Joan Melchior Kemper door Joh.W. A. Naber JOAN MELCHIOR KEMPER JOAN MELCHIOR KEMPER 1776—1824 DOOR JOHANNA W. A. NABER Waap kunde of kloek verstand de hoogste roem op aarde. U, Kemper, kwam hij toe in Pailas’ Hooge School; Had schrander Staatsbeleid een meer verheven waarde, U voegde ’t diepst ontzag van ’t Heilig Kapitool. Maar neen, ’t is meer dan dit bij ’t nijpen der gevaaren Aan ’t brijzlen van het juk de stoute hand te slaan. Dit, Kemper, is uw werk, zie daar uw lauwerblaaren, Gij toonde U Batavier, neem deeze eerkroon aan. Sume superbiam quaesitam meritis. W. BILDERDIJK 1813. Album Amicorum Kemperi. HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1913 INHOUDSOPGAVE. Hoofdst. Blz. I. Student en Advocaat te Amsterdam 11 11. Hoogleeraar te Harderwijk 26 111. Hoogleeraar te Amsterdam 51 IV. Hoogleeraar te Leiden 65 V. Commissaris-Generaal van het Departement der Zuiderzee . 84 VI. Commissaris-Generaal van het Departement der Zuiderzee (Vervolg) 111 VII. Rector-Magnificus aan de Universiteit te Leiden 130 VIII. De benoeming tot Staatsraad IX. Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal X. De financieele wetten en de strijd om den vrijen handel. . 209 XI. Het ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek 232 INLEIDING. De omwenteling van het jaar 1813 is het groote feit, waarmede de nieuwste geschiedenis van Nederland aanvangt. In 1813 is de constitutioneele monarchie gegrondvest en de Grondwet van 1814, naar aanleiding daarvan ontworpen, is nóg de wet, die den grondslag van ons staatsrecht uitmaakt. Zij werd sedert herhaaldelijk herzien en gewijzigd; maar in hare hoofdbedoeling; de vestiging van een grondwettig bestuur ter bescherming van de volksvrijheid met eenen afstammeling van het Huis van Oranje aan het hoofd, bleef zij onveranderd. Bij de herdenking dier grondlegging van ons tegenwoordig volksbestaan voor nu eene eeuw, mag dan ook niet ontbreken de herdenking van den man, aan wiens optreden in de eerste plaats is dank te weten, dat in November 1813, trots Van Hogendorps bekende verzekering: de oude tijden komen weerom, inderdaad een nieuw tijdvak is ontsloten. Naast de volmondige erkenning der onwaardeerbare verdiensten van Gijsbert Karei van Hogendorp, den man van het initiatief, aan wien al de eer van Nederlands bevrijding pleegt te worden toegekend, past eene eerbiedige hulde aan Joan Melchior Kemper, den man, wiens ingrijpen nog juist in tijds Van Hogendorps stoute onderneming voor mislukking heeft bewaard, door haar te onttrekken aan de éénzijdig reactionaire richting, welke Van Hogendorps plannen bepaalde. Want was niet de opheffing van de Provinciale Souvereiniteiten en van de Staatskerk het eenige, waardoor Van Hogendorps Schets eener Grondwet werd gekenmerkt als ontworpen na den val der oude Republiek? Scheen Van Hogendorp in die Schets niet te willen terugroepen de oude oligarchische Republiek, voorbijziende, dat in het tijdsverloop van 1795—1813, waarin onder den invloed der groote Fransche omwenteling het volk zijn aandeel aan de regeling der staatsaangelegenheden als zijn wettig recht had opgeëischt en verkregen, een geheel nieuw geslacht was opgestaan; vergetende, dat van de duizenden en tienduizenden, die zich bij den eersten keer der dingen vol geestdrift schaarden onder de Oranjevaan, slechts weinigen eene herstelling der oude regeering, hoe dan ook hervormd, begeerden; niet bedenkende, dat er geweld noodig zoude zijn geweest om der natie het versleten, met de omwenteling weggeworpen, kleed weder op te dringen ? Het is toch inderdaad Kemper geweest, die Van Hogendorp heeft weten te overtuigen, dat het oude was voorbijgegaan om niet weder te keeren, en die dezen heeft overgehaald om verder van oude tijden, oude regenten en oude Staten-Generaal te zwijgen; het is Kemper geweest, die de weifelend en wantrouwend toeziende, ja reeds teleurgesteld zich afwendende patriotten heeft weten te winnen voor eene opdracht van de Souvereiniteit aan den prins, niet door de Staten, zooals aanvankelijk Van Hogendorps bedoeling was geweest, maar door het volk, en die de aarzeling van den prins om die opdracht te aanvaarden heeft overwonnen; het is Kemper geweest, die, door de vereeniging van prinselijke rechten en traditiën met patriotsche beginselen, heeft gelegd den grondslag, waarop in plaats van de oude Republiek kon verrijzen een nieuw Staatsgebouw; het Koninkrijk der Nederlanden. Door tijdgenooten, als een Van der Palm, een Bosscha, is in hunne berichten omtrent de spannende Novemberdagen van 1813 het principieele meeningsverschil tusschen Kemper en Van Hogendorp, wat betrof eene voortzetting van het oude dan wel de grondlegging van iets nieuws, wijselijk slechts aangeduid. Men deed er liefst het zwijgen toe; en nog in het jaar 1836 schreef A. R. Falck aan Kempers zoon: „wat van de zaak geboekt is, is mij wel, ja meer dan wel." Het behoud der met moeite verkregen éénheid en samenwerking bleef immers de grootste omzichtigheid eischen. Maar dat dit verschil van inzicht tusschen Van Hogendorp en Kemper bestond niet alleen, maar bleef bestaan, is wel gebleken uit den strijd, dien Kemper sedert bij voortduring heeft moeten strijden tegen eenen geest van reactie, die telkens op nieuw de oude partijverdeeling dreigde te doen herleven, tegen de telkens op nieuw zich openbarende miskenning der door de revolutie bevestigde beginselen van individueele staatkundige vrijheid en gelijkheid van allen voor de wet, van welke beginselen Kemper de verwezenlijking best gewaarborgd achtte door een krachtig monarchaal gezag, getemperd door de trouwe naleving der Grondwet. Vandaar, om hier slechts dit ééne te noemen, zijn ijveren, reeds tijdens de bewerking der Grondwet van 1814, voor eene directe verkiezing van de leden der volksvertegenwoordiging, in plaats van eene verkiezing der kamerleden door de Provinciale Staten, die hij in hunne toenmalige samenstelling, als terugvoerende naar de oude Provinciale Souvereiniteit, even gevaarlijk voor den vorst als nutteloos voor het volk meende te moeten achten. Na den onverwachten, ontijdigen dood van Kemper in 1824 is veel van dit alles snel in vergetelheid geraakt. Een zestiental jaren later reeds, in 1840, klaagde Mr. C. Star Numan, in zijne aankondiging van de uitgave der Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften van Joan Melchior Kemper, over „de onverschilligheid, blijkende uit de „geschriften van hen, die later hunne meeningen en begrippen over „den aard van onzen regeeringsvorm en den geest van ons staatsregt „hebben ontvouwd, en die hierin overeenkomen, dat zij geene de minste „acht schijnen te hebben geslagen op het groote deel door Kemper „aan de opdragt en vestiging van het getemperde, éénhoofdige gezag „hier te lande genomen, noch op zijne beschouwingen van gewigtige „bestanddeelen onzer Grondwet.” Maar zoo ooit, dan is thans zeker het oogenblik gekomen om dit alles uitvoerig in het licht te stellen. Vandaar het verzoek, verleden zomer door de nog in leven zijnde kleinkinderen van Kemper tot mij gericht, om op mij te nemen de samenstelling eener biografie van hunnen beroemden grootvader, waartoe nu wijlen Jhr. Mr. G. de Bosch Kemper zijn geheele familiearchief met zijnen rijkdom van zorgvuldig door hem gerangschikte brieven en bescheiden te mijner beschikking stelde. Een hoogst vereerend aanzoek voorwaar, waarvan hij, die het mij deed, de voldoening helaas niet heeft mogen beleven; maar het was eene zeer zware opdracht tevens. Niet dan na lang aarzelen heb ik die dan ook aanvaard; en ik heb het gedaan „met eerbiedigen schroom”, om een woord van Van der Palm, Kempers vriend en lofredenaar, te bezigen. Immers de behandeling der rijke stof stelt eischen, waaraan ik niet zoude kunnen voldoen, indien ik mij tot taak wilde stellen Kempers beteekenis als hoogleeraar, als staatsman, als wetgever tot in bijzonderheden te teekenen en te schatten. Maar door de warme bewondering voor dezen grooten vaderlander, welke de nadere kennismaking met het mij toevertrouwde bronnenmateriaal in mij opwekte, gevoelde ik mij toch gedreven om mijne krachten te beproeven aan eene teekening van het leven en karakter van Joan Melchior Kemper, gelijk diens zoon, Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper met de uitgave der Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften zijns vaders vooral ten doel had, diens „karakter en denkwijze te doen kennen.” Dit nog eens te doen, in anderen vorm, voor jongeren, die leven onder de schaduw van den boom, dien Kemper heeft geplant: de bezieling, die van zijnen omgang uitging op tijdgenooten, over te brengen op een later geslacht: hem te doen kennen als een man, die in zijn openbaar staatkundig leven noch eigenbelang noch partijbelang heeft gezocht, scheen mij eene schoone taak, omdat ik geloof, dat nog altijd, gelijk Kemper eens schreef aan Van Hogendorp; „het Vaderland „die mannen het meest noodig heeft, die voor zich het Vaderland het „minst behoeven.” JOHANNA W. A. NABER. Amsterdam, 1912. 1 STUDENT EN ADVOCAAT TE AMSTERDAM. Joan Melchior Kemper werd den 26sten April 1776 geboren te Amsterdam, de stad, die steeds zijne groote liefde heeft gehad, ook al was hij niet meer haar ingezetene; de stad, waarvan hij nog kort voor zijnen dood heeft verklaard; „Amsterdam zal nimmer ophouden mijne stad te zijn” x). Al moge Kempers levensarbeid nationaal zijn geweest in den vollen zin des woords, zijne innige betrekking tot Amsterdam heeft dien toch gekleurd, en met de geschiedenis dier stad is de geschiedenis van zijn leven eng verbonden. Als man heeft hij Amsterdam gediend, gelijk hij haar als kind heeft toebehoord en aan hare scholen werd gevormd. Kemper was van zijn negende jaar reeds wees, door het afsterven binnen weinige maanden van zijne beide ouders. Jan Kemper en Elizabeth Becker, ook geboren Amsterdammers. Maar met een nog jonger broertje en zusje vond hij van stonde aan bij zijne grootmoeder van moederszijde, de weduwe Gemmer (naam van den tweeden echtgenoot van deze) een vriendelijk tehuis en eene uiterst zorgvuldige opvoeding, geleid in eenen geest, waarvan getuigt wat zij schreef op het eerste blad van het Album Amicorum van haren later zoo beroemden kleinzoon: „De Godloose bestaat niet in sijn ongeluk; maar de Regt„vaardige is ook in sijn dood vrijmoedig; de Godloose vliedt, en niemand „jaagt hem; maar de Regtvaardige is moedig gelijk een jonge leeuw. „Salomo. Hou altoos deese verheeven Lessen voor oogen en gij sult „nimmer waarlijk ongelukkig sijn.” De toon van innige vroomheid, die 1) Lijkrede op Mr. H. C. Cras. 1820. door Kempers geheele leven is blijven klinken, werd waarschijnlijk reeds vroeg in hem gewekt door deze vrouw, die hij steeds met dankbare vereering is blijven gedenken. Mevrouw Gemmer deed den kleinen Melchior reeds vroeg het Amsterdamsch gymnasium bezoeken, en onder leiding van den rector Van Ommeren legde Kemper daar niet alleen eenen vasten grondslag voor zijne latere wetenschappelijke studiën, maar werd hij ook doordrongen van de warme vrijheids- en vaderlandsliefde, welke deze destijds zeer bekende en geliefde leermeester wist op te wekken bij tal van leerlingen, die later ook hebben bewezen, dat zij tevens van hem hadden geleerd eene gematigdheid, waardoor zij werden gewapend tegen de uitersten van het revolutionaire drijven der woelige dagen van de oprichting der Bataafsche Republiek. Karakteristiek is het zeker, dat Kemper bij het verlaten van het gymnasium, in September 1791, dus pas vijftien jaren oud, voordroeg een door hem zelven vervaardigd Latijnsch gedicht over Claudius Civilis, de Batavieren opwekkend tot den opstand tegen Rome, Carmen eligiacum, continens verba Claudii Civilis ad Batavos ut arma contra Romam induerent, publice recitatum in Templo Novo die Septembris 1791 ab auctore J. M. Kemper *). Niet minder karakteristiek was het, dat hij, om te voldoen aan eenen lievelingswensch van zijne grootmoeder, die oratie uitsprak gedost in een toen reeds in onbruik gerakend staatsiekleed van korte broek met steek en degen, al wist hij zeer goed, dat zijne makkers er om zouden lachen, gelijk zij er vaak niet minder om lachten, dat hij, ook als student, stipt zich hield aan den huisregel zijner grootmoeder, die bij alle toewijding en liefde zeer nauwgezet op orde en regel was. Joan Melchior, haar lieveling, had bij haar wel iets voor boven hare andere kleinkinderen; hij mocht meer 1) Uit datzelfde jaar, 1791, dagteekent Kempers gedicht op den dood van den in den patriottentijd geestdriftig vereerden Oldenbarneveldt: Beef, Maurits, ’t uur genaakt, dat Barnevelt zal sneven, Zijn dood zal binnen ’t uur uw haat voldoening geven; Zijn bloed stroomt binnen ’t uur langs ’t haatlijk moordschavot; Gij moordt hem onverdiend; beef, Prins! er leeft een God. Gij zidderd, ’t is nog tijd, zo gij terug wilt keeren. Een Vorst is mensch, o Prins! kan dwalen in ’t regeeren; Maar zo die dwaling ooit word door een Vorst hersteld, Die Vorst is waarlijk groot, die Vorst is waarlijk Held... uitgaan, naar kleine concerten bijvoorbeeld, waar hij soms zelf de fluit en de viool bespeelde; maar ook voor hem gold het stellige voorschrift van vóór elven thuis te zijn, en nimmer, zoolang hij bij haar inwoonde, zocht Kemper zich aan dien regel te onttrekken. Doch zoo men al eens lachte om zijne eerbiedige gehechtheid aan zijne grootmoeder, die hem naar zijn zeggen „vader en moeder tegelijk was”, hij bleek er toch niet minder populair om in den kring van vrienden, waaronder hij zich eerst op het Amsterdamsche gymnasium en daarna aan het Amsterdamsche Athenaeum bewoog. En dat was een uitgelezen kring van aankomende jonge mannen, die nagenoeg allen in later tijd naam hebben gemaakt op letterkundig en staatkundig gebied en de overlevering logenstraffen, die wil, dat de zoogenaamde Fransche tijd een tijd van matheid en verflauwing zoude zijn geweest. Zoo bijvoorbeeld Mathijs Siegenbeek, Jan ten Brink, David van Lennep, Anton Reinhardt Falck, Jonas Daniël Meijer, de gebroeders Abraham en Jeronimo de Vries. Laatstgenoemden leidden Kemper de gastvrije woning hunner ouders binnen, en in het gezin van den deftigen Doopsgezinden koopman Gerrit de Vries, gehuwd met Christina de Bosch, eene zuster van den geleerden Jeronimo de Bosch, vond deze wat de stille, teruggetrokken huiselijkheid zijner grootmoeder hem niet kon schenken, namelijk gelegenheid tot opgewekt, gezellig verkeer in eenen grooten kring van broeders en zusters en talrijke huisvrienden. Daar, placht hij later te verklaren, verwierf hij zich die gemakkelijkheid van omgangsvormen, die hem in zijn volgend leven zoo te stade kwam, maar die toch zeker voor een grooter deel een natuurlijk uitvloeisel was van zijn open, vriendelijk gemoed. Ten huize van de familie De Vries maakte Kemper ook kennis met den pleegzoon van Jeronimo de Bosch, den dichter Nieuwland, bij wiens vroegen dood in November 1794 hij zong, in den hoogdravenden stijl dier dagen: Zooveel, mijn Vaderland, hebt gij nog niet geleden; Waar vindt ge uw oude magt, uw ouden luister weer? Daar schendt de woeste krijg met dolle hand uw steden, En hier werpt ziekte en dood uw beste burgers neer. Ook hij dan, wiens gelijk zoo weinige eeuwen zagen, Hij, van wien gij zooveel u billijk had beloofd, Ook hij, ook Nieuwland, is in ’t bloeijen zijner dagen Aan onze liefde en hoop voor eeuwig dan ontroofd... Natuurlijker was de toon der gedichtjes, waarin Kemper reeds spoedig de oudste zuster zijner vrienden, Christina de Vries, onder den naam van Nerine begon te bezingen; Wat zoekt ge, o stervling, eer en schatten, Het waar geluk vervuld hen niet. Ja, schittrend is wel het genoegen, Dat u hun glans van verre biedt; Maar zie door ’t vuur der zon de wolken Met goud omzoomd, zij schittren ook; Nauw heeft hun glans der zon te wijken, En toch, toch zijn zij niets dan rook. Een losse wind doet alles enden, En wolk en luister zijn niet meer; Zoo werpt de dood bij ’t eind van ’t leven Ook aardsch geluk en schatten neer. Maar in uw armen, dierbaar meisje, Wagt men een zekerder geluk, Want daar waar deugd en liefde wonen, Daar woont zelfs ’t denkbeeld niet van druk ’) Kemper was, toen hij dit dichtte, pas negentien jaar en zijne studiën waren nog onvoltooid; maar Christina’s ouders zagen niet ongaarne de opkomende genegenheid voor hunne dochter van den jongen man, die wel niet rijk was, een groot gedeelte zijner ouderlijke nalatenschap bestond in scheepsporties en verscheidene dier schepen waren door de Engelschen genomen 2), maar wien toch een tamelijk fortuin was gebleven en van wiens toekomst toen reeds in den kring zijner vrienden veel werd verwacht. Ook deed zijn aangenaam, oprecht karakter, dat zij van nabij kenden (reeds van zijn veertiende jaar verkeerde hij bij hen aan huis), hen heenzien over het destijds lang niet licht getilde bezwaar, dat hij niet evenals zij Doopsgezind was, maar tot het Luthersche kerkgenootschap behoorde. Hem zelven maakte zijne verloving in het najaar van 1795 met de vrouw, die zijne eerste en eenige liefde is geweest en die hij tot den einde onveranderlijk is blijven liefhebben, onuitsprekelijk gelukkig. Hij was aanvankelijk voornemens 1) Het waar geluk. Aan Nerine. 1795. 2) Kemper aan J. de Vries. Juli 1795. geweest zijn aanzoek uit te stellen tot na zijn promotie; maar zooals hij schreef aan Christina’s broeder, zijnen vriend Jeronimo de Vries: „bij al het ondragelijke der onzekerheid in het algemeen, die ik u niet „behoef af te schilderen, komt nog dit, dat zij den mensch alle veerkragt, „alle werkzaamheid ontneemt omtrent hetgeen wat niet het voorwerp „zijner onzekerheid aangaat; nimmer voelde ik de waarheid hiervan „beter dan tegenwoordig; ik wil studeeren, denk aan het oogmerk „daarvan, op mijn toekomstig lot in het algemeen en weg is alle studie.” Bij de hem ingeschapen behoefte aan intieme huiselijkheid werd de zekerheid van te werken voor haar, die hij lief had, hem nu tot eenen nieuwen prikkel bij zijne studiën. Hij volgde destijds, gedurende de jaren 1791—1796, als student in de rechten aan het Athenaeum de colleges van den beroemden philoloog Daniël Wijttenbach, toen nog aan de Amsterdamsche Illustre School verbonden, van den niet minder vermaarden natuurkundige Jean Henri van Swinden, van den uitnemenden jurist Hendrik Constantijn Cras, den man, die, sedert hij in 1771 aan de Amsterdamsche School werd verbonden, daar het rechtsgeleerd onderwijs, onder zijne onmiddellijke voorgangers bijna geheel verloopen, door ijver en toewijding zoodanig had weten te verheffen, dat het aantal studenten in de rechten weder geregeld toenam, en voor de Hoogere Scholen, naar Kemper later verklaarde, „niets meer overbleef, dan alleen de taak om na „nauwkeurig onderzoek de ontwikkelde verdiensten te bekronen en „door die bekroning zelve de voortreffelijkheid te erkennen van het „onderwijs, dat allengs meer en meer den naijver opwekte der andere „Hogescholen” 1). Tevergeefs echter boden Utrecht en Leiden de sleutelstad zelfs tot tweemalen toe, prof. Cras eenen leerstoel aan; deze gevoelde zich te nauw verbonden aan het Amsterdamsche Athenaeum’ waar hij belast was met het rechtsgeleerd onderwijs in zijnen vollen omvang, eene regeling, waaraan hij groote waarde hechtte, omdat zij hem de leiding van de studiën zijner leerlingen in haar geheel in handen gaf. Van beslissenden invloed op Kempers algemeene vorming is de omgang geweest met dezen leermeester, die „den ouderloozen, buiten alle betrekkingen der maatschappij opgroeienden knaap door zijnen raad, door „zijne onderscheiding, door zijne aanbeveling, niet alleen den regten weg 1) Lijkrede op Mr. H. C. Cras. „wees, maar hem ook bij het bewandelen van dien weg vaderlijk en "aanmoedigend de hand reikte” *)• Vooral ook omdat prof. Cras zijne leerlingen onverpoosd placht aan te zetten tot eigen werkzaamheid, tot zelfstandigen arbeid, door ondervraging en door oefening in dispuutcolleges, waarbij dan veel werk werd gemaakt van vlug en sierlijk Latijn spreken. Door prof. Cras daartoe opgewekt, oefende Kemper zich reeds gedurende zijnen studententijd bij verschillende genootschappen in het houden van voordrachten over bespiegelende onderwerpen, zooals die destijds zeer geliefd waren, als over De Magt der Waarheid, over Het Geluk eener Godsdienstige Opvoeding, over De Eerzugt, haar bestaan als eigenschap ons door het Opperwezen ingeschapen, en hare misbruiken. De lessen van prof. Cras droegen tegelijkertijd veel bij om de aandacht van den jongen rechtsgeleerde, van den aanstaanden staatsman, te bepalen bij de plichten van den staatsburger tegenover zijn vaderland. Mocht de hoogleeraar zelf het geweldig omverwerpen van het oude Staatsbestuur in het revolutiejaar 1795 al met leede oogen zien, hij was toch geen blind bewonderaar van het oude en hij stemde zijne leerlingen zeer ontvankelijk voor de grondgedachten en vrijheidsbeginselen van de groote Fransche Omwenteling; hij leerde hen als consequentie daarvan erkennen het goed recht van den eisch eener volksvertegenwoordiging, waarvoor in de oude Staatsregeling der Republiek, zoo al in beginsel, toch feitelijk geen plaats was geweest. Voorgelicht door prof. Cras, volgde Kemper dan ook met stijgende belangstelling den gang der politieke gebeurtenissen van den dag: de komst der Franschen, den aftocht van den erfstadhouder, de vestiging der Bataafsche Republiek. Toen het Comité van Provisioneele Vertegenwoordigers van het Volk van Amsterdam, onmiddellijk nadat het door het Comité Revolutionair was ingesteld, een groot vreugdefeest ging aanleggen ter viering van het gewichtig feit, „dat het „Bataafsche Volk zijne aangeboren regten hernam,” aanvaardde Kemper met zijne vrienden A. R. Falck en J. Verburg vol geestdrift de opdracht om namens het meerendeel der studenten van het Athenaeum aan dit Comité bij adres te verklaren: „onuitsprekelijk was de vreugd van het „weldenkende, en, waarin wij juichen, ook het grootste gedeelte van „ons, toen wij eindelijk het feest bepaald zagen, dat onze eenmaal 1) Kemper aan Cras. 27 April 1818. „vrije stad aan de herstelling van die vrijheid en hare regten zoude „toewijden. Maar die vreugd werd eenigszins, hoe weinig ook, verhinderd, dewijl wij, daar onze stad geen academiestad is, ook niet „het regt konden vorderen als een bijzonder gedeelte van die stad „bij die plechtigheid te assisteeren, en daarmede te toonen, hoe „ons hart voor het Vaderland gloeit, aan ’t welk wij allen eenmaal „onze hier verzamelde kundigheden willen toewijden. Maar wel „spoedig verdween ook deze soort van droefheid, toen wij ons herin„nerden, dat de tijden voorbij waren, waarin men iemands regten alleen „na de willekeurige privilegiën van den een of anderen dwingeland „beoordeelde; en het is op dezen grond, dat onze committenten ons „belasteden met het overbrengen van ons verzoek aan UI. om uit hun „midden eenigen, welker getal wij aan UI. bepaling overlaten, te mogen „committeeren om te assisteeren bij deze plechtigheid, die ons overtuigd, dat eindelijk de tijd daar is, waarin de belooning onzer verdorven kundigheden niet langer van de partijdige gunst der grooten „zal afhangen ” Volksfeesten, vrijheidsboomen, clubs waren toen aan de orde van den dag. Met zijne vrienden Falck, Van Vollenhoven en Graafland kwam Kemper destijds op eene daartoe in de Plantage gehuurde kamer geregeld samen tot gemeenschappelijke studie en tot bespreking der gebeurtenissen *), welke hem, die in gematigd patriotsche gevoelens was opgegroeid, zoo veelbelovend schenen. En bij het verkeerde, dat allengs openbaar werd, bracht de revolutie toch ook veel goeds tot ontkieming: een algemeene zucht tot verbetering van maatschappelijke toestanden, geestdrift voor rechtvaardigheid en menschelijkheid, erkenning van de waarde van den individueelen mensch, geloof aan vooruitgang, verlangen naar volksverlichting, naar handhaving van orde en regelmaat zonder aanzien des persoons 2). Hoe moest ook een jonge man als Kemper zich verblijden in besluiten als die, waarbij door de Nationale Vergadering in Augustus 1796 de scheiding van Kerk en Staat werd uitgesproken en in September van datzelfde jaar de Joden in de Bataafsche Natie werden opgenomen, zoodat hem, den Lutheraan, 1) Hora Siccama. Brieven van A. R. Falck, pag. 58. 2) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830, pag. 288. 2 en zijnen vriend Jonas Daniël Meyer, den Jood, de toegang tot openbare ambten en staatsbetrekkingen werd ontsloten. In de toepassing der leuze Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap op het Staatsbestuur meenden Kemper en zijne vrienden hunne idealen van volksgeluk verwezenlijkt te zien. Dat „de verwezentlijking dezer idealen niet alleen afhangt van het verbeteren der vormen onzer staatkundige instellingen, maar dat "hiertoe vooral ook gevorderd wordt de toenadering der bijzondere ".menschen tot het hooge doel der menschelijke bestemming; terwijl zonder deze zedelijke verbetering vrijheid uit den aard regeering"loosheid wordt en de gelijkheid niets dan de zegepraal van de „trotschheid van den arme op de trotschheid van den rijke, zooals Kemper in later jaren schreef l). dat moest eene lange en bittere ondervinding hem nog leeren. Toch kwam hij reeds spoedig met de keerzijde der revolutie in aanraking. In den aanvang was deze, althans te Amsterdam, gekenmerkt door eenen geest van gematigdheid. Als voorzitter van het den 19den Januari 1795 ingestelde Comité van Vertegenwoordigers van het Volk van Amsterdam, had Rutgerjan Schimmelpenninck bij proclamatie verklaard: „het systema van schrik, hetwelk thans geheel „uit de Fransche Republiek verbannen is, kan op ons plekje gronds "geen oogenblik geduld worden zonder ons voor altoos te bederven, [ons staatsgestel, onze plaatselijke gelegenheid, onze betrekkingen van "koophandel, dat alles is veel te teeder om herhaalde tooneelen van „geweld te kunnen verduren Het is tegenwoordig kabaal, "die zegepraalt, maar het is de Natie zelve die overwint ” Doch al was het geslacht der oude patriotten, die slechts konden sloopen, reeds aan het voorbijgaan, een jonger geslacht van patriotten, dat in de plaats van het gesloopte iets nieuws zoude bouwen, een geslacht, waarvan Kemper en Falck de groote voormannen zouden worden en dat nu alreeds werd vertegenwoordigd door eenen Schimmelpenninck, eenen van Maanen, mannen, wier gematigd unitarisme in 1795 de grondwettige monarchie van 1813 en 1814 hielp voorbereiden ), dat geslacht was nog niet krachtig genoeg om een brug te slaan over de kloof, die de burgers der Republiek verdeeld hield. Allerminst kon 1) Proeve over den invloed der staatkundige gebeurtenissen en begrippen gedurende de laatste 25 jaren. 1818. 2) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De Staatk. Gesch. van Nederland, pag. 251. het zich handhaven tegenover de geremoveerden van 1787, die, in het gevolg der Fransche legers wedergekeerd, voldoening kwamen vragen voor persoonlijke grieven, tegenover de herlevende Jacobynenclubs, waarvan vele leden, de vervolging der oudregenten eischende, zich zelven ten koste van anderen zochten te verheffen. Toen het nieuwe Amsterdamsche stedelijke bestuur onder voorgang van Schimmelpenninck weigerde om mede te werken tot het afvorderen aan rechters, ambtenaren, geestelijken enz. van eenen eed van instemming met de besluiten der provisioneele regeering, werden Schimmelpenninck en de zijnen in Juni 1795 reeds weder afgezet en vervangen door eene nieuwe municipaliteit, waarin de gematigde elementen evenwel ook nu de overhand hadden, zoodat voorloopig geene verdere geweldenarijen volgden 1). Kemper vond in het gebeurde aanleiding tot eene verhandeling over De Vaderlandsliefde, gehouden in het najaar van 1795 in eene openbare zitting van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Na daarin te hebben betoogd, dat de kleur van iemands staatkundige gevoelens geen maatstaf oplevert voor diens vaderlandsliefde, besloot hij, de toen negentienjarige, met de verklaring, waarin hij, onbewust nog, zich zelven voor de toekomst teekende: „bedaard onderzoekt hij, „die zijn vaderland bemint, wat het ware belang van hetzelve vordert. „Met tegenzin vindt hij in de besturen van hetzelve dwalingen; nimmer „berispt hij te spoedig, daar hij weet, hoe veel ligter het is te berispen „dan te verbeteren; onbepaald vertrouwen leerde de geschiedenis hem „als de moeder der overheersching kennen en hij ziet derhalve waakzaam rond op alles wat het vaderland en deszelfs regten betreft; „maar nimmer vernielt hij door een schandelijk mistrouwen de veerkragt „der maatschappij. Onbevooroordeeld vraagt hij zich af, welke pligten „het vaderland hem oplegt, en waar het op derzelver vervulling aan„komt, zijn de vloeken eener onbesuisde menigte hem even onverschillig „als de genade of ongenade van een Vorst... Menschenliefde verzelt „overal zijne handelingen; zijn hart gruwt van eiken vijandelijken stap „en alle kragten spant hij in om de overwonnenen te beschermen, niet „tegen de overwinnaars, maar tegen die lafhartigen, die gewoónlijk „het moedigst zijn, waar anderen voor hen overwonnen hebben.” 1) Dr. H. T. Colenbrander. De Bataafsche Republiek, pag. 81. Met daden kwam hij voor deze overtuiging uit, toen te Amsterdam ten slotte toch nog ernstige onlusten uitbraken en de Jacobijnsche factie aan de oproerige beweging, door eenige brooddronken kanonniers begonnen, eene politieke richting trachtte te geven, om zoo de afzetting van alle Orangistisch gezinde ambtenaren toch nog door te drijven. Gewapenderhand en met woeste bedreigingen stormden de kanonniers de vergaderzaal van den stedelijken raad binnen, om met alleen te eischen de loslating van sommigen hunner, die den rongen dag m hechtenis waren genomen, maar bovendien ook nog de onmiddellijke afzetting van alle ambtenaren, die van Oranjegezindheid werden verdacht. De raad begon met inderdaad de gevangenen in vrijheid te stellen, wendde geene pogingen aan om de gepleegde gewelddadigheden te straffen en meende zijn lichtvaardig prijs gegeven gezag te kunnen handhaven door het afvorderen van verklaringen van onvoorwaardel.jke gehoorzaamheid; een goedkoop maar weinig afdoend middel, dat toenmaals aan de orde van den dag was. Ook aan de schutter.], waarbij Kemper op dat pas als luitenant dienst deed, werd die verklaring ter teekening voorgelegd. Kemper echter antwoordde liever ontslag te willen nemen dan zoo iets te zullen onderteekenen, waarop hij door zijnen commandant in den Jan Roodepoortstoren gevangen werd gezet. Maar zoo deze had gehoopt zijnen wederspannigen luitenant daarmede tot onderwerping te zullen kunnen dwingen, zag hij zich teleurgesteld, want uit de gevangenis richtte Kemper een schrijven aan den raad om de beweegredenen van zijn gedrag uitéén te zetten. Naar aanleiding daarvan staat in het Dagblad der Vergaderingen van den Raad der Gemeente van Amsterdam vermeld; „is gelezen een declaratoir van i M. Kemper, Luitenant in de Wijk 33, inhoudende zijne redenen, waarom hij het door den Commandant rond gezonden declaratoir "geweigerd heeft te teekenen, voornamelijk hierin bestaande, dat. wijl "hem zijn verzogt ontslag geweigerd wordt, hij verklaart het geweer "niet weder te zullen opnemen, voordat de muitelingen van 10 Mei "gestraft zullen zijn, of dat de burgerij tot medewerking hiertoe zal zijn opgeroepen, vermits hij zich schaamde, met zulke heden een "lichaam uit te maken en wijl hij dacht in zijn post met meer nuttig "te kunnen zijn aan eenen Raad, die volgens zijne eigene besluiten, "vergeleken met de geproclameerde en naar zijn inzien op de eeuwige "regtvaardigheid gevestigde gronden van 8 Februari des vongen jaars, «voor geheel passief moest worden gehouden” *). Het einde was, dat eenig Fransch krijgsvolk onder generaal Beurnonville naar Amsterdam werd ontboden, dat de raad der stad den 26sten Mei met eene krachtige proclamatie, waarbij strenge straffen voor de schuldigen werden aangekondigd, zijn geschonden gezag hernam 2), en dat Kemper in vrijheid werd gesteld. Hij werkte toen juist aan zijne dissertatie en de opgedane ondervinding deed hem daaraan toevoegen, als thesis VII, Imperii forma democratica, absolute dicta, hominum imbecillitati param consentanea est: eene zuiver democratische regeeringsvorm is weinig geschikt voor de menschelijke zwakheid. Voor de dissertatie zelve had hij tot onderwerp gekozen: de Juris Consultorum Romanorum principio: quod contra bonos mores fiat, id jure ratum esse non oportere, namelijk over het grondbeginsel der Romeinsche rechtsgeleerden, dat al hetgeen in strijd is met de goede zeden, in rechten niet geldig behoort te zijn. Kemper verdedigde deze disputatio juris den lOden October onder voorzitterschap van prof. Cras en verwierf eenige dagen later te Leiden den doctorstitel, waarbij hem tot promotor was aangewezen de hoogleeraar Pestel, wiens plaats hij later heeft vervuld. De jong gepromoveerde vestigde zich als advocaat te Amsterdam. Bij zijn eerste pleitrede gebeurde het, lezen wij in eenige biografische aanteekeningen, later door zijne dochter te boek gesteld, dat de al te kleine snippers papier, waarop hij zijn pleidooi geschreven had, door zijn levendig gesticuleeren de zaal invlogen; maar onvervaard zette hij zijne rede voort in eene improvisatie, die zooveel bijval vond, dat al dadelijk verschillende belangrijke zaken aan hem werden toevertrouwd en hij reeds het eerste jaar zich zeker mocht achten van in de rechtspraktijk een ruim bestaan te zullen vinden. Dit was voor hem van te grooter aanbelang, omdat door het onverwachts failleeren van zijnen voogd, die zijn vaderlijk erfdeel nog grootendeels onder zich had, zijn huwelijk met Christina de Vries vertraging had ondervonden, maar nu toch in Maart 1798 kon worden gesloten. Onder rustige tijdsomstandigheden geschiedde het niet. De revolutionnaire partij, die door het Amsterdamsche oproer ook in de Nationale Vergadering in discrediet I) Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften van Jhr. Mr Joan Melchior Kemper, verzameld door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. 111, pag. 8. 2) Dr. H. T. Colenbrander. De Bataafsche Republiek, pag. 92. was geraakt en zich tijdelijk had stil gehouden, was in het najaar van 1797 weder begonnen het hoofd op te steken 1). Verbitterd door de verwerping der eerste constitutie en door de eindelooze vertraging, die de indiening van eene tweede ondervond tengevolge van de onverzoenlijke tegenstelling van Unitarissen en Federalisten, hadden de vurigste Jacobijnen bij den staatsgreep van 22 Februari 1798 zich meester gemaakt van het bestuur; en sedert trachtten zij zich daarin te handhaven door de buitensporigste geweldenarijen. Zoo besloten zij, dat tot stemming over hunne naar Fransch model ontworpen constitutie alleen zoude worden toegelaten, wie alvorens wilde afleggen de bij de omwenteling van dien 22sten Januari door hen geformuleerde beginselverklaring; „van onveranderlijken afkeer van het stadhouderlijk bestuur, het federalisme, de aristocratie en de regeeringloosheid” 2). Weldra werd de aflegging dier verklaring gesteld tot voorwaarde om eemg openbaar ambt, hoe hoog ook of gering, te kunnen bekleeden. Allerwege leidde dit besluit tot eene ware klopjacht onder ambtenaren en bestuurslieden vooral te Amsterdam. Onder de eersten, die daar op stel en sprong werden afgezet, behoorde prof. Cras, die vroeger reeds had gewaarschuwd tegen eene al te overhaaste slooping van het oude Staatsgebouw en tegen eenen niet minder bedenkelijken overhaasten opbouw van een nieuw, in zijn Gewigtig advys over de vraag: moet eene Constitutie aan de Nationale Conventie, of moet eene Nationale Conventie de Constitutie vooraf gaan? gelijk hij nog pas, in Maart 1795, had uitééngezet zijne Bezwaren en Bedenkingen tegen den Eed bevolen door de Representanten van Holland, namelijk den eisch eener verklaring van voor onwettig te houden alle erfelijke ambten en waardigheden, tengevolge van welken eisch alle Oranjegezinden waren uitgesloten van de grondvergaderingen ter verkiezing der leden van de Nationale Vergadering. Een gedrukt en voor alle ambtenaren gelijkluidend stuk, gaf thans den beroemden hoogleeraar kortweg kennis van zijn ontslag met last om, op zijne persoonlijke verantwoordelijkheid, niet alleen tot de benoeming van eenen opvolger zijn post te blijven waarnemen, maar ook om aan dien opvolger de noodige onderrichting 1) Dr. H. T. Colenbrander. De Bataafsche Republiek, pag. 94. 2) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De Staatk. Gesch. van Ned., pag. 27 . Dr. H. T. Colenbrander. De Bataafsche Republiek, pag. 127, Mi. tot de goede waarneming van dien post te geven. Het professorale ambt zelf werd onder de leuze Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap f tegelijk met dat van waagdrager bij openbare aankondiging verkrijgbaar gesteld voor wie er naar wilde dingen 1). Vol verontwaardiging dichtte Kemper in die dagen bij de beeltenis van zijnen hoogvereerden leermeester, met een toespeling op diens oratie quod perfecti jurisconsulti forma spectatur in Hugone Grotio, Hij volgde Huig de Groot in deugd en kundigheden, Maar werd het offer ook der snoodste ondankbaarheid. In later jaren verzuchtte hij nog: „met streelend genoegen herdenk „ik somwijlen de vervlogen dagen mijner jongelingschap, toen droomen „van geluk en volmaaktheid mijne verbeelding begoochelden. Maar „hoe droevig was de schrik bij het ontwaken. Ik hoorde de namen „noemen van alles wat de volkeren in hunne droomen hadden ontworden, maar nergens hoorde ik iets, dat die ledige namen vervulde. „Het onderscheid van standen was opgeheven, niet om voortaan aan „verdiensten alleen eerambten en belooningen toe te kennen, maar „om die over te brengen in handen van hen, die nog nimmer eenig „ambt hadden bekleed. Volksvergaderingen werden gehouden, maar de „stemmen der beste burgers werden of niet gehoord, of overschreeuwd. „Ijdele eeretitels hielden nu op, maar de verwatenheid en aanmatiging „van volksverleiders vervingen nu de trots van sommigen van den „adelstand. Alles weergalmde Leve de Vrijheid! maar de nieuwe Godin „vorderde op hare altaren offeranden, waarvan de geschiedenis nooit „bij eenig volk gewaagde” 2). De lotgenooten van prof. Cras waren velen en het personeel, dat hen, die hardhandig waren afgezet, verving in besturen en ambten, was meest niet geschikt om vertrouwen of achting in te boezemen. Aanvankelijk echter verdroeg men de tyrannie der Jacobijnsche factie, in de hoop dat met de in werking treding der Constitutie, die de gematigde revolutionnairen nu eenmaal niet tot stand hadden kunnen brengen, 1) Lijkrede op Mr. H. C. Cras. 2) De Lotgevallen van onzen leeftijd een voorbeeld opleverende, hetwelk de volken en inzonderheid de Nederlanders, nimmer moeten verwaarloozen. 1816. recht en orde als van zelve zouden wederkeeren. Maar toen na de aanneming der Constitutie de Constitueerende Vergadering zich bij decreet van 4 Mei 1798 slechts ontbond, om, in strijd met de Constitutie zelve, onmiddellijk daarop als Vertegenwoordigend Lichaam de behandeling van zaken voort te zetten, begon men in gematigde kringen de noodzakelijkheid eener omverwerping van zulk een willekeurig optredend bestuur ernstig te overwegen. Terwijl een Gogel, een Spoors, waarschijnlijk in overleg met Rutger Jan Schimmelpenninck, den Franschen generaal Joubert en Daendels raadpleegden, hoe eene contrarevolutie te bewerken, aanvaardde Kemper het secretariaat van het genootschap Vrijheid en Orde, dat te Amsterdam een krachtig verzet tegen het revolutionnaire drijven der Jacobijnen organiseeren wilde. Onomwonden protesteerde hij tegen geweld en willekeur, al wist hij zeer goed, dat hij zich dientengevolge zoo gehaat en verdacht maakte bij de bovendrijvende machten, dat Curatoren der Harderwijksche Hoogeschool geen gevolg durfden geven aan hunnen wensch om hem, den jongen, talentvollen advocaat den aldaar opengekomen leerstoel in de rechtsgeleerdheid aan te bieden en nu een anderen naam dan den zijnen op de nominatie brachten. Toch werd het hoogleraarschap zeer door hem begeerd, al mocht het dan zijn gebleken, dat hij met zijne grondige rechtskennis en aangeboren gave van welsprekendheid als pleitbezorger te Amsterdam eene schoone toekomst voor zich had. „Dat altijd gewikkeld zijn in de oneenigheden van anderen, o het is ”zoo vermoeiend,” klaagde Kemper zijne echtgenoote, die er hem op wees, dat het traktement aan het Harderwijksche professoraat verbonden uiterst gering was, slechts ƒIOOO, en dat zijne vooruitzichten als advocaat financieel oneindig beter waren. „O, het is zoo vermoeiend, zoo „geheel tegen mijnen aard, en wat het ergste is, men leert de menschen „niet van de gunstigste zijde kennen. Ik was veel liever professor ”dan advocaat.” Gelukkig deed de tegenomwenteling van 11 Juni 1798, de staatsgreep van Daendels, de moderaten weder op hunne beurt zegevieren; en gelukkig ook woei er op dien dag een Zuid-Westenwind, die de tijding daarvan zoo spoedig naar Harderwijk bracht, dat curatoren daar nog eene tweede nominatie konden opmaken, waarbij zij de eerste introkken. Dientengevolge werd den 28sten Juli 1798, het vierde jaar der Bataafsche Vrijheid, bij resolutie van den agent der nationale opvoeding, den burger van Cooten, aangesteld tot professor juris civilis et naturae aan de Bataafsche Academie te Harderwijk de burger J. M. Kemper, toen juist twee en twintig jaren oud. „Zoo er „op den 12denjuni 1798 geen Zuid-Westenwind gewaaid had,” placht hij later te schertsen, „zoude ik misschien nog advocaat zijn.” Terzelfder tijd zag hij ook den hoogleeraar Cras in al diens waardigheden hersteld. II HOOGLEERAAR TE HARDERWIJK. De acht jaren, 1798—1806, gedurende welke Kemper aan de Hoogeschool te Harderwijk werkzaam is geweest, heeft hij altijd tot de gelukkigste zijns levens gerekend. Reeds dadelijk bij de aanvaarding van zijn professoraat was het hem een genot, zich na al de woelingen, die hij te Amsterdam had medegemaakt, te kunnen wijden aan de beoefening en het onderwijs van zijne lievelingswetenschappen, letteren en rechten. Aan zijnen wetenschappelijken zin paarde hij eene groote gave van mededeeling, eene gemakkelijkheid van voordracht, waardoor hij zich voor het ambt van hoogleeraar als geschapen gevoelde, en nimmer heeft hij deze loopbaan weder verlaten. Noch de gang der staatkundige gebeurtenissen, noch de schitterendste aanbiedingen en vleiendste onderscheidingen, die hem later in grooten getale ten deel vielen, waren ooit bij machte hem af te trekken van een ambt, dat al zijne eerzucht bevredigde, dat hij als het meest overeenkomende met zijnen individueelen aanleg beschouwde. Aan de dagelijksche werkzaamheden van dat ambt onttrok hij zich nimmer zonder weerzin; tot die werkzaamheden keerde hij altijd met nieuwe opgewektheid terug. Hij aanvaardde zijnen post met eene inaugureele oratie de jure naturae immutabili et aeterno, waarin hij betoogde, dat bij al de wisselvalligheden der menschelijke zaken alleen de zuivere beginselen van het natuurrecht onveranderlijk zijn, schoon de wetten, dat wil zeggen de stellige of geschreven bepalingen daaromtrent, naar de verschillende behoeften der onderscheiden volken moeten worden ingericht. Reeds spoedig daarop begon de uitgave van een reeks van geschriften, waarin hij de uitkomsten van zijn wetenschappelijk onderzoek nederlegde, maar waarbij hij die uitkomsten steeds in verband bracht met de maatschappelijke verhoudingen van zijnen tijd. Zoo dong hij in 1801 met Rhijnvis Feith en anderen naar den door Teylers Genootschap uitgeloofden eereprijs voor de beantwoording van de met oud-vaderlandsche omslachtigheid gestelde, maar in die dagen meer dan ooit actueele vraag: „kunnen deugd en goede zeden bij een volk, „vooral in dien trap van zuiverheid en algemeenheid, waarin zij bijzon„derlijk onder eenen meer vrijen en republikeinschen regeeringsvorm „schijnen gevorderd te worden, eenen genoegzamen steun en duurzamen „waarborg vinden in de beste menschelijke voorzorgen en hulpmiddelen „van wetgeving, beschaving en opvoeding, zonder eenigen hoogeren „en meer krachtigen invloed van godsdienstige begrippen en praktijken „noodig te hebben?” Terwijl Rhijnvis Feith voor zijne proeve van beantwoording den gouden eerepenning verwierf, werd aan Kemper voor diens inzending toch eene zilveren medaille uitgereikt met verzoek om zijne oorspronkelijk in het Latijn geschreven verhandeling voor de uitgave in het Hollandsch te vertalen, ten einde aan den inhoud meerdere bekendheid te verzekeren. In dit stuk, dat van vorm nog onbeholpen is en den vloeienden stijl zijner latere verhandelingen mist, betoogde Kemper na een uitvoerig historisch overzicht van den invloed, bij de oude volken vooral, door wetten en staatsinstellingen op deugd en goede zeden uitgeoefend, dat deze laatsten „geenen genoegzamen „steun en duurzamen waarborg in de beste menschelijke voorzorgen „en hulpmiddelen vinden kunnen; dat hiertoe wel degelijk vereischt „wordt de hoogere invloed van godsdienstige begrippen en praktijken, „zooals blijkt zoowel uit den aard der zake, als volgens de onderbinding van alle tijden en volken.” In het jaar 1802 hield Kemper bij zijn aftreden als rector magnificus eene oratie de Prudentia civili in • promovenda eruditione, namelijk over de staatkunde ten opzichte van de beoefening der wetenschappen, welke verhandeling hij besloot met den wensch, dat de thans eindelijk tot stand gekomen vrede, de vrede van Amiens, het geschokte vaderland ware vrijheid en rust mocht brengen ook in het belang van den bloei der wetenschappen. Spoedig daarop volgde het geschrift Over de Staatkunde der oude Wijsgeeren, naar aanleiding van het toen door velen opgemerkte feit, „dat het lezen der oude geschiedenissen „van Griekenland en Rome, zoo heerlijk door de uitmuntendste voorbeelden van vaderlandsliefde en zucht voor vrijheid schitterende, aan ”den geest van deze tijden eene rigting gegeven hebben, die de omwentelingen, daarin voorgevallen, kenmerkt.” In deze studie wilde Kemper aantoonen, wat nog altijd „het nut van het gebruik der oudere „staatkundige geschriften, vooral van die van Plato, zijn kon en dat 'deze bron nog bij lange na niet was uitgeput.” Hij lichtte dit nog nader toe door de uitgave van een drietal geschriftjes, te zamen vormende eene Schets van het staatkundig Leerstelsel van Plato; het eerste daarvan handelende over De Staatkunde in het algemeen, het tweede over De Natuur en de verschillende wijzigingen van een Staat, het derde over De beste wijze om eenen Staat te regeeren door wetgeving en rechtsoefening. Bij warme erkenning „als geen der geringste verdiensten van de 18de eeuw, dat men eindelijk begonnen is die "barbaarschheid van stijl en uitdrukking, welke zo lang meester waren ”geweest van de regtbanken, dat zij als het ware door verjaring "noodzakelijk schenen voor de behandeling van regtszaken, te doen "vervangen door ene voordragt, welke om het verstand te overtuigen "den goeden smaak niet beledigt, noch den vorm en den stijl veronachtzaamt,” had hij met eene vertaling der Redevoering van Marcus Tullius Cicero ter verdediging van Titus Annius Milo ten doel, te beproeven door vertalingen van meesterstukken der oudheid ook hen, die de klassieke talen niet machtig waren, „den smaak te doen verliezen voor die walgelijke opéénstapeling van magtsspreuken en woordenpraal, welke wij van onze Duitsche naburen hebben overgenomen.” Uit het Duitsch vertaalde Kemper in deze jaren twee geschriftjes van A. H. D. Heeren, eene Proeve over de staatkundige gevolgen der Hervorming in Europa, en eene Verhandeling over het ontstaan en den voortgang der politieke theoriën in Europa. Met de bewerking van deze beide stukken had hij vooral ten doel, het verzoenend licht der historie te laten vallen op de toenmalige eindelooze reeks van staatkundige beroeringen en schokken, met hunnen langen nasleep van bittere ellende, eene ellende die misschien nog te pijnlijker werd gevoeld, toen de grootste opwinding voorbij was. Nu zoo veler geloof aan het wankelen geraakte en twijfel zoo veler gemoed verteerde bij de ondervinding, dat het Christendom onmachtig was gebleken om de gruwelen der revolutie te voorkomen, nu velen werden verontrust door de vrees, dat de door de omwenteling geëischte scheiding van Kerk en Staat de zaak van het Christendom onredbaar had ondermijnd, nu was het Kemper eene behoefte, om, wijzend op het resultaat zijner studiën, te bemoedigen, op te wekken en openlijk getuigenis te geven van zijn warm en levendig Godsvertrouwen. Sterk kwam dit streven ook aan het licht bij zijne in Januari 1804 voor het Amsterdamsche Genootschap Concordia et Libertate gehouden rede over De gevolgen der Omwenteling door de vestiging van den Christelijken Godsdienst onder de regeering van Constantijn den Groote in den Romeinschen Staat te weeg gebragt. „Is het van gewigt,” zoo vangt hij deze aan, „is het van gewigt de omwentelingen in de „natuurlijke wereld na te gaan; is het der moeite waardig dood en „gevaren te trotseeren om een der duizend gevolgen welke zij gehad „hebben op te sporen: hoeveel gewigtiger moet het dan niet zijn, om „onze aandacht te vestigen op die omwentelingen in de zedelijke „wereld, waardoor ons tegenwoordig bestaan als het ware van te voren „reeds bepaald is; omwentelingen, waarvan elke vorige reeds de zaden „der volgende met zich voert; omwentelingen eindelijk, waardoor elk „menschelijk geslacht, op de onstuimige zee des levens heen en weder „geslingerd, langzamerhand der volmaaktheid nader gebragt moet „worden. Onder al die omwentelingen,” gaat hij voort, „is ’er „welligt geene, welke van kleiner beginselen ontstaan is en grooter „gevolgen gehad heeft, dan die, welke de vestiging van den Christe„lijken Godsdienst onder de regeering van Constantijn den Groote veroorzaakt heeft. Want, terwijl wij den Romeinschen Staat, door kragt van „wapenen tot beheerscher der toen bekende wereld gemaakt, door zijne „eigene zwaarte zien wankelen; terwijl wij in het Noorden langzamerhand een’ storm zien opkomen, welke dezen waggelenden Colossus „geheel dreigt te zullen omwerpen; terwijl alles eene schrikbarende „omkering doet verwachten; terwijl wij verlangend uitzien, waar dit „alles op kan neerkomen ; dringt eene zuivere en nederige Godsdienst „zich op ene zachte wijze in de gemoederen der menschen, groeit in „stilte en duisternis op, krijgt nieuwe krachten door tegenstand en „plant eindelijk de overwinnende banieren van het Kruis op de puin„hoopen van het Capitool. Zijn invloed bepaalt zich niet bij de duurzaamheid en uitgestrektheid van het Romeinsch gebied; na veertien of „15 eeuwen blijft hij aangenomen bij de volken van Europa; door de „nijverheid der Europeanen is hij overgebragt tot de verste oorden van en Africa, en door middel hunner wingewesten gevestigd van ”Canada tot Chili, in ene wereld aan de ouden onbekend.” Met kracht wordt dan vervolgens door Kemper geprotesteerd tegen het drijven van hen die der twijfelarij de overwinning zouden willen bezorgen,” door te betoogen, „dat de Christelijke Godsdienst, verre van eenig nut gedaan „te hebben, veeleer den ongelukkigen toestand verhaast heeft, waarin „Europa zo lang een prooi van domheid en barbaarschheid is geweest. In deze de geschiedenis latende richten, erkent Kemper, „dat deze „luide, helaas! maar al te luide, ons toeroept; vleit u niet vrugteloos; ”de vestiging der Christelijke leer is niet minder met bloed en tranen „bezoedeld dan de pogingen van hare tegenstanders; met haar zijn de „laatste vonken van het aloude vuur verdoofd, de letteren vernietigd, „de Barbaren van het Noorden ingeroepen en de zaak des Vaderlands „aan kerkgeschillen opgeofferd.” Toch acht hij het onnoodig, „der „geschiedenis geweld aan te doen om de eer van het Christendom te „redden; dit alles,” vervolgt hij, „kan worden erkend en de Christelijke „Godsdienst lijdt er niet d00r.... Ziet men dan niet, dat zowel in de „zedelijke als in de natuurlijke wereld, onder menschen, altijd met „dezelfde zwakheden en onvolkomenheden worstelende, alle omwentelingen altijd minder geven moeten dan zij beloven? en dat het even "onrechtvaardig is, deze en andere omwentelingen om der onmiddellijke „o-evolgen wille te veroordeelen, als het onredelijk zoude zijn, de vestiging der godsdienstige vrijheid in Europa en der staatkundige „vrijheid in ons vaderland onder Philips den Tweeden af te keuren om de gruwelen, waarmede sommige hoofden dier omwentelingen in ",hunne drift dezelve bezoedeld hebben? Gij zelven, verdedigers der "laatste wijsgerige verbeteringen in de staatkunde! want onder u vooral "bevinden zij zich, die van dit bewijs tegen het Christendom gebruik "„maken, wat zoudt gij zeggen, zo de nakomelingschap eenmaal de „Kannibaalsche gruwelen van uwe partij, de Vandalische verwoesting van de schoonste gedenkstukken der aloude grootheid op rekening "uwer leerstellingen plaatsen en u wijten wilde?” „Doch waartoe, gaat hij voort, „dergelijke vragen, die immers zo vele nuttelooze uitvluchten zijn? Men verzwakt den godsdienst niet door de wankelende stutten weg te werpen, waarmede domheid en dweperij denzelven "geschraagd hebben. Het zijn minder de aanvallen der twijfelarij dan „de nuttelooze opéénstapeling van krachtelooze bewijzen, die den „godsdienst benadeeld hebben; en het ongeloof zoude verscheidene „wapenen gemist hebben, zo het bijgeloof hetzelve niet ware te hulp „gekomen— ledere bladzijde in de geschiedenis, lang vóór Constantijn, „levert de bewijzen van bestaand zedebederf, van wanorde, van oproer, „van wreedheid.... en gij wilt dit alles onder de gevolgen der „omwenteling optellen? Doch, zegt gij, waarom heeft dan uw heerlijke „godsdienst dit niet verbeterd? Omdat tot de zedelijke verbetering van „den mensch niet alleen voortreffelijkheid van grondstellingen der zedenleer, maar bereidwilligheid om die op te volgen vereischt wordt; „omdat bij de vestiging dezer leer als staatsgodsdienst de groten, wien „het bij deze verandering minder om den godsdienst dan om de gunst „des Keizers te doen was, de menigte medesleepten; omdat bij eene „omwenteling van zaken duizenden ene partij niet uit overtuiging maar „uit voordeel omhelzen, zonder zelfs de gronden daarvan te kennen „of zich daarom te bekommeren— Deze omwenteling heeft inderdaad „den laatsten stoot aan den ondergang van het Romeinsche gebied, „den doodssteek aan de letteren gegeven en helaas! wat men dit „ook zoeke te plooijen, het is maar al te waar, dat tegelijk geboren „is die pest der maatschappij, kerkelijke vervolgzucht en gewetensdwang. ... „Maar toch,” besluit hij, „maar toch durven wij zeggen, „dat deze omwenteling voordeelen gehad heeft, welke hare vijanden „vrugteloos pogen te verdonkeren. Laten de veranderingen in de regts„geleerdheid, in de burgerlijke en huisselijke betrekkingen der menschen „hier voor ons het woord voeren; laten zij beslissen, of menschelijkheid „en erkenning van menschenwaarde, die twee voorname gronden aller „gezuiverde wetgeving, bij deze omwenteling gewonnen of verloren „hebben.” Uitvoerig licht Kemper dit dan toe wat betreft de betrekking van heeren en slaven, de zorg voor ongelukkigen en maatschappelijk misdeelden, de verhouding van ouders en kinderen, de verbeterde levenspositie der vrouw, om eindelijk te komen tot de slotsom: „en „zouden wij na dit alles nog twijfelen, of de toestand der menschen, „de rechten der menschheid bij deze omwenteling gewonnen hebben? „Neen, niet alles in dit tafereel is licht, menschelijke ondeugden en „drang van omstandigheden hebben ook deze omwenteling bezoedeld „en ook hare zegeningen verminderd; doch opheffen, doch geheel „vernietigen konden zij dezelven niet. Duizend zegeningen, die wij „thans genieten, doch ongevoelig genieten, omdat wij daaraan gewend „zijn, zouden zonder deze omwenteling niet bestaan hebben: en wanneer „men bij dit alles eindelijk de middellijke gevolgen voegt, welke deze „omwenteling voor later tijden gehad heeft, zoude het moeilijk vallen „te geloven, dat men immer aan dezelve zonder dankbaarheid heeft „kunnen denken, zo niet de ondervinding leerde, dat niets voor de „menschen te dwaas, niets te ongerijmd is, wanneer zij eenmaal „begonnen hebben zaken en gebeurtenissen in den verblindenden „spiegel van partijdigheid te beschouwen; en dat vrugteloos ons de „regtvaardigheid hare weegschaal aanbiedt, zo lang drift en vooringenomenheid naar den evenaar zien.” Deze en meerdere volgende redevoeringen vestigden niet alleen Kempers naam als redenaar en als man van wetenschap, zij verzekerden hem tevens eenen krachtigen persoonlijken invloed, zoodat toen hij in het najaar van 1813 onverwachts het openbaar staatkundig leven intrad, zijn naam alleen reeds vertrouwen wekte in de zaak, die hij voorstond. Bij herhaling stelden verschillende academiën pogingen in het werk om den steeds meerder naam makenden jongen geleerde aan zich te verbinden. In het jaar 1800 werd hij met zijne beide vrienden Arntzenius en Falck gebracht op de nominatie ter voorziening in eene vacature aan de Utrechtsche hoogeschool; tot eene benoeming kwam het daar echter niet. Een oogenblik was er voor Kemper sprake van den te Groningen door het overlijden van prof. Schroeder opengekomen leerstoel. Het dringendst was het aanhouden van de Hoogeschool te Franeker. Die academie was sedert jaren in deerlijk verval geraakt. Eene reeks van bezuinigingsmaatregelen, in 1774 ingevoerd, had haar gevoelige slagen toegebracht, maar het zwaarst was zij getroffen, toen men na de omwenteling van 1795 „het onderwijs in de Latijnsche „taaien en hoogere wetenschappen als alleen geschikt voor den meer „gegoeden en alzo strijdig met de Gelijkheid oordelende, daaraan had „verbonden een instituut om schoolmeesters te vormen *)• In 1797 was de academie dan ook reeds zoozeer verloopen, dat nog slechts drie hoogleeraren en zes studenten overig waren. Het Departementaal Bestuur van Friesland, dat na de omwenteling van 1798 optrad, gaf zich echter weder veel moeite om de oude Friesche universiteit te 1) Vriemoet Drabbe aan Kemper. 27 September 1802. reorganiseeren. Te haren behoeve werd op de departementale begroeting gebracht eene som zoo groot als die sedert het ongeluksjaar 1774 niet was geweest; de kweekschool voor onderwijzers, die trouwens slechts een kwijnend bestaan had geleid, werd afzonderlijk geregeld, terwijl men door het beroepen van mannen van naam tot hoogleeraar het hervormingswerk zocht te voltooien. Het aantal studenten steeg binnen enkele jaren weder tot zestig, „de schooljongelingen daar niet onder „begrepen,” zooals men aan Kemper meldde. Het „aanzienlijke traktement van ƒ1800,” dat door de Franekersche curatoren aan Kemper werd verzekerd, kon dezen niet onverschillig zijn, daar noch hij, noch zijne vrouw, de dochter uit een talrijk gezin, gefortuneerd waren. En als het Harderwijksche honorarium, dat een vorig jaar van ƒlOOO op ƒ 1100 was gebracht, nog maar geregeld werd uitbetaald! Uit een schrijven van Kemper aan zijnen zwager Jeronimo de Vries blijkt echter, dat in het jaar 1801 „het niet betalen van zijn verschenen geld reeds ƒ7OO „bedroeg,” en dat ook zijn collega Wilmot „een half jaar met zijn „tractement ten achteren was.” Prof. Cras raadde Kemper desniettemin af, het beroep aan te nemen; Franeker was zoo ver weg, het verkeer in die Friesche stad zoo onaangenaam, heette het, en een ander, beter beroep was allicht te wachten. Ook Kempers andere vertrouwde raadsman, Jeronimo de Bosch, wilde, dat hij van het aanbod uit Franeker enkel gebruik zou maken om met de Harderwijksche curatoren te komen tot een accoord betreffende eene meer geregelde salarisuitbetaling. Deze laatsten wilden gaarne zelfs meer doen dan dat, alleen om Kemper te behouden. De ongelukkige toestand hunner academiekas, schreven zij, maakte het wel onmogelijk, „om daadelijk te kunnen „offreeren, datgeene tot hetwelk zij verplicht meenden te zijn om zijne „verdiensten;” maar zij achtten zich toch verzekerd, dat in uitzicht te kunnen stellen, daar zij hoop hadden op belangrijke subsidiën. Die hoop werd wel niet verwezenlijkt, maar enkele dagen na dit eerste schrijven ontving Kemper toch bericht, „dat zijn honorarium met ƒ3OO „zoude vermeerderd worden, tot zo lange Curatoren in staat zouden „zijn, zijne verdiensten op zijn Franequers te bezoldigen.” „Het „was onmogelijk,” schreef Kemper daarop aan prof. Cras, „dit blijk „van attachement te wederstaan, vooral daar ik toevallig ontdekte, dat „eenige particulieren in deze stad Curatoren het geld voorschieten, dat „zij uit de academie-kas niet betalen kunnen.” Twee jaren later, in 3 1804, herhaalde de academie te Franeker nog eens haar beroep, thans met een aanbod van ƒ2OOO honorarium, een aanbod, waarmede de curatoren der Harderwijksche school niet konden wedijveren. Met onverholen bitterheid schreef de president-curator, Spaen van Biljoen, dan ook aan Kemper: „het is zeer te betreuren, dat die pretensie „éénheid en gelijkheid, waarvan men zich bedient heeft om een amalgama der finantiën te bewerken en onze voorheen zo wel gestelde „Provintie Gelderland daardoor met vreemde schulden te belasten en „te gronde te helpen, zo partijdig is daargesteld en uitgeoeffend, dat „onder de zogenaamde Nationale Hoge Scholen, welke dus insgelijks „aanspraak op gelijkheid ten aanzien der honoraria voor haare Leeraaren „zouden moeten hebben, het altijd van de ene afhangt door het uitlooven „van hogere tractementen de overigen te benadeelen; en dat deze „bezwarende omstandigheid in ’t bijzonder drukt op de Hoge Schole „te Harderwijk, welker finantiën in geenen deele met die der anderen „gelijk staan.” Toch bleef Kemper de Geldersche academie trouw, waarop hem door curatoren in hunne jaarvergadering een zilveren schenkblad met theeservies, alles gemerkt met het Geldersche wapen, als huldeblijk werd aangeboden. Kemper had zich ook te zeer aan de Harderwijksche academie gehecht om haar lichtelijk te kunnen verlaten. Bij den intiemen omgang met collega’s als zijne oude studiegenooten R. A. Arntzenius, later hoogleeraar te Utrecht, en Jan ten Brink, eerst gymnasii rector en daarna hoogleeraar te Harderwijk, met den destijds zeer vermaarden theoloog Clarisse en den beroemden zoöloog en botanist Reinwart, genoot hij er een vriendschappelijk verkeer met den dichter Rhijnvis Feith op diens buitengoed Boschwijk bij Zwolle, met den admiraal Van Kinsbergen op diens landgoed Welgelegen bij Apeldoorn; de oude Amsterdamsche vrienden en betrekkingen waren van Harderwijk uit gemakkelijk te bereiken. En zoo goed als hij, gevoelde zijne echtgenoote zich daar gelukkig. Zij was eene vroolijke, levendige, schrandere jonge vrouw en zij bezat, even als haar broeder Jeronimo de Vries, de bekende kunstverzamelaar, een fijn en goed ontwikkeld kunstgevoel. Het schilderijenkabinet, dat zij met weinig middelen, maar met een juist oordeel, wist bijéén te brengen uit stukken, die zij zwart en berookt op verkoopingen van ouderwetsche inboedels aankocht en dan zorgvuldig liet restaureeren, maakt thans deel uit van de collectie Van der Hoop in het Rijksmuseum, welke verzameling door die aanwinst is verrijkt met stukken als het beroemde Binnenhuis van Pieter de Hooghe, meerdere stadsgezichten van Berckheide, eenen Karei Dujardin, portretten door Ferdinand 80l en Frans Netscher. De inrichting van hare woning was bij allen eenvoud sierlijk en smaakvol, en zij bezat bij uitnemendheid de gave om haar huis aantrekkelijk te maken voor ambtgenooten, leerlingen en vrienden van haren echtgenoot, die gaarne eenen breeden kring van huisvrienden om zich verzamelde. Zij genoot er van, als zij dezen daar dan algemeen gevierd en bewonderd zag. „Ik ben groos op mijn man,” schreef zij om dezen tijd aan haren broeder Jeronimo. Hare liefde voor haren echtgenoot was innig en diep, maar misschien al te veeleischend, wat naijverig waar het de betuigingen zijner genegenheid gold en daardoor wat wantrouwend, hetgeen helaas met de jaren toenam. Althans in een schrijven, dat Kemper, toen zij een achttal jaren gehuwd waren, tijdens eene korte afwezigheid tot haar richtte, lezen wij: „ik diverteer mij thans met aan u en de „kinderen te denken; kon ik u toch maar overtuigen, dat dit het aangenaamste onderzoek voor mijn hart is, waarlijk, ik weet niet, wat „er nog aan mijn geluk ontbreken zou; doch gij zult er nog eenmaal „van overtuigd worden, en dan komt het gouden tijdperk van ons „huwelijk, want zo waar ik leeve, ik heb nog geene vrouw gezien, „die in alle opzichten beter voor mij was, en wat gij ook zeggen moogt, „ik zou u voor geene andere willen ruilen, al bragtzij mij een Keizerrijk „aan, of wat nog meer is, de schoonste buitenplaats in de wereld.” Het buitenleven namelijk had voor Kemper eene zeer bijzondere bekoring; hoe eenvoudig hij zijne levenswijze ook moest inrichten, de weelde van eenige maanden buitenzijn wist hij zich in de meeste jaren toch te verschaffen. Gedurende zijn verblijf te Harderwijk bracht hij meermalen met zijn gezin de zomermaanden door op Krachtwijk, een klein buitenhuisje aan de Eem, geheel opgaande in de genoegens van het huiselijk leven, die voor hem de levensgenoegens bij uitnemendheid waren en die hij als zoodanig ook door zijne kinderen gewaardeerd wilde zien. In den huiselijken kring zocht en vond hij steeds vergoeding voor al wat daarbuiten, in de groote menschenmaatschappij, angst en bekommering wekken mocht. Kemper bezat eenig dichterlijk talent en behoorde nog tot een geslacht, dat veel en gaarne sprak in poëzie, dat het als een vereischte eener beschaafde opvoeding rekende, bij huwelijk, overlijden, verjaring, jaarswisseling een vers ten beste te kunnen geven; en in menig gedicht gaf hij uiting aan de gevoelens door den loop der staatkundige gebeurtenissen in hem gewekt Laat het onweer buiten loeijen, Laat de stormen daaglijks groeijen, ’t Huislijk heil braveert het lot. Vaderland en goed te derven, Op een slaafschen grond te sterven, Noem wat ’s levens boom meer knot. Ja, hij voelt zijn bladren vallen, Hoort geen vreugdetoon meer schallen In zijn bladerlooze top. Maar geen nood, de storm zal wijken, ’t Zonlicht zal eens weder prijken, En de boom richt zich weer op. Maar wat kan die kracht hem geven, Zo niet de echte bron van leven Vast in stam en wortels houdt. Zo hij slechts op schone bladen, Schone bloemen en sieraden, Niet op eigen krachten bouwt? Zo geeft ook aan ons, mijn waarde, Niet het wulpsch genot der aarde Maar het huislijk heil slechts kracht, Om bij al de tegenspoeden, Die op ’t zuchtend aardrijk woeden, Niet te zwijmen voor hun macht zong Kemper zijne echtgenoote toe, in het jaar 1806, toen de oprichting van het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon, voor hem de bekroning was van eene lange reeks van bittere teleurstellingen. Wat had hij aanvankelijk veel van de vestiging der Bataafsche Republiek verwacht, en hoe was deze bij den aanvang der 19de eeuw niet reeds ontzenuwd! *) Met de aanneming der Constitutie van het jaar 1798 was de groote strijd tusschen Unitarissen en Federalisten wel ten gunste der eersten beslist en was daarmede wel bevestigd 1) Dr. H. T. Colenbrander. De Bataafsche Republiek, pag. 182. het groote beginsel van éénheid en ondeelbaarheid van den Nederlandschen Staat, wat sedert ook algemeen als de groote vrucht der omwenteling van 1795 is erkend; maar de verwezenlijking dier eenheid bleef voortdurend verzet ondervinden, stuitte allerwege op schier onuitroeibare gevoelens van gehechtheid aan de aloude provinciale souvereiniteit. Vandaar dat het Uitvoerend Bewind, waarin na de tegenrevolutie van 12 Juni 1798 de moderaten weder de overhand hadden verkregen, onmachtig was iets te doen om de Constitutie in werking te stellen, en dat het niet kon verhinderen dat het Vertegenwoordigend Lichaam zich verloor in de behandeling van duizend kleinigheden, die tot dusver door de provinciale en locale regeeringscolleges plachten te worden geregeld. Onafgedaan bleven daardoor de drie allergewichtigste regeeringszaken, welker afdoening onmiddellijk had moeten volgen op het vastleggen van de één- en ondeelbaarheid der Bataafsche Republiek in de Constitutie, namelijk de regeling van een nationaal financie-wezen, van een nationaal recht, van de departementale indeeüng van het land als basis van eenheid van administratief bestuur. Wat het laatste, de departementale indeeling betreft, daarvan was nog het meeste afgedaan; de besturen der acht departementen, waarin het land was verdeeld, konden 30 Maart 1799 in werking treden; maar de organisatie der gemeentebesturen bleef uit, en bij den aanvang der 19de eeuw, een half dozijn jaren reeds na de omwenteling, was het plaatselijk bestuur in Nederland nog altijd provisioneel. Bij het justitiewezen was wel eene algemeene manier van procedeeren in civiele en crimineele zaken aangenomen, maar die kon niet worden toegepast voor en aleer de door de Constitutie voorgeschreven gerechtshoven en rechtbanken zouden zijn ingesteld, en die instelling ondervond eindelooze vertraging, terwijl van de invoering van civiele en crimineele wetboeken, die volgens voorschrift der Constitutie binnen twee jaren tijds na de afkondiging daarvan moesten zijn ingediend, niets was gekomen. De justitie werd derhalve altijd nog uitgeoefend als vóór het omwentelingsjaar en de één en ondeelbare Republiek miste eenheid van recht en eenheid van rechtspraak. Zij had zelfs, afgezien van de buitengewone heffingen, die met steeds korter tusschenpoozen tot steeds grooter bedragen werden geheven, geen eenheid van belastingstelsel. Het was gemakkelijk genoeg geweest om met ééne pennestreek de provinciale schulden tot één geheel te amalgameeren, doch de egalisatie der belastingen vereischte een wet, die volgens de bepalingen der Constitutie binnen het jaar in behandeling moest komen. Een daartoe strekkend wetsontwerp, door Gogel bewerkt, was ook wel stipt op tijd ingediend; maar het werd commissoriaal gemaakt en bleef hangen. De schromelijke ongelijkheid van grondslagen en heffingen bij de belastingen in verschillende deelen des lands, welke ongelijkheid vroeger een natuurlijk gevolg was van den bondgenootschappelijken staatsvorm, maar onhoudbaar werd in eenen gecentraliseerden Staat, bleef bestaan. Onderwijl verminderde gestadig ’s land welvaart; haar hoofdbron, de koophandel, geraakt meer en meer uitgeput. Frankrijk eischte steeds nieuwe schattingen van de Zusterrepubliek, die als zijne bondgenoote in zijne oorlogen deelde en die door Fransche troepen was verdedigd bij den inval der gecoaliseerde mogendheden in 1799. De val van het Directoire, het optreden van Bonaparte verlevendigden echter de hoop op den vurig verlangden vrede met Engeland, waarvan men enkel nog redding meende te kunnen verwachten. „Ik weet waarlijk, „niet, wat er van ons allen worden moet,” schreef Kemper aan zijnen zwager De Vries, „zo die verontrustende oorlog nog langer aanhoudt „en ons eigenlijk niets meer overlaat dan het gevoel onzer ellende en „de herinnering onzer vorige bloeij Toch geef ik nog niet alle „hoop op, dat de held van Italië, na zijn vaderland van het juk eener „democratische regeringloosheid, die het gedurende bijna 4 jaren onder „de gedurige slavernij van afwisselende schavuiten gebukt hield, verlost „te hebben, zijne loopbaan zal eindigen met de vreede aan Europa „te geeven... Maar ook Bonaparte, thans Eerste Consul, begon met geldaanzoeken. Het Directoire had eene berooide kas achtergelaten en Italië verspeeld; Napoleon behoefde geld voor eene nieuwe legeruitrusting om het terug te winnen en, naar hij verklaarde, den vrede te verzekeren. De Republiek was echter niet zoozeer onwillig, als wel onmachtig om aan zijn verlangen te voldoen. Zij ging het staatsbankroet tegemoet; de begrooting van het loopende