917 WAT DE TEGENSTELLING 1813-1913 OP ONZE TENTOONSTELLING DEN VROUWEN VAN NEDERLAND TE ZEGGEN HEEFT REDE UITGESPROKEN DOOR JOHANNA W. A. NABER, OP 3 MEI 1913, IN DE CONGRESZAAL VAN DE TENTOONSTELLING „DE VROUW 1813-1913” GRONINGEN. – G. RÖMELINGH 6 Co. c 19 WAT DE TEGENSTELLING 1813-1913 OP ONZE TENTOONSTELLING DEN VROUWEN VAN NEDERLAND TE ZEGGEN HEEFT REDE UITGESPROKEN DOOR JOHANNA W. A. NABER, OP 3 MEI 1913, IN DE CONGRESZAAL VAN DE TENTOONSTELLING „DE VROUW 1813-1913” GRONINGEN. – G. RÖMELINGH & Co. WAT DE TEGENSTELLING 1813—1913 OP ONZE TENTOONSTELLING DEN VROUWEN VAN NEDERLAND TE ZEGGEN HEEFT. Geachte Aanwezigen, Het zij mij vergund aan dezen eersten avond in onze Congreszaal eenige oogenblikken met u in te denken den diepen zin, die er ligt in die tegenstelling op onze Tentoonstelling van de jaren 1813 en 1913, twee tijdstippen, gescheiden door eene eeuw, gedurende welke het Nederlandsche Volk, ook de Nederlandsche Vrouw, eenen langen, schoonen ontwikkelingsgang heeft afgelegd. U dien ontwikkelingsgang in bijzonderheden te schetsen, is heden avond met mijn doel; evenmin als het de bedoeling van de Tentoonstelling is geweest om dien in zijn geheel in beeld te brengen. Geen zoogenaamd centenaire immers is het, dat ons in de omliggende zalen voor oogen wordt gesteld. Alleen de beide polen 1813 en 1913 worden ons getoond, om door hunne scherpe tegenstelling, als tegen eenen helder sprekenden achtergrond, te doen uitkomen wat sedert nu honderd jaren is bereikt, en wat ten opzichte van de naaste toekomst wordt gehoopt. Want de Historische Afdeeling onzer Tentoonstelling, met hoeveel liefde en toewijding wij die ook samenstelden, hoe die ons ook moge bezielen met gevoelens van piëteit voor het werken en streven van onze grootmoeders en oud-tantes, de Historische Afdeeling is er wel beschouwd toch enkel ter wille van de Afdeeling 1913. De Afdeeling 1813 is geen op zich zelf staand geheel, maar een onderdeel van den geheelen grootschen opzet; zij mocht geen einddoel wezen, kon op zich zelf ook geen bezielend einddoel zijn. Het verleden is voorbij gegaan , is dood. Het heeft slechts waarde in dienst van het heden, als mijlpaal op den weg naar die toekomst, welke door dat verleden is voorbereid en bepaald. Daarom, met de woorden van den apostel ons strekkende naar hetgeen voor ons is, gevoelen wij onze belangstelling culmineeren in de Afdeeling 1913 met hare verwonderlijke expansie van trillend leven en hoopvolle verwachting. Toch stemt juist die levendige belangstelling in wat komen gaat, ons weder zoo ontvankelijk voor wat er wordt verkondigd door het beeld van dat verleden, waarin de maatschappelijke bedeeling, waaronder wij thans leven, zich vormde. Juist onze belangstelling in het heden en in de naaste toekomst, die daardoor wordt voorbereid, doet ons aandachtig luisteren naar de stemmen, die nog tot ons doorklinken uit dat tijdperk, waaruit ons heden is voortgekomen, en waarmede het in zulke scherpe tegenstelling staat, uit dat tijdperk, gewoonlijk aangeduid als de Fransche Tijd, dat begint met den intrek der Franschen in 1795 en dat wordt afgesloten door onze verbreking van de Fransche overheersching in 1813, het jaar, waarmede tevens de nieuwste geschiedenis van Nederland opent. Want in dat jaar 1813 valt niet alleen onze vrijwording van Frankrijk, de herwinning van ons onafhankelijk volksbestaan, maar ook de grondlegging van onze constitutioneele monarchie onder het Huis van Oranje. De Grondwet van 1814, naar aanleiding daarvan ontworpen, is nog de wet, die den grondslag van ons Staatsrecht vormt. Zij werd sedert herhaaldelijk herzien en gewijzigd; maar in hare hoofdbedoeling: de vestiging van een grondwettig bestuur ter bescherming van de volksvrijheid met eenen afstammeling van het Huis van Oranje aan het hoofd, is zij onveranderd gebleven tot op heden. De omwenteling van 1813 heeft ons gebracht, wat de Bataafsche Republiek onmachtig was gebleken ons te schenken, namelijk eene constitutie, zoodanig ingericht, dat zij eene versterking van het gezag verzekerde en tevens bij gelijkstelling van allen voor de wet, zonder onderscheid van godsdienstige gezindte of bevoorrechting op grond van rang of geboorte, de vrijheden en individueele rechten der staatsburgers waarborgde. En al placht men toen, —al pleegt men trouwens nog, bij het woord staatsburgers enkel te denken aan het mannelijk deel der bevolking, zoo past het ons vrouwen toch, althans op deze plaats, om als eene onloochenbare waarheid in het licht te stellen, dat ook vrouwen aan het verkrijgen van die schoone uitkomst een belangrijk aandeel hebben gehad. Dit in het licht te stellen is te noodiger, omdat het over het algemeen nu juist niet zoo heel grif wordt aangenomen, wat daaraan dient te worden toegeschreven, dat in de haastige, zenuwspannende Novemberdagen van het jaar 1813 de vrouwen slechts bij uitzondering handelend zijn opgetreden. Maar daartegenover moet worden opgemerkt, dat de nieuwe maatschappelijke bedeeling, die in 1813 eenen aanvang nam, geen los op zich zelf staand verschijnsel was, maar wel degelijk was bepaald door wat daaraan was voorafgegaan. De groote staatsman Joan Melchior Kemper heeft in die dagen eens gezegd : „de zaden, waaruit de gebeurtenissen des tegenwoordigen tijds ontkiemen, liggen in de „wenteling der lang voorbij gegane jaren.” Wat in het jaar 1813 is geschied, is slechts te begrijpen, wanneer men het beschouwt in verband met wat daaraan is voorafgegaan; wanneer men het opvat als een schakel in een langen keten, waaraan reeds sedert jaren was gearbeid, – ook door vrouwen was gearbeid. I. In het aardige kleine boekje Dichtkundige Mengelingen, dat u in den antieken boekwinkel op het terrein wordt aangeboden , kunt gij lezen, hoe Katharina Schweickhardt, de echtgenoote van den dichter Bilderdijk, in die dagen van verlossing en vrijwording den Nederlandschen moeders toeriep: O Moeders, zet uw jonge telgen, Uw kleine dochters aan uw knie; en, gaat zij voort, als gij hun dan verhaalt, wat thans geschiedt, Dan zult ge in ’s jongskens heldere oogen De vonkling zien van ’t Neerlands bloed ; Des meisjens wang, met wit omtoogen, Maar beider boezems vol van gloed. Er viel voor de Hollandsche moeder ook inderdaad veel en mooi te verhalen, aan hare zonen en aan hare dochters beiden, van het groote aantal merkwaardige vrouwen, die door