OM EN BIJ DE TENTOONSTELLING : „DE VROUW 1813—1913” : OM EN BIJ DE TENTOONSTELLING „DE VROUW 1813-1913” DOOR JOHANNA W. A. NABER, Oud-Redactrice van „Vrouwenarbeid”, Orgaan der Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid te ’s-Hage, in 1898, en Schrijfster van „Na Tien Jaren”, herdenking dier Tentoonstelling in 1908. GRONINGEN. – G, RÖMELINGH & Co. INHOUD. Bladz. Inleiding. I. PLANNEN i ('Overgenomen uit den Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, Juli 1912). 11. WORDING EN GROEI 8 (Overgenomen uit den Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, Januari 1913). 111. UIT OUDE MODEPLATEN 15 (Overgenomen uit den Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, April 1913). IV. WAT DE TEGENSTELLING 1813—1913 OP ONZE TENTOONSTELLING DEN VROUWEN VAN NEDERLAND TE ZEGGEN HEEFT 24 (Rede, uitgesproken ter opening van de Congreszaal, op 2 Mei 1913). V. HET BEZOEK VAN DEN INTERNATIONALEN VROUWENRAAD (Overgenomen uit het Nieuws van den Dag, 19 Mei 1913). VI. ENKELE CIJFERS EN BEELDEN 53 (Overgenomen uit het Nieuws van den Dag, 25 Juli 1913). VII. DE CATALOGUS 59 (Overgenomen uit het Nieuws van den Dag, 7 Augustus 1913). VIII. EEN KEUKENPRAATJE 64 (Overgenomen uil het nieuws van den Dag, 21 Augustus 1913). Bladz. IX. UIT DE SCHOOLWERELD VAN VOOR HONDERD JAAR 74 (Overgenomen uit het Nieuws van den Dag, 8 September 1913). X. VRAGEN EN WENSCHEN IN DE AFDEELING ONDERWIJS 80 (Overgenomen uit het Nieuws van den Dag, 19 September 1913). XI. KERKLIEDEREN IN DEN FRANSCHEN TIJD DOOR VROUWEN GEDICHT 85 (Overgenomen uit de Vrouw en haar Huis. October 1913) XII. LAATSTE INDRUKKEN 95 (Overgenomen uit het Nieuws van den Dag. 28 September 1913). XIII. WAT ONTBRAK 101 (Overgenomen uit het Nieuws van den Dag, 6 October 1913). van de oorspronkelijke O. I. inktteekening van R. Vinkeles ter illustratie van het oude boek, toont ons het primitieve, luchtige, open kraampje, . zoo verschillend van onze tegenwoordige luxewinkels, waar de fijne kanten, de kostbare stoften, de teere shawls aan latten bengelen, ten prooi aan stof en vochtigheid. Het bood een uitstekend model om (veilig onder dak natuurlijk) te worden nagebouwd in de Historische Afdeeling en dan, niet enkel ter opluistering maar ook ten verkoop, te worden gevuld met zorgvuldig gerestaureerd en goed geïmiteerd naaldwerk van dien tijd, waartoe nog een schat van gegevens te vinden is in het Leven van Cornelis en David van Lennep door Mr. Jacob van Lennep, in het werk van Maaskamp met zijn aardige, gekleurde plaatjes, in de oude jaargangen der modejournalen, die er toen reeds waren. Indien Afdeelingsbesturen van „Tesselschade” en „Arbeid Adelt”, Industriescholen , alle kunstnaaldwerksters in het algemeen, den voorafgaanden winter wilden zorgen voor eenen flinken winkelvoorraad van artikelen als: neus- en halsdoeken , chemises bwchées, geborduurde bovenbladen voor hooggehakte tripjes, shawls, „heerlijke (gekloste en genaaide) kanten voor kornetjes”, mutsen, barbes, jabots, kragen, manchetten, wiegspreitjes, doopgoed, waaiers (geschilderde), en wat niet al, zoo zoude met het oog op het te verwachten vreemdelingenbezoek bij een goede exploitatie een sterk debiet met tamelijke zekerheid zijn te verwachten. Naschrift. Dat althans dit plan tot eene goed geslaagde uitvoering is gekomen, hebben wij gezien in de aardige poppenkraam van Suzanna Bronkhorst, die het grachtje met de oude winkeltjes afsloot. 11. WORDING EN GROEI. Wat eertijds was, is nu niet meer, En mode en tijd doen alles keeren; ’t Geen eertijds hoofsch en prachtig was Dient nu ter noods voor boerekleeren. En zoo draait alles in het rond; Het groent en dort in de eigen stond. Met dit rijmpje opent het oude Hollandsche modeblad, Het Kabinet van Mode en Smaak, zijnen derden jaargang, dien van het jaar 1793. Maar neen: Het dort en groent op de eigen stond, sprak, de volgorde dier laatste mismoedige woorden omkeerende, wie in de afgeloopen wintermaanden aandachtig kennis nam van de plannen en schetsteekeningen der wordende Tentoonstelling „De Vrouw 1813—3913”. Want de tegenstelling van de vrouw uit den Franschen Tijd met de vrouw van het heden, op welke tegenstelling die Tentoonstelling moest berusten, toonde ons een leven, dat frisch en jong groent en opbloeit uit een verleden, dat verdord is en voorbij gegaan; maar niet zonder rijke vrucht te hebben gegeven. De Afdeeling 1813 werd breed opgezet: de geheele buitenplaats Meerhuizen werd feitelijk voor haar alleen gereserveerd; en de antieke huizinge, de ouderwetsche tuin werden, zonder moeite, studie of zorg te sparen, gerestaureerd en gevuld met wat er nog overbleef van het werk onzer overgrootmoeders. In periodieke tentoonstellingen, in winkeltjes, in schooltjes moest ons daar het leven dier vrouwen ook nog als in actie worden voorgesteld. Maar vele malen interessanter toch scheen de aaneenschakeling van galerijen en bijgebouwen in dubbele reeks ter weerszijden van eene hooge koepelzaal, die, hoe uitgestrekt, ten slotte niet uitgestrekt genoeg bleek om den arbeid en het leven der vrouw van onzen tijd anders dan in hoofdtrekken weder te geven. Of moest niet dadelijk reeds de plaatsruimte, der koloniale afdeeling toegewezen, aanzienlijk worden vergroot door op de aangrenzende terreinen ook nog gelegenheid te geven tot den bouw en de inrichting van eene Europeesch-Indische woning ? En ook, hoe bleek, bij het verzamelen en indeelen van het van alle zijden toevloeiende materiaal, tot ongedacht snelle ontwikkeling te zijn gekomen, wat bij de Afdeeling 1813 als het ware in de kiem te zien werd gegeven; hoe moest hier, om de overrijke stof te kunnen beheerschen, worden gesplitst en onderverdeeld, wat ginds nog in ééne groep te vereenigen viel. Zoo bijvoorbeeld de afdeeling Onderwijs, die werd ondergebracht in de groote achtkantige zaal onder den hoogen koepel, die het centrum vormde van het gebouwencomplex, als zijnde het onderwijs de spil, waarom de ontwikkeling der vrouw in het heden en in de toekomst zich beweegt. Of wij daar nog iets zouden terug vinden van het huisonderwijs door eene gouvernante, zooals dat in den Franschen tijd voor meisjes uit den gegoeden stand regel wasP Ik geloof, dat dit nu wel behoort tot de dingen, die verdord zijn en voorbij gegaan voor goed. Maar al was huisonderwijs voor het meisje regel, het schoolonderwijs was voor haar toch niet vreemd. Dat ging de afdeeling 1813 ons toonen in haar breischooltje, haar naaischooltje, haar maïtressenschooltje; en hoe uitstekend zulk een maïtressenschooltje kon zijn, weten wij uit de biografische aanteekeningen aangaande Mr. David van Lennep, die van zijn vijfde tot zijn tiende jaar de school van de weduwe Schumacher bezocht en daar „goede vorderingen maakte in de „Fransche taal, de aardrijkskunde en de geschiedenis.” De coeducatie, nog altijd een onopgelost vraagstuk, waarover in de afdeeling Onderwijs 1913 zeker nog veel te hooren en op te merken zou worden gegeven, was in den tijd onzer overgrootmoeders bij het schoolonderwijs, voor zoover de meisjes er in deelden, iets natuurlijks, iets, waar niemand zich warm over maakte. De Nutsscholen zijn van den beginne gemengde scholen geweest. Dat Coosje Busken in het einde der 18de eeuw te Vlissingen het gymnasium bezocht en daar zelfs „met een deftige prijs werd geremunereerd en beschonken”, was toen wel ongewoon, maar toch volstrekt niet opzienbarend of aanstoot gevend. Toch zijn wij allen getuigen geweest van den tegenstand en van het verzet, die het meisje ondervond, toen zij hare plaats wilde innemen op onze hedendaagsche gymnasiën en hoogere burgerscholen. Anna Maria Moens, eene verre nicht van de bekende dichteres Petronella Moens, had in het begin der vorige eeuw te Kernheim in Gelderland eene destijds hoog geroemde kostschool voor jongens en meisjes op coeducatieven grondslag. Wie durft zoo iets nu ondernemen ? Kenmerkend in verband met de bestemming, die men aan het meisje gaf en geeft, is de ruime plaats, welke de Onderwijs-afdeeling 1913 moest inruimen aan het vakonderwijs, dat in den aanvang der 19de eeuw geheel onbekend was, voor de jongens zoo goed als voor de meisjes. De eersten werden voor het door hen te beoefenen ambacht t best gevormd, naar men meende, in de practijk, onder leiding van den patroon, van den baas; en de opleiding van het meisje tot den huisarbeid, (want aan anderen arbeid voor haar werd door onze grootouders nog niet gedacht; die werd tenminste niet opgenomen in eenig stelselmatig opleidingsplan) geschiedde immers best in het gezin, al doende, al afziende, naar het voorbeeld der moeder. Het is waar, reeds in 1808 verrees de eerste Vakschool voor Meisjes, de Openbare Werk- en Leerschool te Amsterdam, die juist eene eeuw later in 1904, tot nieuw leven is gewekt als de eerste Gemeentelijke Opleidingsschool voor Dienstboden. Maar die school met haar beperkt leerplan, dat van het ontbrekende Fransche nieuws gaf de redactie dan maar voorbeelden van echt vaderlandsche kleeding, als de afbeelding van eene dame in oud-Hollandschen stijl met een kornetje en eenen zwart zijden shawl over eenen paarsen gemoesden japon met wijden, gerimpelden rok, waarbij dan vermanend werd aangeteekend: „daar thans de toegang tot den tempel der Fransche „mode gesloten is en de Gratiën, met haare tooizels, het niet durven waagen „om tersluiks de strijdende legermagten voorbij te trekken, door de overstroomde landen te waden en batterijen te beklimmen, hebben wij gedacht, „best te doen met voor ditmaal eene afbeelding te geven van eene dame, wier „hoofd in plaats van eene gantsche kraam linten, of een groote hoop van „verscheidenerley vederen, of een tuil kunstbloemen te torsen, een zo laag „mogelijk kapsel draagt, zodat derzelver schedel, wat de hairen betreft, negatief zoude zijn, indien niet nu en dan op zijde de bruine of blonde lokjes , „schoon wel met de grootste stemmigheid, ons van het tegendeel overtuigd „hielden. „Of deeze Kapjes of Kornetjes, en de geheele stemmige tooi, „een onbedriegelijk uithangbord van zedigheid, braafheid en ingetogenheid „waren, daar durfde de redactie niet voor instaan. Eerlijkheidshalve voelde zij zich zelfs genoopt te erkennen: „indien men allicht meende, dat „deeze Kapjes de Luxe geheel bezijden liepen, zou men zich deerlijk vergissen , „wijl er Kapjes gevonden worden. die 30, 40 en meer gulden aan kant kos„ten, zodat het niet aangaat, bij de dragt deezer Cornetjens de streep te „zetten, waarna de Luxe in ons Vaderland besnoeid wordt.” Dat de kritisch gezinde redactie voor deze oud-vaderlandsche dracht trouwens geene bepaalde voorkeur had, blijkt wel uit de satirieke toevoeging: „dat deeze Cornetjens „dikwerf na onderscheide predikanten in deeze Republiek genoemd worden; „egter weten wij niet, of dezelve door een hunner geïnventeerd zijn; zo dat „het geval ware, zou men bijna vermoeden, dat zij dezelve uitgedagt hadden „om met hun te contrasteeren, daar zeeker een vrouwenhoofdje, met zulk een „Cornetjen gehuld, naast een vrij groot hoofd, met een paruik als een halve „schapenvacht bedekt, niet onaardig afsteekt”. Niet enkel voor modeberichten, ook voor tooneelkritieken begon de stof te ontbreken, toen in Februari 1794 om het voortduren van den oorlog de schouwburgen op last der Staten gesloten werden. Als een eeresaluut aan de Engelsche hulptroepen publiceerde de Redactie thans den tekst en de 2 waarin niemand onzijdig blijven kon of mocht, aan patriotten, die de Fransche troepen als broeders en bondgenooten wilden inhalen, al evenmin behagen als aan prinsgezinden, die alleen nog van het bondgenootschap met Engeland heil en redding wachtten. Aanvankelijk had het Kabinet van Mode eu Smaak zoo grooten bijval gevonden, dat de eerste jaargang moest worden herdrukt; maar reeds in het vierde jaar was het debiet zoo geslonken, dat de uitgevers de serie in het begin van 1795 sloten met een afscheid, waarbij zij verklaarden, naar oud-vaderlandschen trant in dichtmaat, Vier jaren achtereen, geliefde Landgenooten! Werd maandlyksch voor uw oog dit Kabinet ontsloten. Veel Modes zaagt gy op, en velen onder gaan, Met de onbestendigheid der wisselzieke maan Maar thans, daar Vest bij Vest van Neerland wordt bestormd, De watervloed, door kunst, van beemden meiren vormt, Daar onze handel kwijnt, de schoone kunsten derven, Daar Roof- en Plunderzugt met haare benden zwerven , De Kryg met Hongersnood zich zelfs op Hollands erf Vertoonen zal, in ’t kort, daar een gemeen bederf Aan Hollands welvaart en gantsch Neerland is behooren, Kan u nog Modepraal, nog Kleederpraal bekooren. Op uwen ondergang houdt gij het oog gericht, En sluit thans voor vermaak uw oog en harte digt. Thans zou het dwaasheid zijn, geliefde Landgenooten, Indien we in deezen stand ons Kabinet niet slooten .... Zij hoopten het in betere tijden nog eens te heropenen, maar er kwam niet van. De woelige dagen, waarin na den val van het stadhoudersschap en na de grondlegging der Bataafsche Republiek, onder partijstrijd en twist, een nieuwe Staat moest worden opgebouwd, waren voor de uitgave van een modeblad niet gunstig. Eerst in de dagen van betrekkelijke rust en van een begin van herleving van welvaart en orde gedurende den eersten tijd van het koningsschap van Lodewijk Napoleon kreeg het Kabinet van mode en Smaak eenen opvolger. In 1807 verscheen Elegantia of Tijdschrift van Mode, Luxe en Smaak voor Dames. Dit maandblad was eene onderneming van den energieken uitgever E. Maaskamp, bekend door zijne fraaie uitgaven eene van Reis door het Koninkrijk Holland en van Afbeeldingen van Klee- dingen, Zeden en Gewoonten, welke werken ten behoeve der talrijke thans in Holland gevestigde Franschen het licht zagen met Hollandschen en Franschen tekst. Maaskamp spaarde bij zijne uitgaven moeite noch kosten: zij werden, ook Elegantia, geïllustreerd met gravures naar oorspronkelijke teekeningen van de voornaamste artisten van dien tijd, Pieneman, Langeveld, Portman, Van Senus. De sierlijke empire-modes, in Elegantia afgebeeld, en waarnaar de poppen voor de poppenkraam in de Historische Afdeeling der Tentoonstelling „De Vrouw 1812—1913” waren aangekleed , vonden onder voorgang van het koninklijk hof grage navolging. Maar daarnaast bleef het ouderwetsche type van kleeding zich toch handhaven. Op de eerste plaat uit Maaskamp’s Kleedingen. Zeden en Gewoonten zien wij afgebeeld eene moeder met hare dochter, ter kerke gaande: de eerste, volgens bijgevoegde beschrijving, „met het regenscherm in een „linnen bekleedsel, den bijbel „met gouden sloten, den „waaier, waarmede zij onder het gebed de oogen bedekken zal, haar „ronde neteldoeksche muts, genaamd kornetje, omgeven met een op karkassen gemonteerd zeer fijn en geplooid kantje, waarover een zwarte „gazen kap, onder de kin vastgemaaktterwijl het van de dochter heet: „dat zij het palladium der Hollandsche jufferlijke zedigheid heeft afgelegd, „namelijk het rijglijf, weleer zo heilig en geëerbiedigd, dat er in huisgezinnen , waar de zeden nog ongeschonden gebleven zijn, aan de dienstmaagden, zelfs bij den zwaarsten arbeid, niet toegelaten werd hetzelve af „te leggen. Het kleine zwarte taffen manteltje heeft zijne plaats voor een „ruimen en eleganten omslagdoek moeten afstaan. De zijden of Oost-Indische „katoenen zak is door een wit kleed met breede plooien vervangen. De muts, „ja, is een kornetjen gebleven; maar in plaats dat dezelve behoorlijk om het „hoofd zou sluiten, heeft een aardig geplaatst kussentje derzelver omvang „verdriedubbeld om den omtrek des aangezichts kleiner en lieflijker te doen „voorkomen; terwijl eenige losse krullen, onder het mutsenkantje glurende, „het schoone haar, dat zich vooralsnog niet durft te laten zien, op behendige „wijze doen gissen.” Niet enkel in toilet trouwens wilden de jongeren met hunnen tijd mede gaan: opmerkenswaardig is het zeker, dat onder het goed verzorgde mengelwerk van Elegantie voorkomt eene bespreking van de vraag ; „mogen vrouwen over politieke onderwerpen spreken?” en dat die vraag in beslist toestemmenden zin wordt beantwoord. Niettegenstaande de groote moeite, die de uitgever er zich voor gaf, had ook Elegantie een kort bestaan. Het is mij niet gebleken, dat er meer dan dien éénen jaargang, die van het jaar 1807, van is verschenen. In de nadagen van het koninkrijk Holland, gedurende de jaren onzer inlijving bij Frankrijk, was de stemming te somber, te gedrukt, dan dat eene dergelijke litteratuur hadde kunnen bloeien. Ook in de eerste tijden na de herwinning onzer onafhankelijkheid in 1813, toen de volksuitputting door tierceering, continentaal stelsel en conscriptie nog lang nawerkte, bleef de belangstelling in „Mode, Luxe en Vermaken” latent, Maar niet zoodra was omstreeks 1820 eenige vastheid en zekerheid, eenig herstel van welvaart verkregen, of daar verscheen bij G. J. A. Beyerinck te Amsterdam Pénélopé of Meendwerk een het Vrouwelijk Geslacht toegewijd, door A. B. van Meerten—Schilperoort, eene vrouw, die veel heeft bijgedragen tot de vorming der jonge vrouwen van dien tijd, zoo door hare bekende kostschool te Gouda, als door hare talrijke opvoedkundige geschriften, waarvan vooral veel gelezen is haar Magazijn voor Jonge Juffrouwen of aankomende Jonge Meisjes, eene omwerking uit het Fransch van de paedagogische leesboekjes van Madame Le Prince de Beaumont. De inhoud der acht deelen van Pénélopé die van 1821 1835 in eene keurig verzorgde uitgave met allerliefste titelgravure van C. Kruseman het licht zagen, heeft mede eene sterk sprekende moraliseerende, didactische strekking. Reisverhalen bleven ook hier bij het mengelwerk geliefd en bizonder belangrijk is in deel VIII het van elders niet bekende Dagverhaal van eene reis naar de Kaap de Goede Hoop in 1802 en 1803, door Jonkvrouwe Augusta van Uytenhage de Mist, die haren vader begeleidde, toen deze, nadat bij den vrede van Amiens de Kaap de Goede Hoop door Engeland aan de Bataafsche Republiek was teruggeven, door het Gouvernement was belast met de opdracht den nieuw benoemden Nederlandschen Gouverneur, generaal Janssen, in diens functie te gaan installeeren. Dit Dagverhaal is vlot en levendig geschreven en ter vergelijking met tegenwoordige toestanden uiterst belangrijk, omdat Jonkvrouwe de Mist door de hooge positie van haren vader in de gelegenheid was veel te zien en die gelegenheid goed heeft gebruikt; vooral op eenen moeilijken tocht met ossenwagens, diep het binnenland in. Bij voorkeur echter worden in het mengelwerk van Pénélopé behandeld onderwerpen als; het verband tusschen den zin voor huislijk leven en geestesbeschaving: de vrouw in den zomer des levens; vraagstukken als; is de werkkring des mans belangrijker dan die der vrouw? Het geheel draagt dan ook den stempel van te zijn bestemd voor vrouwen en meisjes, terwijl de oudere modebladen veeleer op een gemengd publiek van mannen èn vrouwen waren berekend. In verband hiermede wordt aan naaldwerkpatronen, die in het Kabinet van Mode en Smaak en in Elegantia slechts sporadisch voorkomen, in Pénélopé de voornaamste plaats ingeruimd en worden de eigenlijke modeberichten er wel niet vergeten, maar toch naar den achtergrond gedrongen. Karakteristiek zijn bij die handwerken de knipsels in papier, de haarwerken, de sierlijke beursjes, de aardige speldenkussens, de nette horologiebandjes, de fijne mandjes, kleurig, fleurig werk, waarvan wij nog heel wat nagewerkt hebben gevonden in den antieken handwerkwinkel in de Historische Afdeeling onzer Tentoonstelling, welke winkel naar eene aardige episode uit den bekenden roman de Suzanna Bronkhorst den naam van deze droeg. Het laatste deel van Pénélopé, het achtste, verscheen in 1835. De uitgave werd daarmede gestaakt; vermoedelijk wel, omdat zij op den duur te kostbaar was. Althans het maandblad Het Toilet, dat een dozijn jaren later, in 1848, bij W. H. van Heyningen te Utrecht uitkwam, is van aanzienlijk minder gehalte, zoowel wat de uitvoering als wat den inhoud betreft. Mengelwerk ontbreekt er geheel; de modebeschrijvingen zijn er banaal, zonder eenig spoor van eigen individueele opvatting; leelijke houtsneden vervangen er de gegraveerde en zorgvuldig met de hand gekleurde teekeningen van de vroegere uitgaven en de handwerkpatronen geven slechts modellen voor stijlloos brei- en haakwerk, voor peuterig, kriebelig wit borduursel in de plaats van het pittige, kleurige werk uit de Pénélopé. De weinig tijds daarna verschenen Aglaja en de Gracieuse mogen al iets beter van gehalte zijn geweest, het verval, dat kunst en letteren omstreeks het midden der 19de eeuw gekenmerkt heeft, is ook op dit gebied maar al te duidelijk merkbaar. 1813—1913. IV. WAT DE TEGENSTELLING 1813-1913 OP ONZE TENTOONSTELLING DEN VROUWEN VAN NEDERLAND TE ZEGGEN HEEFT REDE UITGESPROKEN TER OPENING VAN DE CONGRESZAAL OP 2 MEI 1913. GEACHTE AANWEZIGEN. Het zij mij vergund aan dezen eersten avond in onze Congreszaal eenige oogenblikken met u in te denken den diepen zin, die er ligt in die tegenstelling op onze Tentoonstelling van de jaren 1813 en 1913, twee tijdstipppen , gescheiden door een eeuw, gedurende welke het Nederlandsche Volk , ook de Nederlandsche Vrouw, een langen, schoonen ontwikkelingsgang heeft afgelegd. U dien ontwikkelingsgang in bijzonderheden te schetsen , is heden avond niet mijn doel: evenmin als het de bedoeling van de Tentoonstelling is geweest om dien in zijn geheel in beeld te brengen. Geen zoogenaamd centenaire immers is het, dat ons in de omliggende zalen voor oogen wordt gesteld. Alleen de beide polen worden ons getoond , om door hunne scherpe tegenstelling , als tegen eenen helder sprekenden achtergrond, te doen uitkomen wat sedert nu honderd jaren is bereikt, en wat ten opzichte van de naaste toekomst wordt gehoopt. Want de Historische Afdeeling onzer Tentoonstelling , met hoeveel liefde en toewijding wij die ook samenstelden , hoe die ons ook moge bezielen met gevoelens van piëteit voor het werken en streven van onze grootmoeders en oud-tantes , de Historische Afdeeling is er wel beschouwd toch enkel ter wille van de Afdeeling 1913. De afdeeling 1813 is geen op zich zelf staand geheel, maar een onderdeel van den geheelen grootschen opzet; zij mocht geen einddoel wezen, kon op zich zelf ook geen bezielend einddoel zijn. Het verleden is voorbijgegaan , is dood. Het heeft slechts waarde in dienst van het heden , als mijlpaal op den weg naar die toekomst, welke door dat verleden is voorbereid en bepaald. Daarom , met de woorden van den apostel ons strekkende naar hetgeen voor ons is , gevoelen wij onze belangstelling culmineeren in de Afdeeling 1913 met hare verwonderlijke expansie van trillend leven en hoopvolle verwachting. Toch stemt juist die levendige belangstelling in wat komen gaat, ons weder zoo ontvankelijk voor wat er wordt verkondigd door het beeld van dat verleden, waarin de maatschappelijke bedeeling, waaronder wij thans leven, zich vormde. Juist onze belangstelling in het heden en in de naaste toekomst, die daardoor wordt voorbereid, doet ons aandachtig luisteren naar de stemmen, die nog tot ons doorklinken uit dat tijdperk, waaruit ons heden is voortgekomen, en waarmede het in zulke scherpe tegenstelling staat, uit dat tijdperk, gewoonlijk aangeduid als de Fransche Tijd, dat begint met den intrek der Franschen in 1795 en dat wordt afgesloten door onze verbreking van de Fransche overheersching in 1813, het jaar, waarmede tevens de nieuwste geschiedenis van Nederland opent. Wat in dat jaar 1813 valt niet alleen onze vrijwording van Frankrijk, de herwinning van ons onafhankelijk volksbestaan, maar ook de grondlegging van onze constitutioneele monarchie onder het Huis van Oranje. De Grondwet van 1814, naar aanleiding daarvan ontworpen, is nog de wet. die den grondslag van ons Staatsrecht vormt. Zij werd sedert herhaaldelijk herzien en gewijzigd; maar in hare hoofdbedoeling: de vestiging van een grondwettig bestuur ter bescherming van de volksvrijheid met eenen afstammeling van het Huis van Oranje aan het hoofd, is zij onveranderd gebleven tot op heden. De omwenteling van 1813 heeft ons gebracht, wat de Bataafsche Republiek onmachtig was gebleken ons te schenken, namelijk eene constitutie, zoodanig ingericht, dat zij eene versterking van het gezag verzekerde en tevens bij gelijkstelling van allen voor de wet, zonder onderscheid van godsdienstige gezindte o£ bevoorrechting op grond van rang of geboorte, de vrijheden en individueele rechten der staatsburgers waarborgde. En al placht men toen, al pleegt men trouwens nog, bij het woord staatsburgers enkel te denken aan het mannelijk deel der bevolking, zoo past het ons vrouwen toch, althans op deze plaats, om als eene onloochenbare waarheid in het licht te stellen, dat ook vrouwen aan het verkrijgen van die schoone uitkomst een belangrijk aandeel hebben gehad. Dit in het licht te stellen is te noodiger, omdat het over het algemeen nu juist niet zoo heel grif wordt aangenomen, wat daaraan dient te worden toegeschreven, dat in de haastige, zenuwspannende Novemberdagen van het jaar 1813 de vrouwen slechts bij uitzondering handelend zijn opgetreden. Maar daartegenover moet worden opgemerkt, dat de nieuwe maatschappelijke bedeeling, die in 1813 eenen aanvang nam, geen los op zich zelf staand verschijnsel was, maar wel degelijk was bepaald door wat daaraan was voorafgegaan. De groote staatsman Joan Melchior Kemper heeft in die dagen eens gezegd: „de zaden, waaruit de gebeurtenissen des „tegenwoordigen tijds ontkiemen, liggen in de wenteling der lang voorbij „gegane jaren’’. Wat in het jaar 1813 is