jaar was een reusachtig tekort; de kapitalisten hadden in de laatste jaren 20 °/0 opgebracht aan buitengewone heffingen, ongerekend de groote heffingen van het inkomen; bij tienduizenden moesten in de groote steden de behoeftigen worden onderhouden uit de publieke kassen. Men ging te gronde, zoo niet de buitengewone lasten vermin- derden in plaats van nog hooger te stijgen. Maar na in Italië te hebben gezegepraald, wreekte Bonaparte zich niettemin over het bij het Uitvoerend Bewind ondervonden gebrek aan steun. In plaats van het te zijnen opzichte nalatig gebleven Uitvoerend Bewind moest in 1801, bij eene op aandrang van den Eersten Consul ontworpen nieuwe Constitutie, een Staatsbewind optreden. De natie zag het aan in volstrekte lijdelijkheid. Zij besefte maar al te goed, dat zij van de uitgebreide rechten, haar bij de Constitutie van 1798 gewaarborgd, toch geen gebruik wist te maken; maar bovendien, tegelijkertijd met de afkondiging der nieuwe Constitutie en het optreden van het Staatsbewind werd het vrede! Nadat in October 1801 de preliminairen waren geteekend, kwam eindelijk in Maart 1802 te Amiens de vrede met Engeland tot stand. De Republiek haalde weder adem, de zee was vrij, de handel kon herleven en als in verrukking zong Kemper in zijn Vredezang op het feest van den 2den Juni 1802: Wat blijde juichtoon treft mijn oren? Wat vreugd bezielt het gansche land? Ja, Menschdom, laat uw feestgalm horen! Des Vredes Standaard is geplant. De droevige onweerswolken wijken; De woede en het geweld bezwijken; De Menschlijkheid keert weer op aard; Verrukking spant de ontstemde snaren; O! wien dees dag geen vreugd kan baren, Is d’edlen naam van Mensch onwaard Maar reeds in het volgende jaar, in Maart 1803, brak opnieuw de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk uit. Tevergeefs trachtte de Republiek in dezen strijd onzijdig te blijven, de Eerste Consul behoefde hare hulpbronnen, hare havens, hare vloot tot zijne voorgenomen landing in Engeland, en het nieuw ingestelde Staatsbewind had hij immers in het leven geroepen om zich willige hulpkrachten te verzekeren. Na een haastig bezoek aan de havens van Vlissingen, waarvan Frankrijk reeds bij vroegere tractaten recht van gebruik had verkregen, verklaarde Napoleon kortweg, dat hij Vlissingen onder zijne eigene directie wilde nemen, en het stedelijk bestuur dier stad gaf hem den 12den Juli 1803 de sleutels der veste gewillig over. Dit feit bewoog Kemper tot het dichten van eenen lierzang, waarvan Rhijnvis Feith hem schreef: „Juist uwe gewaarwording onder de compositie is de „mijne geweest, toen ik die lieve Vlissingsche manoeuvre voor ’t eerst „in de courant las. Zelden ben ik in de laatste jaren zo verontwaardigd „geweest Hartelijk dank voor uw schoone Ode. Ik heb ze met het „grootste genoegen gelezen. Elk Couplet van een lierzang als de uwe „moet een climax zijn, daar de laatste regel den slag van uitmaakt. „Aan dit vereischte voldoet uwe Ode, voldoen vooral de laatste coupletten bij uitstek.” In dien lierzang werd door Kemper toen reeds de inlijving bij Frankrijk voorspeld met de woorden; Helaas 1 zijn wij zo diep gezonken? Kan ’t land, welks schitterend geluk Europa’s nijd eens deed ontvonken. Nu juichen onder ’t vreemde juk? Kom, zie ’t geluk nu, dat gij teeldet, Partijzucht, toen ge ons land verdeeldet: Is nu der burgren wensch voldaan? ’t Land, dat zee bij zee regeerde, Dat Noord- en Zuidland vreesde en eerde, Is door uw razernij vergaan Dan ’t lot moog’ onze schatten rooven: Niet altijd maakt de rijkdom groot; Fortuin gaat onze magt te boven, Wat bloeit er, van haar hulp ontbloot? Maar voor de ramp niet laf te vreezen, Van magt beroofd, die waard te wezen, Dit hangt van onzen wil alleen. Dit was de roem van onze vadren, Toen ’t uur van hunnen val te nadren, De laatste hoop te wijken scheen. Maar ook dien troost in ongelukken Rooft, Vlissingen, uw razernij! Een Gal zag Nederlanders bukken: Neen, onze luister is voorbij. Vrijwillig kondt ge u dus verneeren, Een vreemd soldaat als meester eeren, Uw sleutels in zijn handen zien Gij kruipt, ontaarde Landgenooten, Eens zult gij treuren om uw lot! Gaat zelf den dolk in ’t hart u stooten; Wordt, daar gij ’t wilt, Europa’s spot; Vergeet, wat ge eenmaal waart voor dezen; Wat gij met grootheid nog kondt wezen; Knielt neder voor den Corsicaan; Smeekt nedrig van dien God ontferming, Biedt hem tot loon van zijn bescherming Den Vorstenhoed eerbiedig aan. Een andere uitkomst scheen Kemper toen, in 1803 reeds, ondenkbaar bij het toenemend overwicht, dat Napoleon op de behandeling van zaken in Nederland legde, bij de eigendunkelijke wijze, waarop hij over ons land beschikte als over een zijner wingewesten, waaraan hij voorloopig nog eenen schijn van vrijheid geliefde te laten. Bij den aanvang van het jaar 1804 dichtte Kemper dan ook diep mismoedig: Weer zonk een jaar terug in ’t eindeloos verleden, En wenend ziet ons oog langs de afgelegde baan. De olijftak, nauwlijks groen, is in het stof vertreden, En Neerlands zwakke hulk dreigt ganschlijk te vergaan ’t Dreigt alles onzen val en zelfs de deugd der vadren, Die eens de scherpste pijl des ramps verstompen deed, Zonk met hun grootheid weg en bij ’t verschriklijk nadren Des vals verzacht geen vonk van d’ouden moed ons leedl Hun zucht voor ’t Vaderland, hun fierheid is verdweenen, En bij ’s Lands ondergang treurt elk slechts om zijn lot; Men kruipt voor ’t ongeluk, zoekt hulp in ’t vruchtloos wenen En buigt lafhartig ’t hoofd, der vadren eer ten spot. Doch zou dan in ’t verschiet geen straal van hoop meer gloren? Zou t Land met zo veel kunst ontworsteld aan den vloed, Door deugd en goede trouw ten tempel uitverkoren, Door zo veel bloed bevrijd, geschraagd door zo veel moed, Nu roemloos ondergaan? Neen, eindloos Alvermogen! Keer af, keer af den slag, die Neerlands hoofd bedreigt! Gij hebt het aan de zee, gij aan ’t geweld onttogen, Van U slechts wacht het hulp; wenkt Gij, de noodstorm zwijgt!.. Doch staat s Lands val in ’t boek van Uw besluit geschreven, Verzacht geen hulp de wond, die Uw hand zoo vaak genas, Laat dan voor ’t minst dit Volk, aan ’t lot ten prooi gegeven, Zo groot zijn in zijn val als ’t in zijn opkomst was. Als een straal van hoop in Kempers sombere verwachting kwam nog in April 1805 de verheffing van Rutger Jan Schimmelpenninck tot Raadpensionaris. Deze bleek te kunnen regeeren. Op onderscheiden gebied, op dat van het onderwijs, (als de schoolwet van 3 April 1806, waarbij de Staat de behartiging der belangen van het volksonderwijs voor goed op zich nam), op dat van financiën, van departementaal en plaatselijk bestuur, van waterstaat en landbouw heeft hij scheppend gewerkt en maatregelen weten te nemen, die beantwoordden aan de behoeften van zijnen tijd en zijne korte regeering dan ook hebben overduurd. Hij wist het nationaal bewustzijn weder eenigermate aan te wakkeren door zijne zorg voor onze taal. Bij besluit van het Staatsbewind was reeds in December 1804 Siegenbeeks spelling van staatswege aangenomen; bij besluit van Schimmelpenninck als Raadpensionaris werd nu ook nog het gebruik van de Nederlandsche Spraakkunst van Weiland bij het onderwijs verplicht gesteld en werd Kempers vriend Siegenbeek aan de universiteit te Leiden aangesteld tot hoogleeraar in de Hollandsche letterkunde. Onder Schimmelpennincks voorgang kreeg in de Haagsche salons het Hollandsch weder de overhand boven het Fransch, en de Fransche gezant achtte het zelfs de moeite waard te berichten, dat men daar, als met opzet, Hollandsch ging spreken zoodra een Franschman binnen trad *). Maar spoedig werd het voor een ieder duidelijk, dat het Raadpensionarisschap van Schimmelpenninck slechts een tusschenstation was op den weg, dien de machtige wil van Napoleon, thans Keizer van Frankrijk, ons land dwong te gaan. Het voorgevoel van wat aanstaande was deed Kemper thans, voor het eerst openlijk, zich over den politieken toestand van zijn land uitspreken in een viertal Brieven over de in omloop zijnde Geruchten omtrend eene nadere Vereeniging van de Bataafsche Republiek met Frankrijk. Na in de inleiding te hebben vooropgesteld: „bijzonder belang bij deze of gene orde van „zaken heb ik niet; ik heb geen deel aan eenig bestuur, ik heb geen „post, die mij van eenig Gouvernement afhankelijk maakt en begeer „dien ook niet; wat ik derhalve schrijve, is het gevolg van een onpartijdig oordeel,” betoogde Kemper in den Eersten Brief-, „het Gerucht „omtrend de zekerheid van eene op handen zijnde nadere vereeniging 1) Dr. H. T. Colenbrander. Schimmelpenninck en Koning bodewijk, pag. 52 en 84. „van ons Land met Frankrijk, hetzij door het aannemen van een Hoofd „uit het thans daar heerschend Huis, hetzij op eenige andere wijze „kan ik niet geloven. Ik heb wel in de laatste uitgegeven stukken „gezien, dat men, terwijl Wurtenberg en Beieren Bondgenooten van „Frankrijk worden genoemd, men van ons spreekt als zijnde onder de „Bescherming van den machtigen Adelaar, doch die uitdrukking was „vooreerst te dichterlijk om er eene vaste beteekenis aan te hechten, „en ten anderen is het ook te algemeen bekend, dat een dergelijke „staat van tutela of voogdij, waarop de Minister schijnt te doelen, „(ofschoon ook zoodanig eene betrekking tusschen ons en Frankrijk „door geen enkel tractaat kan bewezen worden) volgens de algemeen „aangenomen beginselen van het volkenregt, de souvereiniteit van een „Staat niet weg neemt, dat ik daaruit iets ten nadeele van onze onafhankelijkheid vreezen zoude.” De mogelijkheid, dat de Fransche keizer eene nadere vereeniging zoude wenschen en alreeds een voorstel daartoe strekkende zoude hebben gedaan, erkende hij; maar het stond immers aan ons dit voorstel aan te nemen of wel te verwerpen, al moest worden toegegeven, dat de voorstellen van eenen machtigen bondgenoot niet zelden bevelen zijn. Kemper wilde echter, ging hij ironisch voort, niet gelooven, „dat de in alles buitengewone beheerscher van „Frankrijk, wanneer wij weigerden zulk een voorstel te volgen, met „geweld en magt zich ene magt zoude bezorgen, die hij bij wettige „overdragt niet verkrijgen kon. Zij, die iets dergelijks den Volke zoeken „diets te maken, beledigen onzen magtigen Bondgenoot, of zoeken, „hetgeen nog misdadiger is, de vrije keuze van het Gouvernement en „wellicht eenmaal die van de Natie zelve te belemmeren Wanneer „de groote Napoleon inderdaad zulk een voorstel heeft gedaan, is het „alleen om de aandacht van ons Gouvernement en van de Nederlandsche „Natie op de groote voordeelen te vestigen, die hieruit naar zijn oordeel „voor de beide Staten ontstaan moeten doch ook het voorstel zelve „te geloven heeft zijne zwarigheden, daar ik voor mij zelven overtuigd „ben, dat zelfs Frankrijk bij de aanneming van dit voorstel meer „verliezen dan winnen zoude.” Ten bewijze daarvan deed hij een beroep op een in die dagen in het Fransch verschenen geschriftje, waarin dit eveneens werd beweerd, zoodat, besloot hij, „indien het „voorstel waar is, ik hetzelve meer aan de list van intriganten, die „hiermede hun bijzonder voordeel bedoelen, dan aan eene werkelijke „op goede gronden steunende overtuiging van den Franschen keizer „toeschrijve.” In den Tweeden Brief, stelt Ketnper de vraag: „wat indien het „Gerucht waar is, van het Gouvernement wordt verwacht en wat de „Nederlandsche Natie met recht daarvan vorderen kan?” „Bij ieder „ander Gouvernement,” antwoordt hij op die vraag, „zouden dit vragen „zijn, waarop onderscheidenlijk zou kunnen geantwoord worden. Onder „Nederlanders, bij een Gouvernement, welks hoofd onze hooggeachte „Schimmelpenninck is, behoeven deze twee vragen slechts één antwoord: „Nederlanders kunnen niet meineedig zijn en Schimmelpenninck „heeft gezworen de belangen des Bataafschen Volks, deszelfs hoogheid, ,waardigheid en onafhankelijkheid te bevestigen, te verzekeren. De „heiligste eed verbindt het Wetgevend Lichaam tot handhaving van de „Regten der Natie, en welk regt kan een Volk, kan het volk van „Nederland dierbaarder zijn dan de onafhankelijkheid? Het is dus de „onmogelijkheid zelve, van dezen kant de beslissing van dit voorstel, „zo het bestaan mogt, te verwachten. De vervreemding van de onafhankelijkheid van een Volk, onder eenen regeeringsvorm, die niet „patrimonieel is, moet uit de natuur der zaak en volgens de getuigenissen van alle schrijvers over het algemeen Staatsregt, onder welken „ik alleen tot onzen onsterfelijken landgenoot Huig de Groot verwijze „in zijn werk over Oorlog en Vrede, boven de magt van elke regering „zijn. Kleef en Berg mogen door den koning van Pruisen afgestaan „worden; zij behoorden, gelijk te voren sommige heerlijkheden in ons „Vaderland, tot zijne bezittingen. Doch onder een regeeringsvorm bij „vertegenwoordiging is eene dergelijke magt de grootste ongerijmdheid.” Het voorstel kon derhalve, meende hij, „noch door den Raadpensionaris, „noch door het Wetgevend Lichaam ten nadeele van onze onafhankelijkheid worden beslist; zij zijn veeleer verplicht, alle voorstellen, die „de onafhankelijkheid bedreigen, zelfs als een punt van behandeling „van de hand te wijzen,” niet twijfelende, verklaarde hij verder nog, „of dit gevoelen zal ook het hunne, zal ook dat van onzen voortreffelijken „Schimmelpenninck zijn.” Hij gaf toe, „dat er misschien staatkundige „redenen zijn, die dit gevoelen eenigszins wijzigen en het voor ons „Gouvernement noodzakelijk maken, zich op het Volk zelf te beroepen, „hoewel daarbij de waare wil van het Volk zich niet altijd duidelijk „kennen doet en een beroep op de Natie omtrent een punt, waaromtrent „derzelver gevoelens door de Constitutie reeds bekend zijn, eigenlijk „overtollig is te achten.” Maar behalve deze twee wegen, „de volstrekte „en rondborstige van de hand wijzing van het voorstel of eene beroeping „op het Volk zelf,” wist hij geenen anderen; „want een derde weg,” besloot hij, „is er niet, daar de toestemming in eenig voorstel, strijdig „met de hoogheid, waardigheid en onafhankelijkheid van ons Gemeene„best door de Constitutie verboden en door den eed op de Constitutie „gedaan onmogelijk gemaakt wordt.” In den Derden Brief zet Kemper dan nog uitéén, dat zijns inziens geene redenen ook maar denkbaar zijn, waardoor het Gouvernement zoude kunnen worden gedreven anders te handelen. „Waardoor toch,” vroeg hij, „zoude het gedwongen kunnen worden? Door persoonlijk „gevaar? Die in zulke tijden, als die wij beleven, het bestuur op zich „neemt, neemt ook dit gevaar op zijne rekening, of hij verdient zijn „post niet. Doch zulk eene bedenking is bij ons Gouvernement onmo„gelijk, is onmogelijk bij eenen Schimmelpenninck.... en kan ook bij „de leden van het Wetgevend Lichaam niet in aanmerking komen. „Het zoude dus gevaar voor het Vaderland zijn? eene noodzakelijkheid, „die ons land bedreigde? vrees, dat men zich zou aanmatigen wat „men niet bij overdragt bekomen kon? Wel nu, dan zijn wij immers „even ver, en de eer van ons Gouvernement, de eer van ons Vaderland „is gered, want het kan ons tot geene schande strekken, dat wij ons „bij overmagt lijdelijk gedragen.” Ernstig protesteerde hij echter tegen het bedingen van voorwaarden bij een wijken voor de overmacht, want meende hij, „zoodra ik de werkelijkheid van dwang en noodzakelijkheid „erkenne, tegen de heiligheid van tractaten aan, dan vraag ik, waar is „de borg ook voor de heiligheid dier bedingingen? Nieuwe omstandig„heden zullen tot nieuwe oneenigheden aanleiding geven, wij zullen „niets gewonnen hebben en zelven de oorzaken van onze schande en „van ons ongeluk zijn Maar de groote Monarch van Frankrijk kan „zijnen door zo veele schitterende daden verworven roem niet door „eene daad van openbaar geweld bevlekken; en zoo men hem door „misleiding zo ver brengen kon, wel dan bragten wij onze regten „ongeschonden op de nakomelingschap over en het gevaar van het „oogenblik had het lot van ons Vaderland niet voor altijd beslist.” In den Vierden Brief antwoordde Kemper op de vraag: „zal het volk, „indien het Gouvernement er zich op beroept, zijnen wil doen kennen? zal het grootste getal der Nederlanderen, ook wanneer zij gevraagd "worden, niet met onverschilligheid den loop der zaken afwachten en "te huis blijven! —” Het is waar, niet altijd is het tehuis blijven een Ibewijs van goedkeuring, schoon het er naar regten op goede gronden „voor kan worden gehouden; doch kunnen wij ons voorstellen, da ]één Nederlandsch burger, die nog belang in zijn Vaderland stelt, bij zodanig een voorstel uit onverschilligheid zich der stemming onttrekken "„zoude, wanneer hij wist, dat zijn tehuis blijven in zodanig een geval een uitdrukkelijke verklaring was, dat hij het voorstel goed keurde, "schoon zijn hart hetzelve veroordeelde.” Maar allen, die zich zouden willen onthouden van stemming, hetzij omdat zij meenden, dat hunne stem toch niets zou afdoen, dan wel omdat geen van beide alternatieven hun wenschelijk voorkwam, riep hij, in de stellige verwachting dat het tot een beroep op het volk, tot een referendum, komen zoude, ten slotte toe: „Nederlanders! Nederlanders! Uwe beslissing wordt gevraagd over het lot van uw Vaderland, over uwe onafhankelijkheid.... Uwe "beslissing wordt gevraagd over het lot van uw kinderen. Gij kunt niet onverschillig blijven, uw stilzwijgen is de verzegeling van de "„vernietiging uws Vaderlands of van de heerschappij van een vreemd "„Opperhoofd. Keurt gij dit goed, welnu, ik wil uw oordeel met verhinderen en stilzwijgend zal ik mij aan uwe beslissing onderwerpen; maar keurt gij die af, is het behoud uwer vrijheid en onafhankelijkheid ”„u dierbaarder dan alles, o! verklaar dan uw gevoelen rondborstig en „zonder vreeze .... Doch keurt gij het voorstel af zonder den moed te „hebben uwe afkeuring te kennen te geven, dan worde de naam van Nederland op de lijst der volkeren uitgewischt, dan verzinke uw koophandel in het niet, dan betreure ons hart op de graven der Voor. "vaderen niet het verlies van hun geluk, maar van hunnen moed, van "„hunne vaderlandsliefde; dan eindelijk vloeke eene rampzalige Nakomelingschap het Volk, dat zijne regten verloor, niet omdat het die na "rijp beraad wilde afstaan, maar omdat het te vadzig was die voor „zijne Nakomelingschap te bewaren.” Kemper gaf deze Brieven in het licht zonder vermelding van zijnen naam, omdat hij begreep, naar hij in de inleiding verklaarde, „dat het weten daarvan geen nut kon doen en omdat hij met gaarne opzien "verwekte; maar vrees voor eenige onaangename gevolgen kon hij met "hebben, daar hij alle bescheidenheid had in agt genomen en de „vrijheid van denken en spreken, zoowel bij ons, als bij onze magtige „naburen, als een beginsel van alle burgerlijke vrijheid erkend werd.” Maar toen deze Brieven grage lezers bleken te vinden en, reeds dadelijk na hunne uitgave in het Fransch vertaald, tot in Parijs de aandacht trokken, deed de keizer den toenmaligen procureur-generaal, Mr. C. F. van Maanen, aanschrijven om den auteur op te sporen en te vervolgen, waartoe deze echter rondweg zijne medewerking weigerde, op grond, dat deze Brieven zijns inziens niets misdadigs bevatten. Maar al werden deze Brieven druk verspreid en gelezen, Kemper heeft er bij het Nederlandsche volk niets mede bereikt. En zoo min als hij, slaagde zelfs Schimmelpenninck er in, eene uitspraak van het volk uit te lokken. Toen de admiraal Verhuell in April 1806 uit Parijs overbracht de bedreiging des keizers, dat men binnen acht dagen om eenen Franschen prins moest verzoeken of anders zich zoude bloot stellen aan al de maatregelen, die hij, de keizer, ter handhaving van rust en orde noodig oordeelde, deed de Raadpensionaris den lOden April 1806 in een daartoe bijeengeroepen Commissie uit het Wetgevend Lichaam, het Groot Besogne, het voorstel om aangaande de door den keizer gewenschte wijziging der Constitutie eene volksstemming uit te schrijven. Dit voorstel werd verworpen met algemeene stemmen op twee na, die van de heeren Goldberg en Van Foreest. Het einde was, dat Schimmelpenninck weigerde zijne handteekening ter bekrachtiging te plaatsen onder het tractaat, waarbij Lodewijk Napoleon op grond van een formeel aanzoek der Hollandsche Natie tot Koning van Holland werd aangenomen: dat hij al zijne waardigheden nederlegde en terugkeerde naar zijn landgoed in Overijsel. Daarop volgde een inconstitutioneele ratificatie van het tractaat door het Groot Besogne, en in de maand Juni 1806 hield koning Lodewijk Napoleon zijnen plechtigen intocht binnen ’s-Gravenhage. Lijdelijk had het Nederlandsche volk dit alles aangezien en aangehoord. Want, zooals Kemper zelf in den laatsten zijner Brieven had opgemerkt: „groote omwentelingen hebben dat met zware ziektens „gemeen, dat ze op het einde eene verdoving en onverschilligheid „voortbrengen, die zeer na aan gevoelloosheid grenst; en de ondervinding van alle tijden heeft geleerd, dat geen tijdstip voor overheersching „geschikter is, dan dat hetwelk op groote omwentelingen, die altijd „met geweldige schokken gepaard gaan, volgt. De afgematte en door „overspanningen, die uit hunnen aard altijd kortstondig zijn, verdoofde „gemoederen zoeken naar rust; men is het twisten moede en de overweldiger heeft gewonnen spel.” Wat Kemper zelf bij dit alles gevoelde, wat hij zich voornam te doen en anderen wilde aanraden te doen, sprak hij uit enkele dagen na de vestiging van het Koninkrijk Holland, bij gelegenheid der promotie van eenen zeer geliefden leerling E. L. baron van Heeckeren, (onder koning Willem 1 gouverneur van de West) in eene Oratio de litterarum studio calamitosis Reipublicae temporibus optimo solatio et perfugio. „Waarover zal ik tot u spreken, zoo ving hij deze voordracht aan, „waarover anders dan over den tegenwoor„digen toestand van ons Vaderland. Immers allen treuren wij en teregt, „want wie kan den ondergang, ja meer nog, het verraad, van het Vader„land zonder tranen in de oogen aanschouwen?” Ter bemoediging wilde hij daarom wijzen op de Beoefening der Letteren en Wetenschappen als de beste Vertroosting in rampvolle tijden van den Staat, „want hoe,” vervolgde hij, „hoe zullen wij deze tijden dragen? Zullen wij de smadelijke bejegeningen en den hoon ons aangedaan met geweld van „wapenen wreken? Maar wie kan zich verzetten tegen de kragt „van eenen alles vernielenden bergstroom? Zullen wij de rampen, die „wij niet kunnen keeren, met geduld en gelatenheid dragen? Maar „wie kan met geruste bedaardheid den ondergang van het geliefde „Vaderland aanschouwen?.... Hoe zullen wij dan in het dagelijksche „leven voor de rampen, die ons drukken, vertroosting kunnen vinden? „Door den geest af te leiden van den tegenwoordigen toestand. Wij „moeten het Vaderland, hetwelk wij inderdaad bezitten, vergeten en „ons in gedachten opheffen tot een Vaderland, zooals de rede het ons „afschildert, en waar al de burgers redelijke, met verstand begaafde „schepselen zijn.” Dit kunnen wij doen, vervolgde Kemper, door de beoefening dier wetenschappen vooral, die handelen over de wederzijdsche rechten en plichten der menschen, als de wijsbegeerte, de rechtsgeleerdheid, de geschiedenis in de eerste plaats. „Men vrage „niet,” betoogde hij, „of er aan de plichten der menschen, aan de „beginselen van het Staats- en Volkenrecht, aan de heiligheid van „openbare verbonden kan worden gedacht, zonder ook te gedenken „de gruwelen door tijdgenooten begaan, de veroveringen van door het „lot begunstigde overweldigers, de verradene en voor geld verkochte „rechten der burgers, de schennis van drie, ja tot vier malen toe „bezworen eeden.” Dit schijnt tegen elkander te strijden, gaf hij toe, „maar wanneer wij over de volmaakte deugd en over ’s menschen „plichten nadenken, zijn de wandaden der menschen te nietig om „onze aandacht te bepalen. Wij gevoelen, dat wij iets goddelijks in „ons hebben; wij verlaten dan de wereld, zooals zij is, en scheppen „ons in gedachten eene andere; daarvoor stellen wij wetten op, daardoor bepalen wij, hoe de menschen kunnen en moeten zijn; zoo „leiden wij onze gedachten af van het tegenwoordige, om ze te stellen „in dienst van de toekomst.... De grootste van alle rampen is ons „overkomen: het Vaderland is te niet Maar wanneer men ziet, „hoe ver de boosheid zich in dit leven kan uitstrekken, moet men „het oog vestigen op het hemelsch vaderland, waar de band tusschen „deugd en geluk weder wordt hersteld. De kragt daartoe ontleenen „wij aan de lessen der zedekunde, der wijsbegeerte, der geschiedenis,— „zijn deze dan niet de toevlucht in de rampen, die ons treffen? „Ons Vaderland is niet door uiterlijk geweld, niet door vijanden overwonnen, maar door burgers en landgenooten verraden; niet door „vreemde dapperheid, maar door meineedigheid ten val gebracht. De „geschiedenis leert ons echter, dat wel is waar de handelingen der „boozen dikwijls voorspoedig zijn, doch dat die voorspoed kortstondig „is en zich zelven verteert. Overwinningen bij overwinningen te voegen,” zoo besloot hij met profetischen blik, „overwinningen bij overwinningen „te voegen, kost den boozen weinig; maar hunne overwinningen zelf „brengen hen ten ondergang; tolluntur in altum, ut lapsugraviore ruant... „Er is een rechter over recht en onrecht. Stellen wij dus voor het „tegenwoordige tegenover geweld niets dan voorzichtigheid en geduld. „Besparen wij onze krachten voor betere tijden en laten wij ons voordeel doen met de vrugten, welke de beoefening der letteren en wetenschappen in rampvolle tijden kan bieden. Zij doet ons de smart ter „zijde stellen, moedig het ongeluk dragen, en zij vormt helden voor „betere tijden, helden, die, zoo niet de verloren schatten, ten minste „den ouden roem weder onbesmet zullen kunnen handhaven.” Aan deze gedragslijn is Kemper onveranderlijk getrouw gebleven gedurende de regeering van Koning bodewijk en gedurende de drie jaren onzer inlijving bij Frankrijk. Door voortgezette studie heeft hij zich zelven gevormd en voorbereid, tot in 1813 de tijd van openlijk handelend optreden daar was; en met de uitkomst zijner studiën heeft 4 hij in de dagen van afwachting zijn land gediend, den nationalen geest gevoed en gesterkt; niet enkel in den kring zijner leerlingen, op zijne colleges, maar ook buiten de universiteit door zijne boeiende voordrachten, door zijnen bezielenden persoonlijken omgang, maar door zijn krachtig geloof aan „betere tijden in de toekomst wel het meest. m HOOQLEERAAR TE AMSTERDAM. Kempers redevoering over De Beoefening der Letteren en Wetenschappen als de beste vertroosting in rampvolle tijden van den Staat, was tevens eene afscheidsrede. Eenige maanden te voren, in Januari 1806, was hij, op verzoek van zijnen thans hoog bejaarden leermeester Prof. Cras zelven, tot dien sassistentie aangesteld als professor juris civilis aan het Athenceum Illustre te Amsterdam, op eene jaarwedde van ƒ2OOO, en met toezegging om bij „het overlijden van voormelden „hoogleeraar Cras denzelven in de overige vakken van onderwijs te „succedeeren.” Voorloopig zoude hij enkel college geven in het burgerlijk recht, terwijl Prof. Cras de lessen in natuur-, staats- en volkenrecht nog voor zich behield. Ditmaal hadden curatoren der Harderwijksche School zelfs geene poging gedaan om Kemper terug te houden. Op mismoedigen toon en in gekrenkt provinciaal zelfgevoel had de president-curator Spaen van Biljoen aan dezen geschreven: „UEHGeI. zal zig zonder veel moeite overtuigt houden van het „leedwezen met hetwelk wij de tijding van het beroep naar Amsterdam „hebben vernomen en, hoezeer Hollandsch inboorling, moeten billijken „de onaangename aandoening welke in ons is veroorzaakt door de „herinnering, dat de Provintie van Gelderland, eertijds zonder schulden „en bloeyende in haare Finantiën, door die noodlottige Revolutie „van 1795 niet alleen van haar inkomen is beroofd, niet alleen „genoodzaakt in de schulden van anderen te deelen, maar ook in „vreemde, voor haar onbekende en bezwarende lasten, zoodat „UEHGeI., die nog jonk is, eerlang getuige zal zijn van derzelver „ondergank, en teevens daarvan dat dezelve door die willekeurige en „op de overmagt van den sterkste steunende handelwijze tot zulk een „onvermogen is gebragt, dat zij, niet in staat zijnde haare Hoogleeraren „in evenredigheid met die van andere Gewesten te beloonen, op het „oogenblik, dat alle de lasten in haare, voor deeze goedkope, Academie„plaats meer drukkende, ja ondragelijk worden, dezelve den een voor „en den anderen na zal zien verhuizen ” Het was echter niet zoo zeer het hoogere inkomen, dat Kemper naar Amsterdam lokte. „Uw ambtgenoot te zijn,” schreef hij aan prof. Cras, „te Amsterdam onder mijne vrienden te wonen, aan den bloei van het „Athenaeum, waaraan ik mijne geheele vorming te danken heb, naar „vermogen mede te werken, is zo volkomen alles wat ik wenschen „kan, dat ik, daarvan zekerheid hebbende, gaarne alle andere uitzigten „wil laten staan.” Wederkeerig werd hij te Amsterdam door zijne vele oude vrienden en betrekkingen met warmte ingehaald; en op veler verlangen moest hij den inhoud zijner inaugureele oratie de legibus populorum optimis crescentis et decrescentis humanitatis indiciis, enkele dagen later nog eens in het Hollandsch voordragen in het Genootschap Concordia et Libertate. Veel in die voordracht over de Wetten der Volken als de beste bewijzen van derzelver toe- of af nemende verlichting, dat ons nu, eene eeuw later, zoo gewoon en overbekend toeschijnt, moet toen wel bijzonder treffend zijn geweest voor hoorders, die, geschokt en verbijsterd als zij waren door zooveel willekeur, zooveel onrecht, zooveel tegenstrijdigs, als waarvan zij de lijdelijke getuigen moesten zijn, thans door Kemper werden gewezen op den gestadigen en onwederstaanbaren voortgang der menschelijke ontwikkeling, en op grond van een uitvoerig vergelijkend historisch onderzoek werden bepaald bij de verwachting, dat ook nu weder, na al die omwentelingsstormen, gezuiverde begrippen zich zouden belichamen in eene nieuwe, betere wetgeving. Maar dat daartoe bij de beoefening der rechtswetenschappen het verband met het oude klassieke recht moest worden bewaard, dat was voor Kemper eene onomstootelijke waarheid. Vandaar de hooge prijs, dien hij voor de juridische vorming zijner leerlingen stelde op de studie van het Romeinsche recht, en die hem, toen in het eind van het jaar 1808 het, in opdracht van koning bodewijk ontworpen, Crimineel Wetboek en het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koninkrijk Holland bij het Wetgevend Lichaam werden ingediend, in eene verhandeling, gehouden in de Maatschappij Felix Meritis, de aandacht deed vestigen op het Gezag des Romeinschen Regts hier te lande en den wenschelijken invloed, welken de invoering van een nieuw Wetboek op dat Gezag en op de beoefening daarvan zoude moeten hebben. Het karakter der op den grondslag van den Code Napoléon ontworpen wetboeken, die toen bij het Wetgevend Lichaam in behandeling kwamen, nader willende toelichten, betoogde Kemper in deze verhandeling: „Gewigtig is het „tijdperk, dat wij beleven; en gewigtig zal het ook voor den nakomeling „zijn, omdat eene omwenteling in wetgeving en regtsgeleerdheid bijna „overal de staatkundige veranderingen in Europa schijnt te vergezellen. „Wetboeken midden onder het gewoel van den oorlog, bij de smeulende „onrust van ternauwernood gestilde burgerlijke beroerten bewerkt, zijn „reeds op zich zelve in de geschiedenis der menschheid zonderlinge „en merkwaardige verschijnselen; doch verhoogd wordt hier de merk„waardigheid door de gevolgen. Immers hier is geene enkele herziening „van reeds aanwezige wetten van dit of dat volk. Neen, het vestigen „van de gronden eener nieuwe algemeene wetgeving voor Europa, „welke het laatste overblijfsel van de de wereld beheerschende magt „van Rome vernietigen en de wetboeken van Justinianus vervangen „moet, ziet daar het zich reeds vertoonend merkwaardig gevolg van „het Wetboek Napoleon.” Want de beoefening van het algemeen staatsrecht en van de wetenschappelijke staatkunde, vervolgde hij, had bijna overal de behoefte aan eigen wetboeken doen gevoelen; de herziening van bestaande wetgevingen was eene der kenmerkende eigenschappen der eeuw geworden, en ook in ons vaderland, waar men, geen algemeen eigen wetboek bezittende, in plaats daarvan een algemeen geldig recht placht toe te kennen aan het Romeinsche recht, „waren thans „de beletselen weggeruimd, welke te voren algemeene maatregelen „onmogelijk maakten en waren nu ook van alomme de oogen gevestigd „op de lang verwachte verschijning van een eigen wetboek, hetwelk „de onnoodige verscheidenheid onzer landwetten wegruimen, de onzekerheid aangaande de bronnen van ons regt opheffen en met één woord „aan de vaderlandsche wetgeving di e éénparigheid, standvastigheid „en volledigheid geven moest, welke haar tot nog toe ontbroken „hadden, maar welke de aard der zaak zelve, niet minder dan de „behoefte der tijden scheen te vorderen.” Dat in zulk een nieuw, nationaal wetboek het gezag van het Romeinsche recht moest worden opgeheven, zooals dat was geschied bij het in Maart 1804 in Frankrijk aangenomen Code civil des Francais, sedert de stichting van het keizerrijk herzien en herdoopt Code Napoléon, erkende hij, al bleef daar toch tegenover staan, dat het voortreffelijke van het Romeinsche recht niet was gelegen in de billijkheid zijner voorschriften en in de volledigheid zijner bepalingen, maar in den wetenschappelijken vorm, in de wijsgeerige ontwikkeling van begrippen. Het was niet alleen een wetboek, meende hij, maar een stelsel; en juist dat leerstellige, dat wetenschappelijke van karakter, „dat aan het Romeinsche recht het „gezag verschafte, waarin het tot nog toe gedeeld heeft en waarin het „deelen zal, zoo lang men wijsheid op prijs stelt,” moest ook bij de nieuwe wetgeving niet ontbreken; wat, zijns inziens, dan ook de overweging was, die de „beroemde opstellers van het ontwerp eens „lijfstraffelijken wetboeks bewogen had om, daar zij aan het Romeinsche „regt alle gezag benamen, in hun ontwerp niet alleen vaststellingen, „maar ook bepalingen en onderscheidingen voor te dragen. Hiermede doelde hij op het ontwerp, opgemaakt door een commissie, die reeds in 1798 door het Uitvoerend Bewind was ingesteld, en waarin ook zijn leermeester Cras zitting had gehad, met de Heeren Bondt, Elout en Donker Curtius, welk ontwerp, na lange vertraging gereed gekomen, in October 1806 was aangeboden aan koning bodewijk, maar door dezen op advies van den Staatsraad was verworpen, omdat het bleek te zijn, niet zoo zeer een Wetboek, „dan wel een Regtsboek, „waarbij behoorde een systema juris en wijsgeerige regels en principes.” x) Kemper erkende de kracht van de opmerking, dat een wetboek geen leerboek moet zijn; maar op de vraag; „of het dan misschien niet „wenschelijk ware, dat het Romeinsche regt, schoon als wetboek van „allen invloed verstoken, het gezag behield van een door de hoogste „magt bevestigd, wetenschappelijk stelsel van burgerlijke regtsgeleerd„heid?” meende Kemper desniettemin een ontkennend antwoord te moeten geven, omdat elk wetboek, zal het aan de behoeften van een bepaald volk voldoen, zijn eigen stelsel van rechtsgeleerdheid hebben moet; een opvatting, die in later jaren ook zijnen arbeid aan het ontwerp van een nationaal Nederlandsch wetboek heeft bepaald. 