, de dagen Onzer plagen, Lieve broeders, gaan voorbij. Uit dit duister Rijst de luister Van een nieuwe heerschappij. ’k Heb het vallen Van uw wallen, Hollands Ilium, voorspeld; ’k Zag het blaken Van uw daken En uw Hectors neergeveld. 29 Doch de dampen Dezer rampen, Doch de nevels dezer nacht Zullen breken Bij ’t ontsteken Van den dag, waarop zij wacht. Mocht mijn lippen Dit ontglippen, Wat mijn brekend oog hier ziet! Mocht ik ’t zingen, En mij dringen Door dit wemelend verschiet! Ja, zij zullen Zich vervullen Deze tijden van geluk! Deez’ ellenden Gaan volenden En verpletterd wordt het juk. Holland leeft weer, Holland streeft weer Met zijn afgelegde vlag Door de boorden Van het Noorden Naar den ongeboren dag. Holland groeit weer, Holland bloeit weer, Hollands naam is weer hersteld! Holland uit zijn asch verrezen Zal op nieuw ons Holland wezen Nog kondigde geen enkele lichtstreep het naderen van eenen nieuwen dag; maar toch ontvonkte het dichterwoord Wilhelmina’s heren geest tot nieuwe verwachting. Inderdaad was zij onder de eersten om de teekenen van eenen beginnenden ochtendschemering waar te nemen. Dat Gijsbrecht Karei van Hogendorp reeds heimelijk eenen terugkeer der Oranje’s trachtte voor te bereiden, wist zij waarschijnlijk niet; maar met warme waardeering volgde zij het streven van die enkele vastberadenen in den lande, die, terwijl door conscriptie, tierceering en verlies der koloniën de nood tot het uiterste steeg en de hoop op verlossing het verst verwijderd scheen, er voor zorgden, dat trots knellenden druk en slaafsche onderwerping de levenskiem van ons volksbestaan niet werd verstikt. Zij was vol bewondering voor wat een Siegenheek, een Loots, een Kinker en vooral een Helmers waagden, als zij den genialen dwingeland in gloeiende verzen en voordrachten trotseerden; vol eerbied voor den hoogleeraar Kemper om zijne voorlezingen over vaderlandsche geschiedenis, die hem op de lijst der verdachten plaatsten, in die dagen allerminst een ijdel gevaar. Bilderdijks moedig gedicht zond zij in afschrift aan haren jongsten kleinzoon toe en wilde, dat de gouverneur van prins Frederik er bij diens onderricht gebruik van zoude maken. 1 Met groote voldoening zag de prinses-douairière van Oranje om dezen tijd haren Guillot, thans achttien jaren oud, dienst nemen in het Engelsche leger, dat in het Spaansche schiereiland voor het eerst den voortgang der Fransche wapenen tegenhield. Met onverzwakt vertrouwen op eene zekere overwinning rukte Napoleon desniettemin in den zomer van 1812, dwars door Pruisen, over Berlijn tegen Poisland op om zijnen afvalligen bondgenoot, den czar, te tuchtigen. Met verbazing en ontzetting aanschouwde Duitschland die onafzienbare troepenmacht van het »groote leger”, die schitterende ruiterij, die geduchte artillerie en luisterde in angst en spanning naar tijding van den uitslag van den strijd, die niemand twijfelachtig scheen. Daar klonk het in het eerst ongeloofelijke bericht, dat de Fransche legermacht in de Russische steppen was weggemaaid en vernield door die twee geweldige kampvechters, honger en koude; en dat de onverwinlijk geachte keizer in overhaaste vlucht naar zijne hoofdstad, Parijs, was wedergekeerd. Als een eenig man stond het Duitsche volk, gelouterd en gestaald in den langen lijdenstijd, in verbond met Rusland en Oostenrijk tegen Frankrijk op, en met blijden trots zag prinses Wilhelmina thans ook haren jongsten kleinzoon dienst nemen in de Pruisische gelederen. Zij zelve richtte nu reeds hare gedachten op een mogelijk herstel van Nederlands onafhankelijkheid. Ofschoon haar zoon haar uitdrukkelijk verklaarde, dat hij den tijd daartoe nog niet gekomen achtte, stelde zij zich hierover in betrekking met keizer Alexander, wetende, dat deze niets liever wilde, dan een gelijktijdigen opstand van alle onderdrukte volken. Hare onderhandelingen werden weder afgebroken door de angstige dagen van den zomer van het jaar 1813. Nog eens richtte Napoleon zich op tot een laatste machthetoon. Met overmacht van troepen viel hij Pruisen binnen en scheen aanvankelijk in de overwinningen bij Bautzen en hij Groot-Görschen zoo onwederstaanbaar als ooit te voren. Prinses Wilhelmina’s lijdzaamheid werd, evenals die van alle inwoners van Berlijn, in die dagen op eene zware proef gesteld door het uitblijven van tijding. Voortdurend verkeerde men 1 F. de Bas. Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd. Dl. II pag. 592. aan de Spree in onzekerheid en angst. Terwijl hare reiswagens Unter den Linden gepakt en aangespannen stonden en zij zelve geheel gekleed en gereed om, wanneer de Franschen mochten zegevieren, de hoofdstad te ontvluchten en naar Zweden over te steken, luisterde Wilhelmina in hare vertrekken met hare dochters in groote spanning naar het geschutvuur om het nahij Berlijn gelegen Grosz-Beereu. De vreugdeschoten ter eere der overwinningen bij de Katzbach en bij Kulm stelden weder eenigszins gerust; maar de ontspanning kwam toch eerst met de tijding van den grooten driedaagschen veldslag hij Leipzig (Oct. 1813), waarin ’s keizers lot en dat van Europa werd beslist. Wilhelmina’s practische geest dreef haar onmiddellijk tot handelen. Het organiseeren van tal van vrijwilligerscorpsen in Duitschland bracht de prinses-douairière op het denkbeeld om eveneens een Hollandsch legioen samen te stellen ter bevrijding van het vaderland. De stof scheen daartoe voorhanden bij het groote aantal Hollandsche krijgsgevangenen in Duitschland en bij de dagelijks toenemende desertie uit het Fransche leger. De prins van Oranje, die op dat oogenblik te Londen vertoefde, diende op aandrang zijner moeder eene uitvoerige nota in hij het Engelsche ministerie, met verzoek om fmancieelen steun en om de beschikking over de in Engeland aanwezige Hollandsche krijgsgevangenen ten behoeve van bedoeld legioen. De prinses hechtte groote waarde aan de medewerking van Engeland, «want,” schreef zij haren zoon, »door de Hollandsche vlag te laten waaien naast »die van Oranje, erkent Engeland dan van den beginne het voornemen om heide »dat land te helpen vrijmaken en ons geslacht aan het hoofd van het bewind te «helpen herstellen.” In Engeland keurde men het ontwerp goed, zonder echter geldelijken steun te willen geven. Maar Wilhelmina had den afloop der onderhandelingen van haren zoon met het Engelsche ministerie niet afgewacht om de hand aan het werk te slaan. Reeds den 9den September was de luitenant der huzaren, Staar van de Poll, namens haar gezonden tot den Hollandschen generaal van Suchtelen, thans in Zweedschen dienst, die, naar zij wist, grooten invloed bij den kroonprins van Zweden bezat en daarvan vooral gebruik maakte ten bate van zijn vaderland en van het herstel van het Huis van Oranje. De generaal zegde zijne medewerking toe en wist reeds dadelijk hij het Noorderleger in het Saksische legioen een bataljon uitsluitend van Hollanders samen te stellen. De vorstin verstrekte hem nu verdere uitvoerige gegevens naar door haar ingewonnen berichten aangaande het aantal en de verblijfplaatsen der Llollandsche gevangenen. «Uwe «Koninklijke Lloogheid,” schreef van Suchtelen haar daarop, «zal de eerste opricht«ster zijn eener troep, die de kern zal vormen, waaruit wij het oude Hollandsche «leger zullen zien herboren worden.” Met zijne hulp en met die van baron van Heerdt en van Dr. Sack bracht de prinses de Hollandsche krijgsgevangenen en de elders aangeworven landgenooten bijeen te Berlijn, waar zij op hare kosten werden verpleegd tot de tijd van handelen daar zou zijn. In het begin van October verzocht de prins aan zijne moeder om »het Hol-Handsche legioen van Oranje” te doen samentrekken nabij Schwedt aan de Oder en het bevel op te dragen aan den generaal Schwartz, vroeger in Staatschen, thans in Engelscben dienst. Als tweeden bevelhebber wees hij aan den luitenantkolonel, baron de Constant. De laatste spoedde zich naar Berlijn en vond er de prinses-moeder druk bezig met de organisatie van haar legioen. Generaal Schwartz toch had geweigerd het bevel te aanvaarden, naar ondeugende tongen beweerden »uit overdreven eerbied voor de Franschen,” zoodat prinses Wilhelmina persoonlijk de dienst-correspondentie had aangevangen, te Berlijn en te Stralsund werf kantoren had opgericht en andere noodige voorbereidingsmaatregelen had getroffen. Zij verleende gehoor aan Hollandsche officieren, nam inzage van hunne conduite-staten, voorzag in allerlei behoeften en handelde met eene voortvarendheid, welke den meest ervaren korpscommandant tot eer kon strekken. De toestand der meeste Hollanders, ook die der officieren was erbarmelijk; zij moesten letterlijk van alles, zelfs van ondergoed en schoeisel worden voorzien. Bovendien leden zij volslagen geldgebrek. De koning van Pruisen had wel zijne toestemming tot de oprichting van het legioen verleend; maar hij had uitdrukkelijk elke subsidie van welken aard ook geweigerd, en het Engelsche kabinet maakte bezwaar om eene leening van vier millioen ducaten tot bestrijding der kosten te waarborgen. Met groote moeite gelukte het eindelijk, een deel van het benoodigde kapitaal bij een te brengen door borgstelling van alle overgebleven eigendommen, juweelen, roerende en onroerende goederen van het Huis van Oranje in Polen en Silezië. Bij de groote gevaren en de onzekerheid, waaraan het lot van Holland in die veel bewogen dagen was blootgesteld, was dit een zwaar offer, dat de Oranje’s brachten; want mislukte de onderneming, dan ging ook het laatste overschot van de fortuin der Nassauers verloren. Maar het is gelukkig niet aan het hoofd eener gewapende macht geweest, dat de Oranje’s in Nederland zijn wedergekeerd. Met angstige verwachting had men hier te lande den loop der krijgsgebeurtenissen nagegaan, en nauwelijks werd Napoleons nederlaag bij Leipzig bekend, of het volk begon te ontwaken. Te ’s Hage kwam de geliefde oranjekleur weder te voorschijn. Met moedige beslistheid aanvaardde de graaf van Hogendorp, die »van het oogenblik af, dat de Franschen »in het land gevallen waren, zijne gedachten had laten gaan over de wijze, »waarop zij er weder uit zouden raken,” naar hij in zijne Gedenkschriften verhaalt, gezamenlijk met den graaf van Limburg Stirum en van der Duin van Maasdam het hoog gezag in naam van den prins van Oranje. Deze werd uitgenoodigd tot eenen haastigen terugkeer en den 30sten November 1813 zette de prins te Scheveningen voet aan wal. Hij werd er met uitbundig feestgejuich ontvangen en twee dagen later als Willem I tot Souvereine Vorst der Nederlanden uitgeroepen. Dadelijk meldde hij zijne moeder te Berlijn de heuchelijke gebeurtenis, met enkele weinige regelen; »ik ben te gelukkig om veel te schrijven,” heette het daarin, en wonderlijk werd het Wilhelmina op dit bericht te moede. Reeds had van Hogendorp haar geschreven: «ik sta midden in de bres en hoop die met Gods «bijstand te houden, tot uw zoon ons te hulp komt. Het vaderland bestaat nog en »het Huis van Oranje kan grooter en machtiger worden dan ooit te voren.” Onmiddellijk antwoordde de prinses den trouwen aanhanger van haar Huis met een dier warm geschreven brieven, welke haar dankbaar hart zoo krachtig kenschetsten. «Uwe beide brieven,” schreef zij, «zijn mij dezen morgen ter hand gekomen, «tegelijk met die van mijnen zoon, gedateerd uit den Haag. Kunt gij u denken, «hoe groot mijne vreugde was en mijne diepe dankbaarheid jegens de Voorzienig«heid, die het edele streven der ware patriotten zoo heerlijk heeft gezegend? En «het is alsof op het oogenblik alle ingezetenen dien schoonen naam verdienen door «als één man op te staan om een hatelijk juk af te schudden en zich te vereenigen «om den afstammeling der grondleggers hunner vroegere grootheid. Het onbeperkte «vertrouwen, dat ik stel in uwe gevoelens, in uwe principes, en in de kloeke «vastberadenheid, die gij in beslissende oogenhlikken weet te ontwikkelen, liet mij «geenen twijfel, dat gij ook ditmaal de voorste in de bres zoudt staan. Wij waren «één van zin zonder dat wij tot elkander in betrekking konden komen en de Goede «God, die dit jaar de goede zaak zoo wonderbaar zegent, zal ook uw moedig «bestaan met eenen heerlijken uitslag bekroonen. Alles wijst daarop, alles laat er «op hopen; maar mijne pen is te zwak om u mijne erkentelijkheid uit te drukken, «zooals ik dat zoude wenschen.” Volgaarne gaf prinses Wilhelmina nu gehoor aan het verlangen van haren zoon om den op den 14den Januari 1814 uitgeschreven algemeenen dank- en bededag mede te komen Vieren te ’s-Gravenhage, waar eene aanzienlijke woning in het Voorhout voor haar in gereedheid werd gebracht. Vergezeld van hare dochter, de hertogin-weduwe van Brunswijk, kwam zij slechts weinig tijds na hare schoondochter in de hofstad aan. Pijnlijke gedachten hadden haar gedurende de reis bestormd; ernstig twijfelde zij er aan, of de bevolking haar welkom zoude heeten. Doch zij werd spoedig gerustgesteld. Alle leed, alle oude grieven waren vergeten. Overal wapperde het Oranje te harer eer en scheen haar toe te ruischen: Zij ’t wat verbleekt in achttien jaar, ’t Is Oranje, ’t blijft Oranje; ’t Heeft toch nog glans genoeg, ’t is raar, Dat ’t je haast verblindt, niet waar? Luid juichte het volk «Willemijntje” toe en trok haar rijtuig in triomf van het Bezuidenhout naar de voor haar bestemde woning, alwaar haar zoon, de Souvereine Yorst, haar met de geheele hofhouding opwachtte. De weinige van hare vroegere hofhouding overgebleven dames waren toegesneld om den dienst bij haar te hervatten. Zij vonden de vorstin wel verouderd; maar niet meer de trotsche, hooghartige vrouw van voorheen. De jaren en de wederwaardigheden hadden aan hare fierheid aangenamer vormen gegeven, hare wezenlijk goede hoedanigheden traden helderder aan het licht. Gemeenschappelijk lijden had haar ook verzoend met dat deel der natie, dat haar vroeger had miskend. Een schoone dag was het ook voor prinses Wilhelmina, toen den 30sten Maart 1814 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam haar zoon den eed aflegde op de nieuwe Grondwet en daarop als Souverein gehuldigd werd. De trotsche tempelbogen van het oude gebouw vormden eenen grootschen achtergrond voor de rijke versiering en voor de schitterende uniformen, de kostbare gala-kleeding, de statige toga’s en de geborduurde rokken van die allen, die de plechtigheid bijwoonden. Eene schaar van aanzienlijke vrouwen, flonkerende in den glans van hare zijden kleederen, van hare parelsnoeren en van de diamanten hals- en borstsieraden, die vrouwelijke slimheid jaren lang voor de argus-oogen der Fransche politie had weten te verbergen en waarmede de echtgenooten der groote kooplieden thans voor de eerste maal weder pronkten, omgaf de vorstinnen. De gemalin van den Souverein en prinses Louise waren gedost in zwart satijn met kostbare cachemire chawls en rijk gevederde hoofdtooisels, de groote staatsiekleeding dier dagen. Maar tusschen deze beiden verscheen de prinses-douairière van Oranje, dien dag meer dan ooit gedachtig aan haren in ballingschap gestorven echtgenoot, in zwaren weduwrouw. Onder het witte weduwenkapje schitterden hare oogen met eenen vochtigen gloed, nu zij met weemoedige dankbaarheid getuige was van de vervulling van wat eens de vurigste wensch was geweest van haar en van haren gemaal, en met blijde verwachting liet zij hare blikken rusten op hare heide kleinzonen staande in generaals-uniform aan wederzijden van den troon. Hun moed, in Spanje, in Portugal, in Saksen en in Silezie betoond, had het reeds bewezen, dat de staatkundige stormen der laatste jaren de kracht van Nassau’s telgen eer hadden gestaald dan verflauwd. En aan de lauweren in vreemden dienst geplukt, zouden beiden eerlang nog eenige, in Hollands leger veroverd, toevoegen. Napoleons terugkeer uit Elha dreigde al wat het laatste jaar had gewrocht weder ongedaan te maken; en dat hij Waterloo door de vereenigde macht van Engelschen, Pruisen en Hollanders de vaart van den overheerscher voor goed werd gestuit, dat was immers voor een groot deel te danken aan den moed door den prins van Oranje hij Quatre-bras betoond ? De hofwereld te ’s-Gravenhage schitterde sedert weder als van ouds. De feesten op het Oude Hof in het Noord-Einde (het Stadhouderlijk Kwartier op het Binnenhof was na hunnen terugkeer niet meer door de Oranje’s betrokken) waren zeer kostbaar. Nog meer prijs stelde men er echter op, om toegelaten te worden bij de prinses-douairière in hare woning op het Plein (thans het gebouw van het Rijksarchief) tot de zoogenaamde kleine muziekpartijen, waar o. a. prinses Louise in quartetten medezong en hare geliefkoosde romances voordroeg. Onvermijdelijk was het daarbij voor prinses Wilhelmina, die veel in de wereld bleef verkeeren, die aan het hof van haren zoon eene vaste verschijning was en die zelve gaarne tal van gasten om zich vereenigde, af en toe in aanraking te komen met de overgebleven leiders van dat onheilsjaar 1787, waarin zij en haar Huis zich zoo diep hadden zien vernederen. Maar nimmer, in blik of woord, veroorloofde de eens zoo verguisde vrouw zich iets, wat naar eenen triomf over hare vijanden geleek; eenmaal slechts, in eene schertsende toespeling, gaf zij te verstaan, dat de gebeurtenissen van vroeger jaren niet uit haar geheugen waren weggewischt. Het was, toen zij te Haarlem een der heeren, die haar op dien gedenkwaardigen tocht naar ’s-Gravenhage hadden aangehouden en naar Schoonhoven gevoerd, in audiëntie ontving. Toen deze zijn afscheid wilde nemen, sprak zij hem toe: »Heden is «mijnheer mijn gevangene. Ik wacht u aan mijne tafel.” Maar hoofdzaak bleven in prinses Wilhelmina’s leven hare beide kleinzonen, en door haren levendigen verhaaltrant, haar scherp geheugen, haren helderen blik op personen en toestanden, waren voor hen het Paviljoen te Haarlem, waar zij des zomers verblijf hield en haar paleis op het Plein te ’s-Gravenhage een ware vorstenschool, vooral voor prins Frederik, die meer nog dan prins Willem den omgang zijner grootmoeder zocht; en ook aan deze was de jongste de liefste mede om zoo menigen trek in zijn karakter, die haar aan den onvergetelijken doode te Padua herinnerde. Prinses Wilhelmina en de prins van Oranje volgden bovendien zeer uiteenloopende staatkundige inzichten. Wel trachtte zij min voorzichtige uitdrukkingen, soms zelfs verkeerde handelingen zijnerzijds te vergoelijken; wel wist zij herhaaldelijk botsingen te voorkomen tusschen vader en zoon, waarvan de laatste wel eens zuchtte: »dat hij de rol van kroonprins moeielijk vond om te «spelen,” als zijne vrijzinnigere inzichten, zijne wenschen om ’s volks aandeel in de regeering te vergrooten, bij den koning geenen weerklank vonden. Maar zij deed dit uit liefde voor hem, niet uit sympathie voor zijne wijze van opvatting; daarvan verklaarde zij zich eene besliste tegenstandster: de geboren koninklijke prinses heeft het wezen eener constitutioneele monarchie nimmer kunnen leeren begrijpen. Tot den einde echter is zij blijven arbeiden aan de kracht, aan de eenheid van het Huis van Oranje. De verdeeldheid tusschen den koning en den kroonprins werd door haar bijgelegd en verzoend, 1 zoo dikwijls zij vertoefde op het Loo, waar zij in den zomer van het jaar 1820 in den kring der haren de oogen sloot, die zooveel en zoo velerlei hadden zien komen en zien gaan. «Welke veranderingen in zoo weinige jaren,” placht zij te herhalen bij het 1 Bosscha. Het leven van Willem 11. terugzien op zooveel leed, zooveel teleurstelling, zooveel wonderbare uitkomsten en heerlijke uitredding en bedenkende, hoe weinig menschelijke wijsheid, menschelijke berekening en menschelijk handelen had vermocht om dezen omkeer te bewerken, zeide zij het met diepen ernst den ziener-dichter na: Wat verschijne, Wat verdwijne, ’t Hangt niet aan een los geval. 30 FREDERIKA LOUISA WILHELMINA PRINSES VAN PRUISEN. 1774—1837. \ooni?2(//n cT^f'^ori/ca 11*111 W 'JlBê. WiLHELMffiI / Flßlit: :3 fAi'i rj -i 1774 liumgjftiiT terl ui maanoeiT .A .'ï .1 nev tetgjsq tsd \bM i:" der der Nederlanden, na den dood van hare tante en n.ionmoeder, Frederika Sophia Wilhelmina, Prinses van Oranje-Nassau. Welk een overeenkomst, maar ook welk een bijzonder groot verschil is er geweest tusschen deze twee Wilhelmina’s! Beiden zijn Prinsessen van Pruisen uit het Huis Hohenzollern, oudste de zuster, de jongste de dochter van koning Friedrich 11. Beiden, gehuwd met vorsten van hetzelfde Huis, deelen 'ootste vernedering, die in de geschiedenis van ons Vaderland 'anje’s is weggelegd; de smadelijke verwijdering uit het land ;ds meer dan tv – i-nu beste krachten gewijd hadden lart en aan de gro • van hun volk. De rampspoeden, de balvernederingen, die de rw < zouden treffen, werden daardoor van de schoondochter. V beiden was ook het geluk weggrootsten triomf, de g ■ if tige terugroeping van het Huis and en hun herstel in eu vorstenrang, hooger dan zij ver; een schitterende voldoei ng voor al de geslagen wonden te ■ \i ' ' overeenkomst in beider naam, afkomst, lotgevallen, zou ‘tua’s met elkaar te verwisselen groot worden, zoo < niet één o verin il tuSschen haar bestond. Slechts van een van beiden KONINGIN FREDERIKA LOUISE WILHELMINA. N;iar het pastel van J. F. A. Tischbein in het Rijksmuseum te Amsterdam. FIIIIWII WilSI WMIMIII, PMHSBB ¥ll f Mill. 1774-1837. Irederika Louisa Wilhelmina van Pruisen werd door haar huwelijk met den oudsten zoon van Willem V, erfstadhouder der Nederlanden, na den dood van hare tante en schoonmoeder, Frederika Sophia Wilhelmina, Prinses van Oranje-Nassau. Welk een overeenkomst, maar ook welk een bijzonder groot verschil is er geweest tusschen deze twee Wilhelmina’s! Beiden zijn Prinsessen van Pruisen uit het Huis Hohenzollern, i oudste de zuster, de jongste de dochter van koning Friedrich 11. Beiden, gehuwd met vorsten van hetzelfde Huis, deelen ootste vernedering, die in de geschiedenis van ons Vaderland mje’s is weggelegd; de smadelijke verwijdering uit het land ds meer dan twee eeuwen hun beste krachten gewijd hadden art en aan de grootheid van hun volk. De rampspoeden, de balvernederingen, die de moeder zouden treffen, werden daardoor van de schoondochter. Voor beiden was ook het geluk weggrootsten triomf, de geestdriftige terugroeping van het Huis 'land en hun herstel in een vorstenrang, hooger dan zij vers een schitterende voldoening voor al de geslagen wonden te Waarlijk, bij zooveel overeenkomst in beider naam, afkomst, lotgevallen, zou het gevaar beide Wilhelmina’s met elkaar te verwisselen groot worden, zoo er niet één overheerschend verschil tusschen haar bestond. Slechts van een van beiden heeft de geschiedenis meer dan den naam bewaard en overgebracht aan het nageslacht. Wie, die terugdenkt aan de laatste helft der vorige eeuw, aan de pijnlijke stuiptrekkingen van het stervende stadhouderschap, aan den patriottentijd, brengt zich niet onmiddellijk naast het beeld van Willem V, misschien wel eerder, dat van zijn zooveel karaktervoller, energieker gemalin voor den geest. Namen als »Goejanverwellesluis” en »Willemijn”, vallen U daarbij als van zelve in. Maar hoort men den naam van Nederland’s eersten en krachtigsten Koning noemen, denkt men aan den belangrijken tijd van zijn regeering, niet minder veelbewogen, niet minder oorlogzuchtig dan dien van zijn vader, den laatsten Stadhouder, dan herinnert men zich ter nauwernood der Koningin, die hem toch in zijn moeilijke loopbaan, zoo vol afwisselende hoogten en laagten, terzijde stond en gedurende de zes-en-veertig jaren van haar huwelijksleven, gevaren, zorgen, rampen, veel leed, veel miskenning, slechts een enkele groote vreugde, zelfopofferend en trouw met hem deelde. Want voor al de volgende Koninginnen van Nederland is Frederika Louisa Wilhelmina een voorbeeld geweest van trouwe echtelijke verknochtheid ! Waarom dan wordt haar naam geen enkele maal in de geschiedenis van ons vaderland genoemd? Het tijdstip waarin deze Prinses van Pruisen leefde, was voor de gemalinnen van de Europeesche vorsten een der woeligste uit de geschiedenis der volken. Een tijdperk dat vrouwen zich geroepen voelden met krachtige hand te grijpen naar de teugels van het bewind, wijl de tengere vrouwenhand nog altijd flinker bleek dan die van den zwakkeren echtgenoot. Frederika Sophia Wilhelmina in ons land, Maria Antoinette in Frankrijk, later Koningin Louise in Pruisen, zijn vorstinnen die de geschiedenis van haar tijd, zoowel door haar wilskracht en haar bloed, als door haar wuftheid of tranen mede hebben helpen schrijven. Frederika Louisa Wilhelmina kreeg ruimschoots haar deel van dien vloed van rampen, vernederingen en bloedige oorlogstooneelen, die als een bandjir van kokenden, schuimenden, troebelen volkshaat, met alles vernietigende kracht stroomde over Europa’s oude Vorstenhuizen. Bijna geen Prinses van Oranje-Nassau heeft veelbewogener leven gehad dan de gemalin van Willem Frederik. Twee jaar na haar huwelijk met den Erfprins, als door burgertwisten de haat tegen het stadhouderschap opnieuw opflikkert en zij reeds een angstigen tijd moet doorleven, doordat haar jonge gemaal ten tweede male haar verlaten heeft voor den oorlog, voortgesproten uit die volkstroebelen, moet haar zacht gemoed nog geschokt worden door de verschrikkelijke tijding dat het Fransche volk het gewaagd heeft, het fiere, schoone hoofd van zijn Koningin, de dochter van een machtig keizerrijk, te doen vallen onder beulshanden. Als het stadhouderschap onhoudbaar is geworden en het vorstelijk gezin niets anders overhlijft dan een smadelijk vertrek, zal aan de jongste Prinses Wilhelmina, dezelfde drinkbeker van schande en vernedering toegereikt worden als aan hare schoonmoeder! Jaren later zal zij , evengoed als hare schoonzuster, Louise van Pruisen, moeten vluchten voor denzelfden overwinnaar; zal zij, evenals die meest geliefde koningin van Pruisen, beleedigingen moeten verdragen van Fransche avonturiers. En toch in weerwil van al die ervaringen wie weet er één historische anecdote van haar, zooals men ze weet te vertellen uit het leven van »Willemijn”! Waarom is de herinnering aan Nederland’s eerste Oranjekoningin reeds zestig jaren na haar dood bijna uitgewischt, terwijl de naam van »Willemijn” nog niets verloren heeft van zijn bemachtigen klank? In de eerste plaats moet de reden hiervoor gezocht worden in het verschil van beider karakter en geaardheid, maar ook in dat van hunne echtgenooten. Eén blik op beider portretten geeft ons reeds een duidelijk inzicht hoe groot een verschil van karakter bij de twee Prinsessen moet hebben bestaan. In het Mauritshuis te ’s-Gravenhage wordt beider beeltenis bewaard. Maar zelfs hier, in dit kunstpaleis, dat zijn tegenwoordige bestemming dankte aan koning Willem I, en dat zoo groote belangstelling ondervond van zijn gemalin, blijft des ondanks, de groote superioriteit van de oudste Prinses Wilhelmina gehandhaafd. Haar beeld is er meermalen; gebeiteld in marmer, op doek gebracht door meer dan één grooten meester. . . . telkens ontmoet ge de levendige oogen van «Willemijn” op uwe wandelingen door het gebouw. Zij troont er, ze neemt er eene eerste plaats in. Ge ziet het aan die fiere houding van het hoofd, aan het geestige licht dat u tegenschittert uit die heldere intelligente oogen, aan de wilskracht die er spreekt uit dien lijnbesneden mond, deze schoone Prinses van Oranje is niet gewoon, waar zij zich vertoont, een tweede plaats in te nemen. Zij moet in elk opzicht de meerdere zijn geweest van die tweede Prinses van Oranje, hare opvolgster, wier eenig beeld u niet dadelijk in het oog valt, daar het weghangt in een bescheidener hoek. Toch eindigde de laatste haar leven als Koningin, terwijl de eerste eenvoudig «Prinses-Weduwe” bleef. In een kleine bovenzaal echter, die is als een anti-chambre naast een troonzaal waar een ander vorst, de koning der kunst, Rembrandt, cour houdt, staat ge, op ’t onverwachtst voor een aanvallig vrouwenportret, in teedere wazige pastelkleuren weergegeven door den grooten Duitschen meester, die ook de gemalin van Willem Y schilderde, J. T. A. Tischbein. Ge staat voor ’t portret van Frederika, Louisa, Wilhelmina, Prinses van Pruisen, gemalin van Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, later koning Willem I. Een snaaksche, maar minder décente hofhouding, de pastellen van Gornelis Troost, vormt het zonderling gevolg der doorluchtige Vrouwe. Ge toeft... . Want weer treft uw bewonderend oog een mooi Vrouwenbeeld. Ge wordt niet minder aangenaam getroffen, dan toen ge uw hulde bracht aan de statiger schoonmoeder. Maar hoe geheel anders is dit schoon! Uit de eenvoudige lijst blikt u het beeld aan van een zeer jonge vrouw, de bevallige fijne leest gehuld in een kleedje van zachte groene tafzijde, de halsrand, naar de mode dier dagen laag uitgesneden, versierd met wazig witte kanten; het volle blonde haar, licht gepoederd, ruig het hoofd omzwevend in doffen en krullen, is als een zilverachtige aureool om het teederblanke, rozeroode, kinderlijk reine gezichtje, met de groote zachte blauwe oogen en den innemenden trek om bet mondje. Eén blik op bet portret van »Willemijn”, de moeder van den gemaal der jongere Prinses, één blik op het laatste portret en... ge begrijpt de geschiedenis. Ge ziet in, dat een vrouw met zulke oogen, zulk een veelzeggenden mond als »Willemijn ’ een karakter toebehoort dat, zoo zij in omstandigheden komt als de gemalin van onzen laatsten stadhouder, van zich moet doen spreken, ten goede 0f... . ten kwade. Maar als ge uw oog langen tijd laat rusten op de beeltenis der jongere Wilhelmina en ge al duidelijker gaat zien die zachte uitdrukking op dat kinderlijke gezichtje, dan zegent gij het lot, dat den zwakken, weifelenden Willem V een wilskrachtiger, besluitvaardiger gemalin schonk, en kunt ge begrijpen dat de even energieke, on verzettelijke zoon van de laatste zich liever een zachter, onderworpen gemalinne koos, met wie hij, met zijn karakter van alleenheerscher, zeer zeker veel gelukkiger is geweest, dan wanneer zijn Wilhelmina in aard, en daardoor allicht ook in voortvarendheid wat al te veel het evenbeeld van zijn teerbeminde, daarom niettemin zeer. . . bijdehandte «Mevrouwe