geschied, is slechts te begrijpen, wanneer men het beschouwt in verband met wat daaraan is voorafgegaan; wanneer men het opvat als een schakel in een langen keten, waaraan reeds sedert jaren was gearbeid, – ook door vrouwen was gearbeid. I. In het aardige kleine boekje Dichtkundige Mengelingen, dat u in den antieken boekwinkel op het terrein wordt aangeboden, kunt gij lezen, hoe Katharina Schweickhardt, de echtgenoote van den dichter Bilderdijk, in die dagen van verlossing en vrijwording den Nederlandschen moeders toeriep; O Moeders, zet uw jonge telgen, Uw kleine dochters aan uw knie; en, gaat zij voort, als gij hun dan verhaalt, wat thans geschiedt, Dan zult ge in ’s jongskens heldere oogen De vonkling zien van ’t Neerlands bloed; Des meisjens wang, met wit omtoogen, Maar beider boezems vol van gloed. Er viel voor de Hollandsche moeder ook inderdaad veel en mooi te verhalen, aan hare zonen en aan hare dochters beiden, van het groote aantal merkwaardige vrouwen, die door haren arbeid, haren omgang, haar woord en haar voorbeeld aan den vooravond van den Franschen tijd hadden helpen zaaien wat gedurende den Franschen tijd is gerijpt. De romans, de drama’s, de gedichten, de opvoedkundige en zedekundige geschriften van eene Elizabeth Wolff, eene Agatha Deken, eene Lucretia van Merken, eene jonkvrouwe de Lannoy werden toen druk gelezen, beleefden snel opéénvolgende herdrukken, vonden vurige bewonderaars. Het was geen ijdele grootspraak, die Elizabeth Wolff deed uitroepen : „dat het thans de eeuw der vrouwen is, geloof ik, „dat niet één eenig verstandig man mij zal betwisten.” Dat vrouwen uit dien tijd in den intiemen kring van het huislijk leven hare gedachten lieten gaan over velerlei en die gedachten goed onder woorden konden brengen, weten wij uit bewaard gebleven brieven uit dien tijd; het best wel uit wat er is gepubliceerd van de brieven van prinses Carolina van Oranje, vorstin van Weilburg, van prinses Wilhelmina van Oranje, de echtgenoote van onzen laatsten stadhouder. Onze vrouwelijke artisten vonden ook in het buitenland waardeering: Mevrouw Ziesenis—Wattier werd door Napoleon, toen zij voor dezen te Amsterdam in de rol van Phedra optrad, de grootste actrice van Europa genoemd. In het burgerlijk leven trad de vrouw met groote zelfstandigheid op; als bedrijfshoofd was zij volstrekt geene ongewone verschijning. Wij kennen de weduwe Döll als de uitgeefster van den Almanak voor en door Vrouwen, van verschillende werken van Wolff en Deken. Onmiskenbaar naar het leven geteekend is in de Suzanna Bronkhorst, den bekenden roman van A. Loosjes Pz. van het jaar 1806, de figuur van de weduwe Beukelman, de energieke vrouw, die hare modezaak bij geene andere wil laten achterstaan, daarvoor moeite noch kosten spaart, daarvoor zelfs handelsreizen onderneemt naar Parijs, naar Marseille. Er leefden toen ook kloeke, flinke vrouwen, die een scherp waarnemend oog hadden voor het langzaam wegebben van dien fabelachtigen rijkdom. die omstreeks het midden der 18de eeuw de Republiek nog had gekenmerkt en waarvan Wolff en Deken verhalen, „dat zij in hare jeugd daarvan nog „de schemerachtige blijken gezien hadden.” Er waren vrouwen, die het intreden van eene hand over hand toenemende verarming en verval met zorg in het hart waarnamen en er aan trachtten tegemoet te komen door werkverschaffing, door het helpen bevorderen van volksontwikkeling en volksverlichting, zooals die door Wolff en Deken bezongen damesleden van den Oeconomischen, (dat wil zeggen huishoudelijken) Tak van de Hollandsche Maatschappij te Haarlem, eene der vele voorloopsters van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Met warme belangstelling verdiepten vrouwen zich ook in de nieuwe denkbeelden, die in de tweede helft der achttiende eeuw op kerkelijk en staatkundig gebied bij menigten opkwamen en de gemoederen in heftige beweging brachten. Want zoo scherp, als misschien wel nooit te voren in onze vaderlandsche geschiedenis, stonden toen tegenover elkander de twee groote tegenstellingen van alle tijden: de zucht naar verandering, verbetering, vernieuwing en de zucht naar behoud, naar versterking van het bestaande. Die tegenstelling openbaarde zich'aanvankelijk op kerkelijk en godsdienstig gebied door het opkomen van het begrip Menschenwaavde, een begrip noodzakelijkerwijze leidende tot het begrip Tolerantie. Deze beide denkbeelden stemden tot eerbiediging van de meening van andersdenkenden, wekten twijfel aan het goed recht der uitsluiting van openbare ambten van alle Dissenters; van Doopsgezinden, Lutherschen, Remonstranten, Roomschen, Joden: prikkelden tot verzet tegen de heerschende Staatskerk. In den grond der zaak ging het daarbij om het beginsel, waaruit onze Staat in de 16de eeuw is voortgekomen, namelijk om het beginsel van de liberteyt van de consciëntie. Dat beginsel, dat gedurende de Republiek nog altijd slechts gedeeltelijk tot ontwikkeling was gekomen, begon zich in de tweede helft der 18de eeuw weder krachtig te doen gelden. De erkenning, dat de kennis van den weg der zaligheid niet kon zijn het bezit van één enkel kerkgenootschap, en nog zoo velerlei, dat toen het licht zag, riep op tot voltooiing van het werk, dat Prins Willem I, de grondlegger van onzen Staat, bij zijnen gewelddadigen, ontijdigen dood onvoltooid had moeten laten, en dat eerst voltooid is, toen bij de omwenteling van het jaar 1795 de Gereformeerde Kerk als heerschende Staatskerk viel. Bij die groote openbare politieke actie ter verkrijging van gelijkstelling voor de wet van alle godsdienstige gezindten, eene der schoonste vruchten, die de Revolutie van 1795 ons heeft gebracht, zijn de vrouwen allerminst lijdelijke bijpersonen geweest. Lucretia van Merken laat in den door haar gedichten Brief van Louise de Coligny aan haren zoon Frederik Hendrik de prinses spreken: ’t Betaamt u, waarde Zoon, dat gij de vroomheid mint: De toets van elks geloofs zij Gode alleen bevoolen; ’t Zij Luthers, Roomsch. Calvijnsch, Armijnsch of Doopsgezind, Geen onderscheiden naara doe ooit uw liefde dooien. Ernstig was haar protest tegen het besluit van den Leidschen magistraat, dat binnen diens jurisdictie den ter dood veroordeelden misdadiger enkel de toespraak van eenen predikant der Gereformeerde Kerk zoude worden toegestaan , tegen den dwang, die ’t altoos vrij gemoed Doet gruwen van een leer, die ’t zich voelt opgedrongen. betoogde zij. Men laate om kerkgeschil geen sterv'ling troost ontbreken, , Men gunne. is hij een Jood, hem een Rabbijn te spreken, Ontzegg’ geen Roomschgezinde een Priester of Pastoor .... De treurspelen der destijds algemeen gevierde dichteres, haar Jacob Simonsz. de Rijk, haar Beleg van Leiden, hadden eene sterke tendenz, waren bedoeld als pleidooien voor de „Natuurlijke, Burgerlijke en Godsdienstige vrijheid”, zooals zij in de voorrede aanteekende. Hoe hebben ook Wolff en Deken geijverd voor de wettelijke gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten; hoe hebben zij naar opheffing van allen kerkelijken dwang, naar terzijdestelling van alle bevoorrechting op grond van lidmaatschap der heerschende Kerk verlangend uitgezien, als naar eene loutering van het kerkelijk leven zelf, daar bij gebreke van dien, nu rechtens alleen leden der Gereformeerde Kerk tot staatsbedieningen benoembaar waren, zoo menigeen niet uit overtuiging maar uit willens in gebreke bleven die verantwoordelijkheid gestand te doen. Aan eenen Doopsgezinden vriend, die weigerde eene benoeming in het Vertegenwoordigend Lichaam te aanvaarden, schreef Aagje, innig gegriefd: „wanneer „de Bloem onzer Burgerij, onze gegoedste, kundigste, eerelijkste landgenooten „zich geheel gelieven te onttrekken van hun Vaderland te dienen, wat „moet er dan van het Vaderland worden?” Het stemde haar te droeviger, omdat haar dit, als zoo veel meer, een teeken was, dat de natie nog niet berekend was voor de aanvaarding der plichten en verantwoordelijkheden, die de nieuwe maatschappelijke orde, door de Revolutie van 1795 bewerkt, met zich bracht. Immers de Bataafsche Republiek hield de beloften niet, die zij bij hare oprichting scheen te hebben gegeven. Poging na poging om de beginselen, waarop zij was gegrondvest, in eene constitutie te belichamen, mislukte. En toen de natie, moede en mat, in lijdelijke overschilligheid zich den vreemden overweldiger vrijwillig te voet wierp , toen zoude Joan Melchior Kemper de eenige zijn geweest, die in zijne Open Brieven aan het Volk van Nederland durfde protesteeren tegen het opgedrongen koningsschap van Bodewijk Napoleon, indien niet eene vrouw, indien niet Maria Aletta Hulshoff, mede daartegen hare stem had verheven in hare Oproeping aan het Bataafsche Volk. Het zoude dwaasheid zijn, te willen ontkennen, dat de Napoleontische overheersching ons land tot grooten zegen is geweest. Zij bracht ons een stelsel van administratie en civiel bestuur, dat, der sedert 1813 ingetreden reactie ten spijt, onder andere namen voortduurt tot in onze dagen: dat éénheid bracht in plaats van provinciale afscheidingen: dat orde schiep en ieders bevordering afhankelijk stelde van verdienste en bekwaamheid en daarvan alleen. De harde hand van den vreemdeling leerde ons met ijzeren dwang provinciale en plaatselijke belangen achterstellen bij het algemeen belang, ernst maken met de toepassing der beginselen van volkséénheid, van gelijkheid van allen voor de wet, waarmede men in theorie zoo geestdriftig had gedweept, maar waaraan men zich in de praktijk stelselmatig was blijven onttrekken. Krachtig heeft onder den zwaren druk dier harde hand zich ontwikkeld het nationaal verhongerd, ziek en van alles ontbloot, op hare kosten werden gevoed, verpleegd en uitgerust. „Onze manschappen hebben hetzelfde voorkomen als „eens de Geuzen, die voor den Briel den Spanjaarden den eersten slag „geslagen hebben, berichtte prinses Wilhelmina moedig schertsend haren zoon. Kalm en beslist nam zij bij diens afwezigheid de leiding in handen van de te vormen bataljons en zond die, naarmate zij marschvaardig werden, met marschorders door haar afgeteekend, op weg om zich aan te sluiten bij die troepen der Verbonden Mogendheden, die naar de grenzen van Holland oprukten. Maar het is gelukkig niet aan het hoofd eener gpwapende macht geweest, dat de Oranje s in Holland zijn wedergekeerd. Toen de door prinses Wilhelmina gerecruteerde bataljons Holland bereikten, had het Nederlandsche Volk den laatsten afstammeling van het oude stamhuis reeds uit eigen beweging jubelend ingehaald. En hoe geestdriftig dichteressen als Katharina Schweickhardt, Antonia Ockerse, Eelkje Poppes en anderen meer zich de tolken hebben gemaakt van de algemeene volksverrukking, toen Nederland mocht wederkeeren tot zijne oude, eerste liefde en de band met het Oranjehuis weder werd geknoopt, dat kunt gij lezen in de aardige uitgave van de Historische Afdeeling, Dichtkundige Mengelingen, waarop ik reeds eerder uwe aandacht vestigen mocht. 11. Laat ons thans, na dit vluchtig overzicht van het werken en streven der vrouw uit den Franschen Tijd, het oog richten op de vrouw van het heden, daarbij in het voorbijgaan, maar niet meer dan noodig is tot een recht begrip van den samenhang, een blik werpend op den arbeid der vrouw in het tusschenliggende tijdperk, dat immers ook op onze Tentoonstelling niet in beeld is gebracht. Beperking was daar noodzakelijk en is het mij ook hier. Vóór al het andere moet daarbij worden opgemerkt, dat niet onmiddellijk op de omwenteling van het jaar 1813 eene krachtige herleving van het Nederlandsche Volk is gevolgd. Toen zijn enkel nog maar geschapen de voorwaarden daartoe: volkséénheid en gelijkstelling van alle burgers voor de wet onder eenen constitutioneelen regeeringsvorm. Dat de grondslagen voor 3 eene herleving der natie zijn gelegd, dat is de groote beteekenis, die het jaar 1813 voor onze volksontwikkeling heeft gehad, het in zijne gevolgen zoo rijke en gezegende feit. dat wij in dit nationale jubeljaar herdenken. Maar hoe belangrijk de omwenteling van 1813 ook moge zijn geweest als de inleiding tot eene schoone toekomst, het blijft eene onomstootelijke waarheid. dat op dat oogenblik zelf is gevolgd eene diepe inzinking. Hoe hadde het trouwens ook anders kunnen zijn ? Conscriptie, tierceering, continentaal stelsel, hadden de van te voren reeds zoo uitgeputte natie volslagen uitgeput; eene reeds jaren durende verarming had alle veerkracht verlamd, was zelfs physiek aan het volkstype waar te nemen: want was niet de gemiddelde lengte der lotelingen aanmerkelijk gedaald? Wat wonder dan. dat reeds in het begin van 1814 eene doffe matheid van geest de blijde opwinding van November 1813 had vervangen; dat de belangstelling in wat er nu verder geschieden zou, zoo gering was, dat het ééne staatkundige blad, dat in die dagen verscheen, het weekblad de Nederlander, al spoedig na de uitgave wegens gebrek aan lezers weder moest worden opgeheven. Want in scherpe tegenstelling met wat wij thans waarnemen, was de volstrekte onverschilligheid van de groote menigte voor de samenstelling van onze eerste Grondwet. Niemand, die er aanstoot aan nam, dat de zittingen der commissie, die daarover beraadslaagde, niet openbaar waren niet alleen, maar dat er ook niets van werd gepubliceerd. Men gaf er niet om, dat een begin van intredende reactie door die Grondwet deed voorschrijven, dat de leden der Volksvertegenwoordiging zouden worden gekozen (er was oorspronkelijk slechts ééne Kamer) door Provinciale Staten en niet direct door het Volk. Slechts één enkele, de staatsman Joan Melchior Kemper, was er. die er toen reeds tegen waarschuwde. In het bewustzijn van met zijne opvatting alleen te staan, durfde Willem de Clercq het enkel heimelijk aan zijn Dagboek toevertrouwen, dat zijn inziens, nu bepaald was, dat de vergaderingen der Staten-Generaal niet openbaar zouden zijn, men ook niet in de gelegenheid was te weten, hoe de volksvertegenwoordigers de belangen van het volk behartigden. Bij de massa bleef de belangstelling in het openbare leven, het besef van verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap, nog sluimeren onder den druk van materieele zorgen voor het heden; en de zorgen voor den dag van morgen, de zorgen voor den opbouw en de inrichting van den V. HET BEZOEK VAN DEN INTERNATIONALEN VROUWENRAAD. Met de opening der Tentoonstelling „De Vrouw 1813—1913" was de arbeid, daaraan verbonden, allerminst voleindigd. Integendeel, met de opening was daar in gang gekomen een groote bedrijvigheid. In de congreszaal werden voordrachten gehouden , concerten gegeven , openbare lessen georganiseerd : op de terreinen werden antieke feestelijkheden voorbereid, in de groote hal van het hoofdgebouw zouden officieele ontvangsten plaats hebben: in de historische afdeeling gingen periodieke tentoonstellingen in bonte afwisseling elkander opvolgen; demonstraties, proeven, verklarende toelichtingen moesten er op gezette tijden het tentoongestelde verduidelijken: verschillende uitgaven, in verband met wat hier werd in beeld gebracht, zagen in den loop van dezen zomer het licht. Uit dit alles hier en daar een greep doende om van die veelsoortige actie toch iets te brengen tot die velen, die niet, of slechts zelden ter plaatse konden komen zien en luisteren , zij hier allereerst de aandacht gevestigd op de beteekenis der ontvangst op onze Tentoonstelling van het Algemeen Bestuur van den Internationalen Vrouwenraad. En zoo heffen de vrouwen de brandende toortsen En komen geschreden in statige rij; Van Noord en van Zuid, uit Westen en Oosten, Steeds grooter haar scharen, steeds vaster haar tred dat zong bij de opening onzer Tentoonstelling het koor , blijde aankondigende de komst der vrouwen van niet minder dan een dertigtal verschillende natiën vertegenwoordigende den Internationalen Vrouwenraad, die op 24 Mei a.s. een bezoek zouden brengen aan onze expositie en daar dan feestelijk zouden worden ingehaald. Wel mocht onze tentoonstelling zich toen van hare beste zijde vertoonen; want de bestuursleden van den Internationalen Vrouwenraad, zijn hoogstaande vrouwen, met een verleden rijk aan arbeiden en aan streven, met een helder oordeel, dat verstaat te toetsen en te wegen, met eenen geoefenden blik, die schijn van wezen weet te onderscheiden; maar gelukkig ook met een warm hart, dat weet te waardeeren, en dat het heeft geleerd te oordeelen door vergelijking. Hare tegenwoordigheid in ons midden was ons ook een getuigenis van het internationaal karakter, dat een der voornaamste kenmerken van het hedendaagsche feminisme is. Immers, de Internationale Vrouwenraad, wiens Algemeen Bestuur van 19—27 Mei 1913, op uitnoodiging van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, onder presidium van Lady Aberdeen, te ’s-Gravenhage samenkwam ter regeling van de groote openbare samenkomst, die in Mei 1914 zal worden gehouden te Rome, is een lichaam, dat in alle landen in zich wil opnemen alle vrouwenverenigingen, die werken aan het welzijn van de vrouw in het bijzonder en van het volksbelang in het algemeen, ten einde aller streven te vereenigen tot één groot geheel, te brengen tot systematische samenwerking. Dit is eene grootsche, moeilijke onderneming, die van de leidsters veel wijsheid vergt, veel zelf beheersching vooral, waar het geldt de meening van eene minderheid te eerbiedigen; en veel zelfbedwang om den Raad niet te maken tot werktuig in dienst van eigen meest geliefd streven. Als waarborg daartegen neemt de Raad dan ook geenerlei beslissing van principieelen aard anders dan met algemeene stemmen; geen arbeid brengt hij op zijn werkprogramma, die niet vooraf door de afgevaardigden van alle aangesloten landen is goedgekeurd. Dat hier in het groot, evenals bij onzen eigen Nederlandschen Vrouwenraad in het klein , de actie door die vereischte éénstemmigheid wel eens wordt beperkt, meer dan de vurigsten onder de werksters dikwijls zouden wenschen, is zeker waar, maar onvermijdelijk; want ten einde voor uitéénspatting te behoeden wat niet dan met moeite werd bijééngebracht, moeten worden ontzien rassenverschillen, nationale naijver der volkeren onderling, verschillend inzicht door verschil van regeeringsvorm be- paald, verschil van wijze van denken door overheerschende kerkelijke invloeden gevormd. Toch hebben bij zoo veel, dat tot verdeeldheid scheen te moeten leiden, de tact en het doorzettingsvermogen der vooraanstaande vrouwen verkregen eene gestadige uitbreiding van den arbeid, die oorspronkelijk slechts van passieven aard was, maar thans tot krachtige actie is gekomen. In den beginne namelijk zocht de Raad zijne kracht enkel en alleen in het scheppen van gelegenheden tot onderling verkeer, in het verzamelen van gegevens betreffende de rechtspositie van de vrouw en van het kind in alle landen. In het laatste tiental jaren echter is de Raad ook overgegaan tot wezenlijken actieven arbeid door de oprichting van eene permanente commissie voor vrede en arbitrage, gaandeweg gevolgd door commissies ter bevordering van den algemeenen ingang van het begrip eenheid van moraal; ter verkrijging van burgerschapsrechten voor de vrouw; ter bevordering van de volksgezondheid : ter verbetering van opvoeding en opleiding: ter behartiging der belangen van emigranten en immigranten; terwijl op het oogenblik in voorbereiding is de oprichting van eene commissie, die zich in het bijzonder de bestrijding der tuberculose tot taak zal stellen. Door deze permanente commissies, waarin ieder aangesloten land zijne afgevaardigde heeft, is reeds een rijke schat van studiemateriaal bijééngebracht en nedergelegd in eene reeks van publicaties, die te samen beginnen te vormen een bibliotheek, waarmede meer en meer rekening zal moeten worden gehouden bij degelijke studie over een van genoemde onderwerpen en waarvan men kennis kon nemen bij de inzending van onzen Nederlandschen Vrouwenraad, op onze Tentoonstelling te vinden in den doorgang, leidende van de vestibule naar den grooten koepel. Dat deze uitkomst van groote practische waarde, het bijéénbrengen van betrouwbaar studiemateriaal, betrokken uit welhaast alle landen der wereld, is bereikt in het vijf-en-twintigtal jaren, dat de Internationale Vrouwenraad thans bestaat, (hij is opgericht te Chicago in het jaar 1888) is voor een zeer groot deel te danken aan de uitnemende vrouw, die, aanvankelijk om de vijf jaren afwisselend met Mrs. Sewall, de bekende strijdster voor vrede en arbitrage, sedert 1904 tot op heden onafgebroken het presidium heeft waargenomen, aan Ishbel Majoribanks, countess of Aberdeen, die door haar groote gave van organisatie en door haar bezielend woord zij is eene 4 geoefende en boeiende spreekster den Raad tot zijne tegenwoordige hoogte van ontwikkeling heeft gebracht, ook het onderlinge verband tusschen zoovele uiteenloopende elementen heeft weten te leggen. Zij behoort, evenals haar echtgenoot. Lord Aberdeen, tot de oudste adelsgeslachten van Schotland. Leerlinge, geestelijke dochter als het ware, van den beroemden staatsman Gladstone, is zij van diens liberale staatkundige denkbeelden diep doordrongen; en met Mrs. Gladstone riep zij in Schotland en in Engeland de vrouwen op tot aaneensluiting in „The Women’s liberal Federation.” Toen in 1886 Lord Aberdeen werd benoemd tot onderkoning van lerland, stond zij daar haren echtgenoot trouw ter zijde bij diens streven naar verbetering van het lot der verarmde lersche bevolking; en haar naam bleef daar in gezegend aandenken, toen zij het land moest verlaten om haren echtgenoot te volgen naar Canada, waar deze was benoemd tot gouverneur-generaal. In Canada steunde Lady Aberdeen met hart en ziel het pogen van Lord Aberdeen om er een brug te slaan over de kloof, die daar de Fransch en de Engelsch sprekende deelen der bevolking scheidt; en zij wist er de vrouwen uit beide volkslagen te vereenigen in eenen Nationalen Vrouwenraad van Canada, dien zij vervolgens bezielde tot een machtige arbeidsontplooiing, levend voorbeeld van wat een Nationale Vrouwenraad kan zijn. Sedert 1906 is Lord Aberdeen opnieuw aangesteld als onderkoning van lerland en daar zet Lady Aberdeen nu weder onverpoosd haren arbeid voort, strevend naar betere vakopleiding voor meisjes, naar betere arbeidsvoorwaarden voor vrouwen, naar het doen herleven van oude inlandsche industriën door het ontsluiten van nieuwe wegen van afzet voor lersche kant, snijwerk in ivoor, uit de hand geweven wollen stoffen. Als presidente van den Internationalen Vrouwenraad is deze merkwaardige vrouw ook door hare hooge sociale positie eene niet genoeg te waardeeren kracht, vooral met het oog op het diplomatiek beleid, noodig geworden in tal van internationale betrekkingen, nu de Internationale Vrouwenraad zich in de laatste jaren met toenemende snelheid heeft uitgebreid en een dertigtal natiën reeds in zijn verband heeft betrokken, zooals met gouden draden was aangegeven op de groote wereldkaart behoorende bij de inzending van den Vrouwenraad van Nederland op onze Tentoonstelling. En met Lady Aberdeen kwam een breede trits van niet minder merk- waardige vrouwen, vrouwen van wie naar waarheid kan worden getuigd, gelijk het heette in de openingscantate der Tentoonstelling, dat; Zij toonen der wereld, een kracht is geboren, Een kracht, die wel vraagt, die wel neemt, maar ook geeft, Die schatten vergeeft, en ook steunt, vast en teeder Die rusteloos arbeidt, een kracht, die leeft. Want met de presidente kwamen tal van bestuursleden en leden der permanente commissies ; als allereerst de secretares, dr. Alice Salomon, de stichtster van „Arbeiterinnenheime”, ten onzent nog onbekend, maar zooals Berlijn er reeds meerdere telt, en waar aan fabrieksarbeidsters wordt geboden een aangenaam tehuis in eene opwekkende, beschavende omgeving, de voorzitster ook van den „Verein für sociale Hilfsarbeit,” die jonge meisjes wil opleiden voor maatschappelijk werk; want dr. Alice Salomon zoekt haar arbeidsveld bij voorkeur onder de jongeren, in wier kring zij een zeer geliefde spreekster is. Dan dr. Ogilvie Gordon, die voor hare studiën op geologisch gebied met goud werd bekroond en die zich bij haar maatschappelijk werk liefst beweegt op het gebied van onderwijs en opleiding, en de oprichtster is van een bureau van voorlichting bij beroepskeuze en voortgezet onderwijs na volbrachten schooltijd, Mrs. Sanford, de ondernemende Amerikaansche, die op hare uitgestrekte reizen door China, Japan, Egypte, Turkije, ook in die afgelegen landen de oprichting van Nationale Vrouwenraden heeft voorbereid. Frau Hainisch, de ijverig strevende Oostenrijksche, die te Weenen een werkzaam aandeel had aan de ontsluiting van het Hooger Onderwijs voor meisjes. Mrs. Dobson, de echtgenoote van den Premier van Australië, die ons reeds bezocht bij gelegenheid van het congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht te Amsterdam in 1908. Dr. Alexandra Skoglund, leerares in de geschiedenis aan eene Hoogeschool voor meisjes te Stockholm. „The Reverend” Anna Shaw, hier te lande alreeds een goede bekende. Contessa Danieli Camozzi, die, in haren ijver voor de behartiging der belangen van Italiaansche landverhuizers, met dezen geheel op gelijken voet een reis naar Amerika heeft gemaakt om met eigen oogen te kunnen oordeelen over de werkelijke toestanden aan boord bij overzeesch vervoer van landverhuizers. En hoevelen meer zoude ik nog kunnen noemen! Helaas, in dien kring werden ditmaal gemist twee vrouwen, die daarvan een sieraad plachten te zijn, maar sedert kort zijn ingegaan tot hare rust: dr. Anna de