1) Dr. H. T. Colenbrander. Schimmelpenninck en koning bodewijk, pag. 126. Eene andere vraag echter was het, ging hij voort, of het niet wenschelijk ware het Romeinsche recht eenig beperkt gezag te laten behouden, en dat achtte hij vooral wenschelijk om de toepassing. „Veel „in het nieuwe wetboek,” betoogde hij, „zal op de gronden van het „Romeinsche regt rusten, omdat de meesten dier gronden eeuwig billijk „en regtvaardig zijn, en aan al het nieuwe kan men oogenblikkelijk de „rondheid en duidelijkheid van het oude regt bijzetten door eenvoudig „kracht van gewijsde te laten aan alle die voorbeelden en gevallen in „het Romeinsche regt, welke op dezelfde gronden gebouwd zijn.” Maar buitendien achtte Kemper het behoud van eenig beperkt gezag van het Romeinsche recht wenschelijk tot instandhouding aan de hoogescholen van de beoefening van dit recht, „welks verbanning van de universi„teiten thans door velen scheen te worden verlangd.” „Maar zoude „men,” vroeg hij, „werkelijk ter goeder trouw gelooven, dat eene nieuwe „wetgeving, hoe voortreffelijk ook, de beoefening van andere ouderegten „geheel noodeloos zoude maken?... Neen, ook dan wanneer het „Romeinsche regt van alle gezag wordt verstoken, ook dan nog blijft „deze beoefening van belang; ook dan nog mag en moet dezelve als „een onderwerp van openbaar onderwijs onderhouden worden.... als „bevattende de grondbeginselen, waarop tot nu toe al de nieuwere „stelsels van wetgeving zijn opgehaald, en hetwelk men niet zal kunnen „verwaarloozen, zoo men niet naar de oorzaken der meeste vaststel„lingen van het regt in het duister zal willen rondtasten Bovendien „is het Romeinsche regt de eenige band, waarmede de regtsgeleerdheid „onmiddellijk aan de oude letterkunde is verbonden. Neemt dezen „band weg, vernietigt de noodzakelijkheid om dat regt te beoefenen, „en gij zult tevens de behoefte hebben weg genomen om zich in de „scholen der oude letterkunde voor de rechtsgeleerdheid voor te „bereiden. Het opkomend geslacht zal dan, met uitzondering van eenige „weinigen, oude geleerdheid voor onnutten ballast houden; schoolsche „spitsvondigheid zal de plaats van echten smaak innemen; de taal „zelfs van het wetboek der Romeinen zal den kweekeling van Themis „vreemd worden, omdat hij aan de beoefening van zijn vaderlandsch „wetboek zal meenen genoeg te hebben; de nakomelingen van de „Groot, Bynkershoek, Noodt en Schulting zullen weldra vreemdelingen „zijn in het veld, waarin hunne voorouders zoo vele lauweren geplukt „hebben.” Daarnaast liet Kemper een scherp licht vallen op het feit, dat de nieuwe wetgeving grooten invloed zoude moeten hebben op de wijze van beoefening van het Romeinsche recht. „Nu toch,” verklaarde hij, „baart reeds niet zelden de verschillende wetenschappelijke vorm „van de Instituten en Pandecten verwarring; wat zoude het zijn, zoo „bij deze twee leerstelsels van burgerlijk recht nog een derde, op de „nieuwe wet gegrond, leerstelsel gevoegd werd? Daarom,” besloot hij, „moeten, wanneer eenmaal het nieuwe regt eenen wetenschappelijken „vorm zal hebben aangenomen, de eerste algemeene beginselen van „de burgerlijke rechtsgeleerdheid ook op dat regt gebouwd zijn, terwijl „dan het Romeinsche recht den grond zoude moeten opleveren niet „tot voorlezingen over versleten geschilpunten of onbelangrijke kleine „bijzonderheden, maar tot geschied- en oordeelkundige vergelijking der „oude en nieuwe wetgeving, waardoor niet alleen de geest der wetten, „maar ook de zuivere gronden van alle ware wetgeving zouden kunnen „gebouwd worden.” Het nieuwe Crimineel Wetboek, (eene omwerking door de Heeren Reuvens, Elout en Musschenbroek van het ontwerp der commissie in 1798 ingesteld door het Uitvoerend Bewind,) dat 30 November 1808 bij het Wetgevend Lichaam was ingediend, werd den lsten Januari 1809 reeds in werking gesteld. Koning bodewijk had aan de voorafgaande besprekingen in den Staatsraad persoonlijk deel genomen en daarbij levendig de beginselen van rechtsgelijkheid verdedigd, in die mate zelfs, dat hij zich, ofschoon tevergeefs, verzette tegen het opnemen der geldboete in de straffenreeks, als eene bevoorrechting van meer gegoeden; maar hij verkreeg toch, dat de vrijheid om geldboeten op te leggen voor den rechter beperkt werd tot gevallen uitdrukkelijk in de wet vermeld. Met groote warmte bestreed koning bodewijk ook het behoud van de doodstraf, doch zonder op dit punt zijne staatsraden voor zijn gevoelen te kunnen winnen; wel echter bereikte hij de schrapping van het afzichtelijk afschrikkingsmiddel van tentoonstelling der lijken op het galgeveld (na de revolutie van 1813 weder ingevoerd), en ook verlaging van het strafmaximum voor kinderen. Het Hollandsche crimineele wetboek onderscheidde zich dan ook van het Fransche onder meer door den eenvoud van het stelsel der vrijheidsstraffen, enkel opsluiting, geen deportatie of dwangarbeid, en door de ruime bevoegdheid welke den rechter in de bepaling van de strafmaat gelaten werd. Het was een Nederlandsch product, dat zich aansloot aan Hollandsche traditiën, doch deze in belangrijke mate corrigeerde, dank aan den krachtigen persoonlijken invloed van den voor nieuwe, meer humanitaire denkbeelden in zake strafrecht zeer toegankelijken koning, schrijft Dr. H. T. Colenbrander. Kemper liet zich dan ook door zijne spijt over de overheersching van den opgedrongen vorst niet weerhouden om het wetsontwerp openlijk te roemen als „in nauwkeurigheid, volledigheid, menschelijkheid en wijsheid ver boven de pogingen van „andere volken den voorrang verdienend.” *) Zoodra het wetboek was bekrachtigd, ondernam hij den gewichtigen arbeid om het van doorloopende aanteekeningen te voorzien. Van dit werk verscheen, onder den titel van Crimineel Wetboek van het Koningrijk Holland met eene inleiding en aanmerkingen door ]. M. Kemper, in het jaar 1809 het eerste deel, bevattende een uitvoerig historisch overzicht van de nieuwe lijfstraffelijke wetgeving in ons vaderland en in andere landen, en eene wetenschappelijke behandeling van de eerste 24 artikelen, namelijk die aangaande de toerekenbaarheid der misdaden. Verder is Kemper met dezen arbeid niet gekomen, daar het nieuwe wetboek in 1811 feitelijk buiten werking werd gesteld en vervangen door den Franschen Code pénal. De organisatie eener nationale wetgeving was een van de vele gewichtige stappen, die onder de regeering van koning Lodewijk werden gezet op den weg ter bevestiging der volkseenheid. De macht des konings was in vele opzichten schijnbaar niet meer dan die van den raadpensionaris Schimmelpenninck was geweest; maar de verkiezing der 19 leden van het Wetgevend Lichaam door den koning, alsmede de onbepaalde opdracht van de algemeene administratie des koninkrijks aan de onmiddellijke directie van ministers, die door den koning werden benoemd, hadden ten gevolge eene volkomene overwinning van de centralisatie op de onafhankelijkheid der gewestelijke en stedelijke besturen, welke onafhankelijkheid bij de staatsregeling van 1805 nog goeddeels was blijven bestaan 2). In zaken van financieel beheer en binnenlandsch bestuur kon derhalve thans eene groote kracht worden ontwikkeld. Zoo werd in Januari 1807, trots hevigen tegenstand van de grootgrondbezitters in de landprovinciën, ingevoerd het door Gogel 1) J. M. Kemper. Verhandelingen, Redevoeringen en Staatkundige Geschriften, I, pag. 296. 2) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De staatk. Gesch. van Ned., pag. 326. ontworpen stelsel eener over het geheele Rijk geëgaliseerde verponding (grondbelasting). Tegelijkertijd werd de vrijmaking van handwerk en nijverheid verzekerd door de afschaffing der gilden, eene zaak, die wel tot het programma der revolutie van 1795 had behoord, maar waaraan feitelijk nog nimmer eenig gevolg was gegeven. Mede een uitvloeisel van het streven naar centralisatie onder koning Lodewijks bestuur, was in Mei 1808 de oprichting van het Koninklijk Instituut te Amsterdam, waarmede volgens eene uitdrukking van den koning zelven: „de Hollandsche geleerden, die als wezentlijke federalisten de wetenschappen gediend hadden, tot één geheel versmolten moesten worden.” Dit Instituut bestond uit vier klassen; eene voor wis- en natuurkunde, eene voor Hollandsche letteren en geschiedenis, eene voor oude en Oostersche letterkunde, eene voor schoone kunsten. Met prof. Cras, Maurits Cornelis van Hall, Anton Reinhardt Falck, Johan Valckenaer, was Kemper van de oprichting lid der derde klasse. Wel werd tengevolge van ’s konings toenemende ongestadigheid en wispelturigheid veel ondernomen, dat nimmer tot een goed einde werd geleid, maar er is haast geen onderwerp te noemen, waarover koning bodewijk geene inlichtingen inwon, of ten minste toeliet, dat zij hem werden verstrekt, terwijl zijne belangstelling en aanvankelijke werklust opwekkend werkten. De loomheid, die sedert de overwinning der moderaten in 1798 op allen en op alles had gedrukt, was overwonnen; men gevoelde, dat men stond aan den ingang van een nieuwen tijd; dat de revolutie toch meer was geweest dan de waan van een dag; dat het oude was voorbijgegaan en voorbijgegaan voor goed. Ook Kemper volgde met warme belangstelling het doorwerken der nieuwere denkbeelden, allereerst wat de wetgeving, maar toch niet minder wat de organisatie van het onderwijs betrof. Inzonderheid over eene reorganisatie van het Hooger Onderwijs werd destijds druk beraadslaagd. Koning bodewijk had aanvankelijk het voornemen de beidsche Universiteit, waaraan hij het praedicaat Koninklijke verleende, te maken tot eene centrale inrichting voor Hooger Onderwijs, een voornemen door Kemper met nadruk ontraden in eene brochure over Het Nut van meerdere Academiën in ons Vaderland. Ook in het bager Onderwijs, het volksonderwijs, stelde Kemper een levendig belang. 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De Staatk. Gesch. van Ned. pag. 335. Met zijnen zwager Jeronimo de Vries en zijne vrienden David van Lennep, Anton Reinhardt Falck, Hendrik Harmen Klyn, Maurits Cornelis van Hall was Kemper, zoolang hij te Amsterdam woonachtig was, lid van het College van Curatoren der Stads Armen Scholen, wat allerminst eene sinecure was en heel wat meer beteekende dan het tegenwoordig lidmaatschap eener schoolcommissie, daar het behalve het toezicht op het onderwijs ook de zorg voor de organisatie, de uitbreiding en de verbetering daarvan, het financieel beheer, de aanschaffing van schoolbehoeften en de aanstelling zoowel als de opleiding van leerkrachten in zich sloot. x) In 1808 hield Kemper bij gelegenheid van het Openbaar Examen, eene plechtigheid, die placht te worden bijgewoond door alle stedelijke autoriteiten en door eenen grooten toeloop uit de burgerij, zoodat de Luthersche kerk op het Spui meest te klein bleek om alle belangstellenden te bevatten, de gebruikelijke aanspraak, waarbij de kinderen ter afwisseling liederen zongen, die hij voor hen had gedicht. 2) Bij al deze bemoeiingen was Kemper steeds bedacht op versterking van den nationalen zin, die, toen de eerste goede regeeringsjaren van koning bodewijk voorbij waren, steeds meer werd bedreigd door Fransche invloeden; terwijl het toenemend overwicht des keizers in Hollandsche aangelegenheden, de complicatie der buitenlandsche politiek, de verlamming van onzen handel door het continentaal stelsel, bij ieder, die de teekenen der tijden wist te onderscheiden, sombere voorgevoelens wekten. Telkens hoorden Kempers huisgenooten, hoe hij in die dagen, waarin Hollands onafhankelijkheid onredbaar scheen weg te zinken, bij zich zelven herhaalde de bede aan het slot van den nieuwjaarszang, dien hij bij den aanvang van het jaar 1804 reeds had gedicht: O, eindloos Alvermogen! Keer af, keer af den slag, die Neerlands hoofd bedreigt! Gij hebt het aan de zee, Gij aan ’t geweld onttogen, Van U slechts wacht het hulp; wenkt Gij, de noodstorm zwijgt!... Doch staat ’s Lands val in ’t Boek van Uw besluit geschreven, Verzacht geen hulp de wond, die Uw hand zoo vaak genas, Laat dan voor ’t minst dit Volk, aan ’t Lot ten prooi gegeven. Zo groot zijn in zijn val, als ’t in zijn opkomst was. 1) Johanna W. A. Naber. Het College van Curatoren der Stads Armen Scholen te Amsterdam. Amsterdamsch Jaarboekje. 1903. 2) Verh. etc. I, pag. 301. Met deze dichtregels besloot hij ook in Februari 1810, toen reeds een deel van het vaderland door Fransche troepen was bezet en de machtelooze koning door zijnen broeder te Parijs als het ware in hechtenis werd gehouden, de destijds zeer beroemde rede, door hem in de Amsterdamsche Afdeeling der Maatschappij voor Fraaie Kunsten en Wetenschappen gehouden over Onno Zwier van Haren als staatsman en dichter, waarbij hij de gemoederen als in vlam zette door zijne gloedvolle voordracht van verschillende episodes uit van Harens groote dichtwerk de Geuzen. Het stuk maakte zoo grooten opgang, dat Kemper deze voordracht moest herhalen te Leiden, te ’s-Gravenhage, bij welke laatste gelegenheid hij waarschijnlijk het eerst in persoonlijke betrekking kwam met Van Harens kleinzoon, Gijsbert Karei van Hogendorp, met wien hij weldra zoude samenwerken ter bevrijding van het vaderland *). Terzelfder tijd plaatste Kemper in den Recensent ook der Recensenten eene warm gestelde aankondiging van het tweede deel der Gedichten van Helmers; maar hij was toch helder en onpartijdig van oordeel genoeg, om die aanbeveling te besluiten met de opmerking, dat het hem leed deed, dat zijns inziens het overigens voortreffelijk dichtstuk De Wereldburger was ontsierd door hatelijke uitvallen tegen allen zonder onderscheid, die aan de omwenteling van 1795 eenig aandeel hadden genomen. „Onder de gevolgen van die omwenteling,” schrijft Kemper, „zuchten wij allen; maar voegt het den wereldburger, den „man van smaak en verstand, evenals het onbezonnen graauw, daden „en bedoelingen naar de gevolgen af te meten? Het is waar, velen „hebben met slechte oogmerken in de algemeene gisting slechts eigen „voordeel gezogt; maar hebben dan ook niet velen uit even baatzuchtige bedoelingen de voortduring van den ouden staat van zaken „gewenscht? Is het ware, is het wezentlijke verlichting, wanneer wij, „het verketteren van godsdienstige gevoelens bespottende, dezelfde „onverdraagzaamheid op staatkundige onderwerpen overbrengen ? „Waarlijk, wanneer wij dit zelfs bij onzen Helmers zoo vinden, zouden „wij bijna onwillekeurig met onzen Feith uitroepen: Helaas! men droomt van heil en blijft naar schimmen streven; ’t Veranderde alles, slechts de menschen zijn gebleven; Ik zie een nieuw tooneel, ’t is waar, maar ook niets meer; Al de oude driften zijn nog spelers van weleer. 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De Staatk. Gesch. van Ned., pag. 367. „Wij zijn diep gezonken. Welk Nederlander zal dat ontkennen? De „hoop zelve schijnt ons te begeven; maar zullen wij onze rampen nu „nog door verwijtingen verdubbelen? Is van dezelve over het geheel „iets goeds te hopen? Wij geloven dit laatste niet en vinden al die „bittere verwijtingen in den reeds zoo treurigen toestand van ons „Vaderland doelloos en verderfelijk.” Bij Kempers bezielend woord maakte ook zijne warm voelende persoonlijkheid, het opwekkende van zijnen omgang hem geëerd en geliefd in eenen breeden kring van vrienden en gelijkgezinden, eenen kring, van waar in die dagen, door de traditie veelal als mat en flauw gestempeld, eene levenwekkende warmte uitging, die vooral op jongeren diepen indruk maakte. Willem de Clercq, die in het jaar 1809, vijftien jaren oud, op het kantoor zijns vaders zijne handelsloopbaan begon, eerde Kemper toen reeds als „zijn ideaal” en zijn eerste uitgegeven gedicht, gedagteekend 1812, was eene Hulde aan Kemper x). Amsterdam kende toen nog iets van een salonleven en Mr. Jacob van Lennep genoot als knaap van de samenkomsten ten huize zijns vaders en op Voorland, een buiten in de Diemermeer, waar de traditie van gastvrijheid en kunstmin werd voortgezet tot in het derde geslacht door zijne tantes Van Winter, de kleindochters van den dichter-koopman Van Winter, echtgenoot van Lucretia van Merken. „Hoe beschaafd zonder stijfheid,” teekende van Lennep later aan 2), „hoe leerrijk zonder pedanterie, hoe „geestig zonder scherpte, hoe vroolijk zonder uitspatting, waren de „gesprekken aldaar gevoerd! Daar zag ik den zwierigen Latijnschen „dichter Jeronimo de Bosch met zijn groote paruik, zijn blijmoedig „gelaat en zijn open blik; den gullen, smaakvollen Daniël Hooft; den „geleerden en geestigen pensionaris Boers van Leyden; daar Elout „met zijn geestigen blik, zijn schitterend vernuft en zijnen onuitputbaren „voorraad van vertellingen; daar Falck, die geloof ik al de oude en „latere dichters van buiten kende, maar wien de citaten altijd ongezocht, „altijd van pas en zonder een zweem van pedanterie ontvloeiden; daar „den wakkeren, welsprekenden Kemper met zijn rond, open gelaat en „zwaar klinkende basstem.” „Ik noem hier alleen de voornaamsten,” 1) A. Pierson. Willem de Clercq naar zijn Dagboek, I, pag. 5 en 58. 2) Mr. J. van Lennep. Het Leven van C. van Lennep en D. J. van Lennep, 111, pag. 297. Jhr. Dr. M. F. van Lennep. Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, l’ pag. 7. gaat hij voort, „maar ik noem er zeker genoeg om een denkbeeld te „geven van den invloed, welken de gesprekken door zulke mannen „gevoerd, moesten te weeg brengen op het gemoed van den knaap, „die met open oor en mond aan het beneden-einde van den disch zat „te luisteren. Mocht echter iemand vragen, hoe zulke gesprekken, door „staatslieden gevoerd, belang konden inboezemen aan een knaapje, „dan antwoord ik, dat het toen een tijd was, waarin ons vaderland „eerst onder een opgedrongen koning en spoedig daarop onder vreemde „overheersching zuchtte, en het was zelden in iets anders dan in eene „dichterlijke ontboezeming, aan oude of nieuwe schrijvers ontleend, „dat een gesprek over politiek zich oplossen kon. Maar juist daarom, „ten einde den droevigen toestand van Nederland en zijn eigen leed „te vergeten, zocht men aan het vriendenmaal zijn toevlucht in gesprekken „over poëzy en letterkunde. Het is waar, ik was in die dagen nog „zeer jong; maar de heeren wisten, hoe geleerd ook, hunne gedachten „zoo in te kleeden, dat ook minder ontwikkelden van het gesprokene „konden genieten.” In eene zeer innige vriendschapsbetrekking kwam Kemper in die dagen met den dichter Hendrik Harmen Klyn en met de Heeren Hulshoff en Molkenboer, een vriendengroep, die het klaverblad van vier placht te worden genoemd. Veel verkeerde hij ook in den kring, welke zich vormde om zijnen zwager Jeronimo de Vries, die met Johan Valckenaer het als een nationalen plicht beschouwde, den dichter Bilderdijk, die sedert 1795 in vrijwillige ballingschap leefde, den terugkeer naar het vaderland te vergemakkelijken. Maar om aan Bilderdijk eene hem passende plaats te bezorgen, was moeilijk, want bij veel bewondering wekte deze ook veel afkeuring. Het vasthouden aan oude partijzucht was toen reeds Kempers ernstig bezwaar tegen Bilderdijk, dien hij wel eerde „als den grootsten dichter op welken het vaderland „tegenwoordig zich beroemen kan,” van wien hij wel schreef, in eene aankondiging van diens Guilielmi a Teisterbant (dict. Bilderdijk) Observationum et Emendationum liber unus, „dat hij den naam van Bilderdijk „meer luisters gegeven had, dan hij immer van dien der oude Graven „van Teisterbant kon ontvangen,” volmondig erkennende, dat de uitgave van dit werk, „ondernomen na lange jaren buiten de mogelijkheid te zijn „geweest om zich op de wetenschappelijke beoefening van het „Romeinsche Regt toe te leggen en op een tijd, waarop men bijkans „van boeken verstoken is, door elk als een stoute onderneming moest „worden beschouwd,” maar daarbij toch vooropstellende; „wij hadden „wel gewenscht, dat de Schrijver in dit boek geene nieuwe bewijzen „had aan den dag gelegd, dat bij hem partijzucht nog niet is uitgestorven, „als hoedanig zeker aan sommigen het noemen van den hertog van „Brunswijk als den voormaligen onverwinlijken Verdediger der Neder„landsche Vrijheid wel zal voorkomen.” Ernstiger aanstoot nam Kemper zeker nog aan Bilderdijks dichtbundel Vaderlandsche Oranjezucht; want toen zijn zwager Jeronimo de Vries in 1805 zijne medewerking had ingeroepen om het professoraat in de rechten te Franeker, waarvoor hij, Kemper, had bedankt, te doen opdragen aan Bilderdijk, had hij gemeend te moeten antwoorden; „ik „heb Bilderdijk altijd als een onrustig en daarom gevaarlijk burger „beschouwd, wiens hart ik daarenboven reden meende te hebben om „te moeten mistrouwen; dit deed en doet mij nog niet naar zijne „terugkomst wenschen, hoezeer ik ook zijne bekwaamheid en smaak „bewonder, daar ik het niet wijzer vinde, dat geleerden het hart en „de persoon om de bekwaamheid over het hoofd zien, dan dat het „gemeen zich door rijkdom en rang laat wegsleepen. Maar laat de „man terug keeren, laat men hem zelfs een post tot zijn onderhoud „geven, laat hem zelfs volgens uw voorslag hoogleeraar in de fraaye „letteren of Nederlandsche taal worden; het Vaderland moet inlandsche „verdiensten erkennen, hij kan daarin nuttig zijn en ten minste geen „kwaad doen; doch tot hoogleeraar in het natuur- en staatsregt, tot „het vormen van onze aanstaande regenten, een man aanbevelen, wiens „staatkundige gevoelens ik verfoei, omdat zij in mijne oogen alle „zedelijke waarde van den mensch als zodanig tegelijk met alle „burgerlijke vrijheid ondermijnen, Jeroon, kunt gij dit van mij „willen, kunt gij inderdaad wenschen, dat ik mijne overtuiging aan de „vriendschap opoffere? Zoudt gij, zelfs op mijne aanbeveling, Kinker „of Van Hemert een leerstoel in de wijsbegeerte, of liever, om het „geval gelijk te stellen, in de godgeleerdheid helpen bezorgen, terwijl „gij ze als ondermijners van uwe godsdienstige gevoelens beschouwt? „Neen, beste! Ik weet nu althans uit uwen brief, dat hij voor dien „post in aanmerking komt en moet dus om uw vertrouwen niet te „misbruiken, stil zitten; maar zoo ik het van elders gehoord had, zoo „waar als ik leve, ik zou het als mijn pligt beschouwen deze aan- „stelling te beletten. Doch daarenboven, Bilderdijk kan weerom „komen of niet. Zoo ja, waarom komt hij dan niet, of moet hij juist „eene terugroeping van ’s Lands wege als een bekentenis van hem „gedaan onregt hebben, dan ben ik er althans tegen, wijl ik overtuigd „ben, dat hij zijn ongeluk zich zelf heeft op den hals gehaald. Zeg „niet, het ontbreekt hem aan middelen om hier te bestaan, want vooreerst neemt dit de zwarigheden ten opzichte van dezen post niet weg, „en ten anderen zou hij volgens zijn eigen brief hier zagts zo veel als „te Brunswijk kunnen verdienen. Zoo neen, zoo hij niet terug kan „komen zonder eene terugroeping van ’s Lands wege, dan helpt „geene aanbeveling zoo lang de Souverain zijne verbanning niet heeft „opgeheven. En eindelijk, kan men ter goeder trouw eene Academie „tot herstelling van haren bloei eenen man aanbevelen, die zelf zegt, „dat hij niet meer voor den arbeid van een werkzamen post berekend „is? Zoo gij alle deze zwarigheden kunt wegnemen, zal ik doen wat „ik kan; maar zoo lang deze hare kracht blijven behouden, moet de „vriendschap en het medelijden voor het gevoel van pligt onderdoen. Het einde was, dat Bilderdijk, door koning Bodewijk aan diens dienst verbonden, zich vestigde te Amsterdam, waar thans ook Kemper door bemiddeling van Jeronimo de Vries en van Valckenaer in persoonlijke betrekking tot hem kwam, zelfs in vriendschappelijk verkeer, dat bij alle verschil van meening blijvend was, en waarvan ook Bilderdijk zijnerzijds meermalen openlijk getuigenis gaf, al bleef Kemper zijne gevoelens bij herhaling even openlijk bestrijden x). 1) Mr. Isaac da Costa. De Mensch en de Dichter Bilderdijk, pag. 175. IV. HOOGLEERAAR TE LEIDEN. Op het tijdstip der inlijving van ons land bij het Fransche keizerrijk stond Kemper nog wel in druk en geregeld verkeer met de vrienden te Amsterdam, maar hij woonde er niet meer. In het jaar 1808 was hij door koning Lodewijk benoemd tot opvolger van zijnen gewezen promotor, professor Pestel, te Leiden; en zijne maatschappelijke positie werd sedert bepaald door die der Universitas Regia Belgica, voor welke de nieuwe keizerlijke regeling eenen geheelen omkeer van’zaken bracht. Dit was voor een deel even noodzakelijk als onvermijdelijk, want de Leidsche hoogeschool was, gelijk de gansche oude Republiek’ in wier jeugd zij was geboren, verouderd, vermolmd, versteend. Toen’ Kemper zich aan haar verbond, daartoe gewonnen door aanbieding van een destijds ongewoon hoog tractement van ƒ4500, om er te worden belast met het onderricht in het natuur-, staats- en volkerenrecht en in de staatkundige geschiedenis van Europa, van Maximiliaan I tot op onzen tijd, waren aan de Leidsche universiteit nog ingeschreven een 450-tal studenten; maar de toeloop van vreemdelingen, die vroeger de groote glorie der beroemde academie was geweest, had sedert de woelingen van 1795 geheel opgehouden. De nieuw benoemde hoogleeraar vond er nog achttien collega’s *), waaronder mannen van naam als Wyttenbach, Siegenbeek, Van der Palm, Van der Keessel, Tollius, Brugmans; maar dit aantal was geheel onvoldoende voor de weten- 1) Bij den aanvang van het cursusjaar 1911/1912 telde de academie 66 hoogleeraren, 10 lectoren, 16 privaatdocenten en 1300 studenten. 5 schappelijke eischen van den nieuweren tijd, terwijl ook de methoden van onderricht in menig opzicht al evenmin aan billijke eischen voldeden. In eene memorie, opgesteld ten dienste van koning bodewijk, had Bilderdijk reeds een scherp licht laten vallen op het misbruik van verouderde dictaten, op het onvoldoende regeeringstoezicht, op de onverschilligheid van vele professoren voor de studiën hunner leerlingen, zoodat het repetitorendom maar al te welig tierde, op de al te gemakkelijke toelating tot de promotie. De commissie door koning bodewijk ingesteld tot het doen van voorstellen ter reorganisatie van het hooger onderwijs, had haren arbeid pas aangevangen, toen de inlijving als van zelve ingrijpende veranderingen bracht. Reeds dadelijk was dit voor de hoogleeraren in zooverre eene verbetering, dat de tractementen, die tengevolge van den ongelukkigen toestand van ’s lands financiën over het jaar 1809 achterstallig waren gebleven, zoodat het hooge beidsche inkomen aan Kemper feitelijk weinig voordeel bracht, ten minste nog over negen maanden werden betaald. Maar afgeschaft bleven de talrijke privilegiën, die van de hoogeschool hadden gemaakt eenen staat in den staat, met eene eigen regeling en met eigen wetten, een toestand, waaraan de revolutie van 1795 een einde had gemaakt. Van den vroegeren vrijdom van belastingen en accijnsen hadden de studenten alleen nog dien van den wijnaccijns behouden; terwijl de hoogleeraren zich in stede daarvan hadden moeten vergenoegen met eene jaarlijksche schadeloosstelling van ƒ3OO a /500; maar in eenen zorgvuldig geregelden fiscalen en militairen Staat als dien van het Napoleontische keizerrijk, kon ook dit laatste overblijfsel der oude vrijstellingen al evenmin blijven bestaan als de vrijdom van persoonlijke en geldelijke militaire lasten, welke professoren tot dusverre waren blijven genieten. Het privilegium van eene eigene rechtspraak, naar men beweerde voor de vreemdelingen zulk een goede waarborg tegen eene langwijlige inlandsche procedure in eene vreemde taal en voor de studeerende jongelingschap zulk een uitstekend vaderlijk tuchtmiddel, ten opzichte van de pekelzonden eener rumoerige jeugd, werd onmiddellijk na de inlijving bij keizerlijk decreet opgeheven, terwijl de universiteit zelve werd ingedeeld onder de Université impériale, welker grootmeester, bouis de Fontanes, de Heeren Cuvier en Noël naar Holland deed afvaardigen om alle toestanden op onderwijsgebied zorgvuldig op te nemen en voorstellen ter reorganisatie daarvan te doen. In afwachting van hunne rapporten werd door den gouverneur-generaal Lebrun, hertog van Plaisance, machtiging verleend om den gang van zaken op den gebruikelijken voet voort te zetten en om voorloopig den ouden, beroemden naam der hoogeschool, dien van Academici Lugdunensis, weder aan te nemen. Met het aloude ceremonieel werd dus nog in het jaar 1811 op den Bsten Februari, den dies natalis der universiteit, tot Rector Magnificus gekozen en geïnstalleerd professor Sebaldus Justinus Brugmans, als wiens secretaris Kemper optrad. Brugmans was evenals Kemper, Van der Palm en zoo menig ander zijner collega’s een gewezen patriot; maar meer dan iemand hunner was hij, door het werkzaam aandeel, dat hij had genomen aan het staatsbestuur, zoowel gedurende het bestaan der Bataafsche Republiek als onder het koningschap van bodewijk Napoleon, overtuigd geworden van de noodzakelijkheid onzer inlijving bij het Fransche keizerrijk, in de vaste meening, dat daarmede de belangen van ons kwijnend, zinkend volk nog het best zouden worden gediend. Bij zijne veelzijdige bemoeiingen als hoogleeraar, als staatsraad, als directeur van den militairen geneeskundigen dienst, (hij had dezen op uitnemende wijze geregeld tijdens den Engelsch-Russischen inval in 1799 en bij de Engelsche landing op Walcheren in 1809), had hij zich doen kennen als een eminent geleerde, als een energiek bestuurder, als een bekwaam organisator. Het was te verwachten, en de uitkomst heeft die verwachting bevestigd, dat Napoleon met zijnen scherpen blik op personen en karakters en zijn ongeëvenaard talent om steeds overal de uitstekendsten aan zijnen dienst te verbinden, dezen man grooten invloed zoude toekennen op zijne maatregelen ten opzichte van onshooger onderwijs; en Brugmans zijnerzijds heeft, hoezeer ook den keizer van harte toegedaan, daarbij zijn land en zijne universiteit trouw gediend. Reeds spoedig na de eerste samenkomsten met Cuvier en Noël in 1811, trad Kemper, die als secretaris van den academischen senaat aan deze samenkomsten deelnam, in vriendschappelijk verkeer met Noël vooral, die hem na ontvangst van eene zijner oraties schreef: „orationem tuam legi, perlegi, relegi, nee sine summa Jucundidate; „tantus est latinitatis nitor, tanta cogitandi vis, tanta dicendi copia, „elegantia, proprietas. Dank aan de besprekingen van Brugmans en Kemper met de Fransche gedelegeerden en dank aan de rapporten van dezen, die voor de Leidsche universiteit zeer gunstig waren, werd nu door de keizerlijke regeering bepaald, dat de Leidsche en Groningsche universiteiten zouden worden behouden als Academiën van de Keizerlijke Universiteit, terwijl de hoogescholen van Franeker en Harderwijk zouden worden opgeheven en die van Utrecht met de Athenaea van Amsterdam en Deventer gerangschikt onder de secondaire scholen. Volgens Kemper, die als secretaris van den academischen senaat volle inzicht van zaken had, was het Brugmans, die met tact en diplomatiek beleid den leerstoel in de Nederlandsche letterkunde aan de Leidsche universiteit wist te redden, door Siegenbeek, die vroeger den titel had gevoerd van professor eloquentiae Belgicae te doen belasten met het hoogleeraarschap in de histoire de littérature moderne, terwijl daarnaast een lectoraat voor het Fransch werd ingesteld. Van overwegend belang was het echter, dat Brugmans, toen hij tijdens Napoleons bezoek aan Utrecht bij dezen werd toegelaten, ter bespreking van zijn ontwerp tot regeling van de verzorging der Fransche garnizoenen hier te lande, een ontwerp, dat s keizers levendige goed keuring wegdroeg, de gunstige gelegenheid, dat de keizer zeide hem een gunstbewijs te willen toestaan, aangreep om te verzoeken de in Frankrijk gebruikelijke verdeeling der faculteiten over verschillende steden in een academie-district hier niet te doen invoeren, maar den beiden Nederlandschen academiën, die van Leiden en van Groningen, haar aloud universitair karakter te laten behouden *). Een en ander werd tijdens Napoleons verblijf in Holland geregeld bij keizerlijk besluit van 22 October 1811; en twee dagen later, den 24sten October, verscheen de keizer zelf te Leiden. Het was slechts een haastig bezoek op de doorreize van Amsterdam naar Den Haag, toch vond Napoleon tijd om de meeste autoriteiten en hoogleeraren afzonderlijk toe te spreken. Aan Kemper vroeg hij: „qu’enseignez-vous?” en toen deze antwoordde; „le droit de la nature et des gens selon le „système de Grotius,” hernam de keizer; „mais, monsieur le professeur, „ne pensez-vous pas, que le droit du canon va bien plus vite encore? wat Kemper slagvaardig deed zeggen, „Ah, certainement, Sire, mais „nous espérons que sous les auspices de Votre Majesté ces deux droits ”se rencontreront bientöt.” De indruk bij die gelegenheid door Napoleon op de meeste aanwezigen gemaakt, was ver van gunstig. Wat de 1) M. Siegenbeek. Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. I, pag. 388. predikant Van Geuns er nog in 1826 van getuigde in de Vaderlandsche Letteroefeningen, stemt geheel overeen met wat Kempers dochter zich herinnerde haren vader na diens terugkeer van de audiëntie te hebben hooren zeggen, namelijk: „ik dacht ten minste veel genie en talent bij „Napoleon te zullen vinden; doch zoo hij die al bezit, ze worden „overtroffen door eene verregaande brutaliteit.” Maar juist om dezen tijd begon het algemeen, ook in Frankrijk, te worden opgemerkt, dat de opene, vrije en innemende wijze van zijn, die Napoleon vroeger in den omgang placht te kenmerken en die hem zijne ongeëvenaarde populariteit verschafte, gaandeweg werd vervangen door eenen norschen, trotschen toon van handelen en van spreken. Met den aanvang van den eerstvolgenden cursus, 9 Augustus 1812, trad de nieuwe organisatie in werking. Brugmans bleef daarbij als Rector Magnificus het hoofd der instelling, die onder toezicht van den Heer Van den Ende, inspecteur général de l’ Université impériale en Hollande, in haar district, dat zich uitstrekte over de departementen van de Monden van de Maas, van de Zuiderzee en van den Boven-IJsel, omvatte alle onderwijs, dus ook het lager onderwijs. Kemper werd benoemd tot lid van den Conseil Académique, die den Rector Magnificus had ter zijde te staan bij de zorg voor de uitbreiding en verbetering van het onderwijs, voor de comptabiliteit, voor de beslechting van geschillen, en die zoowel het thans opgeheven college van curatoren als den academischen senaat moest vervangen. De vijf faculteiten waren nu op zich zelf staande lichamen geworden zonder eenig onderling verband; van senaatsvergaderingen was geen sprake meer, daar er geen senaat meer bestond; en Kempers laatste aanteekening als secretaris van den senaat was geweest een gelukwensch aan den nieuw benoemden onderprefect Gevers van Endegeest, waarmede op 30 December 1811 het notulenboek van den academischen senaat werd afgesloten. Als secretaris van Brugmans werd Kemper, zeer tot diens leedwezen, vervangen door eenen Franschen ambtenaar *). Dat de academische examens voortaan moesten worden afgenomen in het openbaar en dat de eischen daarbij aanzienlijk werden verzwaard, werd door Kemper onomwonden als eene groote verbetering erkend 2). 1) Prof. Dr. P. J. Blok. De Leidsche Hoogeschool honderd jaren geleden. 2) Verh. etc. 11, pag. 124. Eenige weken na den aanvang van den nieuwen cursus, den Qden November 1812, werd de opening der nieuwe academie in de Pieterskerk plechtig gevierd. De gouverneur-generaal prins Lebrun kwam er voor over met een aanzienlijk gevolg van autoriteiten, waaronder de intendant d’Alphonse, de opperrechter Van Maanen, de prefect de Stassart en wie al meer. Op uitdrukkelijk bevel van den grootmeester der keizerlijke universiteit verschenen de professoren voor die gelegenheid in hunne nieuwe, voor iedere faculteit verschillend gekleurde, toga’s, „het livrei hunner dienstbaarheid,” volgens de uitdrukking van den verontwaardigden Siegenbeek, die het misschien had gehoord, dat straatjongens den stoet van hooggeleerden, toen deze zich in plechtigen optocht naar de Pieterskerk begaven, hadden nageroepen; „kaik, daer gaet het paerdespul” *)• „Hoewel het uiterlijke van het „feest der opening van de nieuwe academie plechtig en fraai was,” teekent de dochter van Kemper in hare Herinneringen aan, „het bleef „toch een feest der vernedering. En welk Hollandsch gemoed kon er ”bij juichen? Dit deden slechts kinderen en oppervlakkige, onverschillige aanschouwers. En terwijl ik en mijne jongere zusters en „broertjes uitgelaten van vreugde den statigen optocht naoogden en ”de fraaie, veelkleurige Fransche toga’s bewonderden, keerde mijn „vader met tranen in de oogen uit de St. Pieterskerk terug. Het had „hem moeite gekost, de plechtigheid bij te wonen.” Voor Kemper, die middelerwijl had bewerkt de uitgave van eene Verzameling Wetten en Decreten, betrekking hebbende tot de inlijving en organisatie der Hollandsche Departementen, Code organique des départements de la Hollande 2) en die sedert eenen aanvang had gemaakt met eene reeks Jaarboeken van het Fransche Regt en de Fransche Regtsgeleerdheid voor de Hollandsche departementen 3), voor Kemper persoonlijk bracht de nieuwe regeling de ingrijpende verandering, dat de colleges in het natuur-, staats- en volkenrecht, welke vakken de keizerlijke regeering volkomen overbodig, ja zelfs gevaarlijk van strekking vond, werden opgeheven, zoodat zijn professoraat nu enkel 1) Vaderlandsche Letteroefeningen. 