haren arbeid, haren omgang, haar woord en haar voorbeeld aan den vooravond van den Franschen tijd hadden helpen zaaien wat gedurende den Franschen tijd is gerijpt. De romans, de drama’s, de gedichten, de opvoedkundige en zedekundige geschriften van eene Elizabeth Wolff, eene Agatha Deken , eene Lucretia van Merken , eene jonkvrouwe de Lannoy werden toen druk gelezen, beleefden snel op eenvolgende herdrukken, vonden vurige bewonderaars. Het was geen ijdele grootspraak, die Elizabeth Wolff deed uitroepen : „dat het thans, de eeuw der vrouwen is, geloof ik, „dat niet één eenig verstandig man mij zal betwisten.” Dat vrouwen uit dien tijd in den intiemen kring van het huislijk leven hare gedachten lieten gaan over velerlei en die gedachten goed onder woorden konden brengen, weten wij uit bewaard gebleven brieven uit dien tijd: het best wel uit wat er is gepubliceerd van de brieven van prinses Carolina van Oranje, vorstin van Weilburg, van prinses Wilhelmina van Oranje, de echtgenoote van onzen laatsten stadhouder. Onze vrouwelijke artisten vonden ook in het buitenland waardeering : Mevrouw Ziesenis—Wattier werd door Napoleon , toen zij voor dezen te Amsterdam in de rol van Phedra optrad , de grootste actrice van Europa genoemd. In het burgerlijk leven trad de vrouw met groote zelfstandigheid op; als bedrijfshoofd was zij volstrekt geene ongewone verschijning. Wij kennen de weduwe Dóll als de uitgeefster van den Almanak Voor en door Vrouwen , van verschillende werken van Wolff en Deken. Onmiskenbaar naar het leven geteekend is in de Suzanna Bronkhorst, den bekenden roman van A. Doosjes Pz. uit het jaar 1806, de figuur van de weduwe Beukelman , de energieke vrouw , die hare modezaak bij geene andere wil laten achterstaan, daarvoor moeite noch kosten spaart, daarvoor zelfs handelsreizen onderneemt naar Parijs, naar Marseille. Er leefden toen ook kloeke , flinke vrouwen , die een scherp waarnemend oog hadden voor het langzaam wegebben van dien fabelachtigen rijkdom, die omstreeks het midden der ,18de eeuw de Republiek nog had gekenmerkt en waarvan Wolff en Deken verhalen, „dat zij in hare jeugd daarvan „nog de schemerachtige blijken gezien hadden.” Er waren vrouwen, die het intreden van eene hand over hand toenemende verarming en verval met zorg in het hart waarnamen en er aan trachtten tegemoet te komen door werkverschaffing , door het helpen bevorderen van volksontwikkeling en volksverlichting, zooals die door Wolff en Deken bezongen damesleden van den Oeconomischen , (dat wil zeggen huishoudelijken) Tak van de Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn, eene der vele voorloopsters van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Met warme belangstelling verdiepten vrouwen zich ook in de nieuwe denkbeelden, die in de tweede helft der achttiende eeuw op kerkdijk en staatkundig gebied bij menigten opkwamen en de gemoederen in heftige beweging brachten. Want zoo scherp als misschien wel nooit te voren in onze vaderlandsche geschiedenis stonden toen tegenover elkander de twee groote tegenstellingen van alle tijden: de zucht naar verandering, verbetering, vernieuwing en de zucht naar behoud, naar versterking van het bestaande. Die tegenstelling openbaarde zich aanvankelijk op kerkdijk en godsdienstig gebied door het opkomen van het begrip Menschen-Waarde, een begrip noodzakelijkerwijze leidende tot het begrip Tolerantie. Deze beide denkbeelden stemden tot eerbiediging van de meening van andersdenkenden, wekten twijfel aan het goed recht der uitsluiting van openbare ambten van alle Dissenters: van Doopsgezinden, Lutherschen, Remonstranten, Roomschen, Joden, prikkelden tot verzet tegen de heerschende Staatskerk. In den grond der zaak ging het daarbij om het beginsel, waaruit onze Staat in de 1 6de eeuw is voortgekomen , namelijk om het beginsel van de liberteyt van de consciëntie. Dat beginsel, dat gedurende de Republiek nog altijd slechts gedeeltelijk tot ontwikkeling was gekomen, begon zich in de tweede helft der 18de eeuw weder krachtig te doen gelden. De erkenning, dat de kennis van den weg der zaligheid niet kon zijn het bezit van één enkel kerkgenootschap , en nog zoo velerlei, dat toen het licht zag, riep op tot voltooiing van het werk, dat Prins Willem I, de grondlegger van onzen Staat, bij zijnen gewelddadigen, ontijdigen dood onvoltooid had moeten laten , en dat eerst voltooid is, toen bij de omwenteling van het jaar 1795 de Gereformeerde Kerk als heerschende Staatskerk viel. Bij die groote openbare politieke actie ter verkrijging van gelijkstelling voor de wet van alle godsdienstige gezindten, eene der schoonste vruchten, die de Revolutie van 1 795 ons heeft gebracht, zijn de vrouwen allerminst lijdelijke bijper sonen geweest. Lucretia van Merken laat in den door haar gedichten Brief van Louise de Coligny aan haren zoon Frederik Hendrik de prinses spreken: ’t Betaamt u, waarde Zoon, dat gij de vroomheid mint; De toets van elks geloof zij Gode alleen bevoolen; ’t Zij Luthers, Roomsch, Calvijnsch, Armijnsch of Doopsgezind, Geen onderscheiden naam doe ooit uw liefde dooien. Ernstig was haar protest tegen het besluit van den Leidschen magistraat, dat binnen diens jurisdictie den ter dood veroordeelden misdadiger enkel de toespraak van eenen predikant der Gereformeerde Kerk zoude worden toegestaan, tegen den dwang, die ’t altoos vrij gemoed Doet gruwen van een leer, die ’t zich voelt opgedrongen, betoogde zij. Men laate om kerkgeschil geen sterv’ling troost ontbreken, Men gunne, is hij een Jood, hem een Rabbijn te spreken, Ontzegg’ geen Roomsch gezinde een Priester of Pastoor De treurspelen der destijds algemeen gevierde dichteres, haar Jacob Simonsz. de Rijk, haar Beleg van Leiden, hadden eene sterke tendenz, waren bedoeld als pleidooien voor de „Natuurlijke, Burgerlijke en Godsdienstige vrijheid”, zooals zij in de voorrede aanteekende. Hoe hebben ook Wolff en Deken geijverd voor de gelijkstelling van alle godsdienstige gezindten ; hoe hebben zij naar opheffing van allen kerkdijken dwang, naar terzijdestelling van alle bevoorrechting op grond van lidmaatschap der heerschende Kerk verlangend uitgezien, als naar eene loutering van het kerkdijk leven zelf, daar bij gebreke van dien, nu rechtens alleen leden der Gereformeerde Kerk tot staatsbedieningen benoembaar waren, zoo menigeen niet uit overtuiging maar