Philosophoff, die hare krachten heeft verteerd in haar rusteloos ijveren voor verbetering van het treurig lot der Russische vrouwen: en Mlle. Sarah Monod, die nog betrekkingen onderhield met tal van réfugiéfamilies hier te lande, die. eng bevriend met Joséphine Butler, een werkzaam aandeel heeft gehad aan de oprichting van de „Fédération abolitioniste,” en van de „Union des Amies de la jeune fille” en die presidente was zoowel van de Fransche Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, als van den Nationalen Vrouwenraad van Frankrijk. Maar waar ouderen henengaan , was het eene bemoediging op onze Tentoonstelling te zien op die breede schare van goedgeschoolde jongeren, die gereed staan om haar te vervangen en die zeker hoog zullen houden de verklaring, waarbij de Nederlandsche Vrouwenraad van Nederland, in dezen aansluitende bij den Internationalen Vrouwenraad, aan het hoofd zijner statuten zegt, dat hij, „uitgaande van de meening, „dat man en vrouw elkanders werk op ieder gebied moeten aanvullen, zullen „zij het werk van den volkomen mensch tot stand brengen, de vrouwen „van Nederland wenscht te organiseeren en het werk van allen te vereenigen, „ten einde aller streven met bewustheid te richten op de verwezenlijking van „deze volledige samenwerking door het samenvoegen van alle vereenigingen, „die arbeiden aan verbetering van den zedelijken, maatschappelijken, econo„mischen en rechtstoestand van de Nederlandsche Vrouw in het bijzonder en „van het Nederlandsche Volk in het algemeen.” VI. ENKELE CIJFERS EN BEELDEN. Verschenen is, als No. 1 der Tentoonstellingsuitgaven, eene kleine brochure getiteld Alge me ene Statistiek van de Vrouw in Nederlanden inhoudende de verschillende statistische opgaven, die, in decoratieven vorm aangebracht op de wanden van de fraaie achtkantige kiosk recht tegenover den ingang van het hoofdgebouw. dadelijk de aandacht van den binnentredenden bezoeker tot zich trokken: maar welke men rustig, in boekvorm, voor zich moet hebben om er de beteekenis van te kunnen indenken. Voor wie de kunst verstaat cijfers te lezen en dit is eene kunst, die, als iedere andere, beoefend moet zijn, zal men niet vervallen in overhaaste, gewaagde gevolgtrekkingen biedt dit boekje onwaardeerbaar studie-materiaal, dat op menige plaats een verrassend licht werpt op sommige van onze sociale toestanden en vraagstukken. Reeds bij eene eerste kennismaking treft het door uitkomsten, die wij anders hadden verwacht. Zoo bijvoorbeeld bij de beroepsstatistiek van de vrouw in Nederland, waaruit blijkt, dat in het decennium 1900—1910 het aantal vrouwen van 18 tot 65 jaar, die in geenerlei beroep werkzaam zijn, is gedaald van 75 pet. tot 73 pet.; dus wil dus zeggen, dat 't aantal vrouwen, dat wel werkzaam is in beroepen en bedrijven, in dat tijdsverloop is gestegen met 2 pet., zegge met niet meer dan 2 pet. Afgaande op wat er niet al is gepleit en geijverd voor de uitbreiding van den vrouwenarbeid op ieder gebied, zoude men die stijging aanmerkelijk hooger hebben geschat. Dit is dan ook eene uitkomst, die veel te denken geeft, die vragen doet rijzen, welker afdoende beantwoording eerst zal kunnen worden gevonden na diepgaand onderzoek en gezette vergelijking; en daartoe geeft een tentoonstellingsbezoek tijd noch gelegenheid. Van groot belang waren daarom voor den bezoeker, die belangstellend rondzag, maar die reeksen cijfers der graphieken niet zoo onmiddellijk kon verwerken, de statistieken in beeld, de talrijke aanschouwelijke voorstellingen, gegrond op zorgvuldig langs statistischen weg verkregen cijfers, die den groei, den vermeerderden omzet, de snelle stijging, de geleidelijke uitbreiding, een enkele maal ook de daling van eenig onderdeel van den vrouwenarbeid in het licht stelden , onder den vorm van een dikwijls inderdaad treffend beeld. Allereerst zoude ik daarbij willen wijzen bij de inzendingen der verschillende vereenigingen voor drankbestrijding op de plaat, waar was afgebeeld een groote zwaarwichtige geldbuidel, volgens opschrift bevattende ƒ115,000,000, en daarnaast een klein zakje met een inhoud van ƒ600,000, waarbij de korte toelichting: „Het Protestantsche Nederland besteedt jaarlijks circa „ƒ 115,000,000 voor alcoholhoudende dranken, tegen circa ƒ600,000 voor de „zending ; dat wil zeggen per hoofd ƒ2O voor drank en voor de zending 17 ct..” Wie met een huismoederlijk oog rondzag, zal zich hier echter ook hebben afgevraagd, of daar niet bij had behoord een plaat, voorstellende den buitensporig zwaren druk van onzen suiker-accijns en den onrustbarenden omvang van den invoer der elders verboden , afschuwelijke saccharine , bedenkende , dat bij verlaging van den suikerprijs het verbruik van kwast, cacao, vruchtensappen, jams op groote schaal zoude kunnen toenemen en den alcohol krachtig helpen verdringen. Niet minder teekenachtig was in de afdeeling Ziekenverpleging de reeks diaconessen in toenemende grootte , van af het kleine popje uit het jaar 1844, toen de diaconessenarbeid hier te lande met enkele zusters begon, tot de rijzige figuur uit het jaar 1912, toen het totaal van zusters over die verloopen jaren gesamenlijk op 20,000 kon worden geschat. Op die stijgende reeks viel merkwaardigerwijze te constateeren, dat de sterkste toeneming valt in de laatste 15 jaren, toen het totaal cijfer steeg van 10,000 tot 20,000, dus binnen dien tijd verdubbelde. De opwekking , die van de Tentoonstelling van 1898 uitging , heeft dus ook hier krachtig gewerkt. Onwillekeurig vergelijkt men de uitkomst van dezen diaconessenarbeid met het groepje in de Oost-Indische Afdeeling, waar een klein poppetje op een reusachtigen kubus en een groote pop op een houten blokje geplaatst ons aanschouwelijk moesten maken, dat Nederland niet minder dan 13,000 verpleeg- sters telt, en Nederlandsch Oost-Indië op eene bijkans 65 maal grootere bodemoppervlakte slechts 107. Waarlijk, het is geen klein arbeidsveld, dat hier nog voor de vrouw open ligt. Moge eene volgende tentoonstelling andere verhoudingen te zien geven ! Treffend was ook in de Oost-Indische afdeeling, wat betreft onderwijs en opleiding bij de zendingsafdeeling de groep schoolkinderen ter illustratie van het feit, dat de zendingsschool op 99 Mohammedaansche jongens slechts 11 Mohammedaansche meisjes trekt en op de 99 Christenjongens daarentegen 81 Christenmeisjes, omdat de laatsten door de catechisatie als vanzelf naar de school worden geleid, terwijl de Islam daarentegen de meisjes verbiedt anders dan op zeer jeugdigen leeftijd met jongens school te gaan en te worden onderwezen door onderwijzers. Leerrijk was in verband hiermede ook de plaat in de koloniale onderwijsafdeeling, waar men inlandsche jongentjes en inlandsche meisjes naast elkander zag afgebeeld en waarop uit de verschillende verhoudingen bleek, dat de drang naar goed onderwijs ook voor Mohammedaansche meisjes heden ten dage zoo groot is, dat tal van Mohammedanen, niettegenstaande het verbod van den Islam, zoo zij de zendingsschool begrijpelijkerwijs al mijden voor hunne dochters, dezen toch wel de hoogste klassen der gouvernementsscholen laten volgen, zoodat daar het aantal Mohammedaansche meisjes in de laatste 12 jaar vernegenvoudigd is, terwijl het aantal jongens in datzelfde dozijn jaren slechts twee en een half maal grooter werd ; en ook daarnaast iedere gelegenheid tot onderwijs van meisjes afzonderlijk gretig wordt aangegrepen. Indrukwekkend was boven een der groote toegangen tot de zaal voor Maatschappelijk Werk de schilderij, voorstellende den arbeid van de Vereeniging ter behartiging der belangen van Jonge Meisjes als tak van eenen forschen boom, wortelende in Zwitsersche aarde en zijne dichte vertakkingen als een beschuttend netwerk uitspreidende over letterlijk alle werelddeelen. Aardig gevonden was de statistische uitbeelding van de Vereeniging tegen de Kwakzalverij, die eenen geheelen wand behing met advertenties van allerlei geheimmiddelen, ter illustratie van de kapitale som, welke de zieke Nederlander per maand aan reclame betaalt. Bemoedigend was het de Vereeniging Kindervoeding uit hare graphische voorstellingen, (cf. cat. pag. 181) de slotsom te zien trekken, dat sinds 1907 het aantal aanvragen om kindervoeding dalende is. Met groote voldoening stond men ook stil bij de opgave van de Amsterdamsche Vereeniging voor Zuigelingenzorg, die in haar melkkeuken ten behoeve van kinderen, voor wie geheele borstvoeding is uitgesloten en de voeding thuis niet behoorlijk kan worden klaar gemaakt, in het vorig jaar niet minder dan ruim 75,000 fleschjes heeft toebereid. Dit is eene schoone aanvulling van het resultaat bereikt door de Vereeniging Amsterdamsche Kraamverzorging, die blijkens hare statistieken er op kan bogen, dat zij bij hare verpleegden de borstvoeding wist op te voeren tot 94 pet. Niet vruchteloos is dit en zoo velerlei pogen op het gebied van zuigelingenzorg, zooals bleek uit de aanmerkelijke daling der zuigelingensterfte op de graphieken die ons in de voorhal werden voorgehouden, onder het veelzeggend opschrift: „de zorg van de Nederlandsche moeder voor het pasgeboren kind.” Geheel eenig in haar soort was de maquette, waarin de gemeente Amsterdam een beeld gaf van den alleen bij haar bestaanden volledigen cyclus van voorbereidend, lager, middelbaar, gymnasiaal en universitair openbaar onderwijs van gemeentewege. Deze maquette was feitelijk ook eene statistiek, daar de oppervlakte der gebouwtjes aangaf de verhouding van het aantal leerlingen, dat elke soort van scholen bezoekt; want geene bepaalde scholen, maar typen van scholen waren hier bedoeld, terwijl de kleuren der daken, zwart, wit en rood, de kleuren van het Amsterdamsche stedewapen aangaven of die scholen bestemd zijn voor meisjes, voor jongens of voor eene gemengde schoolbevolking. Het gebouwtje, voorstellende het middelbaar onderwijs, een paar treetjes hooger gelegen dan de gebouwtjes behoorende tot het voorbereidend en lager onderwijs, had dan ook aan zijn helder rood dak een scherp afstekend wit hoekje, de Hoogere Burgerschool voor Meisjes vertegenwoordigende. De richting der pijltjes op den grond gaf de wegen aan, waarlangs men elke soort van school, de voorbereidende, de lagere, de meer uitgebreid lagere, de vervolgklassen, de herhalingsschool, de vakschool, het gymnasiaal, het universitair onderwijs kan bereiken. Bij aandachtige beschouwing zag men daaruit, dat zij het ook langs omwegen de toegang tot de Universiteit voor ieder intellectueel aangelegd meisje openstaat. ƒ J —“ – • Zoo gaf iedere afdeeling van die beelden en cijfers, die treffen door hun diepen zin bij aanschouwelijkheid van voorstelling. Het schoonst van allen scheen mij in de afdeeling Zedelijkheid, de roset, waar, binnen eenen cirkelomtrek wordt aangetoond, hoe het reddingswerk in den loop der vorige eeuw eerst is aangevuld door voorkomen, daarna door getuigen en eindelijk is afgerond door een verbeterde wetgeving. Dank aan de niet genoeg te waardeeren welwillendheid van de Heldringgestichten te Zetten, waar dit hoogst belangrijk document is vervaardigd, kon eene afbeelding dezer schoone roset in dezen bundel worden opgenomen. Bij de beschouwing daarvan is m acht te nemen, dat het middelpunt van den cirkel is aangenomen als het jaar 1813 en dat de daarom heen getrokken parallelen telkens een tijdperk van 10 jaren afscheiden, zoodat de buitenrand na tien opeenvolgende kringen den toestand in het jaar 1913 weergeeft. De ondergrond is wit gelaten, zoolang in den bestaanden toestand geene verandering kwam en wordt donkerder gekleurd naarmate de strijd tegen de zedeloosheid zich uitbreidt. Het reddingswerk, dat van dien strijd het uitgangspunt is geweest, en waartoe hier gerekend worden alle Vereenigingen, die zich het lot van gevallenen aantrekken, zien wij op deze teekening beginnen in het jaar 1823 met de oprichting van het Ned. Genootschap tot zedelijke Verbetering van Gevangenen, terwijl omstreeks het jaar 1838 een bezoek van ds. Heldring aan eenige ongelukkige vrouwen in de strafgevangenis te Gouda de aanleiding werd tot de oprichting van de bekende Heldringgestichten te Zetten met hunne tallooze vertakkingen en niet minder talrijke navolgingen in allerlei kringen der maatschappij. Dit reddingswerk vestigde als van zelf de aandacht op de noodzaak van het voorkomen van het kwaad; en in den 2den kwartcirkel vinden wij daarom aangegeven, in geregelde volgorde harer oprichting, al die Vereenigingen, die er naar trachten jonge meisjes te beveiligen, haar af te houden van het kwaad. Dit werk van redden en voorkomen leidde voorts weder tot het getuigen want hoe zal men in verkeerde toestanden verandering verkrijgen, indien men daarover blijft zwijgen? En in het 3de drkelvak zien wij daarmede eenen aanvang maken met het protesteeren, noodig geworden tegen de actie voor sanitair toezicht, welke actie omstreeks het jaar 1840 begon uit te gaan van het beruchte boek van Parent Duchatelet. Dit onafgebroken, moedig getuigen in woord en geschrift heeft ten slotte de openbare meening in deze doen keeren; en hoogst belangrijk is het, na te gaan, hoe de aanvankelijk snel toenemende lijnen met neergaande takken, die de invoering der reglementeering in de verschillende steden des lands aangeven, geleidelijk weder zijn verdrongen door lijnen met opgaande takken, die de afschaffing der reglementeering aanwijzen, terwijl de bijgevoegde roode teekens het toenemend verbod der huizen van ontucht vermelden. Die keer dep openbare meening, door het onverpoosd getuigen bewerkt, heeft zich ten laatste ook uitgesproken in de wetgeving en in het vierde kwartcirkel zien wij met zwarte letter aangegeven de artikelen betreffende de zedeloosheid in den Code Pénal. die hier te lande sedert den Franschen Tijd is van kracht gebleven tot in het jaar 1886, en toen is vervangen door de Strafwet, wier verschillende wijzigingen op de teekening met blauwe letter zijn vermeld en die in 1912 wat betreft de openbare zedelijkheid is afgesloten als het ware door de Wet ter Bestrijding der Zedeloosheid. De oprichting van een Rijksbureau ter verzameling van gegevens betreffende den vrouwenhandel in binnen- en buitenland, benevens de aanstelling van politie-assistenten te Rotterdam en te 's-Gravenhage zijn daarbij niet vergeten. In eene kleine, uiterst belangrijke brochure met den veelzeggenden titel Getuigen is Redden geeft Mej. I. Esser te Zetten, eene uitvoerige toelichting. *) *) Deze brochure is in den boekhandel of bij de uitgeefster van dezen bundel, G. Römelingh 6 Co. te Groningen, te ontbieden a 15 ets. zonder roset; brochures met roset verkrijgbaar a 25 ets. bij Mej. I. Esser te Zetten. VII. DE CATALOGUS. Dat van den catalogus der Tentoonstelling „De Vrouw 1813—1913” spoedig moest verschijnen een derde druk, zal niemand verwonderen, die het keurige boekje in handen neemt. Aantrekkelijk van vorm en uitvoering, versierd met het aardige typische vrouwenfiguurtje, nu het heele land door wel bekend, bood het in zijnen inhoud den belangstellenden tentoonstellingsbezoeker eenen voortreffelijken leiddraad ter voorbereiding en blijft dien bieden ter nabetrachting. Want deze catalogus is niet, zooals veelal het geval pleegt te zijn, enkel een nomenclatuur: hij geeft aan het hoofd van iedere afdeeling, van iedere sectie zelfs, toelichtingen, opgemaakt door de meest bevoegden onder de leidsters. Wie dit boekje, dat voortreffelijk samengesteld is, ongelezen laat, mist veel van het inzicht in de tegenstelling van den zoogenaamden Franschen Tijd met den onzen, welke tegenstelling aan onze Tentoonstelling haren diepen zin gaf. Juist bij een gezette bestudeering van den catalogus treft sterker dan ooit de groote afstand, die ons maatschappelijk leven scheidt van dat van voor honderd jaren. Welk een verschil van maatschappelijke toestanden niet alleen, maar welk een verschil van levensbeschouwing, van zedelijk peil, dringt zich dan aan ons op! Dit openbaart zich niet enkel in het feit, dat de wedergade van allerlei, dat in de Afdeeling 1913 eene breede plaats bestaat, in de Afdeeling 1813 zelfs niet in kiem kon worden aangeduid, zooals bijvoorbeeld de Koloniale Afdeeling, die op geenerlei wijze met den Franschen tijd is in verband te brengen, of de plaats der vrouw bij het universitair onderwijs, die voor honderd jaren eenvoudig niet te vinden was. Die uitbreiding van den vrouwenarbeid, dat opkomen van zooveel nieuws moge op zichzelf reeds een feit van groote beteekenis zijn, niet minder merkwaardig is ’t toch, dat zooveel ten eenenmale van karakter is veranderd en dit laatste juist brengt de catalogus met zijn goed gedocumenteerden tekst soms op nog indrukwekkender wijze tot ons bewustzijn dan de Tentoonstelling zelve dit deed. Nemen wij bijvoorbeeld op pag. 66 het hoofdstuk over Gevangeniswezen en Criminaliteit der Vrouw in den Franschen tijd. Als wij daar lezen, dat de gevangenissen vuil waren en overbevolkt, dan vinden wij dat, wetende hoe geleidelijk de hygiënische begrippen zich hebben ontwikkeld, niet onbegrijpelijk; maar hoe verbijstert ons de toenmalige opvatting van het misdrijf! Als wij het in den catalogus niet nog eens nalazen, zouden wij haast niet kunnen gelooven, wat wij aangeteekend zien bij de afbeelding van het vermaarde nachthuis van Toontje in den Nes te Amsterdam (No. 220) namelijk, dat gezeten burgers met vrouw en kinderen voor vermaak een kijkje plachten te komen nemen in dergelijke inrichtingen, of dat men in kermistijd zich kon /> gaan vermaken met de potsen der gevangenen op de binnenplaats van het Spinhuis, No. 202. Welk een tijd ! roepen wij uit, lezende, dat het te pronk stellen, het „op de kaak stellen”, eene straf voor kleine diefstallen, voor te vondeling leggen, voor rustverstoring door opruiende taal wat in den Franschen tijd vooral den Oranjegezinden werd ten laste gelegd voornamelijk werd toegepast op vrouwen: terwijl het volk dan niet alleen vrijheid had, die ongelukkigen te werpen met steenen en vuil. maar dat de overheid soms zelfs manden met rotte eieren gratis daarvoor beschikbaar stelde. (Cf. pag. 74). Geeselpaal, brandijzer, draaikooi, zooals wij die zagen voorgesteld op bijgaande reconstructie van een marktplein, wij kunnen ons die dingen niet meer als wezenlijk voorstellen: en wonderlijk stemt ons de overdenking, dat het moet worden beschouwd als een uiting van warm nationaal gevoel, dat men na onze vrijwording het guillotineeren weder verving door de „oud-vaderlandsche” berechting aan den wurgpaal, die voor vrouwen in de plaats van den galg dienst moest doen; nog wonderlijker haast, dat, ter voldoening aan ditzelfde vaderlandsche gevoel, de geeseling, door Napoleon afgeschaft, in 1814 opnieuw is ingevoerd en ook op vrouwen veelvuldige toepassing bleef vinden „tot in de dertiger jaren”, zooals de catalogus met een droevig germanisme vermeldt, en dat ze eerst is afgeschaft in het jaar 1854. (Cf. pag. 75). Een misdrijf, dat in den Franschen tijd al heel veel voorkwam en een fel licht werpt op den bitteren nood dier dagen, was het te vondeling leggen; en de verhouding daarvan toen en nu, zoo lezen wij in den catalogus op pag. 75. is volgens de opgave van het Bestedelingenhuis te Amsterdam als van 445 tot 1. In den Franschen tijd gold nog als algemeen gangbare meening, dat het misdrijf enkel was te onderdrukken door straf, die men beschouwde als een middel van maatschappelijk verweer, door een prijs geven aan de openbare verachting, door het stellen van een afschrikwekkend voorbeeld. Aan een opvoedend karakter der straf, aan een voorkomen van de misdaad, aan een opheffen, een verbeteren van den misdadiger, wie dacht er aan? Hoe ver Wolff en Deken, toen zij haren Abraham Blankaart lieten verklaren: „Ik „vind het zo oneigen, dat men met zedelijke zieken kijft en knort, als met „lichamelijke: en nu kan ik wel bedroefd zijn met zulke schepsels, maar ik „kan er niet tegen uitvaren”. hoe ver Wolff en Deken in dit, als in zoo menig ander opzicht, haren tijd vooruit waren, beseft men eerst recht bij de beschouwing van de roset, vermeld in het vorige hoofdstuk, waar wij den climax van redden, voorkomen, getuigen, eene verbeterde wetgeving, eerst in het jaar 1823 eenen aanvang zien nemen met de oprichting van het Nederlandsche Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen. En welk een kloof ligt er dan nog weder tusschen het begrip zedelijke verbetering en het streven naar de stichting van „inrichtingen van reëducatie „voor wie in conflict zijn gekomen met de heerschende wetten", naar de ultra-idealistische opvatting der sub-commissie, die, zie pag. 211 van den catalogus, eene moderne gevangeniscel in beeld bracht, om, naar zij verklaarde, „daar voorloopig de „buitenstaander nog tot de gevangenen komt „als de goede tot de slechte, ons goeden, de tijdelijke woning van eene „slechte zuster te toonen . Dergelijke treffende tegenstellingen liggen in den catalogus voor het grijpen. Zoo bijvoorbeeld ook op pag. 49 bij de beschrijving der rubriek De Vrouw in het kerkelijk Leven in den Franschen tijd. Die expositie bevatte veel „uiterlijke dingen", in kleeding en gebruiksvoorwerpen, die voor honderd jaren onafscheidelijk bij het kerkgaan behoorden , veel stichtelijke lectuur, voor en door vrouwen ten bewijze, „dat de godsdienst en de kerk een groote „plaats in de harten der vrouwen innamen '. Maar hoeveel breeder toch was die plaats in de Afdeeling 1913 en hoe opwekkend stemt dit tegenover veler klagen over achteruitgang in het godsdienstige, want hier hoorden wij van arbeid der vrouw bij de zending, in de Zondagsschool, bij het godsdienstonderwijs, laatstelijk ook bij de prediking. Uit de statistische gegevens omtrent de praestaties der vrouw op dit gebied, in verband met de verhouding van het aantal mannelijke en vrouwelijke leden der verschillende kerkgenootschappen, meent de sub-commissie de slotsom te mogen trekken, lezen wij op pag. 500, dat het niet aangaat de vrouw, wat betreft kerkelijke rechten, te blijven achterstellen bij den man, „zullen de kerken niet als versteende „antiquiteiten worden op zijde geschoven. Zoo biedt deze catalogus, die in den derden druk nog is verrijkt met het fraaie openingswoord der presidente, met eene uitvoerige verklaring van de symbolische wandschilderingen in de entréehal, met eenen plattengrond van de Afdeeling Maatschappelijk Werk, met een uiterst belangwekkende studie over vrouwengevangenissen in Duitschland, (pag. 236), en met wat niet al, ook hun, die onze Tentoonstelling niet in persoon maar slechts in gedachten konden komen bezoeken, ontzaglijk veel belangrijks. Moge hij daarom vele koopers vinden en lezers, die bij het fragmentarische, dat én tentoonstelling, èn catalogus onvermijdelijkerwijze eigen is, weten te waardeeren den zin van het aardige motto naar Montesquieu, dat de Afdeeling Kleeding zich koos (pag. 455); „Quand vous traitez un sujet il nest pas nécessaire de iépuiser, „il sufjpt de faire penser ". Ik ben tevreden met het mijn, En 't was reeds zo van ouws, Daar moeten zo wel Dienstboon zijn, Als Heeren en Mevrouws. De Mensch is 't, die zijn plaats vereert, Maar niet de plaats den Mensch; Dat heeft mij mijn Mevrouw geleert, En 'k vond die les naar wensch. Dat het lang niet altijd zoo idyllisch toeging lezen wij in diezelfde Economische Liedjes, als wij daar een geplaagd huisvader hooren klagen: Hoe lang zal nog dat prullen duuren? Mij dunkt, ’tis eenmaal lang genoeg Altoos van stoffen, schrobben, schuuren! Zij moeten voort, van ’s morgens vroeg Tot savonds laat en dan nog kijven! Wel, dat lijkt nergens naar, hoor vrouw! Laat mij voor 't minst er buiten blijven, Die van al dat gegons niet hou, En dat gekibbel met de meiden. Zie, dat ben ik verschrikkelijk moe . Moeilijk te voldoen was dan ook de huisvrouw, die, zich opmakende om naar een besteedster te gaan tot het huren van eene nieuwe gedienstige, narekent wat zij alzoo vragen moet: Heeft zij wel overvloed Van Linnen in haar kist of kast? Is zij knap op haar lijf? Want zie, ik stuur mijn groote wasch Maar om de maand of vijf. Is zij wel eerelijk en trouw En van een goed humeur? Kan zij wel tegen hitte en kou? Heeft ze in de spijs ook keur? Is ze ook bekkig en brutaal ? En spreek zij nooit weerom? Houdt zij van opschik ? Is ze kaal ? Is ze ook oliedom? Is ze ook koppig, als ra’ iets zeidt? Blijft ze wel aan haar werk? En, ’t geen me ’t meest aan ’t harte leidt, Is zij wel van mijn kerk? Kookt, bakt en braadt zij wel aan ’t spit ? En stopt ze wel wat net? Is ze op een stoof, wanneer ze zit, Die heet is, ook gezet? Is ze op ’t half elven ook gesteld? Dat komt bij mij nooit voor. Versnoept ze ook haar mooye geld, Of brengt ze 'tnutloos door? Wrijft ze het Marmersteen wel blauw? Schrobt ze den Stoep wel bruin? Is ze ook wat handig en wat gauw? En werkt ze ook in den tuin ? En na dit alles en nog wat: Vraagt ze ook om een hoogen huur? Dan zal ’t voorwaar niet gaan. Want alles is, helaas, zo duur, Ik zelf leg ’t zuinig aan. Net veertig guldens en niets meer, Heb ik haar toegeleid; ’t Is gelds genoeg; nou ik begeer, Daarvoor een flinksche meid. Maar er zullen toen ook wel „Dienstboon en Mevrouws” in soorten zijn geweest en tevreden met hare lotsbedeeling was zeker Marry Regtuit, de oude resolute keukenprinses uit de Economische Liedjes, die, toen zij op haren ouden dag in een hofje „op haar muilen ging leven” met trots kon getuigen: Zo ik het werk, door mij gedaan, vertellen kon, Wie zou ’t gelooven . . Kind, ik was nog geen tien jaar oud, Toen ik de goede liên al