1827. 2) Eene aanvulling van de Verzameling Rondonneau, waarin enkel waren opgenomen de algemeene, thans ook voor Holland geldige wetten. 3) Van dit tijdschrift zijn voor de omwenteling van 1813 nog vier stukken verschenen. het handels- en lijfstraffelijk recht omvatte J). Wat er bij dit alles in hem omging, sprak hij onomwonden uit de eerste maal, dat hij had te voldoen aan de den hoogleeraren nieuw opgelegde verplichting om iederen halfjaarlijkschen cursus te openen met een inaugureel discours. Deze, oorspronkelijk in het Latijn uitgesproken, oratie over De noodwendige wijzigingen en veranderingen, die de regtsgeleerde studiën ingevolge de nieuwe inrichting ondergaan moeten, ving Kemper aan met te verklaren: „ofschoon ik nimmer na den afloop van den vacantietijd „zonder zekere aandoening tot den gewonen arbeid heb kunnen terug „keeren, zijn echter die aandoeningen nimmer zodanig geweest als ik „ze thans ondervind. Maar hoe! ik keer immers tot dezelfde betrekking als voormaals terug? Ik zie mij immers door dezelfde vriendschap, die ik zoo dikwijls ondervonden heb, omringd? Dit is toch „dezelfde gehoorzaal der Leidsche Hoogeschool, waarin ik zoo dikwijls „heb gesproken. En evenwel ben ik niet meer dezelfde hoogleeraar, „noch zijt gij dezelfde toehoorders, noch is deze dezelfde hoogeschool. „Nadat de naam van Holland onder die der natiën is uitgewischt, „heeft ook deze instelling, die eens de prijs der zoo moedig gehandhaafde Hollandsche eer was, voor den noodlottigen loop der tijden „moeten bukken en de muzen, die weleer op zich zelven stonden, „zijn thans aan een algemeen toezicht onderworpen. Dit alles, want „ik ben niet gewoon mijne gedachten te ontveinzen, heeft iets zoo „treurigs, dat het zelfs niet door het behoud dezer instelling in deze „stad kan worden uitgewischt. Ik wil niet onderzoeken, of het eene „aangeboren deugd of eene van kinds af ingeprente gewoonte is, dat „de Nederlanders zoo gehecht zijn aan voorvaderlijke instellingen. „Maar uit dat gevoel van kinderlijke hoogachting en bewondering, „waardoor ik bij de intrede van dit gebouw de achtbare schimmen „van van der Does en de Qroot meende tegemoet te gaan, heb ik „maar al te zeer gevoeld, dat ik Nederlander was,” op welke woorden van Kemper eene warme en spontane toejuiching door de studenten volgde. Had Kemper in deze inaugureele rede uitgesproken wat er was omgegaan bij hem zelven, in zijn gemoed, wat hij dacht van de gevolgen der nieuwe regeling ten opzichte van het academisch onderwijs, zette 1) M. Siegenbeek. Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. 1, pag. 392. hij uitéén in eene verhandeling gehouden den 22sten September 1812, ter opening van de Algemeene Vergadering van de Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen. Hij verklaarde bij die gelegenheid, dat hij bij de keuze van zijn onderwerp was bepaald door de gevoelens in hem gewekt „tengevolge van de geheele omsmelting „van alle inrichtingen van hooger onderwijs in ons vaderland en de „daarmede in verband staande vernietiging der oude Leidsche Hooge„school.” „Want,” zoo ging hij voort, „ik zag eene inrigting sloopen, „die, gelijk zij de eerste vrugt der Hollandsche onafhankelijkheid is „geweest, ook in al hare instellingen dienzelfden geest van onafhankelijkheid ademde. Ik zag haar ondanks den roem van twee eeuwen „sloopen, om plaats te maken voor eene inrigting, waarvan ondergeschiktheid en eene bijna krijgshaftige tucht de hoofdleuzen zijn en „welke bij alle hare mogelijke voortreffelijkheden voor zich, echter „altijd het onzekere der nieuwheid tegen zich heeft. „niet gelijk een gewoon toeschouwer, maar uithoofde mijner toevallige „betrekkingen van nabij. „en treffen; kan het dan nu nog vreemd schijnen, dat ik mijnen geest „niet aan het tegenwoordige onttrekken kon .... en besloot juist dat „tegenwoordige tot een onderwerp te kiezen en uwe aandacht te be„ palen bij den invloed van den geest des tijds op de beoefening der „.Letteren en Wetenschappen.'’ De invloed van den geest des tijds, betoogde hij, deed zich al dadelijk daarin kennen, dat de algemeen ondervonden tegenspoed en achteruitgang van zaken meer bedacht deed zijn op onmiddellijk voordeel, waardoor aan de beoefening der zoogenaamde exacte wetenschappen de voorkeur werd gegeven boven die der letteren en der bespiegelende wijsbegeerte. Maar bovendien, verklaarde hij, met eene in die dagen verwonderlijke vrijmoedigheid. „alleen onafhankelijkheid en vrijheid kunnen den bloei der wijsgeerige „en letterkundige studiën, vooral ook der geschiedenis, waarborgen, en wij verkeeren thans in eenen tijd, „waarin zich zodanig een despotisme, na lange worsteling, eindelijk op de puinhoopen van het met „moeite onderdrukt Republicanisme vestigt, dat de drang van het oogen„blik den overweldiger als van zelf noodzaakt, geen enkelen teugel van „den veelhoofdigen vijand te laten slippen; ja, waarin het belang van „de nauwlijks gevestigde dynastie dringend vordert, den altijd naar „vrijheid strevenden geest te breidelen en alle zucht voor de vader- „landsche letterkunde in de wingewesten te dooven. Bespiegelende „wijsbegeerte, wijsgeerige zedekunde en rechtsgeleerdheid, zowel als „de wijsgeerige staat- en geschiedkunde kunnen in zulk een staat van „zaken slechts geduld, niet begunstigd worden Practische bruikbaarheid, niet inwendige waarde, die men met den naam van kamer„geleerdheid bestempelt, is het, waardoor de weg tot eer en belooningen „open staat; en wanneer men nu bij dit alles zich een staat van bijna onafgebroken oorlog en van algemeenen huiselijken onspoed denkt, moet „het ontwijfelbaar gevolg van dit alles zijn, dat de geest van het bestuur „allengs de geest van het algemeen wordt en zo al niet verachting, „dan ten minste minachting voor de niet geteld, niet beloond wordende „letteren en wetenschappen ten gevolge heeft.” „Reeds is,” zoo vervolgde hij, „reeds is de afdeeling van de staat- en zedekundige „wetenschappen aan het Instituut bij een opzettelijk besluit opgeheven, „de regtsgeleerde studie geregeld alsof er buiten de kennis der wetten „van het land, waartoe men behoort, geene regtsgeleerde wetenschap „bestond; en uitdrukkelijk is bij meer dan ééne gelegenheid geuit, dat „de oude letterkunde niet als doel en studie op zich zelve, maaralleen „als hulpmiddel voor de nieuwere letterkunde en wetenschappen moet „beschouwd en beoefend worden.” De uitkomst van een dergelijk drijven, ging Kemper voort, was in Frankrijk reeds duidelijk merkbaar aan de letterkunde in het algemeen. „Bijna alle tijdschriften,” verklaarde hij, „ademen daar denzelfden geest. Het weinige wezenlijk belangrijks, dat „daar nog in het licht verschijnt, heeft de natuurkundige wetenschappen „tot onderwerp; en tot één bewijs onder de vele van den invloed, „welken uit dit oogpunt van beschouwing dit reeds op het algemeen ge„maakt heeft, strekke de geheele verwaarloozing van alle oude letterkunde bij het opkomend geslacht, zelfs onder het oog en onder de „goedkeuring van ouders en leermeesters, welke laatsten zich zoo weinig „bemoeijen dezen geest tegen te gaan, dat zij er zich zelfs eene verdienste van maken, door het plaatsen van Fransche vertalingen naast „den Latijnschen tekst, ook van handboeken des Romeinschen regts, „hunnen leerlingen de moeite van het aanleeren der tegenwoordig „nuttelooze doode talen te besparen.” Dat de oude talen tot verkrijging eener bloot wetenschappelijke kennis in de meeste vakken niet meer zoo onmisbaar waren als vroeger, gaf hij toe. Maar daar stond toch weder tegenover, betoogde hij, „dat tot de veredeling van den geest, „tot handhaving van zuiver gevoel voor het edele, groote en tevens „eenvoudige, tot instandhouding van den echten, zuiveren smaak en de „daarmede in verband staande ware beschaving, derzelver beoefening „mij nog altijd als onmisbaar voorkomt, gelijk ook daarom vooral de „opheffing van het verband, hetwelk te voren tusschen de oude letteren „en de beoefening van bijna alle wetenschappen door het gebruik der „oude talen bestond, mij nimmer als eene verbetering is voorgekomen.” „Het is waar,” erkende hij, „bij ons, aan de oude manier gewoon, is „deze geest nog niet genoeg doorgedrongen om algemeen te kunnen „worden genoemd; maar dezelfde oorzaken, welke in het oude Frankrijk „gewerkt hebben, ontwikkelen zich ook langzamerhand hier. De geest „van navolging, onzen landaard helaas! maar al te veel eigen, is ook „hier niet werkeloos; de noodlottige onderscheiding tusschen het volstrekt noodzakelijke en het algemeen nuttige, het dadelijk bruikbare „en het enkel in de gevolgen voordeelige, heeft ook onder ons „reeds menigen verdediger; en mijne eigen ondervinding heeft mij „reeds meer dan eens overtuigd, hoezeer het van gewigt zij, deze „rigting van den algemeenen geest in deszelfs gevolgen te doen ken„nen, ten einde men ten minste niet overijld het pad verlate, waarop „een bijna onafgebroken roem onze voorvaderen vergezeld heeft.” Na nog nader met voorbeelden te hebben aangetoond, hoe als eerste gevolg daarvan nationale kunst en nationale letteren op den duur onredbaar verloren moesten gaan, besloot Kemper met de vraag; „wat „is nu noodiger dan toe te zien, dat wij niet door den stroom, die „zoo ligt den onbedachtzamen verrast, worden medegesleept?” om daar tegenover te stellen ; „het is de kennis van het gevaar niet alleen, die „ons de overwinning verzekert. Er is moed, er is standvastigheid noodig „om den stroom, die ons medevoert, meester te worden, en juist „hierom moeten wij de geestdrift levendig houden voor onze vader„landsche letterkunde; juist hierom moeten wij des te gezetter blijven „op die oude manier in het beoefenen der letteren en wetenschappen, „welke ons door den roem onzer voorvaderen is afgebakend.... Doch „ook geestdrift is een vuur, dat zich zelf verteert; en wat anders kan „dit vuur onder ons levendig houden dan vereeniging van allen, welke „deze schadelijke strekking van den geest des tijds doorzien, onder „ééne banier?” Ook door de gedachte aan de toekomst was men tot die onderlinge nauwe aanéénsluiting verplicht, verzekerde Kemper bemoedigend en opwekkend, „want de stormen in de staatkundige en „zedelijke waereld hebben dit met de stormen in de waereld der „natuurverschijnselen gemeen, dat zij niet alleen den gezichteinder „verduisteren. Zij moeten even als deze blijdere dagen voorbereiden; „en wat zou het zijn, indien bij het eenmaal verhelderen van onze „uitzigten, het genot zelf dier herleving verbitterd werd door de herinnering van eene moedeloosheid, die ook datgene had laten verloren „gaan, wat wij nog door standvastigheid voor betere tijden zouden „hebben kunnen bewaren?” Dat streven naar het bewaren „voor betere tijden” van nationale kracht, van nationale traditie, van nationaal bewustzijn was ook het hoofdkenmerk van Kempers colleges in dat cursusjaar 1812/1813, dat gelukkig het eenige der Leidsche hoogeschool als Fransche inrichting is geweest. Wel bleek thans ook op dit terrein de voortreffelijkheid der Fransche administratie boven de slapheid van het vorig republikeinsch en koninklijk bestuur, want dat er een goed berekende begroeting van inkomsten en uitgaven werd opgemaakt, was op zich zelf reeds een blijk van hier te lande ongewone vastheid en regelmaat van bestuur. Bovendien werd het aantal professoren vermeerderd met vijf hoogleeraren, die van Harderwijk en Franeker naar Leiden werden overgeplaatst en werd met kracht de hand gelegd aan de sedert lang noodzakelijk gebleken verbetering van de oude academiegebouwen, aan den bouw van vier nieuwe gehoorzalen, aan de catalogiseering der bibliotheek *). Maar veel daarvan moest onvoltooid blijven liggen, omdat door de snelle uitputting van het keizerrijk na den ongelukkigen Russischen veldtocht, van de toelage van 100.000 fres., die de keizer der Leidsche academie had toegekend, niets werd uitgekeerd. In April 1813 was het tractement der hoogleeraren over het jaar 1812 nog pas voor de helft voldaan, terwijl ten slotte een kwartaal geheel werd ingehouden. „De „hoogleeraren worden niet betaald,” meldde prins Lebrun zelf in Mei 1813 naar Parijs; „velen kunnen hunne huishuur niet voldoen en „moeten hunne bezittingen verpanden om te leven” 2). Dat ook Kemper om dezen tijd onder zware geldzorgen gebukt ging, weten wij uit de Herinneringen, die zijne dochter later te boek stelde, terwijl die geld- 1) Prof. Dr. P. J. Blok. De Leidsche Hoogeschool voor honderd jaren. 2) Johanna W. A. Naber. Overheersching en Vrijwording, pag. 123. zorgen nog werden vermeerderd door den onderstand, dien hij op onbekrompen wijze deed toekomen aan zijne zuster, die met haar gezin in behoeftige omstandigheden was geraakt. En behalve door de reductie van hun tractement tot op drie vierden, *) werden de hoogleeraren ook nog geldelijk getroffen door de hun thans opgelegde verplichting om voor hunne openbare lessen geenerlei vergoeding te vragen. Het bleef hun wel vergund om bij hunne openbare ook bijzondere lessen te voegen en daarvoor collegegelden te vorderen; maar de algemeene verarming maakte dat die bijzondere lessen door weinigen slechts werden begeerd. Prins Lebrun was niet zonder zorg, dat het vervallen der collegegelden den professoren een grooten prikkel tot krachtsinspanning en onderlingen wedijver zoude ontnemen, wat aan het peil der colleges en den roem van hunnen wetenschappelijken arbeid slechts schaden kon. „Ik moet u ernstig over onze academies onderhouden,” klaagde hij den grootmeester der keizerlijke universiteit. „Men koestert „er voor onze wetten niet die liefde, die het hart der jeugd moet „bezielen. De leerstoel voor de Fransche letterkunde, die te Leiden ten „minste zulk een goed begin had, is thans geheel verlaten en de „hoogleeraar spreekt er slechts tegen de vier muren.” Maar ook het aantal toehoorders der andere hoogleeraren kromp in gedurende dat jaar vol krijgsrumoer, vol spanning en vrees, waarin het moeilijk was, zich onverdeeld te wijden aan letteren en wetenschappen. In het jaar 1811 waren nog een honderdtal nieuw aangekomen studenten ingeschreven, maar bij den aanvang van het cursusjaar 1812/1813 daalde dit getal tot op de helft. De promoties, die met de klaarblijkelijke bedoeling om nog voor de nieuwe regeling klaar te komen in 1811 abnormaal talrijk waren geweest, hielden in Mei 1812 (met de twaalfde) geheel op. Vele studenten moesten vóór de voltooiing hunner studiën de academie verlaten om de buitengewone lichtingen door den Russischen veldtocht noodig geworden, later wegens de oproepingen voor de nationale garde, nog weder later voor de garde d’honneur. Zij, die blijven konden, de juristen niet alleen, hingen Kemper aan als den man, wiens woord hen bezielde, wiens huis ten allen tijde voor hen open stond, van wiens belangstelling in alles wat hen betrof zij zeker waren. Zij droegen hem een warme vereering toe, die op allerlei 1) M. Siegenbeek. De geschiedenis der Leidsche Hoogeschool. I, pag. 396. wijzen aan het licht trad. Zoo was er destijds ook reeds eene groenenkwestie; de directeur-generaal van politie Devilliers Duterrage had bij den Rector Magnificus aangedrongen op afschaffing daarvan of ten minste op beteugeling der daarbij voorkomende wanordelijkheden, wat de aanleiding werd tot heftig protest en hardnekkig verzet van de zijde der studenten, waarvan de herinnering is bewaard gebleven in een studentenliedje uit dien tijd; daarin worden allerlei onmogelijkheden opgesomd om kracht bij te zetten aan het refrein, als: Eer vaart de keizer van Marokko Als ziekentrooster op ’s lands vloot, Eer wij ’t ontgroenen laten; Eer schiet uit smart om Hollands laagheid Een Engelschman zich zelven dood, Eer wij ’t ontgroenen laten; en dan ten slotte als climax: Eer wordt een Kemper Franschgezind En van geen braaf student bemind, Eer wij ’t ontgroenen laten. Toch stond Kemper bij zijne bekende en openlijk uitgesproken nationale gevoelens geenszins op gespannen voet met de Fransche autoriteiten. Prof. de Mielle, de hoogleeraar in de Fransche taal en letterkunde, zocht bij Kemper bescherming tegen de moedwillige plagerijen der studenten. De prefect de Stassart stond met hem in eene letterkundige briefwisseling en zond hem eene verzameling zijner uitgegeven geschriften toe met de betuiging: J’ai bien du regret de ne pouvoir „vous l’envoyer aussi compléte que je l’aurais désiré; je vous prie d’ac„cepter les feuilles qu’il m’a été possible de rassemblee; j’y joins un „ex-voto qu en ma qualité d’ancien préfet de Vaucluse je me suis permis „de consacrer d la mémoire de Pétrarque." Ook later nog zoude de Stassart steun zoeken bij Kemper tegen de aanvallen en beschuldigingen, waaraan hij na de revolutie van 1813 bloot stond Kemper had destijds ook nog geenerlei plannen tot verzet tegen de 1) Theod. Jorissen. Bijdragen tot de geschiedenis der Omwenteling van 1813. Twee brieven van baron de Stassart. I, pag. 40. Fransche overheersching in den zin als waarin Van Hogendorp kon verklaren: „dat hij van het oogenblik, dat de Franschen in het land vielen zijne gedachten had laten gaan over de middelen, hoe zij er "weder' uit zouden geraken.” De tegenspoed der Fransche wapenen in Spanje, die in velen heimelijke verwachtingen begon te verwekken, bewoog Kemper slechts tot het puntdicht. Wat schandlijke ommekeer, ontaarde Nederlanders! Der Vadren moed verbrak de Spaansche slavernij. Nu buigt gij slaafs de knie voor vreemde tegenstanders. En voor der Spaanschen moed beeft Frankrijks dwingland!]. De gedachte aan de mogelijkheid van verbreking van den band, die ons aan Frankrijk bond, rees bij Kemper eerst na het bekend worden der rampspoeden in Rusland en werd toen waarschijnlijk bij hem gewekt door zijnen ouden vriend en studiegenoot Anton Remhardt Falck. Deze had eene reis, welke hij om commercieele belangen naar het Noorden had ondernomen, op het vernemen dier berichten haastig afgebroken en had zich teruggespoed naar Holland, om op post te zijn, als de gelegenheid tot handelen komen mocht. In het laatst van December 1812 trad hij in nader overleg met Kemper, om met dezen en met eenigen van diens meest vertrouwde leerlingen, waaronder de latere hoogleeraar Van Assen, te beraadslagen, hoe van de veranderende tijdsomstandigheden best partij ware te trekken tot bevnjding en duurzaam herstel van het vaderland. Het waren beraadslagingen, zooals er destijds vele in den lande werden gehouden, als te Zwolle onder voorgang van graaf Bentinck van Buckhorst; te Amsterdam in het Leesmuseum op het Rokin, onder leiding van Falck; te Rotterdam onder die van den oud-burgemeester J. F. van Hogendorp, en waarvan de meeste bekendheid hebben verkregen de samensprekmgen van Gijsbert Karei van Hogendorp met den graaf Van Limburg btirum, met Van der Duyn van Maasdam, met Repelaer, De Jonge, Changuion en anderen meer. „Evenmin als ik,” schrijft Falck, „was Kemper met de Haagsche Heeren in onmiddellijke aanraking; maar men was toe "van elkanders bedoelingen onderricht,” ‘) en Van Hogendorp teekende later aan; „daar bestaat in zulke tijden eene gemeenschap zonder 1) O. H. Hora Siccama. Brieven van A. R. Falck, pag. 351. „woorden. De harten raken elkander en men verstaat zig met de „blote oogen omtrent de belangen die algemeen gevoeld worden... „Het is niet te zeggen, hoe weinig men in die dagen behoefde te „spreken om elkander te verstaan” ‘). Er kwam ook eene groote overeenstemming in de wenschen van die allen, die op eenen keer der dingen begonnen te hopen, in de wenschen van het volk, van de oud-regenten, van de vroegere oranjegezinden en patriotten 2). Het volk, dat wil zeggen de groote menigte, uit alle rangen en standen, die wordt bewogen door indrukken van buiten zonder daarom eene bewuste politieke meening te hebben, had in het jaar 1812 nog zwijgend en berustend de vreemde overheersching verdragen; maar toen het in het voorjaar van 1813, tengevolge van de verliezen in Rusland, manschappen voor nieuwe lichtingen leveren moest, ontvlamde het in eenen geest van verzet, die uitbarstte op tal van plaatsen en enkel door militaire executiën kon worden bedwongen. Oranje Boven! was telkens de leus, waaronder het in verzet kwam, want met Oranje had het immers den strijd tegen Spanje gestreden, door Oranje was het in 1672 en 1747 tegen de Franschen beschermd, en dat zijn van die dingen, die het volk niet vergeet, evenmin als dat het zonder Oranje had moeten bukken voor eene hooghartige, oligarchische aristocratie en na 1795 was verdrukt door eene hartstochtelijke, harde democratie. Onder de oud-regenten van vóór 1795 was de anti-stadhouderlijke partij, zooals die in vroeger jaren had bestaan, door den loop der gebeurtenissen uitééngeslagen; terwijl de prinsgezinde oud-regenten, die onder Schimmelpenninck en onder koning bodewijk buiten alle staatsbediening waren gebleven en als wier voornaamste vertegenwoordiger Gijsbert Karei van Hogendorp kan worden aangemerkt, door dien zelfden loop der gebeurtenissen waren geleid tot een onderzoek naar de verbeteringen en veranderingen, welke de oude Constitutie van de Unie van Utrecht zoude behoeven, om bij eene eventueele verbreking van het Fransche juk zoodanig te worden hervormd, dat daarbij zoowel de rechten van den stadhouder als die van het volk vaster werden verzekerd. Oude patriotten, als bijvoorbeeld een Valckenaer, een Wiselius, hadden leeren inzien, dat zij tot behoud 1) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. IV, pag. 192, 199. 2) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De Staatk. Gesch. van Ned. tot 1830, pag. 371. van een nationaal volksbestaan zich moesten vereenigen met de prinsgezinden en wel onder een eenhoofdig bestuur, want sedert in 1795 de uiterste democratie had gezegevierd over de regenten zoowel als over den stadhouder, en sedert de unitarissen de éénheid van bestuur hadden gegrondvest, had de ondervinding maar al te duidelijk aangetoond, dat staatseenheid in de Bataafsche Republiek noch door een Uitvoerend Bewind van vijf leden noch door een Staatsbewind van twaalf leden kon worden gehandhaafd. Het koningschap van bodewijk Napoleon was een eerste proeve geweest van een constitutioneel monarchaal gezag, en die proeve was niet onbevredigend uitgevallen; sedert had ook de inlijving hun de waarde van een krachtig éénhoofdig, centraal gezag diep doen gevoelen, zoodat zij thans hoopten, evenals een jonger geslacht van gematigde patriotten, waaronder in de eerste plaats een Kemper en een Falck moeten worden genoemd, dat het mogelijk zoude zijn bij den te verwachten val van het keizerrijk, in samenwerking met de prinsgezinden en met algeheele terzijde stelling van oude geschillen, te komen tot eene waarlijk constitutioneele, éénhoofdige regeering onder den prins van Oranje. „Hoe verschillend „ook voormaals de staatkundige denkwijze geweest ware,” schrijft J. van Konijnenburg in zijn Nationaal Gedenkboek, „thans schonk het „gevoel van eenen langdurigen, algemeenen druk onder vreemd beheer „de gelukkigste samenstemming tot één begrip. Met dat vereend „begrip ontstond eene inwendige, nationale kracht voor welke vroeger 'of later iedere willekeurige overheersching zwichten moest.” Het was de vervulling van wat Gijsbert Karei van Hogendorp reeds in 1795 had geprofeteerd: „dat eindelijk de prinsgezinden en patriotten de „handen in één zouden slaan om de franschen te verjagen.” Terecht schrijft Falck dan ook; „éénhoofdig oppergezag in het Huis van Oranje, „tempering van hetzelve door vrijheid ademende instellingen, geenerlei „uitsluiting van meening in het staatkundige of godsdienstige, ziedaar „de leer, welke men overeengekomen was om elk in zijnen kring [voort te planten en tot rigtsnoer te doen strekken voor degenen, „die het eerst in het geval zouden komen om voor de goede zaak te [handelen. Wien het geluk in dezen dienen zou, bleef van den loop „der gebeurtenissen afhankelijk. Slechts ééne afspraak was er, toe te „tasten, zoodra en waar zich de gelegenheid bood, en vertrouwen „stellen in de ijverige medewerking van gelijkgezinden. Die gelegenheid echter scheen aan Kemper, zoo min als aan Van Hogendorp, reeds gekomen bij de onlusten, die in April 1813 naar aanleiding van de inschrijving voor de nationale garde uitbraken te Rotterdam en van daar zich uitbreidden over geheel Rijnland. Op 19, 20 en 21 April, drie dagen sedert bekend gebleven als Drie Schoft Oranje Boven! woei daar in de dorpen de Oranjevlag van den toren en binnen Leiden zelfs brak oproer uit. „Hede waaid hier de Oranjevlag „van de toren,” schreef Mevrouw Kemper aan hare verwanten te Amsterdam. „Gijlieden zult verlangende zijn, te weeten, hoe zig dit „heeft toegedragen. Maandag hebben de boeren te Leyderdorp zich „laten opschrijven, krege kord daar na berou en begave zig na de „maire om hun namen uit te schrappen, doch toen de maire dit „wijgerde, ontweldigden zij hem het pampier en hebben hetzelve in „de herreberg bij van Leeuwe plegtig verbrand. Daar na zijn zij „getrokken na Alve (Alphen) en hebben de Oranjevlag op de toren „gezet en zo men zegt vervolgens na Woerde, hebben de stad inge„nomen en hede nagt (tusschen dingsdag en woensdag) hebben zij „zonder slag of stoot de stad Leiden genomen. Ik ben tot 3 uur op „geweest om het leven te zien, gestadig verscheurden zij de pampieren „van het stadhuis; zij hebben zig van de geweeren van de burgers „meester gemaakt en hebbe met een trommel door de stad getrommelt, „doen echter niemand quaat en hebben Oranje op de hoed. Het „eigentlijke complot is echter na Katwijk vertrokken en heeft de stad „aan de bewaring van het gemeen gegeeven, die de poorte gesloten „hebbe en nu en dan schoten met los kruyt doen. De gemeene wijven „zijn in grote vreugt en drage ook sabels en geweer, alsoock de vlaggen „zelfs van de Spaanse tijd afkomstig en van het Stadhuis gerooft. De „dive hebbe zij uit het spinhuis gelaten. De regeering kan zig niet „vertoone, de burgers schijnen het met het gemeen eens te zijn; de „gensdarmes zijn naar den Haag om militairen te halen, ik vrees als „dat komt het er bloedig uit zal zien.” Eenige uren later voegde zij er nog aan toe: „zo op het oogenblik komen hier soldaten in, ik denk „150 man en eenige gensdarmes. Het schieten was akelig om te hooren, „vlak voor Siegenbeek is er een dood geschoten....” Deze samenscholing van plunderzieke boeren en van eene door verloop der nijverheid tot werkeloosheid en wanhoop gebrachte fabrieksbevolking, ondernomen zonder vooraf beraamd plan en voortgezet zonder systeem 6 of leider, kon onmogelijk Kempers sympathie of goedkeuring wegdragen, al was dit om zijne algemeen bekende anti-Fransche gevoelens misschien wel van hem verwacht. Bij de aankomst der woeste bende was hij juist van het academiegebouw op weg naar huis en haastte zich den onstuimigen troep te ontwijken, toen hij werd opgemerkt, aangehouden en met de woorden: „gij zijt immers die brave professor Kemper, die „vijand der Franschen 1” gedwongen Oranje Boven! te roepen '). Het had Kempers volle instemming, dat verscheidene studenten, waarvan reeds meerderen wegens het aanplakken van affiches séditieuses aan het academiegebouw en wegens het houden van propos inconvenables door den maire ter verantwoording waren geroepen, zich thans als rustbewaarders bij de regeering ter beschikking stelden en de Koepoort openden voor de Fransche troepen onder graaf Molitor, toen deze voor Leiden verscheen om met krachtige hand een einde te maken aan de binnen Leiden heerschende anarchie. De tijden waren ook nog niet rijp. Dat zouden zij eerst zijn, wanneer niet enkel de volksklasse maar ook de hoogere standen in opstand kwamen; eerst dan kon er sprake zijn van een algemeen werkelijk nationaal verzet. Maar al hadden lieden van aanzien zich niet gemengd in dezen „onbekookten boerenopstand” om dien te teekenen met een woord van Van Hogendorp, deze had toch „het genoegen en de hoop van velen in de oogen „gelezen;” en hij niet alleen had er door geleerd, dat „er kragt in de „Natie zat om op te staan.” Al was het verzet der volksklasse nu nog met geweld bedwongen, de hoogere standen werden thans heftiger dan ooit te voren geprikkeld tot verzet door de organisatie van de nationale garde van den tweeden ban, (de mannen van 24 tot 40 jaar), maar allermeest wel door de oprichting van de garde d'honneur. Na in persoon, doch tevergeefs, bij de prefecten de Celles en de Stassart ten behoeve zijner leerlingen te hebben aangedrongen op eene billijke toepassing van het keizerlijk decreet en overtuigd te zijn geworden van de eigenmachtige willekeur, waarmede deze machthebbers te werk gingen bij de aanwijzing der jongelieden, die dienst moesten nemen als gardes d'honneur, maande Kemper de opgeroepenen wel niet aan tot weerspannigheid, maar toch tot een volstrekt lijdelijk gedrag, zoodat sommigen van hen, als de reeds in het vorig jaar, in 1812, gepro- 1) Verh. 111. pag. 49. moveerde Mr. Donker Curtius *), Willem van Hogendorp, toen nog student, en anderen meer, zich als slachtoffers uit hunne woningen deden voeren, ten einde door het doen plegen van openbaar geweld de algemeen gevoelde verbittering en verontwaardiging nog te doen stijgen. Bovendien begon Kemper, die zoo lang zich had bepaald tot een verlevendigen van den nationalen geest, thans het Fransche bestuur openlijk en krachtig tegen te werken en op zijne colleges bij zijne hoorders op te wekken het verlangen naar een onafhankelijk volksbestaan in bewoordingen, die, zooals zijne dochter in hare Herinneringen aanteekent, „zijne studenten opgetogen en ademloos deden toeluisteren.” Een en ander bleef ook niet onopgemerkt; maar men durfde Kemper om zijne groote populariteit niet openlijk aantasten, al bleef men uitzien naar eene gelegenheid om den invloedrijken hoogleeraar als ongemerkt op te lichten en naar Frankrijk te doen vervoeren. „In Julie 1813,” bericht Kempers dochter, „wilde mijn vader met mijne moeder aan „zijne eenige zuster, die met haar man op een landgoed bij Altona „woonde, een bezoek brengen; doch nauwelijks was het reisplan „gemaakt, of ook te Parijs was men van hetzelve onderrigt en men „nam daar het besluit om hem, dien men in zijn vaderland geen leed „durfde aandoen, aan de grenzen op te lichten en naar Frankrijks „hoofdstad te vervoeren. Reeds waren mijne ouders uit Leyden vertrokken, toen mijn vader onder de hand en op belofte van geheim„houding door den gouverneur-generaal, prins van Plaisance, van dit „onregtvaardig en gevaarlijk voornemen kennis ontfing.” Reeds vroeger, reeds in 1811, ging het gerucht, dat Kemper en Van der Palm naar Genève zouden worden verplaatst; maar iets bepaalds daaromtrent werd niet bekend 2). 1) Theod. Jorissen. Bijdragen tot de geschiedenis der omwenteling van 1813 I, pag. 8. 2) G. W. Vreede. Levensbericht van Mr. L. C. Luzac. Levensber. Leidsche Letterk. 1862. V COMMISSARIS-GENERAAL VAN HET DEPARTEMENT DER ZUIDERZEE. De wapenstilstand, nog in Juni 1813 met Oostenrijk gesloten, was bij zooveel, dat woelde en gistte, voor veler verwachting eene bittere teleurstelling, vooral toen het den keizer na afloop daarvan toch nog gelukte, de Russen over de Elbe terug te werpen. Na zijne overwinningen bij Lutzen en bij Bautzen scheen Napoleon zelfs weder zoo onverwinlijk als ooit te voren; maar toen kwamen de berichten van de nederlagen der Franschen bij Katzbach en bij Kulm. Prins Lebrun en de andere Fransche autoriteiten, die zeer goed kennis droegen van de kentering van gevoelens, welke prinsgezinden en patriotten tot elkander had gevoerd en vereenigd tot eene geduchte macht en die blijkens hunne brieven en rapporten de binnenlandsche partijverhoudingen uitstekend wisten te schatten, ontveinsden zich den ernst van den toestand niet. In diep geheim werd toen reeds door prins Lebrun met generaal Molitor en met den intendant d Alphonse beraadslaagd, of het niet raadzaam ware, maatregelen te treffen om Holland te ontruimen en zoo ten minste de gelden en de troepen voor den keizer te behouden. Goed vertrouwen op diens nog te verwachten triomfen deed den Gouverneur-Generaal weder op dit denkbeeld terugkomen; maar over en weder leefde men in gespannen verwachting van eenen keer der dingen, die te diepere beteekenis gaf aan het feit, dat Van der Palm den 4den October in zijne rede bij de plechtige opening van het collegejaar 1813/1814 de gebruikelijke huldebetuiging aan den keizer achterwege liet: eene moedige daad, die zeker Kempers volle instem- ming had, en die in de academische wereld als een lichtend voorteeken was van de naderende bevrijding. Reeds 14 dagen later, op 16—18 October, werd in den volkerenslag bij Leipzig Napoleons lot en daarmede dat der aan Frankrijk verbonden volkeren beslist. Toen de tijding van die geweldige nederlaag der Franschen den 3den November eerst den 30sten October verscheen het bericht in den Moniteur, hier te lande bekend werd, was de indruk overweldigend. De Franschen werden er als door verpletterd en de Hollanders geraakten er door als buiten zich zelven van vreugde. „Het scheelde weinig,” schrijft Mr. Van Assen, „of men had zich toen reeds in de bedwelming „der algemeene vreugde gewaagd aan eene onderneming, die kort „daarna begonnen is.” Den volgenden dag, op 4 November, kwamen hier en daar verschillende groepen van personen bijéén om intermediaire besturen op te richten, ten einde in geval van een op handen schijnend overhaast vertrek van de Fransche ambtenaren, regeeringloosheid en al de daarvan onafscheidelijke wanordelijkheden te voorkomen. Te ’s-Gravenhage was het de prefect de Stassart zelf, die er het initiatief toe nam. Te Leiden werd door Kemper in samenwerking met de heeren Heldewier, Van Bommel en Kluyt *) eene poging in het werk gesteld om notabele ingezetenen van verschillende staatkundige gevoelens te vereenigen om bij eene eventueele verandering van regeering orde en rust te handhaven met de verklaring, gedagteekend 4 November 1813: „wij ondergeteekenden, allen wonende te Leyden en er zoowel voor „ons zelven als voor de onzen het hoogst belang in stellende, dat in „de thans plaats hebbende omstandigheden de rust en de veiligheid „van personen en goederen zonder onderscheid van staat, rang of „vroegere betrekkingen en staatkundige gevoelens bewaard blijven, verbinden ons om tot het handhaven daarvan alles bij te dragen wat in „ons vermogen is, zonder ons echter daardoor op eenigerleije wijze als „verdedigers van het een of ander gouvernement of als bevorderaars „van deze of gene orde van zaken te willen hebben aangemerkt en „zullen wij ondergeteekenden, zoodra een genoegzaam aantal zich tot „hetzelfde oogmerk zal hebben vereenigd, waartoe het getal 20 vooreerst voldoende gerekent wordt, verder onderling met gemeen overleg „zoodanige maatregelen beramen en vaststellen, als tot de uitvoering 1) Verh. etc. 111, pag, 52. „en verzeekering van de twee bovengenoemde principes zal blijken „nodig te zijn” ‘). Maar op die eerste oogenblikken van opwinding volgden weder dagen van spanning en afwachting, waarin men wederzijds vol angstige berekening, zich innerlijk zwakker gevoelende, dan de tegenpartij vermoedde, tegenover elkander stond, totdat de Kozakken Oost-Friesland binnen vielen, eene menigte Fransche tolbeambten in wilde vlucht voor zich uitjagend. Vele Fransche ambtenaren uit Groningen en Friesland kwamen over de Zuiderzee naar Amsterdam, overal schrik en ontzetting wekkende bij hunne Fransche ambtgenooten, die zich haastten een begin te maken met de verzending van kassen en goederen, beducht voor de steeds dichter opdringende Russische en Pruisische troepen. Generaal Molitor, wien door Napoleon was opgedragen het bevel over de 17de militaire divisie, bevattende de departementen der Zuiderzee, der Monden van de Maas en van den Boven-IJsel, gevoelde zich zelfs genoodzaakt, zijne troepen samen te trekken om Utrecht, in het hart des lands, ter voorkoming van het gevaar van te worden afgesneden van Frankrijk en om in betere verbinding te kunnen blijven met zijnen chef, den maarschalk Mac-Donald. In den nacht van 14 op 15 November ontruimde hij daarom Amsterdam; en den volgenden nacht, dien van 15 op 16 November, kwam het daar dientengevolge tot eene volksbeweging, waaraan door Falck met zijne schutters zoodanige wending werd gegeven, dat Dinsdag, den 16den November, het Fransche stedelijke bestuur werd afgezet en vervangen door eene Hollandsche stadsregeering. Tegen Falcks verwachting en tot zijne bittere teleurstelling bleek de meerderheid der leden van dit Provisioneel Bestuur, dat toch in naam van Oranje was opgetreden en in dien naam door het volk was erkend, door overmaat van voorzichtigheid geneigd tot het volgen van een zoogenaamd systema van onzijdigheid. Het bepaalde zich tot de bewaring van orde en rust en scheen zelfs niet ongenegen om onderhandelingen aan te knoopen met generaal Molitor te Utrecht, tot groot ongenoegen van het volk, dat de geliefde Oranjekleur, één dag slechts door de overheid openlijk gevoerd, weder zag verdwijnen en tevergeefs bleef aandringen, dat men de Oranjevlag van den toren van het paleis zou hijschen. 