Moeder” ware geweest. En nu begrijpt ge ook waarom Frederika Louisa Wilhelmina zoo weinig in de geschiedenis dier dagen op den voorgrond behoeft te treden. De krachtige hand van haar gemaal voelde zich waarlijk sterk genoeg om alléén »het roer van staat” te besturen, de gebeurtenissen van zijn tijd te beheerschen. Het deel van zijn trouwe gemalinne werd de onderdanige volgzaamheid, die der vrouwe dier dagen paste. Zoo ze genoemd wordt, is het slechts als de gemalin van den handelenden koning, de moeder van dappere en goede zonen. Maar zoo de wil van haar echtgenoot haar al uit staatszaken hield, ook eigen aard en aanleg zouden haar niet geschikt gemaakt hebben een overwegenden invloed uit te oefenen op de politiek dier dagen. Had het in haar hand gelegen eigen lot te bepalen, dan zou de Pruisische koningsdochter gewenscht hebben tot gemaal een vredelievend vorst van een rijk, welvarend, klein land, waar het vorstelijk gezin met de aanhankelijke onderdanen als het ware één groot gezin vormden. In de huishoudelijke zorgen voor een eenvoudig Hof, in moederweelde, in weldoen, had de eenvoudige vorstin haar hoogste geluk gevonden. Met haar fijnen smaak, haar kunstzin, zou haar vredig Hof een tempel zijn geworden, waar kunsten en wetenschappen hoogtijd vierden. In één woord; een beminnelijke, goedhartige, zegenende «Landesmutter” te zijn, die oud en grijs werd te midden van hare veelgeliefde «Landeskinder”. – Ziedaar wat het barmhartige noodlot over Frederika Louisa Wilhelmina van Pruisen had moeten beschikken. .. In stede daarvan zou de weinig rustige staatkunde dier dagen, die zij met haar zachten, vredelievenden aard wel nooit geheel zal hebben begrepen, haar medesleuren in den maalstroom van avonturen, zorgen en rampen, die bijna geen enkele vorstin in die woelige dagen bespaard bleven, en daardoor aan de zachtste der prinsessen van Oranje een onrustig ongelukkig leven bezorgen. Vrouwen als «Willemijn” zullen wat het lot haar brengt wel gedeeltelijk te danken hebben aan eigen ingrijpen. Maar nimmer heeft de staatkunde schuldeloozer slachtoffer gemaakt als de Erfprinses Wilhelmina. Haar karakter was passief; en passief was zij bij de feiten, die zulk een reeks van rampen over haar jong, blond, hoofd brachten. De tranen, die zij schreit, zijn slechts tranen van onverdiend leed. Zij vloeiden er niet te minder overvloedig en smartelijk om, al misten zij den bitteren nasmaak van eigen schuld. Maar verdriet en zorgen zijn niet de eenige weefsters van het menschenlot. Barmhartigheid vlecht er enkele gouden draden door, die er op blijven schitteren als zonnestralen over een eenzame vlakte. Zoo ook scheen de zon van geluk op enkele jaren van het leven der veelbeproefde Prinses. Geheel haar leven is haar, als een kostbare schat, de herinnering gebleven aan een gelukkige, zonnige jeugd. Frederika Louisa Wilhelmina werd geboren den 18den November 1774, als een der dochters van den Pruisischen troonopvolger Friedrich Wilhelm, broederszoon van Frederik 11, Pruisen’s grootsten koning. Louise, dochter van den landgraaf van Hessen, tweede gemalin van Friedrich Wilhelm, was hare moeder. Er is gezegd dat de kinderlooze Frederik de Groote zeer veel invloed uitoefende op de opvoeding zijner neven en nichten. Als wij dan later hooren van den kunstzin van de Koningin van Nederland, begrijpen wij hoe deze zich gunstig heeft moeten ontwikkelen aan een machtig, schitterend Hof als dat van haar oudoom, waar kunstenaars en wijsgeeren zoo hoog in eere werden gehouden. Evenmin behoeft het ons te verwonderen als wij hooren van de militaire stiptheid en gehoorzaamheid aan ouderen, meerderen, die de strenge »alte Fritz” vorderde niet alleen van zijn neven, maar die hij ook eigenschappen vond, welke niet mochten ontbreken bij zijn achternichten. Wij weten genoeg van zijn karakter om te begrijpen dat, volgens zijn opvattingen, juist onderdanigheid en gehoorzaamheid de grootste vrouwendeugden zijn. Een «widerspanstiges Frauenzimmer” is hem een «horreur”! Het zal hem wel geen moeite gekost hebben, het achternichtje, dat eenmaal een Oranjevorstin zou worden, de in zijn oog zoo noodzakelijke vrouwendeugden in te prenten. Haar in later tijd meest in het oogvallende karaktereigenschappen: «een onvergelijkelijke goedheid en zachtmoedigheid”, zullen haar wel reeds als kind een aanhankelijk volgzaam prinsesje hebben doen zijn. 31 Toch kon er in het oog van de Nederlanders van dien tijd een schaduwzijde verbonden zijn aan de opvoedingstheorieën van den grooten Frederik. Gewagen de godsdienstige tijdgenooten der jonge Erfprinses van het aandeel, dat Frederik II gehad heeft in de opvoeding van de Prinses, dan voegen zij er heel voorzichtig, haast in één adem bij, »dat het bekend is hoe haar vader, Frederik Wilhelm, over de «waardij des Ghristelijken Godsdienst geheel anders dacht dan zijn voorganger, wiens «ongevoeligheid omtrent den Godsdienst een ieder weet, die in de geschiedenis van Pruisen geen vreemdeling i 5”.... Geruststellender is hun daarom het feit, dat de vrome gemalin van Frederik Wilhelm II geheel de godsdienstige leiding harer kinderen op zich nam. Trouwens men kon gerust zijn; welke zienswijze op het gebied van godsdienst de vriend van Voltaire voor zich zelven ook is gaan koesteren, zijne gemalin en zijne vrouwelijke aanverwanten liet hij de Luthersche kerkleer belijden. Hoe het zij, dit arme prinsesje, met haar onvergelijkelijk zacht karakter, over wier teeder hoofd zooveel stormen zouden gaan, kon haar opvoeders niet genoeg dankbaar zijn voor den zedelijken steun, dien zij haar door hunne godsdienstige opvoeding medegaven op haar levensweg, een steun waarop zij vertrouwen kan, als zij schier geen uitweg ziet in het lot haar door de booze politiek beschoren. Twaalf jaar oud was Prinses Wilhelmina, toen Frederik de Groote zijn land als een machtig rijk naliet aan haar vader. Eenige jaren later, als de dochters van koning Frederik Wilhelm II ontloken zijn tot den vollen bloei van den jonkvrouwelijken leeftijd, zal ons Prinsesje iedereen weten te betooveren door hare fijne bekoorlijke gestalte en hare innemende manieren, een gezegend moederlijk erfdeel. De dochters van Frederik Wilhelm II zijn aan Pruisen’s hof als de geurende rozen in een bloeienden tuin: zij trekken de oogen tot zich van iedereen die dien hof bezoekt. Aan V\ illem Frederik, den Nederlandschen Erfprins, zal het vergund worden die liefelijke bloem van Brandenburgschen bodem over te planten in de Oranjegaarde. Prinses Wilhelmina ziet hem, als hij in 1789 zijn koninklijken oom in Berlijn komt bezoeken, denzelfden koning die twee jaar vroeger een leger zond naar Nederland, om de eer van zijn zuster, de moeder van den Erfprins, te wreken, het stadhouderlijk bewind op nieuw te herstellen en die daarmede de rust meende terug te geven aan het door burgertwisten ongelukkig verdeelde land. Wel zal het later blijken, dat die rust slechts is de bedriegelijke windstilte tusschen twee stormvlagen in, maar voor het oogenblik weet men nog niet beter of de vrede en het stadhouderschap zijn opnieuw duurzaam bevestigd. Willem V en zijn gemalin kunnen al hun aandacht wijden aan de belangen van hun kroost, dat den huwbaren leeftijd begint te bereiken. Zij mogen zich verheugen als aan hun oudsten zoon de hand van Frederika Louisa Wilhelmina van Pruisen goedgunstig door de ouders der Prinses wordt beloofd. Beeds den 18den September van hetzelfde jaar deelt daarom de Stadhouder aan de Staten-Generaal der Republiek in een schriftelijke kennisgeving mede: «dat het aanzoek om de Pruisische koningsdochter voor den Nederlandschen Erfprins niet alleen is ingewilligd, maar dat de koning zelf over deze nieuwe aanstaande verbindtenis tusschen de huizen Oranje en Brandenburg zijn hoogste genoegen had betuigd”! Toch is er een hinderpaal, die de voltrekking van het huwelijk een paar jaar doet uitstellen, het is de groote jeugd van het vorstelijk paartje. Het Prinsesje telt hij hare verloving nauwelijks vijftien jaren, de bruidegom is slechts twee jaar ouder. De koningsdochter ziet haar »Prince charmant” voorloopig weer terugkeeren naar zijn vaderland, waar hij aan de Leidsche Universiteit zijn studiën moet gaan voortzetten. Niettegenstaande hij op zijn achttiende jaar in de rechten van zijn rang als Erfprins is getreden, gouverneur van Breda is geworden, zitting heeft gekregen in de Staten-Generaal, moet hij toch nog eerst zijn zuster, die dezelfde namen draagt als zijn bruid, Frederika Louisa Wilhelmina, in den echt zien treden met den Erfprins van Brunswijk Wolfenbüttel, eer het hem een jaar later vergund wordt, zijn bruid als zijne vrouw te voeren naar zijn land. Het bruidje kort zich den tijd van het lange wachten, twee volle jaren, met het aanleeren van de taal van haar nieuw vaderland, dat in de eerste twee-entwintig jaren van haar huwelijksleven zoo weinig een land van belofte voor haar zal blijken te zijn. Eindelijk is van weerskanten de opvoeding voltooid en neemt het wachten een eind. In den nazomer van 1791 gaat de jonge Erfprins op naar Berlijn, ter bruidvaart. Willem Y is de eenige van het vorstelijke gezin die in de Nederlanden achter blijft. De bruidegom wordt gevolgd door zijne moeder, zijn jongeren broeder Frederik, zijne zuster en den gemaal van de laatste, want de weg naar Berlijn wordt over Brunswijk genomen. Den 27sten September ziet de bruid allen vereenigd aan haar vader’s Hof, waar nog dagelijks «verscheidene Prinsen en groote Personadiën” aankomen om de feesten mede te vieren. En welke feesten! Een dubbel vorstelijk huwelijk zal er te Berlijn voltrokken worden. De oudste zuster van Prinses Wilhelmina, Charlotte, zal twee dagen vroeger dan de bruid van den Nederlandschen Erfprins, in het huwelijk treden met Frederik, hertog van York, tweeden zoon van George 111, koning van Groot-Brittanje. Dit eerste huwelijk zal echter zonder eenig uiterlijk plechtig vertoon voltrokken worden, «nadien dezelve in Engeland volgens de wetten van de Kerk aldaar, stonden te geschieden.” Veel luisterrijker werd daardoor het tweede huwelijk, den eersten Octoher 1791 met alle koninklijke praal gesloten. Zeventien dagen werd er vroolijk feest gevierd en eerst op den 18den van dezelfde maand aanvaardden de jonggehuwden met de Prinses van Oranje en hare overige kinderen en schoonzoon de terugreis naar het vaderland. Ook de hertog en de hertogin van York vertrokken terzelfder tijd. Een luisterrijke bruiloft...! Hoe denken wij onwillekeurig daarbij aan indruk- wekkende praalvertooningen, vroolijke maaltijden, blijde heildronken, schitterende feesten, geestdrift en gejuich, kostbare vrouwengewaden, schittering van edelgesteenten en van het goud van uniformen Een gezamenlijke terugtocht...! En ons oog ziet een onafzienbaren stoet van deftige kalessen en zware reiskoetsen, elegante cavaliers, een tros van ruiters en dienaren, een eerbiedig groetende menigte in steden en dorpen, door welke de vorstelijke reizigers trekken. . . Nog altijd de toon van onbezorgd geluk! Helaas, wij weten echter ook nog, hoe de geschiedenis ons leerde »dat het «huwelijk van den Erfprins met eene dochter van den broeder van de Prinses van «Oranje, die met zijn leger het stadhouderschap was komen herstellen en in zeven «dagen een twist beslechtte van zeven jaren, er niet weinig toe bijdroeg om den «wrevel te verhoogen van diegenen, die reeds vijandig gestemd waren tegen het «Oranjehuis....” Arm, nog zorgeloos Prinsesje, dat met haar welwillende zachte geaardheid niets vuriger wenschte dan het iedereen naar den zin te maken, en die door haar afkomst alleen reeds de harten van velen harer toekomstige onderdanen bitter tegen zich inneemt. Gelukkig heeft een goede fee bij hare geboorte in de hartveroverende eigenschappen, minzaamheid en goedheid, haar den tooverstaf medegegeven, waardoor zij nooit één persoonlijken vijand op haar levenspad zal ontmoeten. Vooreerst is er echter niets te vreezen. Nog altijd vormen «Willemijn”, haar gemaal en hun aanhang de grootste macht in het land. Al is het teekenend voor den gistenden toestand dier dagen, als men van den intocht van het jonge paar vertelt: «dat tenminste door het grootste deel der bevolking de Prinses in hare «nieuwe Staten met hartelijke liefde werd ontvangen,” de vreugdebetuigingen in de verschillende steden, waar zij verschijnt aan de zijde van haar jongen gemaal, schijnen er niet te minder om, want wie niet Oranjegezind is houdt zich wijselijk achteraf in zulke oogenblikken van zich uitende geestdrift. Het eerst verschijnt de Erfprinses op het Loo, waar Willem V reeds toeft om zijn bevallige schoondochter te begroeten. Betooverend is allerwege de indruk dien haar persoon op iedereen maakt. Het Prinsesje van nog geen achttien jaren, met haar aanminnig gezichtje en fijne leest, verrukt een ieder door hare natuurlijke vriendelijkheid en allerliefste manier van groeten. Bij deze uiterlijke bekoorlijkheden voegde zich de tact, een ieder, dien zij te woord stond, aan te spreken in het Nederlandsch. Een en ander maakte, dat zij persoonlijk de genegenheid won van menigeen, die in de ongelukkige binnenlandsche troebelen dier dagen het Oranjehuis geen goed hart toedroeg. Op het «Oude Hof” te ’s-Gravenhage, des Erfprinsen verblijf, later zijn koninklijk Paleis, houdt de prinses aan de zijde van haar jongen gemaal de voorstellingscour. Hooge staatscollegiën, hoe zij ook mogen denken eenige jaren later, brengen haar nu hunne nederige gelukwenschen. De Staten van Holland komen zelfs met een huwelijksgeschenk. Naar een oud gebruik in de Nederlandsche Republiek, brengen zij, geborgen in een fraaie gouden doos, der Erfprinses de overgifte van een lijfrente. De Staten van het veel minder voorname, veel minder rijke Zeeland staan in gulheid niet achter en komen, ook al in een even kostbaar omhulsel, een even practisch huwelijkscadeautje brengen. Het zijn geschenken, waarvan het bedrag genoemd worden achttien duizend en achttien honderd gulden destijds aanzienlijk heette, maar die ons in onze luxe eeuw als bijdragen in een vorstenhuishouding bijna karig toeschijnen. Wat voor geschenken de andere Staten brachten wordt niet vermeld, wellicht kwamen zij slechts met woorden van verknochtheid.... Welnu, zoo zij daaraan trouw hadden weten te blijven, de Erfprinses had hun geschenken dan zeer zeker het kostbaarst van allen gevonden. Zoo had dan de nieuwe Oranjeprinses haar eersten schitterenden intocht in Nederland gedaan. Land en volk van haar gemaal waren nu ook haar land en haar volk. Maar beiden moest zij eerst nog verliezen, eer zij tot aan haar dood als de rechtmatige vorstin er zou geëerd worden. O, wat waren zij kort, de wittebroodsweken van dit vorstelijk huwelijk! Zou het eerste jaar van geluk van haar huwelijksleven opwegen tegen een bijna twintigjarige ballingschap? Op den 6den December van het volgend jaar schonk de Erfprinses het oude Huis van Oranje een merkwaardig kostbare St. Nicolaas-surprise. Er werd een stamhouder geboren, een prins, die de namen ontving van Willem Frederik George bodewijk en eenmaal als »de Held van Waterloo” alle Nederlandsche harten zou veroveren, lang vóór het lot hem tot Nederlands ridderlijksten koning maakte. Bij de wieg van het prinsje, in de vorstelijke kraamkamer, speelde zich een merkwaardig aandoénlijk tooneeltje af. Als Willem V voor het eerst na de geboorte van het prinsje, zijn schoondochter bezoekt, valt hij: «voor en aleer hij de Doorluchtige kraamvrouw op het teederst omhelst en den jongen Prins zijnen zegen «geeft, met zigtbare blijken van blijde en dankbare aandoening op het gelaat, op »de knieën, God dankende voor den zegen van hem de geboorte eens kleinzoons te »doen beleven een zegen, die geenen der Prinsen uit zijn Huis immer te voren «bejegend is.” Wel was er dus aanleiding tot ongekende vreugde; helaas, dat het ook vooreerst de laatste zou zijn! In de jaren, die voorafgaan aan het vertrek van het Stadhouderlijk gezin, zoo rijk aan beroeringen en oorlog, wordt in regeeringsaangelegenheden evenmin de naam genoemd der Erfprinses, als later, wanneer zij Koningin der Nederlanden zal zijn geworden. Voor deze trouwe echtgenoote is de geschiedenis van haar gemaal ook de hare, zijn leed is haar zorg, zijn vreugde voor haar dubbele blijdschap; maar toch, als vrouw van een moedig krijgsman, is er in haar huwelijksleven een leed dat zij alléén draagt: dat is de angst voor liet leven der haren, die zoo dikwijls in den krijg vertoeven. Als wij derhalve lezen, hoe nauwelijks een jaar na haar huwelijk, de Erfprins strijdt in het leger der verbondene Mogendheden tegen de Franschen aan den Rijn; hoe twee maanden na de geboorte van hun zoontje haai’ jonge gemaal haar weder verlaat, om met zijn broeder te strijden tegen de Franschen, die, heulende met de patriotten, den Stadhouder den oorlog hebben verklaard, dan kunnen wij ons voorstellen de stijgende onrust der Prinses, die achter blijft en hooren moet hoe de tegenstand daar aan de zuidelijke grenzen, al zijn er ook voor de Prinsen krijgsmanslauweren te behalen, —(namen als Landrecy, Charleroi, Fleurus zijn daar om dit te bewijzen, —) steeds wanhopiger wordt. Haar rol, de afwachtende vrouwenrol, is niet minder moeielijk dan die van haar echtgenoot, strijdende voor zijn goed recht, in de volle, afwisselende emotie van het oorlogsleven. Vooral omdat alle eerzucht verre is van dit zachtaardige, liefhebbende vrouwengemoed. Angstig hoort zij van het verre krijsgewoel, in spanning verbeidt ze eiken renbode, verlangende naar bericht, bevend voor wat hij brengen zal; en haar onrust geldt nimmer den uitslag der oorlogskansen, maar eenig en alleen de levens die zij liefheeft met heel hare vrouwelijke aanhankelijkheid. Toch mag zij nooit vergeten dat zij ook Prinses is, dat zij op haar omgeving, op haar volk, een waardigen indruk maken, een gezicht moet vertoonen, waarvan de opgewekte uitdrukking nog altijd een vast geloof in een hoopvoller toekomst moet inboezemen. Zij, zoo zacht van aard, zoo teer van gezondheid! De zenuwachtige spanning dier dagen laten dan ook niet na een ongunstigen invloed uit te oefenen op haar zwak gestel. In den zomer van 1794, dus eenige maanden voor haar vlucht, is zij genoodzaakt naar Soestdijk te gaan »tot herstel van haar geschokte gezondheid...”. Haar een-en-twintigste verjaardag zou het laatste verjaarsfeest zijn dat zij in de eerste twintig jaren in Nederland zal vieren. In al die droeve dagen, voor zij genoodzaakt is het land te verlaten, is één groote vreugde der Erfprinses gegeven: haar moederschap. De zorgen voor den jongen prins, zij heeft ze van zijn geboorte af voor zich alléén gehouden. Vrouw in den volsten zin van het woord, met de behoefte lief te hebben en liefde te geven, is zij vóór alles echtgenoote en moeder. Door de verantwoordelijkheid van haar moederschap vergeet zij haar aangeboren schuchterheid. Tweemaal in haar leven brengen de omstandigheden er haar toe, haar eigen wil door te drijven en tw'eemaal is moederliefde de drijfveer tot haar ongekende zelfstandigheid en onverzettelijkheid. De vijanden van het land hebben gezegevierd. Er rest het ongelukkige vorstelijk gezin geen andere uitweg dan een vernederende verwijdering uit het land. Als om strijd wordt in die zware tijden het geduld en de lijdzaamheid der Erfprinses geprezen. Plotseling echter, juist in deze hachelijke tijden, zal men haar van een geheel andere zijde leeren kennen en zal zij, toen besloten werd tot ver- trek, haar geheele omgeving door haar houding verbazen. Wij weten het reeds. Het is in den ongemeen strengen, noodlottigen winter van -1794—95. De harre koude, samenspannend met de binnen en buitenlandsche vijanden om het rampzalig stadhouderlijk gezin in het verderf te storten, biedt den binnentrekkenden Franschen, in de gestolde wateren der rivieren, natuurlijke bruggen aan. En alsof zooveel rampen nog niet voldoende zijn, wordt de maat volgemeten doordat het ijs zich eensklaps vastzet aan de kust. Zoover het oog reikt ziet men niets dan ijsschollen. Ónmogelijk wordt daardoor ook het plan, met de pinken zee te kiezen. Naar uitkomst wordt gezocht.... Een der raadslieden van Willem Y stelt voor, door Noord-Holland Texel te bereiken, en, nu den overtocht op een fregat onmogelijk is geworden, van daar op zoogenaamde ijsschouwen over het ijs te trekken naar de Friescbe kusten en dan naar Hamburg over te steken. Een gevaarlijk maar stoutmoedig plan voor den dappere en welke Oranje deinsde tot nu toe terug voor een gevaar! Men besluit dus het te beproeven, het terstond uit te voeren, de tijden zijn er niet naar om lang te dralen! Maar ... van geheel andere zijde komt nu de hinderpaal. De steeds zoo volgzame Erfprinses weigert mede te gaan. O, niet voor zich zelve deinst zij terug voor het gevaar, noodwendig aan zulk een overtocht verbonden. Van een geneesheer, dien zij geraadpleegd heeft, moest zij hooren dat zulk een tocht in een open vaartuig over een onmetelijke ijsvlakte in den vollen scherpen wind in deze barre koude, voor zulk een jong kind als haar zoontje is, noodlottig kan zijn. Vast en beslist verklaart zij nu, liever te vallen in de handen van de vijanden van haar Huis, dan het leven van haar kind in gevaar te brengen. Zoo onherroepelijk blijkt haar weigering, dat men verplicht is ook dit redmiddel ongebruikt te laten. Dan gelukkig komt er uitkomst voor het benarde gezin. De oostenwind vaagt de kusten schoon van het ijs en nu kan men aan het eerste plan gevolg geven en Engeland zien te bereiken in de visschersschuiten. Wij kennen het aangrijpend tragisch moment dat zich nu afspeelt op het in den winter zoo eenzame strand voor Scheveningen’s duinenrij. Het is een der droevigste, die de geschiedenis der Oranje’s weet aan te wijzen. Het zinkend schip van Staat moet verlaten worden, prijs gegeven aan de woedende golven van partijhaat, aan vreemde legioenen, die het gulzig zullen inzwelgen een drama, zooals men ziet afspelen in volle zee als men in kleine reddingsbooten moet vluchten van het groote schip, dat in nood verkeert en straks verzwolgen zal worden door de kokende opgezweepte golven.... En ook hier, bij deze politieke schipbreuk, geldt de ridderlijke mannenleus: «Vrouwen en kinderen eerst veilig geborgen, vóór ons!” En al moge de trotscher schoonmoeder de bitterheid van zulk een vernederend oogenblik sterker gevoelen, niet minder droevig is het lijdelijker berusten in het noodlot van hare jonge schoondochter, wier huwelijk haar zooveel meer beloofde. En al weet «Willemijn” zelfs deze moeielijkste stonde van haar leven met vorste- lijke waardigheid te dragen, hoe droevig moet zich niet naast hare statige figuur, tegen dien achtergrond van grijsgroen water en grauwe wolken, het fijne silhouet der jonge Erfprinses met haar zwak bleek gezichtje, toch nog eigen ellende vergetend om de nooden van haar kind, dat zij koesterend tegen zich aangekneld heeft, hebben afgeteekend.. Een groot tragisch motief voor een drama in beeld of in woorden, zooals de geschiedenis van ons vorstengeslacht geen tweede weet aan te wijzen. In den laten namiddag van denzelfden korten winterdag, als de vallende avond al het scherpe, het vernederende van zulk een vertrek barmhartig in de plooien van zijn mantel van vale grijze schemering hult. verlaten ook de Prinsen op gelijke wijze hun land. En die kleine dobberende scheepjes op de wilde zeeën in dit ruwe jaargetijde, zijn zij niet als een symbool van het zwervend leven dat het vorstelijk gezin voortaan in ballingschap zal leiden? Zoo heeft dan de Erfprinses het land verlaten, waar zij nauwelijks drie jaar geleden vol illusie de eerste schrede zette, zij, de dochter van een machtig Koning, de bevallige gade van een Erfprins van welvarende landen. Maar al heeft ze nog weinig vreugde aan zijn zijde gesmaakt, nu het leed voor goed gekomen is, nu zal hij geen trouwer lotgenoote vinden dan zijn jonge gade. In al zijn omzwervingen vergezelt zij hem, slechts als de oorlog en politieke belangen hem van hare zijde roepen blijft zij alleen achter. En helaas, dat offer wordt al dadelijk van haar gevraagd, als het geheele gezin, nauwelijks vereenigd te Hampton-court, den Erfprins met zijn broeder, den in 1799 in Padua gestorven prins Frederik, ziet terugkeeren naar het vasteland, thans naar Duitschland, om zich daar aan het hoofd te stellen van een nieuwe krijgsbende, grootendeels samengesteld uit aan Oranje trouw gebleven Nederlanders. De vrede tusschen Pruisen en Frankrijk belette echter eenig voordeel met dit legertje te behalen. Al moge de Prinses zich dus spoedig verblijden weer vereenigd te zijn met haar gemaal, al wordt zij in de gelegenheid gesteld zich met hem te vestigen te Berlijn, een rustig samenzijn is haar in al die jaren toch niet gegund. Telkens en telkens weer roept de oorlog hem van hare zijde. Zij ziet hem slechts dan wanneer de oorlog lijdelijk gestaakt wordt, helaas, om weldra met vernieuwde woede weer uit te barsten, overwinnaar, maar meestal toch overwonnene, krijgsgevangen voor Jena, gewond bij Wagram Een grenzenloos medelijden vervult ons, als wij, wetende hoe aanhankelijk, hoe teeder van gestel zij is, denken aan de angstige vrees en de gevaren welke deze ruwe, onrustige tijden voor de arme Prinses moeten hebben opgeleverd. Op het zeventigjarige feest der Militaire Willemsorde, het soldatenkruis door den gemaal van Frederika Louisa Wilhelmina in 1815 gesticht om militaire deugden te beloonen, zeide, nog slechts weinig jaren geleden, de echtgenoot van een harer kleindochters, in antwoord op den toast op zijn gemalin; dat hij gaarne een gedachte wijdde aan de soldatenvrouw, de soldatenmoeder, wier passieve rol, wanneer zij thuis stil moet wachten op den uitslag van den krijg, bevreesd voor het leven van haar dierbaren, dikwijls zooveel moeilijker is dan de actieve van den man, die in de emotie van den krijg zijn moed voelt stalen, terwijl de vrouwe tehuis blijft en. ... »duldet”. ..! En die hooggevoelde gedachte van den Prins von Wied, wie heeft ze in zijn vollen smartelijken omvang beter leeren kennen dan de grootmoeder zijner gemalin, de dochter van haar zoo geliefden zoon Frederik. In lijdelijke angstige spanning gewacht, eindeloos, telkens weer, heeft zij haar leven lang, tot weinig jaren vóór haar dood. Den tijd van onafgebroken vrede hebben de gemalinnen van de latere koningen bijgewoond, zij leefde in oorlogstijden. Maar ook enkele rozen, helderroode, hebben er voor haar gebloeid op dien doornigen weg der ballingschap. Op den acht-en-twintigsten Februari werd te Berlijn haar tweede zoon geboren, Frederik, en drie jaar later, op den eersten Maart 1809, kwam een dochtertje, Pauline, haar moederlijk geluk volmaken. Al haar teedere moederzorgen wijdde zij aan haar jongste kinderen, want baar oudste zoon heeft zij vroeg van zich moeten laten gaan, omdat hij aan de Militaire Academie te Berlijn moest worden opgevoed. Later zal hij, als hij zijn graad als Pruisisch officier heeft behaald, naar Engeland worden gezonden om als student ingeschreven te worden aan de universiteit te Oxford, nu de vaderlandsche hoogescholen voor hem gesloten blijven. Een vorstenopvoeding? Zeer zeker! Want, al is het »Gemeenebest der Zeven Vereenigde Provinciën” vervangen door een »Bataafscbe Republiek”, die zich gehaast heeft liet Stadhouderschap af te schaften en de goederen van Willem V verbeurd te verklaren, zoodat de Oranje’s in den vreemde zelfs het zure brood der afhankelijkheid hebben leeren kennen; al heeft een Russisch-Engelsch leger niets kunnen verrichten voor den verdreven Stadhouder; ondanks dit alles blijven de Oranje’s hun land trouwer dan de onderdanen aan hun zwervende vorsten. Dank zij haar godsdienstige overtuiging en haar vertrouwen in den moed en de energie van haar krachtigen, ijverigen echtgenoot, blijft de verdreven Erfprinses de toekomst der Oranje’s nog altijd zoeken in de lage landen aan de Noordzee. Prins Frederik en bet kleine dochtertje leeren de Nederlandsche taal aan hun moeders schoot. Al zijn zij in den vreemde geboren, hun moeder beschouwt hen als volbloed Nederlanders. Het weinige wat nog het bare is deelt zij met de in nood verkeerende Oranjeklanten in bet verlaten land. De weinige jaren die de Prinses te Berlijn of, met tiaar echtgenoot, toefde op de goederen der Oranje’s in Posen, moeten beschouwd worden als de gelukkigste, in elk geval de rustigste van haar ballingschap. Willem Frederik met zijn bezigen 32 aard vond hier in het besturen van deze landgoederen eenige afleiding, terwijl hij zijn gemalin steunde in de opvoeding hunner kinderen. Deelnemende gade die zij was, zal zij gelukkig geweest zijn, toen zij haar gemaal niet meer afhankelijk zag van haar familie maar weer regeerend vorst geworden. Immers, Willem Y, regeeringsmoede, stond zijn oudsten zoon het bestuur af van de zoo verspreid liggende Duitsche Staatjes en de stad Dortmund, hij den vrede van Amiëns in 1802, door Pruisen’s invloed, als schadeloosstelling voor de verloren Nederlandsche Gewesten den gewezen Stadhouder toegewezen. Een jaar later reist de Erfprinses door hare nieuwe Staten, en ook nu, zooals eenmaal op haar bruidsreis door de Nederlanden, zijn hare onderdanen verrast in haar de minzaamste, vriendelijkste vorstin, die zij ooit ontmoet hebben, te leeren kennen. Door hare innemende goedheid, hare vrouwelijke bevalligheid neemt zij ieders hart stormenderhand in. Willem Frederik tracht dadelijk allerlei verbeteringen en vernieuwingen te brengen in de nog middeleeuwsche toestanden zijner nieuwe bezittingen. Zijn gemalin staat op haar gebied hem trouw ter zijde bij zijn doortastende hervormingen. Als er zuinig moet geleefd worden aan het kleine Hof, een voorbeeld aan de onderdanen ter voorkoming van nuttelooze geldverspilling, waardoor alleen betere toestanden te verkrijgen zijn, is de Vorstin met haar aangeboren smaak voor stille huiselijke deugden, met haar eenvoudigen aard, de eerste om voor hare onderdanen een voorbeeld te zijn van stipte ordelievendheid. De stille zomers brengt ze door in het liefelijk heuvelachtig Fulda, de winters zoekt ze verpoozing in Berlijn, waar zij