diende. Leerplicht, vakopleiding, dienstbodenscholen, wie dacht er aan ? Men leerde al doende en een Marry Regtuit wist er zich ook wel door te slaan. Ik wist het wonderwel te rooyen, verklaart zij, vol zelfvoldoening terugziende op het bereiken van het doel harer eerzucht; ’k Moest bij een Burgemeester woonen! Daar, verhaalt zij: Daar werd gebakken aan het spit! Daar moest Marry aan ’t visch farceeren. Ik bakte ook alderhande Taart. Bainjeetsjes, Soezen, Evenveeltjes, ja, Spritzen, zo maar op den haart. Mevrouw zei dikwijls: „het smaakt eeltjes.” Maar Marry Regtuit kon zich dan ook onverdeeld aan de edele kookkunst wijden, want „zij waren met haar negen booyen”. Het omvangrijke huiswerk van voor honderd jaar vereischte heel wat handen ; en al was de huishouding, die in Meerhuyzen in beeld was gebracht, nu juist geene burgemeesterlijke, zoo vraagt men zich toch twijfelend af, of in eene deftige burgerlijke familie uit den tijd van koning Lodewijk Napoleon , want in diens tijd werden wij op Meerhuyzen verplaatst, kon worden volstaan met twee dienstboden, zooals daar was aangegeven. Zeker, de tijd van weelde, waarin zoowel Mijnheer als Mevrouw ieder hun knecht hadden, was lang voorbij. De naar Holland overgeplaatste Fransche ambtenaren klaagden zelfs, dat het hun daar onmogelijk was, denzelfden staat te voeren als in Frankrijk, ten gevolge van de Hollandsche gewoonte om in de gezinnen uitsluitend vrouwelijk dienstpersoneel te bezigen. Maar dat vrouwelijke dienstpersoneel was dan toch in getalsterkte vele malen uitgebreider dan wij. met ons streven naar eenvoudiging op dit punt, het ons goed kunnen indenken. Toen bij de inlijving van ons land bij het Fransche Keizerrijk het Wetgevend Lichaam werd ontbonden, klaagde een der gewezen leden, dat hij door „gemis aan defroyement als zoodanig, door het vervallen „van nog andere posten en door de tierceering waarlijk niet wist, trots alle „retranchementen, hoe het gaande te houden met vrouw, vier zeer jonge „kinderen, gouvernante en daartoe noodige vier dienstboden, hebbende hij er „reeds twee afgeschaft.” Maar gedurende de dagen der inlijving zal het op Meerhuyzen gereconstrueerde gezin het wel met nog minder dan twee dienstboden hebben moeten doen. Beperking van dienstpersoneel was de eerste bezuiniging, die in deze benauwde dagen werd ingevoerd. Talloos velen uit de lagere standen verloren daarmede hun middel van bestaan, verloren ten gevolge van de tierceering, die ook de fondsen der gestichten van liefdadigheid trof, alle kans op een onderkomen in de hofjes, toen de groote toevlucht voor afgeleefde en afgewerkte dienstboden. Wat er toen in dit opzicht is geleden, hoe het te schatten ? Maar ook wie in de keuken gehandhaafd bleef en zich misschien als Marry Regtuit eene artiste gevoelde in haar vak, zag zich in de uitoefening daarvan op allerlei wijzen belemmerd. Hoe den ouden roem van confijten, van inleggen, van bakken op te houden nu suiker, koffie en nog zoo veel meer kostbare weeldeartikelen werden? Van het oude, met roem bekende keukenboek Aaltje, de volmaakte en zuinige Keukenmeid, waarvan de eerste druk, die uit het jaar 1803, op de keukentafel in Meerhuyzen lag opgeslagen, verscheen in 1811 nog wel eene nieuwe uitgave, maar die bevatte reeds in een Aanhangsel allerlei middelen om, gezien „de verbazend hooge prijs van „de suiker" deze te vervangen door stroop, door honig, door het laten medekoken van schijven rooden beetwortel. En in 1812 steeg de prijs van de suiker tot f 3 per pond, die van de koffie tot ƒ 2,50 per half kilo. Met andere koloniale waren ging het naar evenredigheid. Voor de groote menigte waren die prijzen onbetaalbaar. Allerlei surrogaten kwamen in omloop en alle goede sier van tafelweelde verdween. In gezelschappen ging het voor dames tot den goeden toon behooren om bij thee en koffie te bedanken voor suiker, , wat de heeren betreft, schijnt dit bedanken minder noodig te zijn geweest. In de correspondentie van Joan Melchior Kemper kan men lezen, dat in Leidsche professorale kringen „een stokvischpartij’’ een opmerkelijke tractatie werd. En toen Kemper, teruggekeerd van de gedenkwaardige samenkomst bij van Hogendorp op 20 November 1813, binnen Leiden den opstand wilde uitlokken, noodigde hij dien Zaterdagavond goede vrienden enfcollega’s tot zich op eene „warmebroodspartij”. Het verbod van de haringvisscherij, ter voorkoming van alle verstandhouding met Engeland, drukte niet enkel zwaar op de bevolking der visschersdorpen, die daarmede haar middel van bestaan verloor, maar was een algemeene volksramp, omdat de haring toen, veel meer dan thans, een volksvoedsel was, „de eerste schotel op Hollands „gullen disch” naar het woord van den dichter Spandaw. In vervoering eigenlijk niet meer begrepen wordt: dat een jonger geslacht geen weet meer heeft van eten, „dat naar rook smaakt”, van „tessig” brood, van „weer” of „zwart" in het linnen: niets begrijpt van de vroegere luchthartige verklaring: „het is maar poes”; geene voorstelling heeft wat „kim” is? Een bladeren in oude, meest in handschrift van moeder op dochter overgeërfde recepten, volgens welke suiker moet worden toegevoegd „naar den „smaak , boter en zout „op de gis”; waar de kooktijd wordt omschreven als „korter of langer naar gelang van de hoeveelheid”; waar het meel voor het beslag soms moet worden afgemeten „met een kopje van het blauwe servies”, doet ons ook waardeeren, dat de keukenwijsheid, door onze grootmoeders verkregen langs empirischen weg en daardoor kwalijk voor mededeeling vatbaar , thans kan worden verworven langs den weg eener beredeneerde vakopleiding , rustende op eene vereeniging van theorie en praktijk. Kook- en huishoudscholen, dienstbodenscholen, in onze dagen tot bloei gekomen, leeren ons, dat ook op keukengebied het oude is voorbijgegaan; en het ware ondankbaar , dit niet te erkennen als eene winst voor de volksvoeding, voor de volksgezondheid. IX. UIT DE SCHOOLWERELD VAN VOOR HONDERD JAAR. Twee modellen van schooltjes had de sub-commissie voor onderwijs van de Historische Afdeeling onzer Tentoonstelling ons voor oogen gesteld : die van een maïtressenschooltje en van een naaischooltje: en daarmede zoo al geen volledig, dan toch een typeerend beeld gegeven van de schoolwereld, waarin vóór honderd jaren het schoolmeisje en de onderwijzeres plachten te verkeeren. Want al mocht huisonderwijs door eene gouvernante voor het meisje uit de hoogere standen al het meest voorkomende zijn, het schoolonderwijs was daarom voor haar nog volstrekt niet ongewoon. Meisjes uit alle rangen en standen der maatschappij bezochten de zoogenaamde maïtressenschooltjes of kinderschooltjes, inrichtingen van bijzonder onderwijs, waar evenals op de openbare of armenscholen, gelijk men ze toen nog betitelde, co-educatie regel was. Ter voltooiing harer opvoeding, zoo daaraan mocht worden gedacht, bezocht het meisje uit de volksklasse ook nog de naaischool, en kwam daar vaak samen met meisjes uit meer bevoorrechte kringen. Van die maitressen- en naaischooltjes hebben wij gunstige en ongunstige berichten gevonden, schrijft de subcommissie in den catalogus op pag. 78. Dat de lokaaltjes vaak dompig en klein waren, zal wel waar zijn. Schoolhygiëne, wie dacht er toen aan? Dat de maitressen meest waren vrouwen, die dit middel van bestaan aangrepen zonder eenige voorafgaande opleiding daartoe te hebben genoten, of paedagogische roeping te bezitten, zal eveneens maar al te vaak het geval zijn geweest. De positie der onderwijzeres in de schoolwereld van vóór honderd jaren was bovendien ver van gunstig , toen reeds veel minder goed geregeld dan die van den onderwijzer. De schoolwet van het jaar 1806, die behoudens enkele wijzigingen van weinig belang, van kracht zoude blijven tot het jaar 1856, dus eene halve eeuw lang, had wel voor het eerst gesproken van schoolhouderessen, maar die niet allerminst gelijk gesteld met hare mannelijke collega’s. De bij die wet ingevoerde Verordening op het afnemen en afleggen van examens van degenen, die Lager Onderwijs begeeren te geven in de Bataafsche Republiek, bepaalde, dat er zouden zijn vier rangen voor de schoolonderwijzers en voor de schoolhouderessen slechts één enkele. De nieuwe wet kende ook wel vrouwenschoten voor voortgezet onderwijs, maar liet de schoolhouderessen geheel vrij zich daarvoor bekwaam te achten. Dat de vrijheid, in dezen aan het particulier initiatief gelaten, nu en dan rijke vruchten droeg, bewijzen de met roem bekende kostscholen van Anna Maria Moens, te Ede, van Barbara van Meerten-Schilperoort, te Gouda. Maar dit waren uitzonderingsgevallen. Als regel mag worden aangenomen, dat het gemis van een prikkel om eene hoogere akte te behalen, het meerendeel der onderwijzeressen in ontwikkeling deed achterblijven bij de onderwijzers. Het dientengevolge gerezen wantrouwen van het publiek in de capaciteiten der onderwijzeressen voor voortgezet onderwijs werd dan ook oorzaak, dat dezen het meestal niet verder brachten dan tot het houden van kinder- of maitressenschooltjes, waar arm en rijk, jongens en meisjes, meer- en mingevorderden gezellig door elkander zaten, zooals het aardige modelschooltje op het mooie, oude grachtje van Meerhuyzen ons dat te zien gaf. Over de geraniums in het bloemenrekje door de kleine ruitjes naar binnen glurende, zagen wij daar een tooneeltje, dat het ons begrijpelijk maakte, dat velen, trots het primitieve der inrichting, trots plak en schandbord. trots de luttele examenkennis der maïtres, aan dien schooltijd eene aangename herinnering hebben bewaard. Misschien was de blozende „goedgemutste maitres, die wij daar aan haren hoogen lessenaar zagen zitten, wel bedoeld als het conterfeitsel van de Wed. Schumacher, bij wie prof. David van Lennep van zijn vijfde jaar ter schole werd gezonden, „hij, de zoon van een schepen en „raad der stad Amsterdam, in gezelschap van vrij wat Plebejertjens.’ teekende zijn zoon mr. Jacob van Lennep, daarbij aan. Lezen behoefde de vijfjarige knaap van de Wed. Schumacher niet meer te leeren, dat kende David van Lennep, evenals later zijn zoon Jacob, reeds op zijn vierde jaar, zonder dat zij daarom nog tot de wonderkinderen behoorden: het feit was destijds ver van ongewoon. „Men was toen minder bevreesd dan heden ten dage, schrijft mr. Jacob van Lennep, „het geheugen der kinderen, wanneer zij gezond en „sterk zijn te oefenen; en oordeelde, wat trouwens eigen ondervinding bij mij „heeft bevestigd, dat niemand licht vergeet, t geen hij als kind geleerd heeft. „Het kind, wanneer het niet geheel van geest ontbloot is, wordt uit den aard „door nieuws- en weetgierigheid gedreven en bestormt allen, van wie hij „bevrediging verwacht, met vragen. Het levert daardoor zelf het bewijs, dat „het behoefte heeft te leeren.” Op menig maftressenschooltje viel derhalve heel wat meer te leeren dan enkel spellen en schrijven. Zonder iets van onzen tegenwoordigen angst voor overlading, leerde David van Lennep op de school van de Wed. Schumacher, waar hij bleef tot zijn tiende jaar, Fransch, aardrijkskunde en geschiedenis, legde hij er den grond voor een degelijke algemeene ontwikkeling. Of men tegenwoordig het kind tot zijn tiende jaar niet al te veel wil ontzien en het dientengevolge in de daaropvolgende jaren niet noodeloos moet drijven en jachten ter bereiking van het quantum van kennis en peil van ontwikkeling, dat de maatsschappij na afloop van den schooltijd nu eenmaal onverbiddelijk blijft eischen? Dat men niet schroomde, den kinderen van den beginne degelijken kost voor te zetten, bewijst het in 1781 verschenen Vadedandsch A B Boek voor de Nededandsche Jeugd, een allerliefst boekje, met keurige gravuretjes versierd. Die plaatjes, ieder met een tweeregelig versje tot onderschrift, hebben, naar het in de Narede heet, betrekking op „Akkerbouw, Burgerlijke Vrijheid, „Veiligheid, goede Huishouding,” huishouding van staat wel te verstaan „Eendragt, Gezondheid, Godsdienst en alle andere bronnen van het Neder„landsch Welvaren.” In de leeslesjes, die, berekend op kinderen van zeven jaar, als toelichting bij de versjes en plaatjes moeten dienen, is de toon echt bevattelijk. Roerend eenvoudig en nog heden ten dage der herlezing overwaardig voor ieder, die dit onderwerp met kinderen gaat behandelen, is bijvoorbeeld bij de letter G, God, het leeslesje over den godsdienst in het algemeen, dat over het bidden, over plicht, deugd en wet. De gemeenschapsplichten worden allerminst vergeten. Bij B. Burger, ziet men op het plaatje een troepje exerceerende jongens, . het was de tijd der exercitie-genootschappen, met het onderschrift; Burger, Gij beschermt de Stad, Stel daarin uw eer. Dat moet ieder Burger doen. Ook de grootste Heer. In het leeslesje heet het dan: „alle kinderen, van wat stand ook, moeten „zoo vroeg als mogelijk is leeren, dat zij aankomende Burgers en Burgeressen „zijn.” De ongenoemde schrijver was dus toen reeds voor de erkenning der vrouw als staatsburgeres en blijkbaar ook een voorstander van de deelneming der vrouw aan het openbaar staatkundig leven ; want onder den druk van den in 1780 uitgebroken Engelschen oorlog, die ons land door de verwaarloozing der vloot op den rand van den ondergang bracht, dicht hij bij S, Schip, onder een plaatje, voorstellende eene vloot onder volle zeilen: Schip met Neêrlands fiere Vlag, Hoede Strand en Ree, En geleid de Koopmansvloot, Vrij en vrank naar zee; terwijl hij in het bijbehoorend leeslesje schrijft; „Een vaste Zeemagt is naast „onze vaste Landmagt het eenigste middel om het aanweezen en welvaren „van ons geheel gemeenebest op eenen onwrikbaren grond te vestigen. Oor„logsschepen! Oorlogsschepen! moesten daarom de Nededandsche Moeders „haaren Kinderen zelfs in de wieg leeren roepen!” Bij de letter N, Nederland. zien wij op het plaatje een vader zijn zoontje op den arm nemen om hem eene groote wandkaart te toonen met de woorden; Neerland is uw Vaderland, Veilig woont ge er in. Als gij groot zijt, hebt gij daar, Ook een huisgezin. En in het leeslesje staat; „Het Vereenigde Nederland is mijn Vaderland, „(moet het Kind leeren) en niet slechts eene of andere Provincie." Zoo werd tot in het kinderschooltje gepropagandeerd het unitarisch beginsel, dat verwezenlijkt is in het jaar 1795, toen in de plaats van den Statenbond der Geünieerde Provinciën verrees de één en ondeelbare Bataafsche Republiek. Op menige plaats wordt ook geijverd tegen bevoorrechting op grond van stand of geboorte en voor gelijkstelling van alle burgers voor de wet, een pleit, dat eveneens in het revolutie-jaar 1795 is beslecht, Zoo gaf dit kinderboek, zonder daarom nog een strijdschrift te zijn, helderen weerklank aan wat in den fel bewogen Patriottentijd hoofden en harten vervulde. Onze vaderen waren er dus niet afkeerig van. het jonge kind te betrekken in de groote vraagstukken van den dag. In hoeverre hadden zij ongelijk? Even typisch als het maitressenschooltje was het op de Tentoonstelling in beeld, en wel in levend beeld, gebrachte naaischooltje. Echte naaimeisjes zaten er te naaien aan een groote ronde tafel, waarop bij het naaigerij het koffieblad prijkte, onder leiding van eene echte naaijuffrouw, die in hare woonkamer, met de bedstede op den achtergrond, volgens het uithangbord de meisjes leerde; „Linde en wollenaayen” en daarbij ook nog het eerzaam ambt van vroedvrouw uitoefende. Zulke naaischooltjes hadden toen een geheel ander karakter dan de uitloopers van de soort, die wij nog hebben gekend. „Op naayen te hebben gegaan" behoorde in den burgerstand tot een goede degelijke meisjesopvoeding en voor menig meisje uit de volksklasse was „op „naayen gaan” het groote feit uit haar leven, haar groote levenskans. In hare Economische Liedjes laten Wolff en Deken een naaimeisje zingen: ’k Heb mijn Poppen weggedaan. ’k Heb mijn speelgoed weggegeven; 'k Moet nu als een Vrijster leven, Want ik zal op naayen gaan, Denk, wat blijdschap of ik voel; Kom, ik ga ook zonder draaien Van mijn huis mijn kussen haaien, ’k Bracht al reeds mijn stoof en stoel. Op het naaischooltje zoo goed als op het maïtressenschooltje kwamen meisjes uit verschillende rangen der maatschappij samen en betrekkingen voor het leven konden er worden aangeknoopt. Het meisje in Wolff en Deken’s liedje neemt zich dan ook niet alleen voor, om goed te leeren, maar ook om zich toe te leggen op de kunst om zich bemind te maken bij hare kornuitjes; want, zoo berekent zij: Ik win zo door deeze kunst Yders liefde en durf dus hopen. Als de naaytijd is verlopen, Op der Groote lieden gunst. Mooglijk word ik wel door haar Bij haar ouders aangepreezen, Dan kan ik haar naayster weezen. Want de dingen loopen raar! Ja, ook naaimeisjes konden droomen van eerzucht droomen! X. VRAGEN EN WENSCHEN IN DE AFDEELING ONDERWIJS. Onder den hoogen koepel, die het centrum vormde van het uitgestrekte gebouwencomplex onzer Tentoonstelling, was der afd. Onderwijs de eereplaats aangewezen, als zijnde het onderwijs de spil, waarom in het heden en voor de toekomst de ontwikkelingsgang der vrouw zich beweegt. Een prachtige, ongemeen belangrijke expositie was daar bijeengebracht. Langs de wanden der ruime, achtkantige zaal waren daar in goed beredeneerde volgorde gerangschikt het Voorbereidend, Lager, Middelbaar en Hooger Onderwijs, het Vakonderwijs, het Kunst- en Kunst-industrieel Onderwijs, het Buitengewoon Onderwijs, dat wil zeggen onderwijs aan achterlijken, blinden en doofstommen. Den rondgang beginnende bij het Voorbereidend Onderwijs overzag men dus in regelmatige reeks den geheelen climax van aanvangs- tot eindonderwijs, van den nog onbeholpen klei-arbeid der heele kleintjes tot de mooie werkproeven van de leerlingen onzer kunstnijverheidsscholen van de spel- en schrijfoefeningen der eerstbeginnenden tot de lange rij van dissertaties onzer academisch gepromoveerde vrouwen. Welk eene scherpe tegenstelling vormde deze uitstalling met die in het onderwijszaaltje op de Tentoonstelling van 1898! Toen waren een achttal Huishoud-, Kook- en Industriescholen vertegenwoordigd; thans zijn er om en bij de dertig, terwijl de subsidieering dezer scholen van staatswege, welke subsidieering toen nog slechts de luttele som van f 20,000 bedroeg, sedert vrij wel verachtvoudigd is. Het aantal vrouwelijke studenten aan verschillende universiteiten bedroeg in 1898 een honderdtal, verdeeld over vier faculteiten en onder wie nog geene enkele aan de Polytechnische School te Delft; thans zijn in alle faculteiten, aan alle universiteiten, ook te Delft, vrouwelijke studenten ingeschreven en wordt haar gesamenlijk aantal in ronde cijfers geschat op ruim een half duizend. Hoe trotsch waren wij, een vijftien jaren geleden, op het feit, dat reeds drie vrouwen den doctorstitel droegen en wie telt ze nu ? Sedert het laatste decennium der vorige eeuw is op de Openbare Lagere School het aantal meisjes geklommen van 211,729 tot 249,303; terwijl het aantal meisjes op de herhalingsscholen toenam met 259 pCt. en zoo is er meer. Maar dien eersten indruk van groeien en bloeien bij gezet onderzoek nader ontledende, gaat men zich toch afvragen, of hier niet meer schijn dan wezen is, of die toeneming in getal en omvang niet enkel een uitbreiding is in de breedte, of zij niet mist aan diepte? Toen in 1908 bij de tienjarige herdenking van de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, dieinhetjaar 1898 werd gehouden, werd opgemaakt de balans van wat werd gewonnen of verloren, sedert die eerste expositie, die zulk een merkwaardige mijlpaal is geworden op den ontwikkelingsweg der Nederlandsche vrouw, moest worden verklaard: „dat eene vergelijking der toestanden van toen en nu op onderwijsgebied van weinig „vooruitgang getuigde dat de kans op bevordering tot hoofd voor de „onderwijzeres uiterst gering bleef, eerder afnam: dat op onze gemengde „scholen eigenlijk enkel in naam co-educatie heerschte; dat de vraag, waar „plaats te vinden voor het onderwijs in nuttige handwerken op het leerplan „der gemengde lagere school nog altijd niet was opgelost; dat noch verlenging „van leerplicht, noch verplicht herhalingsonderwijs was verkregen; dat nog „slechts sporadisch rekening werd gehouden met het goed recht van het „beginsel, gelijk loon voor gelijken arbeid ; dat het verlangen naar een verbeterde opleiding van leerkrachten voor het Lager Onderwijs aan universitair „ingerichte, gemengde kweekscholen nog altijd niet was vervuld; dat de industriescholen voor meisjes nog altijd waren overgelaten aan het particulier „initiatief, etc. etc ” Nu zijn wij al weder vijf jaren verder en hoeveel hebben wij thans op onderwijsgebied gewonnen? Niets, niets, in het geheel niets, klonk het ons toe uit den mooi bewerkten tekst van den catalogus, werd ons verkondigd door de graphische staten aan den wand. Een wettelijke regeling van het bewaarschool-onderwijs, waarvoor vijftien jaren geleden reeds zoo dringend en overtuigend is gepleit, laat nog altijd op zich wachten : van een toen reeds 6 van den catalogus onzer Tentoonstelling, de Tabel van Kerkgezangen in den Franschen Tijd door Vrouwen gemaakt. Want die lijst, welke niet minder dan 19 nummers telt, geeft ons de beginregels van sommige der meest bekende liederen uit de officieel aangenomen Gezangbundels der Hervormde, Doopsgezinde en Luthersche Gemeenten, liederen die wij nog altijd met groote voorliefde op de lippen nemen. Immers die lijst herinnert er ons aan, en het is goed, dat zij het doet, dat wij aan Johanna Elizabeth van de Velde-Helmcke (1762—1814) te danken hebben Gezang 2 van den bundel Evangelische Gezangen ten dienste van de openbare godsdienstoefening in de Nederlandsche Hervormde Gemeenten, het loflied Aan God, voorkomende als Gezang 154 in den Liederenbundel der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam, dat zoo veelvuldig als vporzang pleegt te worden aangeheven: Den hoogen God alleen zij eer! Elk kniel’ voor hem aanbiddend neer! Elk moet Hem dank bewijzen! ]a. Hem, die ons zoo eindloos goed Verzorgt en in gevaar behoedt, Moet al het schepsel prijzen! Van Johanna van de Velde-Helmcke is ook afkomstig Gezang 50 (Gezang 20, Doopsgez. Bundel): Halleluja! lofgezongen Jezus Christus, onzen Heer! Paart, verlosten, hart en tongen Juicht zijn liefd’ en magt ter eer! Hem, die redt uit alle nooden, Die waarachtig en getrouw, Vastheid geeft aan ’t Godsgebouw ; Hem, den eerstling uit de dooden Hem , den Koning van ’t heelal Dien ’t heelal eens eeren zal. Voorts Gezang 54, De vaste Gronden der Hoop, het zoo bekende lied op de wijze van den 42sten psalm: Trotsche bergen zullen wijken Vaste rotsen eens vergaan. Gods verbond zal nooit bezwijken, Zijne trouw blijft eeuwig staan, Laat de wereld zelfs vergaan. Zijne trouw blijft eeuwig staan. Eveneens van haar is het aandoenlijke Gebed in Verzoekingen, Gezang 85 op de wijze van den 38sten psalm: Liefdevolle Hemelvader, Wien ik nader Met een diep verslagen ziel; Steeds mijn toevlucht in het lijden, Kracht in 't strijden, Als de nood het bangste viel! Zie mij voor uw troon gebogen, Sla Uw oogen Gunstig neder op mijn smart; t Woelen der verdorvenheden In mijn leden. Zond' op zond' ontrust mijn hart. Strijden moest ik, maar mijn krachten, Zijn slechts klachten, Ach, waar berg, waar berg ik mij! 't Hart steeds morrend, ontevrede, Strijdt niet mede, Groote Ontfermer! sta mij bij! In den bundel der Christelijke Liederen in gebruik bij de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam zijn ook nog Gezang 24 en Gezang 119 van dezelfde. De Friezin Clara Feyoena van Raesfelt—van Sytzama (1729—1803) dichtte het overbekende Paaschlied, Gezang 44 van den Hervormden Gezangbundel. Wij knielen voor Uw zetel neer, Wij, Heer, met al Uw leden, En eeren U, als onzen Heer, Met liederen en gebeden. Dat alle macht, hoe hoog, hoe groot, Voor U, o Gods getuige, O Eerstgeboorne uit den dood. Zich diep eerbiedig 'buige. Het kruis, der blinde dichteres opgelegd, geeft te dieper beteekenis aan het lied Heilig, heilig is ’t Verlangen, opgenomen als No. 376 in den Lutherschen Gezangbundel. Wie, in rampspoed ongeduldig, Morrend elk genot ontvliedt, Maakt zich in Gods oogen schuldig En gevoelt zijn waarde niet. Door hem, die bezwijkt in rampen, Of naar ’t einde moedloos haakt, Wordt geen zegepraal na ’t kampen. Eens in de eeuwigheid gesmaakt. ’t Ongeduld is geen verlangen, Christnen, 't is gebrek aan moed. ’t Aanzijn hier van God ontvangen, Is een onwaardeerbaar goed . . . Moedig doorgeworsteld lijden Wordt een eeuwge bron van vreugd, Wie den palm verlangt vóór ’t strijden, Kent geen fiere Christendeugd. Van Anna Maria Moens (1777—1832) eene verre bloedverwante van Petronella Moens, hoofd der destijds met roem bekende kostschool voor jongens en meisjes in den Huize Kernheim bij Ede, is in den Hervormden Gezangbundel als Gezang 183 opgenomen een lied Op den Dood, naar de wijze van den 119 den psalm: Wijk, aardsch geluk vol wisselvalligheden! Ontwijk ons oog! Wat heil kunt gij ons geven? Al wat ons hart nog aantrekt hier beneên Is ijdle damp, waar dwazen slechts naar streven. Niets houdt hier stand, niets dan de dood alleen. Het zeker eind van ’t nietig menschlijk streven. Oneindig God, wiens onbegrensde macht Des menschen tijd zoo juist heeft afgemeten. Och! dat ik steeds aan mijne broosheid dacht, Och! dat ik nooit mijn sterfuur mocht vergeten Zoo ijl’ ik het lot, dat mij hierna verwacht, Blijmoedig toe, met een gerust geweten. Vorm tot uw dienst ons hart, o heilig God Dan zal in ons een vuur van ijver branden; Uw dienst alleen geeft onvermengd genot, En maakt ons vrij van droeve zondebanden Dan juichen wij in ons toekomstig lot En stellen ons blijmoedig in uw handen. Het lied Tegen Verstrooiing der Gedachten van Johanna Petronella Drijfhout, zie Gezang 86 van den Hervormden Gezangbundel, geeft weder wat wij allen wel ondervonden hebben, als zij ons doet zingen: Helaas, dat zwerven der gedachten! Hoe leidt ons ’t ijdel zingenot Steeds af van ’theil, dat wij verwachten, Van wat Gij wilt, dat wij betrachten, Van Uw gemeenschap zelfs, o God! Niet slechts bij aardsche bezigheden Kwelt ons die zwerfzucht van het hart. Maar dan zelfs als wij met gebeden Of dankerkentnis tot U treden, Gevoelen wij die bittre smart. Innig vertroostend was zeker in den treurigen Franschen tijd, en is het niet minder nog voor ons, het schoone Gezang Troost in Twijfelmoedigheid van Catharina Hillegonda van Lier. (No. 28 van den Hervormden Bundel. N°. 