uit noodzaak, uit baatzucht, lid bleef van de „Publicque Kerk” zooals de Gereformeerde Kerk als Staatskerk heette. Immers, zoo leerden zij : Slechts wat de mensch vrijwillig doet, Is zeed’lijk kwaad, of zeed’lijk goed. Al wat de dwang hem deed verrigten, Wat hij als werktuig heeft gedaan, Moet op des dwingers reek’ning staan, En zonder vrijheid zijn geen pligten. Een godsdienst niet volkomen vrij, Is, hoe rechtzinnig, huichlarij. Onverpoosd hebben Wolff en Deken de vrouwen ook vermaand , dat zij hare handelingen en gedachten niet enkel hadden te richten op eigen huislijke belangen, maar tevens op „de Vader„landsche Gemeenschap”, zooals toen de term luidde. Dringend hebben zij haar gewezen op hare verantwoordelijkheid tegenover maatschappij en Staat, en haar gewaarschuwd: „’t Staat ons „vrij, ja, ’t is onze Pligt om het onze toe te brengen tot het „nut van de Maatschappij, waarvan wij de leden zijn. Dewijl „wij ons anders schuldig maaken aan verbreeking van die „betrekking, welke wij, redelijke weezens, hebben tot onze „soortgenooten.” In hare Proeve oüer de Opvoeding herinnert Elizabeth WolfF de moeders : „leid uwe kinderen tot iets goeds, „want gij zult Burgers voor den Staat opvoeden.” Terwijl Aagje Deken haar toezingt: Waardige Bataafsche Vrouwen Moeders in de Maatschappij Vrijheid durft u toebetrouwen ’t Vormen van haar Burgerij, „Alleen nog van de moeders verwacht ik het behoud van „ons zinkend Vaderland,” schreef Aagje Deken in haren ouderdom onder den druk van veel leed en teleurstelling. Als vrouw achtte zij zich ook niet onbevoegd den man te wijzen op diens staatkundige plichten en verantwoordelijkheden, toen, nadat in 1795 de uitspraak van het volksgeweten scheiding had gemaakt tusschen Kerk en Staat en de toegang tot alle regeeringslichamen was opengesteld voor allen, mits overigens daartoe bekwaam en bevoegd, zoo velen willens in gebreke bleven die verantwoordelijkheid gestand te doen. Aan eenen Doopsgezinden vriend, die weigerde eene benoeming in het Vertegenwoordigend Lichaam te aanvaarden, schreef Aagje, innig gegriefd; „wanneer de Bloem onzer „Burgerij, onze gegoedste , kundigste , eerelijkste landgenooten „zich geheel gelieven te onttrekken van hun Vaderland te „dienen, wat moet er dan van het Vaderland worden?” Het stemde haar te droeviger, omdat haar dit, als zoo veel meer, een teeken was, dat de natie nog niet berekend was voor de aanvaarding der plichten en verantwoordelijkheden, die de nieuwe maatschappelijke orde, door de Revolutie van 1795 bewerkt, met zich bracht. Immers de Bataafsche Republiek hield de beloften niet, die zij bij hare oprichting scheen te hebben gegeven. Poging na poging om de beginselen, waarop zij was gegrondvest, in eene constitutie te belichamen , mislukte. En toen de natie, moede en mat, in lijdelijke onverschilligheid zich den vreemden overweldiger vrijwillig te voet wierp, toen zoude Joan Melchior Kemper de eenige zijn geweest, die in zijne Open Brieven aan het Volk van Nederland durfde protesteeren tegen het opgedrongen koningsschap van Lodewijk Napoleon, indien niet eene vrouw, indien niet Maria Aletta Hulshoff mede daartegen hare stem had verheven in hare Oproeping aan het Bataafsche Volk. Het zoude dwaasheid zijn, te willen ontkennen, dat de Napoleontische overheersching ons land tot grooten zegen is geweest. Zij bracht ons een stelsel van administratie en civiel bestuur, dat, der sedert 1813 ingetreden reactie ten spijt, onder andere namen voortduurt tot in onze dagen: dat éénheid bracht in plaats van provinciale afscheidingen: dat orde schiep en ieders bevordering afhankelijk stelde van verdienste en bekwaamheid alleen. De harde hand van den vreemdeling leerde ons met ijzeren dwang provinciale en plaatselijke belangen achterstellen bij het algemeen belang, ernst maken met de toepassing der beginselen van volkseenheid, van gelijkheid van allen voor de wet, waarmede men in theorie zoo geestdriftig had gedweept, maar waaraan men zich in de praktijk stelselmatig was blijven onttrekken. Krachtig heeft onder den zwaren druk dier harde hand zich ontwikkeld het nationaal bewustzijn, de kloof tusschen patriotten en prinsgezinden dempend, vereenigende wat zoo lang gescheiden bleef, bezielende tot verlangen naar herwinning van een onafhankelijk volksbestaan. Hoog moet daarbij worden aangeslagen de invloed der vrouw. De drama s van jonkvrouwe de Lannoy, van Lucretia van Merken beleefden thans eene periode van vernieuwde populariteit, trokken avond aan avond volle zalen en hielpen, gedragen door het wegslepende spel van Mevrouw Ziesenis—Wattier, opwekken eenen zin voor vrijheid en onafhankelijkheid , waarvan de uitwerking ook niet is achtergebleven. De Fransche beambten waren scherpziende genoeg om het een bedenkelijk teeken te achten, naar zij in hunne rapporten den Parijschen autoriteiten meldden, dat eene Mevrouw van Rendorp, eene Mevrouw van Lennep niet waren te bewegen om te verschijnen op de feesten van ’s Keizers stedehouder, prins Lebrun. En toen in het voorjaar van 1813 de rampspoeden der Fransche legers in Rusland in hunnen vollen omvang ruchtbaar werden, toen was het eene vrouw, was het prinses Wilhelmina van Oranje, die het eerst, eerder nog dan iemand anders, wie ook, hare gedachten liet gaan over eene mogelijke bevrijding van Nederland. In de Historische Afdeeling onzer Tentoonstelling berusten de fac-similès van de allermerkwaardigste brieven, die zij daarover in dato 5 en 15 Maart 1813 heeft gericht tot haren zoon. Deze antwoordde haar, dat het nog niet aan den tijd was, zich daarmede bezig te houden, dat eerst moest worden afgewacht, welke bedoeling de Verbonden Mogendheden met Holland hadden. Maar prinses Wilhelmina liet niet af. Toen de prins van Oranje in den zomer van 1813 de hoven van Zweden en Engeland ging afreizen om door middel van diplomatieke onderhandelingen steun te winnen, kon de energieke vrouw den uitslag dier onderhandelingen niet afwachten zonder zelve reeds practisch de hand aan het werk te slaan. De oprichting van tal van vrijwilligerskorpsen in Duitschland bracht haar op het denkbeeld om uit de door Duitschers en Russen bij hunne vervolging der Fransche legers krijgsgevangen gemaakte Hollanders en uit de talrijke in Duitschland rondzwervende Hollandsche deserteurs een Oranjelegioen samen te stellen. Uit eigen mid- delen, en het was een