zoo gaarne toeft, omdat zij er zooveel verwanten telt. Waarlijk, de droom van sLandesmutter” begint zich te verwezenlijken. . . zoo slechts uit de Duitsche geschiedenis dat zwarte jaar 1806 te schrappen ware. Zooals voor zoo menige Duitsche vorstin is ook voor de Prinses dat jaar een tijd van rouw zóó zwart, als in heel haar leven, noch voor, noch na dien tijd een tweede valt aan te wijzen. Nauwelijks geheeld van de zielewond, die de dood van haar eigen moeder, de Koningin-Weduwe van Pruisen, haar sloeg, zal de opnieuw uitgebroken oorlog tusschen Frankrijk en Pruisen haar een reeks van moeilijkheden en rampen doen ondergaan, verpletterend vooral voor een vrouw met een zoo teeder gemoed en zoo wankele gezondheid als de Prinses van Oranje. Want «Prinses van Oranje"' is, na den dood van Willem V in April 1806 thans de nieuwe waardigheid van Frederika Louisa Wilhelmina. Het is hier de plaats niet de geschiedenis van dat voor Pruisen zoo rampzalige jaar te beschrijven. En evenzoo stippen wij hier slechts even de daden van den nieuwen Prins van Oranje aan, in zooverre zij betrekking hebben op het lot zijner gemalin. Als bevelhebber eener Pruisische divisie staat hij tegenover het leger van Napoleon te .lena en Auerstadt, in welke veldslagen het leger van Pruisen’s koning bijna vernietigd werd. Op den 15den October is de Prins van Oranje ver- plicht met den ouden maarschalk Von Möllendorf de capitulatie van Erfurt mede te onderteekenen. Zoo moet dan de Prinses van Oranje, in gestadigen angst voor zijn leven, ook nog hooren dat haar gemaal Napoleons krijgsgevangene is geworden. Wel wordt hij op zijn woord van eer ontslagen, en kan hij later tot haar weder keeren, maar Napoleon, die zegevierend Berlijn hinnentrekt, had het verblijf voor het Oranjegezin daar onmogelijk gemaakt. Nauwelijks hersteld van een te vroege bevalling, nog zeer verzwakt, moet de jonge Prinses van Oranje ijlings de stad verlaten en een ongernakkelijke reis maken in den guren herfst En nog altijd is de hand van het wreede lot niet moede te beuken op dat schuldelooze hoofd. Zij zal nu getroffen worden in wat haar het heiligste is, haar moederliefde. De jonge Prinses Pauline, wier teeder gestel evenmin bestand blijkt tegen al de vermoeienissen en de ellende van zulk een ongedurig leven, wordt ernstig ongesteld. Geneesheeren raden de Prinses aan terug te keeren uit Dantzig, waar zij toen vertoefde, naar Berlijn, van waar Napoleon nu vertrokken is en waar zij betere hulp kan vinden voor haar kind. Maar al is hij zegevierend verder getrokken, de wreede hand des overweldigers blijft even hard op het getuchtigde land rusten. Reeds nadert de beangste vorstelijke moeder de hofstad en daarmede de hoop op voldoende geneeskundige hulp voor haar lieveling; te Freiënwalde echter, een stadje niet ver van Brandenburg, wordt het gezin verder doorgaan belet door den Franschen gouverneur, generaal Glarke, later hertog de Feltre. Tranen, smeekingen, beden, ingegeven door moederangsten, baten niets. De consignes zijn streng. Men schroomt zelfs niet de doorluchtige Vrouwe persoonlijk te beleedigen; een lot dat zij immers gelaten dragen moet met hare schoonzuster, de Koningin van Pruisen. Toch, ondanks alles, blijft de houding der Prinses waardig, later zal de gouverneur van haar moeten verklaren: »dat hij in die vrouw »meer dan raenschelijke grootheid heeft aanschouwd!’' Zoo weten zij vorstinnen te blijven, de vernederde hooge vrouwen, die beleedigd worden door overwinnaars van lage geboorte. Maar het talmen in dat kleine stadje is noodlottig geworden. Het onvermijdelijke moet gebeuren. De teederste moederzorgen kunnen het kinderleven nu niet meer behouden. Op den 22sten December sterft in haar armen de kleine Prinses Pauline... En nog altijd is de maat der rampen niet volgemeten. De Prins van Oranje, strijdende in de rij van Frankrijk’s vijanden, heeft zich in de oogen van Napoleon aan hoogverraad schuldig gemaakt. De overwinnaar berooft hem van wat hem nog is gebleven. Nassau en Dietz, kort te voren hem ten deel gevallen door den dood van zijn vader, Fulda, Dortmund, alles wordt hem weer ontnomen. Een verknocht vriend van Oranje, de overste Von Arnoldi, is de eerste die de Prinses de mededeeling komt brengen dat zij niet meer de gemalin is van een regeerend vorst. Het is de laatste druppel uit den lijdensbeker van rampen en vernederingen. Vorstelijk weet zij haar smarten, haar vernedering te dragen. Haar waardige houding bij dit laatste bericht doet den trouwen vriend uitroepen: »Zij ontving »deze grievende tijdingen met een zelfverloochening, gelatenheid en grootheid van »ziel, zooals van eene vrouw van zoo teedere gemoedsgesteldheid nauwelijks te «verwachten ware, en dat wel onder omstandigheden en in een toestand geschikt «om zelfs den moed en de standvastigheid van eenen man, wiens gemoed in den «tegenspoed verstaald is, te vernietigen!” In moeilijke oogenblikken, in gevaren, in rampspoed, leert men het karakter van de menschen kennen. Deze zielegrootheid, die de lijdzame goedhartige vorstin in het moeielijkst jaar van haar leven ten toon spreidde, hoe adelen zij in onze oogen haar wel wat al te teerhartig beeld. Dit neemt helaas niet weg, dat dit ééne jaar voor altijd zijn ruwen stempel op haar bekoorlijk gezichtje heeft gedrukt lijdenstrekken die verraden wat al stormen het teedere ontvankelijke gemoed der Prinses teisterden.. . ! De rampen hebben uitgewoed. Het zwaarbeproefde vorstengezin trekt zich in stillen rouw terug op hun goederen in Silezië, al wat hun nog rest. Daar blijft de Prins van Oranje aan de zijde van zijn gemalin totdat.... oorlogskreten hem weer wegvoeren ver van haar. Als vrijwilliger staat hij met zijn vriend Fagel onder de krijgsvanen van den beroemden veldoverste Karei van Oostenrijk te Wagram weer tegenover Napoleon, dien hij wel als zijn erfvijand heeft moeten leeren haten. Te vermelden dat hij hier verwond werd, is reeds voldoende om te begrijpen, hoe de Prinses wederom zich te moede heeft gevoeld. Gelukkig werd zij voor al dat leed vertroost door de geboorte, in 1810, van een dochtertje, Marianne, een smartekind, waaraan zij ai de liefde wijdde, al die kleine moederlijke zorgen, die zij vroeger zoo gaarne haar Pauline bewees en die haar zonen, reeds weggevlucht van onder de trouwe moedervleugelen.... de wijde wereld in, ontberen konden. Prins Frederik is namelijk te Berlijn op zijn beurt op de Militaire Academie, waar hij in zijn neef Wilhelm, den tateren eersten Duitschen keizer, den boezemvriend voor heel zijn volgend leven zal vinden. Van uit Spanje, waar Prins Willem onder den hertog van Wellington zich volmaakt tot een dapper krijgsman, een echten Oranje, komen de blijde berichten van zijn eerste schitterende veelbelovende wapenfeiten. Een trots voor zijn vader; voor zijn teedere moeder, óók wel een trots, maar tevens een bange zorg te meer! De tijd vliegt over alle leed. De inval in Rusland, daarna de volkenslag bij Deipzig, hebben de al te groote vlucht van den Franschen adelaar geknot. De volken herademen weer, en met tien hun rechtmatige vorsten. Nederland, thans eensgezind geworden onder het zware juk van overheersching, roept de Oranje’s weer.... De Prins in Engeland wachtende, steekt over naar Scheveningen. Zoo zijn dan eindelijk de jaren van ballingschap voor de Prinses ten einde gespoed. In zorgen, dan eens lichter, dan eens zoo zwaar dat zij er schier onder bezweek, is de lange tijd toch nog aangegroeid tot negentien volle jaren. Op een Januaridag heeft de jonge Erfprinses hare erflanden moeten verlaten, op een Januaridag, twee dagen voor hare schoonmoeder, de »oude Prinses”, zou zij er wederkeeren, nu »van den kant van Duitschland”. Zij volgt bijna dezelfde route als op haar bruidstocht, door dezelfde provinciën en steden; Gelderland, Utrecht worden door haar bezocht voor zij ’s-Gravenhage binnentrekt. In dezelfde Hofstad, die zij in alle stilte verliet, zal zij nu met groote vreugde ontvangen worden. Een juichende menigte, wier geestdriftige begroeting baar tot tranen toe roert, omringt hare koets. Hare tweede intocht in hetzelfde land, dat zij als een bevallig zeventienjarig prinsesje voor het eerst betrad, waar zij twee-en-twintig jaren later terugkomt als een door zorgen en rampen vroeg verouderde vrouw, is nog warmer, schitterender dan de eerste keer. Het is als een zachte balsem na zooveel jaren van onverdiend lijden. Zelfs al ware deze prinses met geheel hare ziel geen deemoedige Christin geweest, voor wie vergeven een vrome plicht was, zoude grootsche ongehuichelde vreugde, waarmede zij en haar geslacht ontvangen werd, de meest verbitterde gevoelens moeten hebben verzachten. Het aan Oranje opnieuw verknochte volk bracht zijn beminnelijke vorstin weldra een nationale hulde. De Novemberdagen van 1813 zijn getuige geweest van de afschudding van het Fransche gezag. Yoortaan op den verjaardag van de Prinses van Oranje, die spoedig koningin werd, zal men tegelijkertijd de herdenking aan dat heuchelijke feit vieren. Eenige jaren van een grooten emotievollen tijd volgen nu voor haar, die zich zoo nauw verbonden voelt aan gade en kroost. Korte maanden na haar terugkomst in de Nederlanden smaakt de Prinses de vreugde haar gemaal gehuldigd te zien als »Souverein Vorst” in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, dezelfde kerk waar ook hare afstammelingen als koningen zullen gehuldigd worden. Prinses Marianne. Naar de gravure van W. van Senus. Ruim een jaar later beslist het Weener Congres, dat Holland en België een Koninkrijk zullen vormen onder den scepter van Willem, Prins van Oranje-Nassau, eersten en eenigen koning van het Vereenigd Koninkrijk der Nederlanden. Aan Frederika Louisa Wilhelmina, de vernederde ballinge, de eer de eerste Koningin der Nederlanden te zijn. Nimmer is een koningskroon door een bescheidener, zachtmoediger vrouwenhoofd gedragen. Zichzelve geheel gelijk blijvend, is de eerste daad waardoor de vorstin van zich spreken laat in haar herwonnen rijk, een daad van moederliefde. Het is de tweede maal in haar leven dat zij, niet achtend op tegenstand en gevaren, haar eigen wil doordrijft. Als haar bekend wordt, dat haar oudste zoon, Prins Willem, hij den veldslag van Waterloo, die den aartsvijand der Europeesche Vorsten voor goed vernietigde, ernstig aan den schouder wordt gewond, kan niets de teedere moeder weerhouden naar het hoofdkwartier te ijlen, waar zij de verpleging van den Prins op zich neemt en hem niet verlaat, voordat alle gevaar geweken is. Door die handelwijze volgt de Koningin slechts de inspraak van haar hart, als altijd vol bange zorg kloppend voor gade en kroost. Ongezocht bereikt zij hierdoor, dat het volk een blik kan slaan in het liefdevolle hart der vorstin, die zij nog nauwelijks kennen. Want de vreugdevolle kreten bij hare komst, waren slechts de afschaduwing van de geestdrift, waarmede men «Oranje’5 inhaalde, geen aparte hulde aan haar. Scherp ontleed, was die juichende volksgeestdrift in 1813 niets anders dan een uiting van eigenbelang. Oranje luide toejuichend, begroette men tegelijk de eigen onafhankelijkheid. Bevrijd van het Fransche juk, zag men in Oranje slechts de hoopvolle toekomst. Den Prins van Oranje, dien men inhaalde, kende men ter nauwernood. Men wist dat hij bestond, een zoon was van Willem V, die stierf in den vreemde. De krijgsbedrijven van den Erfprins Willem Frederik in den jare 1793—94 was men reeds vergeten. Zij waren op den achtergrond gedrongen door een roem van jonger jaren, die van zijn oudsten zoon in Spanje... Waar het beeld van den actieven heerschzuchtigen Prins reeds zoo veel verbauwen kon, hoe veel te meer moest dan in de herinnering van het volk verdwenen zijn dat van zijne, zichzelve steeds zoo weinig op den voorgrond stellende gemalin. Ook als Koningin zal haar leven bijna onopgemerkt voorbij gaan naast dat van haar gemaal, met zijn zooveel meer voortvarend en sprekend karakter. Als er na haar dood verteld wordt, hoe het liefste uur des Konings, die er niet tegen opzag twaalf, veertien uren daags te werken, was, als hij zich bij de Koningin kon nederzetten aan hare gezellige namiddagtheetafel, is dit meer om hare zorgvuldige huiselijke zorgen voor haar gemaal in het oog te doen vallen, dan om te kennen te geven dat hij in die dagelijksche verpoozingen van zijn veelvuldige regeeringszorgen haar bijstand en haar raad inriep. Trouwens Willem I met zijn onverzettelijkheid, zijn zelfvertrouwen, zal in zijn koningin niet anders dan de vriendelijke liefhebbende gade gezocht hebben. Slechts met haar verove- rende aanhankelijkheid, haar liefdevollen glimlach was het haar vergund zijn pad vol zorgen te verlichten. Stil en bescheiden van aard, leeft zij bijna teruggetrokken onder haar volk. Van haar worden slechts enkele overleveringen bewaard, eenvoudige anecdoten, die slechts spreken van haar lieven aard. Allerminst zijn zij een afschaduwing van dien veelbewogen tijd, waarin zij koningin was, den tijd der wedergeboorte en der wordingsperiode van een natie, den tijd toen rijken gevormd en weder verbrokkeld werden. Zoo men van die anecdoten hoort, zou men niet wanen, dat deze Vorstin leefde in 1815 en 1830, zoo. .. . onbelangrijk zijn zij. Men mag er slechts in zoeken de uitvloeisels van een zachtgestemde vrouwenziel. Zij zijn in die gistende dagen als de bloempjes die ontluiken aan een kraterrand. Zoo ge meer verwachttet, de bescheiden Koningin zou de eerste zijn zich over uwe veeleischendheid te verwonderen. En zoo ze hier even genoemd worden, geschiedt dit slechts om den indruk weer te geven, hoe het volk zijn eerste Koningin leerde kennen en liefhebben. Geheel naar haren volgzamen aard is de verhouding van de Koningin tot hare schoonmoeder, de weduwe van Willem V. Men vertelt van de Koningin, dat zij nooit één oogenblik tegenover de Prinses-Douairière de «hoogachting uit het oog «verloor, die men aan lieden van jaren in het algemeen, maar vooral aan dezulke «verschuldigd is, die door banden van bloed of aanverwantschap aan ons versbonden zijn!” En beider karakter kennende, nemen wij gaarne aan dat de schoondochter altijd de mindere is gebleven van de oudere, ook al verhief de rang van Koningin de eerste plotseling boven de «Prinses-Weduwe”. Als voor een enkele maal Koningin Wilhelmina’s invloed genoemd wordt in den gang van zaken, is menschlievendheid de drijfveer tot zulk ongewoon handelen. Bewogen door de droefheid van de ouders van een misdadiger van goeden huize, getroffen door de zelfopoffering van een jonge weeze, pleegdochter van het grijze paar, dat te voet heel naar Berlijn is gegaan om zich met een bede om genade voor den schuldige, te werpen aan de voeten van de Koningin der Nederlanden, die juist op bezoek aan verwanten te Berlijn vertoeft, bewerkt de Koningin dat de ter dood veroordeelde genade erlangt. En ook medelijden is het dat haar voor de prullige teekening van een officier, die in benarde omstandigheden verkeerde, een ongehoorde som doet betalen. Het is de eenige kiesche manier die zij vinden kan om hem voor zijn «kunstwerk” te betalen. Als haar omgeving verwonderd toekijkt, zegt ze, met haar eigen zachtmoedigheid: «Ik zie wel dat gij allen geen verstand van teekeningen hebt....!” En dat «verstand” heeft de Koningin der Nederlanden. Haar lievelingsontspanning is de schilderkunst. Leerlinge van Friedrich Buri, Duitsch historie- en portretschilder, schildert zij het liefst bijbelsche tafereelen, of portretten van hare familie. Het voornaamste van al die schilderstukken is het portret van prinses Marianne; het stelt het aanvallig Prinsesje voor als heel klein kind, liggende op een satijnen kussen, de handjes grijpende naar een paar seringentakken, die over haar heen hangen in hloeienden overvloed: een symbolische opvatting voor dit kind, in «Bloeimaand’’ geboren. Op het huis de Pauw, het voormalig zomerverblijf van haar jongsten zoon, Prins Frederik, bewaart men nog enkele schilderijen van de hand zijner koninklijke moeder; meestal zijn de copieën genomen naar schilderijen van het Mauritshuis. Het volk heeft gehoord van het talent der Koningin, maar nog nooit een kunstgewrocht harer handen aanschouwd. Als er nu gelden noodig zijn voor de verpleging en ondersteuning van in den krijg gewonde soldaten, vergeet de Koningin door haar weldadigheidszin een oogenblik hare bescheidenheid. Zij geeft toestemming dat hare schilderijen worden tentoongesteld en zij wordt beloond voor deze opoffering want voor zulk een karakter is zulk een openbaring van wat in alle stilte, slechts tot eigen genoegen verricht wordt, een groote opoffering door de milde giften die binnen stroomen. Zoo leeft de Koningin te midden van politieke moeielijkheden haar eigen leven vol vrouwelijke beslommeringen, als trouwe schaduw van haar bezigen gemaal. In het Oranjegezin zijn onderwijl groote veranderingen gekomen. Reeds was de Prins van Oranje, kort na de herstelling der Oranje’s in Nederland, gehuwd met Anna Paulowna, Grootvorstin van Rusland. Eerst negen jaar later, den 21sten Mei 1825, bracht de jongste der zonen van Koningin Wilhelmina, Prins Frederik, zijn nichtje, de jongste dochter van den broeder zijner moeder, koning Friedrich Wilhelm lil van Pruisen en van Koningin Louise, als zijn zeventienjarige gemalin in Nederland. Prinses Louise Augusta Wilhelmina Amalia, de zuster van ’s Prinsen ernstigen degelijken vriend, Prins Wilhelm, later Pruisen’s koning, Duitschland’s eersten keizer, werd gedurende een lang huwelijksleven zij stierf den 6den December 1870 den achtingswaardigen bescheiden Prins een teeder liefhebbende beminnelijke gade. Het jonge paar betrok in 1826 het opnieuw gebouwde Paleis in den Haag aan den Boschkant, door den koninklijken vader, zijn veelbeminden zoon, Prins Frederik der Nederlanden, ten geschenke aangeboden. Het «Huis de Pauw” echter, gelegen aan den straatweg tusschen den Haag en Wassenaar, met de buitenplaatsen ter Horst, Raaphorst en Eikenhorst, in 1738 eigendom geworden van Prins Frederik, wordt het lievelingsverblijf van het prinselijk gezin, waar zij hun lang welbesteed leven doorbrachten, geëerd en bemind als geen ander vorstelijk echtpaar. Daar ook, in het lommerrijke park, worden nog altijd in stand gehouden de «tuintjes”, vroeger de speelplaats van de twee jonggestorven zonen van het prinselijk paar en uit de teedere zorg waarmede de bedroefde ouders, eens zoo trotsch op het bezit van twee prinsjes, dit plekje ommuurden, kan men atleiden hun bittere droefheid toen de onverbiddelijke dood hen wegrukte uit hun onderarmen. Nog twee Prinsessen bleven der beroofde ouders. De oudste, den sden5den Augustus 1824 geboren, kreeg den naam der onvergetelijke moeder der Prinses, de zoo diep vereerde Koningin-Martelares, Louise van Pruisen. De jongste, Prinses Marie, geboren den sden5den Juli 1841, is de eenige, op dit oogenblik nog levende Oranje prinses in den vreemde. Maar door al die veranderingen ishetstil geworden in de koninklijke paleizen, nu de Prinsen met hun gemal innen hun eigen vorstelijke woningen betrokken, nu eindelijk Prinses Marianne, de eenige zoo teeder geliefde dochter der Koningin, wier opvoeding en uitspanningen de moeder zoo zorgvuldig leidde, haar echtgenoot, Prins Albrecht van Pruisen, moet volgen naar Berlijn. Een huwelijk, dat in de sombere dagen van 1830 een sprankje licht heeft gebracht, maar helaas, in 1848, is ontbonden door echtscheiding. Hoe dikwijls, als haar ongelukkig huwelijk haar menig bitter uur doet doorleven, zal de herinnering der Prinses met voorliefde verwijlen in de dagen harer onschuldige jeugd, toen trouwe moederzorgen zoo oplettend over haar waakten en heur jonkheid omtooverden tot één zonnigen geluksdag. Maar nog kostbaarder aandenken gaf haar vrome moeder de jonge Prinses mede naar hel vreemde land. Is het niet alsof wij de berusting der geduldige moeder zien herleven, als wij lezen wat de zwaar beproefde Prinses schrijft in het ongelukkigst 33 Prinses Louise van Pruisen, gemalin van Prins Frederik der Nederlanden, Gravure van Cornillie naar de schilderij van de Keyzer. jaar van haar leven, toen zij zich nog onderteekenen kon; »Marianne des Pays Bas, Princesse Albert de Prusse,” maar straks mot fiere gelatenheid zich noemt: «Marianne van Nassau Oranje, Prinses der Nederlanden”: »Que nous sommes heureux de posséder eet Evangile de paix et de consolation, dont la valeur se fait sentir chaque jour davantage a mesure qu’on se I’approprie et se I’applique a soi-même. Ce qui nous parut obscur autrefois est clair maintenant et nous y trouvons des consolations dans toutes les peines, eest un puits inépuisable, une fontaine qui ne tarit point. ...” De vijftien volgende jaren van het leven der Koningin, de tijd van vrede, werden verduisterd door de onrust en de ontevredenheid in de Zuidelijke Provinciën over de regeering van den gemaal der Koningin. Zelfs aan haar, die zich zoo buiten alles houdt, wordt aangeraden het hare te beproeven om die ontevredenheid te helpen dempen. Haar Hof, haar levenswijze wordt te eenvoudig genoemd. Een der aanzienlijksten van den lande zoo wordt verteld meent in een vertrouwelijk gesprek haar den raad te moeten geven, haar klein ordelievend Hof uit te breiden, er meer wuften glans en schitterender vertooning aan te geven. Dit zou meer in den smaak vallen der Belgische aanzienlijken met hun Fransche zeden en hofeischen.... De Koningin ziet den vriend, die liet zoo wel meent, maar bewijs geeft zijn Souvereine zoo weinig te kennen, lang aan, voor zij zijn argumenten geheel begiepen heeft en dan is haar eenvoudig antwoord; »Ik begrijp U.. . . maar ge vergeet, dat ik niet voor Koningin in de wieg gelegd ben!” Want al heeft zij indertijd ook een Erfprins gehuwd, zonder omwenteling zou zij als Prinses van Oranje slechts de gemalin geweest zijn van den zevenden Stadhouder, als zijn voorgangers »de eerste dienaar van den Staat!” Dien »wuften glans moet het Hof van de deugdzame Koningin van Nederland dus blijven ontberen. Eenvoudig en rein blijft de voorgangster van haar kleinen hol stoet, maai als straks in die onrustige dagen de bitterheid der opstandelingen voor geen daad meer terugdeinst, als zij hun rechtmatig vorstenhuis beginnen te gi ieven en te beleedigen; als de hoogsten van het land het mikpunt worden van allerlei liederlijke aantijgingen in spot- en schimpschriften, dan zal in die heftige tijden van volkshaat onwillekeurig de grootste volkshulde gebracht worden aan het karakter en de deugd van de Koningin der Nederlanden. Eerbiedig blijft haar naam zweven op de lippen harer onderdanen, geen enkele maal wordt die gevonden in de schandbladen en pamfletten, die in die dagen den troon als een vuile regen overstroomen. Voor haar reine vrouwelijkheid, haar deugdzame levenswijze, kruipt de laster terug, zooals in de oude christensagen de demon terugkrimpt voor de heiligheid van het kruisbeeld. Helaas, het noodlot spaarde haar daarom het leed niet, dat de haren trof. En zelfopofferende gade en moeder die zij is, zal ze meer geleden hebben door den wrevel en de bitterheid, die zij waarnam op het mannelijk gelaat van haar koning, dan wanneer zijzelve door het lot ware getroffen. Zoo bruiste 1830, dat droevigst jaar voor ons land uit de geschiedenis dezer eeuw, ook over haar onschuldig hoofd en vergrootte, zooals reeds zoo menig droef jaar uit haar verleden, de som van leed, welke die der vreugden zoo ver overtrof. Een smartelijk vrouwebestaan, dat zijn onuitwischbaren stempel had gedrukt op haar eens zoo lieftallig gelaat, dat, zooals tijdgenooten beweren, nog wel veel van het vroegere schoon had behouden, maar waarop toch duidelijk zichtbaar waren de vele stormen die over haar hoofd zijn gevaren. Maar, voegen zij er bij, stormen, die echter de uitdrukking der »engel achtigste goedheid” tot aan haar levenseinde niet uit hare gelaatstrekken konden verdelgen. Gelaten, in al de nederigheid van haar christelijken deemoed, droeg zij ook weer dezen slag, eene van de helft van haar Koninkrijk beroofde Vorstin te zijn; dankbaar nog, dat wat haar het liefste was, twee flinke zonen, behouden uit den krijg tot haar wederkeerden. De Belgische opstand was haar laatste groote emotie; haar leven spoedde ten einde.... Nog slechts enkele jaren na de omwenteling zal de Koningin genieten van haar familieleven, zal ze zich omringd zien door gade, kroost en kleinkinderen, maar ook even trouw zullen de zorgen, veroorzaakt door de toenemende impopulariteit van Koning Willem I, tot het laatst van haar leven, haar blijven vergezellen. Gaarne verwijlt ze aan het Scheveningsche strand in het «Paviljoen”, dat witte tempeltje op groenen duin, dat haar gemaal voor haar had laten bouwen en haar gaf als een kostbaar, fijn gedacht verjaarsgeschenk. Nog blijft weldoen haar een levensbehoefte. Zij geeft veel, aldoor, soms.... alles. Nog weinige weken voor haar dood moet zij bekennen: »lk heb nu alles uitgedeeld waarover ik beschikken kon, maar ik hoop weldra weder te ontvangen en dan zal ik opnieuw zorgen....” Doorgestane angsten en zorgen hebben echter haar teeder gestel te veel ondermijnd. Een toenemende verzwakking drukt haar stempel op geheel haar wezen. Haar trouwe onderdanen zien met vrees, hoe hare gestalte zich al meer buigt, hoe zwak haar gang wordt. ... Het volk begint zich ongerust te maken, met angst ziet het haar weer eens gaan naar Berlijn, waar zij zoo gaarne toeft, en waar zij nu geroepen wordt omdat Prinses Marianne haar moederzorgen noodig heeft. Dankbaar is men, als de Koningin veilig en wel is teruggekeerd op het Eoo, om er met den Koning den zomer door te brengen. Maar ongunstige berichten over haar gezondheid doen de onrust herleven. Toch is zij nog in staat den 4dcn October terug te keeren naar de hofstad. Maar het is haar laatste reis, haar krachten zijn uitgeput. Plotseling verergert haar toestand. Noode moet men alle hoop laten varen. Zichzelve tot aan het stervensuur gelijk blijvend, biedt zij nederig haar verontschuldigingen aan haar omgeving, omdat zij zulke buitengewone zorgen moet vorderen. . . . Prinses Marianne, door een ijlbode verwittigd, spoedt zich uit Berlijn naar den Haag te laat!... spoediger dan men dacht is de levensdraad der zwakke Koningin afgesneden. Zacht was haar einde, zooals haar leven stil geweest was. En weer is het teekenend voor de populariteit van de ontslapen vorstin, dat niet alleen in Noord-Nederland gerouwd wordt over haar dood, maar dat ook het nu onafhankelijke koninkrijk België mede zeer waardeerende woorden hooren laat over het vlekkelooze leven en de deugden der Souvereine, die zij tegelijk met haar gemaal hebben moeten afzweren als Koningin, maar die zij als eene edele vrouw hun liefde en achting nooit hebben kunnen onthouden. En haar eigen trouw gebleven Nederlandsche onderdanen? Algemeen en diep is de droefheid over haar dood. De rouw van geheel het volk over zijn innig betreurde Koningin doet het voor een oogenblik vergeten, dat het wantrouwen en grieven heeft tegen den Koning, grieven die hem drie jaar later, als een verbitterd, regeeringsmoeden Koning, doen besluiten kroon en scepter in jongere, toegevender handen neder te leggen. ... De groote deelneming hem betuigd hij het overlijden van zijn gemalin, is de laatste uiting van verknochtheid die de natie hem als één man bewijst. Zóó bemind had de eerste Koningin van Nederland, alleen door zachte, vrouwelijke deugden, zich weten te maken in de jaren dat zij te midden van haar volk vertoefde! Den 12den October 1837 ontsliep Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses van Pruisen, Koningin der Nederlanden. De pompeuse begrafenis der bescheiden Vrouwe was de eerste Koninklijke begrafenis van een Oranje in Nederland. Zij werd ter ruste gelegd te Delft, in den grafkelder van haar geslacht, en bijgezet in de nis, die Koning en Koningin beiden hadden aangewezen als hun gemeenschappelijk graf. Krachtige daden van een vorst trotseeren den tijd en worden niet vergeten. Plet leven en de daden van een vorstin als de eerste Koningin Wilhelmina, rijk aan edele vrouwendeugden, arm aan politieken invloed op de geschiedenis harer dagen, zijn ten prooi aan de vergetelheid. De herinnering aan Koningin Wilhelmina is reeds geheel verbleekt. Maar nu wij haar opgeroepen hebben uit haar doodslaap van zestig jaren, nu zien wij haar uit de donkere diepten van het verleden tot ons komen als het lichtend beeld van een innemende vrouw, bevallig, teeder van gestalte, lieftallig van gelaat, zacht, bescheiden van gemoed, rein, edel in de opvatting van hare vrouwelijke plichten, stil, zooveel mogelijk op kiesche wijze in het verborgen weldoende, een ieder die met haar in aanraking komt verkwikkend, betooverend door haar natuurlijke vriendelijkheid. Geeft ze ons ook het beeld van Koninklijke Majesteit? Niet geheel, zelfs al weten wij, dat zij in oogenblikken van groot lijden vriend en vijand weet te treffen door de waardige wijze waarop zij het leed draagt. In Nederlands eeiste Konino-'m vinden wij slechts het beeld van de aanminnige vrome vrouw. Haar glorie O J zocht zij meer in de vredige huiselijkheid, de teedere moederzorgen die zij haar gemaal en haren kinderen bereidde, dan in uiterlijk vertoon, in een krachtig optreden. En zoo ze dan geschiedkundige vermaardheid moet derven, deugden als de hare gaan niet spoorloos verloren. Op haar nageslacht drukte zij den stempel van hare edele ziel. Zoo haar oudste zoon, eerst als Prins van Oranje, later als koning Willem 11, de gave bezat door zijn innemende minzaamheid iedereen, zelfs in moeielijke tijden zijn tegenstanders, te betooveren; zoo de stille degelijkheid, de menschlievendheid van Prins Frederik hem in deze eeuw tot den meest achtiugswaardigen prins van het Stamhuis heelt gemaakt, dan kunnen beide voisten voor deze hartveroverende eigenschappen Irederika Louisa Wilhelmina niet genoeg dankbaar zijn, want het was een moederlijk erfdeel. Zooals in een bloementuin een nederig Maarlsch viooltje een bescheiden plaatsje heeft gevonden tusschen twee trotsche witte lelies, zoo heeft de eerste Koningin Wilhelmina in de «Oranjegaard” gebloeid tusschen de fiere Prinses «Willemijn” en de «Keizerlijke” Anna Paulowna. Een nederig, liefst in het verborgen bloeiend bloempje, maar door zijn geur zeker niet het minst liefelijke uit den hol! Anna Paulowna, Grootvorstin van Rusland, 1795—1865, EN HARE DOCHTER Wilhelmina Maria Sophia Loüise, PRINSES DER NEDERLANDEN. 