63 van den Doopsgez.) Moet gij steeds met onspoed strijden, Christen! treur niet om uw lot. Hulp ontbreekt u nooit in 't lijden: Moet gij steeds met omspoed strijden. Wees tevreden met uw lot, O, uw Redder is uw God! Is de nood zoo hoog gerezen, Dat gij nergens uitkomst ziet, Nog hebt gij geen kwaad te vreezen. Is de nood zoo hoog gerezen, Dat gij nergens uitkomst ziet, God, uw God vergeet u niet. De algemeene toon, die in deze oude liederen klinkt, is een toon van blijmoedig Godsvertrouwen, het oog hopend gericht op de eeuwigheid bij eene kalme berusting in ’s werelds wisselvalligheden. Maar juist die prediking van kalme berusting verraadt ons, onder hoe zware zorgen menig vrouwenleven verliep in die kommervolle omwentelingsdagen met hunne eindelooze reeks van staatkundige schokken en beroeringen, wier lange nasleep van bittere ellende misschien nog te pijnlijker werd gevoeld, toen het hoogtepunt van de opwinding, die de Revolutie-denkbeelden met zich brachten, voorbij was. Deze liederen waren eene troostvolle, verheffende bemoediging onder vaak hopeloos lijden door maatschappelijken achteruitgang, door materieele ontberingen, door teleurstelling van aardsche verwachtingen, en zij zijn dat voor ons heden ten dage nog. Maar hoe zwaar de dichteressen dezer liederen ook mochten lijden onder uiterlijken druk, de innerlijke tweespalt, die gedurende het verder verloop der negentiende eeuw de groote beproeving van zoo menig vrouwenleven is geworden, was haar vreemd. Zij konden daarom geene uitdrukking geven aan het onbevredigde, aan het lijden om maatschappelijk onrecht, aan het zoeken naar nieuwe levensidealen, naar nieuwen levensinhoud, dat de ziel van het tegenwoordige geslacht verteert. Aan de dichteressen van onzen tijd om daarin het verzoenende woord te spreken, bevrediging te schenken aan de zielsbehoeften van het heden. Maar in die oude, als het ware klassiek geworden liederen, die de gemeente na honderd jaren nog blijft zingen, is zoo veel, dat getuigt van een echt menschelijk lijden, van een echt menschelijk hopen en verlangen, dat niet veroudert doch dat blijft, de eeuwen door. In die oude liederen voelen wij ons daarom één van zin met haar, die ons zijn vóór gegaan, en aan wier beste gaven wij ons nog altijd kunnen blijven verkwikken. XII. LAATSTE INDRUKKEN. Onze Tentoonstelling naderde hare sluiting. Vijf maanden lang was zij het centrum van levendige actie. van gezellig nationaal en internationaal verkeer, van opgewekte belangstelling, van ongedachte ontmoetingen met bekenden uit alle oorden des lands, van vroolijke gesprekken, puntige opmerkingen en zwaarwichtige bespiegelingen over alles en nog wat, en nu ging er door de zalen en galerijen als een geruisch van slooping en afbraak. Wat wij met zooveel toewijding opbouwden en samenbrachten, stond weder her- en derwaarts te worden gevoerd. Met een weemoedig gevoel zagen wij rond in de bekende plekjes, nog wel geen afscheid nemende, maar toch met de bedoeling om den korten tijd, die ons nog restte, wel te benutten om alles goed in ons geheugen vast te leggen. Wij gingen het mooie empi're-zaaltje binnen, om nog eens te genieten van de schoone samenstemming van het rijke, roode wandbehang met de fijne zwart-witte omlijsting en er te herdenken de periodieke tentoonstellingen, die er elkander opvolgden ter afronding en aanvulling van het geëxposeerde in Meerhuyzen en in de sectie-afdeelingen der historische rubriek. Wij wandelden het oude grachtje met de typische lantaarnpalen en het aardige bruggetje nog eens over; gluurden de winkeltjes en schooltjes binnen, te beginnen met het lijstenkraampje in het pothuis op den hoek, om te eindigen bij de poppenkraam van Suzanna Bronkhorst; en haastten ons naar de Afdeeling 1913, opdat toch niets van het vele, dat deze ons bood, naderhand zoude blijken ons te zijn ontgaan. Want ook de geregelde bezoekster had zorgvuldig op te letten, dat zij niets onopgemerkt aan haar voorbij liet gaan. Wat lag er veel opgehoopt in mappen en portefeuilles, dat wij, jammer genoeg, steeds uitstelden om rustig en systematisch door te zien: wat had er voortdurend wisseling en aanvulling plaats, zoodat de Tentoonstelling voor een goed opmerker tot het einde nieuw en frisch bleef. Zoo nu laatstelijk weder in de Afdeeling Tuinbouw de mooie plannen en teekeningen, waaronder verscheidene, die reeds tot uitvoering zijn gekomen, van onze vrouwelijke tuinarchitecten, die blijkens de inzendingen van eenige buitenlandsche kunstzusters den toets der vergelijking met dezen uitstekend kunnen doorstaan. Dat op dit gebied voor de vrouw een schoon arbeidsveld open ligt, is trouwens reeds overtuigend gebleken uit den fraaien aanleg van den Tentoonstellingstuin. Wat gaf die tuin met zijn ruim terras, zijn gezellige zitjes, zijn geschoren palmen, die aan den tuin van tante Martha de Harde deden denken, al deze maanden eenen kleurigen, fleurigen opgang naar de witte galerijen van het hoofdgebouw: wat bleef het gazon er dicht en frisch, trots den ondankbaren bodem van puin en afval, waarop wij het hebben zien aanleggen; wat teekenden eerst de donkerpaarse cinerarias met de gele pensées en later de helroode geraniums met de oranjekleurige afrikanen op den heldergroenen achtergrond krachtige en toch sierlijke lijnen af, gezien van het platte dak van den lunchroom, waar het al even aardig zitten was als onder de boomen op het grasveld bij den ingang, waar de oude huisjes met hunne trapgeveltjes schemerden door de bladeren en verlevendigd werden door het heen en weder geloop der verkoopstertjes in hare antieke kleeding. Dit alles nog eens rondwandelende, traden wij, op weg naar het Indische Huis, bezijden den voortuin, ook nog voor eene laatste maal in de tent, die daar was ingericht, geheel als een der tenten uit het ambulance-kamp van het Roode Kruis tijdens den Balkan-oorlog, waarvan de dienstdoende zuster ons de foto toonde. Wij trachtten ons in te denken, wat er is omgegaan in die tenten gedurende de verschrikkingen van dien nog nauwelijks bedwongen krijg, toen, naar ons werd medegedeeld, vaak drie patiënten moesten worden neergelegd op twee aanééngeschoven veldbedden, bij eene koude, die het noodzakelijk maakte, de lijders binnen de ijle, linnen tent tegen verstijving te vrijwaren door middel van heetwaterkruiken, die wij tusschen de dekens zagen uitsteken; en wat moet dan het lijden zijn geweest van die allen, die het tentenkamp der ambulance niet hebben kunnen bereiken! Met belangstelling zagen wij voor ons ontpakken een dier éénheidskisten, die eene volledige uitrusting bevatten telkens voor vijf man en ontvouwden niet zonder eenig gevoel van eerbied de nightingale, het praktische flanellen bedjakje, bestaande uit enkel een in het midden even ingeknipten, langwerpigen lap, dat indertijd door Florence Nightingale zelve voor de gewonden in den Krim-oorlog is bedacht en dat nog altijd in gebruik blijft als onovertroffen in doelmatigheid. Aandachtig stonden wij ook stil bij de moderne gesteriliseerde snelverbanden en daarnaast een hoopje pluksel uit den ouden tijd, zelfs een lapje ruitjespluksel, zooals wij ons herinneren , dat als kinderen tijdens den Fransch-Duitschen oorlog van 1870 te hebben gemaakt, trotsch en gelukkig, dat wij dat fijne werk konden klaar spelen, zonder dat de broze draden van het dunne, tot rag gesleten linnen knapten; en in onze eenvoudigheid overtuigd een nuttig werk te verrichten, onbekend als wij toen nog waren met de eischen der anti-septische wondbehandeling, die thans van deze oude verbandmiddelen doet gruwen. Wij verzuimden ook niet, als wij het niet reeds deden, een exemplaar te koopen van de hier ten verkoop gelegde brochure: Beknopt Overzicht van de Werkzaamheden der Vrouw voor het Roode Kruis in de jaren 1867—1913, waarvan de inhoud te belangrijker is, omdat in de laatste jaren de Vrouwencomité’s der Vereeniging het Roode Kruis zich vooral ten doel stellen, de organisatie van een magazijn van li9£nn9 en kleeding, bestemd om dienst te doen niet alleen in oorlogstijd, maar ook bij groote rampen; en daarnaast de vorming van verplegingscolonnes van vrouwen, die ten allen tijde onmiddellijk beschikbaar zijn, zoodat bij plotselingen nood geen tijd behoeft verloren te gaan aan oefening en voorbereiding. Die belangrijke Roode Kruis-brochure werd dan gelegd bij het vele, dat 7 wij thans opzamelden om te bewaren als een blijvend getuigenis van wat de Tentoonstelling ons heeft geboden. Veel daarvan is studiemateriaal, dat in de komende wintermaanden rustig zal moeten worden verwerkt, zooals de uitgaven der Afdeeling Statistiek en de uitgaven der Historische Afdeeling , namelijk Vrouwenarbeid vóór Honderd /aar en Wettelijke Positie en Criminaliteit der Vrouw en Gevangeniswezen in 1813, welk laatste geschriftje vooral belangrijk is om de wijze, waarop het in het licht stelt de overeenkomst van het Burgerlijk Recht van 1813 en van 1913 ten opzichte van de vrouw en om de tegenstelling van toen en nu in zake het verschil van opvatting der criminaliteit , blijkende uit de hier verzamelde vonnissen, die, ook bij kleine diefstallen zelfs, inhielden geeseling met verbanning uit de stad: een straf, gewoonlijk al bijzonder zwaar voor de vrouwen, die daardoor gescheiden werden van haar gezin, het waarschijnlijk wel onverzorgd moesten achterlaten , wat dan ook wel de reden zal zijn, dat veroordeelingen wegens „infractie van bannissement” zoo heel veelvuldig voorkwamen. En van welk een zee van lijden getuigen hier de gegevens aangaande het vroegere gevangeniswezen! Meer opwekkende lectuur is de bundel Dichtkundige Mengelingen van Nederlandsche vrouwen van 1813, waarvan veel zich uitstekend zal leenen voor declamatie op onze komende propaganda-avonden. Blijvende waarde hebben de catalogus met zijnen meest zorgvuldig gedccumenteerden tekst, de verschillende Afdeelingscatalogussen, die van de Koloniale Afdeeling allerminst te vergeten, de vliegende blaadjes en brochures, in de verschillende rubrieken ten verkoop gelegd, als het Wettenboekje, bevattende eene verzameling rechtsspreuken ten dienste der vrouw uit de meest voorkomende wetsbepalingen, samengesteld in opdracht van den Nationalen Vrouwenraad in Nederland: het door de Afdeeling Zedelijkheid uitgegeven geschriftje Getuigen is Redden met eene duidelijke reproductie van de fraaie roset. graphisch wedergevende het ontstaan en den groei van den arbeid op het gebied der Openbare Zedelijkheid in de laatste honderd jaren; en nog zooveel meer. Het grappige blaadje Nonsens van Fava zorgde voor wat onmisbare vroolijkheid bij al dezen ernst en de mooie prentbriefkaarten blijven ons in verrassende verscheidenheid het beeld van het geheel en van zijne onderdeden voor oogen stellen. ( Maar het vele, dat wij tot een blijvende gedachtenis konden opleggen, vergoedde ons toch niet het gemis van wat verdwijnen ging. Algemeen was dan ook de wensch, om te behouden wat zoude kunnen dienen tot studie, tot navolging. zooals bijvoorbeeld het in de Afdeeling Hygiëne geëxposeerde model der melkkeuken van de Amsterdamsche Vereeniging voor Zuigelingenzorg, dat nu reeds de aanleiding is geworden tot de oprichting van eene gelijksoortige melkkeuken te Zaandam, waar men met het plan tot oprichting van iets dergehjks reeds lang omging, maar er* geen praktisch uitvoerbaren vorm aan wist te geven, tot die hier op onze Tentoonstelling als het ware ongezocht gevonden werd. Zoude het ook niet te betreuren zijn, als thans weder te niet moesten gaan, de sprekende tegenstellingen ons voor oogen gevoerd in het beeld van een gezin met zieken voor en na het bezoek van de wijkzuster; van de woninginrichtingen van Jan Stavast en van Jan Salie twee arbeidersgezinnen met geheel gelijk inkomen, gevestigd in twee geheel gelijk gebouwde éénkamerwoningen, maar o zoo verschillend wat betreft comfort, hygiene, welvaart ten gevolge van het verschil in oordeel en overleg der arbeidersvrouwen; van de éénkamerwoningen van gelijk model, waar de huisvesting der aan tuberculose lijdende bewoners op de aanwijzingen der tuberculose-huisbezoekster eenen totalen omkeer ten goede onderging? Dergelijke tegenstellingen in beeld kunnen door hare aanschouwelijkheid zoo welsprekend zijn voor de massa en te verwonderen is het dan ook niet, dat lady Aberdeen. de presidente van den Internationalen Vrouwenraad het Tentoonstellingsbestuur heeft verzocht, deze kamerinrichtingen te willen inzenden op de eerlang te Aberdeen in Schotland, te houden Tentoonstelling van sociale hygiëne. Maar ook voor ons land, tot eigen leering, moeten zij behouden blijven. Het denkbeeld om in aansluiting bij onze Tentoonstelling te komen tot de oprichting van een Museum voor Maatschappelijk Werk, liefst in navolging van het Museum voor Ouders en Opvoeders, waar wij op onze Tentoonstelling kennis mede hebben gemaakt, een reizend museum, en dit dan aangevuld met eene bibliotheek en eenen uitgebreiden inlichtingendienst, is reeds uitgesproken en begint ingang te vinden. De vorm, waarin dit plan te verwezenlijken ware. is men zich nog slechts vaag bewust; maar het enkbeeld zal wel vaster lijnen aannemen naarmate men het zich dieper 7* indenkt. Moge ook dit plan bloeien, groeien, gedijen en tot rijpheid komen onder leiding der heldere hoofden en krachtige handen, die dezen zomer reeds zooveel schoons tot stand brachten. Dat, naast de van den beginne in uitzicht gestelde coöperatieve vrouwenbank, nog meerdere ondernemingen voortkwamen uit wat verdwijnen gaat, zoude hare schoonste belooning zijn. En laat niemand, die nog in de gelegenheid was een laatsten blik te gaan werpen op onze Tentoonstelling, die in het stralende licht der schoone Septemberdagen, daar stond in haar glans en heerlijkheid, verzuimen het fraaie beeld diep in zijne herinnering te prenten. XIII. WAT ONTBRAK. Onze Tentoonstelling „De Vrouw 1813—1913” is gesloten, behoort reeds weder tot het verleden, tot dat verleden, dat de toekomst bergt in zijn schoot. Door velen is zij bezocht, voor allen is zij toegankelijk geweest, want zijn niet vrijkaarten uitgedeeld tot het ontzagwekkend getal van 30.000? Dat zij rijke vrucht zal dragen, meenen wij voor zeker te mogen aannemen, immers, veel gaf zij te zien, veel gaf zij te overdenken, veel onderling persoonlijk verkeer heeft zij bevorderd; en terugblikkende op wat zij in de achter ons liggende maanden ons bood, rijst in ons op een gevoel van warme dankbaarheid, een herdenken van oogenblikken van hoog genot. Maar toch, geheel voldaan zijn wij niet. Juist bij den terugblik beseffen wij, scherper nog dan wij het van te voren deden, dat er ook veel ontbrak: dat lang niet alle Nederlandsche werkende vrouwen bij deze tweede wapenschouwing , om ze zoo eens te noemen, zich in de gelederen schaarden, dat veler werk ditmaal niet was vertegenwoordigd. Daarbij worde uitdrukkelijk vooropgesteld, dat dit feit zeker niet is te wijten aan het Tentoonstellingsbestuur, niet mag worden toegeschreven aan gebrek aan ijver en oordeel bij de propaganda, niet kan worden verontschuldigd met een beroep op den korten voorbereidingstijd, want althans dit laatste bezwaar, hoe wezenlijk en overwegend ook, is door te velen schitterend overwonnen. Het ontbreken van het werk van zoovelen is veeleer een gevolg van het treurig verschijnsel, dat zoo menigeen doof bleef voor den oproep, die toch zoo luide door den lande weerklonk, willens het oor gesloten hield voor het dringend verzoek hare medewerking toch niet te onthouden, verzuimende zich af te vragen, of met die onthouding harerzijds de haar toevertrouwde belangen wel werkelijk het best werden gediend? Of de tentoonstelling zelve er schade bij heeft geleden? Ik kan dit natuurlijk niet met zekerheid beslissen, maar meen het te moeten betwijfelen, opgemerkt hebbende hoe, waar zoo velen op wie gerekend was ter zijde bleven staan, door anderen in hare plaats dubbel hard werd gewerkt. Of zoude bijvoorbeeld de prachtige Onderwijs-afdeeling nog mooier, nog grootscher zijn aangelegd, indien de onderwijzeressenvereeniging „Thugatêr” zich niet aan de organisatie daarvan had onttrokken? Het is moeilijk die vraag bevestigend te beantwoorden, denkende aan de keur-collecties daar bijeengebracht, aan de zorgvuldig bewerkte graphische staten, die er de wanden sierden en zulk een duidelijk verstaanbare taal spraken tot ieder, die zien en hooren wilde. Maar een feit blijft het daarom toch, dat de afwezigheid der eerste, oudste Vrouwenvakvereeniging in ons land pijnlijk aandeed en aanleiding geeft tot de vraag, of het droevig tekort aan vooruitgang op onderwijsgebied, waarvan ik in een vorig artikel wel moest gewagen, zoo groot zoude zijn geweest, indien de Vereeniging „Thugatêr”, die op de Tentoonstelling van 1898 zoo bezielend voorging, zich sedert in de voorste gelederen ware blijven handhaven en, het onderwijsbelang voelende als een deel van het groote geheel, hare kracht niet ware gaan zoeken in isolement, maar die hadde blijven putten uit de opwekking, die er ligt in gesamenlijke actie: indien zij had willen arbeiden, waartoe zij zoo vaak, maar altijd tevergeefs, is aangezocht. in aansluiting bij den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, het centrale lichaam, waarin meer en meer alle vereenigingen van arbeidende vrouwen samenkomen? Ik vraag slechts, wie zal het antwoord geven? Zoo zijn er meer stemmen, die op de vorige Tentoonstelling helder en opwekkend klonken en die ditmaal zwegen. Er zijn toen, voor vijftien jaren, vraagstukken in behandeling genomen, waarvan wij op deze Tentoonstelling zoo gaarne hadden gehoord, o£ zij in die vijftien jaren der oplossing iets nader zijn gekomen, maar waarvan ons dezen zomer verder niets is medegedeeld. Ik denk hierbij aan het op de Tentoonstelling van 1898 gehouden Congres voor Weezenopvoeding. Is men sedert, zoo rijst de vraag, reeds gekomen tot een „communis opinio” wat betreft de voordeelen van paviljoens- boven gestichts- en gezinsverpleging, waarover toen zoo uitvoerig is gehandeld? wat betreft de beste vorming van suppoosten, van weesvaders, van weesmoeders ? wat betreft het al of niet wenschelijke van het behoud eener uniform- kleeding voor de weezen? wat betreft de beste wijze om meisjes, die opgroeien in een gesticht, bekend te maken met de eischen van het practische leven in de maatschappij, met de waarde van het geld, en hoe het best ze de wereld in te zenden, toegerust tot den strijd om het bestaan met het krachtig wapen eener degelijke opleiding tot eenig bepaald vak? De in 1898 ten behoeve der Tentoonstelling in gang gebrachte enquête had aan het licht gebracht, dat toenmaals in de hoofdplaatsen van ons land de bij de politie ingeschrevenen als prostituées voor ruim 12 pet. waren opgevoed in de weeshuizen. (Cf. Vrouwenarbeid pag. 81). Moeten wij een stilzwijgende erkenning zien van het voortduren van deze droevige wanverhouding zij het dan thans, na de afkondiging der Zedelijkheidswetten, ook onder andere vormen, —in het feit, dat op deze Tentoonstelling geheel ontbraken staten en lijsten, aangevende met welke bestemming de weesmeisjes der verschillende gestichten bij haar ontslag de wereld ingingen en wat er na tien, twintig jaar van haar is geworden ? Of moeten wij aannemen, dat de Regentessen onzer weeshuizen zulke lijsten, die voor haar toch onmisbaar zijn tot toetsing van de deugdelijkheid van haren arbeid, niet geregeld plegen bij te houden? Dat zulke lijsten niet werden ingezonden, omdat zij er niet waren? Hebben de Regentessen en bestuurderessen van onze inrichtingen van liefdadigheid eene eigene vakvereeniging tot onderlinge voorlichting en samenwerking? Zijn de weesmoeders lid van de Vereeniging voor Weesvaders? Kunnen zij het worden? Dat de gegevens ter beantwoording van deze en meerdere vragen op onze Tentoonstelling ontbraken, is wel jammer en geeft te denken. Niet altijd echter is wat op deze Tentoonstelling bij vergelijking met de vorige ontbrak, te beschouwen als een gemis. Wie zal het betreuren, dat ditmaal niet meer behoefde te worden gepleit voor het beginsel van éénheid van moraal, niet meer behoefde te worden gestreden tegen de verderfelijke leer van het noodzakelijk kwaad, gelijk vóór vijftien jaren nog nadrukkelijk gedaan moest worden. Is het totaal overbodig worden van eene dergelijke actie niet te beschouwen als eene heerlijke, eene gezegende winst? Maar een verdrietig gemis is het daarentegen weder te achten, dat niet was vertegenwoordigd de School voor Maatschappelijk Werk. Dit is te meer te betreuren, omdat de uitgebreide, veelsoortige inzendingen in de Afdeeling Maatschappelijk Werk luide roepen om eene degelijke vorming tot het vele, dat hier te doen valt, tot een werk, dat zich nog dagelijks in alle richtingen uitbreidt. Dat alle geliefhebber bij maatschappelijk werk uit den booze is, weten wij in beginsel reeds lang; maar te dringender wordt daardoor de vraag naar gelegenheid tot degelijke, zoowel practische als theoretische, opleiding van de Regentessen onzer weeshuizen, van de bestuurderessen onzer groote philantropische vereenigingen, van opzichteressen in fabrieken en werkplaatsen, van assistenten bij de politie, van vrouwelijke leden van voogdij- en armenraden , van woningopzichteressen, van inspectrices bij den arbeid, van leden van commissies van toezicht op onderwijsgebied, van suppoosten in opvoedingsgestichten , gevangenissen, inrichtingen van liefdadigheid en wat men verder nog zoude willen noemen. Dat in de practijk ook bij deze opleiding rekening zal moeten worden gehouden met het toenemend, alleszins te billijken verlangen van de vrouw om, zoo goed als de man dit doet, haren arbeid om te zetten in loon, ligt voor de hand; eveneens ligt het voor de hand, dat het steeds eene groote moeilijkheid zal blijken om haar, die eene dergelijke opleiding begeeren, te trekken naar eene school, haar tijdelijk los te maken van hare omgeving, van het werk, waarin zij reeds betrokken zijn. Misschien zoude eene School voor Maatschappelijk Werk daarom het vruchtbaarst kunnen werken, indien zij zich stelde tot een centrum voor onderwijs per correspondentie, zooals dat reeds op nijverheids- en handelsgebied met goed succes gegeven wordt, van reizende exposities, van ambulante leerkrachten. En naast het ontbreken op onze Tentoonstelling van gegevens omtrent een goed beredeneerd stelsel van opleiding tot maatschappelijk werk is als eene groote leemte openbaar geworden het ontbreken van het beeld van eenen goed georganiseerden inlichtingendienst. Op de voordeelen. ja de onmisbaarheid, van eenen goeden inlichtingendienst behoef ik hier wel niet nader te wijzen. Maar de nadruk dient er op gelegd, dat een goede inlichtingendienst ook niets anders behoort te zijn dan dat en dat alleen; dat hij enkel mag wezen een centrum van voorlichting en van studie, steunend op een dicht netwerk van plaatselijke comité s en correspondenten, gevestigd in de groote stad en in het afgelegen dorpje; dat hij, ter waarborging zijner objectiviteit, behoudens welke een goed vertrouwen in de onpartijdigheid der door hem te verstrekken gegevens onbestaanbaar is, zich streng dient te onthouden van alle actie, omdat die actie maar al te licht gekleurd wordt door de persoonlijke opvatting van haar, die de leiding van den dienst in handen hebben en deze personen in verzoeking brengt om de inkomende gegevens reeds dadelijk te rangschikken als bewijsmateriaal, ze niet vrijelijk beschikbaar te stellen, zonder te vragen naar het doel, waarvoor de aanvrage geschiedt. Die actie zelve eindelijk, waarvan de inlichtingendienst zich niet zorgvuldig genoeg kan onthouden, zoude dan met volle kracht kunnen worden gevoerd door onze groote Vrouwenvereenigingen, ieder voor haar bijzonder doel, daarbij steunende op onwederlegbare gegevens en feiten en gedragen door goed geschoolde werkkrachten. Waar het geldt belangen en beginselen, waaromtrent geenerlei afwijking van meening bij de vrouwen heerscht, en die zijn er, kunnen de vereenigingen tot gesamenlijke, dus dubbel krachtige actie komen in den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, ter samenwerking met den man aan de verbetering van den zedelijken, economischen, maatschappelijken en rechtstoestand van de Nederlandsche vrouw in het bijzonder en van het Nederlandsche volk in het algemeen. Moge wat op onze Tentoonstelling ontbrak in dien zin gedurende de naaste toekomst worden aangevuld. En dat zal ook wel. Want de oude garde, die de Tentoonstelling van 1898 tot stand bracht, heeft der jonge garde van 1913 dank te brengen, omdat deze haar heeft laten zien, wat zij heimelijk zich droomde als haar schoonste loon: namelijk een breede schare van jonge, krachtige vrouwen, die, met blijden levensmoed en levenslust, wetende, dat het leven is een kostelijke gave, de lampen brandende houden, om ze straks weder verder te reiken, helder en stralend. Zij het den werksters van deze Tentoonstelling gegeven om na wederom vijftien jaren te blikken op eenen even rijken oogst. v * 4r A O /r M f) 7 TE,7rct^sC J6I3-191T^\ oooft **VL JofiannaW.After x? o. 1913 INLEIDING. De Tentoonstellingsdagen zijn voorbij; de zalen zijn geruimd; de gebouwen worden gesloopt; de stemmen, die er klonken, zwijgen. Ook in onze herinnering dreigen de lijnen van het beeld, dat ons maanden lang boeide, te verdwijnen; wij moeten er op bedacht zijn, hoe het in scherpe omtrekken in ons geheugen vast te leggen. Dit is te noodiger, omdat met de sluiting der Tentoonstelling het daar ondernomen werk niet is afgeloopen; integendeel, de daar gesponnen draad moet worden voortgesponnen; over de daar gerezen plannen moet worden gewaakt, opdat zij niet opgaan in rook, maar ook werkelijk tot verwezenlijking komen. Hoe het denkbeeld, dat tot deze grootsche onderneming leidde, opkwam, hoe het geleidelijk gestalte verkreeg en vaste vormen aannam; wat wij bedoelden, wat wij reeds bereikten en wat wij nog hopen voor de naaste toekomst, moeten wij ons goed voor oogen blijven houden ; den band, die ons geestelijk leven bindt aan dat van vorige geslachten en die op deze Tentoonstelling in hare tegenstelling van het heden met het verleden van voor honderd jaren zoo duidelijk voelbaar werd, moeten wij ons wel bewust blijven. In tal van tijdschriftartikelen, door velen en op velerlei toonaard, is dit in den loop van dezen zomer uitgesproken; maar het leven van tijdschriftartikelen is gemeenlijk kort. Ik heb het daarom gewaagd, wat ik over deze Tentoonstelling schreef in het dagblad Het Nieuws van den Dag, in het weekblad De Amsterdammer, in het maandschrift De Vrouw en haar Huis, daar toe in staat gesteld door de vriendelijke vergunning van Redacties en Uitgevers, met de Rede door mij gehouden ter opening van de Congreszaal nog eens samen te brengen in eenen bundel, die, gelijk ik zeer hoop, zijnen weg zal vinden naar de leestafel van de velen, in moederland en koloniën, die met mij de schoone verwachtingen, gewekt voor nu vijftien jaren, in 1898, door de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid te ’s Gravenhage, waarvan wij voor vijf jaren, bij de tienjarige herdenking, reeds de aanvankelijke vervulling mochten aanschouwen, bezegeld hebben gezien in de Tentoonstelling „De Vrouw 1813—1913”. Amsterdam, November 1913. JOHANNA W. A. NaBER. I. PLANNEN I. PLANNEN. *) Nu in het jaar 1913 het nationale gevoel van het Nederlandsche volk zich buitengewoon sterk zoude uiten, in het besef der groote belangen, betrokken bij de dan plaats vindende verkiezingen van leden der Staten-Generaal, bij de opening van het Vredespaleis te s-Gravenhage, bij de herdenking der herwinning van ons onafhankelijk volksbestaan voor nu honderd jaren, mochten de Nederlandsche vrouwen niet nalaten om blijk te geven van de warme belangstelling, waarmede ook zij deelen in het openbare leven van haar volk. Zij konden het immers doen in het fiere bewustzijn van te mogen wijzen op eene krachtige zelfontwikkeling, op een belangrijk aandeel, reeds ') Zie, ook voor de volgende hoofdstukken, de inhoudsopgave. 