zwaar offer, dat de prinses bracht door aldus het laatste overschot van haar fortuin te wagen, richtte zij twee werf-depots op, waar Hollandsche officieren en soldaten, meest half verhongerd, ziek en van alles ontbloot, op hare kosten werden gevoed , verpleegd en uitgerust. „Onze manschappen hebben hetzelfde voorkomen als eens „de Geuzen, die voor den Briel den Spanjaarden den eersten „slag geslagen hebben , berichtte prinses Wilhelmina moedig schertsend haren zoon. Kalm en beslist nam zij bij diens afwezigheid de leiding in handen van de te vormen bataljons en zond die, naarmate zij marschvaardig werden, met marschorders door haar afgeteekend, op weg om zich aan te sluiten bij die troepen der Verbonden Mogendheden, die naar de grenzen van Holland oprukten. Maar het is gelukkig niet aan het hoofd eener gewapende macht geweest, dat de Oranje s in Holland zijn wedergekeerd. Toen de door prinses Wilhelmina gerecruteerde bataljons Holland bereikten, had het Nederlandsche Volk den laatsten afstammeling van het oude stamhuis reeds uit eigen beweging jubelend ingehaald. En hoe geestdriftig dichteressen als Katharina Schweickhardt, Antonia Ockerse, Eelkje Poppes en anderen meer zich de tolken hebben gemaakt van de algemeene volksverrukking, toen Nederland mocht wederkeeren tot zijne oude, eerste liefde en de band met het Oranjehuis weder werd geknoopt, dat kunt gij lezen in de aardige uitgave van de Historische Afdeeling, waarop ik reeds eerder uwe aandacht vestigen mocht. 11. Laat ons thans na dit vluchtig overzicht van het werken en streven der vrouw uit den Franschen Tijd het oog richten op de vrouw van het heden, daarbij in het voorbijgaan, maar niet meer dan noodig is tot een recht begrip van den samenhang, een blik werpend op den arbeid der vrouw in het tusschenliggende tijdperk, dat immers ook op onze Tentoonstelling niet in beeld is gebracht. Beperking was daar noodzakelijk en is het mij ook hier. Vóór al het andere moet daarbij worden opgemerkt, dat niet onmiddellijk op de omwenteling van het jaar 1813 eene krachtige herleving van het Nederlandsche Volk is gevolgd. Toen zijn enkel nog maar geschapen de vooricaarden daartoe: volkséénheid en gelijkstelling van alle burgers voor de wet onder eenen conslitutioneelen regeeringsvorm. Dat de grondslagen voor eene herleving der natie zijn gelegd, dat is de groote beteekenis, die het jaar 1813 voor onze volksontwikkeling heeft gehad, het in zijne gevolgen zoo rijke en gezegende feit, dat wij in dit nationale jubeljaar gaan herdenken. Maar hoe belangrijk de omwenteling van 1813 ook moge zijn geweest als de inleiding tot eene schoone toekomst, het blijft eene onomstootelijke waarheid, dat op dat oogenblik zelf is gevolgd eene diepe inzinking. Hoe hadde het trouwens ook anders kunnen zijn ? Conscriptie , tierceering, continentaal stelsel, hadden de van te voren reeds zoo uitgeputte natie volslagen uitgeput; eene reeds jaren durende verarming had alle veerkracht verlamd, was zelfs physiek aan het volkstype waar te nemen; want was niet de gemiddelde lengte der lotelingen aanmerkelijk gedaald? Wat wonder dan dat reeds in het begin van 1814 eene doffe matheid van geest de blijde opwinding van November 1813 had vervangen, dat de belangstelling in wat er nu verder geschieden zou, zoo gering was, dat het ééne staatkundige blad, dat in die dagen verscheen, het weekblad de Nederlander, al spoedig na de uitgave wegens gebrek aan lezers weder moest worden opgeheven. Want in scherpe tegenstelling met wat wij thans waarnemen, was de Volstrekte onverschilligheid van de groote menigte voor de samenstelling van onze eerste Grondwet. Niemand, die er aanstoot aan nam , dat de zittingen der commissie , die daarover beraadslaagde, niet openbaar waren niet alleen, maar dat er ook niets van werd gepubliceerd. Men gaf er niet om, dat een begin van intredende reactie door die Grondwet deed voorschrijven, dat de leden der Volksvertegenwoordiging zouden worden gekozen (er was oorspronkelijk slechts ééne Kamer) door Provinciale Staten en niet direct door het Volk. Slechts één enkele, de staatsman Joan Melchior Kemper, was er, die er toen reeds tegen waarschuwde. In het bewustzijn van met zijne opvatting alleen te staan, durfde Willem de Clercq het enkel heimelijk aan zijn Dagboek toevertrouwen, dat zijn inziens, nu bepaald was, dat de vergaderingen der Staten-Generaal niet openbaar zouden zijn, men ook niet in de gelegenheid was te weten, hoe de volksvertegenwoordigers de belangen van het volk behartigden. Bij de massa bleef de belangstelling in het openbaar leven , het besef van verantwoordelijkheid tegenover de gemeenschap nog sluimeren onder den druk van materieele zorgen voor het heden ; en de zorg voor den dag van morgen , de zorg voor den opbouw en de inrichting van den nieuwen Staat, van het jonge Koninkrijk der Nederlanden, liet men maar al te gewillig over aan den Vorst, —Koning Willem I is trouwens een der meest liberale vorsten van zijnen tijd geweest, —en aan hen, die hem als raadslieden ter zijde stonden. Het kiesrecht voor de Staten-Generaal, den mannen thans verzekerd, zij het ook slechts indirect, bleef hun langen tijd meer een last dan een voorrecht; en niemand, die er aan dacht, (de vrouw zoo mm als de man), dat de vastlegging in de Grondwet van het beginsel van gelijkstelling van alle burgers voor de wet zonder onderscheid van godsdienstige gezindte of bevoorrechting op grond van rang of geboorte, in hare uiterste consequentie ook de achterstelling wegens sexe-verschil moest opheffen. Wat den man nog onverschillig was, werd door de vrouw nog niet begeerd. Eene kentering in die stemming van lijdelijke onverschilligheid, bij mannen en bij vrouwen beiden, is pas gekomen, toen de toestanden stabieler werden, het intellect door verbeterd onderwijs werd verhoogd, handel en nijverheid zich herstelden en bij stijgende welvaart het nationaal vermogen geregeld begon toe te nemen. Tfoen bleek, dat de groote beginselen van de Revolutie der 18e eeuw: de bevestiging der volkseenheid en de gelijkstelling van alle burgers voor de wet, wat ook algemeen als de blijvende vrucht van de Revolutie-denkbeelden is erkend en ten onzent is bevestigd zoowel door de Napoleontische overheersching als door de omwenteling van 1813, niet spoorloos aan de natie waren afgegleden, daarop wel degelijk hadden ingewerkt. De