1) Rijks-archief. Geschenk Kemper. Portefeuille V. Elders in den lande, te Groningen bijvoorbeeld, waar reeds den 14den November bij het vertrek der Fransche ambtenaren een provisioneel bestuur was opgetreden, ging het al eveneens. De omwenteling scheen reeds dadelijk op een dood punt te zijn gekomen. Zoude echter de inéénstorting van de Fransche overheersching er niet toe leiden, dat de Verbonden Mogendheden Nederland als een overwonnen land in bezit namen, dan was het noodzakelijk, dat hunne legerhoofden bij aankomst hier eene nationale regeering gevestigd vonden, niet enkel intermediaire besturen tot voorloopige rustbewaring. »Onafhankelijkheid van Frankrijk was niet alleen mijn doel,” schrijft Van Hogendorp, „maar eene ware en algemeene, behoudens de natuurlijke „betrekkingen tusschen meer of min sterken. Deze nu liepen gevaar „door alle heimelijke verstandhouding, omdat de hoofden van een „verdrukt volk slegts beschermelingen kunnen zijn van gevestigde „regeeringen.” Daarom moest met de Fransche regeering openlijk en onherstelbaar worden gebroken; maar dit was eene hoogst bedenkelijke zaak, want de Franschen trokken zich overal terug in de versterkte plaatsen en konden bij eenen altijd nog mogelijken keer der dingen te hunnen gunste bloedige wraak komen nemen. De tijd drong echter. Er waren reeds door de troepen der Verbonden Mogendheden requisitiën gedaan als in een overwonnen land en wij moesten niet door hen als overwonnenen worden beschouwd. Als een vrij volk moesten wij bondgenooten ontvangen. In dit licht bovenal, meent Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, in dit licht bovenal moet worden beoordeeld de gewichtige stap, die thans werd gedaan door de Haagsche Heeren Gijsbert Karei van Hogendorp, Frans Adam van der Duyn van Maasdam, Leopold, graaf Van Limburg Stirum. In Den Haag was het bericht van den aftocht der Franschen uit Amsterdam en van het aldaar uitgebroken oproer in den laten avond van den 16den November aangekomen. Nog te drie ure in den nacht gaf de prefect de Stassart last, de nationale garde onder de wapenen te roepen. In den vroegen morgen van den 17den November had de wapening plaats op het Binnenhof, terwijl de waarnemende maire Van Riemsdijk, mede met voorkennis van de Stassart, nog inderhaast uit eenige aanzienlijke ingezetenen een intermediair bestuur zocht samen te stellen, waartoe hij onder anderen ook uitnoodigde den graaf Van Limburg Stirum. Maar deze, die zich reeds vroeger aan een soortgelijk aanzoek had onttrokken om in zijne handelingen geheel vrij te kunnen blijven, antwoordde thans met de meeste beslistheid, dat hij om orde te handhaven en ongeregeldheden te voorkomen geen beter middel kende, dan de oude regeering te herstellen en de Oranjevlag van den toren van het stadhuis te hijschen. Hij snelde naar de woning van Van Hogendorp, om daarna met eene Oranjekokarde op den hoed zich te stellen aan het hoofd der nationale garde, die zich met haar bevelhebber gewillig naar zijne bevelen schikte. Met vliegend vaandel en slaande trom trok hij met den troep ’s-Gravenhage door, om op verschillende plaatsen afkondiging te doen van de reeds bij voorbaat door Van Hogendorp gereed gemaakte proclamatie: „Oranje Boven! «Holland is vrij! De Franschen vlugten naar alle kanten. De [koophandel herleeft. Alle partijschap heeft opgehouden. Al het geledene „is vergeten. En vergeven. Alle de aanzienlijken komen in de Regeering. [De Regeering roept den Prins uit tot Hooge Overheid.... De oude „tijden komen weerom. Oranje Boven!” „Van alle zijden kwam de Oranjekleur voor den dag en Den Haag «vlagde als voor eene overwinning,” schrijft Van Hogendorp. „Het „denkbeeld was algemeen: de Franschen verlaten ons en er moet eene „Regeering zijn .... Mijne vrienden vloeiden als van zelve tot mij; de "neer Van der Duyn, die reeds in April te voren gereed had gestaan „was de eerste met eene groote Oranjecocarde op den hoed. Dien zelfden middag nog kwamen F. van der Duyn van Maasdam, C. Repelaer van Driel, J. F. van Hogendorp, F. de Changuion en E. C. de Jonge met G. K. van Hogendorp bijéén in eene „vergadering der oude „Regenten van den Haag.” Als zoodanig machtigden zij den graaf Van Limburg Stirum „om op te treden als provisioneel Gouverneur van den „Haag, en uit naam van Z. H. den Heere Prinse van Oranje, de openbare rust en goede orde te bewaren, opdat zij in veiligheid en op „eene geregelde wijze in staat mogten zijn om alle de oude Regenten „van het land, die zich hier en in den omtrek bevonden, bijéén te „roepen om gezamenlijk te besluiten tot welzijn van den lande. Tegelijkertijd richtten zij tot de oud-regenten van vóór 1795 uit alle provinciën en steden de volgende uitnoodiging; „Alzo de Regeringloosheid voor „de deur staat en de droevigste gevolgen van Plundering en Bloedvergieten daaruit kunnen voortvloeijen, al was het slegts gedurende „weinige dagen, zo hebben wij nodig geoordeeld de voornaamste Leden „en Ministers van de oude Regeering, zo als die in de jaren 1794 en „1795 bestondt, met den meesten spoed bijéén te roepen en diens„volgens eenige van dezelve aan te schrijven om het verder bekend te „maken. De Bijéénkomst zal zijn ten huizé van den heer Gijsbert Karei „van Hogendorp, op den Kneuterdijk, Donderdag den 18den November „om twaalf uur.” Maar dien morgen bleek de gloeiende geestdrift, die den vorigen dag allen zonder onderscheid had bezield, reeds weder aanmerkelijk te zijn bekoeld. De eerste blijde opgewondenheid was vervangen door eene diepe neerslachtigheid, „eene dobbering voornamelijk veroorzaakt,” naar Van Hogendorp meende, „door de beschroomdheid der groote steden „om het stelsel van rustbewaring en handeling met de Franschen vaar„wel te zeggen.” Voor een grooter deel was het echter wel, omdat verschillende uitdrukkingen in Van Hogendorps proclamatie als bijvoorbeeld : alle aanzienlijken komen in de regeering en de oude tijden komen weerom, bij nadere bedenking weinig instemming vonden. Velen ook namen er aanstoot aan, dat tot de bijeenkomst van den 18den bij Van Hogendorp alleen waren opgeroepen „de Leden en Ministers der oude „Regeering, zooals die in 1794 en 1795 bestondt.” Zooveel van dat oude behoorde immers voor goed tot het verledene en werd door niemand terug begeerd, gelijk ook reeds de waarnemende maire van Den Haag, Faber van Riemsdijk, op de uitnoodiging „om alles te „herstellen als voor 1795,” dit had geweigerd, niet enkel omdat hij zich nog gebonden achtte door zijnen eed, maar ook omdat zijns inziens een dergelijk reactionair optreden slechts kon dienen om de oude partijschappen te doen herleven ‘). Op de vergadering den 18den door Van Hogendorp belegd verschenen toch nog een vijftigtal van de opgeroepenen, allen Hollanders, behalve de Heer van Aylva, een Fries; maar uit Amsterdam was niemand overgekomen dan alleen Falck, die trouwens, als niet behoord hebbende tot de oude regenten, ook niet als lid aanwezig was, doch wien door Van Hogendorp, die naar het schijnt in de eerste dagen van November met hem in betrekking was gekomen 2), de rol van secretaris was toegedacht. Van Hogendorp meende nu 1) Jhr. J. de Bosch Kemper. Staatk. Gesch. van Ned. Aant. pag. 448. 2) Aanmerkingen Van Falck op Van der Palms Gedenkschrift. terstond in deze vergadering, „bevrijd van het Fransche bewind „en van de gewapende magt,” (de generaal Bouviers des Éclats had dienzelfden morgen met zijn garnizoen de stad ontruimd), „zich „geheel te kunnen overgeven aan het opzetten eener Regeering,” en reeds dadelijk het met zooveel studie en toewijding door hem opgemaakte Ontwerp eener Grondwet in behandeling te kunnen nemen. Maar het bleek onmogelijk om het in die samenkomst zoo ver ook maar te brengen, dat men wilde afwijken van het denkbeeld van enkel rustbewaring in de afwezigheid van het Fransche bestuur. De Heeren, die dien dag ten huize van Van Hogendorp vergaderden, verlangden zeker in alle oprechtheid, dat de prins van Oranje onder hen mocht terugkeeren om de waardigheden zijner voorouders of zelfs meerdere dan die te verwerven. Maar... de Franschen waren nog in de buurt, de groote strijd tusschen Napoleon en de Geallieerden was nog niet beslist; de keizer kon nog overwinnen, en wat zoude dan het lot zijn van hen, die zich aan het hoofd van den opstand hadden geplaatst, die Oranje hadden uitgeroepen als Vorst? Wist de prins van Oranje van de zaak? Had hij Van Hogendorp en de zijnen gemachtigd? Wisten dezen waar hij zich bevond? Op die vragen moest een ontkennend antwoord worden gegeven; maar was dan niet, vroeg men verder, wat men begonnen had een roekeloos bestaan? „Van die vergadering,” schrijft Anton Reinhardt Falck in zijne Aanteekeningen op Van der Palms Gedenkschrift van Nederlands Herstelling, „van die vergadering moet niet gezegd worden, elk was gereed zich "„op te offeren, indien het baten kon. Het waren meest allen sukkels „zonder eenige bewustheid van, veel min vertrouwen op eigen kracht. „De tijd, dien men noodig had om bericht uit Engeland te krijgen, de „houding der Amsterdamsche Regeering, dat was de schering en „inslag van hunne overwegingen en gesprekken en hun zelfopoffering „toe te schrijven, is, vreeze ik, de waarde der zelfopoffering van „Van der Duyn en van Van Hogendorp verkleinen... Tot de vergadering „van Donderdag was uit Amsterdam buiten mij zelven niemand dan „de Heer Van der Hoop opgeroepen. Maar de toestand dier stad ver„bood zijne verwijdering en, zoo ik tot deze verwijdering voor mij „besloot, was het alleen uithoofde van het gevaar, dat de zaak des „Vaderlands dreigde door de momentaneele uitsluiting van hen, die „geene regenten waren geweest vóór 1795. Over dit idee van Van „Hogendorp hadden wij het in het begin van November nimmer eens „kunnen worden. Hij meende het, zooals altijd, voortreffelijk en wilde „dat het noyau der zuiveren eens gevormd zijnde, zij zich dadelijk „door assumptie van andersdenkenden versterken zouden en zoo doende „een onpartijdig bestuur vormen. Donderdag om 12 uur in den Haag „gekomen, vond ik de opgeroepenen reeds in volle raadpleging en was „dus verpligt met de deur in huis te vallen en door de wijze, waarop „het Amsterdamsche bestuur was samengesteld, te betogen, dat eene „hartelijke medewerking van allen niet verkregen konde worden dan „door middel van eene gemengde vergadering. Dat ik uit de groote „stad kwam en van haren geest kon spreken, verschafte mij gehoor; „maar dat ik daarenboven bijval verwierf voor het besluit, dat elk „Zaterdag met een patriotsch regent terug zoude komen, was alleen „te danken aan het voegzaam voorwendsel, dat men aldus vond om „Donderdags niets tol stand te brengen en dus dien tijd te winnen „welken de Heer Van Stralen beoogd had door kort voor mijne aankomst te adviseeren om Van Hogendorps en Van der Duyns moedige „voorslagen N. B. commissoriaal te maken. De waarheid vordert overigens „van mij dat ik erkenne over dit alzo teweeg gebracht uitstel niet „minder dan de Heeren van het Commissoriaal, hoewel op andere „gronden tevreden te zijn geweest. Den vorigen avond was mij het „provisioneel bestuur van Amsterdam magtig uit de hand gevallen„en met een hartzeer des te grievender, omdat het aan niemand kon „worden geopenbaard, had ik bemerkt, dat een beslissende stap hier ’p S' hetzelve eer zou doen terugdeinzen dan aanmoedigen. „ r was tijd noodig om deze geestesgesteldheid tegen te gaan en tot „dit einde, zoowel als om bij Van Hall c.s. den noodlottigen indruk „weg te nemen van de uitsluitende beschrijving van de oud-regenten „maakte ik Donderdagnacht weder te huis te zijn.” r Men mag aannemen, dat de voortvarende Falck niet verzuimde onderweg stil te houden te Leiden om Kemper, die reeds een en ander vernomen had door diens leerling Mr. Van Assen, toen advocaat te s Hage, waar hij veel verkeerde ten huize van Van Hogendorp, wiens zonen hij had opgeleid voor de academie *), volledig in te • de ?osch kemper. Het leven van Mr. C. J. van Assen. Levensberichten Maatschappij voor Ned. Letterkunde. 1860. lichten. Ook voor Kemper was de oproeping enkel van regenten uit het laatste tijdperk van het stadhouderschap een bedenkelijk begin van terugkeer tot onze oude staatsregeling, een opdragen van de regeering aan de oude Oranjepartij als het ware, waardoor de geest der vroegere partijschappen dreigde te herleven en aanmerkelijk werd afgeweken van de beginselen door hem en Falck voorgestaan. Immers wat hij en Falck begeerden, was in den grond der zaak eene moderne constitutioneele monarchie; en Van Hogendorp bedoelde „eene opdracht van „de Hooge Overheid” aan den prins door de te herstellen Staten-Generaal, dus eene restauratie van de oude Republiek. Niet minder bedenkelijk achtte Kemper, nu de opstand eenmaal was uitgebroken, zoodat de tijd der intermediaire besturen, zooals hij zelf er een te Leiden had willen oprichten, voorbij was, omdat partijkiezen noodzakelijk werd, de aarzelende, weifelende houding van het provisioneel bestuur van Amsterdam, waardoor werd vertraagd het optreden van een Algemeen Bestuur, dat den stedelijken opstand zoude maken tot eenen nationalen en als zoodanig doen zegevieren. Na de bespreking met Falck haastte hij zich naar Den Haag en had den 19den eene samenkomst met Van Hogendorp, waarin hem bleek, dat deze, al was hij van meening, dat de oude Oranjepartij, die alleen over eene leuze en een symbool beschikte, dus alleen de groote massa van het volk kon winnen en daarom het eerste teeken geven moest, toch met hem, Kemper, van oordeel was, dat onmiddellijk nadat dit teeken was gegeven de oudpatriotten tot aansluiting moesten worden uitgenoodigd en samenwerking met andersdenkenden worden gezocht. Het viel Kemper daarom niet moeilijk om Van Hogendorp te overtuigen, dat ter vermijding van alles wat de oude geschillen kon doen herleven, nu verder van oudregenten moest worden gezwegen en dat daarentegen alle Nederlanders, die hun vaderland lief hadden, moesten worden opgeroepen. Overeengekomen werd toen ook reeds, mede in overleg met Van der Duyn van Maasdam en Changuion om, welke ook de afloop van de voor den volgenden dag belegde vergadering zijn mocht, openlijk met Frankrijk te breken en in naam van den prins van Oranje op te richten een Algemeen Bestuur. ö – «t i i i ~ Toen nu dien volgenden morgen, Zaterdag 20 November, ten huize van Van Hogendorp plaats vond de tweede vergadering, .waar nu ook Kemper aanwezig was, verschenen behalve oud-regenten verscheidene notabelen van verschillende staatkundige richting, maar daarin één van zin, dat zij ongeneigd waren tot doortastend handelen. Sommigen kwamen alleen om te hooren; anderen zeiden niet gelast te zijn; nog anderen oordeelden, dat men voorloopig nog wachten moest; weder anderen, dat men zich moest bepalen tot eene federatieve rustbewaring. Tevergeefs werd door den advocaat Fannius Scholten daartegenover aangevoerd: „dat wij door den vijand toch reeds als rebellen beschouwd „werden, dat er nooit vergiffenis te wachten was en dat er dus geen „ander middel overschoot om ons bloed van het schavot en onze „goederen van roof te redden, dan eene Regeering op te zetten en „onder de banieren van Oranje de wapenen op te vatten ” Tevergeefs ook verklaarde de graaf van Limburg Stirum, dat als er geene regeenng kwam, hij een militaire regeering zoude instellen, „de een na „den ander droop af,” lezen wij in Van Hogendorps Gedenkschriften. Ten slotte nam de kleine groep van overgeblevenen, G. K. van Hogendorp, F. A. van der Duyn van Maasdam, L. van Limburg Stirum, J. A. Changuion, Fannius Scholten en J. M. Kemper, het manmoedig besluit om, het mocht dan kosten wat het wilde, de zaak door te zetten en elkander trouw te blijven tot het einde. Besloten werd ook, dat het Algemeen Bestuur in naam van den prins van Oranje zoude worden aanvaard door Gijsbert Karei van Hogendorp en Frans Adam van der Duyn van Maasdam met als hun secretaris Falck, voor wien, tot hij uit Amsterdam overkwam, Changuion het secretariaat zoude waarnemen; terwijl Van der Duyn, vergezeld van den advocaat Fannius Scholten’ ten snelste naar Amsterdam zoude reizen om daar het provisioneel’ bestuur tot de erkenning van dit Algemeen Bestuur te bewegen, en hetzelfde te Leiden zoude worden beproefd door Joan Melchior Kemper. Op eene bijeenkomst, door Kemper nog dienzelfden Zaterdagavond met eemge vertrouwde vrienden gehouden, vond dit alles echter bitter weinig instemming. „Herinner u,” schreef de Heer Kluyt *), toen hetgroote werk zijn beslag gekregen had, aan Kemper, „herinner u de warmebroodspartij „bij u van Zaterdag 20 deezer; veele menschen zijn niet waardig de „vrijheid, die hun aangebragt wordt.” Siegenbeek erkende in volgende dagen, „gij weet, mijn vriend, ik heb eerst de onderneming als ontijdig „en onberaden afgekeurd en uwe inmenging daarin met huivering en „schrik gezien en uithoofde uwer betrekking als man en vader volgens 1) Kluyt aan Kempen 28 November 1813. „mijne wijze van beschouwen, niet kunnen toejuichen” *)• Niet zonder eenige spijtige bitterheid bij het herdenken hiervan schreef Kemper later aan den Souvereinen Vorst2), „het volk was door 19 jaren onafgebroken ongeluk wijzer geworden. Het had de dwalingen van de „wederzijdsche drijvers onzer onlusten op hare waarde leeren schatten "en reeds had ik voor mij zelve de overtuiging, dat het bij eene „omwenteling genoeg zoude zijn, dien toon aan te geven om verzekerd „te zijn, dat de opdragt der Souvereiniteit de kreet, de eenstemmige „leuze van het werkzaamste, het verligtste, het beste deel des volks ”zoude zijn. Van dezen geest des volks verzekerd, opperde ik nu look mijne denkbeelden bij hen van wier toetreding elk oppervlakkig „beschouwer gedagt zoude hebben het eerst zeker te zijn, maar ik kan, „ik mag het Uwe K. H. niet ontveinzen, maar toen bleek het mij maar „al te duidelijk, hoevelen in de Fransche overheersching slegts het „verlies van eigene voorregten en niet den val des lands en de verwijdering van het vorstelijk Huis zagen, – hoevelen het eigenlijk om Iden triumph hunner partij en hoe weinigen het om het geluk des „lands te doen was, hoeveel prijs men op personen en namen "stelde en hoe weinig men aan de groote zaak hechtte. Van uitbreiding van de stadhouderlijke magt wilde men wel hooren, maar het lantwoord op het groote, het beslissende punt werd altijd met kunst „ontweken; en het was onder hen, die ik uit de hogere standen voor „de totstandkoming der omwenteling over dit onderwerp gesproken „heb, de Heer Van der Duyn bijna alleen, die bij de onbezwekenste „moed om alles voor de zaak des vaderlands op te zetten, groot genoeg „was om alle andere betrekkingen van persoonlijk belang of van stand „op zijde te zetten en alleen op het land te zien, zonder zich op dit „laatste punt zelfs meer dan op het eerste te laten voorstaan. Maar al scheen Kemper dan te Leiden niets te kunnen bereiken, den volgenden dag, Zondag 21 November, keerde hij toch weder terug naar ’s-Gravenhage, waar Van Hogendorp, daartoe opgevorderd door den graaf Van Limburg Stirum, dien zelfden morgen, mede namens Van der Duyn van Maasdam, het Algemeen Bestuur openlijk had aanvaard met eene proclamatie, die tot Kempers groote voldoening, blijkens de hier- 1) Siegenbeek aan Kemper. 6 December 1813. 2) Kemper aan den Souvereinen Vorst. 2 Februari 1814. Advies in zake de concept-constitutie. onder cursief gedrukte woorden in strekking aanmerkelijk verschilde van den oproep van den 17den November. Immers terwijl daar alleen sprake was geweest van leden en ministers van de oude regeering zooals die in de jaren 1794 en 1795 had bestaan, heette het thans: „Alzo de regeeringloosheid veel is voorgekomen in de meeste steden „door de wijze voorzieningen van de notabelste ingezetenen, maar het .Algemeen Bestuur geheel verwaarloosd en in niemands handen is „terwijl het geroep van alle zijden om zulk een Bestuur tot redding „van het Vaderland onze harten diep heeft getroffen, zo is het dat wij „besloten hebben hetzejve op te vatten tot de komst van Zijne Hoogheid „toe. – Bezweerende alle Braave Nederlanders om zich te vereenigen „tot ondersteuning van dit ons cordaat besluit. God helpt degenen die „zich zelven helpen.” Dit stuk, gedagteekend: ’s Hage 20 November 1813 waartoe Van der Duyn van Maasdam bij zijn overhaast vertrek naar Amsterdam zijne handteekening in blanco had achtergelaten, werd Zondag 21 November onmiddellijk gevolgd door de proclamatie, die het eerste nummer van het Nederlandsch Staatsblad vormt: „Nederlanders ! het oogenblik is gekomen, waarin wij ons nationaalbestaan „hernemen .... Nationale Vrijheid en Onafhankelijkheid is ieders leus. „ ranje het punt der algemeene vereeniging van al wat trotsch is op „den naam van Nederlander. Wij voldeden aan den wensch van al onze „Bondgenoten, wanneer wij in afwachting van de komst van Zijne „Hoogheid den Heere Prinse van Oranje en in zijnen naam dezen dag „ons stelden aan het hoofd der Regeering; wij namen die taak op ons „met vertrouwen op de hulp der Goddelijke Voorzienigheid, wier hand „de aanstaande verlossing van ons verguisde Vaderland zo zigtbaar „ estuurt; maar wij deden het ook met vertrouwen op den bijstand „op de hulp van elk Nederlander, die, zonder herinnering aan het .verledene zonder onderscheid van rang of stand of van Godsdienstige .gezindheid met ons de behoefte gevoelt van nog eenmaal het Vaderland te „herwinnen ....” Dit manifest, waarin het Algemeen Bestuur vervolgens m naam van den prins van Oranje de ingezetenen ontsloeg van den eed van trouw en gehoorzaamheid aan den keizer van Frankrijk gedaan was onder den levendigen indruk van wat hij zag gebeuren opgesteld door den patriot Canneman en werd zonder eenige veranenng geteekend door Van Hogendorp, die later verklaarde: „dat zulk „een proclamatie is gesteld door een patriot en onveranderd geteekend door een prinsman, zal ik altijd blijven beschouwen als een verbond "tusschen twee partijen thans zo vereenigd, dat hunne namen met meer "bestaan ” Maar dat die uitkomst verkregen werd, was zeker m met geringe mate dank te weten aan Kempers tijdig ingrijpen op Vrijdag 19 November. Het optreden van het Algemeen Bestuur was in den vollen zm des woords eene daad van stouten moed. De bezwaren welke het had te overwinnen, waren velerlei en werden nog vermeerderd door den tijd, dien men had laten verloopen. eer men den beshssenden stap deed Het te wapen roepen van de natie, dat den 17den November reeds had kunnen en moeten geschieden, had nu eerst plaats m de proclamatie van den 21sten, toen de bijval, de geestdrift, waarop men vroeger had kunnen rekenen, weder goeddeels waren vervlogen, zoowel omdat de richting, aanvankelijk aan de omwenteling gegeven, velen had afgeschrikt! als omdat twijfel aan de mogelijkheid van verzet tegen de Fransche troepen bij de bevolking veld begon te winnen Alles hing derhalve af van de snelheid, waarmede, het Algemeen Bestuur geconstitueerd zijnde, de erkenning daarvan door de groote steden volg e. Van der Duyn van Maasdam en Fannius Scholten keerden echter van hunne zending naar Amsterdam terug met het bericht, dat zi] er met in waren geslaagd om die erkenning van het Amsterdamsche provisionele bestuur te verkrijgen; men bleef daar hardnekkig volharden in het eenmaal aangenomen systema van onzijdigheid, dat evenwel zoo weinig onzijdig was, dat men onderltandelingen trachtte aan te knoop» met generaal Molltor. Ook te Rotterdam bleef men eene afwachtende houdfng aannemen, en omtrent Leiden kon door Kemper, toen hij den 2isten weder te ’s-Gravenhage was terug gekeerd, al evenmin iets goe worden gemeld. Het Algemeen Bestuur kon nu echter met meer terug on den ingeslagen weg. Van wien kon het gehoorzaamheid verwachten, den provisioneelen siedelijken besturen werd toegelaten om in strijd met de wenschen van het meerendeel der in strijd met de algemeene volksbelangen, betrekkingen aan te knoopen met den vijand? De groote steden, Amsterdam Leiden Rotterdam in de eerste plaats, moesten op welke erkenning van het Algemeen Bestuur worden f honderden gewapenden, waarover het Algemeen Bestuur beschikte, werden in twee Leien gesplitst; met het eene legertje rukte generaal Sweerts de Landas op naar Rotterdam, waar hij ten spijt van het provisioneel stedelijk bestuur met geestdrift werd ingehaald door de bevolking; en kolonel Tullingh ontving bevel om met het tweede legertje op te trekken naar Leiden en daar „naar bevind van zaken te handelen.” Kemper volgde hem op den voet, voorzien van eene authorisatie, onderteekend door Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam en luidende; „Uit naam van Zijne Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje „en Nassau. Het Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden. Wij „authoriseeren den Weled. Heer J. M. Kemper om ten aanzien van „de Politique en Finantiëele gesteldheid van de stad Leyden en omliggende dorpen zodanige schikkingen te maken als de omstandigheden „vereischen; de bestaande Regeering in naam van Zijne Doorluchtige „Hoogheid te doen continueeren en in den eed te nemen of andere „Heeren voor deze te substitueeren ” Kempers woorden en betoogingen hadden echter reeds meer uitgewerkt, dan hij zelf had vermoed; want bij zijnen terugkeer te Leiden, op Maandag 22 November, bevond hij, dat de afkondiging van het Algemeen Bestuur reeds was geschied en dat de stedelijke regeering bereid was den eed van trouw aan het lusschenbestuur in zijne, Kempers, handen af te leggen. „Het volk,” verhaalt Kempers dochter in hare Herinneringen, „liet dien dag binnen „Leyden, gelijk zulks bij dergelijke gelegenheden doorgaans het geval „is, handwerk en ambacht vaaren en liep met Oranjelinten versierd „luiddruftig langs de straten, maar beging geene ongeregeldheden. „Zulk eene groote massa volks echter maakt ook dan zelfs, wanneer „zij doelloos bijéénkomt, eenen wonderbaar beklemmenden indruk op „het hart; en hoewel wij bij ons aan huis toen alle redenen hadden „om ons te verheugen, was het gevoel van dien dag, zooals ik mij „thans nog levendig herinner, niet benijdenswaard. Mijne moeder zeide, „men gevoeld wel eens iets dergelijks wanneer er een hevigen Oosten „wind waaid; onze kusten zijn dan wel veilig, maar de kracht van „den storm is altijd groot! Het is dus niet te verwonderen, dat de „Fransche professor de Mielle, dien oploop van uit zijne kamer ziende, „niet anders dacht of men zoude het aan hem wreken, dat hij uit het „land onzer onderdrukkers was. Met eene bevende hand schreef hij „mijn vader een briefje of deze hem niet redden kon en voor de „woede der menigte beveiligen. Terstond begaf mijn vader zich naar „zijne woning, bood hem ons huis als eene veilige schuilplaats aan... 7 „Het was toen vier uur op den middag en de straten waren zoo opge”vuld met volk, dat een rijtuig er bezwaarlijk zou hebben kunnen doordringen; ook zag mijn vader er geen bezwaar in de Mielle voor te [stellen om terstond met hem te voet naar onze woning te gaan. Hij „weigerde het aanvankelijk, vreezende, dat men hem steenigen zoude, [doch mijn vader stelde hem gerust en nam hem met zich. Naauwlijks [zag het volk mijn vader, of een luid gejuich verhief zich op tot de [lucht; men maakte plaats aan beide zijden en de menigte ontblote [zich het hoofd, terwijl men de verlegen Franschman met een stroom [van de allergemeenste scheldwoorden begroette en alleen de tegenwoordigheid mijns vaders, die hem den arm gaf, het volk belette [hem eenig kwaad te doen. De Mielle, die niets wist van hetgeen er „dien middag tusschen mijn vader en de regeering was voorgevallen [en niets verstond van de scheldwoorden, zag bijna even verwonderd [dan mijn vader en dan het volk aan en meenende dat de groeten ook "tot hem gerigt waren, riep hij uit: Mon Dieu, Monsieur, comme lepeuple lest honnête dans ce Pays-ci; qu’il est bon, qu’ü est aimable même dans Ises révolutions. Toen hij echter bij ons kwam en ons huis opgevuld [zag met de geweren der schutterij, die mijn vader voor eenige uren [in bewaring had, om dezelven bij het afleggen van den eed van [getrouwheid aan Oranje en aan het Algemeen Bestuur, weder terug [te geven, toen bemerkte de Franschman, dat mijn vader zich meer „met de zaken bemoeide dan hij wist, en was, geloof ik, niet weinig „verheugd den volgenden dag ons huis en de stad te kunnen verlaten. De Leidsche burgerij verkeerde echter in groote zorg voor eene overrompeling van de zijde van Utrecht en drong er bij den kolonel Tullingh op aan, dat deze met zijne Oranje-garde naar Woerden zoude trekken om het gevaar, dat naar men meende van Utrecht en van Gorkum dreigde, af te weren. Over dit voornemen had het Algemeen Bestuur te beslissen; en Kemper haastte zich opnieuw naar ’s-Gravenhage om voor dit plan de noodige toestemming van Van Hogendorp en Van der Duyn te verwerven. „Om 6 uur in den morgen van den 23sten, (Dinsdag),” verhaalt Kempers dochter dan verder, „verliet mijn vader ons alweder om naar „den Haag te gaan. Hij beloofde tegen den avond weder thuis te zijn, "doch bij zijne aankomst te ’s Hage vond hij de zaken aldaar minder „gunstig.” Een brief uit Gorkum, van den prefect de Stassart, die daarin eenen trotschen, dreigenden toon aansloeg, het uitblijven van hulp uit Engeland, de angst voor de troepen van Molitor, die over Woerden Leiden bedreigden, de onwil van Amsterdam om het Algemeen Bestuur te erkennen, dat alles te zamen, bracht ook de moedigsten aan het weifelen. Desniettemin besloot het Algemeen Bestuur door te tasten en en gaf den generaal-majoor H. de Jonge last, om met de Oranje-garde van kolonel Tullingh naar Woerden op te rukken, ten einde de stad Leiden te dekken tegen de daar gevreesde overrompeling door de te Utrecht gelegerde Fransche troepen. Maar als men eene aanvallende houding wilde aannemen, dan kon men Amsterdam ook niet laten in handen van een bestuur, dat bij den eersten tegenspoed de poorten zoude ontsluiten voor generaal Molitor en diens macht. Vol bewondering voor Van Hogendorps en Van der Duyns onversaagden moed, bood Fannius Scholten daarom aan, nogmaals naar Amsterdam te vertrekken en te trachten „er den boel om te zetten”; terwijl Kemper, toen juist uit Leiden aangekomen, onmiddellijk gereed stond hem té vergezellen en zijne uitgebreide betrekkingen en het prestige, die hij te Amsterdam bezat, dienstbaar te maken aan de goede zaak. Met Fannius Scholten liet hij zich door Van Hogendorp en Van der Duyn afvaardigen als Commissaris-Generaal van het Departement der Zuiderzee, „met authorisatie om te Amsterdam en andere Noord-Hollandsche steden „zodanige maatregelen te nemen en daar te stellen, als zij zullen meenen „noodig te zijn, ten einde ten spoedigste aan de intentie van het „Algemeen Bestuur vervat in de proclamatie van 21 November te vol„doen. Kemper stelde daarbij tot uitdrukkelijke voorwaarde, dat hij na het volbrengen van deze taak weder tot zijnen professoraten werkkring zoude kunnen terug keeren; maar na dien eersten stap op den weg van het openbaar staatkundig leven gezet, zoude het hem onmogelijk blijken dien weg weder te verlaten. Zonder het te weten of te willen stond hij op een keerpunt, dat aan zijn leven eene beslissende wending geven ging. Nog dienzelfden middag, 23 November, zoude het vertrek der beide Commissarissen plaats hebben, terwijl Falck, die zich had gehaast den hem aangewezen post als secretaris van het Algemeen Bestuur te komen bezetten, nog eerder dan deze twee naar Amsterdam terug snelde, om er de komst van Kemper en Fannius Scholten aan te kondigen en de bedoeling daarvan te helpen bevorderen. Slechts met een kort briefje kon Kemper zijne echtgenoote van een en ander in kennis stellen; tijd voor een persoonlijk afscheid was er niet. Maar zooals Van Hogendorp later getuigde: „Kempers wakkere echtgenoote, altijd gerust en bedaard „gedurende diens afwezigheid, was volkomen bereid haren man aan „de goede zaak te geven” ‘). Dadelijk na ontvangst van Kempers briefje antwoordde de moedige vrouw: „zo op het ogenblik ontfang ik uw „briefje, geschreven van het Haagsche schouw, waarin gij mij schrijft „dat gij na Amsterdam vertrekt om aldaar de Revolutie tot stand te „brengen. Ik was er niet weijnig door onthutst, daar gij u in groot „gevaar begeeft, en zo de fransche hier kome is ons leve in groot „gevaar en ons huis en goederen een prooi der plonderaars. Ik ben „met uw briefje naar P. (Van der Palm) gegaan, die mij nog al moed „inboezemde. Mijn vrees is maar dat gij met uw goede wil tog geen „dank zult behale. Amsterdam is laf en heult met de Franse. Verheelt „u hoe verstoort ik gistere was, te huis komende vond ik de Heer „S.(iegenbeek), die zo kers vers van een thévisite van den Heer L.