1 nu, trots tal van nog hinderlijke belemmeringen , genomen aan de behartiging der algemeene volksbelangen. Vandaar in de lente van het jaar 1912 de oprichting der Vereeniging Tentoonstelling: De Vrouw 1813—1913. Deze vereeniging wilde gedurende den volgenden zomer, nu behalve de zoo even genoemde feiten ook de samenkomst te ’s-Gravenhage van den Internationalen Vrouwenraad de aandacht van vreemdelingen zeer bijzonder zou vestigen op ons schoone vaderland met zijn belangwekkend volksleven, in den vorm eener Tentoonstelling een beeld geven van wat de Nederlandsche vrouw reeds is en van wat zij in de naaste toekomst nog hoopt te bereiken. En om den afgelegden weg, begrensd door de twee groote mijlpalen 1813 en 1913, goed te doen uitkomen, werd in het programma opgenomen de inrichting van een „Huis 1813”, dat de vrouw zoude te zien geven in haar toenmalig huisbedrijf; terwijl daarnevens een „Huis 1913” moest aantoonen, hoe dit huisbedrijf is vereenvoudigd, voor een groot deel opgezogen als het ware, door de industrie, door den georganiseerden arbeid, terwijl daartegenover het aandeel der vrouw aan arbeid en bedrijf, aan ambten en beroepen, aan maatschappelijk werk zich zoo ontzaglijk heeft uitgebreid, dat vraagstukken als die van den loonarbeid der vrouw, van vakopleiding en beroepskeuze voor meisjes, om hier slechts een paar punten uit vele te noemen, zijn geworden groote sociale vraagstukken van den dag: vraagstukken, die eerst dan tot eene bevredigende oplossing zullen worden gebracht, als de politieke ontvoogding der vrouw zal zijn verwezenlijkt; waarom dan ook de staatkundige gelijkstelling met den man, in 1813 nog niet eens door de vrouw begeerd, thans, een honderd jaren later, door haar als onmisbaar wordt erkend, en als een gebiedende eisch gesteld. Deze tegenstelling van het streven, arbeiden en wenschen van nu en van voor eene eeuw, in beeld gebracht in het „Huis 1813” en zijn pendant het „Huis 1913”, hoopte men nog nader toe te lichten door in afzonderlijke localiteiten onder te brengen archivalische gegevens, plaatverzamelingen, statistische tabellen enz. enz.; en in verband met het „Huis 1813” wilde men ook beproeven om te doen zien, wat de vrouw toen reeds beteekende bij arbeid en bedrijf en op sociaal gebied, in eene reeks van tafereelen uit het leven, niet enkel van de vrouw uit de deftige regentenfamilies, maar ook van de vrouw uit den middenstand en uit de arbeidersklasse , en dit door reconstructie van een maitressen- o£ naaischooltje, van een winkel, van een kleine nering, van een kraampje. „ Meer nog dan aan onze archieven, aan eigenlijk archivalisch onderzoek kon om den weinigen beschikbaren tijd slechts in zeer beperkten zin worden gedacht, waren materiaal en modellen daarvoor te ontleenen aan de contemporaine litteratuur, aan de spectatoriale geschriften, aan de romans vooral. In de allereerste plaats kwamen daarbij in aanmerking de romans van A, Loosjes Pz., wiens Suzanna Bronkhorst. gedagteekend 1806-1808, is te beschouwen als eene navolging van de Sara Burgerhart en even als deze wil schetsen „vaderlandsche” tooneelen uit den tijd van den schrijver. Als letterkundig product is dit werk met dat van Wolff en Deken zeker niet op ééne lijn te stellen; de lotgevallen van Suzanna Bronkhorst zijn al te fantastisch, de handeling is al te gerekt, de briefstijl al te langdradig , terwijl de frissche vroolijkheid en de fijne humor, die den ouderen roman zulk eene blijvende aantrekkelijkheid verleenen, geheel ontbreken. Maar voor de kennis van het huiselijk en maatschappelijk leven van dien tijd: den zoogenaamden Franschen Tijd, loopende van de komst der Franschen in 1795 tot aan hunne verdrijving in 1813, biedt het boek een schat van gegevens; en modellen, waarnaar op onze Tentoonstelling kon worden gewerkt, liggen er voor het grijpen. Zoo bijvoorbeeld voor den aanleg van den tuin en de keuze der daarin te plaatsen bloemen de beschrijving in Deel IV, pag. 185 van een bezoek aan eene Haarlemsche bloemisterij; of aan het einde van Deel 111 die van een toenmalig sanatorium voor zenuwlijders; dan wel de brieven van Lise Westhuis ter kenschetsing van de positie der dienstmeisjes uit dien tijd. Van groot practisch belang voor onze Tentoonstelling was vooral in Deel IV de beschrijving van den handel in dames-modeartikelen, eene negotie, die toen blijkbaar grootendeels door vrouwen werd gedreven, Als Suzanna Bronkhorst namelijk, na eene reeks van avonturen, „tot haar „bestaan wil gaan uitoefenen die bekwaamheden. welke zij alleen geleerd had „om haar als, dame van aanzien tot handgebaar en sieraad te verstrekken", tracht zij door bemiddeling van goede vrienden in betrekking te komen bij de weduwe Beukelman, die met hare drie dochters., in de Hamburgerstraat te Utrecht eenen voornamen modewinkel houdt. Die Juffrouw Beukelman wordt ons geschilderd als eene vigilante vrouw, die met haar kraam ook geregeld „stond” op de kermissen: dat wil zeggen op de Haagsche, Rotterdamsche en Amsterdamsche kermissen, want zij lag bij hare collega’s onder verdenking van alle andere kermissen „voor te gering te „houden.” Als Suzanna bij haar wil komen, is het juist in het drukst van het seizoen, namelijk de voorbereiding voor de Haagsche kermis, in het begin van Mei. De eerzame weduwe antwoordt daarom aan de deftige Amsterdamsche koopmansdochter: „ik heb besloten van uw aanbod gebruik „te maken, ofschoon ik er anders zeer tegen op zie om iemand in huis te „nemen van eene zodanige famillie. Mijn dochters en ik zijn tot diep in den „nacht bezig met onzen voorraad tegen de kermissen gereed te krijgen; en de „Haagsche kermis, de eerste waarop gewoonlijk een kraam van mij staat, is „de brillantste, gelijk UEd. wel bekend zal zijn. Gij zult mij dus veel plaisier „doen met ten spoedigste over te komen, liever, zo als men zegt, vandaag „als morgen. Over de conditiën zullen wij geen dispuut krijgen. Ik zal u „jaarlijks honderd en vijftig gulden buiten den kost enz. geven. Ik denk niet, „dat iemand u genereuzer behandelen zal. Eéne zaak is er, die mij en mijne „dochters geweldig spijt, dat is, dat UEd. Protestantsch is, en wij zijn „Roomsch. Dat geeft,” gaat zij huismoederlijk voort, „somtijds moeilijkheden „met de pot als anderszins; maar ik hoop, dat ook dat schikken zal. Indien „het UEd. mogelijk is, kom dan Maandag met de middagschuit uit Amster„dam; ik zal zorgen, dat een mijner dochters aan de schuit is om u af te halen.” Suzanna krijgt het nu zeer volhandig. „Met ons vijven,” schrijft zij, „zijn „wij dag en nacht bezig om goederen in gereedheid te brengen voor de „Haagsche kermis, die toekomende week zal plaats hebben. De oude juffrouw „gaat met hare tweede dochter daar naar toe en ik zal met de jongste half Mei „een reis naar Parijs doen uithoofde van de affaires van mejuffrouw Beukelman. „Zij is eene zeer ijverige vrouw en naijverig op alles wat in het vak van „haar negotie valt, en wil volstrekt bij niemand achter staan. Nu heeft zij „ontdekt, dat eene zekere Madame du Maret te Amsterdam beter en vroeger „bediend wordt door hare korrespondente te Parijs en meent dus met of zonder „reden, dat zij bedrogen wordt. In ’t kort zij is eene vrouw vol plans en „ondernemingen en zij heeft mij eergisteren met Krisje te kennen gegeven, „dat wij met half Mei een springreisje , zo noemt zij het, naar Parijs zullen „doen. Ik was waarlijk eenigszins verlegen en gaf te kennen , dat wanneer „juffr. Beukelman hare dochter wilde doen vertrekken , het mij in mijne „betrekking kwalijk zou staan om zwarigheden te maken, dat ik anders tegen „een reis van twee jonge meisjes „alleen naar Parijs nog al wat „opzag. „Hoe kunt gij er tegen „opzien”, zei juffr. Beukelman, „ik was op uw leeftijd al ge„heel alleen naar Marseille ge„weest; en naar Parijs is 'teen „gesuiveerde reis, alsof gij van „avond in de Utrechtsche „schuit gaat zitten en u naar „Amsterdam laat vaaren. Men „is hier te lande magtig bang „voor reizen , althans de lieden „van zekere klasse, en houdt „zich weinig aan het oud spreek„woord, dat zegt; dat een vlie„gende kraai meer vangt dan „een zittende". Maar nog eer het komt tot die reis naar de Parijsche handelscollega , ook al weder eene vrouw, eene Madame Visquerot, moet Suzanna invallen voor de te ’s-Gravenhage plotseling ziek geworden dochter van juffr. Beukelman. Het hoofd gedekt met eene „dicht in de oogen staande dormeusewaardoor zij zich voor hare deftige Haagsche kennissen onherkenbaar hoopt te maken, doet zij dienst in het Voorhout „in de modekraam met een plankje, waarop „met groote letters Veuve Beukelman geschilderd is.” Bovenstaande reproductie enkel nog het linnen- en wollennaaien omvatte, was toen geheel eenig in haar soort; en wat is zij het lang gebleven! Vakonderwijs voor meisjes als systematische opleiding tot vak, ambacht, beroep of bedrijf, op den grondslag van theorie en praktijk beide, is niet ouder dan de laatste helft der vorige eeuw, toen het ijverig werd gepropagandeerd door mevrouw Storm van der Chijs, op wier aandringen de Maatschappij tot Nut van het Algemeen in het jaar 1865 het initiatief nam tot de oprichting te Amsterdam van de eerste Industrieschool voor Vrouwelijke Jeugd; en thans ging de Afdeeling Onderwijs 1913 behalve van Industriescholen ons spreken van kook- en huishoudscholen, vrouwen-arbeidscholen, kweekscholen voor onderwijzeressen, vroedvrouwenscholen, handelscursussen opleidingscursussen voor verpleegsters, voor onderwijzeressen bij het fröbelonderwijs, voor kinderjuffrouwen en wat niet al. De moeilijke vraag, of de gehuwde vrouw al of niet in de school mag worden geduld, eene vraag, waarover naar te verwachten was, de Onderwijsafdeeling 1913 zeker nog wel eenig licht zoude laten schijnen, was in den Franschen Tijd, waarheen de schoolwereld in de historische afdeeling ons terugvoert, in het geheel geene vraag. Bij de oprichting der Openbare Werk- en Leerschool werd daaraan benoemd tot hoofd Grietje Krijgsman, huisvrouw van Leendert Brandenburg; en het was in die dagen zoozeer eene stilzwijgénde overeenkomst, dat de onderwijzer zich in de school liet bijstaan door zijne vrouw, dat hij, wanneer hij weduwnaar was of ongehuwd, eene onderwijzeres in het breien moest bezoldigen uit eigen kas. Er werd ook op gerekend, dat de onderwijzer bij ziekte of ouderdomsgebreken zich liet vervangen door zijne vrouw, want aan pensioneering werd toen nog niet gedacht, voor den onderwijzer zoo min als voor de onderwijzeres. In de lijvige notulenboeken van het College van Curatoren der Stads-Armen-Scholen te Amsterdam kan men dan ook lezen, hoe daar in behandeling kwam het verzoek van een 82-jarigen, half blinden, half verlamden onderwijzer om ontslag behoudens eene kleine toelage, „omdat hij anders wel genoodzaakt „zoude zijn, zich opnieuw in het huwelijk te begeven”, ten einde namelijk zijnen post te kunnen behouden door den schoolarbeid af te schuiven op zijne vrouw. Uit welke beweegredenen men in den loop der tijden al niet in het huwelijk is getreden! In de Afdeeling Onderwijs 1913 zouden wij zeker ook wel vinden plannen en modellen voor schoolgebouwen en hoe moesten die afsteken bij de kamertjes en keldertjes, waarin men eertijds ook de deftige schoolkinderen onderbracht. Wie dacht toen aan scholenbouw? Een woonhuis was immers gemakkelijk genoeg tot een school in te richten: en toen Curatoren der Stads-Armen-Scholen te Amsterdam, bij hun optreden in het jaar 1797, eene hoog noodig geworden reorganisatie ter hand namen, brachten zij met groote zelfvoldoening de kinderen, die huns inziens al te gebrekkig gehuisvest waren, over naar eene verlaten suikerraffinaderij, naar eene oude manége, naar eene buiten gebruik gestelde bierbrouwerij. Zij waren daarbij zelfs bedacht op zorg voor eene goede verlichting en lieten zich door den schilder Pieneman op het vernuftig denkbeeld brengen om de ruiten der vensters, waar het zonlicht al te fel binnen viel, „te besmeren met krijt, waarin wat groene verf was ge„mengd”. Voor de avondverlichting, rekenden zij, moesten worden gebruikt, „op zes leerlingen ééne kaars, voor de borden vier, en voor den gang, het „portaal en trap twee kaarsen, van zes in een pond, welke gedurende twee „avonden behoorlijk licht geven . Nu heeft men in schoollokalen electrisch licht en zoekt dit nog zoo te plaatsen en te verdeden, dat nergens hinderlijke schaduwen vallen. Maar wie dacht toen aan schoolhygiene, aan schoolverwarming, aan schoolartsen, aan schoolverpleegsters, aan schoolbaden, aan schoolvoeding en wat diens meer zij ? Weinig minder sterk wel is de tegenstelling, welke de Afdeeling Maatschappelijk Werk 1913 ging vormen met wat daarvan is weder te geven in de historische afdeeling. Zeker men was in den Franschen Tijd goedgeefsch, „goedarms” volgens een woord uit dien tijd; men gaf trots drukkenden materieelen achteruitgang ruim en mild in collecten, in het kerkezakje vooral: men zorgde voor groote legaten ten behoeve van hofjes, weeshuizen en stichtingen. Maar men was daarbij enkel bedacht op het lenigen van nood, niet op het voorkomen daarvan, allerminst wel daarop om het individu weerbaar te maken in den levensstrijd. Met die kalme opvatting van maatschappelijke uitersten, die het gelukkig deel was van een vorig geslacht, dat zich het hoofd niet brak met de vraag, of de scherpe tegenstelling dier uitersten niet kon worden verzacht, schreven Wolff en Deken nog: „de bedaarde toeschouwer der menschheid ziet de noodzakelijkheid der zeer onderscheiden „standen, rangen en uitdeelingen van goederen maar al te wel door, om eene „gelijkheid te willen invoeren, die niet moegelijk zij; maar hij tracht elk in „zijnen kring gelukkig te maken.” Dit kon ook best, meende men, door aalmoezen en giften. Maar het gevolg was, dat de intendant d’Alphonse, die met de prefecten tijdens de inlijving het civiel bestuur en de algemeene administratie regelen moest, in zijn Apergu sur la Hollands aanteekende: „voor „den liefdadigheidszin der Hollanders zoude men niets dan lof mogen hebben, „zoo die bestuurd ware door eenen meer verlichten geest. Daar ziet men „ten duidelijkste, dat de kunst van geven de allermoeilijkste van alle kunsten „is. Waarschijnlijk zijn de instellingen van liefdadigheid nergens talrijker dan „in Holland; maar nergens ook is de inrichting zoo gebrekkig , het stelsel zoo „verderfelijk.” Volgens hem schuilde het kwaad in het gemis aan alle vakopleiding in de weeshuizen, in den voortdurenden lediggang der verpleegden, in overbevolking. Ontslagen weesmeisjes, teekent hij aan, vonden moeilijk eenen dienst, omdat zij stonden in eenen roep van luiheid en slecht zedelijk gedrag. In 1811 constateerden de Fransche ambtenaren met ontzetting, dat in het stedelijk Aalmoezeniershuis te Amsterdam, dat op 1400 kinderen was berekend niet minder dan 4200 kinderen, meest vondelingen, waren opgehoopt. Onmiddellijk namen zij maatregelen om een groot aantal daarvan uit te besteden op het platteland bij ambachtslieden en landbouwers. Met de hun eigene voortvarendheid hadden zij er binnen enkele maanden reeds 1200 geplaatst, een voorbeeld, dat dadelijk bij bijzondere gestichten navolging vond. Sedert is het vraagstuk: gezins- of gestichtsverpleging? aan de orde gebleven: en het is te hopen, dat de Afdeeling Maatschappelijk Werk 1913 ons zal laten zien in hoe verre dit vraagstuk eene oplossing heeft gevonden in het paviljoenenstelsel. Wat het zedelijk kwaad betrof; men was in den Franschen Tijd enkel nog op regeling daarvan bedacht. Wolff en Deken, de beide vooruitstrevende vrouwen, die in menig opzicht hunnen tijd zoo ver vooruit waren, durfden hunnen Abraham Blankaart wel reeds laten verklaren: „naar het „Evangelie hebben wij Heertjes geen meerdere vrijheid om den Duivel te „dienen dan de vrouwen hebben’ , maar de bestrijding van het zedelijk kwaad in de kracht van het beginsel van éénheid van moraal, zooals de Afdeeling Maatschappelijk Werk 1913 ons die onder tal van vormen te zien gaf, is eene plant van moderne cultuur. Maar niet iedere groep in de Afdeeling 1913 bood punten van vergelijking met eene groep in de Afdeeling 1813. Dikwijls was vergelijking onmogelijk, omdat in den Franschen tijd nog niets van eenen tegenhanger was te vinden. Of zoude iets in de Afdeeling 1813 ons kunnen spreken van eenig aandeel der vrouw aan den arbeid in ónze koloniën? Waar was toen de plaats der vrouw bij de zending? Wie dacht toen aan coöperatie als een beredeneerd en gesystematiseerd instituut? Wie kende toen de veouw in dienst der wetenschap, academisch gevormd en academisch bevoegd, zelfstandig optredende als geneeskundige, als rechtsgeleerde, als tandarts, als leerares, laatstelijk ook als predikante? Wie droomde toen van eene beoefening der statistiek, zooals die in de Afdeeling 1913 door middel van niet alleen zorgvuldig bewerkte, maar ook aanschouwelijk gegroepeerde graphische staten zoude afteekenen in lijnen en cijfers den ontwikkelingsgang in den loop dezer eeuw afgelegd door de vrouw; ons op deze wijze aantoonend, dat inderdaad het verledene niet is verdord, maar gekomen tot een groeien en bloeien, dat eene schoone toekomst doet verwachten. 111. UIT OUDE MODEBLADEN. Voor de kennis van het wezen en karakter der vrouw uit den Franschen Tijd, die men in tegenstelling met de vrouw uit onzen tijd op de tentoonstelling: „De Vrouw 1813 —1913 in beeld wilde brengen, zijn modebladen van voor honderd jaar eene niet te versmaden bron. Want, zooals Winkler Prins in zijne Encyclopaedie onder het hoofd Mode schrijft: „de geschiedenis „der Mode vormt een opmerkelijk gedeelte der beschavingsgeschiedenis, daar „zij de denkbeelden van een bepaald tijdperk ook in de uitwendige vormen „aanwijst. Hij noemt daarbij als het oudst bekende modeblad Die Mode und Galanterie-Zeitung, verschenen in het jaar 1785. welk blad ten onzent reeds in 1791 navolging vond in het gedurende de jaren 1791 —1795 door A. Loosjes Pz. te Haarlem uitgegeven Kabinet van Mode en Smaak, eene reeks aardige kleine deeltjes, van sierlijke uit de hand gekleurde plaatjes voorzien. De ongenoemde redactie, in het eerste deel haar voornemen toelichtende, meende eene dergelijke uitgave, waarbij naast de nieuwste modes ook zouden worden gegeven betrouwbare afbeeldingen van de oude provinciale drachten, toen reeds, naar veler klagen, aan het verdwijnen niet alleen , maar ook aan het verworden door het gebruik van nieuwe, vreemde stoffen, als bedrukt katoen en sits vooral, van groot belang te moeten achten voor de beoefening van de geschied-, schilder- en beeldhouwkunde. „Welke duistere en raad„selachtige voorvallen, riep zij in zelfgenoegzame opgewondenheid uit, „welke „duistere en raadselachtige voorvallen zouden wij niet spoedig kunnen ontwarren. „die nu, bij gebrek aan kennis, met een donkeren nevel omtogen zijn . . . „Immers elke eeuw levert haren bijzonderen smaak op. geregeld naar de „heerschende volksgenie van iederen tijdkring, en waaruit kan men de ware „gehalte van dien bijzonderen smaak beter opmaken dan uit de voortbreng„selen der weelde, modes en dragten?” In de vaste overtuiging een werk voor de toekomst te ondernemen, besloot de redactie dan ook: „wij leveren „dus niet alleen het tegenwoordig , maar tevens het toekomend geslacht een „onbedrieglijk tafereel van den wezenlijken toestand der heerschende volksgenie . Juist om die toekomst wilde zij tevens ontwikkelend, opvoedend, moraliseerend inwerken op hare lezers, want volstrekt niet enkel aan lezeressen werd door haar gedacht. Het programma van het mengelwerk omvatte daarom reisbeschrijvingen, in de eerste aflevering een tocht door Celebes, overgenomen uit de Neue Litteratur- und Völkerkunde van von Archenholtz. tooneelbeoordeelingen, beschouwingen over zeden en gewoonten in verschillende landen, aankondigingen van nieuwe vindingen en ontwerpen op het gebied van meubilair, architectuur, huisinrichting, stoffen, en allerminst onthield de redactie haar kritiek aan de uitvoerige modeberichten, die maandelijks uit Parijs werden betrokken. In den aanvang van het eerste deel heette het al dadelijk bij de aankondiging van het Parijsche magazijn voor dameskleeding van Madame Teillard, Autheur des Robes de Fantaisie in het Palais-Royal. „dat „die robes de fantaisie veeleer uit de carnavalspakken van elke der vijf wereld„deelen schenen samengesteld te zijn, en dat de hand der gratiën zeer weinig „schiep, omdat de zucht om nieuw te zijn, nu in het zonderlinge viel. De beschrijving der bijgevoegde afbeeldingen werd blijkbaar onvertaalbaar geacht, is tenminste, als in arren moede, in het Fransch afgedrukt. Maar die Fransche modenieuwtjes vormden toch de groote aantrekkelijkheid voor de lezers, die zich van het afkeurend oordeel der redactie weinig schijnen te hebben aangetrokken. Een groot bezwaar was het dus, dat reeds spoedig na de uitgifte van het blad het uitbreken van den oorlog tusschen Frankrijk en de Republiek telkens dwong tot de mededeeling, dat men niet in staat was het jongste modenieuws te geven omdat „de throon van de Godin der „Mode door zoo vele Zoonen van Mars omringd was, dat bij aanhoudendheid de estafettes van haare aanbiddelijke majesteit agterbleven; of, eenvoudiger gezegd, omdat de Fransche post niet was aangekomen. In plaats muziek van het God save the King en gaf zij afbeeldingen van constitutioneele oorringen , waarop de aanvangswoorden van dit lied waren gegraveerd, In warme sympathie voor het ongelukkige Fransche koningspaar opende zij den derden jaargang met het portret van de prinses van Lamballe, de afschuwelijk vermoorde vriendin van koningin Marie-Antoinette; ook werd niet verzuimd om bij de muziek van M. Perey eene vertaling te geven van de aria De Gevangene, die, naar beweerd werd, door Marie-Antoinette in den Temple, na de terechtstelling van Lodewijk XVI zoude zijn gedicht. Maar dat alles kon het gemis van eigenlijk modenieuws niet vergoeden. Het publiek was nu eenmaal niet te voldoen met de Duitsche modeplaatjes, die nu in plaats van Fransche werden opgenomen. Evenmin wilde het genoegen nemen met de aanteekening van de Redactie bij de afbeelding van „eenen „fransch officier en eenen gemeenen, deze namelijk, „t is niet te ontkennen, „of