thans voor goed bevestigde Staatseenheid, die van den voormaligen Statenbond der Republiek had gemaakt den Eenheidsstaat van het Koninkrijk der Nederlanden, bevorderde het verkeer van de bewoners der verschillende provinciën onderling, deed de provinciale afscheidingen wegslijten. Het is ook niet van beteekenis ontbloot, dat, nu alle aandeel aan openbare ambten rechtens niet meer beperkt bleef tot de aanhangers van één bepaald kerkgenootschap, huwelijken tusschen leden van verschillende Protestantsche gemeenten veelvuldiger begonnen voor te komen, omdat, naar Jacob van Lennep opmerkt, het verkeer in eenen bepaalden familiekring, die naijverig over zijne regeeringsrechten waakte, niet meer zóó gesloten bleef. En met de afscheiding tusschen de verschillende Protestantsche gezindten bleek ook de afscheiding tusschen de verschillende maatschappelijke standen gaandeweg te zijn overbrugd. Wij weten, dat Elizabeth Wolff, de dorpsdomineesche, er niet in slagen kon, hoe vurig het zij ook heeft begeerd, hoe driftig zij er ook naar heeft gestreefd, om in persoonlijke betrekking te komen met Lucretia van Merken, de aanzienlijke Amsterdamsche koopmansvrouw; en voor deze deftige patricische was op hare beurt een vriendschappelijk verkeer met de jonkvrouwe de Lannoy onbereikbaar geweest. Maar thans begon de opheffing der bevoorrechte standen ook het maatschappelijke en gezellige leven te doordringen en daaraan andere vormen te geven. Door een en ander , ik kan hier slechts enkele hoofdtrekken aangeven, werd de blik der vrouw verruimd, werd haar vrijheid van denken en handelen grooter. Ook zij begon te deelen in het verhoogde gemeenschapsgevoel, dat tengevolge van het doorwerken der denkbeelden van den nieuweren tijd de nieuwe maatschappelijke orde heeft gekenmerkt. Ook zij begon zich verantwoordelijk te gevoelen tegenover de samenleving , tegenover hare nooden , hare misstanden vooral. Zij kon niet langer vrede hebben met de kalme levensopvatting van een vorig geslacht, dat bijna onbegrensd milddadig was geweest, maar zich het hoofd niet had gebroken met de vraag, of de scherpte der maatschappelijke uitersten ook kon worden verzacht en dat, om met Wolff en Deken te spreken : „de noodzakelijkheid van onderscheiden rangen , „standen en maatschappelijke uitdeelingen maar al te wel „inzag/’ Dat geslacht was „goedarms” geweest om een woord uit dien tijd te bezigen; het gaf ruim en mild, trots drukkenden materieelen achteruitgang in collecten, in het kerkezakje vooral en verzuimde niet om bij uiterste wilsbeschikking ruime legaten te maken aan hofjes, weeshuizen en stichtingen. Maar met dat al waren de Hollandsche gestichten van lief- dadigheid den Franschen beambten bij hunne inspecties een aanstoot en een ergernis geweest om den voortdurenden lediggang der verpleegden in de hofjes en om het gebrek aan vakopleiding in de weeshuizen. Ontslagen weesmeisjes, teekenden zij vol verontwaardiging in hunne rapporten aan, vonden moeilijk eenen dienst, omdat zij stonden in eenen roep van luiheid, onkunde en slecht zedelijk gedrag. Waarschijnlijk hebben die Fransche ambtenaren met hun naspeuren en narekenen van wat er in de ingelijfde departementen omging , met hun aandringen op openbaarheid bij rechtszaken en op de vaststelling van begrootingen ook voor liefdadigheidsinstellingen, met hun opeischen van rapporten, waarin werkelijke toestanden onverbiddelijk moesten worden bloot gelegd, met hun scherp afkeurend oordeel over alle sleur, veel bijgedragen om het openbaar geweten wakker te schudden en te doen beseffen, dat het geven van aalmoezen en giften zonder meer niet voldoende is om iemands verantwoordelijkheid ten opzichte van de gemeenschap gestand te doen. Ontwijfelbaar heeft hun optreden geleid tot het besef, dat de arme, het jeugdige individu, best te helpen is door het weerbaar te maken in den levensstrijd, door het te helpen om door eigen arbeid in zijn onderhoud te voorzien. Uitgestrooid zaad gaat soms langzaam op; en waarom zoude er geen verwijderd verband kunnen bestaan tusschen de klachten der Fransche ambtenaren over de slechte, onoordeelkundige Hollandsche armenzorg en het streven van eenen kring van Haagsche vrouwen, waaronder er waren, die namen droegen met een historischen klank, eene gravin van Hogendorp, eene Mevrouw Groen van Prinsterer, dieinhetjaar 1 849 oprichtten de vereemgmg van Vrienden der Armen. Deze vereeniging was zooal niet de eerste, dan toch onder de eersten,—waar veel gelijktijdig opkomt door een algemeen ontwaken van het volksbewust- zijn, is het uiterst moeilijk de juiste volgorde vast te stellen, deze vereeniging was onder de eersten om niet enkel te willen zijn een instituut van bedeelende armenzorg. Het hoofddoel van de vereeniging Vrienden der Armen was om weduwen met jonge kinderen de eerste moeilijke jaren door te helpen met werkverschaffing en met het oprichten van bewaarscholen, waar de moeders gedurende haren arbeid hare kleintjes in veilige verzorging konden achterlaten, een streven dat zich sedert in tal van vormen heeft uitgebreid. Ongeveer terzelfder tijd begon het werk in de Heldringgestichten te Zetten, begonnen in het jaar 1847 , te leiden tot de vraag, of voorkomen niet beter ware dan redden en of het meisje tegen de haar dreigende zedelijke gevaren niet best te beveiligen ware door verheffing van het zedelijk peil van het volk in het algemeen? Wolff en Deken, in menig opzicht haren tijd ver vooruit, durfden haren Abraham Blankaart reeds laten verklaren ; „naar het Evangelie hebben „wij Heertjes niet meerder vrijheid om den Duivel te dienen „dan de vrouwen hebben.” Maar de bestrijding van het zedelijk kwaad in de kracht van het beginsel van éénheid van moraal voor man en vrouw is eene plant van moderne cultuur , wortelend in het Christelijk beginsel van de erkenning van de vrouw als de gelijkwaardige mensch, welk beginsel, ofschoon reeds sedert eeuwen verkondigd, eerst in werkelijke toepassing kon komen, nu de gelijkstelling van allen voor de wet ten minste in beginsel in de wetgeving was vastgelegd. Ook de lang gangbare begrippen omtrent de opvoeding van het meisje begonnen zich te wijzigen. In den Franschen Tijd had niemand nog gedacht aan onze moderne probleemen van vakopleiding en beroepskeuze voor meisjes. Het is ontegenzeggelijk waar , dat de vrouw toen reeds eene breede plaats besloeg