1824—1897. t n 7ta t /oilm-a' itfLOOTVO:-: en hare dochter WILHELMINA MARIA CIPHIA LOUISA, DSKF .'{hebVubrê zmsrsjt sa usbxi jsti jaT ,a 3 .3 obv sujyjß'ig sh ■ikbVl ul.jt „Hare Keizerlijke Hoogheid...!'’ Zoo heeft ze zich l achtige paleizen in haar onmetelijk rijk, dat bewoond , door een volk nog versuft onder strenge lijfeigenschap, } 1 naar dal uithoekje van Europa, naar dat landje lal slechts l te paleizen staan niet veel grooter dan aanzienlijke heerenhuizmgen, . JU oproerig volkje woont, sf «Is kampend om meer volksvrijheid, .i .1 . geheel iets andere zag in de vorsten die regeerden, dan de onder;sij Hare «Keizerlijke” Hoogheid in de machtige drukkende haml voor of na dien tijd de gemalin van een Oranjeprins uit zoo ri.fe streken tot ons gekomen, nooit heelt een Oranjevorst» * /»< u igd getoond op te gaan in haar nieuw volk, dan !o' t.rool-? ;:*r vreemden naam en haar vreemden godsdienst, di u zij te meer geheel haar leven in het vreemde lami trou.. g®- blevei is. M onmer heeft Nederland eene Koningin bezeten zo-- »!» uk- 84 KONINGIN ANNA PAULOWNA. Naar de gravure van G. Ed. Tauhel naar de Keyzer’s schilderij. lilt MlliWll, ©E@©l'¥®ESfll ¥AM ElilLAl®,, en hare dochter WMllMill MtlM SiFim JUOUJISA, PEllili ©IE Hl©lElLAM®lit* nna Paulowna, Hare Keizerlijke Koninklijke tloogneia.. . i Zoo werd ze trouw genoemd, aangesproken, de vreemde Prinses met haar vreemden naam, toen zij tot haar nieuw volk kwam in den zomer van 4817, als de jonge gade van een onzer meest populaire Prinsen van Oranje. I'V 'Yft WKO ( TT E»Hare Keizerlijke Hoogheid,..!' 100 neen ze zien ook gevoeld, de trotsche Czarendochter, die van haar reusachtige paleizen in haar onmetelijk rijk, dat bewoond door een volk nog versuft onder strenge lijfeigenschap, naar dat uithoekje van Europa, naar dat landje dat slechts gis van land aan de monding van vele rivieren, wTaai koninkstaan niet veel grooter dan aanzienlijke heerenhuizingen, •ig volkje woont, steeds kampend om meer volksvrijheid, en \J\ dat zoo geheel iets anders zag in de vorsten die regeerden, dan de onder(Ly danen van Hare «Keizerlijke” Hoogheid in de machtige drukkende hand (j| van een despotischen »Gzaar”! Pj>l Nooit is voor of na dien tijd de gemalin van een Oranjeprins uit zoo verre vreemde streken tot ons gekomen, nooit heeft een Oranjevorstin zich zoo weinig geneigd getoond op te gaan in haar nieuw volk, dan deze Grootvorstin met haar vreemden naam en haar vreemden godsdienst, dien zij een eigenaardigheid te meer geheel haar leven in het vreemde land trouw gebleven is. Maar ook, nimmer heeft Nederland eene Koningin bezeten zoo indruk- 34 wekkend majestueus als de gemalin van Nederland’s tweeden koning. Wist de eerste Koningin, de Pruisische koningsdochter, door hare eenvoudige beminnelijkheid spoedig de kloof te dempen, die er bestond tusschen het nieuwe koningschap en het volk; deed Koningin Sophie door haar groote intelligentie en haar natuurlijkheid dikwijls vergeten dat zij koningin was en beschouwde zij het oordeel, »een interessante aantrekkelijke vrouw” te zijn, voor grooter lofspraak dan den indruk gemaakt te hebben van een statige koningin, Anna Paulowna daarentegen bleef in haar nieuw klein land, met zijn burgerlijk eenvoudige levenswijze en gewoonten, nog altijd huldigen de ouderwetsch-conservatieve opvatting van het koningschap met zijn stipt volhouden aan omslachtig ceremonieel, zijn praalvertoon van schitterende feesten en rijke kleeding. Tegenover haar vergat men geen oogenblik dat men stond tegenover zijn Souvereine. Met haar groote zelfbeheersching, haar teruggetrokken leefwijze, heeft zij het volk nooit één blik gegund in haar zieleleven. En toch wat moet er veel in haar zijn omgegaan, hoe rijk aan gebeurtenissen was de halve eeuw, die Anna Paulowna in ons midden doorbracht! Welke indrukken heeft de Prinses gekregen van dat landje waar zij kwam, misschien niet grooter dan één provincie van haar eigen land, en waarvan de instellingen en de bewoners zulk een contrast vormden met die van haar eigen vaderland! Hoe heeft ze gevonden die enthousiaste begroeting, die wel ook haar, maar toch het meest den vergoeden Nederlandschen kroonprins gold toen hij terugkwam van zijn bruidvaart naar Petersburg, en die van dien eersten tocht door het land met zijne jonge gade een waren triomftocht maakte, terwijl toejuichingen hem ten deel vielen, die geen machtige prins of prinses geestdriftiger kon wenschen, maar die toch in haar uiting dikwijls zoo echt burgerlijk familiaar bleven! Wat is er in de ziel der Russische grootvorstin omgegaan, toen de scheiding van Noord en Zuid door oproer en gekletter van wapenen een feit was geworden en het aanstaande Koninkrijk van haar gemaal van zijn rijkste helft beroofd; toen zij haar Prins overwinnaar zag en toch – overwonnen? Want moest hij, met het zegepralend zwaard in de dappere vuist, niet zwichten voor de listige politiek van groote mogendheden, die zich mengden in het geschil? Wat was de persoonlijke meening der Koningin, toen die tweede zoo belangrijke gebeurtenis in haar leven plaats greep en haar ridderlijke koning, door in 1848 aan zijn volk de grondwet te geven welke het verlangde, zijn eigen koninklijke macht voor zich en zijn geslacht aan banden legde en hen feitelijk weer maakte tot wat de Oranjes geweest waren in de vorige eeuw: »de eerste dienaren van den Staat”! Hoe heeft ze zich gevoeld, de trotsche gemalin van een regeerend koning, toen haar gemaal slechts weinig jaren na de aanvaarding van de kroon, plotseling overleed en met hem de eerste plaats in het land haar werd ontnomen? Heeft zij, als hare teerhartige schoonmoeder, zich berustend neergelegd bij de noodlottige omstandigheden die haar troffen, onverschillig voor staatkundige gevolgen, zoo slechts hare dierbaren voor haar gespaard bleven? Heeft zij zich gevoeld als haar eigen dochter Sophie, en hebben de staatkundige gebeurtenissen haar niet verrast, omdat zij te veel Oranje zich gevoelde, een Oranje die altijd stond aan de spits, waar voor volks- en gewetensvrijheid werd gestreden? Of heeft ze als hare schoondochter en opvolgster, Sophie van Wurtemberg, de gebeurtenissen slechts beschouwd als het logisch resultaat van een eeuwenlangen strijd om meer ontwikkeling van een volk, waarvan zij de geschiedenis van den aanvang af bestudeerd heeft, aangetrokken door de belangrijke bladzijden daarin opgeteekend? Of zou het niet natuurlijker zijn aan te nemen, dat Anna Paulowna, met haar herinneringen aan haar geboorteland, haar vasthouden aan het orthodoxe begrip van het koningschap, de veranderingen in den Nederlandschen Staat, die zij aanschouwde, opvatte als een doodelijke beleediging van het koningschap, die door strijd en bloed hardnekkig moesten worden ten onder gebracht? Wij weten niets, wij kunnen nog slechts gissen. ... tot de tijd gekomen is dat de Koninginnen van Nederland tot de geschiedenis belmoren en men niet meer schroomt, evenals van de Vorstinnen van Oranje in de vorige eeuwen, briefwisselingen en dagboeken openbaar te maken. Van Anna Paulowna’s leven kennen wij slechts de buitenzijde. Daar bestaat van haar geen herinnering aan spontane uitlatingen, zooals van de eerste Koningin, van Koningin Sophie en Anna Paulowna’s eigen dochter, de Groothertogin van Saksen Weimar; uitlatingen, die gevleugelde woorden zijn geworden en waardoor het volk een onbevangen blik heeft kunnen slaan in het zieleleven der geliefde vorstinnen. Al die vorstinnen hebben zeer verschillende opvattingen gehad van haar taak als koningin. Anna Paulowna vatte haar koningschap op als een waardigheid, onbereikbaar hoog boven het volk verheven, waardoor het onmogelijk werd een blik te slaan in haar intieme leven. Het volk beroofde het koningschap al meer van zijn onbeperkte macht, het stond nog slechts toe koninklijken luister ten toon te spreiden. Welnu, Koningin Anna Paulowna heeft met een imposante hoogheid en gratievolle statigheid zonder voorbeeld, haar hermelijnen koningsmantel om zich heen weten te drapeeren. Toch gaf zij nog meer dan dat uiterlijk praalvertoon, waarin zij zich zoo gaarne vertoonde aan haar volk. In al wat edel en koninklijk was ging zij haar volk voor. Het behoorde tot de consequentie van dit hoogvoelend vorstinnekarakter, dat zij geen enkelen harer koninklijke plichten klein opvatte of verwaarloosde. Openbaar vorstelijk vertoon bij heuchelijke gebeurtenissen in haar Huis, rouw in droeve dagen, het bewijzen van weldaden of het stichten van hospitalen voor gewonde soldaten, aan niets heeft Anna Paulowna zich onttrokken. Met den meesten ernst, met de grootste toewijding en koninklijke mildheid verrichtte zij haar taak. Even persoonlijk blijft Anna Paulowna in de opvatting van haar godsdienst. Ook hier geen assimilatievermogen met het geloof van haar gemaal- of met dat van haar nieuw volk. Gewoonlijk neemt de Prinses, die de gemalin wordt van een vreemden vorst, den godsdienst aan van haar nieuw geslacht. In Rusland is dit zelfs noodzakelijk voor de gemalin van den Troonopvolger. Anna Paulowna bleef te midden van haar Protestantsch en Roomsch-Katholiek volk haar Grieksch orthodox geloof getrouw. Dit afzonderlijk leven en denken der Russische grootvorstin is oorzaak dat zij de volksaanhankelijkheid nooit in , , /, cy( ??s//. 7z cyryj // /. ë SOPHIA FREDERIKA MATHILDA. PRINSES VAN WUTTEMBERG. .aihtoö Anr/imyA ioil m naTjAHflaTmW ssiyaZ sioqmaad nr;v [habluios ah -ibk/i Nog eensfa un> Haai- op o-: \o >rpléin van téV het Huis ten Bosch, dit voor Zoovele Oranje verminnen ge- PIQ liefde zomerverblijf, in statige eenzaamheid half verscholen \ l tusschen het lommer van eeuwenoude bpomen, een groot ge– . vejuel van schitterende uniformen deftige livreien, opgetuigde paarden, staatsiekoetsen Maar de heldere zonneschijn V . -5 "Tt" schil dezen keer niét op een bedrijvige kleurige feestdrukte Woeiem = • linden wuifden baar fijne zoete geuren slechts over een beeld m 1 n somberen rouw. . want weer werd van uit de nOranjezaal” door het % itig stille woud een Oranjevorstin weggebracht naar haar laatste aardmd/O woning in de oude f einde tegenstelling vormde de doffe pracht van den rouwstoet met ' hel fe jonge Junigroen van de hooge hoornen; de kostbare kleurenschat van ('urende weelde-bloemen met de stille, bescheiden liefelijkheid van taai' ■. boschbloesems, stervend onder den voet van de saamgestroomde > e, i n laatsten groet kwam brengen aan het vele goede, edele < n nc. ; ir werd weggedragen, langzaam, onder de tonen van weemoedige tot ch verloor in de verte, voor altijd uit de treurende «nam. ' KONINGIN SOPHIA. Naar de schilderij van Franqois Xavier Winterhalter in het Rijksmuseum te Amsterdam. Sif 111 Ftliltlll Mlflll.il, rnUHSBS ¥ll WIITIMIIM. 1818-1877. Bophia Frederika Mathilda, de schitterendste van Neerland’s | Koninginnen, was bezweken.... ! Nog eens, voor liet laatst, was daar op het voorplein van het Huis ten Bosch, dit voor zoovele Oranjevorstinnen geliefde zomerverblijf, in statige eenzaamheid half verscholen tusschen het lommer van eeuwenoude hoornen, een groot gewemel van schitterende uniformen, deftige livreien, opgeï|\ tuigde paarden, staatsiekoetsen Maar de heldere zonneschijn schitterde dezen keer niet op een bedrijvige kleurige feestdrukte —de bloeiende linden wuifden haar fijne zoete geuren slechts over een beeld lvan somberen rouw. . . want weer werd van uit de «Oranjezaal” door het stille woud een Oranjevorstin weggebracht naar haar laatste aard: sche woning in de oude «Prinsestad’h Qm| Vreemde tegenstelling vormde de doffe pracht van den rouwstoet met Y/C sappige jonge Junigroen van de hooge hoornen; de kostbare kleurenschat van sterk geurende weelde-bloemen met de stille, bescheiden liefelijkheid van onaanzienlijke boschbloesems, stervend onder den voet van de saamgestroomde schare, die een laatsten groet kwam brengen aan het vele goede, edele en schoone, dat daar werd weggedragen, langzaam, onder de tonen van weemoedige muziek .... tot het zich verloor in de verte, voor altijd uit de treurende oogen. Want dit wist de minste onder de toeschouwers dat zwarte zilvergestreepte kleed verborg onder zijn fulpen plooien het ziellooze overschot eener vorstin, wier geest zóó ongemeen, zóó rijk begaafd was, als zelden huist in menschenom hulsel. Maar hoe weemoedig haar dood ook stemde, toch was daar voor het volk, dat op dien zomermorgen zijn Koningin beweende, nog één troost. Zonen had zij nagelaten, in wie hare schitterende gaven zich konden voortplanten, den ouden Oranjestam ten verhoogden roem. .., Helaas, een troost die ook verdween na enkele jaren. Yan dat schitterend bloeiende vorstenhuis een vierde van een eeuw geleden, een krachtigen koning, een talent volle koningin, twee zonen. . . is ons niets gebleven! En al hebben de jongeren onder ons slechts als gade van den laatsten Koning de jonge vorstin gekend, die Willem 111 als zijn tweede gade in zijn verlaten paleizen bracht, al juichen wij allen met ongeveinsde hartelijkheid de eenige »Oranje” toe uit dien laten echt, die nu onze Koningin is, wij gevoelen toch ook, met de ouderen mede, hun heimwee naar vervlogen geluk, als zij verhalen, met een stem nog trillend van weemoed, van wat er liefelijks en hoopvols en heerlijks was in dien tijd zoo pas voorbij en waarvan niets is gebleven dan de herinnering. En herinnering is als de geur van een bloem vergankelijk Zoo zal, daar Koningin Sophie’s nakomelingen geen kroon gedragen hebben, het beeld van de rijkst begaafde, schitterendste onzer koninginnen eenmaal voor ons nageslacht zijn als de nevelige, onduidelijke gestalte van een sage uit een oud, heel oud legendenhoek, een van die weemoedige sprookjesliguren uit de verhalen van de oude Noorsche volken, geboren in een land van mist en ijs, waarin het geluk verschijnt kort als de zomer en het noodlottige einde hopeloos droevig is als de lange, eentonige, donkere winter.... Helaas, alsof niet het menschenlot het getouw was, waarop de Noorsche barden het verdichtsel van hun sproken weefden! En een rijk, een vol leven is het geweest, dat van de eerste gemalin van Nederland s derden Koning! Al was daar geèn toekomst weggelegd voor haar en haar geslacht, barmhartig in al zijn strengheid, heeft het noodlot dit der fiere Koningin met haar overgevoelig, groot, liefhebbend hart verborgen gehouden. Stervend rustten haar oogen tot het laatst op hare twee zonen. .. . Zoo heeft ze zelve nooit geweten, de rijke moeder, hoe die zonen, waar zij zoo trotsch op was, met wie zij zich zoo gaarne, als een behaagzieke vrouw zich tooiend met haar kostbaarst vrouwensieraad, vertoonde aan haar juichend volk, spoedig zouden rusten, als symbolen van vergankelijken roem, in hetzelfde graf als zij.... met zich nemend heel de toekomst van een heldengeslacht! Vergaan tot niets, die eens zoo schitterende werkelijkheid, welke zoo blijde, zoo levenskrachtig scheen, acht-en-dertig jaren lang, en nu een droom gelijkt, een droom van een toekomst die zoo mooi had kunnen zijn! Het was in waarheid zulk een gelukkige tijd, toen Sophia Frederika Mathilda van Wurtemberg als een kostbaar edelgesteente met duizendllonkerschijn schitterde aan Oranje’s oude kroon en aan die kroon nieuwen, zeldzatnen luister verleende. Zij zijn niet moede ons te verhalen, de oudsten onder ons, haar tijdgenooten, van haar hetooverende eigenschappen, haar groote, ongemeene talenten, terwijl die oude herinneringen weer kleur brengen op de rimpelige wangen, jeugdige tinteling in de oude doffe 00gen.... Zij hooren ons thans toejuichen een nieuw, een ander heden; nog altijd klinkt onverflauwd het «Oranje hoven!” en zij stemmen mede in met ons lied, al is het met verzwakte stem en weemoedsherinnering in het hart. .. . Maar als straks in de aanminnige bevalligheid van vrouwelijke jeugd op de balkons van hare paleizen een van geluk stralende, pas ingehuldigde. Koningin zich in al den glans van hare Koninklijke Majesteit vertoont aan haar jubelend volk, dan zal de verblijdende werkelijkheid van het heden voor hen, die dat andere gekend hebben, niet terugdringen de herinnering aan een beeld uit het verleden, dat in glans en heerlijkheid het nieuwe nóg overtrof. »Gij juicht!” zeggen zij, »en ons komen de tranen in de oude oogen, hij het zien van die feestelijk gekleede gestalte in al haar jonge pracht daar op het balkon... maar helaas zoo alléén. Eens zagen wuj naast den krachtigen manne-1 ijken, pas ingehuldigden vorst een koningin, even majestueus, even schoon. Wij juichten haar toe, omdat gedurende de tien jaar dat zij onder ons vertoefde, wij haar reeds hadden leeren kennen als een verstandige, edele vorstin, die met geheel haar rijke hart opging in het belang van het volk, dat door haar huwelijk ook het hare was geworden. Maar wat wij óók toejuichten, toen, dat waren de twee bloeiende knapen aan haar zijde, die ons toeschenen de krachtige pijlers te zijn waarop de oude troon in de toekomst zou rusten als op zuilen van graniet. . . !” Laat ons dan luisteren naar hetgeen zij ons weten te verhalen, die oudsten onder ons, van hun Koningin Sophie, die zij gekend hebben in haar ongeëvenaarde grootheid en luister. Haar dood is nog te kort geleden, haar leven behoort nog niet tot de geschiedenis; nog blijven haar briefwisseling, aanteekeningen, dagboeken of wat zij ook meer heeft nagelaten op dat gebied, voor ons verborgen; wij kunnen nog niet anders dan uit den mond der levenden opteekenen al het merkwaardige van geest en hart, dat deze koningin in zoo ruime mate eigen was en haar maakte tot een der schitterendste vorstinnen van haar tijd. Als men bedeeld is met talenten als koningin Sophie, als men de roeping, Koningin te zijn, zoo geniaal opvat als zij, gaat de herinnering aan haar bestaan niet zoo spoedig verloren, dat men niet nog na twintig jaar een duidelijk beeld van haar leven, haar streven kan geven. Sophia Frederika Mathilda had reeds kennis gemaakt met Nederland en zijn volk, voor zij als de gemalin van een Nederlandschen Erfprins voor goed in ons midden zou blijven vertoeven. Met haar vader, den koning van Wurtemberg, bezocht zij als achttienjarige prinses ons vaderland. De opvoeding van het prinsesje was toen juist voltooid; haar moeder, Katharina Paulowna, de tweede gemalin van den koning, was een der zusters van Anna Paulowna, destijds Kroonprinses van Nederland. Wilhelm I van Wurtemberg echter mocht de begaafde Russische grootvorstin slechts korten tijd de zijne noemen. Zeven maanden na de geboorte van Sophia was zij hem reeds ontvallen. Sophia was niet haar eenig kind ; als weduwe van Prins Peter van Holstein Oldenburg had Katharina Paulowna een voorzoon, Peter, en uit haar echt met den Wurtembergschen koning was een prinsesje geboren, Maria, reeds twee jaar voor Sophie, die den 17den Juni 1818 het levenslicht zag. Twee jaar later trad haar vader ten derde male in het huwelijk met een Wurtembergsche prinses, die hem nog verscheiden kinderen schonk. Zoo werd het koninklijk paleis te Stuttgart een hof vol aardige prinsen en prinsesjes, onder welke Prinses Sophie verreweg de geestigste en origineelste van allen bleef. Zij en haar zuster Maria stonden onder bepaald toezicht van twee freules von Bauer, Russische hofdames, die haar overleden meesteres, Katharina Paulowna, beloofd hadden over haar dochtertjes te blijven waken. Maar hoe teeder ook gehecht aan de moederlooze prinsesjes, een verstandige moeder, gelijk Katharina Paulowna ongetwijfeld geweest zou zijn, was niet zoo gemakkelijk te vervangen. Het bleek dan ook al heel spoedig, dat vooral Prinses Sophie, die al heel vroeg blijken gaf van een teedere, overgevoelige geaardheid en van, aan geniale naturen zoo eigen, overgangen van hoog opbruisende jubelstemmingen tot diepe melancholie, bijzondere leiding noodig had. Gelukkig begreep haar vader, die zich veel met zijn kinderen bemoeide, en die in dit levendige prinsesje zoo geheel het karakter en het verstand terug vond van hare geestige moeder, met welk een oordeel en omzichtigheid dit bijzondere karakter geleid moest worden, wilde het later beantwoorden aan de veelbelovende verwachtingen, die men er zoo terecht van mocht koesteren. Toen nam niemand minder dan Wurtemberg’s koning, die als Wurtemberg’s kroonprins in de gewichtige jaren 1800—1816 zich den naam verworven had van beleidvol, voorzichtig en dapper krijgsoverste, en als koning een verstandig liberaal vorst bleek te zijn, de taak op zich, liet oppertoezicht te houden over de opvoeding zijner dochter. Zelf koos hij hare gouvernantes en leermeesters. Bijna al te gemakkelijk nam dit weetgrage kind het onderwijs in zich op. Nooit genoeg kon men haar leeren, altijd meer wilde zij weten. Hoe gehecht zij zich toonde aan de vriendinnen harer moeder, aan haar eigen jonge gouvernantes, het diepst gevoel harer kinderjaren gold haar goeden vader. Geheel haar leven bleef zij in dankbare vereering en aandoenlijke liefde tot hem opzien. De uren in zijn nabijheid doorgebracht, zijn de gelukkigste uit haar jeugd, evenals later de dagen, dat de oude koning Wilhelm haar eigen Hof bezoekt of zij een tijd komt doorbrengen in het ouderlijk paleis te Stuttgart, tot de helderste zullen behooren van haar koninginneleven. Een kinderlijke liefde, die de verstandige, edele vader ruimschoots wist te beantwoorden. Zij is hem een lievelingsdochter, omdat zij het sprekend evenbeeld is van de begaafde vrouw, die hij zoo lief heeft gehad en die zoo kort de zijne mocht zijn. Dezelfde aanhankelijke trouw als aan haar vader, blijft Koningin Sophie tot aan haar dood haar halfbroeder Peter toedragen en haar eigen zuster Maria, die twee jaar na Sophia’s huwelijk haar hand zal reiken aan graaf Neiperg. Prins Peter van Holstein Oldenhurg, die haar dikwijls hier te lande opzocht, vestigde zich in het land zijner moeder, te Petersburg, waar hij een Russische grootvorstin huwde. De Wurtemhergers zagen hun Prinses opgroeien tot een bloeiende, rijzige jonkvrouw met blonde lokken, een hoog, edel voorhoofd, zielvolle blauwe oogen, met dien eigenaardigen zoekenden blik er in, aan bijziende menschen eigen; in één woord, het echte type eener Germaansche van ouden stam. En zoo zagen ook de Nederlanders haar in den zomer van 1837 tot zich komen. Op het sprekend gelaat is elke gedachte van dien levendigen, altijd werkenden geest, elke nieuwe gewaarwording van dat fijngevoelige hart dadelijk zichtbaar. Zij komen en gaan, die verschillende gevoelsuitdrukkingen op dat bewegelijk gelaat, zooals wolken en zonnestralen weerkaatst worden op het spiegelend vlak der rivieren, waaraan het land, dat de Prinses bezoekt, zoo rijk is. En evenals die wisselende lichtschaduwen den aanhlik van het water altijd aantrekkelijk maken, zoo blijven tot aan haar dood de sprekende trekken der intelligente vorstin een afwisseling en levendigheid behouden, die haar mooi en edel maken in het oog van allen aan wie het voorrecht geschonken is, haar te mogen zien en spreken. Zes weken toefde Prinses Sophie van Wurtemberg in ons land. En het waren voor haar zes interessante weken. Daar was veel, dat de weetgierige Prinses moest aantrekken in de woelige geschiedenis van dat taaie volkje aan de zee, dat oneindig groote watervlak, dat zij nog niet kende en aan welks strand zij later zoo gaarne mijmerde, toen zij koningin geworden was. Want alles was zoo nieuw voor deze koningsdochter, die van haar hooge bergen afdaalde om te komen naar dat lage vlakke landje, zoo schilderachtig met zijn stilgrijze zilveren tinten over duinen en weiden, met de doezelige rust van donkere grachten, half verborgen onder het zware lommer van hooge iepen, wier kruinen het zonlicht onderscheppen, dat gloed geeft aan de puntgeveltjes van oude huizen... Een eigenaardig land van een eigenaardig volk met zijn bijzondere kunstuiting, die zij zoo gaarne opzocht door het geheele land, en leerde liefhebben en bewonderen met geheel haar voor het schoone en ware zoo licht ontvlambaar hart. Werd ook toen, bij dat vreemde vorstenbezoek in den engen familiekring van het Oranjegezin, reeds beslist over de verbintenis van deze Prinses van Wurtemberg en den Erfprins der Nederlanden? Vond de mannelijke, ilinke Prins Willem 38 behagen in de oogen van het levendige vroolijke prinsesje van de bergen? Men mag het aannemen, want twee jaar later, in den vroegen zomer van 1839, zien wij weder een Nederlandschen Erfprins van Oranje zich spoeden over de Duitsche grenzen, om zich een Duitsche gemalin te halen, nu uit een der Zuidelijke Staten. Den gedenkdag van den slag hij Waterloo, den 18den Juni, dien merkwaardigen herinneringsdag voor zijn land en zijn geslacht, toen een Oranje, zijn vader, zijn bloed stortte in den strijd voor de onafhankelijkheid van zijn koninkrijk en op het slagveld zich den naam verwierf van »Held van Waterloo”, dien datum koos de Erfprins als zijn huwelijksdag. Den dag te voren had Prinses Sophie voor de laatste maal in haar ouderlijk paleis, te midden van allen die haar jeugd zoo gelukkig hadden gemaakt, haar verjaardag gevierd. Zij werd toen een-en-twintig jaar; de Erfprins, geboren den 19den Februari 1817, was ruim een jaar ouder dan zijn bruid. Ofschoon met koninklijk ceremonieel voltrokken, lag het toch in den gemoedelijken aard van het Wurtemhergsche koningshuis, aan deze huwelijksplechtigheden het karakter van een eenvoudig familiefeest niet te onthouden. Och, waartoe er langer over uit te weiden: zij zijn zoo gelijk en eenvormig deze vorstelijke huwelijken! Ook de jonge Erfprins en zijn gemalin reisden opium weg naar Nederland langs den Rijn, waar de kleinste plaatsjes feestelijk waren versierd te hunner eer. Daarna begon ook voor dit paar de gebruikelijke triomftocht door de Nederlandsche Staten, rijk versierd, feestelijk getooid, om het koninklijk paar waardig te ontvangen. Het hoofd van haar nieuw geslacht, koning Willem I, dien zij nog één jaar zal zien regeeren, ontving de jonge Erfprinses in het Huis ten Bosch. Weinig dacht zij toen, hoe dit zomerpaleis, door een treurende weduwe van het Huis van Oranje gesticht, ook voor haar, evenals voor andere vorstinnen vóór haar een toevluchtsoord zou zijn voor de slagen die het lot haar sloeg. Met de haar eigen oorspronkelijkheid zal zij, meer dan eene harer voorgangsters, op dit Paleis den stempel drukken van haar persoonlijkheid, wanneer zij het gemaakt heeft tot haar meest geliefde verblijfplaats, waar kunst en wetenschap, gepaard met vorstelijke minzaamheid en gulheid, zoo hoog in eere zullen worden gehouden, en waar zij zelve heerscht als gebiedster en tot zich trekt al wat er aan geestesleven voornaam en geëerd is in het land en daarbuiten. Maar toen haar lichte voet de trappen van het bordes opsteeg, op dien 16den Juli 4839, lag die ernstige tijd nog ver in het verschiet. Het was nu nog de blijde jubelzang van jong, blij geluk, toen prinses Sophie, als de aangebeden gade van haar heren prins, in dat zelfde land dat zij twee jaar geleden had bewonderd, zich geestdriftig zag toejuichen door hetzelfde volk, dat zij zoo spoedig zou leeren liefhebben. In het grijze, sombere paleis vroeger het zoogenaamde «Logement van Amsterdam”, thans het Rijksarchief, onder de schaduw van statige iepen op het Plein, nam het jonge paar zijn intrek. Zij bleven er wonen, ook nadat op den 7den October 1840 de eerste koning van Nederland, oud en grijs geworden, mistroostig, regeeringsmoede, in engen kring op liet Loo de regeering had overgedragen aan zijn zoon, den door ieder zoo beminden Willem 11. Een koning Willem werd door een Willem opgevolgd, een WTllem werd weer Prins van Oranje, en... daar was ook weer een erfprinsje Willem: het lag sinds den 4den September in zijn wiegje in de kinderkamer van het kroonprinselijk paleis op het Plein. De doop van dat jonge prinsje was het laatste familiefeest door den overgrootvader bijgewoond, voor hij zich als graaf van Nassau metterwoon te Berlijn vestigde en er, in 1841, een morganatisch huwelijk sloot met de gravin d’Oultremont. In de Kloosterkerk kwamen zij nog eenmaal allen samen, de Oranjes, en zij —die oudsten onder ons zeggen het u met zoo’n trots: y>alle Oranjes!” Want het waren er toen zoovelen. Men genoot immers het zeldzame voorrecht een mannelijken Oranje te aanschouwen tot in het vierde geslacht. Een ongekende jubel! Hoe licht er weer een tinteling van blijde herinnering in die oude doffe oogen, hoe beeft de stem weer van bedwongen vreugde, als zij u verhalen van die herinneringen, dien glorierijken tijd, toen telkens en telkens weer de straten zich vulden met openbaar koninklijk prachtvertoon, toen staatsiekoetsen, goud en rood, in eindelooze feestelijke optochten, gevuld met al wat Oranje bezat aan fiere vorsten, beminnelijke vorstinnen, aanvallige kinderen, langs dicht op-één-gehoopte rijen jubelend volk voorbijtrokken. Helaas, zij vertellen het aan ons, die alleen ons herinneren de zich telkens herhalende tochten van die andere staatsiekoetsen, zwart en zilver, die langs treurende scharen somber en langzaam trokken naar de kerk te Delft, waar zoovele Oranjes vereenigd werden in doodenrust. Den 15den September 1843, eenige dagen nadat uit Berlijn het bericht gekomen was van den plotselingen dood des ouden Konings, schonk de kroonprinses het leven aan een tweeden Oranjetelg, Prins Maurits. Tien jaren bleef Prinses Sophie Kroonprinses van Oranje. En al moge in dien tijd een rijk gedachtenleven haar deel geweest zijn, het zijn tevens jaren, die zij in hetrekkelijke rust heeft doorgebracht in haar paleizen, des winters op het Plein in den Haag, des zomers meestentijds op het Loo. Tien rijke jaren, waarin hare talenten tot vollen bloei kwamen, jaren waarin zij de kennis, de ontwikkeling verkregen heeft, die haar later zoo beroemd zullen maken als de door gansch de wereld bekende; «Koningin van Holland.” Want al weet de natie reeds, dat zij in de