(uzac) „kwam; daar had hij hore zeggen, dat Amsterdam zig zeer voorzigtig „gedroeg en dat men hier ook zo had moeten doen, dat gij er vrouw „en kinderen aan waagde, ook het zeggen dat gij van de Heeren in „den Haag gelast waart om hier in Leide de regeering af te zetten en „na u goed dunken weer aan te stellen, (wat een gebabbel.) U spreuk „mag wel zijn doet wel en ziet niet om. Hede morgen heb ik deze „van Mielle gekregen, verlies hem niet omdat ik er in na moet zien „van de wasvrouw en een brief van V. (de Vries) uit Haarlem geheel „in uw geest geschreven. Een adjudant van Molitor is hier gearresteert „in een trekschuit, als ook een man met een valies vol geld om alhier „eenige menschen om te koopen, maar zooals gij begrijpen kunt, het „was een vreemdeling want dit doen geen Hollanders. De Nationale „Garde is hede middag om 2 uuren zeer geregeld na Alphen uitge„trokken alwaar zij zulle vernachte. De jonge de Gijselaar is als Captijn. „De oude Heer was zeer onthutst. Ik hoop maar dat deeze manschap, „die niets van het vuur gewend zijn, zig moedig en geregelt zullen „gedragen en alles wel zal aflope. Hier in de stad is tot nog toe alles „rustig. De Heer Brugmans heeft driemaal de knegt gezonden: eens „wanneer gij in Leide kwam, eens waar gij logeerde en eindelijk of 1) G. K. van Hogendorp. Brieven en Gedenkschriften. IV, pag. 403. »ik een brief wilde insluijten. De Raat der Stad is bede avond vergadert „en heeft dringend verzocht dat gij tog zoudt comparere; ik heb late „zegge dat gij in Amsterdam waart. Maak u tog vooral niet ongerust „voor mijn of de kinderen; ik vertrouw op God en gevoel mij zeer „rustig. Verscheijdene dames spreeken van de stad te verlate J), en „hebben bij de stalmeester late zeggen er altijd rijtuige klaar moeten „staan. Maar weest gerust, ik zal blijve want ik begrijp klaar dat als „ik mij bevreest toonde dit veel kwaad aan de goede zaak zoude doen. „Kwam de Prins maar uit Engeland, dat zou de vreesagtigen veel „moet geven ”'*■ Onderweg deden Commissarissen-Generaal in alle dorpen waar zij door kwamen, voorlezing van de publicatie van het Algemeen Bestuur en van de oproeping tot eene algemeene wapening, wat ten gevolge had, dat nog dienzelfden avond een aantal vrijwilligers naar Den Haag ging om daar dienst te nemen. Door dit oponthoud, dat echter allerminst als verloren tijd was te rekenen, kwamen Kemper en Fannius Scholten eerst in den laten avond van den 23sten te Amsterdam aan, waar Falck, die hen was vooruitgespoed, zich reeds had beijverd de aanstaande komst der afgevaardigden van het Algemeen Bestuur overal aan te kondigen en instemming te wekken voor het doel daarvan, namelijk het provisioneel stedelijk bestuur te bewegen om zijne lijdelijke afwachtende houding te laten varen en het Algemeen Bestuur te erkennen. De oude patriotsche sociëteit Doctrina et Amicitia was de plaats van samenkomst van diegenen, waaronder zelfs eenige leden van het provisioneel bestuur, als David van Lennep en Boreel, die met Falck van oordeel waren, dat de oproeping van het Algemeen Bestuur niet ongehoord mocht voorbijgaan. Commissarissen-Generaal vonden bij aankomst het terrein derhalve reeds wel voorbereid. Alleen de vrees voor de al te uitsluitend Orangistische richting, in den beginne aan de omwenteling gegeven, deed nog sommige oude patriotten aarzelen. „Het Vaderland,” betuigde Maurits Cornelis van Hall, „het Vaderland „kan door Oranje, maar niet om Oranje hersteld worden; en deAmster„damsche burgerij zal voor de verlossing des Vaderlands alles, voor „het verdreven stamhuis van Oranje veel veil hebben, maar geene „Oranjeomwenteling bij uitsluiting dulden.” Hij werd echter gerust 1) Zoo de aanslag op Woerden mislukken mocht. gesteld door de verzekering, „dat niet de Oranjevlag alleen, maar ook „de oude Statenvlag met en nevens dezelve alom de harten zoude „vereenigen.” Voor andere oude patriotten, als een Wiselius, een Valckenaer, was die verzekering niet eenmaal noodig. De laatste schreef nog dien zelfden avond, 23 November, aan zijnen neef Luzac; „men „heeft hier heden de eerste Or. publicatie aan het volk van Nederland, „welke op Doctrina is voorgeleezen. Dezelve schijnt veel bijval te „vinden. Deze stad is uiterlijk rustig; maar intérieur is veel gisting. „De Lutte tusschen de besluitgrage en de besluitelooze duurd nog „voort. Egter schijnt de eerste partij van uur tot uur veld te winnen „en men meend, dat hier nog heden partij zal worden gekozen, waartoe „de gewapende burgerij zoo men meend in beweging gebragt zal „worden. Ten minste men heeft mij laten zien eene lijst van officieren „der Artillerie, die op hede zullen verzoeken benoemd te worden. Aan „aanbod van bekwame officieren ontbreekt het niet en veele zee-officieren „komen op de proppen” *)• Aan Commissarissen-Generaal zelven schreef de oude Jacobijnsche leider, onmiddellijk na hunne aankomst2); „Non feminarum ejulatu, auxilia Deorum precando, agenda, vigilando, „et bene consulendo prospera omnia cedunt.... leder brandt van lust „en begeerte om mede deel te nemen. Leg ogenblikkelijk werfhuizen „aan en laat de trom slaan; tast door en temporizeer niet men „heeft canonnen en schietgeweer genoeg op de scheepen, laat yder zijn „geweer opbrengen; de joden zullen met pieken en knuppels optrekken; „organiseerd en roept de landstorm op; laat in alle de gemeenten de „klok trekken; voor deeze mesure vlugte zelfs de beste soldate; laat „de postmeester Chambure gesuspendeerd worden in zijn functie, of op „zijn hooft verantwoordelijk gesteld, dat hij met den vijand geene „gemeenschap houden zal, hij doet dit met den vijand. Voute is een „uil, die hoopt dat hij nog een lintje meer zal verwerven. Hij is met „de trances in correspondentie. Waapen in den nood de Kattenburgers, „roep alles op, desnoods bij trommelslag en klokgeklep en neem geen „halve maatregelen, de trance partij loert er op of gijl. zwak zijt „zijt gij dat, alles is verloren. Zij verdeden u geredelijk. De Heer „Meijer en al dat soort van menschen zullen temporiseeren, veele „zwarigheden maken, dog bruij door, roep de Matroozen van de 1) Mr. J. A. Sillem. Het leven van Johan Valckenaer. 11, pag. 101, 2) Archief de Bosch Kemper. „Scheepen op de batterijen en laat de trom slaan. De trances zijn „nergens meer bang voor dan voor een opstand in massa.” Kemper en Fannius Scholten konden dus van den beginne zich zeker achten van den steun der invloedrijke leden van de sociëteit Doctrina, van dien van de officieren der schutterij, door wie reeds den vorigen dag gehoor was aangevraagd bij het provisioneel bestuur om aan te dringen op eene algemeene wapening tegen Molitor, en van de volksklasse, die al maar onstuimig bleef verlangen, dat men de Oranjevlag van den toren van het paleis zoude hijschen. Onverwijld zetten Commissarissen-Generaal zich dan ook tot het volbrengen van de hun opgedragen taak, wel met beslistheid, maar toch zonder noodelooze geringschatting van wat anderen vóór hen hadden verricht. Want in hun rapport van 24 November aan het Algemeen Bestuur, door prof. Jorissen gepubliceerd in zijne Bijdragen tot de geschiedenis der Omwenteling van 1813, heet het: „wij vonden bij onze aankomst het bestuur „in hetzelfde systema van neutraliteit, hetwelk, wij mogen het niet „ontveinzen, voor de belangen dezer gewigtige stad tot op gisteren „alleen in staat was de kalmte van binnen en de zekerheid naar buiten „te waarborgen... Onze Commissie echter, zowel als de drang der „omstandigheden, gebood ons dezen staat van onzijdigheid te doen „ophouden, en daar wij de eerste middelen daartoe met het tegen„woordig bestuur niet beramen konden, meenden wij in de eerste plaats „ons te moeten verzekeren van de gewapende magt.” Hun hoop was daarbij vooral gevestigd op den oud-minister van oorlog, generaal Krayenhoff; deze stond juist op het punt om te vertrekken, ten einde in persoon te trachten gemeenschap te verkrijgen met de troepen der Geallieerden, toen, nog in tijds, in den vroegen morgenstond van den 24sten November, Kemper en Fannius Scholten hem kwamen verzoeken om in naam van het Algemeen Bestuur het Gouvernement der stad Amsterdam op zich te nemen, en hem zonder al te veel moeite daartoe konden overhalen. „Een kort mondgesprek,” heet het verder in het rapport, „een kort mondgesprek verbond na eenige zwarigheden den „generaal Krayenhoff en den Schout bij Nacht Verdooren aan de goede „zaak en op toezegging, dat beiden provisioneel in hunnen rang zou„den blijven, volgens den geest der Proclamatie, concerteerden wij „vervolgens de maatregelen om heden de nieuwe orde van zaken op „wat wijze dan ook tot stand te brengen.” Dat het provisioneel bestuur tegenstand zoude bieden werd verwacht. Reeds des morgens te zeven ure (Woensdag 24 November) had Falck derhalve zijne compagnie schutters onder de wapenen geroepen, ten einde Commissarissen-Generaal bij te staan, indien het noodig mocht blijken het neutrale bestuur af te zetten en te vervangen door een ander. Gelukkig echter behoefde het tot dat uiterste niet te komen. Want juist op het oogenblik, dat Kemper en Scholten het eens werden met generaal Krayenhoff en dat Falck zijne schutters liet aantreden op het Koningsplein, om van daar zoo noodig op te rukken naar het stadhuis, reden van de Leidsche straat een 300 Kozakken het plein op, geleid door den kolonel van Brienen, die hen van een der singels had gezien en dadelijk de stad binnen gevoerd. Hun bevelhebber, Majoor Marklay, begaf zich onverwijld met van Brienen en Falck naar het raadhuis en verklaarde daar, „dat hij de stad in bezit nam voor de gecoaliseerde „Mogendheden, zo nogthans dat hij geen voornemen had zich te immis„ceeren in de zaken van het Politiek Bestuur.” Weinige oogenblikken later verschenen Commissarissen-Generaal in de vergadering van den stedelijken raad, legden hunnen lastbrief over en spraken het vertrouwen uit, „dat deze vergadering niet zou hesiteeren hen als Commis„sarissen-Generaal te erkennen, de proclamatie van het Algemeen „Bestuur, waarvan zij eenige exemplaren produceerden, met de vereischte „plechtigheid te proclameeren en te doen aanplakken en voorts ten „nutte van het lieve vaderland mede te werken.” Toen Kemper en Scholten zich daarop hadden verwijderd om der vergadering tijd van beraad te geven, „zo heeft de President (de Heer Van der Hoop) aan „de vergadering te kennen gegeven, dat het Zijn Ed. voorkwam, dat „dezelve overeenkomstig hare principes door het arrivement van vreemde „troupes en het deployeeren van den last der Haagsche commissie, zich „alsnu moest houden voor gedefungeerd. Hetwelk in omvraag gebracht „zijnde, heeft de Vergadering uithoofde van de voorsz. consideratien „en voorts uithoofde van de zekerheid, dat de commandant van de „Kosakken de Haagsche commissie had erkent, zich unaniem met het „gevoelen van den Heer President geconformeerd. De Heeren gecommitteerden van het Algemeen Bestuur voornoemd, wederom ter vergadering verzogt en verschenen zijnde, zo heeft de Heer President „aan dezelve van dit besluit van het Provisioneel Bestuur kennis gengeven, waarop Hun Ed. hebben geantwoord, dat het verlaten door de „leden van hunne posten in deeze ogenblikken van de noodlottigste „gevolgen zoude zijn, zo voor de rust en veiligheid deezer groote stad „als voor het algemeen belang; dat deeze vergadering bovendien het „volst vertrouwen zo van de ingezetenen als van het Algemeen Bestuur „weggedragen had en dat de Commissie derhalve de Leden moest „verzoeken, en uithoofde van den last haar opgedragen, desnoods moest „requireeren om zich met het Provisioneel Bestuur der stad te blijven „chargeeren. Hebbende de presente leden (behalve de Heeren Charlé, „Willink en ten Sande, welke zich om redenen hen daartoe moveerende „hebben geëxcuseerd) zich ten einde de stad aan geene regeeringloos„heid bloot te geven, gedrongen gezien zich aan deze requisitie te „onderwerpen.” Intusschen had majoor Marklay het kleine garnizoen van 60 veteranen, dat nog altijd het paleis op den Dam voor den keizer bezet hield, tot de overgave genoodzaakt. „Wij kwamen nu overeen,” berichtte Kemper aan het Algemeen Bestuur, „wij kwamen nu overeen, de proclamatie van de pui van datzelfde stadhuis als van den ouden zetel „van het Hollandsch Amsterdamsch Bestuur te doen. Dit is op dit „oogenblik geschied onder dezelfde geestdrift en toejuiching, welke „vaderlandsliefde en haat tegen alle vreemde overheersching aan alle „Nederlanders inboezemt. De oude vlaggen waaijen van alle gebouwen, „Hierop is door ons kolonel Hoynck van Papendrecht, intendant van „het paleis (waaruit niets verzonden is) van zijnen eed aan Frankrijk „ontslagen en na het doen van den nieuwen eed in onze handen in „zijn post en verantwoordelijkheid provisioneel gecontinueerd. Deze „eed is vervolgens ook door de officieren van de gewapende burgermacht afgelegd, en alles is door denzelfden ijver bezield. Ook is de „garde veteranen van den keizer door ons in denzelfden eed genomen. „De zee-prefect Truguet, zoowel als een kapitein Klap, die verklaarden „zich alsnog aan hunnen eed te houden, hebben wij, gelijk alle Fran„schen, krijgsgevangen verklaard en terstond is aan generaal Molitor „geschreven, dat wij bereid zijn den Heer Truguet tegen den Heer „Baron van de Capelle, die te Utrecht gearresteert is, uit te wisselen „De burgerij bezet de avenues van de stad en de wapening in massa „gaat geregeld. 20.000 geweren zijn ons tot aankoop aangeboden ” Tegelijkertijd werd volgens besluit van het Algemeen Bestuur allen militairen ter zee of te land gelast eene Oranje-kokarde te dragen. Dienzelfden Woensdag 24 November werden door Kemper en Fannius Schollen nog verschillende administratieve maatregelen genomen, als eene sommatie aan den Heer Voöte, den directeur der centrale kas, om de daarin aanwezige gelden, ten bedrage van circa twee en een half millioen gulden, ter beschikking van het Algemeen Bestuur te stellen: de organisatie van een provisioneel bureau met de Heeren J. W. Warin en A. Taunay tot secretarissen; de uitzending van den Heer Van der Plaat met een schrijven aan den commandant van de voorhoede der Russische troepen, die volgens de loopende geruchten reeds tot Zwolle was genaderd, om dezen te melden: „les Hol„landais, toujours jaloux de leur indépendance, n’ont pu attendre le „moment de leur délivrance par les puissances alliées les Francais „ne sont plus maitres dans le principal département de la Hollande; „ce département a devancé ses libérateurs,” maar om daarbij toch ook te kennen te geven, dat de vreemde troepen met verlangen werden ingewacht, om de Franschen tot algeheelen aftocht te noodzaken. Ten slotte stelde Kemper nog dien eigen avond, met zijne door Falck zoo zeer bewonderde onvermoeibaarheid en ongemeene vlugheid van werken *) de proclamatie 2), die daags daarna, Donderdag 25 November, namens Commissarissen-Generaal werd afgekondigd, en waarin de ingezetenen van Amsterdam werden gewezen op de diepe beteekenis van het gebeurde en op de gevolgen en verplichtingen daaruit voortvloeiende, met de woorden; 7 Eindelijk is dan Amsterdam niet meer de derde hoofdstad van een door veroveringen aan elkander geklonken staat, welks reusachtige uitbreiding geheel Europa bedreigde, maar, gelijk van ouds, de vrije Hoofdstad van een door nijverheid bloeijend en van alle vreemde overheersching afkeerig volk. De proclamatie van gisteren door ons van de puije van uw voormalig Raadhuis, het gedenkteeken uwer grootheid en de vrucht van de nijverheid onzer Voorvaderen afgelezen, ontwikkelt de beginselen, waarop de thans ingevoerde orde van zaken rust, en wie onzer is er, die zich daarmede niet vereenigt! Twintig jaren 1) Aanteekeningen van Falck op Van der Palms Gedenkschrift. 2) Kemper aan zijne echtgenoote, 2 Dec. 1813: „De Amsterdamsche proclamaties „zijn alle van mij.” van onophoudelijk op elkander volgende ongelukken hebben ons verschrikkelijk geleerd, welke de gevolgen zijn van partijschappen en burgerlijke oneenigheid. Wij zullen het, evenals het gouvernement, dat ons gezonden heeft, nimmer vergeten. Het is niet meer de overwinning van een partij, het is de zegepraal van het zoo lang geteisterd Vaderland op de overheersching van vreemden, welke door hen bedoeld wordt, wier moed het eerste voorbeeld' gaf van de nog niet geheel uitgedoofde geestdrift der Nederlanders. Bij de ongelukken door ons doorgestaan, bij den God onzer Vaderen, wiens hulp in deze gebeurtenissen zo zigtbaar met ons is, bij onze dierbaarste betrekkingen, bidden en bezweren wij u, dezen geest, den eenigen, die ons redden kan, maar ook zeker redden zal, in uwe kringen, in uwe huisgezinnen voort te planten, en de beloonmg zal het geluk, de herstelling van ons dierbaar Vaderland zijn. Nederland en Oranje! was voor twee eeuwen de leus onzer groote Vaderen en bij nog grootere zwarigheden brachten zij het gebouw tot stand, hetwelk zoo lang de bewondering van Europa geweest is. Nederland en Oranje! is op nieuw onze leus en de magt zal, bij eendracht en samenwerking van allen, dezelfde zijn. ....Voor de verdediging uwer stad, wier belangen die van het gansche Vaderland zijn, is gezorgd, maar wij moeten ook uwe verdedigers niet vergeten, en bereids zijn door ons maatregelen genomen, welke aan uwe Schutterij schadevergoeding voor verloren tijd, aan uwe bezoldigde magt handgelden, fouragie en kleeding, aan uwe magazijnen voorraad van het noodige materiaal verzekeren. Het getal van hen, die op het spoor onzer Vaderen tot verdediging der nauwlijks herstelde volksvrijheid zich aanbieden, groeit bij het uur... maar ook zij, wier jaren of betrekkingen niet toelaten den Lande op deze wijze nuttig te zijn, branden van verlangen hunne zucht voor de goede zaak aan den dag te leggen. Daarom zal van morgen af, onder behoorlijk toevoorzigt, door de stedelijke Regeering te benoemen, aan alle burgers gelegenheid gegeven worden tot het storten van vrijwillige bijdragen in geld tot ondersteuning van de gemeene magt des Lands. Hollanders! gij zult uwe verdedigers te hulp snellen door voor hunne kleeding, voor hun onderhoud de eerste bijdragen te doen; gij zult ons in staat stellen de middelen, die wij daartoe beramen met kracht door te zetten. Opofferingen voor de zaak des Vaderlands zijn voor Hollanders nimmer opofferingen geweest. De berigten zijn van alle kanten gunstig en met vertrouwen op den God onzer Vaderen, wiens eerdag nu niet meer door de ongepaste en met den geest van onzen landaard strijdige voortzetting van openbare vermakelijkheden zal gestoord worden, wien de eerste dankzeggingen van een herlevend volk reeds den volgenden Zondag nederig zullen worden opgedragen, is er geen twijfel aan, of ook dit Land zal spoedig weder dat zijn, wat het door de herstelde betrekkingen van Koophandel en Zeevaart, door herleving van Nijverheid, door de nog niet geheel afgelegde Hollandsche zeden en door Deugd en Godsdienstigheid worden kan, en wat het eenmaal geweest is. Gedaan te Amsterdam den 25sten November 1813. J. M. Kemper. Fannius Schouten. Terwijl door de ingezetenen van Amsterdam de oproeping tot eene algemeene wapening en tot het storten van vrijwillige bijdragen met gloeiende geestdrift werd beantwoord, (diep bewogen zag Kemper zijnen ouden leermeester prof. Cras al diens talrijke zilveren en gouden eerepenningen ten offer brengen) bleven Commissarissen-Generaal niet enkel bedacht op de stedelijke organisatie van Amsterdam, maar ook op de betrekkingen met de vreemde mogenheden, wier troepen snel nader kwamen, ten einde te verhoeden, dat deze ons land als overwinnaars in plaats van als bondgenooten zouden binnen trekken. Voor het geval, dat de Heer Van der Plaat, die den vorigen dag reeds door hen was afgezonden in zijne zending niet mocht zijn geslaagd, meldden zij den bevelhebber van de voorhoede van het Russische leger, prins Narischkin, die toen reeds op Putten aantrok, den 25sten November, nog nader, „Monseigneur, II n’y a pas un seul peuple, qui ne se trouvait „sous le joug inique de la domination Frangaise, qui ne voyait pas avec „extase les troupes alliées s’approcher de leur territoire, mals il n’y en „a eu que tres peu dont l’enthousiasme pour l’honneur national aie „devancé les succès d'une Guerre, qui vraiment dans les annales sera „célébrée comme la guerre pour la liberté de l’Europe contre la domi„nation d’une ambition sans hornes. Les Hollandais, jadis restituteurs de „leur liberte contre la domination de l’Espagne, peuvent se féliciter en co re „une fois du bankeur d’ouvrir leurs portes et des alliés sans avoir besoin *de rougir d cause d’une servitude, qui seulement fut l’effet de la plus Jache perfidie. Nous nous empressons donc, Monseigneur, de vous „communiquer officiellement qiïil n’y a plus d’obstacle pour l’enfrée des „troupes alliées. La capitale de la Hollande a abjuré la domination Jrangaise et la révolution commencée d la Haye est achevée par nous, ril y a trois Jours d Amsterdam. La flotte sur la Meuse et sur l’Y s’est ”mise sous nos ordres. Le général Krayenhoff aussi bien que l'amiral „ Verdoom ont renvoyé leurs décorations d l’empéreur des Francais et „n’ont pas balancé un moment dans leur choix entre leur devoir envers „leur patrie et les relations fortuites avec un invaseur. —. Cependant, „Monseigneur, nos moyens sont faibles et nous vous prions de nous „envoyer le plutót possible un renfort pour nous seconder d chasser nos „ennemis communs de notre territoire, trop longtemps souillé par leurs „crimes et leurs exces. La capitale se réjouit d'avance du bonheur devoir „bientót dans ses murs les libérateurs de l’Europe, comme nous espérons „d’avoir bientót l’honneur de vous témoigner les hommages respectueux -avec lesquels nous avons l’honneur d’être, Monseigneur, les Commis„saires-Généraux J. M. Kemper, Fannius Schotten." Amsterdam 25 Novembre 1813. Bij haar afschrift van dezen brief vol waardig nationaal zelfgevoel teekent de dochter van Kemper terecht in hare Herinneringen aan: „deze brief is daarom belangrijk, omdat hij ten allen tijde ten bewijs „kan strekken, dat de Verbonden Mogendheden een reeds door hare „eigene burgers bevrijd land binnen trokken.” Geheel verkeerd, schrijft Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper *), is de voorstelling als zouden wij zijn vrij geworden, doordat de Franschen ons land verlieten, op dezelfde lijdelijke wijze dus, als waarop een overstroomd land weder droog wordt door het afvloeien van het water. De waarheid is, dat de onderdrukking van het begin van het jaar 1813 slechts door militaire executiën is kunnen worden gehandhaafd; en dat de lust tot verzet zoo groot was, dat den 14den November een enkel gefluisterd woord genoeg was om de bevolking van Amsterdam in beweging te brengen. En aan het slot zijner studie over de Militaire Geschiedenis der Om- 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Staatk. Gesch. van Ned. Aant. pag. 447. wenteling*) verklaart generaal G. J. W. Koolemans Beijnen, dat uitgeroeid moet worden de legende volgens welke het Nederlandsche volk zich in 1813 zoude hebben laten vrij maken, en volgens welke het zijne vaderlandliefde enkel zoude hebben getoond door zijn geld daarvoor over te hebben. In de moeilijke dagen vóór half November, schrijft hij, bijvoorbeeld in April 1813, toen in het geheel niet op vreemde troepen te rekenen viel, tot omstreeks half November, toen een weinigje vreemde troepen nader kwam, is het volk te wapen en te hoop geloopen, waar dit slechts noodig en mogelijk was, en heeft het door zijn moedig optreden den Franschen ontzag ingeboezemd. De plaatselijke geschiedenis onzer steden, onzer grenssteden niet het minst, levert de bewijzen te over, dat waar zij er maar kans toe zagen, nationale gardes, kustkanonniers en burgers van alle rangen en standen de Franschen hebben verjaagd en hebben helpen verjagen. De troepen der Verbonden Mogendheden, die het eerst in Groningen binnen vielen, wilden nog het land als overwonnen land beschouwen en hieven requisitiën; maar bij verder voortdringen is daaraan een snel einde gemaakt met de erkenning, dat het land zich reeds bevrijd had. 1) Gedenkboek 1813. I, pag. 232. VI COMMISSARIS-GENERAAL VAN HET DEPARTEMENT DER ZUIDERZEE. (Vervolg). Denzelfden dag echter, dat te Amsterdam de omwenteling was voltooid en dat de troepen van den generaal-majoor De Jonge de stad Woerden hadden in bezit genomen, werd dat laatste stadje ook weder hernomen door de Franschen, die er op vreeselijke wijze moordden en plunderden. „Het blijde bericht der inneming van Woerden, nog in den „nacht naar Leijden overgebragt, verspreidde daar dankbaarheid en „vreugde,” verhaalt de dochter van Kemper. „Bij de eerste morgenschemering zag men alles in rep en roer. Wat wapenen dragen kon, „wilde na Woerden om onze bezetting te versterken. Ook vele studenten „maakten zich gereed om derwaarts te gaan. Doch helaas! Nog eenige „uren en welk een tooneel van angst en verschrikking vervong dezen „geestdrift! Reeds was de stad, die men helpen wilde beveiligen tegen „de aanvallen der Franschen, met ongelooflijken spoed doordie wreedaards „hernomen en in dezelve de schandelijkste gruwelen gepleegd... Binnen „Leijden werd het gejuich nu door klaagtoonen vervangen en men waande „er de Franschen ook reeds voor de poorten der stad. Zouden wij nu „vlugten of blijven? Dit was een harde strijd, want ons huis toch was „wel voor alles aan de wraak der terugkeerende Franschen bloot gesteld; „dog mijne moeder had het laatste aan mijnen vader beloofd en iedere „beweging aan ons huis werd zo oplettend gade geslagen, alsof zich „uit dezelve het lot der stad voorspellen liet. Wij konden, wij mochten „dus met vertrekken. Maar mijne moeder schreef dadelijk aan mijnen „vader, om hem alles te melden en om hem raad te vragen, „zoo deze tijdig komen kon. Terwijl zij hiermede bezig was, stond „ik, nog een kind, doodsbleek van schrik en angst met onze gouvernante "aan de deur om van de vlugtelingen uit Woerden zekerder en gelijk "wij hoopten, geruststellender berichten in te winnen. Eenige studenten „ons ziende, kwamen naar ons toe en zeiden; „Maak u toch niet zoo „ongerust, want zoo het ergste gebeuren mogt en de Franschen binnen „rukten, onder ons is reeds een Compagnie benoemd en wij zullen „het huis van onzen geliefden hoogleeraar tot den laatsten droppel Ibloeds verdedigen.” Enkele oogenblikken later vertoonde Mevrouw Kemper zelve zich den verschrikten burgers, zeggende: „Ware er „gevaar, zoude ik dan hier gerust met mijne kinderen blijven?” Mismoediger dan deze vrouw schreef de heer Kluyt nog dienzelfden 26sten November om elf uur ’s nachts aan Kemper: „Amicissime, hoe „is het toch mogelijk, dat ik op mijn allerdringendsten brief van „heden morgen zoo aan u als aan den Commandant geschreven geen „antwoord, geen gevolg bekomen hebbe? wil men ons aan ons lot „overgeeven en de verwoesting der stad door ’t weigeren of retardeeren "van eenige geringe hulp, ware het alleen om contenance te vertoonen, „toelaten, in ’s hemels naam, ik wassche mijne handen in onschuld „en heb mijn geweten vrij van mondeling en schriftelijk het onmogelijke "gedaan te hebben tot ons behoud. Mijne tranquilliteit heeft mij noch [geen ogenblik verlaten maar de positie alhier is a son comble ]& geene tijding van de nadering der Engelschen, hoe officieel ook [gecommuniceerd, word door eenig mensch geloofd, daar dezelve „reeds 3 maal & ook heden avond weder leugenachtig bevonden zijn. Te Amsterdam was de ontsteltenis niet minder hevig; doch daar had sedert het optreden van Kemper en Fannius Scholten een groote bedrijvigheid de vorige lijdelijkheid vervangen. Terwijl het provisioneel bestuur acht dagen lang was blijven verklaren, dat het onm°gel>]k was, Amsterdam in tegenweer te brengen, had generaal Krayenhoff dit resultaat binnen 48 uren weten te bereiken. Aan de Muider-, Weesperen Leidsche poorten werden batterijen opgeworpen en maatregelen genomen om de omliggende landerijen op een gegeven oogenbhk onder water te zetten. „De geest is goed”, schreven Commissarissen-Generaal in hun dag-rapport aan het Algemeen Bestuur in Den Haag, „de middelen zwak, egter schijnt de Gouverneur en verdere militairen „meer reden te hebben dan gisteren om te meenen, dat eene attaque .niet zal reusseeren.” Met groofe zelfstandigheid traden Kemper en zijn ambtgenoot Fannius Scholten daarbij op; zij namen alle zee-officieren en civiele ambtenaren, die den eed aan het Algemeen Bestuur wilden afleggen in dienst; openden eene werving voor de vloot; deden bij de post alle brieven gericht aan of komende van Fransche autori- in beslag nemen; en namen voorts „alle mesures omtrent de „politie en de finantiën, die in den oogenblik nodig waren en tot de „orde konden mede werken,” naar zij hunnen lastgevers Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam verklaarden. Zij voldeden echter niet aan eene aanschrijving van het Algemeen Bestuur om generaal Krayenhoff naar Den Haag te zenden. „Het was volstrekt en militairement „ondoenlijk,” verklaarden zij stellig en beslist; „alzo dan zeer zeker „de défensie der stad, waar wij geen enkel officier van kunde hebben, „zoude pericliteeren en dit punt naar het aanzien van alle militairen „het meest bedreigd was 1).” Inmiddels verkeerde Kemper in groote onrust om de zijnen, vooral toen hij uit den brief zijner echtgenoote, moedig overgebracht door twee zijner studenten, kennis kreeg van wat er te Leiden omging. „Was mijn vader,” schrijft Kempers dochter, „met ons te midden van „het gevaar geweest, zijn beproefde en standvastige moed zou zelfs „geen oogenblik gewankeld hebben ; maar nu, ons in gevaar wetende, „en ons niet mogende aanraden om het te ontvlugten, dat kostte hem „meer, ja, oneindig meer dan alles wat hij tot nog toe gewaagd en „opgeofferd had. Bijna stond hij op het punt om ons het vertrek uit „Leyden aan te raden, dog kon hij zulks doen en tevens de Regeering „vermanen en aanmoedigen om te volharden? Neen, dat liet zich niet „vereenigen; en daarom moest ons blijven ter bevestiging dienen van „zijnen brief aan Leydens bestuur. Maar nu werd ook alles in het „werk gesteld om de bekommernis der stad te stillen. Nog dienzelfden „nacht verzocht mijn vader aan den Heer Fannius Scholten, of hij „voor den volgenden dag de geheele leiding der zaken binnen Amster„dam op zich wilde nemen. Dit verzoek bewilligd zijnde, begaf mijn „vader zich des morgens om drie uren naar den majoor Marklay, 1) Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Omwenteling van 1813 I, pag. 73. 8 „aan wie hij zijne brieven uit Leyden en een van den Heer Gijsbert „Karei van Hogendorp, zoo verontrustend als de overigen, mededeelde, en zich zelven aanbood om zich aan het hoofd te stellen van „zoo vele Kozakken als de majoor hem zou willen afstaan om met „dezelve dadelijk naar Leyden te vertrekken. Derwaarts te snellen „terwijl het gevaar er zoo dringend was en bij het inrukken der „Franschen zijn leven waarschijnlijk hunnen wraak ten zoen zou hebben „moeten strekken: dat veroorzaakte mijn vader geen vrees, daaraan „dacht hij zelfs in die oogenblikken niet. Slechts te helpen, spoedig „te helpen, was het eenige dat zijnen geest vervulde. Doch de Majoor „Marklay maakte zwarigheid om zijne Kozakken over Alphen naar „Leyden te zenden, langs eenen weg door veldstukken gemakkelijk „te beveiligen tegen eene ruiterij, die geen geschut met zich voerde. .Daarop beproefde mijn vader met den Heer Rom, of men die manschappen niet over Halfweg Haarlem zoude kunnen geleiden. Die „sterkte was toen nog in handen van de Franschen, maar zou volgens „een door den Heer Rom gesloten verdrag op den 29sten worden "overgegeven, zoo er namentlijk vóór dien tijd geene versterking kwam. „Doch, gelijk men reeds vreesde, de bevelhebber der sterkte weigerde „volstandig eenig krijgsvolk vóór den tijd bij het verdrag bepaald, „door te laten. Het mislukken dezer poging deed mijn vader zijn „eerste aanbod nog eens herhalen, en ten tweede maal vroeg hij den „majoor om hem toch al ware het maar een vijftigtal Kozakken af te „staan, met welken hij over Alphen naar Leyden zou trekken; en „Marklay, nu door het herlezen der berigten van de hooge noodzakelijkheid van dien stap overtuigd, bewilligde eindelijk in den „aftocht.” Reeds was Kemper met den Heer Rom op weg, toen een renbode hen achteropreed met de goede tijding, dat de Franschen Woerden weder hadden ontruimd, waarop Kemper, zijnen metgezel overlatende om de Kozakken naar Leiden te voeren, onmiddellijk terugkeerde naar Amsterdam, waar zijne tegenwoordigheid in die spannende dagen het meest noodig was. Immers de inwendige organisatie van het stedelijk bestuur, de vermeerdering der verdedigingsmiddelen, de voltooiing der revolutie in de steden en dorpen van Noord-Holland, de zorg voor de ontvangst der ieder uur te verwachten vreemde troepen bleven eene onafgebroken werkzaamheid vorderen. Een bewijs van de verwonder- lijke veerkracht van geest, waarmeê dit alles werd verricht, vinden wij in Van Lenneps beschrijving van het leven van zijn vader en grootvader, waar hij ons verhaalt: ') „dagelijks ging Kemper in de Novemberdagen van 1813 met mijnen vader te rade. Meer dan eens spijzigde „hij aan onzen disch, en van een dier maaltijden, die voor mij, elfjarigen dischgenoot, feestmalen waren, heb ik eene levendige herinnering bewaard, en wel uithoofde van de bijzonderheid waardoor het „nageregt werd opgeluisterd. Wij waren acht in getal, te weten Kemper, „R. H. Arntzenius, Col lot d’Escury, mijn tante Johanna Lucretia van „Merken, mijn ouders, mijn zesjarig zusje en ik. Arntzenius en Kemper „waren beiden beroemd als gelukkig in het invullen van bouts-rimés, „en zoo stelde iemand van het gezelschap voor, dat zij een proefje „van die kunst zouden geven. Dit werd goed gevonden en zoo gaf „ieder een eindrijm op. Niet alleen de beide bovengenoemde Heeren „maar d Escury en Mejuffrouw van Winter zetteden zich aan het werk „en niet uit bloote galanterie, maar met volle recht (zooals mij daarna „verzekerd werd) kende men, toen alle stukken gelezen waren, aan de „jeugdige dichteresse den eerepalm toe. Ik ben de overige vergeten, „maar het best gekeurde onthield ik; het luidt; Vereenen we onze trouw op ’t voorbeeld der Kozakken, Eer dat ons Molitor uit Utrecht komt verlakken. En zijn wij onbevreesd voor Frankrijks legermacht Wij zijn toch vol van moed en de eendracht geeft ons kracht. Ach, kwam de Prins nu maar op ons gestadig roepen, Verzeld met heel een vloot van schuiten en van sloepen. Hij is toch in ons oog geen bonte kermispop, Al wie hem daarvoor houdt, die krijgt van ons den schop. „Het gedicht zelf wijst nagenoeg den datum der vervaardiging aan; „d. i. is tusschen 24 November, toen de Kozakken voor Amsterdam „kwamen en 30 November, toen de prins te Scheveningen aan wal „stapte.” Gelukkig bleek reeds spoedig, dat Molitor Woerden slechts had 1) Mr. J. van Lennep. Het Leven van C. van Lennep en D. J. van Lenneo 111, pag. 341. aangevallen „om zich den rug vrij te houden, zonder meer.” Het bezit van Woerden verloor bovendien voor de Franschen alle beteekenis, nu met de aansluiting van Amsterdam bij het Algemeen Bestuur de hoop om die stad door onderhandelingen te herwinnen verijdeld werd. Voor eenen gewelddadigen aanval op die stad gevoelde Molitor zich ook niet sterk genoeg, minder nog uit vrees voor de naderende troepen der Verbonden Mogendheden, dan wel uit wantrouwen in de eigen manschappen, waaronder sterke desertie heerschte. Den 27sten November trok hij zelfs uit Utrecht terug op Gorkum, waarop Kemper en Fannius Scholten de ontruimde bisschopsstad dadelijk door twee nieuw gevormde compagnieën in bezit deden nemen voor den prins van Oranje, en er de regeering in diens naam deden beëedigen. Ook hadden Kemper en Fannius Scholten, dadelijk na de erkenning van het Algemeen Bestuur door het stedelijk bestuur van Amsterdam, als Commissarissen-Generaal van het Departement der Zuiderzee, den admiraal Verhuell aan den Helder geschreven; „het juk, waaronder ons Vader„land sedert Jaren zuchtte is afgeworpen. Een provisioneel Algemeen „Bestuur der Nederlanden heeft uit naam van Zijne Doorluchtige Hoog„heid den heer Prince van Oranje de niet los gelatene, maar wegge-Iworpene teugels van het bewind opgenomen; en eene onbepaalde „volmacht aan ons gegeven om de algemeene belangen in alle takken „van ons staatkundig bestaan in het voormalig departement van de „Zuiderzee te behartigen en dat alles te doen wat de zaak van het „Vaderland vordert, geeft ons de magt om ook ten aanzien der vloot „door UHEdelgestr. gecommandeerd, de plaats van den Souverein te "bekleeden. Reeds bewedelt een vreemde vlag niet meer de werven ”en schepen op het Y en de Maas, en alleen de vloot onder het Commando van UHEdelgestr. voert nog de vlag der Natie, wier Gouvernement zich ten aanzien van Nederland door niets dan trouwloosheid heeft doen kennen, waarom Commissarissen nu ook hem sommeerden. "„aan boord der vloot de Hollandsche of Oranjevlag weder op te „hijschen en de vloot zelve onder de orders en ter dispositie van het „Hollandsche Gouvernement te stellen.” De admiraal Verhuell antwoordde daarop: „ik ken geen bestuur in dit land dan dat hetwelk „door Z. M. den Keizer en Koning gevestigd is, en vinde mij derhalve „niet bevoegd om