bij handel en bedrijf , maar zij groeide er dan als van zelf in op, als de zaak van vader of echtgenoot dat zoo medebracht. Aan eene bewuste voorafgaande keuze, aan eene systematische opleiding werd daarbij toen echter nog niet gedacht. Schoolonderwijs voor meisjes was niet ongewoon; maarregel was toch het huisonderwijs , waarbij de meisjes doorde moeder zelve , of onder het oog der moeder door eene gouvernante , werden opgevoed om later op hare beurt zelven ook weder opvoedsters te zijn. Maar dit doel, zoolang bij de opvoeding van meisjes het ééne groole doel, kon allengs minder en minder voldoen. Het begrip: recht op individueele vrijheid , dus op individueele ontwikkeling, had ook de vrouw geraakt; en dit leidde er toe, dat men ook bij de opvoeding van het meisje rekening wilde gaan houden met roeping en aanleg. Voor meisjes, wien de omstandigheden niet vergunden thuis te blijven afwachten of de gelegenheid zich zoude voordoen om in eigen huis op te treden als opvoedster van eigen kinderen, had men lang geenen uitweg gekend dan zoolang als gouvernante of secondante elders de kinderen van anderen te gaan opvoeden. Naar roeping werd dan door niemand gevraagd: dat was immers werk, waartoe de vrouw als van nature gevormd was. Maar wij weten uit de Jeugdherinneringen, van Mevrouw Bosboom-Toussaint, hoe diep ongelukkig deze zich , trots de gunstigst denkbare omstandigheden , als gouvernante heeft gevoeld. „Opvoeden en onderwijzen, dat was nu een„maal mijne roeping niet”, schrijft zij, En zij was de eenige niet, er waren er velen destijds, die voor zich en voor hare dochters begonnen te hongeren naar arbeid zich aanpassend aan ieders individueelen aanleg , aan ieders bijzondere roeping. De drang om te komen tot gepaste opleiding daartoe werd te dringender naarmate de geleidelijk veranderende economische levensvoorwaarden meer en meer de vrouwen , ook de gehuwde vrouwen, begonnen te noodzaken door eigen arbeid in haar levensonderhoud , vaak ook in dat van haar gezin te voorzien. Terwijl dan maar al te dikwijls een tekort aan opleiding haar, die tot loonarbeid werden gedreven, dien slechts kon doen vinden bij den huisarbeid, meest slecht betaald en onder drukkejrde arbeidsvoorwaarden verricht. Vakopleiding werd het wachtwoord , waaronder men voor de meisjes begon aan te dringen op verbeterd onderwijs, op de oprichting van Industriescholen voor meisjes, op ontsluiting voor meisjes van het in 1863 geregelde Middelbare Onderwijs. In tal van brochures, ook v&n de hand van vrouwen, werd die drang openbaar en aangeprezen, bestreden dikwijls ook als leidende tot emancipatie, wat velen destijds een even groot schrikbeeld was als heden nog het feminisme voor sommigen is. Maar de stroom was niet te keeren. Het goed recht der vrouw op individueele ontwikkeling liet zich niet verloochenen. Op de Industriescholen voor meisjes volgden huishoudscholen, vrouwenarbeidscholen , vroedvrouwenscholen , cursussen voor verpleegsters. Niet tevreden met Middelbaar Onderwijs voor enkel meisjes drongen velen de Hoogere Burgerschool voor jongens binnen, waagden zich op het gymnasium, betraden de universiteit, dorsten het zelfs bestaan naar den doctorstitel te dingen! En daarnaast werd eene onafzienbare schare van vrouwen en meisjes fabrieken en werkplaatsen ingedreven door de uitvinding en toepassing der stoommachine, die door de veranderde productie-wijze eenen algeheelen omkeer in de nijverheid teweegbracht. Die omkeer was te ingrijpender, omdat tegelijkertijd door die veranderde productie-wijze het huisbedrijf meer en meer werd opgezogen als het ware door de groot-industrie, door den georganiseerden arbeid. Dientengevolge breidde het aandeel der vrouw aan den arbeid in fabrieken en werkplaatsen zich dermate uit, dat vraag- stukken als die van den loonarbeid der vrouw, der gehuwde vrouw vooral, gingen behooren tot de groote brandende vraagstukken van den dag. Eenerzijds begon men in het belang van het kind , van het gezin , aan te dringen op verbod van den vrouwenarbeid, of zoo dat dan al niet mogelijk ware, op beperking daarvan onder den schoonschijnenden naam van bescherming, vergetende, dat belemmering van den vrouwenarbeid den nood, die tot arbeid dwingt, niet opheft. Anderzijds begon men steeds beslister op te komen voor het goed recht, ook van de vrouw, op vrijheid van arbeid, mede in het belang van den man, omdat men meende voor dezen vrije concurrentie op de arbeidsmarkt verkieslijk te moeten achten boven een druk op de loonstandaard door het aanbod van den vrouwenarbeid tegen lager loon. Beide opvattingen deden de onmisbaarheid eener wettelijke regeling scherp beseffen; de vrouwen brengende tot het inzicht, dat voor haar medezeggingschap in de wetgeving, die haren arbeid en de opleiding harer kinderen regelt, haar wettig, haar onmisbaar recht was, haar openbarende, dat de staatkundige gelijkstelling met den man, de consequentie immers der gelijkstelling van alle burgers voor de wet, haar niet mocht worden onthouden. Al deze beweegredenen: eene verbeterde armenzorg, een streven naar verhooging der openbare zedelijkheid , de behoefte aan eene zoo volledig mogelijke opleiding, aan vrijheid van arbeid, aan burgerschapsrechten leidden tot het oprichten van tallooze vrouwenvereenigingen , het vereenigingsrecht is der vrouw in ons gezegend vaderland gelukkig nimmer onthouden of verkort. Er verrezen plaatselijke en nationale vereenigingen van philantropischen aard, vereenigingen voor maatschappelijk werk, ter bevordering van de openbare zedelijkheid , ter uitbreiding van den werkkring der vrouw in steeds meer beroepen en bedrijven , vrouwenvakvereenigingen, vereenigingen werkzaam op sociaal-politiek gebied en wat niet al. De eerste algemeene wapenschouwing om het zoo eens te noemen over al die bonden, genootschappen en vereenigingen is gehouden te ’s Gravenhage in het jaar 1898, het jaar der inhuldiging van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina, aan wie onze eerste Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid een zoo volledig mogelijk beeld moest geven van de vrouw, waarover Zij de regeering ging aanvaarden. Een mijlpaal, een opmerkelijke mijlpaal in de geschiedenis der moderne vrouwenbeweging ten onzent is die Tentoonstelling geworden. Wat was zij eene openbaring voor velen, die tot dusverre wel niet gedachteloos