dit paar maakt een tamelijk comicq figuur, schoon het gemakkelijk is te „begrijpen, dat soldaten en officieren na eenigen tijd te velde geweest te zijn, „of in eene bezette stad gelegen te hebben, er niet zo elegant uitzien als „Kadetjes, wier bezigheeden tusschen het Koffihuis, de Parade en het Ballet „verdeeld zijn. Wij zullen ons daarom wel wagten voor stekelige aanmerkin„gen, daar moedige verdeedigers eener zaak (zij het dan welke zij zij) met „het betoon van hunnen uitersten vlijt, nimmer verdienen uithoofde hunner „kleeding in een belagchelijk licht gesteld te worden. Misschien dat afbeeldingen genomen van de replicerende troepen der Gecombineerde Mogendheden bij wijlen ook Pourtraits zouden opleveren, die, in het afgetrokkene „beschouwd, de lagspieren in beweging zouden brengen. Wij geeven dus „alleen de origineeltjens om aan onze Landgenooten eenig denkbeeld te geeven „van het aanzien eens Franschen sans-culotte, laaiende voor het overige onze „Leezers en Leezeressen over zich te vermaaken met de beschouwing deezer „beeldjens, of zich te bedroeven, dat nog op het einde van deeze verlichte „achttiende eeuw de sabels en musketten de verschillen der Europeesche Vol„keren moeten beslissen, eveneens, of nog erger, als onder de wilde „natiën, waarop de Europeaansche Christen als op onbeschaafde heidenen „nederziet. O Tempora, O Mores!” Zulk een taal kon in die dagen van opgezweepten politieken hartstocht, noodzaak, uit baatzucht, lid bleef van de „Publicque Kerk” zooals de Gereformeerde Kerk als Staatskerk heette. Immers, zoo leerden zij: Slechts wat de mensch vrijwillig doet, Is zeed’lijk kwaad, of zeed'lijk goed. Al wat de dwang hem deed verrigten, Wat hij als werktuig heeft gedaan, Moet op des dwingers reek’ning staan, En zonder vrijheid zijn geen pligten. Een godsdienst niet volkomen vrij Is, hoe rechtzinnig, huichlarij. Onverpoosd hebben Wolf en Deken de vrouwen ook vermaand, dat zij hare handelingen en gedachten niet enkel hadden te richten op eigen huislijke belangen, maar tevens op „de Vaderlandsche Gemeenschap”, zooals toen de term luidde. Dringend hebben zij haar gewezen op hare verantwoordelijkheid tegenover maatschappij en Staat, en haar gewaarschuwd: „’t Staat ons vrij, ja, ’t is onze Pligt, om het onze toe te brengen tot het „nut van de Maatschappij, waarvan wij de leden zijn. Dewijl wij ons an„ders schuldig maaken aan verbreeking van die betrekking, welke wij, redelijke wezens, hebben tot onze soortgenooten,” In hare Proeve over de Opvoeding herinnert Elizabeth Wolff de moeders: „leid uwe kinderen tot „iets goeds, want gij zult Burgers van den Staat opvoeden.” Terwijl Aagje Deken haar toezingt: Waardige Bataafsche Vrouwen, Moeders in de Maatschappij, Vrijheid durft u toebetrouwen ’t Vormen van haar Burgerij. „Alleen nog van de moeders verwacht ik het behoud van ons zinkend „Vaderland,” schreef Aagje Deken in haren ouderdom onder den druk van veel leed en teleurstelling. Als vrouw achtte zij zich niet onbevoegd den man te wijzen op diens staatkundige plichten en verantwoordelijkheden, toen, nadat in 1795 de uitspraak van het volksgeweten scheiding had gemaakt tusschen Kerk en Staat en de toegang tot alle regeeringslichamen was opengesteld voor allen, mits overigens daartoe bekwaam en bevoegd, zoo velen bewustzijn, de kloof tusschen patriotten en prinsgezinden dempend, vereenigend wat zoo lang gescheiden bleef, bezielend tot verlangen naar herwinning van een onafhankelijk volksbestaan. Hoog moet daarbij worden aangeslagen de invloed der vrouw. De drama’s van jonkvrouwe de Lannoy, van Lucretia van Merken beleefden thans eene periode van vernieuwde populariteit, trokken avond aan avond volle zalen en hielpen, gedragen door het wegslepende spel van Mevrouw Ziesenis—Wattier, opwekken eenen zin voor vrijheid en onafhankelijkheid, waarvan de uitwerking ook niet is achtergebleven. De Fransche beambten waren scherpziende genoeg om het een bedenkelijk teeken te achten, naar zij in hunne rapporten den Parijschen autoriteiten meldden, dat eene Mevrouw van Rendorp, eene Mevrouw van Lennep niet waren te bewegen om te verschijnen op de feesten van ’s Keizers stedehouder, prins Lebrun. En toen in het voorjaar van 1813 de rampspoeden der Fransche legers in Rusland in hunnen vollen omvang ruchtbaar werden, toen was het eene vrouw, was het prinses Wihelmina van Oranje, die het eerst, eerder nog dan iemand anders, wie ook, hare gedachten liet gaan over eene mogelijke bevrijding van Nederland. In de Historische Afdeeling onzer Tentoonstelling berusten de fac-similés, genomen naar de origineelen in H. M. huisarchief, van de allermerkwaardigste brieven, die de prinses daarover in dato sen 15 Maart 1813 heeft gericht tot haren zoon. Deze antwoordde haar, dat het nog niet aan den tijd was, zich daarmede bezig te houden, dat eerst moest worden afgewacht, welke bedoeling de Verbonden Mogendheden met Holland hadden. Maar prinses Wilhelmina liet niet af. Toen de prins van Oranje in den zomer van 1813 de hoven van Zweden en Engeland ging afreizen om door middel van diplomatieke onderhandelingen steun te winnen, kon de energieke vrouw den uitslag dier onderhandelingen niet afwachten, zonder zelve reeds practisch de hand aan het werk te slaan. De oprichting van tal van vrijwilligerskorpsen in Duitschland bracht haar op het denkbeeld om uit de door Duitschers en Russen bij hunne vervolging der Fransche legers krijgsgevangen gemaakte Hollanders, en uit de talrijke in Duitschland rondzwervende Hollandsche deserteurs, een Oranjelegioen samen te stellen. Uit eigen middelen, en het was een zwaar offer, dat de prinses bracht door aldus het laatste overschot van haar fortuin te wagen, richtte zij twee werf-depóts op, waar Hollandsche officieren en soldaten, meest half nieuwen Staat, van het jonge Koninkrijk der Nederlanden, liet men maar al te gewillig over aan den Vorst, Koning Willem I is trouwens een der meest liberale vorsten van zijnen tijd geweest, en aan hen, die hem als raadslieden ter zijde stonden. Het kiesrecht voor de Staten-Generaal, den mannen thans verzekerd, zij het ook slechts indirect, bleef hun langen tijd meer een last dan een voorrecht; en niemand, die er aan dacht, (de vrouw zoo min als de man), dat de vastlegging in de Grondwet van het beginsel van gelijkstelling van alle burgers voor de wet zonder onderscheid van godsdienstige gezindte of bevoorrechting op grond van rang of geboorte, in hare uiterste consequentie ook de achterstelling wegens sexe-verschil moest opheffen. Wat den man nog onverschillig was, werd door de vrouw nog niet begeerd. Eene kentering in die stemming van lijdelijke onverschilligheid, bij mannen en bij vrouwen beiden, is pas gekomen, toen de toestanden stabieler werden, het intellect door verbeterd onderwijs werd verhoogd, handel en nijverheid zich herstelden en bij stijgende welvaart het nationaal vermogen geregeld begon toe te nemen. Toen bleek, dat de groote beginselen van de Revolutie der 18e eeuw, de bevestiging der volkséénheid en de gelijkstelling van alle burgers voor de wet, wat ook algemeen als de blijvende vrucht van de Revolutie-denkbeelden is erkend en ten onzent is bevestigd zoowel door de Napoleontische overheersching als door de omwenteling van 1813, niet spoorloos aan de natie waren afgegleden, daarop wel degelijk hadden ingewerkt. De thans voor goed bevestigde Staatseenheid, die van den voormaligen Statenbond der Republiek had gemaakt den Eenheidsstaat van het Koninkrijk der Nederlanden, bevorderde het verkeer van de inwoners der verschillende provinciën onderling, deed de provinciale afscheidingen wegslijten. Het is ook niet van beteekenis ontbloot, dat, nu, na den val der Gereformeerde Kerk als Staatskerk, alle aandeel aan openbare ambten rechtens niet meer beperkt bleef tot de aanhangers van één bepaald kerkgenootschap, huwelijken tusschen leden van verschillende Protestantsche gemeenten veelvuldiger begonnen voor te komen; omdat, naar Jacob van Lennep opmerkt, het verkeer in eenen bepaalden familiekring, die naijverig over zijne regeeringsrechten waakte, niet meer zóó gesloten bleef. En met de afscheiding tusschen de verschillende Protestantsche gezindten bleek ook de afscheiding tusschen de verschillende maatschappelijke standen gaandeweg te zijn overbrugd. Wij weten, dat Elizabeth Wolff, de dorpsdomineesche, er niet in slagen kon. hoe vurig het zij ook heeft begeerd, hoe driftig zij er ook naar heeft gestreefd, om in persoonlijke betrekking te komen met Lucretia van Merken, de aanzienlijke Amsterdamsche koopmansvrouw; en voor deze deftige patricische was op hare beurt een vriendschappelijk verkeer met de jonkvrouwe de Lannoy onbereikbaar geweest. Maar thans begon de opheffing der bevoorrechte standen ook het maatschappelijke en gezellige leven te doordringen en daaraan andere vormen te geven. Door een en ander, ik kan hier slechts enkele hoofdtrekken aangeven, werd de blik der vrouw verruimd, werd haar vrijheid van denken en handelen grooter. Ook zij begon te deelen in het verhoogde gemeenschapsgevoel, dat tengevolge van het doorwerken der denkbeelden van den nieuweren tijd de nieuwe maatschappelijke orde heeft gekenmerkt. Ook zij begon zich verantwoordelijk te gevoelen tegenover de samenleving, tegenover hare nooden, hare misstanden vooral. Zij kon niet langer vrede hebben met de kalme levensopvatting van een vorig geslacht, dat bijna onbegrensd milddadig was geweest, maar zich het hoofd niet had gebroken met de vraag, of de scherpte der maatschappelijke uitersten ook kon worden verzacht: en dat, om met Wolff en Deken te spreken; de „noodzakelijkheid van onderscheiden rangen, „standen en maatschappelijke uitdeelingen maar al te wel inzag . Dat geslacht was „goedarms’ geweest om een woord uit dien tijd te bezigen, het gaf ruim en mild, trots drukkenden materieelen achteruitgang in collecten, in het kerkezakje vooral en verzuimde niet om bij uiterste wilsbeschikking ruime legaten te maken aan hofjes, weeshuizen en stichtingen. Maar met dat al waren de Hollandsche gestichten van liefdadigheid den Franschen beambten bij hunne inspecties een aanstoot en een ergernis geweest om den voortdurenden lediggang der verpleegden in de hofjes en om het gebrek aan vakopleiding in de weeshuizen. Ontslagen weesmeisjes, teekenden zij vol verontwaardiging in hunne rapporten aan, vonden moeilijk eenen dienst, omdat zij stonden in eenen roep van luiheid, onkunde en slecht zedelijk gedrag. Waarschijnlijk hebben die Fransche ambtenaren met hun naspeuren en narekenen van wat er in de ingelijfde departementen omging; met hun aan- dringen op openbaarheid bij rechtszaken en op de vaststelling van begroetingen ook voor liefdadigheidsinstellingen; met hun opeischen van rapporten, waarin werkelijke toestanden onverholen moesten worden bloot gelegd; met hun scherp afkeurend oordeel over alle sleur, veel bijgedragen om het openbaar geweten wakker te schudden en te doen beseffen, dat het geven van aalmoezen en giften zonder meer niet voldoende is om iemands verantwoordelijkheid ten opzichte van de gemeenschap gestand te doen. Ontwijfelbaar heeft hun optreden geleid tot het besef, dat de arme, het jeugdige individu, best is te helpen door het weerbaar te maken in den levensstrijd, door het te helpen om door eigen arbeid in zijn onderhoud te voorzien. Uitgestrooid zaad gaat soms langzaam op; en waarom zoude er geen verwijderd verband kunnen bestaan tusschen de klachten der Fransche ambtenaren over de slechte, onoordeelkundige Hollandsche armenzorg en het streven van eenen kring van Haagsche vrouwen, waaronder er waren, die namen droegen met een historischen klank, eene gravin van Hogendorp, eene Mevrouw Groen van Prinsterer, die in het jaar 1849 oprichtten de vereeniging Vrienden der Armen. Deze vereeniging was, zooal niet de eerste, dan toch onder de eersten, waar veel gelijktijdig opkomt door een algemeen ontwaken van het volksbewustzijn, is het uiterst moeilijk de juiste volgorde vast te stellen, deze vereeniging was onder de eersten om niet enkel te willen zijn een instituut van bedeelende armenzorg. Het hoofddoel van de vereeniging Vrienden der Armen was om weduwen met jonge kinderen de eerste moeilijke jaren door te helpen met werkverschaffing en met het oprichten van bewaarscholen, waar de moeders gedurende haren arbeid hare kleintjes in veilige verzorging konden achterlaten, een streven, dat zich sedert in tal van vormen heeft uitgebreid. Ongeveer terzelfder tijd begon het werk in de Heldringgestichten te Zetten, begonnen in het jaar 1847, te leiden tot de vraag, of voorkomen niet beter ware dan redden en of het meisje tegen de haar dreigende zedelijke gevaren niet best te beveiligen ware door verheffing van het zedelijk peil van het volk in het algemeen? Wolff en Deken, in menig opzicht haren tijd ver vooruit, durfden haren Abraham Blankaart reeds laten verklaren: „naar het „Evangelie hebben wij Heertjes niet meerder vrijheid om den Duivel te dienen „dan de vrouwen hebben." Maar de bestrijding van het zedelijk kwaad, in de kracht van het beginsel van éénheid van moraal voor man en vrouw, is eene plant van moderne cultuur, wortelend in het Christelijk beginsel van de erkenning van de vrouw als de gelijkwaardige mensch, welk beginsel, ofschoon reeds sedert eeuwen verkondigd, eerst in werkelijke toepassing kon komen, nu de gelijkstelling van allen voor de wet ten minste in beginsel in de wetgeving was vastgelegd. Ook de lang gangbare begrippen omtrent de opvoeding van het meisje begonnen zich te wijzigen. In den Franschen Tijd had niemand nog gedacht aan onze moderne probleemen van vakopleiding en beroepskeuze voor meisjes. Het is ontegenzeggelijk waar , dat de vrouw toen reeds eene breede plaats besloeg bij handel en bedrijf; maar zij groeide er dan als van zelf in op, als de zaak van vader of echtgenoot dat zoo medebracht. Aan eene bewuste voorafgaande keuze, aan eene systematische opleiding werd daarbij echter nog niet gedacht. Schoolonderwijs voor meisjes was niet ongewoon; maar regel was toch het huisonderwijs, waarbij de meisjes door de moeder zelve, of onder het oog der moeder door eene gouvernante, werden opgevoed om later op hare beurt zelven ook weder opvoedsters te zijn. Maar dit doel, zoolang bij de opvoeding van meisjes het ééne groote doel, kon allengs minder en minder voldoen. Het begrip: recht op individueele vrijheid, dus op individueele ontwikkeling, had ook de vrouw geraakt; en dit leidde er toe, dat men ook bij de opvoeding van het meisje rekening wilde gaan houden met roeping en aanleg. Voor meisjes, wien de omstandigheden niet vergunden thuis te blijven afwachten, of de gelegenheid zich zoude voordoen om in eigen huis op te treden als opvoedster van eigen kinderen, had men lang geenen anderen uitweg gekend dan zoolang als gouvernante of secondante elders de kinderen van anderen te gaan opvoeden. Naar roeping werd dan door niemand gevraagd: dat was immers werk, waartoe de vrouw als van nature gevormd was. Maar wij weten uit de Jeugdherinneringen, van Mevrouw Bosboom-Toussaint, hoe diep ongelukkig deze zich, trots de gunstigst denkbare omstandigheden, als gouvernante heeft gevoeld. „Opvoeden en onderlijzen, dat was nu eenmaal mijne roeping niet”, schrijft zij. En zij was de eenige niet, er waren er velen destijds, die voor zich en voor hare dochters begonnen te hongeren naar arbeid zich aanpassend aan ieders individueelen aanleg, aan ieders bijzondere roeping. De drang om te komen tot gepaste opleiding daartoe werd te dringender, naarmate de geleidelijk veranderende economische levensvoorwaarden meer en meer de vrouwen, ook de gehuwde vrouwen, begonnen te noodzaken door eigen arbeid in haar levensonderhoud , vaak ook in dat van haar gezin te voorzien : terwijl dan maar al te dikwijls een tekort aan opleiding haar, die tot loonarbeid werden gedreven, dien slechts kon doen vinden bij den huisarbeid, meest slecht betaald en onder drukkende arbeidsvoorwaarden verricht. Vakopleiding werd het wachtwoord, waaronder men voor de meisjes begon aan te dringen op verbeterd onderwijs, op de oprichting van Industriescholen voor meisjes, op ontsluiting voor meisjes van het in 1863 geregelde Middelbare Onderwijs. In tal van brochures, ook van de hand van vrouwen, werd die drang openbaar en aangeprezen, bestreden dikwijls ook, als leidende tot emancipatie, wat velen destijds een even groot schrikbeeld was als heden nog het feminisme voor sommigen is. Maar de stroom was niet te keeren. Het goed recht der vrouw op individueele ontwikkeling liet zich niet verloochenen. Op de Industriescholen voor meisjes volgden huishoudscholen, vrouwenarbeidscholen, vroedvrouwenscholen, cursussen voor verpleegsters. Niet tevreden met Middelbaar Onderwijs voor enkel meisjes drongen velen de Hoogere Burgerschool voor jongens binnen, waagden zich op het gymnasium, betraden de universiteit, dorsten het zelfs bestaan naar den doctorstitel te dingen! En daarnaast werd eene onafzienbare schare van vrouwen en meisjes fabrieken en werkplaatsen ingedreven door de uitvinding en toepassing der stoommachine, die door de veranderde productie-wijze eenen algeheelen omkeer in de nijverheid teweeg bracht. Die omkeer was te ingrijpender, omdat tegelijkertijd door die veranderde productie-wijze het huisbedrijf meer en meer werd opgezogen als het ware door de groot-industrie, door den georganiseerden arbeid. Dientengevolge breidde het aandeel der vrouw aan den arbeid in fabrieken en werkplaatsen zich dermate uit, dat vraagstukken als die van den loonarbeid der vrouw, der gehuwde vrouw vooral, gingen behooren tot de groote brandende vraagstukken van den dag. Eenerzijds begon men in het belang van het kind, van het gezin, aan te dringen op verbod van den vrouwenarbeid, of zoo dat dan al niet mogelijk ware, op beperking daarvan onder den schoonschijnenden naam van bescherming, vergetende, dat belemmering van den vrouwenarbeid den nood, die tot arbeid dwingt, niet opheft. Ander- zijds begon men steeds beslister op te komen voor het goed recht, ook van de vrouw, op vrijheid van arbeid, mede in het belang van den man, omdat men meende voor dezen vrije concurrentie op de arbeidsmarkt verkieslijk te moeten achten boven een druk op de loonstandaard door het aanbod van den vrouwenarbeid tegen lager loon. Beide opvattingen deden de onmisbaarheid eener wettelijke regeling scherp beseffen; de vrouwen brengende tot het inzicht, dat voor haar medezeggingschap in de wetgeving, die haren arbeid en de opleiding harer kinderen regelt, haar wettig, haar onmisbaar recht was, haar openbarende, dat de staatkundige gelijkstelling met den man, de consequentie immers der gelijkstelling van alle burgers voor de wet, haar niet mocht worden onthouden. Al deze beweegredenen: eene verbeterde armenzorg, een streven naar verhooging der openbare zedelijkheid, de behoefte aan eene zoo volledig mogelijke opleiding, aan vrijheid van arbeid, aan burgerschapsrechten, leidden tot het oprichten van tallooze vrouwenvereenigingen, het vereenigingsrecht is der vrouw in ons gezegend vaderland gelukkig nimmer onthouden of verkort. Er verrezen plaatselijke en nationale vereenigingen van philantropischen aard, vereenigingen voor maatschappelijk werk, ter bevordering van de openbare zedelijkheid, ter uitbreiding van den werkkring der vrouw in steeds meer beroepen en bedrijven, vrouwenvakvereenigingen, vereenigingen werkzaam op sociaal-politiek gebied en wat niet al. De eerste algemeene wapenbeschouwing, om het zoo eens te noemen, over al die bonden, genootschappen en vereenigingen is gehouden te’sGravenhage in het jaar 1898, het jaar der inhuldiging van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, aan wie onze eerste Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid een zoo volledig mogelijk beeld moest geven van de vrouw, waarover Zij de regeering ging aanvaarden. Een mijlpaal, een opmerkelijke mijlpaal in de geschiedenis der moderne vrouwenbeweging ten onzent is die Tentoonstelling geworden. Wat was zij eene openbaring voor velen, die tot dusverre wel niet gedachteloos hadden geleefd, maar aan wie deze machtige strooming nog was voorbijgegleden zonder haar te raken. Jongeren hier in de zaal zullen er om glimlachen, dat sommigen onder ons ouderen daar voor het eerst vernamen de leus van gelijk loon voor gelijken arbeid, daar voor het eerst hoorden gewagen van het beginsel van éénheid van moraal. Onuitwischbaar is dan ook de indruk geweest, dien velen hebben weggedragen van wat er ter toelichting van het tentoongestelde werd gesproken in de congreszaal. Sommigen, vooral onder haar, die toen tot de jongere mede-arbeidsters behoorden, werd daar metterdaad eene nieuwe gedachtenwereld ontsloten, eene gedachtenwereld, waarin zij sedert zijn blijven verkeeren, die zij sedert niet meer hebben kunnen of willen loslaten. Hoe rijk en gelukkig gevoelden wij ons daar, rondziende in die opgevulde zalen, ons verdiepende in die bonte verzamelingen, bijeengebracht allereerst om te kunnen zien, over welk maatschappelijk kapitaal de Nederlandsche vrouw in moederland en koloniën reeds beschikte en dan in de tweede plaats om te kunnen nagaan, in hoeverre dit alles vruchtdragender, meer rentegevend zou kunnen worden gemaakt; welke nieuwe hulpbronnen daarnaast zouden kunnen worden ontgonnen; waar onvoldoende opleiding of gebrek aan methode nog verlammend werkten. Wat heeft de bezieling, die van deze Tentoonstelling uitging, levenwekkend gewerkt en wat is er veel uit voortgekomen! Allereerst nog in het Tentoonstellingsjaar zelf de Nationale Vrouwenraad met het doel om blijvend saam te binden de personen en vereenigingen, die thans slechts tijdelijk tot samenwerking waren gekomen; en om, door gelegenheid te geven tot persoonlijk verkeer, te bestendigen den geest van onderlinge waardeering, die het werk aan de Tentoonstelling had gekenmerkt. Twee jaren later, bij de finale liquidatie der Tentoonstelling, verrees de Nationale Vereeniging voor Vrouwenarbeid, de erfgename van de stoffelijke goederen der Tentoonstelling, ~ haar archief en haar batig saldo, en blijkens hare oprichtingsstatuten bedoeld als een centrum van voorlichting en van studie veeleer dan van actie. Gesticht op de Tentoonstelling zijn de Vereeniging Oost en West, de Vereeniging de Wekker, de Vereeniging ter Verbetering van Vrouwen- en Kinderkleeding, jen passé et des meilleurs. Terwijl nieuwe vereenigingen werden opgericht, zijn oude vereenigingen er door opgebloeid. Hoe zijn de leden der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, toen nog klein en nietig, sedert uitgebroken in menigte, hoe zijn zij geworden tot een groot heir, ja tot twee heiren! Hoe opwekkend heeft op die Tentoonstelling gewerkt het verkeer met vrouwen, wier namen en wier werk men van hooren zeggen kende, maar tot wie men niet had gedacht, ooit in persoonlijke betrekking te zullen komen. Wat is er een misverstand weggeruimd, een beter inzicht verworven, eene toenadering verkregen! In de herinnering van wie zich nog mogen rekenen te behooren tot de reeds zoo droevig gedunde oude garde, welke de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van het jaar 1898 heeft tot stand gebracht, leeft deze voort als iets indrukwekkends , iets overweldigends bijna, dat grootsche verwachtingen wekte en ook aan die grootsche verwachtingen heeft voldaan. Thans, na drie lustra reeds, is zij overvleugeld door wat wij hier om ons heen zien opgetrokken. Maar is niet juist die overvleugeling hare schoonste bekroning? 