Prinses van Oranje een buitengewoon verstandige vorstin bezit, het meest leert men haar kennen als de jonge gelukkige moeder, trotsch op haar flinke zonen, wier ontwikkeling zij zoo angstvallig gadeslaat. En niet gering is de invloed der vorstin op de opvoeding der jonge prinsen. Met haar ruim verstand inziende, hoe niets het kinderkarakter meer op natuurlijke wijze ontwikkelt dan de omgang met makkers van gelijken leeftijd, besluit zij haren kinderen dien niet te onthouden. Zij beslist, dat de oudste prins op school zal gaan zooals elke andere jongen van zijn leeftijd. Hij bezocht met eenige andere knapen uit de voornaamste families van den Haag in den voormiddag de school van den heer Margadant en later de kostschool »Noordhey” te Voorschoten, waar hij een nog enger samenleven met jongens had, en waar de Prins onder toezicht van zijn gouverneur ettelijke jaren verbleef. Men mag gerust aannemen dat deze, zelfs tot in onzen tijd, zeer liberale opvatting van een prinselijke opvoeding geheel moet worden toegeschreven aan den moederlijken invloed, want als de Koning, jaren later, weder heeft te beslissen over de opvoeding van een toekomstige erfgenaam der Kroon, toen een prinsesje, wordt niet afgeweken van de gewone traditie en krijgt de koninklijke leerlinge haar onderricht binnen de muren van het Paleis. En toch weet een ieder, hoe het schoolleven een illusie was voor de jonge Koningin »’t Is juist zoo leuk een groote «klasse! riep zij eens benijdend uit, de jonge «eenzame”, die zoo hoog stond hoven de andere kinderen van haar land en. , . die andere kinderen juist benijdde om dat gemis in haar leven: de school. Koningin Sophie, helderziende, verstandige moeder die zij was, heeft de klip van al te streng volgehouden ongenaakbaarheid voor haar en hare kinderen weten te vermijden. Hare zonen hadden hun bepaalde vrienden onder de knapen van goede families, waar zij te allen tijde mede mochten omgaan, die medegenomen werden als de koningin met hare kinderen op reis ging. Het was een der meest sympathieke eigenschappen van Koningin Sophie, dat zij zich toegankelijk stelde voor iedereen. Op het Huis ten Bosch lag jaren lang een boek, waarin ieder, die met de Koningin in aanraking wenschte te komen, zijn naam schreef; de Koningin zelve bepaalde dan de ontvangdagen. Alle tijdgenooten, die het geluk hebben gehad in hare tegenwoordigheid te worden toegelaten, zijn verrukt niet alleen over de innemende vriendelijkheid, waarmede zij hem of haar, die wat al te veel onder den indruk was van de «Majesteit” waarvoor men te verschijnen had, spoedig wist gerust te stellen, maar ook over den zeldzamen tact van de vorstin om geheel naar de persoon en de belangen van de bezoekster of den bezoeker het gesprek ongedwongen te voeren. Te meer viel deze ongedwongen minzaamheid op, in tegenstelling met de audiënties van Anna Paulowna, die nooit vergeten deed dat men stond tegenover de «Keizerlijke” Majesteit. Toen de onverwachte slag viel, die Anna Paulowna weduwe maakte en Nederland beroofde van zijn meest geliefden Koning, toefde de Kroonprins, de gemaal van Prinses Sophie, in Engeland. Onmiddellijk werden er maatregelen genomen voor zijn spoedige terugkomst. Een stoomboot, «de Cykloop”, werd van uit Hellevoetsluis uitgezonden om den nieuwen Koning te brengen naar zijn land. In het gouvernementsgebouw te Hellevoetsluis wachtte de Kroonprinses de komst van haai’ gemaal af. Aan haar de eer, de nieuwe Majesteit het eerst te begroeten, als hij den voet zet op vaderlandschen grond. Drie dagen moest zij op het kleine plaatsje toeven, voor dat op den vroegen morgen van den 21sten Maart 1849 weer een Oranjekoning uit Engeland tot ons kwam. Twee maanden later, op den 12den Mei, had de plechtige inhuldiging van den Koning plaats in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Eenige uren daarna betrad Koningin Sophie der Nederlanden naast haren gemaal, hare beide zonen, Willem en Maurits, aan de hand houdende, het balkon van het paleis.... Geen einde scheen er te komen aan het gejubel, waarmede het vorstel ijk gezin begroet werd. Daar stond zij, Koningin Sophie, in het schoonste oogenblik van haar leven, zooals zij zich het liefste toonde aan haar volk, hare twee bloeiende knapen aan de hand. Goddank, dat het den mensch niet is gegund een blik in de toekomst te slaan! Hoe zou dat vreugdegeschal verstomd zijn, zoo men het onheil gekend had, dat daar boven die koninklijke hoofden zweefde! Maar vooreerst jubelde het volk. Want daar was nieuwe reden tot blij verheugen. Prinses Louise, oudste dochter van Prins en Prinses Frederik, verloofde zich met den kroonprins van Zweden en Noorwegen. Den 19den Juni 1850 volgde zij hem als zijn jonge gade naar zijn toekomstig rijk. Negen jaren later, als de gemalin van Karei XV, Koningin geworden, zal zij enkele maanden na hare moeder, den 30sten Maart 1871, deze volgen in den dood. Haar eenige dochter Louise huwde, den 28sten Juli 1869, met den kroonprins van Denemarken. Koningin Louise van Zweden en Noorwegen. Oudste dochter van Prins en Prinses Frederik Naar de schilderij van Amalia Lindegren, in het Nationaal Museum te Stockholm. Koningin Sopliie kon echter, dien 19den Juni 1850, het huwelijk van de dochter van haar oom en vriend niet bijwonen. De smart klopte aan de poorten van liet koninklijk paleis. .. . Nauwelijks een jaar nadat de fiere trotsche Vrouwe, als de gelukkigste moeder en koningin was toegejuicht door heel een jubelend volk. stond de vorstelijke moeder, wanhopig als iedere vrouw, bij het doodbed van haar jongsten zoon. De oude geschiedenis van den dood die hut noch paleis ontziet; een bloeiend kinderleven dat plotseling wordt afgesneden door de zeis van den onverbiddelijken grooten Maaier! Wat baatten ook hier, aan dit vorstelijk ziekbed, de kundigste doctoren, moederradeloosheid en moederzorgen. . . Toen zij nauwelijks de hoogste vrouw in den lande zich noemen kon, in de maand, voor haar zoo merkwaardig aan herinneringsdagen, in Juni, leerde de jonge Koningin kennen het smartelijkst leed in een vrouwenleven: het verlies van een teerbemind kind. Maar smart loutert het karakter. Wie het leed niet kent, beseft nog niet de volle waarde van het bestaan, kan ook de diepten niet peilen van geluk. Hoe zal zij geleden hebben, deze fijngevoelige koningin, bij den dood van haar kind; hoe zal zij gejubeld hebben, deze liefhebbende moeder, toen, na het eerste jaar van rouw, weer een knaapje in hare armen lag, prins Alexander, die door zijn komst, den 25slen Augustus 1851, de tranen droogde, welke zij schreide om den dood van haar zevenjarigen Maurits 1 En.. . Koningin Sophie had weer haar trots terug: twee knapen van den ouden stam aan hare zijde; zoo ging ze weer als de gezegende koningin door de rijen van haar verknocht volk. Een gezegende koningin, dat moet zij geweest zijn, als wij hooren hoe zij haar koninklijken plicht wist te maken tot een edele roeping, in alles de eerste vrouw te zijn van alle vrouwen. Maar —om dit te kunnen zijn, moet men ook de begaafdheid bezitten van een Sophia van Wurtemberg. Het lot plaatste haar wieg in een paleis, maar in elke omgeving, hoe gewoon ook, zou zij toch boven haar tijdgenooten hebben kunnen uitblinken door haar zeldzame begaafdheid, haar scherp vernuft en haar fijne opmerkingsgave. Zelfs mag verondersteld worden, dat zij misschien nog hooger had uitgeblonken in een bepaald onderdeel van kunst of wetenschap, zoo zij niet als vorstin haar aandacht en belangstelling te veel had moeten verdeelen over het geheele rijke gebied daarvan. In elk geval heeft zij getoond een veel omvattende kennis te bezitten, die toch reeds aller bewondering wekken moest, terwijl haar grootste talent bleef een koningin te zijn zooals geen andere, de ideale opvatting van een regeerende vorstin het meest nabijkomend. Gaf het jonge prinsesje van Wurtemberg reeds bewijzen van huitengewonen aanleg voor talen, als koningin sprak zij de meeste moderne talen met het grootste gemak. Zonder eenige overdrijving kan men zeggen, dat Koningin Sophie op haar veelvuldige reizen geen enkel land bezocht heeft, waarvan zij de taal niet sprak. Het aanleeren van de zoogenaamde doode talen werd onderbroken om een, wij zouden nu zeggen, ouderwetsch vooroordeel. Voor vrouwen bestond destijds, nu zestig en meer jaren geleden, een enge grens waar binnen de weetlust moest worden teruggedrongen. Daarbuiten te gaan stond onvrouwelijk. En al mochten die nauwe grenzen voor vorstinnen wat uitgezet worden, geheel opgebeven werden zij toch niet. Het pleit dus voor de memorie van Prinses Sophie, dat zij geheel haar leven onthouden heeft wat zij eens begonnen was te leeren. Nog voor zij Nederland betrad als gemalin van den Erfprins, had zij reeds Nederlandsch leeren spreken. Het beviel daarom de ijverige prinses geenszins, dat zij te Arnhem, bij hare komst in het land, uit beleefdheid in haar moedertaal werd toegesproken: «Spreek ik het Hollandsch zóó slecht, dat U mij niet kunt ver«staan?” vroeg zij met een vriendelijk lachje; maar uit de woorden sprak haar teleurstelling. Niet alleen dat zij in korten tijd onze moeielijke taal machtig was, maar zij deed ook al haar best, haar vloeiend en zonder eenig accent te spreken, wat nóg moeielijker geweest zal zijn, doch van grooten ijver getuigt, een ijver die geheel den aard dezer vorstin toekent. Waar zij zich aan iets gaf, hetzij aan de beoefening van een tak van wetenschap of kunst, hetzij slechts aan de vervulling van een kleinen plicht, altijd gaf zij zich geheel. En juist deze eigenschap, dit geheel opgaan in zaken waarin zij belang stelde, deed zulk een groote kracht en hetoovering uitgaan van elk harer daden, van geheel haar persoonlijkheid. Daardoor was zij ook telkens weer, bij elke nieuwe omstandigheid in haar leven, een geheel nieuwe, aantrekkelijke vorstin. Zoo heeft ze in de eerste plaats het moederschap als de eerste aller vrouwelijke plichten opgevat. Voor haar zonen is zij de meest nauwgezette, meest liefhebbende aller moeders. Haar laatste uitgang, als de dood reeds gereed staat haar kostbaar leven te vernietigen, is een avondtocht naar haar zieken zoon Alexander. Zoo heeft zij met hen gestoeid en gespeeld toen zij nog kleine knapen waren, en toen later, langzamerhand volwassen, de kostschool verwisseld werd met de hoogeschool, wist zij steeds onder hare vele koninklijke plichten en hare eigen liefhebberijen, nog een wakend oog te houden over de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling der beide prinsen. Als aankomende knapen hebben zij haar vergezeld op hare huitenlandsche reizen; toen zij achtereenvolgens als student werden ingeschreven te Leiden, kwam de Koningin hen wekelijks bezoeken en stelde zich trouw op de hoogte hunner studies; zelve koos zij de werken, die hun de geschiedenis moesten leeren van hun voorgeslacht en de staatkundige woelingen van de eeuw waarin zij geroepen zouden zijn later een rol te spelen. Toch is zij niet blind voor hun gebreken, want Motley, dien wij reeds eens aanhaalden, zegt o. a. van den Prins Troonopvolger, nadat hij zijn uiterlijk en zijn karakter beschreven heeft: »hij is niet zoo ijverig als zijn moeder wel zou wenschen.. Hoe zou de Arnerikaansche geleerde hierover kunnen oordeelen, zoo de Konin- gin hem niet had ingelicht. Toch was zij trotsch op haar oudsten, zoo veel helovenden zoon, die haar later in zijn levensopvatting zoo grievend zou teleurstellen. Maar haar teederste zorgen wijdde zij aan haar zoon Alexander, dien zij, daar hij veel jonger was dan de Prins van Oranje, en steeds zwak en ziekelijk, meer onder moederlijk toezicht kon houden. Aandoénlijk was het voor het volk, de aanhankelijkheid gade te slaan, die er tusschen moeder en zoon bestond. Het behoorde tot de opvoedingsmethode van de Koningin, dat hare zonen altijd tegenwoordig waren als zij geleerden of kunstenaars ontving. Het kon den geest der jonge prinsen slechts verruimen, zoo zij in aanraking kwamen met al wat er uitblonk in den lande, meende de verlichte Vrouwe, en hoe hoog zullen die jonge prinsen tegen de vorstin hebben opgezien, die zij het voorrecht hadden hun moeder te noemen, als zij zagen hoe deze met al die professoren, geleerden, dichters, kunstenaars met het grootste gemak wist te spreken, als ware zij eene van gelijke ontwikkeling als zij. Want juist dit was het kenmerkende in haar: de veelzijdigheid harer ontwikkeling. Meenden in den aanvang sommigen dat haar slechts een oppervlakkig vorstelijk vernisje sierde, waarvan zij handig partij wist te trekken, al heel spoedig bemerkte men, aan haar vragen en uitlatingen, hoe zij zich geheel op de hoogte gesteld had van het behandelde onderwerp. Groot was de roep van haar belezenheid, en terecht want zij rustte nooit voordat zij alles wist van de vragen van den dag en vooral van de staatkundige onderwerpen, die zoo geheel haar belangstelling opwekten. Bij dit streven bleef de teleurstelling niet uit, en met de haar eigen openhartigheid gaf zij zelve de grenzen aan van haar weten. Onuitputtelijk is dan ook de schat der wetenschap, en die er naar zoekt wordt aangegrepen door een onleschbaren dorst naar meer kennis. Ook Koningin Sophie zou, even als hare schoonzuster, de Groothertogin Sophie van Saksen Weimar, oogenhlikken kennen dat zij moedeloos uit zou roepen: »Och, ik weet nog niets!” of: »Ik heb niets grondig geleerd!” De wanhoopskreet van den inderdaad ontwikkelden maar bescheiden mensch, die altijddoor onderzoekend, altijddoor voortwerkend aan zijn veredeling, gewaar wordt hoe oneindig klein zijn weten is tegenover dat ééne groote, ondoorgrondelijke mysterie: de Schepping. Het standpunt dat Koningin Sophie wist in te nemen onder de uitstekende mannen en vrouwen van haar tijd, doet ons denken aan dat droomgezicht, dat dichterlijke verhaal uit het oude Bijbelboek: de groote ster, die daar hel schitterend staat aan den hemeltrans, en voor wier glans de andere sterren eerbiedig buigen... Verschillend is het lied van kunnen of weten, door al die ontwikkelde mannen en vrouwen, hare landgenooten, die daar opgaan naar het Huis ten Bosch, aangeheven, maar één van toon is de lofzang ter eere van de eenige hooge gastvrouw. Zij staan verlegen wat het eerst in haar te roemen, haar kennis, de bekendheid m.et hun werk die er uit haar woorden spreekt, de vriendelijke gulle ontvangst, de hartelijke ongedwongenheid harer manieren, die vergeten doet dat men tegenover een «Majesteit” staat, haar stille, eenvoudige kleeding, in één woord, de volmaakte harmonie van betooverende vorstelijke bekoring die er uitgaat van geheel haar tactvol optreden. Hooren wij hoe zelfs een buitenlandsch geleerde over haar schrijft. Het is de Amerikaan John Lothrop Motley, die beroemd geworden door zijn «The Rise of the Dutch Republic”, bij zijn veelvuldige reizen in ons land om gegevens te zamelen voor zijn werken, in 1858 voor het eerst in het Huis ten Bosch wordt ontvangen en aan Mevrouw Motley, in een brief, zijn indrukken over dat bezoek heeft weergegeven. Het is bij die gelegenheid dat hij ook den Prins van Oranje heeft gezien en ook den Koning ontmoette, die op hem den indruk maakt van een forsch krijgsman, zich uitend in korte, kernachtige zinnen. Maar zijn pen is toch het welsprekendst als hij de ziel van dien kring, de Koningin, beschrijft: groot en blond, haar tanden mooi, hare handen klein, blank en buitengewoon fraai gevormd, haar stem welluidend, het Engelsch spreekt zij vloeiend en bijna zonder vreemd accent. Gedurende een half uur heeft hij op de ongedwongenste manier met haar gesproken. Hij vindt haar werkelijk zeer begaafd, buitengewoon verstandig en zeer ontwikkeld, een vrouw die veel gelezen en onthouden heeft en in staat is een oordeel te vellen over de hoogste en belangrijkste onderwerpen. Het meest bewondert de Amerikaan dat men geheel vergeet dat zij Koningin is, om zich slechts in de tegenwoordigheid te gevoelen van een verstandige en hoogst aantrekkelijke vrouw. En Motley is niet haar eenige buitenlandsche bewonderaar. Haar bewegelijke geest, die altijd op nieuw indrukken verzamelen wil, noopt haar veel te reizen. Als erfprinses woonde zij de plechtige opening bij van de eerste Nederlandsche spoorlijn, en gretig heeft zij gedurende haar geheele leven gebruik gemaakt van den triomf van ijzer en stoom in onze eeuw. Maar een omslachtigen vorstelijken reisstoet, een koninklijk isolement ook in den vreemde, verfoeide zij; zij wilde immers het liefst indrukken garen als een gewoon mensch. Het was haar daarom een genot eens geheel zonder ceremonieel te leven, gewoon mensch zich te gevoelen, handelend als de menigte om haar heen. Het meerdere »sans gêne , het vreemd zijn in een vreemde omgeving, trok haar dus machtig aan. En in elk land heeft zij typische ontmoetingen, weet zij aan menigeen haar superieuriteit, haar originaliteit te doen gevoelen. Zelfs voor men weet dat zij Koningin is. Met haar veelzijdige ontwikkeling kent zij de geschiedenis van al het merkwaardige dat zij bezoekt. Op het gebied van schilderkunst werd haar naam met eerbied genoemd, en kunstenaars weet zij te helpen met meer dan een woord van lof alléén! In Frankrijk zijn de namen van haar vrienden: Guizot, Thiers, Napoleon... staatslieden, tevens geleerden van zoo verschillende politieke denkwijze. Guizot en Thiers verbaast zij, als Motley, door haar weten. In Engeland zijn lord Napier, 39 maar vooral Lord Clarendon, die jaren lang in den Haag vertoefde en de Koningin geregeld bezocht in het Huis ten Bosch, hare vrienden. Ook deze diplomaten verklaren nooit een vrouw ontmoet te hebben met zulk een helderen blik in de staatkundige toestanden barer eeuw. Trouwens de staatkundige geschiedenis der volken door alle eeuwen been is altijd haar liefste studie geweest. Geen wonder dan ook dat zij met haar fijne opmerkingsgave bezweken is voor de verzoeking ook eens haar eigen meening in boek te zien. In het nommer van Juni 1875 verscheen in het tijdschrift »Revue des deux Mondes” een staatkundige studie: »Les derniers Stuarts. Impressions et pensées d’une Reine!” Niemand minder dan de Koningin der Nederlanden is de auteur van de diplomatieke schets. De vruchtelooze pogingen der Stuarts om de verloren kroon van Engeland te herwinnen is het onderwerp van dit politiek overzicht. Goed doordacht, is het stuk een doorgaande getuigenis van de fijne opmerkingsgave der Koninklijke schrijfster. In geheel haar optreden steeds vrouwelijk, is nu ook haar oordeel vrouwelijk, als zij tot de slotsom komt dat de politiek wreed is en egoïstisch. Maar dat neemt niet weg dat de vorstelijke schrijfster met heldere duidelijke logica den onverbiddelijker! voortgang der volkerenbeschaving weet uit te leggen. Maar niet alleen met diplomaten gaat zij om, in de rij van hare vrienden mogen in de eerste plaats na Motley genoemd worden geleerden als Richard Murchison, Macaulay, Julius Mohl, Ranke, Renan.... en wat niet al schitterende namen meer. Bijzonder, zooals geheel hare persoonlijkheid, is hare verhouding tot ieder hunner, ofschoon zij allen hogen kunnen op hare hechte vriendschap. En zij geeft de bewijzen van haar belangstelling niet alleen in woorden. Verschillende verhalen zijn daar om dit te bewijzen. Zoo groot is haar droefheid als zij den dood verneemt van Julius Mohl, met wien zij reeds bevriend was sedert haar meisjestijd, dat zij niet nalaten kan terstond naar Parijs te snellen, na ontvangst van het doodbericht, om persoonlijk de weduwe van haar ouden trouwen vriend te komen troosten. En zulk een ingeving van haar goed hart valt der lijdende Koningin zwaar, want de woning te Parijs is heel hoog en de Koningin reeds slachtoffer van de hartkwaal, die haar twee jaar later zulk een smartelijk doodsbed zal bereiden. Ranke .leert zij kennen als hij voor zijn historische studies gegevens komt verzamelen in den Haag. flij aarzelt kennis te komen maken met de Koningin, die haar wensch kenbaar heeft gemaakt hem te ontmoeten. Hij heeft zoo weinig tijd, geeft hij voor, wie weet of hij zijn tijd niet verkwist acht, dien hij wijdt aan Hes femmes savantes”, ook al zitten zij op een troon. Maar hij moet zwichten voor koninklijken drang en het einde is, dat hij eiken dag zijn couvert gespreid vindt in het Huis ten Bosch, waar de koninklijke gastvrouw aanzit, niet als de neerbuigende vriendelijke souvereine, maar als de gretig luisterende discipel. Zoo weet zij zich leergrage volgelinge te toonen van Meesters, wier namen een klank bezitten als het ver dragende geluid van brekende golven tegen booge rotsen. Maar niet alleen een goeden maaltijd, een vriendelijke ontvangst bereidt zij hare vreemde vrienden. Als Motley voor langeren tijd in den Haag moet vertoeven om gegevens te verzamelen voor zijn «History of the United Netherlands en latere werken, staat de Koningin hem het »Kleine Loo” ter woon af. Dat stille ouderwetsche buitenplaatsje, diep achter in het Bezuidenhout, tegenover de achterzijde van het Huis ten Bosch gelegen te midden van weilanden, het witte onregelmatige huis verborgen tusschen hoog opgaand geboomte, is wel het liefste plekje, kalm en vredig, dat een geleerde zich wenschen kan om er ongestoord te kunnen denken en arbeiden. Weer geheel anders, geheel teekenend haar onafhankelijk karakter, is haar vriendschap geweest met een der merkwaardigste figuren van haar veelbewogen tijd, met Bodewijk Napoleon, tweeden Keizer van Frankrijk. Hij is een vriend harer jeugd. Zij heeft hem leeren kennen aan haar vaders Hof, toen de zoon van Koning Louis Bonaparte en Hortense de Beauharnais opgevoed werd te zamen met de kinderen van dien anderen broeder van Napoleon, Jêrome, ex-koning van Westphalen. Jêrome was gehuwd geweest met de eenige zuster van den vader van Koningin Sophie, Wilhelm I, zoon van dien Frederik van Wurtemherg, die den koningstitel dankte aan zijn toetreden tot het Bijnverhond, de vereeniging van Zuid-Duitsche Staten tegenover Oostenrijk en Pruisen, waarvan Napoleon zich Protector noemde, maar in waarheid Heerscher was. De vorst van Wurtemherg zag zijn landgebied door die «protectie” van zijn machtigen bondgenoot aanmerkelijk vergrooten, maar moest in ruil voor zooveel... weldaden zijn eenige dochter uithuwen aan den nieuwbakken Koning van Westphalen, een koninkrijk, gesticht uit geroofde staten. Zoo wordt duidelijk hoe de kinderen van Jêrome en de zoon van den exkoning van Holland aan het Wurtembergsche Hof konden worden opgevoed en tevens verklaren zich de enge vriendschapsbanden die de Koningin van Nederland verbonden aan hare volle nicht Mathilde Bonaparte en aan Napoleon, Keizer der Franschen, een band dien slechts de dood vermag te verbreken. Merkwaardig was de verhouding tusschen onze Koningin en den Keizer. De heerschzuchtige Keizer en de onafhankelijk denkende Koningin hebben hun vriendschap aan een vuurproef kunnen onderwerpen, waaruit zij slechts louterend is te voorschijn gekomen. De wisseling der fortuin heeft den hechten band niet kunnen verbreken. De edelmoedige Koningin is den doodelijk kranken, van zijn hoog voetstuk gevallen banneling even trouw gebleven als den keizerlijken gastheer, die Hare Majesteit met bewijzen van vorstelijke gastvrijheid aan zijn schitterend Hof wist te ontvangen. Van zijn kant heeft Napoleon grootmoedig verdragen, dat het speelnootje van weleer de vriendin durfde zijn die hem zijn feilen toonde. Niet tevreden met den gang van zaken der Fransche politiek, schrijft zij hem den merkwaardigen brief, gedateerd den 31sten Juli 1866, die na den val van Napoleon onder zijn papieren in de ïuileriën is gevonden en door de onbescheidenheid der regeering van September 1870 het licht heeft gezien. Op gevaar af hem hoos te maken en niet anders verwachtende dan dat dit vrijmoedig schrijven haar laatste brief aan hem zal zijn, acht zij het toch haar plicht, gedreven door hare oude, oprechte vriendschap, hem de waarheid te zeggen en te waarschuwen. Zij brengt hem onder het oog, dat hij zich »vreemde illusies” maakt, dat hij in veertien dagen meer van zijn invloed verloren heeft dan hij gedurende den geheelen tijd van zijn regeering bijeengaarde. Hij belet niet dat zwakke kleine naties vernietigd worden, en zij vreest ten zeerste dat hij het gevaar niet inziet, dat er voor Frankrijk gelegen is in een vereenigd Duitschland en een vereenigd Italië, machten, die zijn dynastie kunnen bedreigen. Zij voorspelt hem, dat hij zijn dwaling zal moeten boeten.... De uitkomst heeft bewezen dat de verstandige Koningin van het kleine land een juisten blik had in de naaste politieke toekomst van Europa. De brief aan Napoleon verraadt haar doorzicht niet alleen, hij is als met vóórzienden blik geschreven. Was het dan wonder dat de groote geesten en diplomaten van haar tijd haar omgang zochten? En wel moest de correspondentie van Koningin Sophie belangrijk en omvangrijk zijn. Met haar nicht Mathilde Bonaparte onderhield zij veertig jaren lang een geregelde wekelijksche briefwisseling. En wanneer wij nu nog weten dat zij eiken dag een paar uur wijdde aan hare correspondentie, dat zij met haar ordelijken aard aanteekening hield van den korten inhoud van de brieven die zij schreef of ontving, dan kunnen wij niet anders dan hen, die na ons komen, benijden, wanneer vergund zal zijn een meer omvangrijken blik te slaan in de schatten van dezen zeldzaam rijken geest, waarvan ons nog slechts enkele »instantanées” gegund zijn. Toch weten wij reeds genoeg, om haar met recht te noemen de talentvolste, schitterendste van onze Oranjekoninginnen. Zeldzaam begaafd, algemeen ontwikkeld, met een helder, onbevooroordeeld inzicht in de staatkundige toestanden, zoowel van het heden als van het verleden, menschlievend, warm medegevoelend, beminnelijk in haar optreden, ruim denkend, eerbiedigend het oordeel van anderen, ook al stond het lijnrecht tegenover haar eigen meening, onafhankelijk in denken en handelen. . . . waarlijk, zoo het der Wurtembergsche Prinses gegeven ware geweest alleenheerscheres te worden van een groot rijk, zij zou niet minder roemrijke regeeringstalenten hebben ontwikkeld dan Katharina de Groote van Rusland, wier in talenten waardige achterkleindochter zij was. Maar in stede van een onafhankelijke vorstin te worden, huwde de begaafdste aller Europeesche prinsessen van haar tijd een erfprins die slechts Koning zou worden van een streng constitutioneel rijk. Een koningschap met zoo weinig macht, dat men Nederland in het buitenland wel eens schertsend noemt: »une monarchie a rnoeurs républicaines!” De gemalin van zulk een Koning kan slechts zijn de hoogste der Nederlandsche vrouwen. Koningin Sophie heeft ook deze rol, die voor een geniaal karakter als het hare dikwijls al heel onbeduidend moest schijnen, met den grootsten tact weten op te vatten. ledereen kende de denkbeelden van de Koningin op politiek gebied, haar sympathieën, haar belangstelling in de gebeurtenissen van haar tijd; toch onthield zij zich stelselmatig in eigen land van elke poging eenigen invloed uit te oefenen niet alleen, maar wachtte zij zich ook haar persoonlijke meening te uilen, onverschillig of de »richting” van het regeerend Kabinet haar persoonlijke sympathie wegdroeg of niet. Merkwaardig was het politieke leven van haar tijd en de ontwikkeling der volksmacht die zij constateerde. Nauwelijks als erfprinses in de Nederlanden gekomen, was zij getuige hoe Nederland’s eerste Koning. dien men in den aanvang zijner regeering zoo geestdriftig had aangebeden en den bijnaam had gegeven van «Vader Willem”, door zich niet te houden aan de Grondwet die hij zijn land gegeven had, een ontevredenheid wekte bij het volk, waardoor de reeds zoo oude Koning zich nog verplicht zag afstand te doen van de regeering. Later zag zij, als Prinses van Oranje, haar schoonvader, Willem 11, genoodzaakt toe te geven aan den algemeenen volksdrang naar herziening van de Grondwet in zuiverder constitutioneeler geest. En ten slotte was zij de gemalin van den eersten Koning, die geheel te regeeren had volgens die Grondwet. Het pleit voor het verstand van Koningin Sophie, dat zij zoo volkomen begrepen heeft hoe het haar taak was, slechts te leven voor den luister van de kroon, in weldadigheid en kunstzin haar volk voor te gaan. Met ongeëvenaarde beminnelijke gratie droeg zij die kroon. Als zij feesten gaf of ze moest bijwonen, als zij deelnam aan congressen, of vreemde professoren ontving ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan der Leidsche universiteit, weldadigheid beoefende, of de eer van het Hof ophield in haar paleizen, nu de Koning, toch reeds teruggetrokken van aard, een eigenschap die zich met de jaren steeds meer ontwikkelde, zich al meer begon te onttrekken aan het openbaar vorstelijk leven..., in één woord bij al de plichten van haar koninklijken staat wist Koningin Sophie te woekeren met haar zeldzame vorstelijke gaven, was zij de ziel, het middenpunt van haar volk, en de glans die van haar afstraalde, kaatste terug op alles waarop zij haar betooverende hand legde. Ook in eigen familiekring toont de Koningin zich belangstellende bloedverwante. De emotie die geheel Europa in spanning houdt, de Fransch-Duitsche oorlog, brengt nog bijzondere gevoelens te weeg in het gezin van Prins Frederik. Zijn jongste dochter, Prinses Marie, zal dien noodlottigen winter van 1870 71 nooit vergeten, toen zij niet alleen hare moeder en hare eenige zuster sterven zag, maar ook nog sidderen moest voor het lot van haar verloofde, den in den krijg vertoevenden Prins van Wied. In al die zware dagen stond Koningin Sophie haai1 nichtje belangstellend ter zijde. Als de vreugdedagen volgen en Prinses Marie den 18icn Juli 1871 op het Huis de Pauw haar hand reikt aan den zegevierend weergekeerden bruidegom, vervult de Koningin de plaats der heengegane moeder bij de laatste Oranje-prinses die een vreemden Prins volgde naar diens vaderland. Gelukkige gade en moeder, blijft Prinses Marie nog altijd de liefste gast, die de zomer haar Vaderland brengen kan. Maar heeft zoo Koningin Sophie met haar volk, haar familie, medegeleefd, is het dan wonder dat, als zij met haar gemaal in 1874 het zilveren kroningsfeest