hadden geleefd maar aan wie deze machtige strooming nog was voorbij gegleden zonder haar te raken. Jongeren hier in de zaal zullen er om glimlachen, maar sommigen onder ons ouderen vernamen daar voor het eerst de leus van gelijk loon voor gelijken arbeid, hoorden daar voor het eerst gewagen van het beginsel van éénheid van moraal. Onuitwischbaar is dan ook de indruk geweest, dien velen hebben weggedragen van wat er ter toelichting van het tentoongestelde werd gesproken in de congreszaal. Sommigen, vooral onder haar, die toen tot de jongere medearbeidsters behoorden, werd daar metterdaad een nieuwe gedachtenwereld ontsloten , een gedachtenwereld , waarin zij sedert zijn blijven verkeeren, die zij sedert niet meer hebben kunnen of willen los laten. Hoe rijk en gelukkig gevoelden wij ons rondziende in die opgevulde zalen , ons verdiepende in die bonte verzamelingen bijeengebracht allereerst om te kunnen zien, over welk maatschappelijk kapitaal de Nederlandsche vrouw in moederland en koloniën reeds beschikte en dan in de tweede plaats om te kunnen nagaan, in hoeverre dit alles vruchtdragender, meer rentegevend zou kunnen worden gemaakt, welke nieuwe hulpbronnen daarnaast zouden kunnen worden ontgonnen, waar onvoldoende opleiding of gebrek aan methode nog verlammend werkten. Wat heeft de bezieling, die van deze Tentoonstelling uitging, levenwekkend gewerkt en wat is er veel uit voortgekomen! Allereerst nog in het Tentoonstellingsjaar zelf de Nationale Vrouwenraad met het doel om blijvend saam te binden de personen en vereenigingen, die thans slechts tijdelijk tot samenwerking waren gekomen, en om door gelegenheid te geven tot persoonlijk verkeer te bestendigen den geest van onderlinge waardeering, die het werk aan de Tentoonstelling had gekenmerkt. Twee jaren later, bij de finale liquidatie der Tentoonstelling, verrees de Nationale Vereeniging voor Vrouwenarbeid, de erfgename der stoffelijke goederen der Tentoonstelling,— haar archief en haar batig saldo, en blijkens hare oprichtingsstatuten bedoeld als een centrum van voorlichting en van studie veeleer dan van actie. Gesticht op de Tentoonstelling zijn de Vereeniging Oost en West, de Vereeniging de Wekker, de Vereeniging ter Verbetering van Vrouwen- en Kinderkleeding, j en passé et des meilieurs. Terwijl nieuwe vereenigingen werden opgericht , zijn oude vereenigingen er door opgebloeid. Hoe zijn de leden der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, toen nog klein en nietig, sedert uitgebroken in menigte, hoe zijn zij geworden tot een groot heir, ja tot twee heiren ! Hoe opwekkend heeft op die Tentoonstelling gewerkt het verkeer met vrouwen, wier namen en wier werk men van hooren zeggen kende, maar tot wie men niet had gedacht ooit in persoonlijke betrekking te zullen komen. Wat is er een misverstand weggeruimd, een beter inzicht verworven, eene toenadering verkregen ! In de herinnering van wie zich nog mogen rekenen te beboeren tot de reeds zoo droevig gedunde oude garde, welke de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van het jaar 1898 heeft tot stand gebracht, leeft deze voort als – iets indrukwekkends, iets overweldigends bijna, dat grootsche verwachtingen wekte en ook aan die grootsche verwachtingen heeft voldaan. Thans, na drie lustra reeds, is zij overvleugeld door wij hier om ons heen zien opgetrokken. Maar is niet juist die overvleugeling hare schoonste bekroning ? 111. Thans staan de werkende vrouwen van Nederland nog eens weder schouder aan schouder in rij en gelid geschaard. Ju men in dit jaar 1913, waarin het nationaal gevoel van het Nederlandsche Volk zich buitengewoon sterk zal uiten, in het besef der groote belangen, betrokken bij de aanstaande verkiezingen van nieuwe leden voor de Volksvertegenwoordiging , bij de opening te ’s Gravenhage van het vredespaleis, bij de herdenking van de herwinning van ons onafhankelijk volksbestaan voor honderd jaren, aan landgenoot en vreemdeling wil toonen, tot welke hoogte het Nederlandsche Volk het heeft gebracht op scheepvaartgebied, in handel, in industrie, in landbouw, —nu willen ook de Nederlandsche vrouwen wijzen op haar werk. in het fiere bewustzijn van te mogen bogen op eene krachtige zelfontwikkeling , op een belangrijk aandeel reeds nu , trots tal van hinderlijke belemmeringen, trots een nog altijd voortdurend gemis van burgerschapsrechten, aan de behartiging der algemeene volksbelangen genomen. Het is een zeer samengesteld beeld, dat te dien einde door eene breede schaar van ondernemende werksters in de omliggende zalen en galerijen is ondergebracht, en dat, hoe paradoxaal het ook klinken moge, bij eene eerste kennismaking haar, die de eerste Tentoonstelling goed hebben gekend, meest treft door wat daaraan in vergelijking met deze ontbreekt. Drie dingen worden hier gemist, als blijkbaar reeds beboerende tot wat voorbij gegaan is voor goed. Ten eerste: deze Tentoonstelling heeft niet als de vorige een eigen Orgaan, een eigen blad om beschrijvingen van het tentoongestelde in de afdeelingen en verslagen van het gesprokene in de congreszaal te brengen tot wie niet ter plaatse konden komen zien en luisteren; want anders dan de vorige expositie geniet deze Tentoonstelling de zeer te waardeeren medewerking van de pers; alle bladen, groot en klein, staan voor haar open en nagenoeg geene enkele daarvan, die geene vrouwelijk journalisten aan zijn staf verbonden heeft. In de tweede plaats is het kenmerkend in de hoogste mate, dat niets in het programma der congresavonden of van het tentoongestelde in de afdeelingen Zedelijkheid en Maatschappelijk Werk er op wijst, dat zal worden geprotesteerd, gelijk voor 15 jaren nog geprotesteerd worden moest, tegen de leer van het noodzakehjk kwaad; dat wanbegrip behoeft dus niet meer te worden bestreden schijnt het, wordt blijkbaar door niemand meer voorgestaan, ten minste niet openlijk voorgestaan. En ten derde, het is allermerkwaardigst, dat thans niet meer behoefde te worden geweerd de medewerking van den man. In 1898 moest er nog angstvallig voor worden gewaakt, dat alles enkel en alleen vrouwenwerk was. Vertrouwen in wat de vrouw verrichten kon, moest toen nog worden verworven. Samenwerking met den man was toen wel reeds het ideaal, dat men nastreefde; maar om dat te kunnen bereiken, moest men ééns zich vertoonen in eigen kracht. En dat doel is thans