111. Thans staan de werkende vrouwen van Nederland nog eens weder schouder aan schouder in rij en gelid geschaard. Nu men in dit jaar 1913, waarin het nationaal gevoel van het Nederlandsche Volk zich buitengewoon sterk zal uiten, in het besef der groote belangen, betrokken bij de aanstaande verkiezingen van nieuwe leden voor de Volksvertegenwoordiging, bij de opening te s Gravenhage van het vredespaleis, bij de herdenking van de herwinning van ons onafhankelijk volksbestaan voor honderd jaren, aan landgenoot en vreemdeling wil toonen, tot welke hoogte het Nederlandsche Volk het heeft gebracht op scheepvaartgebied, in handel, in industrie, in landbouw, nu willen ook de Nederlandsche vrouwen wijzen op haar werk, in het fiere bewustzijn van te mogen bogen op eene krachtige zelfontwikkeling, op een belangrijk aandeel reeds nu, trots tal van nog hinderlijke belemmeringen, trots een nog altijd voortdurend gemis van burgerschapsrechten, aan de behartiging der algemeene volksbelangen genomen. Het is een zeer samengesteld beeld, dat te dien einde door eene breede schaar van ondernemende werksters in de omliggende zalen en galerijen is ondergebracht, en dat, hoe paradoxaal het ook klinken moge, bij eene eerste kennismaking haar, die de eerste Tentoonstelling goed hebben gekend, meest treft door wat daaraan in vergelijking met deze ontbreekt. Drie dingen worden hier gemist, als blijkbaar reeds behoorende tot wat voorbij gegaan is voor goed. Ten eerste: deze Tentoonstelling heeft niet als de vorige een eigen Orgaan, een eigen blad, om beschrijvingen van het tentoongestelde in de afdeelingen en verslagen van het gesprokene in de congreszaal te brengen tot wie niet ter plaatse konden komen zien en luisteren; want anders dan de vorige expositie geniet deze Tentoonstelling de zeer te waardeeren medewerking van de pers: alle bladen, groot en klein, staan voor haar open en nagenoeg geene enkele daarvan, die geene vrouwelijke journalisten aan zijn staf verbonden heeft. In de tweede plaats is het kenmerkend in de hoogste mate, dat niets in het programma der congresavonden of van het tentoongestelde in de afdeelingen Zedelijkheid en Maatschappelijk Werk er op wijst, dat zal worden geprotesteerd, gelijk voor 15 jaren nog geprotesteerd worden moest, tegen de leer van het noodzakelijk kwaad; dat wanbegrip behoeft dus niet meer te worden bestreden, schijnt het, wordt blijkbaar door niemand meer voorgestaan, ten minste niet openlijk voorgestaan. En ten derde, het is allermerkwaardigst, dat thans niet meer behoefde te worden geweerd de medewerking van den man. In 1898 moest er nog angstvallig voor worden gewaakt, dat alles enkel en alleen vrouwenwerk was. Vertrouwen in wat de vrouw verrichten kon, moest toen nog worden verworven. Samenwerking met den man was toen wel reeds het ideaal, dat men nastreefde; maar om dat te kunnen bereiken, moest men ééns zich vertoonen in eigen kracht. En dat doel is thans bereikt. In alle comité s, in alle sub-commissies, in de Historische Afdeeling, in de Afdeeling 1913, overal hebben mannen geholpen, van raad gediend, mede-gearbeid. Eene schoone toekomst wordt daardoor ingeleid. En wat na dit negatieve het meer positieve betreft: niemand is heden, aan den tweeden dag der opening, reeds in de gelegenheid geweest onze Tentoonstelling in al hare onderdeden in zich op te nemen, laat staan te verwerken. Eenen indruk hebben wij ontvangen, een oordeel moeten wij ons nog vormen, Dat bij de vorming van dat oordeel zal blijken, dat het hier geleverde werk geen volkomen werk is, dat het beeld, dat wij hier voor ons zien, geen volledig beeld geeft, dat alle schijn geen wezen is, wie die daarvan niet reeds bij voorbaat overtuigd is. Wij beseffen allen, dat bij een werk als dit, goede wil alleen niet voldoende is; en dat eene gezonde, verlichte kritiek ook hier schiftend en zuiverend zal moeten werken. Alle menschenwerk immers blijft gebrekkig en onder alle koren schuilt kaf. Maar wat nood! Een vaderlandsch dichter heeft eens gezegd; Het streven zelfs is schoon in ’t worstelperk der eer. En wij gevoelen, het gaat hier om iets anders, om iets beters dan om eer en roem. Een overzicht van al dat streven om goed onderwijs te brengen aan allen, mocht het zijn naar ieders aanleg en behoeften: om jeugdige individuen te behoeden voor moreele en materieele gevaren; om eene goede voeding te helpen verzekeren aan al onze jonge kinderen, en hunne gezondheid, hunnen normalen wasdom te bevorderen door verbetering van woningtoestanden, van levens- en arbeidsvoorwaarden; om gedachtig aan het woord dat de mensch bij brood alleen niet leven zal, het alledaagsche te veredelen door de genietingen van kunst en poezie en door te wijzen op de dingen, die van boven zijn: om in al dit veelsoortig streven ook te betrekken onze koloniën, opdat Nederland zich daarvoor in waarheid betoone een moederland: een vluchtig overzicht van dit alles reeds doet ons beseffen, dat het der vrouw hier niet te doen is om hare eer; ook niet om hare rechten, zelfs niet om haar belang: dat zij in dit alles niet zich zelve zoekt, maar dat het haar in hoogster instantie te doen is om het kind, om het gezin, om de maatschappij in haar geheel. Want de moderne vrouw, wier werk ons hier in tal van vormen wordt voorgesteld, is, bij verhoogd verantwoordelijkheidsgevoel, zich bewust geworden, scherper dan ooit hare grootmoeders en oud-tantes het zich bewust zijn geweest, dat de roeping der vrouw tot het moederschap is hare hoogste roeping: dat die roeping komt tot iedere vrouw, onverschillig of zij nu al dan niet eigen kinderen hebbe: want dat het ware, het ideëele moederschap zich niet laat beperken tot eigen kinderen, maar zich wil uitbreiden over het kind, over al wat economisch zwak en klein is; dat de vrouw, de moeder, daarover moet waken, niet enkel aan de wieg, niet enkel in de huiskamer, niet enkel aan het ziekbed, maar ook in het openbare leven, in de school, in de werkplaats, aan de universiteit, overal waar het kind behoeft ouderzorg, dat wil zeggen zorg van vader en van moeder beiden. Dit alles overwegende, het heden vergelijkende met het verleden, en trachtende vooruit te zien in de naaste toekomst, meen ik , dat de tegen- stelling 1813—1913 op onze Tentoonstelling den vrouwen van Nederland te zeggen heeft dit: Gelooft in den gestadigen , niet te weerhouden vooruitgang der menschelijke ontwikkeling. Staat in de vrijheid, waarmede ook gij , in beginsel , vrijgemaakt zijt. Aanvaardt de erfenis, de kostbare erfenis van arbeiden en van streven , die vrouwen van vorige geslachten u hebben vermaakt. Tracht te komen tot volle individueele ontwikkeling ten bate van de maatschappij , ten bate van den Staat, waarvan gij u als de verantwoordelijke leden hebt te gevoelen. Streeft naar staatkundige gelijkstelling met den man , naar de verkrijging van burgerschapsrechten, in het krachtig bewustzijn , dat het bij den strijd om vrouwenkiesrecht in den diepsten grond niet gaat om het opeischen van een recht, maar om de uiting van een hoog verantwoordelijkheidsgevoel , dat niet is te bevredigen , zoolang de vrouw verstoken blijft van het onmisbaar werktuig om tegenover maatschappij en Staat hare verantwoordelijkheid ten volle gestand te doen. Want zoolang de vrouw , in strijd met het fundamenteel beginsel van onze Grondwet , gelijkstelling voor de wet van alle burgers zonder onderscheid van rang , van godsdienstige gevoelens of van geboorte, de erkenning als staatsburgeres en daarmede het bezit van burgerschapsrechten blijft derven, is zij onmachtig om ten volle te deelen in het streven, dat zoo schoon wordt uitgesproken in de eerste artikelen der Statuten van den Vrouwenraad van Nederland, het centrale lichaam, waarin meer en meer alle vereenigingen van arbeidende vrouwen samen komen, de beginselverklaring namelijk, waarin de Vrouwenraad verklaart te willen arbeiden, in samenwerking met den man, aan de verbetering van den zedelijken, economischen, maatschappelijken en rechtstoestand van de Nederlandsche vrouw in het bijzonder en van het Nederlandsche Volk in het algemeen. VIII. EEN KEUKENPRAATJE. Wie op onze Tentoonstelling een bezoek bracht aan de Historische Afdeeling en met name aan de oude huizinge Meerhuyzen, zou, eer hij zich naar de bovenverdieping begaf. langs de witgeschuurde trap van blank eikenhout, echt wagenschot, waarvan de huisvrouw roemde; ’k heb een trap, Zo wit, zo zilverschoon als krijt, Zij duldt geen vochte stap. zeker niet verzuimen, een blik te slaan in de mooie, ruime, goed verlichte keuken. Want worstelende als men heden ten dage is met het moeilijke dienstbodenvraagstuk en met het niet minder gewichtige probleem eener goede voeding, had die reconstructie van het keukendepartement van voor honderd jaren voor iedere rechtgeaarde huismoeder eene groote aantrekkelijkheid. Daar werden herinneringen wakker aan wat men nog heeft hooren verhalen van het plakken van de natte wasch, van inzouten en van drogen, van boterspitten en van het naaien van zout in matrasjes ter afsluiting van groote staande bruine boterpotten, van het bezorgen van de slacht, van het nazien van inmaak, van inrekenen van het vuur en van dooven van kolen, van ■water pompen en water putten en water dragen, soms drie, vier verdiepingen hoog, altemaal bezigheden, die, althans in onze groote steden, vrij wel tot de legendarische bezigheden zijn gaan behooren. Hoe deed men dat alles toch, hoe kwam men er mede gereed, hoevele handen waren er voor noodig, hoevele werkuren daags vroeg men zich af, turende op den werkrooster aan den wand, die den werkdag der dienstboden reeds deed aanvangen om vijf uur in den morgen. En voorts ook, is het voor onze vrouwen en meisjes, die in de termen vallen van te gaan dienen, een voordeel, dat meer en meer de huisarbeid wordt opgezogen als het ware door den georganiseerden arbeid, wordt overgebracht naar werkplaats en fabriek, terwijl bovendien de stijgende loonen, de verplichte ziekteverzorging, de beperkte woonruimte, het houden van inwonend dienstpersoneel voortdurend bezwaarlijker maken, en althans bij den middenstand er toe drijven, de inwonende dienstbode te vervangen door de uitwonende? Op deze en meer vragen, die zich der denkende huisvrouw bij menigten opdringen, gaf onze Tentoonstelling geen positief antwoord. Zij bracht slechts in beeld wat geweest was en wat is en liet het maken van gevolgtrekkingen over aan het zelfstandig oordeel van wie hier met een opmerkzaam oog kwam gadeslaan, kennende de waarde van vergelijking bij het zoeken naar de oplossing van ingewikkelde problemen. Dat voor honderd jaren, zoo goed als nu, het dienstbodenvraagstuk een moeilijk vraagstuk was, dat in den „goeden ouden tijd” niet alle dienstboden braaf, trouw en eerlijk waren, en niet alle huisvrouwen goed voor haar personeel ; dat lang niet alle oud-gedienden door dankbare meesteressen in hofjes werden bezorgd; dat over en weder werd geklaagd en overvraagd, zoo goed als thans, dat weten wij uit tal van uitlatingen in tooneelspelen, romans, zedekundige vertoogen en liedjes. Eene bijzondere uitzondering zal vroeger ook wel zijn geweest de „zingende werkmeid,” die in de Economische Liédjes van Wolff en Deken roemt : Hoe lieflijk is de morgenstond, Hoe aangenaam de dag. Voor elk, die vroolijk en gezond. Zijn werk verrichten mag. Wanneer mevrouw vijf uren telt, Dan trekt zij aan de schel; Dnn staan wij op, zijn welgestèlt, We ontbijtenden 't is wel. Wij doen ons huiswerk met vermaak, Wat zijn wij ’s middags graag: De honger geeft aan 't voedsel smaak; Hoe sterk is onze maag. 5 bezong deze dan ook na de heropening der haringvangst, eene der eerste zegeningen van onze vrijwording , De nieuwe Haring in een Vaderlandsch Gezang, waarvoor een vroolijke, nog altijd bekende melodie werd getoonzet door }. Booms en waarin het heette : Tri – omf! de vreug-de stijgt in top! Hijs, Hol – land, vlag en strand! Daar komt de kiel met goud be-laan, Zij brengt ons d’eer – ste ha-ring aan! ’t Is feest in Ne-der-land. ’t Is feest in Ne-der-land. ’t Is feest, een eigen Hollandsch feest! ’t Is heilig, ’t brengt ons voor den geest Den tijd van onzen roem, den tijd van onze schand! Triomf! de nacht van schande zonk; Triomf! de dag van glorie blonk Voor ’t vrije Vaderland ! Bataafsche maagden, rept u wat! Plukt bloemen voor den kostbren schat En tooit den lekkren visch met vaderlandschen zwier! Kwam hij niet met Oranje weer? Dat hem dan, evenals weleer, De gouden goudsbloem sier’! Maar zulk een gloedvolle lierzang op de haring wijst toch ook op het beperkte van de afwisseling op den oud-vaderlandschen disch, vergeleken bij onze verscheidenheid. Wat is er veel, dat vroeger een weelde-artikel was, ook voor den rijke , thans bereikbaar gemaakt voor kleine beurzen zelfs door een verbeterd verkeerswezen , door een conserveeren en steriliseeren in het groot! Jacob van Lennep doet ons watertanden, als hij in zijne levensbeschrijving van zijn vader en grootvader ophaalt van de keukenproducten in het Huis Manpad. Maar al die heerlijkheden van morellen, frambozen en perziken op brandewijn, van bessen op jenever, die hij als „verfrissend en versterkend” roemt, zien wij toch met dankbaarheid verdringen door den invoer op groote schaal van citroenen, van bananen, van sinaasappelen, door eene zich nog altijd uitbreidende cultuur van inlandsch fruit, door een bewaren van vruchten op eigen nat, in plaats van op brandewijn, mogelijk geworden door onze nieuwere methoden van luchtdichte afsluiting, door de toepassing van caoutchouc ringen. Welk een gezegende omwenteling is er in onze volksvoeding gekomen door eene verbeterde watervoorziening. door het verbruik van kwast, van cacao, van thee en hoe zoude eene verlaging van onzen buitensporig hoogen suikeraccijns daaraan nog ten goede kunnen komen! Wie de provisiekamer op Meerhuyzen met die in het Huis 1913 vergeleek, moest zich wel afvragen, of vroeger voldoende rekening werd gehouden met de ons thans bekende eischen van hygiène en reinheid? Geeft het niet te denken, dat de spreekwoordelijke aanduiding van eene verdrietige misrekening: „er valt roet in het eten” urgent verklaarde reorganisatie onzer Hoogere Burgerscholen voor Meisjes is niets gekomen. Statistisch wordt ons aangetoond, dat over de jaren 1894—1910 het aantal vrouwelijke leerkrachten bij het Lager Onderwijs is toegenomen met 119 pCt. en desniettemin is het toch al geringe aantal vrouwelijke schoolhoofden in datzelfde tijdsverloop nog gedaald van 76 tot 63 ; terwijl het getal der mannelijke schoolhoofden steeg van 2928 tot 3198. „Waarom toch?’ wordt ons in den catalogus op pag. 365 gevraagd „is de vrouw minder „bekwaam, minder begaafd?” Maar de onverbiddelijke statistiek wijst uit, dat in de jaren 1894—1910 het aantal der vrouwelijke candidaten, die bij de akteexamens voor het Lager Onderwijs slaagden, rees tot 60 pCt., terwijl het aantal der geslaagde mannelijke candidaten nog nimmer de 50 pCt. haalde. En niet alleen als schoolhoofd is er voor de vrouw nauwlijks plaats, ook in de hoogere klassen duldt men haar noode. „Maar waarom”, gaat de catalogus voort te vragen, „waarom is het meisje uit de volksklasse , liever nog had ik gevraagd, waarom is het kind uit de volksklasse, „juist in de „moeilijkste ontwikkelingsjaren verstoken van vrouwelijke leiding? Heeft niet „het meisje uit de volksklasse”, en soms de jongen evenzeer, zoude ik er aan willen toevoegen, „behoefte aan compensatie voor het gemis van „moederzorg thuis?” De herhalingsscholen voor meisjes staan nergens of nimmer onder leiding van een vrouwelijk hoofd, zelfs niet die herhalingsscholen voor meisjes, waar kook-, huishoud- en handwerkonderwijs het hoofdbestanddeel van het leerplan uitmaakt. „Maar zoude het toch niet wenschelijk zijn,” hooren wij vragen, „dat oudere meisjes kwamen onder leiding van een vrouw, „die haar èn bij hare karakterontwikkeling èn bij hare keuze van beroep of „dienstbetrekking vertrouwelijk leiden en raden kon! Waarom, zoo blijven de vragen rijzen, waarom zijn er onder de 59 schoolartsen, nu reeds in 34 gemeenten werkzaam, slechts twee vrouwen? Waarom worden die beiden lager gesalarieerd dan hare mannelijke collega s ? Is de behandeling van het meisje minder moeilijk, eischt die minder kennis dan de behandeling van den jongen? Waarom hebben zoo goed als nergens vrouwen zitting in de commissies tot wering van schoolverzuim ? Alleen reeds te Amsterdam hebben in de laatste vier jaren 1200 meisjes minder dan jongens de school verlaten met bewijs van loffelijk ontslag en dit wegens niet geheel ten einde loopen van den schooltijd. Zouden nu niet juist vrouwen de moeders best kunnen wijzen op het nadeel, dat zij, volstrekt niet altijd uit nood, heel dikwijls veeleer uit sleur, uit onverschilligheid, uit onverstand, haren dochters berokkenen door haar vóór den tijd van school te nemen, door haar gedurig te doen verzuimen? Waarom hebben zoo goed als geene vrouwen zitting in de examen-commissies voor de akten Lager Onderwijs? Waarom is er maar ééne Rijkskweekschool voor Onderwijzeressen en zijn er zes voor onderwijzers? Waarom is er geene enkele gemengde? Is het niet jammer, dat van de meisjes, die zich aan die ééne voor hare openstaande kweekschool aanmeldden, nooit meer dan 13 pet., vaak nog minder, kon worden geplaatst? „Zoo de „commissie nog niet vragensmoede is, de lezer is het waarschijnlijk reeds „lang , lezen wij tot besluit van de rubriek Lager Onderwijs in den catalogus. Maar al die vragen deden toch peinzend stilstaan bij de plaat, waarop symbolisch was weergegeven de uitslag der jongste admissie-examens aan de Rijkskweekscholen, en waarop wij een meisje zagen voorgesteld, dat, met een droevigen blik op hare teleurgesteld zich afwendende kameraadjes, verdrietig zucht: „er „was maar plaats voor één van ons op de tien”; terwijl daarnaast een jongen verheugd uitroept: „ik had een mooie kans! Een op de vier!” en daarboven de Gerechtigheid, ziende op de weegschaal in hare hand, bedenkelijk opmerkt: „de schaal slaat wel wat heel veel door naar links Bij de rubriek Middelbaar Onderwijs klonken niet minder vragen ons tegen. Het naar de wet daarbij ingedeelde Vakonderwijs vraagt nog altijd om eene afzonderlijke wettelijke regeling, waaraan het niet minder behoefte heeft dan aan eene nog altijd ontbrekende gelegenheid tot stelselmatige opleiding van onderwijskrachten. Statistisch blijkt, dat bij de akte-examens Middelbaar Onderwijs procentsgewijze plegen te slagen 37 pCt. mannelijke tegen 47 pCt. vrouwelijke candidaten. Maar waarom, hooren wij vragen, indien geregeld de categorie der vrouwelijke candidaten bij de examens van beter gehalte blijkt, zijn er dan niet meer vrouwelijke leden zoowel in de commissies voor de akte-examens als in de commissies voor de eind-examens der Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus? Moet het om die reden geen bevreemding wekken, dat, volgens gegevens van het jaar 1910, op dat tijdstip van de examencommissies voor Middelbare akten lid waren 159 heeren tegen 7 dames en van de eindexamen-commissies maar 4 dames op 334 heeren? Is het niet hoogst bevreemdend te achten, dat slechts in vier plaatsen van ons land vrouwen lid zijn van de Commissie van Toezicht op het Nliddelbaar Onderwijs? wordt verder gevraagd; en waarom, nu het aantal meisjes op de Hoogere Burgerscholen geregeld stijgende is en zoo menige jongen behoefte heeft aan vrouwelijke leiding, niet meer leeraressen op de Hoogere Burgerscholen? Dezelfde vraag wordt om gelijke redenen opgeworpen voor de gymnasia. Immers de vergelijkende statistieken wijzen uit, dat daar de verhouding van leeraressen tot leeraren is als van 4 tot 96 pCt.; terwijl bij de leerlingen de verhouding van meisjes en jongens is als van 29 tot 71 pCt. Behoorden in verband met deze verhouding van jongens en meisjes niet vrouwen lid te zijn van de curatoria, niet enkel van de gymnasia maar ook van de universiteiten ? Zoude dan niet in het algemeen belang meer rekening worden gehouden met echt vrouwelijke wenschen als bijvoorbeeld de wensch, geformuleerd in de rubriek Gymnasiaal Onderwijs; „ieder Gymnasium krijge „eenen flinken tuin en overdekte speelplaats?” Zoude men dan niet sneller komen tot het inzicht, dat werkelijke co-educatie nog iets anders, iets meer is dan dat men meisjes gelijk op met jongens houdt aan een leerplan dat, door mannen, is ontworpen voor jongens? Wat al vragen ! Wat al wenschen! Welk antwoord zullen de eerstvolgende jaren op die vragen geven? Hoeveel van die wenschen zullen in de naaste toekomst in vervulling gaan? De beantwoording dier vragen, de vervulling dier wenschen is van groot belang voor onze kleine jongens zoo goed als voor onze kleine meisjes. Maar eene bevredigende oplossing is niet te verwachten, zoolang van de zijde der onderwijzeressen niet krachtiger wordt opgekomen voor haar goed recht, niet meer belangstelling wordt getoond in den onderlingen samenhang der groote onderwijsvragen, dan waarvan op den Onderwijsdag, den 30sten Augustus 1.1. op onze Tentoonstelling gehouden, het uiterst geringe aantal der opgekomenen blijk gaf. XL KERKLIEDEREN IN DEN FRANSCHEN TIJD VOOR VROUWEN GEDICHT. Het geslacht der vrouwen uit den Franschen Tijd was een leeslustig geslacht. „Lezen moet men thans, of men is geene vrouw van smaak", verklaart Antoinette Kleyn-Ockerse, (1762—1828) de grootmoeder van Hasebroek, in haren bundel Mengelingen in Proza en Poezy. In de vitrines van de Historische Afdeeling der Tentoonstelling „De Vrouw 1813—1913” vond men eene keurverzameling uit wat er toen al niet is geschreven voor en door vrouwen, want niet alleen schrijvers, ook schrijfsters beijverden zich om aan dien algemeenen vrouwelijken leeslust te voldoen. De catalogus der Tentoonstelling vermeldt op pag. 87 een kleine veertig vrouwen, die toen dichtten en schreven, sommigen met zoo grooten bijval, dat zilveren en gouden eerepenningen of wel het lidmaatschap van dichtgenootschappen haar ten deel vielen. Het meeste van wat toen geestdriftig werd bewonderd en geprezen, het werk van de dichters zoo goed als dat van de dichteressen, is thans ten eenemale verouderd. Wie kan zich nu nog „verlustigen” in romans van zes deelen als de Suzanna Bronkhorst van Loosjes; wie in tranen wegsmelten bij de Julia van Rhijnvis Feith, een in den Franschen Tijd nog steeds bij uitnemendheid geliefd boek; wie anders dan voor studie met eenig genoegen zich verdiepen in die bergen „zedekundige" verhalen, in die stapels godsdienstige liederen? Toch is niet alles van voorbijgaande waarde gebleken. Er is het een ander van overgebleven, zij het ook, dat wij ons de herkomst daarvan niet meer bewust zijn, dat ons bekend en lief is, dat nog leeft in ons hart. dat nog weerklank vindt in ons gemoed. Dat bewijst No. 129 In Gezang 154 (Gezang 271 van den Doopsgezinden Bundel), De Uitbreiding der Kerk, doet deze vrouw, in wier dagen de zending, vergeleken met den omvang, welken zij thans heeft, nog pas een begin had gemaakt, ons de komende éénheid der volken begroeten met de woorden: Maakte God in vroeger jaren Jacob slechts Zijn heil bekend, Nu wil Hij zich openbaren Tot des werelds uiterst' end. 't Heuglijk Evangeliewoord Wordt van volk tot volk gehoord. Zij, die nooit van Jezus hoorden, Heidnen, blind en woest van aard, Ver in ’t Zuiden, ver in ’t Noorden, Worden tot Gods volk vergaard, Neger, Moor en Indiaan Bidden ook den Heiland aan Goddelijke liefdekoorden, Trekken hen naar Jezus heen, Maken uit verschillend’ oorden Wie ze ook zijn, hen met ons één. Eén in Heer, geloof en doop. Eén in keuze, liefde en hoop. Met de woorden van Maria Petronella Elter-Woesthoven, de zuster van Bilderdijks eerste vrouw, eene ijverige beoefenaarster van wis- en sterrenkunde zoowel als dichteres, bezingen wij nog steeds in Gezang 262 (Herv. Bundel) De Heerlijkheid des toekomenden Levens: Deze wereld gaat voorbij, Jezus' broedren, vreemdelingen, Laat ons 't lied der kindren Gods, ’t Lied van 't eeuwig leven zingen Zingen we in deez' donkren nacht ’tHeil dat ons bij Jezus wacht. God is liefde! ’t Hoogst geluk. Dat elk zaalge kan genieten, Zal tot éénen stroom van vreugd Door den ganschen hemel vlieten. ’t Leven, dat ons allen wacht, Vormt ons weer tot één geslacht Deze wereld gaat voorbij. Wij, die hier met tranen zaaien. Zullen op haar jongsten dag Juichend volle garven maaien! Deze wereld gaat voorbij; Dat heel ’t menschdom heilig zij! In haar lied Bij de Wisseling des Jaars, Gezang 99 van den Eersten Bundel der Christelijke Liederen van de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam laat diezelfde dichteres ons ter bemoediging zingen : Hij weene, die op aard zijn hoogst geluk ziet groeien, Vergeefs wacht hij den oogst op d’akker van den tijd. De bloem, die heden bloeit, zal morgen niet meer bloeien, En t aardrijk kweekt geen vrucht, die eeuwig ons verblijdt. Gij, Vader van ’t Heelal, zijt ook den eeuwen Vader, De Tijd vliegt op Uw wenk, maar naakt Uw zetel niet. De Tijd voert ons het graf, maar ook dien zetel nader; En onze lofzang rijst, bij ’t groeien van ’t verdriet. Wij slaan een kalmen blik op de afgeloopen jaren; Wij juichen om hun goed, hun kwaad verschrikt ons niet. Wij zullen even kalm op hen, die nadren, staren, Bewust, dat Gij ons leidt en onze rampen ziet. Dubbel treffend, wanneer men bedenkt, onder hoe zwaren druk van verarming en van toenemend lichaamslijden Aagje Deken het in haren ouden dag, in het jaar 1802, heeft gedicht, is het zangerige lied Blijmoedigheid, dat, jammer genoeg eenigszins verminkt, als Gezang 86 is opgenomen >n den Amsterdamschen Doopsgezinden liederenbundel. Van een zorg, die nooit bezwijkt, Van een trouw, die nimmer wijkt Van een liefde, welker maat Uw begrip te boven gaat; Van een God, die gaarn vergeeft. ; Deernis met uw zwakheid heeft. En een eeuwigheid van vreugd Toezegt aan de oprechte Deugd Fronsel om een klein verdriet Zoo mismoedig 't voorhoofd niet: Zijt niet gemelijk bedroefd, Als God uwe deugd beproeft Hoon, welk lot u zij bereid, God door geen angstvalligheid; Ach, bederf het hart der jeugd Nooit door uwe stroeve deugd. Ga bemoedigd, weltevreen, Vrolijk door dit leven heen . Legt uw weg naar ’t stille graf Weldoend, dankend, vrolijk af. Niet minder roerend is het, dat van Petronella Moens, (1762—1843) de vrouw, die van haar vierde jaar blind was en die desniettemin zich heeft weten te ontwikkelen tot de meest populaire, de meest gevierde der schrijfsters uit den Franschen Tijd, afkomstig is het bekende lied Wat God doet, dat is wel gedaan, No. 197 van den Hervormden Gezangbundel. Wat God doet, dat is wel gedaan, Zijn wil is wijs en heilig. k Zal aan Zijn hand vertrouwend gaan. Die hand geleidt mij veilig. In nood is mij Zijn trouw nabij Ja, Hij, de Heer der Heeren, Blijft eeuwig wijs regeeren. Wat God doet, dat is wel gedaan. Dat blijft de vreugd mijns levens. God plant wel doornen op mijn paan, Maar strooit daar rozen nevens. Met smart paart God Vaak rein genot. Zijn vaderlijk’ ontferming Blijft eeuwig mijn bescherming. Wat God doet, dat is wel gedaan; Nooit zal de moed me ontzinken. Biedt Hij den lijdenskelk mij aan, 'k Zal dien gewillig drinken. God, wijs en goed. Mengt zuur en zoet, Naarmate wij ’t behoeven, Hij troost ons in t bedroeven. Van de Schrijfster dezes zijn nog verkrijgbaar ; „VROUWENARBEID . Orgaan van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, gehouden 1898 Prijs ƒ4.25 „NA TIEN JAREN 1898 —l9OB. Herdenking van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid Ingen. f 1.50 Geb. f 2.00