viert, men Koningin Sophie evengoed als den Koning de bewijzen geeft van de aanhankelijkste verknochtheid en vereering? Met dat feest heeft de Koningin het glanspunt bereikt van haar koninklijke loopbaan. Bergaf gaat haar leven nu, en bedroevend snel. Nog altijd groet zij innemend, als zij voorbij snelt in haar elegant open rijtuig, maar door den vriendelijken lach heen ziet het volk, hoe hare trekken snel verouderen. Zoo hoog bejaard is de hooge Vrouwe toch nog niet... helaas, maar al te snel zal het scheidingsuur slaan! Al scherper drukt de wreede ziekte haar verwoestenden stempel op het wezen der Koningin. Nog een jaar zal Koningin Sophie met zeldzame geestkracht de voor haar verzwakt lichaam al zwaarder wordende taak van haar koningschap weten te vervullen, nog zal ze, na een hoogst moeielijken pijnlijken winter, naar hel Huis H. K. H. de Vorstin van Wied, geb. Prinses Maria der Nederlanden, (Phot. van W. Höffert.) ten Bosch kunnen wederkeeren, doch slechts om er te sterven. Op den 3dcn Juni hield haar groot, edel hart op te kloppen voor haar treurend volk.. . En —is er dan geen enkele vlek op dit schitterend beeld. Helaas, een zeer groote, een die bij tijden dreigde den glans van haar groote deugden te verduisteren. »Het haat niet, zich het verstand te omsluieren, ten einde de werkelijkheid der Klingen niet te zien, want de werkelijkheid bestaat er niet te minder om.” Het zijn de eigen woorden van Koningin Sophie, die zij heeft neergeschreven in haar »Impressions d’une Reine.” Zij was te veel verheven Koningin in den schoonsten zin van het woord, om niet te dulden dat men ook ten aanzien van haarzelve »de werkelijkheid” onder de oogen mocht zien. Welnu.... Toen van uit. de Oranjezaal in het Huis ten Bosch, waar de doode Koningin van Nederland was nedergelegd tot op den dag dat men haar bracht naar den koninklijken grafkelder, de sombere lijkstoet, als een beeld van het vergankelijke, zich kronkelde door het frissche jongzoraersche bosch, toen zeide een stem uit de schare die daar stond: »Hier is er eene heengegaan die aller harten wist te «veroveren, slechts van één niet, en dat was haar gebrek!” Die stem was als de stem van het geheele volk. Als de naam van den Koning slechts terloops is genoemd in dit opstel, dan kon dat niet anders. Koning en Koningin, zij gingen immers niet den nauwen weg van eensgezindheid. Koningin Sophie, die, als een vreemde prinses in het land gekomen, de zeldzame gave bezat in weinig tijds een heel volk in aanhankelijke bewondering tot zich te doen opzien, heeft niet den tact bezeten haar gemaal tot het einde toe aan zich te hinden. En te hunner verontschuldiging kan slechts gezegd worden, dat het voorrecht voor den minste hunner onderdanen weggelegd, een vrije keuze des harten, zelden wordt verkregen voor vorsten. Men verhaalt, dat Anna Paulowna, met haar eigenaardig streng vasthouden aan orthodoxe begrippen en de geniale, ruimer denkende Katharina Paulowna nooit zusterlijke genegenheid voor elkaar gevoeld hebben. En erfprins Willem had heel veel in zijn karakter van Anna Paulowna:; Sophie van Wurtemberg was èn lichamelijk èn geestelijk geheel het evenbeeld van haar vroeggestorven moeder. Is het dan wonder dat de hand, gelegd tusschen de twee zusterskinderen, die een rozenketen moest worden, veranderde in een doornenkroon? Prinses Sophie kwam in Holland, met open armen ontvangen door het hoofd der Oranjedynastie, Willem I; haar schoonvader Willem 11 werd haar vaderlijke vriend; in het huisgezin van Prins Frederik gevoelde zij zich als eene zijner dochters; tot aan haar dood was liet halfuurtje dat de oude Prins bijna dagelijks bij haar doorbracht, het gezelligst oogenblik van den dag; de eerste gemalin van Prins Hendrik, prinses Amalia, was haar eene zuster; tot aan haar dood hebben haar eigen zonen in diepe veree- ring tot haar opgezien; alleen tegenover haar naaste bloedverwante, haar tante en schoonmoeder, heeft Sophie zich steeds een vreemde gevoeld. Zij, met haar onafhankelijkheid van knellende hofetiquette, die zij in haar omgeving wist te herleiden tot hoofsche vormen, onontbeerlijk in elk beschaafd gezelschap, maar die een onafhankelijk optreden van anderen mogelijk maakte, stond te scherp tegenover de «Keizerlijke” Anna Paulowna, voor wie juist de stipte naleving van die vorstelijke ceremoniën onafscheidelijke attributen waren van koninklijke geboorte. De minder goede harmonie, die eerst bestaan had tusschen de twee zusters, plantte zich voort op het volgend geslacht dat nu, helaas, vereenigd was in den nauwsten band van samenleving. En al moge jeugd en schoonheid voor een wijle de al te groote klove hebben overbrugd, die er in beider karakter bestond en die nog vergroot werd door het hartstochtelijk Russisch bloed, dat in beider aderen stroomde, gedempt is die klove nooit. Geen van beiden heeft den tact bezeten, de ellende van een ongelukkig huwelijk verborgen te houden achter de dichte muren der ruime paleizen. De hoogste zoowel als de laagste harer onderdanen wist, waarom daar in het Huis ten Bosch weer eene Eenzame huisde; van al de van hare illusies en geluk beroofde Oranjevorstinnen, die daar een toevlucht hadden gezocht, de eenzaamste in weerwil van de onnavolgbare gratie en berusting, waarmede zij haar kruis wist te dragen. O, hoe zou het heerlijk beeld van de schitterendste, meest begaafde onzer koninginnen, nog in glans gewonnen hebben, zoo zij nevens al haar groote gaven van hoofd en hart, ook nog den edelen, toch niet zeldzamen vrouwenmoed bezeten had, over die groote grievende teleurstelling van haar leven, die zulk een pijnlijken trek van weemoed groefde op haar sprekend gelaat, denzelfden mantel van hooghartige vorstelijke ondoorgrondelijkheid te werpen, waarin Anna Paulowna, hierin verreweg haar meerdere, zich zoo waardig wist te plooien. Maar Koning en Koningin waren slechts menschen, en menschelijk blijft hun dwaling. Maar wij, die den dood hebben bij gewoond van hun zonen, wij kunnen de gedachte niet smoren. .. zoo Koning en Koningin eens een ander voorbeeld gegeven hadden in intiemen kring, zou dan de meestbelovende hunner zonen, inplaats van, als weleer Prins Maurits, een eenzame figuur te blijven in de geschiedenis van zijn geslacht, niet eerder, als Frederik Hendrik, bijtijds de dwaling van zijn leven ingezien. . . en daardoor ons en onze nakomelingen een nog onafzienbare rij van fiere mannelijke vorsten uit het oude geliefde geslacht geschonken hebben? In stede daarvan maken wij ons thans op om de laatste Koningin der Oranjes te gaan huldigen. Straks zal ze verschijnen, in al de aantrekkelijke liefelijkheid der jeugd, daar, op dat balkon, waar vijftig jaren geleden een schoone koninginne stond, hare twee bloeiende zonen voerend aan de hand, als een zekere belofte voor de toekomst.... Maar wij weten het nu, in de geschiedenis van haar geslacht is die fiere Koningin met haar twee veelbelovende zonen voorbijgegaan als een sterrebeeld, dat aan den hemeltrans verschijnt, heerlijk in al zijn schitterende pracht. Een wijle glanst het daar, bewonderd door allen die het zien; dan gaat het voorbij. . . zich verliezend in de oneindige ruimte... En die het gezien hebben was het als een zoete droom, als het visioen eener heerlijke toekomst, die zooveel schoons beloofde maar nooit werkelijkheid is geworden. 40 ADELHEID EMMA WILHELMINA THERESIA, PRINSES VAN WALDECK-PYRMONT. (OtTZTTZO. ADELHJEM PRINGS anv iissfS 0 ui ;owol aa Kuasaol aa \M asv Ihvblidos vb isM. Jk vaamvu'A M H ■>!' – u van Nederland . liif>denLs van ons vaderwerd, als Voogdesse van een minderjarig Oranjevorst, ROnder geheel bijzondere omstandigheden is tot ons daafraa Prinsessen van Oranje, om eerst op rijperen – on tè dragen, de jonge Prinses van Waldeck en Pginttr:* ' ™ uid en kwam dadelijk in de hoogste waardigheid ■ Januari 1879 haar jpnkvrouwelijke hand, voornetj ?in de \1 tingin Emma als ’s Konings gemalin hier te lande * f 'ftmkiijkr al- vierde men met groot openbaar vreugdl -n'oon # KONINGIN EMMA. Naar de schilderij van P. de Josseun de Jong; in het bezit van H. M. Koningin Wilhelmina. IllMlll iMMA IHIMIM Tlltlill, PRINSES VAN WALDECK-PYRMONT. 1T mma> Prinses van Waldeck en Pyrmont, tweede gemalin (i|r Van neemt onder de koninginnen van Nederland \M, de voornaamste plaats in. In de geschiedenis van ons vader*|f land zal de naam der jonge gemalin van den laatsten lijf Oranje-Nassau onafscheidelijk verbonden blijven aan de jaren /lil 1890—’98, omdat zij, evenals in de vorige eeuw Prinses 11' Anna, gemalin van den Stadhouder Willem IV, geroepen werd, als Voogdesse van een minderjarig Oranjevorst, een wijle de hoogste plaats in den lande in te nemen. [Wwir Onder geheel bijzondere omstandigheden is zij tot ons wPI gekomen de jonge Prinses van Waldeck en Pyrmont, voor wie in het [wnM] nieuwe land nog zulk een moeielijke taak zou zijn weggelegd. Kwamen I IJTO vor*oe gemalinnen der koninklijke Oranje’s eerst als Erfprinses tot ons, \llj wer^eri zij daarna Prinsessen van Oranje, om eerst op rijperen leeftijd de m koninginnekroon te dragen, de jonge Prinses van Waldeck en Pyrmont werd Jf een koningskruid en kwam dadelijk in de hoogste waardigheid tot ons, toen u zij op dien 7den Januari 1879 haar jonkvrouwelijke hand, voor het altaar in de slotkapel te Arolsen, legde in die van haar ouderen gemaal, Koning Willem 111 der Nederlanden. Al werd Koningin Emma als ’s Konings gemalin hier te lande met koninklijke eer ontvangen, al vierde men met groot openbaar vreugdevertoon haar huwelijk, al was men haar dankbaar dat zij ’s Konings eenzaamheid kwam verhelderen door hare vroolijke jonkheid, men beschouwde haar in den eersten tijd slechts als de tweede gemalin van den koning, die, daar de Prins van Oranje en diens broeder Alexander nog leefden, slechts een voorbijgaande plaats zou innemen op den Nederlandschen troon. Nog altijd hoopte de natie, dat de zoo geliefde Prins van Oranje van zijn onverzettelijk besluit, niet te huwen, terugkomen en Nederland gelukkig zou maken met een nieuw Oranjegeslach I. Maar dit heeft niet zoo mogen zijn ; beter dan de jongere Prinsen hebben de grijze Ivoning en zijn goede broeder, Prins Hendrik, de belangen begrepen van hun koninkrijk en hun gel iefd geslacht, toen zij, in tweeden echt, jonge edele gemalinnen brachten in hun verlaten paleizen. Den 24™ Augustus 1878 namelijk had, in tegenwoordigheid van den Nederlandschen Koning, aan het Duitsche Hof te Eerlijn, de indrukwekkende plechtigheid plaats gehad van het tweede huwelijk van Prins Hendrik der Nederlanden met Prinses Maria Elisabeth Louisa Frederika van Pruisen, dochter van Prins Frederik Nicolaas, broederszoon van Keizer Wilhelm, en de om haar schoonheid beroemde Prinses Maria Anna van Anhalt. Prinses Marie was geboren den 14d™ September 1855. Slechts enkele maanden duurde haar huwelijksgeluk, want reeds den 13d™ Januari 1879, enkele dagen na het huwelijk des Konings, stierf de algemeen zoo beminde Prins Hendrik op zijn ge- Prinses Maria Elisabeth Louise Frederika van Pruisen, tweede gemalin van Prins Hendrik der Nederlanden. liefkoost! slot Wolferdingen in Luxemburg, waar hij als Gouverneur van het Groothertogdom verblijf hield. Zijn jonge weduwe bewoonde daarna nog enkele jaren het paleis van den Prins in het Voorhout in den Haag, waar iedereen spoedig haar gracieuse, gedistingeerde verschijning leerde kennen. In 1884 echter verliet zij ons land om in haar eigen vaderland in den echt te treden met Alhert, hertog van Saksen Altenburg. Helaas, slechts luttel jaren duurde haar hervonden geluk; in den bloei van haar leven, uit haar echtelijk geluk, in de liefelijke hoop ten tweede male moederweelde te zullen smaken, kwam de dood haar in enkele uren wegrukken ... Dat de Koning van Nederland het oog richtte naar het kleine Duitsche staatje, naar een der vijf dochters van George Victor, regeerend vorst van Waldeck en Pyrmont, was zoo vreemd niet als het eerst scheen. Reeds lang kenden de Nassau’s den weg naar Waldeck, eerst naar het oude stamslot, dat nog in het grijs verleden hoven op den berg aan »des Waldes Ecke” gebouwd werd door den stichter van het stamhuis, en later naar het nieuwe residentieslot te Arolsen. De Nassau’s waren er geëerde gasten en bloedverwanten, want negen maal in den loop der tijden huwden leden van het geslacht Waldeck met graven en gravinnen uit het Huis Nassau. Tot Wittekind, die in Karei de Groote’s tijden leefde, voeren de Waldeck’s hun geslacht op. Acht eeuwen reeds slaan zij als regeerende vorsten aan het hoofd hunner staten. In oudheid komt het geslacht dat der Nassau’s nabij. Sinds eeuwen ook kenden de graven van Waldeck en later de vorsten van Waldeck en Pyrmont den weg naar de Nederlandsche provinciën, waar graven en prinsen uit het Huis van Oranje en Nassau aan het hoofd stonden van de jonge Nederlandsche republieken. Zij kwamen er, om aan de pas opgerichte universiteiten van Utrecht en Leiden wetenschap te garen en om daarna het zwaard te wetten, den heldenarm te stalen onder leiding van Maurits en Frederik Hendrik van Oranje-Nassau, wier legers immers in die roemruchtige tijden de beroemde krijgsscholen waren voor zoovele jonge vorstenzonen uit Europa’s beste en oudste geslachten. En de tachtigjarige oorlog, die zoovele Nassau’s het kostbare leven nam, toonde zich niet minder wreed tegenover de Waldeck’s. Even als de Nassau’s kan het geslacht Waldeck op een reeks van broeders wijzen, die in de Staatsche gelederen dienden. Drie van de vier lieten hun bloed vloeien op Nederlandschen grond. Twee, Jan Louis en Jacob, verloren daarbij het twintigjarige leven, terwijl de beroemdste van de broeders, George Frederik, die zijn vuurdoop ontving in datzelfde leger, nog in het laatste oorlogsjaar, 1647, gewond werd. George Frederik bleef ons vaderland voortdurend zijne diensten bewijzen, hij bereikte den rang van veldmaarschalk. Een der voornaamste krijgsoversten van Willem Hl tegenover Lodewijk XIV, was hij tevens een der grootste vrienden van den grooten Stad- houder. Wie kent George Frederik van Waldeck niet, dezen grooten veldheer uit de zeventiende eeuw, die in zulk een hoog aanzien stond niet alleen hij Willem lil van Oranje, den Stadhouder-Koning, maar ook hij de hoven van Duitschland en Oostenrijk; want niet alleen bewees hij de gewichtigste diensten aan de Nederlandsche Republiek, maar zijn roem ging ver buiten ons land, vooral als de grootste Turkenbevechter zijner eeuw. Hij werd de eerste «Rijksvorst” van Waldeck en Pyrmont, en onuitwischbaar heeft hij den Waldeckschen naam verbonden aan een der mooiste bladzijden van onze stadhouderlijke geschiedenis. Na hem kwamen weer andere vorsten van Waldeck diensten bewijzen in de legers van de Nederlandsche Republiek. Daaronder was zelfs de regeerende Prins Karei August Frederik, terwijl een zijner zonen, Prins Lodewijk, op een niet minder aandoenlijke wijze dan die andere Lodewijk, de broeder van Willem den Zwijger, zijn leven liet ten dienste van Oranje en Nederland. Had George Frederik de Oranjezon op zijn volle middaghoogte zien schijnen in ons land, Prins Lodewijk van Waldeck zag diezelfde zon ter kimme neigen, naar het in die donkere dagen scheen, voor de Oranje’s zonder hoop op herrijzen. Het was in den oorlog, dien de Franschen in 1793 verklaard hadden aan den Stadhouder Willem V. Prins Lodewijk van Waldeck diende als Generaal Majoor in het Nederlandsche leger. Met de beide jonge Prinsen van Oranje, Willem en frederik, ondernam Prins Lodewijk de verrassing van Werwick aan de Leye. Aan het hoofd van zijn mannen, met den krijgskreet: «Jongens, toont dat ge Hollanders zijt!” bracht de dappere vreemde prins zijn soldaten in het vuur. De verrassing slaagde, Werwick werd genomen.... helaas, ten koste van het kostbaar heldenleven van den trouwen vriend, die zoo schreef de oudste der Oranjeprinsen diep bedroefd aan de Staten van Holland: «nog zoovele gewichtige diensten had «kunnen bewijzen aan ons vaderland!” Door een kogel in de borst getroffen bleef Prins Lodewijk toch nog aan het hoofd zijner troepen, tot een tweede kogel hem trof in het hoofd en hem van het paard deed storten. .. doodelijk gewond. Men bracht hem in een boerenhoeve in de nabijheid, tot men gelegenheid vond hem naar Kortrijk te vervoeren. Hij wist dat hij sterven ging. . . Nogmaals verscheen voor zijn brekende oogen het \ isioen van het ouderlijk slot, daar vèr weg, te Arolsen; nogmaals kwam voor zijn geest het beeld zijner moeder, dacht hij weer aan het afscheid van haar, toen zij hem, tot aandenken, een ring aan den vinger schoof en daarbij zeide: «Zoo ge geswond wordt in den strijd, zorg dat het niet geschieden kan in den rug. . !” Met veege hand trok de stervende Prins den ring van zijn vinger en gaf dien, met zijn laatste groeten voor zijn moeder, den adjudant die hij hem toefde. «Zeg aan mijn moeder,” prevelde de verzwakte stem, «dat de kogels mij in de «horst en in het voorhoofd getroffen hebben, . . !” Zoo stierf een held, de zoon van een heidenmoeder, die weer van moederszijde een Nassau was. Een andere zoon van diezelfde moeder met haar hoog lier begrip van een tot het uiterste volgehouden «Noblesse Oblige”, die zijn vader Kar! August Friedrich opvolgde als vorst van Waldeek-Pyrmont, is de grootvader van George Yictor, den vader van Koningin Emma. Haar moeder was een Hertogin van Nassau, een zuster van Hertog Adolf van Nassau, die in 1890 door den dood van onzen Koning, den laatsten mannelijken Oranje-Nassau, Groothertog werd van Luxemburg. En een Oranje-Nassau was het, die in den zomer van 1878 naar Arolsen kwam, om zich onder de dochters van George Yictor den liefelijken troost te zoeken van zijn grijzen ouderdom. Daar, in het vriendelijke slot van Arolsen, leerde de Koning weer de vredige, eenvoudige huiselijkheid kennen, die reeds zoo lang verbannen was geweest uit zijn eigen vorstelijk familieleven. Want, al lieten de middelen van den regeerenden vorst van Waldeck en Pyrmont niet toe, zich te omringen met een omslachtige vorstelijke hofhouding, hij had beter gasten in zijn fraai slot, dan het meest schitterende hofpersoneel: een goede harmonie en een opgewekt, tevreden familieleven heerschte in den kring der zijnen. Een zegenrijk voorbeeld in het ouderlijk tehuis, dat zijn kinderen toegepast hebben in hun eigen familiekring, vooral Koningin Emma. Nog altijd eeren de kinderen van George Yictor en Helena van Nassau de nagedachtenis hunner ouders door de schoonste eensgezindheid hunner onderlinge verhouding. Voor Koningin Emma zijn de dagen, dat hare zusters of haar broeder haar bezoeken, de gelukkigste van haar intiem familieleven, terwijl de jonge prinsen van Bentheim en de kleine hertogin en hertog van Albany de liefste speelnooten waren der jonge Koningin, waarmede zij zoo ongedwongen spelen en ravotten kon. Maar behalve dat de Vorst en de Vorstin van Waldeek-Pyrmont hun Hofje wisten te maken tot een groote aantrekkelijkheid, een echt ouderlijk tehuis in den goeden, degelijken zin van het woord, waardoor het voor heel het volgend leven der vorstelijke kinderen de liefelijkste herinnering zou blijven aan een gelukkige, onbezorgde jeugd, hebben zij moeite noch zorg gespaard aan de opvoeding van hun talrijk kroost. Vorstin Helena en George Yictor zijn lang reeds gestorven, hun eenige zoon Friedrich is thans regeerend Vorst van Waldeck en Pyrmont, terwijl één voor één hun vier oudste dochters haar echtgenooten gevolgd zijn naar hun vreemde Staten: Pauline den Erfprins van Bentheim-Steinfurt, thans vorst van dat land; Marie den aangewezen troonopvolger van Wurtemberg (overleden enkele jaren na haar huwelijk, heeft zij diens troonsbestijging niet meer beleefd); een jaar later huwde Emma onzen Koning, terwijl weer twee jaar na haar een jongere zuster, Helena, de gemalin, later de weduwe werd van den Llertog van Albany, jongsten zoon van de Koningin van Engeland.... Maar waar het lot haar ook heeft heengevoerd, wat het haar ook bracht, door haar zorgvuldige ouder- 41 lijke opvoeding zijn deze Prinsesjes van een der kleinste Duitsche vorstendommen in staat gesteld, met waardigheid de hooge vorstelijke rangen in te nemen, die zij door hare huwelijken bereikten. En niet het minst Prinses Emma! Niet gelukkiger kon de keuze van den Koning van Nederland geweest zijn. Het leven vormt den mensch. De ernstige vrouw, met haar degelijke opvatting van plicht, die thans aan het hoofd staat van het Koninkrijk der Nederlanden, was twintig jaar geleden een vroolijk levenslustig prinsesje, die ieder innam door hare vriendelijke manieren, haar hulpvaardige goedhartigheid, haar goeden smaak in het arrangeeren van feestelijkheden in haar vaders paleis; een vroeg ontwikkelde vorstin, die een open oog had voor natuur en kunstschoon, grooten aanleg voor muziek en teekenen en die iedereen amuseerde door haar gevatte en geestige antwoorden. Voeg hierbij den aangenamen, opgewekten toon van liefde en eensgezindheid tusschen ouders en kinderen in het Waldecksche Paleis... is het dan wonder dat de Koning der Nederlanden er gaarne toefde aan de zijde van zijn jonge beminnelijke bruid, zijn mistroostigheid en somberheid overwon, en weer de oude goedhartigheid en blijmoedigheid zijner jonge jaren hervond? Zooals ooggetuigen wisten te vertellen: »de Koning werd weer jong onder invloed van zijn levens»lustige verstandige bruid.” En wel mocht zij ten volle genoten hebben die verkwikkende onbezorgdheid eener gelukkige jeugd, de vriendelijke, goedhartige Prinses Emma! Nog sluimerden in haar de stille energie, de toewijding en de degelijkheid, die zij langzamerhand onder de moeielijke omstandigheden die het leven haar bracht zou ontwikkelen in het nieuwe land, en die haar stap voor stap de populariteit en de liefde deden winnen van het volk, waaraan zij de beste jaren van haar leven ging wijden. Den 7den Januari 1879 werd Emma, Prinses van Waldéck-Pyrmont, Koningin van Nederland. Zij was de vierde Oranje-vorstin die de Nederlandsche koningskroon droeg. Het volk zag haar komen als eene in volle jeugd en bevalligheid stralende Koningin. Het ontving haar vriendelijk, dankbaar, omdat zij een helderen lichtstraal bracht op den ouden geliefden Troon. Maar in tijden van rust en vrede wordt niet op één dag de hechte band gelegd van liefde en trouw tusschen een vreemde vorstin en een vreemd volk. Die ontstaat langzaam door het leven, het samenzijn, de omstandigheden. En het werd een moeielijke taak, die weldra rusten ging op die jonge schouders! Want hoeveel ging men niet verwachten van de nieuwe koningin, hoe geheel anders werd in het oog van het volk hare plaats op den troon, toen, zes maanden na haar huwelijk, de vreeselijkste slag viel die het land en het Oranjehuis kon treffen, en een verslagen volk en een diepbedroefde vorst stonden bij het graf van den hartelijk beminden kroonprins, Oranje’s meest geliefden zoon. Nederland’s toekomstige koning werd toen een ziekelijke, eenzelvige Prins, die men vermoedde het reeds in het geheel niet, of slechts kort geroepen zou worden den Nederlandschen troon te bestijgen. En toen doodelijk getroffen in zijn liefste hoop, toen zag men op, geheel anders dan te voren, tot de Koningin, daar hoog op den vorstelijken zetel naast den grijzen, eveneens door het lot getroffen Koning. Toen ook eerst besefte men, hoe dankbaar men der Vorstin zijn moest voor de rustige, gelukkige, huiselijke degelijkheid, die zij had overgebracht uit haar ouderlijk slot naar haar koninginnezetel en die, als een groote, weer nieuwe aantrekkelijkheid voor het Nederlandsche volk met zijn voorliefde voor een degelijk huiselijk leven, voortaan in zoo hooge mate de omgeving van Nederlandss Koningin zoude kenmerken. Daai was weer een Koningin, die naast den Koning ging, overal waar zijn koninklijke plicht hem voerde, daar was weer een Koningin, die medetoog des zomers naar s Konings lievelingshuitenverblijf »Het Loo”, en er rustige vrouwelijke waardigheid bracht in de koninklijke zalen. En plotseling was daar groote hope en spanning in het land: de Koningin zou moeder worden.. . De zomer van 1880 werd in het koninklijk paleis te ’s Gravenhage doorgebracht. Met welk een hoopvolle verwachting werd de dag tegemoet gezien, die het leven zou schenken aan een nieuwen Oranjetelg! Hoe werd er vurig gehoopt dat het weder een stamhouder zou zijn. Zoo dikwijls reeds had zulk een late loot weer nieuwen bloei gebracht aan den haast stervenden stam . . . Maar menschen en geslachten komen en verdwijnen, Oranje’s dagen zijn geteld. Het kind, dat den 31steil Augustus werd geboren, was een prinses. Koningin Emma s eenige dochter is de laatste Oranje, en al zal zij, naar wij hopen, de stammoeder worden van een nieuw geslacht uit het oude gesproten, niet minder beroemd dan het voorgaande, met haar zal het Nederlandsche volk eenmaal het oude geliefde Oranje begraven.. . Rustige jaren volgen, waarin bet volk de Koningin slechts zag als de jonge overgelukkige moeder, die zoo gaarne opging in al die kleine talrijke teedere zorgen, welke aan jonge moeders zulk een zaligheid geven, verbonden aan het hezil van zulk een kostbaar stuk levend speelgoed. In dien zomer echter van 1884 gebeurde wat lang reeds was gevreesd; door de ziekte en den dood van den laatsten Oranjeprins werd Koningin Emma’s dochter Kroonprinses. De tijden zijn ernstig. Reeds ziet het volk voor den ouden, levensmoeden Koning het groote, ondoorgrondelijke seinde” naderen, en zij die zal komen op den troon na hem, is nog slechts een kind van luttel jaren .... en een minderjarig Vorst of Vorstin mag niet regeeren over het land. Daar artikel 41 van de Nederlandsche grondwet van 1848 gebood, dat reeds tijdens het leven van den Koning, zoo daar kans bestond dat zijn opvolger minderjarig zou zijn tijdens zijn troonsbeklimming, een wet op het regentschap moest worden gemaakt, werd op den verjaardag der Koningin, den 2ien Augustus van datzelfde jaar, de nieuwe wet in het Staatsblad afgekondigd, dat «voor het geval van minderjarigheid van den troonopvolger op het «tijdstip zijner komst tot den troon, tot Regentes van het Koninkrijk werd benoemd; «Koningin Emma der Nederlanden.” Moeder en Kind zijn nu de Toekomst van het land geworden. Met welk een nieuwe belangstelling ziet het volk op tot de koninklijke moeder, die zoo zorgvol is voor haar eenig kind —nu ook het «Kind van Staat” geworden. Hoe gaat het in de minste van haar daden, haar woorden, een belofte lezen voor de toekomst. Hoe verheugd en dankbaar is het, als uit tal van anecdoten die de ronde doen, blijkt, hoe ook bij de vorstelijke moeder het gevoel van groote verantwoordelijkheid ontwaakt is, om het jonge leven dat onder haar moederlijke hoede staat, op te voeden, voor te bereiden tot de zware koninginnetaak, die eens onvermijdelijk het deel van het Prinsesje moet zijn. Zoo weet men te vertellen hoe, op een der bui tenlandsche reizen van het koninklijk gezin, het Prinsesje, wandelend met haar moeder, een meisje uit het volk ontmoet, dat met diepe bewondering ziet, niet naar bet vorstelijk kind dat zij niet kent, maar naar de fraaie pop in de armen van het gelukkige meisje. De koninklijke moeder wijst baar dochtertje op de groote armoede van de andere kleine: «Zij is zóó arm, zij zou zoo gelukkig zijn met je pop; zou-je die dan niet «geven aan het arme meisje?” Maar liet Prinsesje is zoo gesteld op deze pop, juist de mooiste van allen, en toont zich onwillig het moederlijk verzoek op te volgen; zij zal het kind wel zenden van haar ander speelgoed, belooft ze. Maar daar wil de Koningin niets van hooren, zij moet juist het liefste wat zij heeft afstaan. Met zachten drang wordt het Prinsesje er toe gedrongen, haar mooiste pop te geven aan het verheugde kind uit het volk, «omdat , zoo verklaart de Koningin aan haar omgeving, «een «Koningin zelfopolïerend moet zijn!” Een ander voorbeeld van koninklijke opvoeding. De Koningin doet met haar dochtertje haar dagelijkschen rijtoer. De paarden »a la daumont” bespannen, slaan op hol; de koetsier, liet span niet meer meester, valt ... en onbeheerd, in toomlooze slingerende vaart, rolt het lichte rijtuigje door de straten van den Haag. Voor de voorbijgangers weten wat er gebeurt, is het rijtuig voorbijgesneld. Even vangen zij een beeld op van de koninklijke moeder, die haar kind in de armen gekneld houdt; enkelen meenen een kreet om hulp te hooren: «Redt het kind ... liet «kind...!” In het Noordeinde worden de paarden eindelijk tot staan gebracht. Ongeëerd wandelen de Koningin en de Prinses naar het nabijgelegen paleis. Onmiddellijk laat de Koningin een ander rijtuig voorkomen; op bet schreien van het verschrikte prinsesje wordt geen acht geslagen, de onderbroken rijtoer wordt dadelijk hervat, omdat »zij leeren moet niet tegen gevaar op te zien.’ Zoo een begin makende in het jonge hart gevoelens en deugden op te wekken, die naderhand een koningin zullen sieren, gaan voor de koninklijke moeder weer eenige rustige jaren voorbij. Doch het was voor Koningin Emma weggelegd, het koningschap, het vorstelijk opvoedingswerk in al zijn omvang te leeren kennen. Met groot enthousiasme wordt nog des Konings zeventigste verjaardag gevierd. Men tracht door groote hartelijkheid den grijzen vorst te doen vergeten hoe alléén hij daar staat als laatste mannelijk oir van Oranje-Nassau, op het balkon van zijn paleis, te midden van zijn tróuw volk. Die groote vreugdedag zal voor jaren de laatste zijn voor het Koninklijke Huis. Want stil wordt het in de vorstelijke omgeving, al stiller, nu men langzamerhand de zekerheid krijgt, dat een doodelijke kwaal smartelijk en wreed het kostbaar leven sloopen komt . . . Enkele jaren brengen bezoeken aan buitenlandsche badplaatsen nog eenige verlichting en verademing in het lijden van den Koning, maar weldra is hij door zijn toestand voorgoed gekluisterd aan zijn paleis en zijn vertrekken. Het volk heeft de forsche, breede gestalte van zijn Koning voor bet laatst gezien, toen hij, zijn dochtertje aan de band houdend, aan het station van den Staatsspoorweg den koninklijken salonwagen besteeg, om zich naar het Loo te begeven, waar zijn toestand spoedig van dien aard werd dat niet alleen aan verplaatsen niet meer te denken viel, maar ook de hooge lijder schier niet meer in staat werd gerekend zijn Koninklijk ambt naar behooren te vervullen. Toen was het, dat gedurende de vlagen van bewusteloosheid, zoo eigen aan de ziekte waaraan de Koning leed, alleen nog maar de stem der trouwe gade, tegel ijk de zorgvuldigste verpleegster, door de nevels die ’s Konings brein omhulden wist door te dringen. Haar hand was de eenige die vermocht, vergezeld van een opwekkend, bemoedigend woord van haar lippen, den zieke de zoo hoogst noodige geneesmiddelen toe te dienen. Geheel in den geest van haar koninklijken gemaal, wetende hoe hoog hij stelde zijn koninklijken plicht, dien hij nu reeds een-en-veertig jaar onafgebroken vervuld had, weigerde Koningin Emma zijn plaats in te nemen op den Troon, zoolang niet alle hoop op beterschap verloren was. Het was een persoonlijke opvatting der trouwe gade, want daar zij eenmaal aangewezen was als Regentes van het Koninkrijk, gaf de grondwet haar het recht op te treden als zoodanig: «ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen.” In haar plaats teekende, gedurende het langdurig ziekbed des Konings, de Vice-President van den Raad van State de besluiten. Een korte wijle slechts, want het bleek dat de Koningin een goeden blik gehad had op den toestand des Konings, toen zij meende dat nog niet alle hoop verloren was en de Koning nog tijdelijk herstellen kon. Onvoorzien kwamen zij weer terug, de wijkende levensgeesten van den kranken Vorst en stelden hem weer in staat zijn plicht te vervullen, hoewel gebonden blijvende aan de ziekenkamer op het Loo. Helaas, een verraderlijke nieuwe hevige aanval der vreeselijke kwaal wierp hem spoedig weer op het ziekbed, dat nu... zijn sterfbed worden zou. Voor immer werd zijn heldere, eens zoo scherpzinnige geest omfloerst, nog voor het leven het lichaam ontvloden was. Men mocht der Koningin niet langer den hoogst ernstigen toestand van den Vorst ontveinzen. Des Konings dagen spoedden ten einde en ’s lands belang eischte, dat, wat zorg, wat fijngevoeligheid een teedere vrouwen ziel ook nog deed dralen, het Koninkrijk niet langer zonder koninklijk Gezag mocht blijven... Toen was liet, dat Koningin Emma zwichtte voor de noodzakelijkheid, maar ook alleen daarvoor! Het lag niet in dit ernstige, moedige karakter langer terug te treden, als plicht haar wees den doornigen weg op te gaan, die voerde naar een vaak moeielijk te bereiken doel. En somber was op dien grijzen najaarsmorgen die eerste tocht der jonge Koningin naar ’s lands vergaderzaal; de dreigende dood dreef haar, de trouwe gade, op den i¥en November naar den Haag. Haar gedachten steeds verwijlend hij haar haast stervenden gemaal, moest zij zich in het staatsiekleed laten tooien, om in plechtigen optocht te gaan naar het gebouw der Staten-Generaal .. . Niet langer dan noodig was voor dien noodzakelijken plicht verwijlde zij in de residentie; zoo spoedig mogelijk keerde zij terug naar het ziekbed van haar gemaal, en toch, die luttele uren, wat al omkeer in haar positie in het Rijk. Slechts als ’s Konings gade verliet zij in den ochtend het Loo, als de hoogste in den lande, Regentes van het Koninkrijk, betrad zij het weer in den avond . . . En de dood trad al nader; slechts enkele weken regeerde Koningin Emma »In naam des Konings!” Toen... op den 23ste“ November 1890, stierf de laatste Koning uit het Huis van Oranje-Nassau. Weer rustte Oranje’s toekomst, Nederland’s hoop, in de teedere handen van een tenger kind, gesteund door vrouwenhand. Want krachtens de wet van 2 Augustus 1884 was de Koningin nu geroepen, de regeering over Nederland waar te nemen »In naam der Koningin.” Rij proclamatie aanvaardde de Koningin-Weduwe het Regentschap over het Koninkrijk, en het was in de vereenigde vergadering der Staten-Generaal van den Bsten8sten December dat Koningin Emma, in haar slepend weduwengewaad, den zwarten krippen sluier, die haar als een sombere wolk van rouw omhulde, terugslaand, met ernstig gelaat en vastberaden oog, met bewogen maar toch heldere stem den gebruikelijken eed aflegde als Regentes van het Koninkrijk, als Moeder-Voogdes van Hare Majesteit de tienjarige Koningin. Een Raad van Voogdijschap wTas der koninklijke moeder toegevoegd. Reeds bij de wet van 14 September 1888 was de Raad van Voogdij benoemd. Zij bestond uit vier leden door Z. M. den Koning in overleg met den Raad van State gekozen, en uit vijf leden die krachtens hun ambt als Voogden van Nederland’s minderjarige Koningin optraden. De leden van den Raad van Voogdij, aangewezen door den Koning, waren Mr. W. Baron Goltstein van Oldenaller, Jhr. Mr. J. Böell, A. N. J. M. Baron van Brienen van de Groote Lindt en Mr. W. A. A. J. Baron Schimmelpenninck van der Oye. Laatstgenoemde is sinds overleden. De Voogden der jonge Koningin krachtens het ambt dat zij in den Staat der Nederlanden bekleeden, zijn: de Vice-President en het eerst benoemde Lid van den Baad van State, de Voorzitter van de Algerneene Rekenkamer, de President van den Hoogen Raad der Nederlanden, en de Procureur-Generaal bij denzelfden Hoogen Raad. Een Vrouwe aan bet hoofd van den Nederlandschen Staat, een Vrouwe in ’s lands vergaderzaal! Bijna anderhalf eeuw geleden had voor het laatst een vrouwenstem geklonken in de zaal der Staten-Generaal. Toen ook was een kind üranje’s hoop, Nederlandss toekomst. Toen ook berustte de regeering in de handen eener Vrouwe. Den llde!l December was het, dat Anna, de Engelsche koningsdochter, weduwe van den Stadhouder Willem IV, als voogdes-gouvernante van haar zoon, den lateren Willem V, voor het laatst, voor zij bezweek aan hare zware krankheid enkele weken later, »met den dood reeds op het gelaat”, de vergaderzaal der Staten Generaal binnentrad. . . Weer had de dood, weer had de minderjarigheid van eene Oranjetelg een doorluchtige Vrouwe gebracht in ’s lands vergaderzaal. Hoe geheel anders echter dan de »Prinses-Gouvernante” heeft de »Koningin-Begentes” haar taak opgevat. Wel waren gedurende de minderjarigheid van den laatsten Stadhouder de tijden in Nederland oneindig moeielijker dan heden, wel had de Prinses-Gouvernante met heftige binnenlandsche vijanden en buitenlandsche oorlogen te kampen, maar toch. . . hoeveel minder moeielijkheden zouden haar in den weg zijn gelegd, zoo zij, als Koningin Emma, met achterstelling van eigen belang, haar hoog verantwoordelijk ambt slechts had opgevat als te zijn de bewaarster van een schat, die de rechten der Kroon ongeschonden moest overleveren aan haar kind; zoo zij zich tot taak had gesteld de plichten, die de Kroon oplegt, nauwgezet waar te nemen. Want al leven wij in een tijd van vrede, daarom werden de moeielijke oogenblikken ook Koningin Emma niet bespaard, oogenblikken dat het voor een verstandige, ontwikkelde vorst of vorstin zoo moeielijk is, niet eigen inzicht te volgen, ook wanneer men overtuigd is daarmede ’s lands belang te bevorderen, maar daarentegen steeds te moeten bedenken, dat in een constitutioneel geregeerd land aan eigen wenschen het zwijgen moet worden opgelegd, daar anderen de verantwoordelijkheid dragen. Nog altijd bestaat in Nederland die drang naar grooter invloed van den volkswil. Nog altijd is hevig en zonder rust de strijd der partijen die elkaar het bestuur betwisten. Een strijd, die van invloed is geweest op de regeering en het leven der Oranjevorsten vóór Koningin Emma, en die ook de Regentes zou ondervinden. Acht jaren slechts staat Koningin Emma aan het hoofd der Regeering, en in dien betrekkelijk korten tijd hebben haar niet minder dan vier kabinetten ter zijde gestaan, heeft zij tot driemaal toe een nieuw ministerie moeten roepen tot het bestuur van het land. Den eed van Regentes legde zij af in handen van het Ministerie, dat grootendeels bestond uit leden der rechterzijde. De periodieke Kamerverkiezingen, in den zomer van ’Ol, brachten een liberale meerderheid in de kamers, en dit maakte langer aanblijven van het Ministerie Mackay onmogelijk, dat dan ook zijn verzoek om ontslag bij de Regentes indiende. Zoo stond dan Hare Majesteit, nog geen jaar nadat zij als Regentes was opgetreden, reeds voor de groote moeielijkheid een nieuwen kabinetsformeerder aan te wijzen. Gelukkig dat de volkswil haar den weg had gewezen, en zoo werd het geavanceerd liberale kabinet Van Tienhoven—Tak van Poortvliet gevormd. Toch leed dit reeds drie jaar later schipbreuk op de klip van kiesrechtuitbreiding. De voorstellen daartoe ingediend, werden door de Tweede Kamer verworpen. Het kabinet bezat dus het vertrouwen der afgevaardigden des volks niet meer. .. In dit moeielijkst oogenblik van haar geheele regeering, in dien zomer van ’94, gaf de Regentes blijk van haar grooten tact niet alleen, maar ook van het diepe besef van den duren plicht, dien de constitutie aan de regeerende Vorst of Vorstin oplegt. Zonder een oogenblik te rade te gaan met eigen sympathie en voorkeur, begreep zij, de Koningin van Nederland in den hoogsten zin van het woord, dat zij de vrije keuze moest laten aan het volk en door ontbinding der Tweede Kamer aan het volk de gelegenheid moest geven zijn wil te doen kennen. De wil van het v01k... ! Niet alleen op dat oogenblik, maar gedurende haar geheele Regeering heeft Koningin Emma nooit nagelaten daarmede rekening te houden. Nooit heeft zij gelet op eigen belang. Rij alle wisselingen der partijen, die ook wisselingen van ministeries medebrachten, zal Koningin Emma wel hare persoonlijke sympathieën hebben gehad, evengoed als elk harer vrije onderdanen; maar meer gebonden dan de minste van haar volk, heeft zij zorgvuldig haar eigen gedachten opgesloten in het binnenste van haar hart. Haar zwijgen, haar statige kalmte bij den strijd der partijen, was de ondoorgrondelijke Majesteit van het Koningschap in zijn verhevenste opvatting. Zij, de Koningin, stond als uitvoerster van het Koninklijk Gezag bóven het volk, bóven de partijen. Volksstemmingen veranderen, wetten wmrden gemaakt en verworpen, partijen vormen en scheuren zich, ministers komen en gaan, maar hoog, op haar onaantastbaren Troon, zag de Regentes den politieken strijd aan. Onpartijdig, onpersoonlijk, ernstig en beslist, streng zich houdend aan de constitutie van haar rijk, is zij steeds gegaan den eenigen engen weg, dien de Grondwet het Koninklijk Gezag heeft afgebakend. Was in de Nederlandsche Kamers onder de regeering van Koningin Emma de strijd levendig en woelig, helaas niet minder hevig, noodlottig dikwijls werd de strijd om de handhaving van het Nederlandsch gezag in onze koloniën. Gedurende het Regentschap van hare Moeder werd aan Koningin Milhelminas kroon een juweel meer toegevoegd uit den «gordel van smaragden”, de groene eilanden door den grooten oceaan bespoeld, maar helaas.., ten koste van hoevele jonge menschenlevens. Lomhok, geteisterd door binnenlandsche onlusten, gedurende welke de Mohararnedaansche bevolking ten doode toe werd gekneveld door de Heidensche Hoofden, tartte onze waarschuwingen, spotte met ons gezag, en gedurende de vele jaren, dat de strijd met Atjeh ons belette krachtig op te treden, groeide de minachting voor het Nederlandsche opperbestuur, zoodat krachtig ingrijpen gebiedend noodzakelijk werd en tot gewapend optreden ten langen laatste besloten moest worden. Hoe eerst door een verraderlijken overval van onze bivakken te Mataram en Tjakra Negara ons een vreeselijk verlies werd toegehracht en terugtrekken op Ampenan noodzakelijk werd, hoe dit verraad door schitterende overwinningen werd gestraft en Lombok geheel ten onder gebracht, ligt ieder nog versch in het geheugen. Ook op de Noordkust van Sumatra werd de afval van den Atjehschen bondgenoot Toekoe Oemar de reden tot hernieuwden strijd, die zonder eenigen twijfel ons een stap nader tot de beslissende overwinning van allen tegenstand heeft gebracht. In al die moeielijke verwikkelingen wist Koningin Emma steeds door hare tactvolle sympathiebetuigingen voor Legei en Vloot, door haar milde giften, waar het gold den nood van gewonden en van familiebetrekkingen van gesneuvelden te lenigen, door haar liefde volle deelneming in leed en smart, aller harten te winnen en door haar vrouwelijk, verstandig optreden den band te versterken en steeds enger toe te halen, die Leger en Vloot immer aan het Oranjehuis hebben verbonden. Acht jaren had in de vorige eeuw de Prinses-Gouvernante het Regentschap waargenomen, toen de dood in Januari 1759 haar wegrukte uit haar zwaren werkkring. Niet met voldoening kon zij, op haar sterfbed, terugzien op den woeligen tijd achter haar. Toen zij, enkele weken voor haar dood, haai laatste politieke daad verrichtte en voor het laatst ’slands vergaderzaal binnentrad, verscheen zij er gegriefd, verontwaardigd; zij barstte uit in klachten, verwijten, . . Enkele geschiedschrijvers noemen haar vroegen dood een oplossing, »in zekeren zin het behoud van het Stadhouderschap. Acht jaren heeft de Koningin-Regentes het koninklijk gezag waargenomen in naam der Koningin. Slechts »in naam der Koningin”! Want juist hierin ligt het verschil in opvatting tusschen de Oranjemoeder, die in de vorige eeuw geioepen werd een tijdlang voor haar kind de hoogste plaats in den lande in te nemen, en de Koningin-Moeder, die onder dezelfde omstandigheden in de negentiende eeuw acht jaren over Nederland regeerde. Koningin Emma heeft stelselmatig vermeden, 42 den tijd van haar regeering te gebruiken om zelve tot macht en aanzien te komen, om zichzelve op den voorgrond te stellen. Zoo het mogelijk is de hoogste plaats in den lande met de meeste bescheidenheid in te nemen, dan heeft Koningin Emma, met al den ernst van haar degelijk karakter deze deugd betracht. Nooit heeft zij vergeten dat haar plaats op den troon slechts een tijdelijke was. In al haar handelingen, politieke en huiselijke, heeft zij steeds laten doorstralen, dat zij een taak volbracht haar opgelegd door haar voogdijschap, of liever door haar moederschap. Op hare reizen, hare bezoeken, hare recepties en feesten, bij al de dagelijks voorkomende plichten van het koningschap, waarop de jonge Koningin tegenwoordig moest zijn, was het nooit de regeerende Koningin-Regentes die zich liet vergezellen door hare dochter, maar was het het jonge Koninklijke Kind, wier wankele, onzekere schreden nog geleid, gesteund moesten worden door de beschermende moederhand. En hoe ouder het Kind van Staat werd, hoe zekerder haar tred, hoe meer de moeder zich terugtrok om het Kind zelfstandig optreden te leeren.... En juist door deze verstandige opvatting van haar Regentschap, die elk oogenblik op nieuw liet zien het belangelooze, het zelfopofferende der moeder, zoodat het koninklijk voorbeeld van moederliefde en zelfopoffering het ideaal van deze hoogste liefde tot werkelijkheid maakte, heeft Koningin Emma de onverdeelde bewondering, dankbaarheid en trouwe liefde verworven van haar volk, dat zij slechts regeerde uit naam van »haar beminde Dochter”! «Haar beminde dochter”! Haar eerste, haar heiligste plicht was immers de opvoeding van haar eenig kind. Met al de nauwlettendste zorgen, waarover zij met haar degelijk karakter beschikken kon, heeft zij gewaakt over de ontwikkeling van het kind, dat tot zulk een belangrijke taak is geroepen. Wat de toekomst ook moge brengen over dat kind, de moeder heeft haar zware taak, aan de vorming van Nederland’s Koningin verbonden, naar plicht en geweten ijverig en nauwgezet volbracht. Geen enkel onderdeel van die opvoeding, de geestelijke vorming, de lichamelijke verzorging, de karakter-ontwikkeling, werd verwaarloosd. Aan het opvoedingssysteem, reeds dadelijk in de eerste levensjaren van het koninklijk kind aangevangen, werd onophoudelijk en ijverig voortgewerkt. Haar geest veelzijdig te ontwikkelen, haar lichaam te harden door doelmatige beweging en spelen in de open lucht, haar karakter te vormen tot de moeielijke taak, die eens zoo vroeg zou rusten op de jonge schouders. .. aan dat grootsche werk te arbeiden, werd geen oogenblik vergeten. Binnenlandsche reizen, eiken zomer ondernomen, moesten aan de jonge Vorstin haar land en haar volk leeren kennen en van weerszijden den band versterken, die Oranje bond aan Nederland en het volk aan zijne jonge Koningin. Ook reeds sinds jaren wordt elk voorjaar een reis ondernomen naar de verschillende landen van Europa. Het verblijf in schilderachtige hooglanden, in volkrijke steden, rijk aan kunstschatten en historische herinneringen, moet niet alleen beschouwd worden als uitspanning voor het vele en ijverige werken der jonge Koningin, maar ook als aanschouwelijk onderwijs, als een middel om op aangename wijze de wetenschap uit de hoeken te vervangen door de lessen der natuur en van de maatschappij. Wij, Nederlanders, hebben het tengere, bleeke Prinsesje door al die verstandige moederlijke zorgen zien ontwikkelen tot de bloeiende Jonkvrouw, die zij heden is. »Het aanschouwelijk onderwijs!” Alsof Koningin Wilhelmina niet in haar moeder elk uur van den dag het levend voorbeeld bezat, hoe zij naderhand het koningschap heeft op te vatten, om een zegenrijke, verstandige, tactvolle, onbaatzuchtige Koningin te zijn. Onbaatzuchtig in meer dan één opzicht, in het groote en in het kleine, als het slechts geldt het geluk van het volk te bevorderen. Onbaatzuchtig ook in weldoen, want nagenoeg het geheele inkomen, dat de Koningin van den Staat geniet, besteedde de Regentes op oordeelkundige en kiesche wijze aan alles in Nederland waarvoor haar belangstelling of medelijden werd ingeroepen. Zoo wist ook in barmhartigheid de Vrouwe, die de hoogste plaats in den lande innam, haar dochter en haar volk op de meest onbekrompen wijze voor te gaan. Acht malen is de Koningin-Regentes opgegaan naar het paleis der Volksvertegenwoordiging. De laatste maal is zij er heengegaan met de aanstaande regeerende Koningin aan hare zijde. Als een symbolische handelwijze was dat gezamenlijk verschijnen van Moeder en Dochter te midden der vertegenwoordigers van het Volk. Was het niet of de ernstige Vrouwe in het somber gewaad, wier taak schier is volbracht, daar stond voor den Troon, om de bloeiende jonkvrouw, zoo kinderlijk rein in haar blank gewaad der jeugd, er op te wijzen, dat zij de moeielijke taak, die haar wacht, moet beschouwen als een heiligen plicht, haar geluk slechts moet zoeken in de trouwe liefde van haar volk? En het volk heeft dat begrepen, het heeft tot de jonkvrouw aan moeders zijde opgezien met de stille, vurige bede in het hart, dat zij in alle opzichten mocht gelijken op de moeder, die haar zoo eerlijk en trouw den besten weg gewezen heeft, die naar het hart van het volk voert. Maar ook een afscheidsbezoek was die laatste gang der Regentes naar de Staten-Generaal, haar dochter aan hare zijde. «Zie”, schenen de trouwe moederoogen te willen zeggen, «hier breng ik U mijn volbracht Werk. Gij hebt haar mij toe vertrouwd, uw toekomstige Koningin, gij hebt vertrouwen gesteld in mij en in mijne krachten, door mij te stellen op hare plaats. Welnu, hier breng ik U haar. Zie, de ernst en de hoop een goede Koningin voor U te zullen zijn, lichten uit haar heldere oogen. ... Zij is volwassen, mijn taak is volbracht!” Weldra zal Koningin Wilhelmina in een indrukwekkenden stoet zich begeven naar de Nieuwe Kerk te Amsterdam, om, als de laatste van haar voorgangers uit hetzelfde Huis, ingehuldigd te worden als Koningin van Nederland. Dan zal zeker in de geestdriftige toejuichingen haar gebracht, de hartgrondige dank besloten liggen van het Nederlandsche volk aan de trouwe Vorstin, die aan dat volk gaf en voor dat volk behouden heeft zijn grootsten schat, zijn jonge Koningin. Koningin Emma’s taak is dan volbracht. Maar anders dan haar voorgangster in de vorige eeuw, zal zij met de grootste voldoening kunnen terugzien op den afgelegden weg. Door haar tact- en beleidvol optreden heeft zij, eene Vrouwe, getoond, hoe een verstandig vorst in den volsten zin van het woord het constitutioneele koningschap trouw kan blijven, zonder één oogenblik te verloochenen eigen vast karakter. Prinses Anna’s opvatting van haar Gouvernanteschap werd een gevaar genoemd voor de vooruitzichten van haar zoon. Koningin Emma daarentegen heeft, voorgelicht door haar groote moederliefde, slechts den weg voor »haar beminde Dochter” gebaand en geëffend. Koningin Wilhelmina heeft slechts te gaan in de voetstappen van hare moeder om, evenals een andere Koningin in een machtig naburig rijk, later genoemd te worden: de verstandigste, tactvolste Koningin van haar eeuw. Hare koninklijke Moeder kan terugtreden. En die het karakter der edele Vrouwe hebben leeren begrijpen uit hare woorden en daden, zullen weten hoe volledig, hoe zonder eenig baatzuchtig streven naar behoud van eenige macht dit terugtreden zal zijn. Waardig en ernstig heeft zij haar eerste plaats op den troon ingenomen; even bescheiden en tevreden zal het volk haar zien terugkeeren op haar tweede plaats in het land. Na een wijle, als ook haar dochter zich een Gemaal gekozen heeft, zal de Koningin-Moeder haar eigen paleis gaan bewonen, des winters het paleis in het Voorhout, onder de Hagenaars nog altijd bekend als dat van Prins Hendrik, na den dood van den Prins toegewezen aan zijne zuster de Gi’oothertogin van Saksen-Weimar en door deze kort voor haar overlijden overgedaan aan de Regentes; des zomers het haar toegewezen Soestdijk, wellicht afgewisseld met haar landgoed bij Wageningen, het oude »Grunsfoort”, waarvan de Koning in 1882 door aankoop eigenaar werd, en dat hij, herdoopt in »Oranje-Nassau-Oord”, verbouwd en verfraaid, zijn trouwe gemalin als «douairie” ten geschenke bood. Dan zal ze, teedere belangstellende moeder die zij is, nog altijd zich van harte blijven verheugen in de populariteit en het geluk van hare dochter, rustig zal zij voortgaan op haar goedhartige, vriendelijke manier wel te doen, onbekrompen gevend van wat het hare is; vredig en gelukkig te midden van het volk, dat haar heeft liefgekregen als geen andere vreemde vorstin, zal zij leven haar waardig, nuttig vorstinneleven. . . En de plaats, die zij als verstandige moeder, als Regentes, bekleedt in het hart van haar dochter, van de natie, zal zij die verliezen met haar koninklijk ambt? Laat de jonge Koningin hierop antwoorden met haar eigen lieve woorden. Ik heb het reeds gezegd: toen Koningin Emma als jong Prinsesje van Waldeck zoo onbezorgd leefde in baar geboorteland te midden van haar lainilie en haar volk, toen was een der aantrekkelijkste eigenschappen, waardoor iedereen het zulk een genoegen vond met de vriendelijke prinses in aanraking te komen, hare aardige, gevatte antwoorden. Een gave, die onze jonge Koningin van haar moeder heeft geërfd. Welnu, het was op den verjaardag van Koningin Wilhelmina. Zij werd zeventien jaar. Stralend van gezondheid, vroolijk in haar jong geluk, ontving de jonge Majesteit de gelukwenschen van hare omgeving. Toen zeide tot baar, getroffen, bewogen door haar jong gelukkig voorkomen, een der oudste van hare gasten: »Nog slechts één jaar van onbezorgde jeugd, Majesteit, en dan... zóó »jong reeds te moeten staan voor zóó groot en moeielijk een verantwoordelijkheid. .. »wel is de taak zwaar die U wacht! Het is te hopen dat het Uwe Majesteit nooit «ontbreken moge aan eerlijken, trouwen raad!” De blauwe oogen van de jonge Majesteit zagen den ouden heer een oogenblik vast en ernstig aan. Toen glimlachte de Koningin vol vertrouwen, en ernstig antwoordde zij; »U heeft gelijk, moeielijk is de taak, die mij wacht. Hoopt U dan »met mij, dat mijn moeder nog lang voor mij gespaard blijft!” De eerste wensch onzer Koningin zij ook de vurigste van haar trouw volk! NASCHRIFT. Het was in het jaar 1879 geweest, dat, zooals de dichter ') zong de grijze koning, Die heerschte in het land hij der zee, Daarheen reed, waar de bergen zijn, En hij bracht een jong bruideke mee. En daarna, in 1890, geschiedde het, dat: Die oude, grijze koning, Hij werd zoo mat, hij werd zoo krank; Aan ’t leger lachte het dochterkijn, En de vrouwe, zij reikte hem medicijn, Veel dagen en maanden lank. Doe stierf de grijze koning. ’t Was bij zijn open graf, Dat, met een kus, de vorstenvrouw Den schepter van goud, omfloersd van rouw, Aan het blozende dochterkijn gaf. Het dochterke gaf den gouden, Den zwaren schepter haar weer. Ach, moeder! zei ze dat gij hem bewaar’! Voor ik groot zal zijn komt nog menig jaar; Ik ben nog zoo jong en zoo teer. ‘) P. A.. M. Boele van Hensbroek. Nieuwe Gedichten. Van eene Koningsvrouwe. Doe heerschte de koninginne Al over het land bij der zee; En het zeevolk zingt; Ja, dat blonde kind, Het wordt er zoo vurig van ons bemind; Maar wij minnen de koningsvrouw meê. Inderdaad had het Nederlandsche volk reden om met dankbare vereering op te zien naar Koningin Emma, toen Hare Majesteit zich uit het openbare leven terug trok, met die schoone afscheids-proclamatie, waarvan sommige zinsneden bijna klassiek geworden zijn. «Landgenooten,” zoo sprak de Koningin aan het einde harer achtjarige werkzaamheid als Regentes, «Landgenooten, de taak, die mij in »1890 werd toevertrouwd, is weldra geëindigd. Mij valt het onwaardeerbaar voorrecht ten deel, Mijne Beminde Dochter den leeftijd te zien bereiken, waarop Zij «naar het voorschrift der Grondwet tot de Regeering wordt geroepen, In dagen »van smart en rouw trad Ik op als Regentes van het Koninkrijk. Thans schaart «zich het geheele Volk in vreugde om den troon zijner jonge Koningin. God heeft «Mij in deze jaren gesteund, Mijn dierbaarste wensch is vervuld. «Aan allen, die Mij met raad en daad hebben ter zijde gestaan, en die Mij «gesteund hebben door hunne liefde, breng Ik Mijnen dank. «Moge het ons land met zijne Bezittingen en Koloniën wel gaan! Het zij groot «in alles, waarin ook een klein Volk groot kan zijn! «Ik treed af van de hooge plaats, die Ik in ons Staatsbestuur heb bekleed, «met den diep gevoelden wensch, dat op Koningin en Volk te zamen, door de «nauwste handen vereenigd, Gods zegen blijve rusten.” Toen Hare Majesteit den 30sten Augustus 1898 die woorden sprak, wendden aller oogen zich reeds als onwillekeurig van de Vrouw, die haren volbrachten arbeid neder legde, naar de Vrouw, die hare verheven levenstaak ging aanvaarden; en beter nog dan toen is thans allicht het oogenblik gekomen om stil te staan bij het achttal jaren gedurende welke Koningin Emma als Regentes over ons Volk heeft geregeerd. De hoofdtrekken daarvan zijn in haar afscheidswoord zelf op treffende wijze geteekend. y>ln dagen van smart en rouw trad Ik op als Regentes wan het Koninkrijk,” zoo klinkt het ons daaruit tegen in ernstig herdenken van dien somberen tijd, toen Hare Majesteit nog bij het leven des Konings werd geroepen tot die omvangrijke taak, waartoe zij tegelijkertijd de tienjarige Koningin moest vormen en voorbereiden. Als wij thans den arbeid van die korte spanne tijds overzien, dan treft ons allereerst de ongeëvenaarde parlementaire werkzaamheid dier dagen, die althans in den beginne meer dan gewone moeilijkheden met zich brachten. Want drie jaren te voren, in 1887, waren verschillende door de Volksvertegenwoordiging onder het ministerie Heemskerk aangenomen veranderingen van de Grondwet hij Koninklijk Besluit van 6 November vastgesteld en den 15den daar- aanvolgenden geproclameerd. De wensch naar uitbreiding van kiesrecht was de voornaamste en meest populaire aanleiding geweest tot eene Grondwetsherziening, waarvan de noodzaak reeds tien jaren vroeger, in 1877, openlijk en nadrukkelijk was erkend. Uitzetting der enge, gebrekkige grenzen, waarbinnen de Grondwet van 1848 de kiesbevoegdheid had bekneld, was de leus, waaronder de herziening met toenemenden drang was verlangd en ondernomen. In uitbreiding van het kiesrecht zag men het eenige middel om te komen tot de min of meer ingrijpende hervormingen van socialen aard, die door de buitengewoon snelle ontwikkeling van het moderne leven worden geëischt. Het verlangen naar betere regeling en uitbreiding dezer zaak bleef onverzwakt, nadat de herziening der Grondwet was afgeloopen en daarin was opgenoraen een artikel, dat voor den wetgever een onafzienbaar arbeidsveld openstelde. Aan dezen namelijk was bij bet vermaarde Artikel 80 overgelaten om, terwijl de Grondwet zelve bet algemeen kiesrecht ten stelligste buitensloot, te bepalen de kenteekenen van geschiktheid, en maatschappelijken welstand van wier bezit, nevens de uiterst eenvoudige eischen in de Grondwet genoemd, de kiesbevoegdheid afhankelijk is. Een zeldzaam zware taak was daarmede opgelegd aan de Regeering, aan de Staten-Generaal; want bet kiesrecht bepaalt den grondslag van een der beide hoofdorganen van den Staat in onze constitutioneele monarchie, Kroon en Volksvertegenwoordiging; bet bepaalt de samenstelling der Wetgevende Macht zelve: met andere woorden, het bepaalt den oorsprong, het karakter van alle volgende wetten zonder onderscheid. De wetsontwerpen tot nadere regeling der kiesbevoegdheid, die in September 1892 door de Regeering werden ingediend, wekten dan ook zeer tegenstrijdige gewaarwordingen op. Eenerzijds met ongeduld verbeid en met toejuiching begroet, werden zij anderzijds met wantrouwen ontvangen of met tegenzin beoordeeld. Het hoofdbezwaar van velen tegen de voorstellen der Regeering lag in de onmiskenbare democratische richting, waarin zij zich bewogen, in het hoogst belangrijk aandeel aan bet Staatsbestuur, dat zij aan de breede volksmassa verzekerden. En waar, zooals juist bij de uitnemendsten, schreef Prof. J. de Louter, in die dagen van spanning de toon der bitterheid ontbrak, viel toch niet te miskennen, dat sombere ernst veler hart vervulde en veler pen bestuurde. Maar tegenover zooveel moedeloosheid meende diezelfde hoogleeraar dan te moeten wijzen op de groote zedelijke kracht voor Nederland uitgaande van den Troon, die, gebouwd op een roemrijk verleden, op nationale liefde en trouw, menigen storm heeft getrotseerd en menige uitbarsting heeft verhoed: die, zinnebeeld en schild der nationale eenheid, ook voor eene Volksvertegenwoordiging op democratischen grondslag het voorwerp blijft van liefde en aanhankelijkheid '). *) Prof. Mr. J. de