bereikt. In alle comité s in alle sub-commissies, in de Historische Afdeehng, in de Afdeelmg 1913, overal hebben mannen geholpen , van raad gediend, medegearbeid Eene schoone toekomst wordt daardoor ingeleid. En wat na dit negatieve het meer positieve betreft: niemand is heden, aan den tweeden dag der opening reeds in de gelegenheid geweest onze Tentoonstelling in al hare onderdeden in zich op te nemen, laat staan te verwerken. Eenen indruk hebben wij ontvangen, een oordeel moeten wij ons nog vormen. Dat bij de vorming van dat oordeel zal blijken, dat het hier geleverde werk geen volkomen werk is, dat het beeld, dat wij hier voor ons zien geen volledig beeld geeft, dat alle schijn geen wezen is, wie die daarvan niet reeds bij voorbaat overtuigd is. Wij beseffen allen , dat bij een werk als dit, goede wil alleen niet voldoende is; en dat eene gezonde, verlichte kritiek ook hier schiftend en zuiverend zal moeten werken. Alle menschenwerk immers blijft gebrekkig en onder alle koren schuilt kaf. Maar wat nood! Een vader – landsch dichter heeft eens gezegd; Het streven zelfs is schoon in ’t worstelperk der eer. En wij gevoelen , het gaat hier om iets anders , om iets beters dan om eer en roem. Een overzicht van al dat streven om goed onderwijs te brengen aan allen, mocht het zijn naar ieders aanleg en behoeften: om jeugdige individuen te behoeden voor moreele en materieele gevaren : om eene goede voeding te helpen verzekeren aan al onze jonge kinderen, en hunne gezondheid, hunnen normalen wasdom te bevorderen door verbetering van woningtoestanden, van levensen arbeidsvoorwaarden: om gedachtig aan het woord dat de mensch bij brood alleen niet leven zal, het alledaagsche te veredelen door de genietingen van kunst en poezie en door te wijzen op de dingen, die van boven zijn: om in al dit veelsoortig streven ook te betrekken onze koloniën, opdat Nederland zich daarvoor in waarheid betoone een moederland : een vluchtig overzicht van dit alles reeds doet ons beseffen, dat het der vrouw hier niet te doen is om hare eer; ook niet om hare rechten, zelfs niet om haar belang: dat zij in dit alles niet zich zelve zoekt, maar dat het haar in hoogster instantie te doen is om het kind, om het gezin, om de maatschappij in haar geheel. Want de moderne vrouw, wier werk ons hier in tal van vormen wordt voorgesteld, is, bij verhoogd verantwoordelijkheidsgevoel, zich bewust geworden, scherper dan ooit hare grootmoeders en oud-üantes het zich bewust zijn geweest, dat de roeping der vrouw tot het moederschap is hare hoogste roeping; dat die roeping komt tot iedere vrouw, onverschillig of zij nu al dan niet eigen kinderen hebbe ; want dat het ware, het ideëele moederschap zich niet laat beperken tot eigen kinderen, maar zich wil uitbreiden over het kind, over al wat economisch zwak en klein is : dat de vrouw, de moeder daarover moet waken, niet enkel in de wieg, niet enkel in ds huiskamer, niet enkel aan het ziekbed, maar ook in het openbare leven, in de school, in de werkplaats, aan de universiteit, overal waar het kind behoeft ouderzorg, dat wil zeggen zorg van vader en van moeder beiden. Dit alles overwegende, het heden vergelijkende met verleden, en trachtende vooruit te zien in de naaste toekomst, meen ik, dat de tegenstelling 1813—1913 op onze Tentoonstelling den vrouwen van Nederland te zeggen heeft dit: Gelooft in den gestadigen , niet te weerhouden vooruitgang der menschelijke ontwikkeling. Staat in de vrijheid, waarmede ook gij, in beginsel, vrijgemaakt zijt. Aanvaardt de erfenis, de kostbare erfenis van arbeiden en van streven , die vrouwen van vorige geslachten u hebben vermaakt. Tracht te komen tot volle individueele ontwikkeling ten bate van de maatschappij , ten bate van den Staat, waarvan gij u als de verantwoordelijke leden hebt te gevoelen. Streeft naar staatkundige gelijkstelling met den man, naar de verkrijging van burgerschapsrechten , in het krachtig bewustzijn, dat het bij den strijd om vrouwenkiesrecht in den diepsten grond niet gaat om het opeischen van een recht, maar om de uiting van een hoog verantwoordelijkheidsgevoel, dat niet is te bevredigen , zoolang de vrouw verstoken blijft van het onmisbaar werktuig om tegenover maatschappij en Staat hare verantwoordelijkheid ten volle gestand te doen. Want zoolang de vrouw, in strijd met het fundamenteel beginsel van onze Grondwet, gelijkstelling voor de wet van alle burgers zonder onderscheid van rang, van godsdienstige gezindte of van geboorte, de erkenning als staatsburgeres en daarmede het bezit van burgerschapsrechten blijft derven, is zij onmachtig om ten volle te deelen in het streven , dat zoo schoon wordt uitgesproken in de eerste artikelen der Statuten van den Vrouwenraad van Nederland, het centrale lichaam, waarin meer en meer alle vereenigingen van arbeidende vrouwen samen komen, de beginselverklaring namelijk , waarin de Vrouwenraad verklaart te willen arbeiden in samenwerking met den man aan de verbetering van den zedelijken, economischen , maatschappelijken en rechtstoestand van de Nederlandsche vrouw in het bijzonder en van het Nederlandsche Volk in het algemeen. Bij dezelfde uitgeefster verscheen vroeger: JOHANNA W. A NABER, WEGBEREIDSTERS. BIOGKAFHISC H—H ISTOKISCHE SCHETSEN VAN ELIZABETH FRY, FLORENCE NIGHTINGALE, JOSEPHINE BUTLER, PRISCiLLA BRIGHT-MACLAREN. Met portretten Ingenaaid ƒ 2.90. Gebonden ƒ 3.50. JOHANNA W. A. NABER , IN MEMORIAM VAN FLORENCE NIGHTINGALE. 410 GEÏLLUSTREERD prachtwerkje. Gecartonneerd ƒ 1.50. JOHANNA W. A. NABER, NA TIEN JAREN. 1898-1908. HERINNERING DER NATIONALE TENTOONSTELLING VAN VROUWENARBEID. Ingenaaid f 1.50. Gebonden f 2.00. JOHANNA W. A. NABER , HET PEA\INISA\E IN ZIJNEN fAODERNEN VOR/A VAN CHRISTELIJK STANDPUNT BESCHOUWD EN VROUWENKIESRECHT DE CONSEQUENTIE DAARVAN. :—: :—: ; :—; Prijs 50 cent. :—: :—: :—: :—: JOHANNA W. A. NABER DE OPLEIDING ONZER MEISJES EN HET RAPPORT VAN DE STAATSCOMMISSIE VOOR DE REORGANISATIE VAN HET ONDERWIJS . . f 0.6 IN 1913 VERSCHEEN: VAN VROUWENLEVEN 1813-1913, ontwikkelingsgang van het leven en werken der Vrouw In Nederland en de Koloniën ingeleid door Jonkvrouwe A. VAN HOQENDORP. Het boek bevat opstellen van; Jonkvr. A. v. Hogendorp, Jonkvr. Jeetje de Bosgh Kemper M. W. Maclaine Pont, C. V. v. o. Meer v. Kuffeler. Joh. W. A. Naber, Marie G. A. de Man, Jonkvr. H. B. de ia en'HEConrad,AN' M' S■ï°OY