Louter. Het Kiesrecht. De Gids, 1893. Het schild der nationale eenheid; dat is de Troon onder Koningin Emma's Regeering onveranderlijk geweest. Het is een niet genoeg te waardeeren zegen voor ons land geweest, dat tijdens de minderjarigheid van Koningin Wilhelmina de Regeering heeft berust in handen van eene dier Vorstinnen, zooals het Huis van Oranje er zoo velen telt, die, zich geheel vereenzelvigend met het land, dat het land harer geboorte niet was, trouw onstandvastig hebben gehandhaafd de traditie van hen, wier afgebroken levenstaak zij hadden voort te zetten. Gelijk eene Louise de Goligny heeft pal gestaan voor prins Willems levensbeginsel, de liherteyt van de consciëntie, gelijk eene Amalia van Solms geenen anderen wensch heeft gekend dan de voortzetting der politiek van Irederik Hendrik, dan de bevestiging van het stadhouderlijk gezag van haren kleinzoon Willem 111, zoo heeft Emma van Waldeck Pyrmont zonder versagen vastgehouden aan de opvatting van het constitutioneele koningschap van Koning Willem 111, die in zijne proclamatie van 24 Maai t 1848 verklaarde, het als zijne roeping te beschouwen: »om naar de behoeften des »tijds aan de Grondwet volledige uitvoering te geven,” en die in zijne ruim veertigjarige regeering van dit beginsel nimmer is afgeweken. Toen de Regeeringsvoorstellen tot uitbreiding der kiesbevoegdheid door de Tweede Kamer werden verworpen en toen het bleek, dat het Kabinet het vertrouwen der afgevaardigden niet meer bezat, besloot Hare Majesteit de Regentes, in den zomer van 1894, het moeilijkst oogenblik harer regeering, om zonder te rade te gaan met eigen sympathie of voorkeur, in hoog besef van den duren plicht, dien de constitutie den regeerenden Vorst oplegt, de vrije keuze te laten aan het Volk. Door de ontbinding der Tweede Kamer gaf zij het Volk gelegenheid zich uit te spreken. Hare verwachting, haar goed vertrouwen werden niet beschaamd. Ook nu weder, onder Koningin Emma, bleek de constitutioneele monarchie een staatsvorm te zijn, die eene groote mate van vrijheid verdraagt zonder haar wezenlijk kaïakter te verliezen; die, vatbaar voor velerlei verscheidenheid van ontwikkeling, zoowel als voor gestadigen vooruitgang, een gelukkig samenstel is om de harmonie van algemeene en bijzondere belangen te vinden. De Grondwetsherziening van 1887 en de daarop, na de Kamerontbinding, gevolgde kieswet (Van Houten) van het jaar 1896 openden dan ook een tijdperk zooals Nederland er sedert de eerste jaren na de Grondwetsherziening van 1848 geen heeft beleefd, een tijdperk van hervorming en vooruitgang op veelzijdig gebied. Tal van ingrijpende verbeteringen kwamen thans tot stand. Op de aanneming der kieswet volgde de verbetering van ons belastingwezen. Die taak werd door den Minister van Financiën, Mr. N. G. Pierson, met goeden uitslag volbracht. Al mochten de door dezen ingediende belastingwetten tot invoering van vermogensbelasting en bedrijfsbelasting tegenstand ondervinden van de zijde der bezittende klasse, niet zoozeer om de zwaarte van den last haar opgelegd als wel om de telkenjare terugkeerende verplichte opgave van den staat harer bezittingen en inkomsten, het is ontegenzeggelijk, dat daarmede is tot stand gebracht eene meer billijke verdeeling van lasten, die niet alleen aan de nijvere en handwerkende klasse, maar ook aan den landbouwenden stand ten goede is gekomen. De gelukkige conversie van de rente der Staatsschuld van 3| tot 3% is er op gevolgd. Naast de zorg voor die groote financieele belangen stond de zorg voor de bescherming van de economisch zwakken tegen de gevaren, waarmede de moderne samenleving hen bedreigt. Terwijl den vakvereenigingen volle vrijheid van ontwikkeling werd gelaten, kwamen de Arbeidswet en de Veiligheidswet tot stand, werd de Hinderwet herzien, werden de Kamers van Arbeid in het leven geroepen. Nevens het openbare onderwijs werd aan het bijzonder onderwijs bescherming en vrijheid verzekerd. De zorg voor de landsverdediging, die dure plicht om het vaderland te beveiligen tegen gevaar van overheersching en van binnenlandsche woelingen tevens, werd ernstig behartigd. Hier, meer dan op ander gebied, kon Hare Majesteit openlijk blijk geven van persoonlijke sympathie, eenerzijds door de instelling van verschillende eereteekenen, anderzijds door de uitreiking van nieuwe vaandels en standaarden aan het leger, wat op plechtige wijze den lBten September 1893 plaats greep. De politieke horizon was destijds nog bewolkt; maar het gejuich, dat dien dag op het Malieveld te ’s-Gravenhage bij de verschijning der Koninginnen opging en maar niet wilde verstommen, deed hen, die er de getuigen van waren, denken aan den kreet der Hongaren, toen zij het erfrecht hunner Vorstin zagen bedreigd: Moriamur pro rege nostro Maria Theresia. Laat ons sterven voor onzen Koning! Meer dan zij het vroeger nog ooit waren geweest, werden sedert vlag en standaard het symbool dier krijgsmanseer, die, hier en ver weg in Oost en West, het ideaal en de beweegkracht van ons leger is. Wel heeft het dit betoond op Atjeh en in den bloedigen strijd op Lombok in trouwe toewijding aan de Vorstin, die Harerzijds ook Haren dienaar trouw bleef; en, na den verraderlijken aanval op Tjakra Negara en den smadelijken terugtocht op Ampenan den geslagen generaal handhavende op diens post, dezen de gelegenheid liet om de geschonden eer der Nederlandsche vlag toch nog roemrijk te doen zegevieren. Schooner triomf echter nog was aan het slot van Koningin Emma’s regeering de aanneming der Wet op den Persoonlijken Dienstplicht, waarmede de natie het uitsprak metterdaad, dat, als het in de toekomst mocht gelden den strijd voor Koningin en Vaderland, niemand zich zal willen onttrekken aan dien verheven, dien heiligen plicht. s>Moge om land groot zijn in alles, waarin een klein land groot kan zijn:’’ dat was de zegenbede, waarmede Koningin Emma uit het openbare leven terugtrad. Die woorden geven ook het richtsnoer aan, dat Hare handelingen als Regentes heeft bepaald. Al mocht ons land onder Harer Majesteits Regentschap op den algemeenen, buitenlandschen toestand geenen invloed van beteekenis hebben kunnen uitoefenen, aan velerlei regelingen van internationalen aard, hoofdzakelijk in het belang van handel, scheepvaart en verkeer, nam het een werkzaam aandeel. De hervorming van het internationaal burgerlijk procesrecht, (huwelijksrecht, erfrecht en voogdij) werd op uitnoodiging en onder leiding van Nederland ondernomen en blijft ook nog in de toekomst eene schoone taak. En aan vele andere werken des vredes is Koningin Emma’s regeering rijk geweest. Hier moet worden volstaan met de enkele aanstipping van de bevloeiing en afwatering der Solo-vallei, van de uitbreiding van het spoorwegnet op Java, van de in gebruik neming van het Merwedekanaal, van de opening der Regentessesluis te IJmuiden, die als het grootste waterbouwkundig monument uit het laatste tiental jaren der I9de eeuw wordt geroemd, van de opening der visschershaven te IJmuiden, van het ontwerp eener visschershaven te Scheveningen, van de reorganisatie van het landbouwonderwijs en wat niet al. Alom in den lande zag men met eerbied op naar de Vorstin, die door Haren verlichten weldadigheidszin zoo vele nooden wist te lenigen, die alle partijen in den lande wist vereenigd te houden om den troon Harer Dochter, die, moeder in den hoogsten zin des woords en zelve opvoedster en leidsvrouw van Haar Kind, wist te woekeren met Haren tijd, met Hare krachten, met Hare talenten. Allermeest heeft zij daarmede gewonnen het hart der Nederlandsche vrouwen, die van Haar mochten leeren, dat de waarachtige moederzorg zich niet laat beperken tot de zorg voor eigen kind alleen, maar juist dan meest vruchtbaar en geaegend is, als de moeder in dat kind leeft en werkt voor het kind, daartoe mede arbeidende aan den ophouw dier groote menschenmaatschappij, wier wel en wee ten slotte ook het leven van haar kind bepaalt. Koningin Emma’s regeeringsbeleid heeft het met nadruk gepredikt, dat de moederzorg, de invloed der vrouw in de groote huishouding van Staat even onmisbaar is als in het gezin. Haar vorstelijk voorbeeld heeft talloos velen doen begrijpen, dat wezen en kern der onder Hare regeering krachtig om zich grijpende vrouwenbeweging, (die, naar Prof. Blok schrijft, als eene der belangrijkste bewegingen in de Nederlandsche natie is op te merken) ), dat die vrouwenbeweging in haren dieps ten grond niets anders is dan het streven om aan de vrouw in de maatschappij denzelfden invloed te verzekeren, die haar zoo onontbeerlijk maakt in den huiselijken kring; opdat, zooals het schoone wachtwoord luidt, »ook in het openbare leven de moederzorg nergens worde gemist.” Vandaar dat een aantal ernstige vrouwen meende, Hare Majesteit de Regentes aan het slot Harer regeering en Hare Koninklijke Dochter aan den aanvang daarvan niet beter te kunnen huldigen dan door voor deze beide hooge Vrouwen, die door woord en voorbeeld den arbeid zoo nadrukkelijk hadden geëerd, in den vorm eener Tentoonstelling een beeld te geven van allen arbeid, die in Nederland door vrouwen wordt verricht. 2) Die Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, die in de zomermaanden van het kroningsjaar van Koningin Wilhelmina te ’s Gravenhage is l) Prof. Dr. P. J. Blok. Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. VIII. pag. 308. !) Vrouwenarbeid. Orgaan der Vereeniging Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. No. 23. gehouden, moest dienen zoowel om te doen zien, waar aanvulling en verbetering noodzakelijk was, als om aan te sporen tot nieuwe en grooter werkzaamheid. Dit laatste doel, waardoor aan die Tentoonstelling als het ware blijvende vorm werd gegeven, werd bereikt door de daaruit voortgekomen oprichting van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland en van de Nationale Vereeniging voor Vrouwenarbeid in Nederland en Koloniën. Van beide organisaties, die reeds meermalen bleken eene deugdelijke kracht te ontwikkelen, gaat de eerste grondlegging terug tot de regeeringsdagen van Koningin Emma. Terwijl onze Vrouwenkiesrechtbeweging, die toen nog pas in hare opkomst was, tot hare hedendaagsche krachtige ontwikkeling is gekomen door al het werken en streven der Nederlandsche vrouwen, dat aan de Tentoonstelling nieuwe prikkels had ontleend. ‘) »Mij valt het onwaardeerbaar voorrecht ten deel, Mijne Beminde Dochter den y>leeftijd te zien bereiken, waarop Zij naar het voorschrift der Grondwet tot de y> Regeering wordt geroepen. .. . God heeft mij in deze jaren gesteund, Mijn dierbaarste wensch is vervuld'’, verklaarde Hare Majesteit aan het einde van Haar Regentschap. Het was een bloeiend, welvarend Rijk, dat Zij der jonge Koningin mocht overgeven. Sedert den aan vang der Regeering van Koning Willem 111, waarmede die van Koningin Emma zulk een schoon geheel vormt, was de bevolking geklommen van 3 tot 5 millioen, was de gemiddelde levensduur gestegen van drie-en-dertig tot vier-en-veertig jaar, waren de linancieele moeielijkheden, waarmede dit tijdvak aan ving, overwonnen; tot steeds dieper lagen der maatschappij had de welvaart zich uitgebreid; handel en nijverheid hadden zich verheven tot eenen in lang niet gekenden bloei; onze schilderschool was beroemd door heel de wereld; hooger peil dan in Nederland bereikte nergens het muzikale leven; aan de wereld wetenschap namen onze geleerden deel; om hunne werken te verstaan leerde men in den vreemde onze Nederlandsche taal; ontzaglijk was de ontwikkeling geweest van het verkeer. 2) Toen Koningin Wilhelmina op 31 Augustus 1898, haren achttienden geboortedag, de Regeering aanvaardde, gaf Zij daarvan kennis in eene proclamatie, waarin Zij sprak: »Aan Mijn Volk! Op dezen voor U en Mij gewich«tigen dag gevoel Ik Mij gedrongen eenige woorden tot U te richten. Allereerst »een woord van warme dankbaarheid! Sedert Mijne vroegste jeugd hebt gij Mij »omgeven met Uwe liefde.... Thans, nu ik gereed sta de schoone, doch zware Maak, waartoe Ik geroepen ben, te aanvaarden, gevoel ik Mij gedragen door Uwe «trouw.” Maar voortgaande liet Hare Majesteit op die dankbetuiging voor ’s volks gehechtheid onmiddellijk volgen; «Mijne innig geliefde Moeder, aan Wie Ik onuit«sprekelijk veel verschuldigd ben, gaf Mij het voorbeeld van eene edele, verhevene «opvatting der plichten, die nu op Mij rusten. Ik stel Mij tot levensdoel dat voor- ') Johanna W. A. Naber. Na tien laren, pag. 108. 2) Een halve Eeuw. Gedenkboek van het Nieuws van den Dag sbeeld na te volgen, te regeeren zooals van een Vorstin uit liet Huis van Oranje »wordt verwacht.” Èn als Moeder, èn als Vorstin mocht Koningin Emma met dankbaarheid en voldoening terugzien op eene schoone, wel volbrachte levenstaak, toen zij vervolgens den 7den September, omgeven door een schitterend gevolg, in de rijk versierde Nieuwe Kerk te Amsterdam, staande naast den troon, onder de tonen van ons aloud Wilhelmus van Nassauwen hare Dochter opwachtte in die plechtige ure, toen deze, rechtens reeds Koningin, ten aanhoore van heel de natie liefde en trouw kwam zweren aan Haar volk en den eed van trouw afnemen aan de Staten-Generaal. Aangekondigd door de militaire koperklanken, door het gebom der klokken, door het oorverdoovend gejuich der volksmenigte, zag zij den koninklijken stoet onder begeleiding van het krachtig ruischende orgel langzaam en statig naderen en de jonge Koningin zich zetten op den troon. Het aangrijpende oogenblik, waarnaar de Koninklijke Moeder met zoo blijde verwachting had uitgezien, was daar. Er was eene groote stilte in het kerkgebouw, zoo lezen wij in oude couranten van dien dag; en als het geruisch der zee klonk het gejuich der menigte buiten op den Dam. De Oranjezon had de nevelen verspreid; het was licht onder de hooge gewelven. En toen deed de jonge koninklijke stem zich hooren, helder, rein, met een klank als muziek; zuiver en afgemeten, elke syllabe glashelder klonk de jonge meisjesstem op. «Mijne Heeren, Leden der Staten-Generaal”, zoo hoorde Koningin Emma Haar Kind spreken: «Mijne Heeren, Leden der Staten-Generaal, reeds op «jeugdigen leeftijd heeft God Mij door het overlijden van Mijnen onvergetelijken «Vader geroepen tot den Troon, dien Ik onder het zoo wijze en zegenrijke Regent«schap Mijner innig geliefde Moeder beklom. »Na de vervulling van Mijn achttiende levensjaar, heb Ik de regeeringaanvaard; »Mijne proclamatie heeft dit aan Mijn dierbaar Volk bekend gemaakt. »Thans is de ure gekomen, waarin Ik Mij te midden van Mijne getrouwe »Staten-Generaal, onder de aanroeping van Gods heiligen Naam, zal verbinden »aan het Nederlandsche Volk tot instandhouding van zijne dierbaarste rechten en «vrijheden. »Zoo bevestig Ik heden den hechten band, die tusschen Mij en Mijn Volk bestaat »en wordt het aloude verbond tusschen Nederland en Oranje opnieuw bezegeld. «Hoog is Mijne roeping, schoon de taak, die God op Mijne schouders heeft «gelegd. Ik hen gelukkig en dankbaar het Volk van Nederland te mogen regeeren, «een volk klein in zielental, doch groot in deugden, krachtig door aard en karakter. »Ik acht het een groot voorrecht, dat het Mijn levenstaak en plicht is, al «Mijne krachten te wijden aan het welzijn en den bloei van Mijn dierbaar Vaderland. »De woorden van Mijnen Beminden Vader maak Ik tot de Mijne: «Oranje kan «nooit, ja nooit genoeg voor Nederland doen.” ))Bij de vervulling van Mijne taak heb ik Uwe hulp en medewerking noodig, «Mijne Heeren, Leden der Volksvertegenwoordiging; Ik ben overtuigd, dat Gij Mij »die in ruime mate zult verleenen.” Vervolgens met waardigheid van Haren zetel oprijzende, ging Hare Majesteit voort: «Ik zweer aan het Nederlandsche Volk, dat Ik de Grondwet steeds zal «onderhouden en handhaven. »Ik zweer, dat Ik de onafhankelijkheid des Rijks met al Mijn vermogen zal «verdedigen en bewaren; dat Ik de algemeene en bijzondere vrijheid en rechten «van Mijne onderdanen zal beschermen en tot instandhouding en bevordering van «de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke de wetten «te Mijner beschikking stellen, zooals een goed Koning schuldig is te doen.” En ten slotte, met vorstelijk gebaar den hermelijnen mantel terug slaande, en met bijzonderen nadruk op ieder woord: «Zoo waarlijk helpe Mij God almachtig.” De Voorzitter van de Vereenigde Vergadering der Ötaten-Generaal plaatste zich daarop voor den troon om de Koningin te huldigen met de plechtige verklaring: «Wij huldigen en ontvangen in naam van bet Nederlandsche Volk en krachtens de Grondwet U als Koningin; «Wij zweren, dat wij Uwe onschendbaarheid en de rechten Uwer Kroon zullen » handhaven; «Wij zweren alles te zullen doen wat goede en trouwe Staten-Generaal schuldig «zijn te doen. «Zoo waarlijk helpe ons God almachtig!” De Wapenkoning verklaarde hierna, dat Hare Majesteit Koningin Wilhelmina was ingehuldigd en riep, terwijl de herauten zich bogen met de vaandels: «Leve «de Koningin”, welke kreet door de gansche verzamelde menigte met een onbedwingbare geestdrift werd herhaald. Voor Koningin Emma, wier regeeringswerk thans geheel was afgeloopen, was het eene overweldigend schoone ure; en dat de natie erkentelijk was voor wat zij was geweest, dat bewees de grootsche ovatie, die ook Haar bij het verlaten van het kerkgebouw werd gebracht. Sedert voerde Koningin Emma in plaats van den titel van Regentes dien van Koningin-Moeder, haren schoonsten eeretitel, den titel, waarmede een dankbaar volk haar het liefst begroet. II Zes jaren later, in 1904, was het vijf en twintig jaar geleden, dat de Koningin-Moeder tot ons kwam; en overal in den lande werd het feit feestelijk herdacht. Op den gala-maaltijd ten paleize den heildronk instellende, sprak toen Koningin Wilhelmina: «Lieve Moeder,- Ik ben overtuigd, dat Ik de tolk ben van al de «aanwezigen, maar zeker niet minder van Mijn geheele volk, wanneer ik U toewenscb, «dat God U immer moge zegenen en U voor ons en voor het Vaderland lange «jaren sparen. . . . Voor een kwart eeuw betradl U voor het eerst het grondgebied »van den Staat, waarin U Uw verder leven zoudt doorbrengen.... Het was toen»maals de band van Mijnen dierbaren Vader, die U binnen leidde in Zijn land en »op dit oogenblik staat ons allen zeker Zijn beeld voor den geest; Zijne nagedachtenis «leeft in de eerste plaats in Mijn hart in dankbare herinnering v00rt.... Ik wil «hier niet in herinnering brengen het vele, dat U in dit tijdperk doorleefdet. Wij «weten allen, dat het 25 jaren van zegen waren voor het Nederlandscbe volk. Wij «weten, hoe U steeds wist in dagen van vreugde U te verblijden met de blijden, «en in dagen van smart mede te lijden met de treurenden....” Met die laatste woorden was de werkzaamheid van Koningin Emma, ook na haar aftreden als Regentes, inderdaad op treffende wijze geteekend. Met zeldzame zelfverzaking was zij, de vrouw in de volle kracht des levens nog, ter zijde gegaan, had zij zich teruggetrokken op den achtergrond. Van gewilden, bewusten, voortgezetten invloed op regeeringszaken bleek nimmer eenig spoor. Maar warm bleef hare sympathie voor ieder streven, dat nooden lenigen wilde of voorkomen. De gift der natie bij baar aftreden als Regentes bad zij aangewend om haar weduwgoed, Oranje-Nassau-Oord, te stellen tot een toevlucht voor lijders aan onze vreeselijke volksziekte, de tuberculose, en om in onze koloniën de verbetering der ziekenverpleging te helpen bevorderen; de feestgave haar bij haar vijf en twintigjarig jubilé gebracht moest dienen voor hetzelfde doel. Innig en diep, men wist, men voelde het, was gebleven haar medeleven met Vorstin en Volk in al wat daaraan leed of vreugde gaf, in zoo menig treffend feit, waarvan de volkszang de herinnering bewaart in liederen en balladen. Allereerst en allermeest wel de verloving van Koningin Wilhelmina met hertog Hendrik van Mecklenburg in October 4900, waarvan een aardig lied ons meldt: ’) In Mecklenburg, daar woonde een Vorst, Een hertog, jong van jaren. «Waar vind ik,” sprak hij, «toch een vrouw, «Met wie ik gaarne trouwen zou, «Ja, trouwen zou, «Een meisje met blonde haren?” Toen reisde hij de wereld rond, Trotseerde stroom en winden, Maar zag geen meisje, dat hem leek, Waar hij ook ging, hoe hij ook keek, Hoe hij ook keek, Hij kon haar nergens vinden. ') G. H. Priem. Van een Hertog en een Koningin. Telegraaf. Oct. 1900. Maar bij zijn thuiskomst op het slot, Was hoog bezoek gekomen; Daar, naast een kloeke Koningsvrouw, Stond fier Wilhelma van Nassouw, Ja, van Nassouw, Als ’t meisje uit zijn droomen. Zij lachten en zij bloosden bei; Zij vond hem flink en vaardig; Een man, zooals zij gaarne zag, Een Vorst van ’t oude, stoere slag, Van ’t oude slag, Een Koningin wel waardig. »Ik heb Uw land en Volk al lief,” Zoo sprak hij, »wordt mijn Vrouwe!” Toen lei haar handje ze in zijn hand; »Uw liefde voor mijn Nederland, »Mijn Nederland, »Die is ’t, waarop ik bouwe.” Wie er nog meenen mocht: Al wie een mooi Geuzinnetje trouwt, Die wordt er daardoor nog geen Geus; die leerde wel anders oordeelen in die stormachtige Februaridagen van het jaar 1907, het jaar der de Ruyterherdenking, toen het stoomschip, de Berlin, op den Hoek van Holland te pletter sloeg en door het land de mare ging: De wilde storm raast langs de zee, De golfslag beukt het strand; Een angstkreet snijdt door lijf en ziel Een reuzenschip in nood! En menschen. ... uren, dagen lang In worstling met den d00d.... Daar helpt geen moed of zeemanschap, Daar houdt geen enkle lijn. Terug! gij aardworm! brult de zee; Maar steeds terug gegooid, Gromt stug het taaie zeemansras: »Opgeven?.... Neen, dat nooit!” Het warme menschenhart lijdt mee Het krimpt van angst en pijn. En.... of het bij ons volk in nood Niet anders wezen kan: Staat bij de zeelui op de brug Een Prins als varensman.... De stormen zwiepen de oogen blind Met jachtsneeuw dicht en fijn, Een worstling met de hooge zee. . . Maar op de booge brug Klinkt telkens weer Prins Hendriks stem; . . »In Gods naarn. . . . Nooit terug!”. . De Ruyter vraagt dit jaar zijn feest, Hoe zou die hulde zijn! Zij werd gebracht aan Hollands kust En kon nooit eedler zijn! Prins Hendrik met zijn varenslui, Een kleine heldenschaar, Bracht voor de heele wereld hier, Die hulde aan Bestevaer! Nu heeft in dit de Buyter-jaar Elk volk der aard’ geleerd, Hoe Neerlands zeevolk met zijn Prins Michiel de Ruyter eert! ') Toen riepen de Geuzen het jubelend uit; »Die vrouw deed een schrandere keus!” »Leef Hendrik de Geus en zijn Geuzebruid!” Klinkt luid door het land van de Geus. En weigert hij, anderen eerend, met klem Een huldeblijk, krachtig maar heus, Dan zeggen zij zachtjes, met liefde in hun stem «Ziedaar onze man, da’s een Geus!” 2) ‘) Joh. H. Been. Bestevaer’s Nageslacht aan den Hoek van Holland. Nieuws van den Dag. 3) Dr. .1. B. Schepers. Een liedje van Hendrik de Geus. Eigen Haard 13 April 1907. 44 Als eene vrouw van hoogen, koninklijken moed had het Nederlandsche volk ook zijne Koningin reeds leeren kennen, toen in het voorjaar van 4900, na den ongelukkigen afloop van den oorlog in Zuid-Afrika, President Kruger zijn deerlijk verwoest land moest verlaten en Koningin Wilhelmina hem op den Nederlandschen oorlogsbodem, H. M. Gelderland, den overtocht naar Europa mogelijk maakte; een feit, dat den Franschman Jean Rameau der Vorstin in vervoering deed toezingen: Vous seule, entre les rois, fites le geste male, Vous seule avez tendu la main vers la Douleur, O Merci, pour avoir souri a la tristesse Et flatté le lion qui ralait sous les loups ‘) Niet minder beslist was het optreden onzer Koningin geweest in die spannende Aprildagen van het jaar 1903 bij het plotseling uitbreken der groote algemeene werkstaking, toen de staking van het spoorwegpersoneel de snelle samenwerking van Wetgevende en Uitvoerende Macht tot herstel der orde scheen te willen beletten. De spoorlui zeiden: «Wij zijn de baas, »En zullen de natie wel leeren. »De Kamer komt niet bij elkander voor Paasch, »Die Ordewet zullen wij weren. »Wij zetten de Spoorwegbeweging stop, »En zitten het gansche land op den kop.” Maar de Koningin sprak: »Breng dien wagen eens voor, y>Tk rijd toch met die gestaakte spoor.” »0 Menschen,” schreef Oudegeest, »Kijkt' toch uit, »Uw belang is op eens mij zoo heilig. »Die machinist is een dronken guit »En het spoorwegsignaal staat onveilig. »Ik zette de Spoorwegbeweging stop, »Zoo zit ik het gansche land op den kop.” Maar de Koningin sprak; »Ik waag wat ik waag, »Door het onveilig sein rijd. ik toch naar den Haag.” Daar vond Zij ook waarlijk de Kamer bijeen Met het stakende spoor daar gekomen. De staking mislukte, zooals het wel scheen, De machines hooren wij stoomen. ‘) Jean Rameau. A Sa Majesté la Reine Wilhelmine. Figaro. Al zet gij de Spoorwegbeweging stop, Ons Vaderland zit gij niet op den kop! Want gaat zoo de Koningin ons voor Dan komen wij weer in het rechte spoor! ') Niemand, die de spanning en de beteekenis dezer gedenkwaardige feiten dieper heeft gevoeld dan de Koningin-Moeder; niemand ook, die zwaarder heeft geleden onder de herhaalde teleurstelling der liefste hoop van Vorstin en Volk. En zoo velen met haar voelden zich het hart beklemmen, als zij naast tal van onmiskenbaie teekenen van welvaart en bloei des lands ook moesten opmerken eene toenemende verbittering van den politieken partijstrijd, eene verscherpte antithese, een hoog beffen van bet partijbelang boven het algemeene en dat alles bij kort levende rninisteriën, bij eene algemeen onvoldoende geachte landsverdediging en bovenal bij een oogenschijnlijk ten einde neigen van het aloude Oranjehuis. Binnenlandsche verdeeldheid en buitenlandsche verwikkelingen, zoude ons volksbestaan in de toekomst daartegen bestand blijken? Een warm vaderlander, op hoogen leeftijd nog eens terug ziende in vervlogen en vooruit in komende tijden, schieef dan ook zekei niet ten onrechte: 2) »Met onze kinderen zal het nog wel gaan,.. . maar wat tijden «kunnen zijn weggelegd voor onze kleinkinderen en achterkleinkinderen?... Wat ))Staat hun te wachten? Ik durf vertrouwen, dat zoolang Koningin Wilhelmina «leeft, rondom welker persoon zoo goed als alle vaderlanders zich geestdiiftig «kunnen scharen, Nederland tegen lederen aanval veilig is. Laten wij ernstig «hopen, dat dit tot een eindweegs in de tweede helft dezer eeuw het geval zal zijn. «Maar wat vervolgens? Bezitten wij dan een Vorst, of eigenlijk lievei nog een «Vorstin, in'Nederland geboren en getogen, Hollandsch voelend, Hollandsch spre«kend, sterk door de sympathie der natie? Wie weet of de voor ons volksbestaan «altijd dreigende wolk niet voor een menschenleeftijd weder zal overwaaien! Maar «wij kunnen onze oogen niet sluiten voor het feit, dat in den on verander! ijken «kringloop der dingen wij gaandeweg zijn genaderd tot de onvermengde democratie. «De partij van den zoo gezegden vooruitgang overwint altijd, ook als zij in het «ongelijk is, ten goede of ten kwade. Binnen ettelijke tientallen van jaren staat «ons de ochlocratie voor de deur en wat brengt deze anders mede dan de Republiek? «Hoe zullen dan de hartstochten worden opgezweept; hoe zal al wat bij orde belang «heeft, al wat iets te verliezen heeft, zich schrap zetten tegen de eischen van een «verdwaasd gemeen. En dat zonder een Oranjevorst om de hartstochten te tem«peren!.... Zal wat dan Begeering heet, de orde handhaven?.... God behoede «Nederland! Lang leve Koningin Wilhelmina! *) Onze moedige Koningin. Anoniem. Nieuws van den Dag. ”) Prof. S. A. Naber. Tafelkout. De Gids 1906. En moge in gezegende vervulling gaan de nationale verwachting, die thans weder opleeft in het hart van het Nederlandsche volk, de hoop, dat toch nog ons zal worden geschonken een Oranjetelg, waarop wij zullen kunnen overbrengen de gevoelens van dankbaarheid, van liefde en van trouw, waarmede ons bezielt het herdenken van het grootsch verleden van het Oranjehuis en van den band, die Nederland daaraan verbindt. Amsterdam, Februari 1909. JOH ANNA W. A. NABER. BLADWIJZER DER PORTRETTEN IN EN BUITEN DEN TEKST. H. M. Koningin Wilhelmina, naar een photografle van Guy de Goral te Amsterdam t/o. den titel. Juliana van Stolberg, naar een schilderij uit de 16e eeuw » blz. 3 Anna van Egmont, gravin van Buren, naar een anonyme schilderij » » 6 Anna van Saksen, naar de gravure van A. de Bruyn in ’s Rijks prentenkabinet. » » 12 Maria van Nassau, gravin van Hohenlohe, naar de schilderij in het Weeshuis te Buren s Charlotte van Bourbon, naar de gravure van Goltzius in ’s Rijks prentenkabinet. » » 23 Louise Juliana, keurvorstin van de Paltz, naar de gravure van Grispijn de Passé, in ’s Rijks prentenkabinet Louise de Goligny, naar de gravure van W. J. DellF in ’s Rijks prentenkabinet . » » 39 Flandrina, abdis van het Heilige Kruis » 53 Charlotte Brabantiue, Hertogin de la Trémoille, naar de schilderij van G. Honthorst, in de Koninklijke Hannoversche familiegalerij te Herrenhausen. ... » 61 Eleonora van Gondé, naar de gravure van Johan Wiricx in s Rijks prentenkabinet . . . , 9 Amalia van Solms, naar de schilderij van A. van Dijck in het Hofmuseum te Weenen ® ):> Emilie Antwerpienne, Hertogin van Landsberg, naar een schilderij op het kasteel Gripsholm in Zweden Maria Stuart I, naar de schilderij van B. van der Helst in het Rijksmuseum. . » 95 Louise Henriëtte, Keurvorstin van Brandenburg, naar Cornelis Visscher ... » 112 Maria Henriëtte, Hertogin van Simmern » » » ... » 121 Albertine Agnes, Prinses van Nassau » » » ... » 125 Gatharine Henriëlle, Vorstin van Anhalt » » » ... » 127 Maria Staart 11, naar de schilderij van Gaspar Netscher in de Hermitage te Petersburg » s 131 Maria Louise van Hessen-Kassel, naar de schilderij in het museum te Leeuwarden » » 163 Anna van Hannover, naar de schilderij van .1. H. Tischbein in het museum te Leeuwarden Amelie, Erfprinses van Baden-Durlach, naar een geschilderd portret in het Neue 1 v. A Q-1 Schloss te Baden-Baden 10 Carolina, Prinses van Nassau-Weilburg, naar een pastel van J. F. A. Tischbein op het Rijksmuseum Frederika Sophia Wilhelmina van Pruisen, naar het pastel van J. F. A. Tischbein in het Rijksmuseum s ® Louise, Prinses van Bronswijk, naar een pastel van J. F. A. lischbein op het r>... » 209 Rijksmuseum