op eenigerhande wijze in- onderhandeling te treden, lof parlementaires te ontvangen welke eene verandering van Regering „ten onderwerp mogten hebben.” >) Hij trachtte voorts door eenige schepen, die hij de Zuiderzee inzond, de verbinding van Amsterdam met de naderende troepen der Verbonden Mogendheden van de zeezijde af te snijden. Om dezen toeleg te verijdelen haastte Kemper zich, den generaal Benkendorf, die te Zwolle stond, er van te verwittigen, dat schepen, afgezonden door den admiraal Verhuell, Je seul des „officiers supérieurs qui sert encore iennemi de sa patrie renaissante,” voor Nijkerk kruisten, waarom hij den Russischen bevelhebber aanraadde, den weg naar Amsterdam niet over zee, maar over land te nemen. De waarschuwing was ook niet overbodig, want Kempers schrijven kruiste eenen brief van graaf Bentinck van Buckhorst uit Zwolle, waarin deze meldde: „Generaal Benkendorf is een man, die „niets meer verlangt dan over te steeken, die ons dient in allen opzigte. „Welligt gebeurt er deezen nacht of morgen een onderneming om zich „van de flottilje meester te maken, die onder Schokland leit, dog als „niet reüsseert verzoeke er niets van te laten blijken. Het is intusschen „een blijk van goeden wille in allen opzigte. Geeft ons dog alle „tijdingen, die er zijn ” Den 27sten ontving Van Hogendorp den eersten brief van den prins, geschreven aan boord van het fregat de Jason, waarmede hij naar Holland stond over te steken, terwijl Zondag den 28sten November eenige Engelsche oorlogsschepen het anker lieten vallen voor Scheveningen. Vol blijde opgewondenheid schreef de Heer W. F. Kluyt, die den 26sten nog zoo mismoedig was geweest, dien dag uit Leiden aan Kemper: „Amicissime! Geen zweem van verwijt was in mijn hart, „maar de vrees van vertwijfeling, die ik hier zag geboren worden en „die veelen deed vlugten en het gemeen woedend maakte, was alleen „mijn drijfveer. God zij geloofd. Wij zijn gered deeze dag „was een dag van zegen en blijdschap heden morgen ten 3 uure „arriveerden 60 Cosakken ten 9 uure kreeg ik de zekere tijding „van de nadering der Eng. vloot, die tusschen Catwijk en Scheveningen „met ’t bloote oog te zien was en morgen zal beginnen te debarquee„ren en eindelijk de evacuatie van Woerden heb dank voor „uwe zorgen God en het Vaderland loone uwe trouwe zorgen. „ Veele menschen zijn onwaardig de vrijheid die hun aangebragt wordt, 1) Rijks-archief. Geschenk Kemper. Portefeuille V. „waarover mondeling nader herinner u de warmebroodspartij bij „u van Zaterdag 20 deezer. Ik hoop, dat men nu dadelijk zorg zal „dragen, I°. voor eene algemeene collecte tot schadevergoeding voor „Woerden; 2°. dat het justitiewezen spoedig op den vorigen voet „hersteld worde, immers pro ad formam; 3°. dat dadelijk een anderen „Rector benoemd worde, want ’t is ondraaglijk dat B(rugmans) noch „geen vlag op de academie heeft blieven te zetten.” Met vernieuwden moed werd nu door Commissarissen-Generaal te Amsterdam en door het Algemeen Bestuur te ’s Hage voortgewerkt. Afgekondigd werd het besluit van het Algemeen Bestuur, waarbij de regie der Fransche douanes werd afgeschaft en vervangen door de vernieuwing van het Generaal Placaat, den Sisten Juli 1725 uitgevaardigd door HH. HH. MM. de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, op den ophef der middelen te water, toen bekend onder den naam van Convoyen en Licenten, „hetwelk ten allen tijde beschouwd „was als een meesterstuk van gezonde staathuishoudkunde en bovendien proefondervindelijk gedurende eene lange reeks van jaren gebleken „was als bevorderlijk aan het algemeen belang, met welgevallen der „ingezetenen,” gelijk in de afkondiging stond vermeld. Den 29sten November kon worden bekend gemaakt, „dat het Algemeen Postbestuur „van Holland was geauthorizeerd, te beginnen met 31 November, ieder „Dinsdag en Vrijdag des avonds ten 6 ure” brieven naar Engeland te doen verzenden. Ingevolge het verlangen van het Algemeen Bestuur waren Kemper en Fannius Scholten ook gaarne bereid zich te belasten met al de werkzaamheden der prefectuur van het departement der Zuiderzee; maar zij meenden toch, dat bij de reorganisatie van de stedelijke besturen de door de Fransche administratie gecreëerde mairiën moesten worden vervangen door plaatselijke besturen met eenen voorzitter, die zijnerzijds correspondentie moest houden met de commissarissen der arrondissementen, thans komende in de plaats der onderprefekten, die zooveel mogelijk onder dien nieuwen titel moesten worden gecontinueerd; en die op hunne beurt moesten handelen met Commissarissen-Generaal, gelijk dezen zelven het deden met het Algemeen Bestuur. „Dan is de „ketting weder hersteld,” schreven zij, „en de executiën der genomen „besluiten hebben eenen geregelden gang. Hierover diende egter niet „door ons, maar door het Algemeen Bestuur een besluit genomen te „worden.” Tot nog toe hadden Commissarissen-Generaal ook de algemeene zaken van financiën, van justitie, van oorlog behartigd; dringend noodig achtten Kemper en Scholten het echter, dat thans zoude worden overgegaan tot de instelling van een ministerie van financiën, waartoe zij Canneman, den vriend en geestverwant van Gogel, den aangewezen persoon noemden. „Deze aangesteld zijnde,” betoogde Kemper in zijn dagrapport van den 27sten November, „deze aangeleid zijnde, zal er een centraal punt zijn, om alles wat tot dit zo „gewigtig departement behoort, te regelen, en daardoor vervallen onze „werkzaamheden zo verre dit vak betreft, en waarin wij, om niet „alles in verwarring te brengen ons alleen in zo verre hebben moeten „immisceeren om in de dringendste behoeften te voorzien, doch „waarvan wij dringend verzoeken ontslagen te worden.” En zoodra naast dit ministerie van financiën zoude zijn ingesteld een ministerie van oorlog, als een centraal punt ter behartiging der militaire belangen, wilden zij ook „alles wat daartoe betrekkelijk was en geene „onverwijlde mesures betrof, aan hetzelve renvoyeeren” ’). In verband met dit verlangen schreef Falck, die om zijnen post als secretaris van het Algemeen Bestuur weder te gaan bezetten, zich had teruggespoed naar Den Haag, van daar in den avond van Maandag 29 November aan Kemper; „naar ik mij vlije is dezen dag reeds een „goed begin gemaakt. De Departementen van Oorlog en Finantiën „zijn gereed en begeven. Bentinck van Buckhorst is Commissaris-Generaal „voor het eerste en gedurende zijne absentie de op 26 dezer tot „Commissaris-Generaal benoemde de Jonge. Piepers wil volstrekt niet „paraisseeren, maar gaarne medewerken en is de ziel van alles. De „bijzondere besturen van Sweerts de Landas en L. van Stirum centrali„seeren zich dus. Ook Krayenhoff zal deswege eene aanschrijving „krijgen, die al gereed ligt. Prevenieer hem zachtelijk, indien u dat „noodig voorkomt. Canneman wordt Commissaris-Generaal van „Finantiën. Apparent gaat hij reeds morgen middag naar Amsterdam en „neemt Twent mede. Hij zal volmagt hebben voor het geheele vak. „Wat gij reeds voorgesteld hebt, maar nog niet hebt zien beslisschen, „kan dus met hem worden afgedaan. Als Commissaris-Generaal „voor Binnenlandsche Zaken komt, hoor ik, van Stralen in aanmerking. 1) Theod. Jorissen. Bijdragen tot de Geschiedenis der Omwenteling van 1813. 1, pag. 79. „Daarmede en met eene voorloopige schikking voor de marine hoop „ik morgen gereed te komen. Uwe functiën zullen dus van zelve de „beperking erlangd hebben, die gij voor wenschelijk hield. De Engelschen, „die thans ontscheept worden, (half zeven) zijn mariniers van een „paar oorlogsschepen op de hoogte van Scheveningen, ongeveer twee „honderd man; van de groote vloot, van de transporten met ammunitie, „zelfs van R. Fagel en van het fregat de Jason geene tijding hoegenaamd. De brief van Willem VI had R. Fagel aan een visschersman „medegegeven; hem zelven moeten de stormen wederom op zee „gedreven hebben. Voor de meerdere securiteit van Dordt zijn „voldoende mesures genomen. Het bestuur verlangt, dat een uwer „of wel beiden naar Utrecht ga, hoe eer hoe beter, en zoo mogelijk „voor dat er eene vreemde bezetting komt. Waar een sous-prefect is „geweest moet een commissaris komen. De maires te vervangen door „provisioneele regeeringen uit de braafste en meest gegoeden zonder „eenig onderscheid van godsdienstige overtuiging of politieke denkwijze. Pallandt en Fremery Kalff gaan met gelijke zending naar „Overijsel. Een ander apparent naar Friesland. Voor een Commissaris„Generaal instede van een prefect alhier, in de Monden van Maze, „zien de Heeren vooralsnog geene genoegzame redenen. Wij hopen, „dat het u doenlijk zijn zal de vreemde Troupes die nog te Amsterdam „arriveeren mochten, hoe eer zoo beter van u af en Zuidwaarts te „detacheeren. Zij zullen er nuttiger zijn voor de gemeene zaak en „minder kostbaar voor ons. Verlies dit punt niet uit het oog. Indien „dit een en ander nog maar gebrekkig voldoet aan hetgeen gij en „Scholten mij hadt opgelegd, moet mij echter alle verwijt bespaard „worden; want ik verneem, dat gisteren op uwe beide dépêches was „gerescribeerd; maar de minuut dier rescriptie heb ik niet magtig „kunnen worden. Zij was verlegd.” De in dit schrijven aangekondigde organieke maatregelen, kabinetsformaties en benoemingen van Commissarissen-Generaal, (naar Van Hogendorp schrijft, droegen dezen „dien zedigen naam, ten einde den „prins de eer te laten van ministers te benoemen”), beteekenden het naderend einde van Kempers en Schollens werkzaamheid op politiek, op militair, op financieel, op administratief terrein, eene werkzaamheid zoo omvangrijk, dat zij ook niet langer dan gedurende enkele dagen had kunnen worden volgehouden. Kemper zelf met zijne onvermoeibare werkkracht was dan ook blijkbaar reeds naar „beperking zijner functiën” gaan verlangen. Maar vóór de aankomst van den prins kon toch aan niets bestendigs worden gedacht; en hoe zoude deze worden ingewacht? In de oude waardigheden zijner voorvaders, als Willem VI, gelijk Falck hem in zijn schrijven aan Kemper van 29sten nog betitelde? al was hij met Kemper en zoo velen in den lande de noodzakelijkheid van een krachtig monarchaal gezag te diep gaan gevoelen om tevreden te zijn met eenen machteloozen stadhouder, of willens om het juk eener willekeurige regenten-oligarchie weder op zich te nemen. Het is de groote verdienste van Kemper geweest, dat hij op het juiste oogenblik aan dat gevoel uitdrukking heeft weten te geven en het heeft omgezet in eene daad. De bevrijding van het vaderland was hem niet genoeg; daarnevens wilde hij „voor altoos helpen uitroeien het zaad eener „oneenigheid, die hem uit den aard der zaak voorkwam van onze „voormalige staatsregeling bijna onafscheidelijk te zijn” 1). Zijns inziens „doodde de Souvereiniteit van den prins in eens alle oude geschillen „tusschen Staats- en Stadhouderspartijen en deed op eens het oude „Staatsgebouw, dat veel goeds maar oneindig veel zaden van tweedracht in zich sloot, vervangen door een nieuw, eenstemmiglijk door „alle braven en welgezinden opgetrokken en door heel Europa geschraagd, „bewonderd en geliefd.” Reeds den 25sten November was door Kemper en Fannius Scholten in hunne qualiteit van Commissarissen-Generaal te Amsterdam gelast, dat in alle stukken, waarin tot dusver ter bekrachtiging werden gebruikt de woorden in naam des Keizers, voortaan zouden worden gebezigd de woorden in naam van den Souverein. Met dezen maatregel hadden zij hun voornemen om den prins van Oranje bij diens komst uit te roepen tot Souverein reeds toen openlijk bekend gemaakt. Zoo hiermede al werd vooruitgeloopen op de besluiten van het Algemeen Bestuur, zoo was dit toch zeker niet in strijd met de bedoelingen van Van Hogendorp en van Van der Duyn van Maasdam. Sedert de Staten-Generaal, die Van Hogendorp reeds den 18den en den 20sten November had willen constitueeren, naar diens eigen zeggen „in „rook verdwenen waren,” was hij het, wat de Souvereiniteit van den prins op zich zelf betreft, geheel met Kemper en Falck eens geworden; 1) Kemper aan den Souvereinen Vorst. 4 December 1813. maar het cardinale onderscheid bleef toch, dat Van Hogendorp eene opdracht van de Souvereiniteit door de Staten bleef begeeren en dat naar Kempers meening die opdracht moest uitgaan van het volk zelf, of ten minste worden gedaan uit naam van het volk, omdat alleen door eene uitspraak van het volk kon worden gebroken met het oude oligarchische stelsel en op de puinhoopen der federatieve Republiek worden gelegd de grondslagen voor eenen Eénheidsstaat, voor eene moderne constitutioneele monarchie. „De Heer Canneman was bij mij,” schrijft Van Hogendorp, „toen het „gerugt levendig werd, dat de Prins voor den wal was en bood zig „aanstonds aan om naar Amsterdam te gaan en daar de uitroeping als „Souverein voor te bereiden. Ik gaf hem mijne brieven, zo even van „den ambassadeur Fagel uit Londen ontvangen, mede als eene credentie, „daar hij goed gebruik van maakte.” Nog vóór zijn vertrek schreef Canneman aan Commissarissen-Generaal te Amsterdam; „Geluk, mijne „Heeren! Z. Hoogheid, Neerlands Vorst is aan den wal. Ik kom heden „avond te Amsterdam. Prepareer terstond muziek op het Paleis en „flambouwen; ik stap daar af, vind er u en de proclamatie geschiedt „op staanden voet. Convoceer de Regeering op het Paleis tegen 10 ure, „opdat wij alles concerteeren.” Dienzelfden avond nog, 30 November 1813, te half twaalf ure, geschiedde daarop bij fakkellicht van de pui van het paleis de afkondiging der eerste proclamatie van den prins. De souvereiniteit werd daarin door den prins niet aanvaard; integendeel, de vage termen, waarin het stuk was vervat, moesten veeleer worden uitgelegd als eene aanvaarding van het erfelijk stadhouderschap, en stelden daarom algemeen teleur. „Niettegenstaande het geroep der „menigte blijft Z. H. zeer ferm bij het verlangen om den naam van „prins van Oranje te voeren, onder bijvoeging van niet meer dan Vorst „der Vereenigde Nederlanden. Zoo moet dit dan te Amsterdam afloopen,” berichtte Falck in den ochtend van den Isten December uit ’s Hage nog nader aan Canneman te Amsterdam. Daar werd de prins reeds in den namiddag van dien eersten December verwacht. Het volk stroomde samen aan den Haarlemmerdijk onder het zingen van Oranjeliedjes en onder het geroep van „de prins moet Koning van Holland zijn.” Niet hij echter verscheen, maar de Heer Van der Duyn van Maasdam, die den vergaderden op het paleis mededeeling deed van de conferentie op den vorigen avond (30 November) door den prins gehouden met het Algemeen Bestuur, dat den prins toen reeds tot Souverein had willen proclameeren; maar er in moest berusten, dat die proclamatie uitbleef, omdat de prins die niet begeerde. Daarop nam Joan Melchior Kemper met volle instemming van Fannius Scholten het manmoedig besluit om door te tasten, en stelde de proclamatie op, welke nog dienzelfden nacht voor enkele weinige toehoorders, die in stille verwachting op den Dam waren blijven vertoeven, van het balkon van het paleis werd afgelezen en in den vroegen morgen van den 2den December overal werd aangeplakt en verspreid: Landgenooten! Eindelijk is dan het oogenblik daar, dat aan al uwe onzekerheid een einde maakt. De stormen der Omwenteling zijn voorbij en het werk door onze groote voorouders voor twee eeuwen onder groote oneenigheden begonnen, is door ons eindelijk onder bijna nog grooter zwarigheden volbracht. Geen vreemd vorst, onbekend met uwe belangen en uwe zeden zal meer over uwe dierbaarste rechten naar willekeur beschikken; niet meer zal de vrucht uwer nijverheid een prooi der vreemdelingen zijn; niet meer zullen uwe kinderen voor vreemde en met uw geluk strijdige belangen ter slagtbank gevoerd worden, maar ook niet meer zal de oude onzekerheid over de verdeeling der oppermacht uwe krachten verlammen, uwe magt ontzenuwen. Het is geen Willem de Zesde, welken het Nederlandsche volk heeft terug gevraagd zonder te weten, wat het eigenlijk van hem te hopen of te verwachten had. Het is Willem de Eerste, die als Souverein Vorst, naar den wensch der Nederlanderen onder het volk optreedt, hetwelk eenmaal door eenen anderen Willem den Eersten aan de slavernij eener buitenlandsche overheersching werd ontrukt. Uwe burgerlijke vrijheid zal door wetten, door eene de vrijheid waarborgende constitutie, zekerder dan te voren gevestigd zijn. Maar de veerkracht naar buiten, de veerkracht van volken, wier staatsinrichting, voor het grootste gedeelte, de oorzaak was der wonderen, die Europa versteld deden staan, zal ook bij ons, door eene gelijke veerkracht, in evenwicht worden gehouden. Nog slechts weinige opofferingen zijn er noodig en de naam van Holland zal, gelijk te voren, geëerbiedigd en de vlag der Nederlanden op alle zeeën gezien worden. De groote gebeurtenis is voleindigd en Willem de Eerste Souverein Vorst van het Vrije Nederland. Gedaan te Amsterdam den eersten December 1813, J. Kemper. Fannius Scholten. Aldus werd, nadat te ’s-Gravenhage door Van Hogendorp het initiatief was genomen tot de oprichting van een Algemeen Bestuuc,jloor Kemper te Amsterdam genomen het initiatief tot de oprichting van eenen grondwettigen Staat onder een Souverein Vorst, niet als een vervolg, eene voortzetting of eene restauratie van onzen ouden staatsvorm, maar als een nieuwen Staat rustende op nieuwe grondslagen. Het was Kempers vaste overtuiging, dat met de proclamatie den Isten December door hem en Fannius Scholten uitgevaardigd, werd voldaan aan het innigst verlangen van het geheele Nederlandsche volk. Aan het stedelijk bestuur van Rotterdam schreven zij dan ook ter begeleiding van een afdruk van hun manifest; „het algemeen en zoo geprononceerd verlangen van alle „ingezetenen van deze hoofdstad en van vele omliggende plaatsen deed „ons besluiten Zijne Hoogheid als Souverein dezer landen te procla„meeren.” Sommigen, als de oud-minister Röell bijvoorbeeld, mochten in stilte van meening zijn, dat Kempers handeling bij gebrek aan eenig mandaat onwettig was en dat een beroep op het volk in den vorm van grondvergaderingen had behooren vooraf te gaan, eene bittere ervaring had nu eenmaal algemeen het vertrouwen in grondvergaderingen geschokt; en bovendien grondvergaderingen konden niet worden gehouden, omdat nog zoovele plaatsen in s vijands handen waren. Doch al moge de handeling van Kemper en van Fannius Scholten in dezen naar positief recht al onwettig zijn geweest, schrijft Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper ’), het is toch ook waar, dat in de eerste jaren van ons herboren volksbestaan niemand is opgestaan, die in het openbaar de wettigheid daarvan heeft gewraakt, of in twijfel heeft getrokken of Kemper wel de oprechte tolk van zijn volk was geweest. En het recht om dit te zijn, besluit hij, ontleent in tijden van omwenteling elk staatsman aan zijn geweten, iets dat in 1813 ook algemeen en onomwonden is erkend. Dat met de Souvereiniteit aan Willem I zoude zijn 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Staatk. Gesch. Aanteek., pag. 451—456. opgedragen eene onbepaalde macht, zoodat de Souvereine Vorst naar vrijen wil eene constitutie kon verleenen of weigeren, heeft destijds niemand gemeend. Met verontwaardiging protesteerde Falck later tegen de door Isaac da Costa in diens Bezwaren tegen den geest der Eeuw gegeven voorstelling, als zoude de Grondwet slechts een door den Souverein uitgegeven reglement van regeering zijn en de koning ongebonden aan den eed op de Grondwet gedaan, voor zoo ver de intrekking daarvan geheel of ten deele naar zijn eigen oordeel gevorderd mocht worden. De constitutie was wel degelijk de voorwaarde, waaronder de Souvereiniteit werd aangeboden en Willem 1 heeft, van het oogenblik zijner aanvaarding daarvan, de verplichting om eene constitutie tot stand te brengen bij herhaling en met nadruk erkend. „De eerste leus naar buiten om den terugkeerenden afstammeling „van den Eersten Grondlegger onzer vrijheid niet als Stadhouder maar „als Souverein te ontvangen, is door mij gegeven,” roemde Kemper. Maar al mocht de proclamatie, waarbij hij het deed, zijn goedgekeurd en bezegeld door de algemeene geestdriftige toejuichingen van prinsgezinden en patriotten, die proclamatie was op dat oogenblik nog allerminst in overeenstemming met ’s prinsen eigen wenschen en bedoelingen. Liefst ware de prins erfstadhouder geweest in eene Republiek met eene staatsregeling gegrond op eene naar den eisch der veranderde tijdsomstandigheden gewijzigde Unie van Utrecht, met een krachtig centraal bestuur, zooals Willem I en Maurits dat reeds hadden gewild 2). Immers een weinig beperkt stadhouderschap scheen hem verkieslijk boven een koningschap, beperkt door eene constitutie; minder nog uit een gevoel van eerzucht, dan wel omdat hij meende, dat met de beperking zijner macht door eene constitutie het centrale bestuur van den Slaat te zeer zoude worden verzwakt en daarmede worden bestendigd het kwaad, dat de Republiek steeds had ondermijnd. Hij maakte ook bezwaar de hem aangeboden Souvereiniteit te aanvaarden, omdat het zijns inziens niet aanging om zonder tusschenkomst van Staten eene andere macht aan te nemen, dan die hem door zijnen vader erfelijk toekwam. Bij zijne aankomst te Haarlem, waar hij in den morgen van den 2den December werd opgewacht door Commissarissen-Generaal 1) A. R. Falck. Ambtsbrieven, pag. 66. 2) De Prins van Oranje aan zijne moeder. 10 Maart 1813. van het Departement der Zuiderzee, werd hem dadelijk door Kemper met klem van redenen betoogd, dat de aanvaarding van de Souvereiniteit uit de handen van het volk het beste, het eenige middel was om de herleving der oude partijschappen te bezweren en om in de plaats van het oude, dat was voorbijgegaan, te doen verrijzen een nieuw Staatsgebouw, zich aanpassend aan de nieuwe eischen van eenen nieuwen tijd. Maar onzeker nog of het was gelukt, de aarzeling van den prins te overwinnen, moest Kemper dezen begeleiden bij diens intocht binnen Amsterdam, waarvan Willem de Clercq vol verrukking in zijn Dagboek aanteekende; „ik heb den naneef van Willem 1 en van „Frederik Hendrik na een negentienjarig afzijn weder door het juichend „Nederland als een verlosser zien ontvangen. Op den Dam zag ik „den prins na zijne aankomst op het Balcon verschijnen, zich voor „het volk buigende. Het gejuich op dat oogenblik was onbeschrijfelijk „en ik schaam mij niet, om na alles wat ik gisteren gezien en gehoord „heb, deze drift van het volk nationale geestdrift te noemen. Ja, zij „heerschte overal en ik zal niet ontveinzen, dat deze dag op mij een „plechtigen indruk heeft gemaakt. De volksmenigte was ontzettend.” Waarschijnlijk heeft die nationale betooging bij den prins den doorslag gegeven; althans onmiddellijk na afloop der eerste audiënties, zoo meldde Kemper nog dienzelfden avond aan zijne echtgenoote, „na „afloop der eerste audiënties verzocht de prins mij tot eene particuliere „conferentie in zijn kabinet; en hier is eindelijk het groote werk geheel „afgedaan „Het Vaderland heeft een diplomatiek erkend, vrij bestaan „en de Souvereiniteit van den prins doodt op eens alle oude geschillen.” De Souvereiniteit werd nu nog dienzelfden December openlijk door den prins aanvaard met eene proclamatie, waarvan Kemper al wederom de steller was ‘J, en waarin het heette: Wij, Willem Frederik, Prince van Oranje aan allen, die dezen zullen zien of lezen, salut. Onuitsprekelijk waren mijne aandoeningen bij de intrede van heden binnen deze hoofdstad. Teruggegeven aan het volk, dat ik nimmer opgehouden heb te beminnen, zag ik mij na negentien jaren als een vader in het midden van zijn huisgezin. Nooit, 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Staatk. Gesch. Aanteek., pag. 455. Nederlanders! zal mijne ontvangst in Holland, nooit mijne intrede in Amsterdam uit mijn geheugen gaan; en bij uwe liefde belove ik het u, bedrogen zult gij u niet vinden. Gij wilt het Nederlanders! dat ik u meer zal zijn dan ik zonder mijne afwezigheid zoude zijn geweest. Uw vertrouwen, uwe liefde legt de Souvereiniteit in mijne handen en van alle zijden dringt men op aanneming daarvan, wijl de nood van het vaderland, wijl de toestand van Europa het vordert. Welaan dan, ik zal mijne belangen voor uwe wenschen opofferen; ik aanvaarde wat Nederland mij aanbiedt; maar ik aanvaarde het ook alleen onder waarborging eener wijze Constitutie, welke uwe vrijheid tegen volgende mogelijke misbruiken verzekert; ik aanvaarde het in het volle gevoel der verplichting welke mij deze aanneming oplegt. Mijne voorouders hebben uwe onafhankelijkheid doen geboren worden; de handhaving daarvan zal de nimmer ophoudende taak van mij en de mijnen zijn. Ik reken in deze, nog altijd eenigszins hachelijke ogenblikken, op uwe medewerking, op uwe opofferingen, en weldra zal, na eene korte inspanning, geen vreemdeling meer op uwen grond aan de geestdrift der herboren Natie, aan de zegepralende wapenen onzer Bondgenooten, onder Gods zegen, tegenstand kunnen bieden. Gedaan op het Raadhuis te Amsterdam, den Tweeden December 1813. Willem Frederik van Oranje. Ter ordonnantie van Zijne Hoogheid, VAN DER DuYN VAN MAASDAM. Toen dien 2den December middernacht reeds lang voorbij was, moest Kemper zijn opgekropt gemoed nog uitstorten voor zijne echtgenoote. „Beste Cris,” schreef hij haar, „eindelijk bevinde ik mij dan na den „druksten, maar ook zeker den belangrijksten dag mijns levens alleen „op mijn kamer, dood af van de vermoeienis en echter nog veel te „opgewonden om naar bed te gaan, gelijk ik ook trouwens over dag „geen quartier kon uitbreken om U te schrijven. Gisteren namiddag „ontfingen wij de zekere tijding, dat Zijne Hoogheid hier zou komen. „Het overige van dien dag zoowel als het grootste deel der nacht „werd aan het maken van schikkingen en toebereidselen gegeven en „heden morgen vertrok ik met den Heer Scholten in een koets met „4 paarden, vergezeld van een escorte naar Haarlem. Hier kwam de „Prins onder een vreeselijk gejuich te V* 12 uren aan en nadat de „Heer Scholten hem de stedelijke regeering met een plechtige aanspraak had aangeboden, gingen wij op het stadhuis, waar zich al de „collegiën bevonden. Daar heb ik van den Ende en ten Brink voorgesteld, „die zeer in hun schik waren en na een weijnig vertoevens ging nu „de reis naar Amsterdam. Tot de 200 roe ging het redelijk, maar „nu kan ik u bijna niet beschrijven wat ik gezien heb. De open wagen „van van Winter met 6 paarden en de postillons stond hier gereed en „de koets van juffr. van Winter voor ons De Prins stapte dus uit zijn „rijtuig en nu stelde ik hem de regeering van Amsterdam met een „aanspraak voor, die zeker door de volheid van mijn hart wel de „gelukkigste ex tempore geweest is, die ik immer gedebiteerd hebbe. „Want gij weet, dat ik bij dergelijke gelegenheden niet van geschreven „of vooraf bedachte aanspraken houde. De Prins antwoordde hierop „aangedaan maar goed, en nu was het volk niet langer te houden. De „Prins begeerde, dat ik en Scholten bij hem en den Engelschen ambassadeur in het open rijtuig zouden gaan zitten, en nu was het volk niet „meer te houden; men wilde ons in de stad dragen, daarna de paarden „afspannen en ons in de stad trekken, en met veel moeite kwamen wij „eindelijk aan het rijden. Maar nu kan ik het u niet meer beschrijven. „Duizenden en nog eens duizenden menschen belemmerden den voortgang, men zoende ons de handen en van alle kanten, uit de woningen ”der armoede, zoowel als uit de eerste huizen werd ons het vader„landsche welkom toegeroepen. Met groote moeite kwamen wij langs „de Heerengracht, het Koningsplein en de Kalverstraat op den Dam, „waar het gejuich en hoezee zoo mogelijk nog vermeerderde. Wij „leidden hier den Prins op het Paleis-Raadhuis dat door hem aan de „stad wordt teruggegeven, en nu verschenen wij op het Balkon, waar „het onophoudelijk gejuich van alle kanten ons tegenklonk. Hierna was „er groote audiëntie, waarbij ik gelegenheid had de meeste belangrijke „Collegiën en daaronder ook het Athenaeum, tot onuitsprekelijke „vreugde van Cras, aan den Prins voor te stellen. Na afloop dezer „audiëntie verzocht de Prins mij tot eene conferentie in zijn Cabinet „en hier is dan eindelijk (maar dit hierbij onder ons) het groote werk „geheel afgedaan. De Prins schijnt veel prijs op mij te stellen, maar „ik heb hem stellig verklaard, dat ik niet meer wilde zijn dan ik was „en dat ik te veel prijs stelde op mijne bewustheid het land gered te „hebben, om deze bewustheid door eenig denkbeeld van belooning „ontluisterd te willen zien. Vervolgens begaven wij ons aan tafel op „een door ons verzogt Diné van 80 personen, en eindelijk besloten „wij den dag met den Prins naar de Comedie te geleiden, die stikvol „was en weergalmde van toejuichingen. Hier werden 2 toepasselijke „verzen gereciteerd, het Engelsche volkslied ter eere van den Engelschen „ambassadeur, met wien ik mij verheug kennis gemaakt te hebben, „aangeheven, en eindelijk bragten wij den Prins weder op het Paleis, „waar hij ons morgen ochtend om 9 uren weder verwacht om met ons „naar de werf te gaan, van waar hij vertrekt, terwijl wij bij den Admiraal „blijven eeten. Vrouwen zijn er geene bij den Prins geweest, doch „reeds heb ik hem de vrijheid verzogt en die bekomen ook, om u, zoo „spoedig hij vrouwen bij zich ziet, in den Haag aan hem aan te bieden. ,lk verlang zeer om u eens te zien en gaarne wilde ik dat gij eens „van eene gelegenheid profiteerde om over te komen. Gij zoudt of bij „mij in het hotel van den prefect, of bij Jeroon gemaklijk kunnen „logeeren. Maak dus hierop uwe schikkingen. Zoo dit niet kan, breek „ik één of 2 dagen uit om uen de kinderen eens te zien. Maar „nu moet de opoffering voleindigd worden. Ik heb den Prins beloofd, „dat ik mij niet ontijdig onttrekken zal en mijn woord zal ik houden. „De groote zaak is eindelijk voldongen. Het Vaderland heeft een „diplomatiek erkend, vrij bestaan en de souvereiniteit van den Prins „doodt op eens alle oude geschillen. De Amsterdamsche proclamaties, „die gij zeker gelezen hebt, zijn allen van mij. Maar daar slaat het "'/* 4 en om */» 8 heb ik weder eene comparitie; goede nagt dus „beste ” 9 VII RECTOR MAGNIFICUS AAN DE UNIVERSITEIT TE LEIDEN. Het was Kemper volle ernst geweest met zijne verklaring, eerst bij de aanvaarding zijner zending naar Amsterdam aan de leden van het Algemeen Bestuur en daarna aan den prins, dat hij, zoodra de keer der dingen was beslist, wenschte terug te keeren „tot zijnen vroegeren stand.” Dat het niet mogelijk was dadelijk terug te treden, lag voor de hand; evenmin als het Algemeen Bestuur konden Commissanssen-Generaal oogenblikkelijk na de aanvaarding der Souveremiteit door den prins de hand aftrekken van het groote werk, dat zij hadden helpen in gang brengen; er was nog te veel in voorbereiding, te vee , dat onmiddellijk voorziening eischte. Kemper had den prins dan ook beloofd „dat hij zich niet ontijdig onttrekken zoude.” Hij stond dus onmiddellijk gereed zich naar Utrecht te begeven, toen Falck hem nog onder dagteekening van 2 December uit’s Hage meldde; „Amicissime te Utrecht is de boel in de war. Zij hebben daar een provinciaal "bestuur willen maken. De intentie is, dat gij daarheen gaat en onder 1 vriendelijke verklaring, dat de schikkingen, dadelijk na de herovering gemaakt, alleenlijk kunnen beschouwd worden als provisioneel en ’tendeerende tot voorkoming van verwarring, alles weder terug brengt "tot de gronden der algemeene organisatie in de departementen, te weten een Commissaris van het Arrondissement en een provisioneele "regeering der stad, waarin gij wel zult doen van al de genomineerde "„personen voor het provinciaal zoowel als het stedelijk bestuur te „comprehendeeren. Maak u gereed voor de reis om te vertrekken, zo „als de prins vertrokken zal zijn ” Maar zoodra Kemper op e hem eigene tactvolle wijze er in was geslaagd, ook te Utrecht alles ten goede te leiden, meende hij, dat het einde zijner werkzaamheid als Commissaris-Generaal van het departement der Zuiderzee daar was, en nog voor zijnen terugkeer uit Utrecht naar Amsterdam, richtte hij den 4den December zich tot den Souvereinen Vorst met nadrukkelijk verzoek om ontslag. „Mijn hoofd en mijn pen,” verklaarde hij, „zijn „en blijven aan Uwe Hoogheid gewijd en de minste wenk van Haar „zal genoeg zijn om alles wat ik kan en ben aan ons zoo wonderdadig „hergeven Vaderland ten offer te brengen; maar als Commissaris-Generaal tot de waardigheid van administratieve functiën geroepen, „verzoek ik Uwe Hoogheid dringend om ontslag. Honderden zijn gereed „en in staat, nu de groote zaak daar is, dergelijke werkzaamheden „te vervullen: en ik zelf kan, geloof ik, Uw Hoogheid elders nuttiger „zijn.” Weinige dagen later werd het gevraagde ontslag verleend met een begeleidend eigenhandig schrijven van den Souvereinen Vorst, waarin deze Kemper betuigde: „zijn wensch ware geweest, u verder „te zien bijdragen tot het consolideeren van een werk, waaraan gij van „den aanvang af een zoo belangrijk deel genomen hebt; maar het zoude „ondankbaar zijn u iets te onthouden, dat ik, naar de door u gebezigde „uitdrukkingen moet beschouwen als de eenige belooning, die ik u „voor uwe diensten kan aanbieden. Gij keert dus terug tot eene minder „woelige loopbaan, maar ik blijf even zeer vertrouwen op uwe medewerking tot de hooge doeleinden mijner regeering en tot de veredeling „van den publieken geest. De Nederlandsche jeugd zal dubbele vruchten „plukken uit de lessen van een man, die zijne deugdzame beginselen „in de meest bedenkelijke omstandigheden met der daad gestand heeft „gedaan.” Maar al werd Kemper nu met ingang van 14 December 1813 eervol ontheven van zijne functiën als Commissaris-Generaal van het departement der Zuiderzee, (Fannius Scholten werd vrij wel tegelijkertijd ontslagen om te worden benoemd tot lid van den Domeinraad), zijne plaats aan de universiteit te Leiden kon hij daarom toch niet op de oude wijze weder innemen. Zijn optreden in de laatst verloopen veertien dagen had op leerlingen, vrienden en ambtgenooten diepen indruk gemaakt en hartstochtelijke bewondering gewekt. Zijn oude leermeester, prof. Cras, had er reeds blijk van gegeven door dadelijk op nieuwen arbeid voor hem bedacht te zijn. „De wensch van ons allen is,” betuigde hij, „dat gij Minister van Justitie wordt. Dit is analogies aan uwen „aanleg en voorleden loopbaan. En dan is mijn wensch ook, dat de „fransche Wetboeken, zoo weinig voor ons geschikt, met uw toedoen, „zoo spoedig mogelijk over boord gaan.” Kempers collega Siegenbeek, die zijn optreden eerst zoo beslist had afgekeurd, schreef hem thans: „alles wat ik van u gelezen en gehoord heb, draagt in mijn oog het „kenmerk van gematigdheid, wijsheid en waardigheid. Ik houde het „daarvoor, dat het grootelijks aan u is te danken, dat de geest van „echte vaderlandsliefde, waarbij alle vroegere partijschappen geheel „ter zijde gesteld en in vergetelheid begraven worden, meer en meer „in alle verdere openbare besluiten en verrigtingen doorstraalde.” Maar dat de in den academischen kring voor hem gekoesterde bewondering zich bij velen vooral uitte in laaghartige krenkingen van den Rektor Magnificus Brugmans, wien zijne voormalige Franschgezindheid thans hoog werd aangerekend, dat werd Kemper spoedig duidelijk. „Morgen,” zoo las hij aan het slot van Siegenbeeks schrijven van 6 December, „morgen zal het Corps Professoren met de regering „der studenten door den Heer van Stralen aan den prins worden „voorgesteld. De kennisgeving hiervan is door dien Heer aan prof. „van der Keessel met voorbijgang van den Rector geschied. De laatste „ondervindt hierin en in andere opzigten een grievende vernedering, „welke mij met vele anderen om ’s mans wezenlijke verdiensten geweldig spijt. Men verhaalt mij, dat de studenten zijne ontzetting niet „enkel als Rector maar ook als professor willen verzoeken ” Inderdaad ontving Kemper tegelijk met het schrijven van Siegenbeek de tijding zijner benoeming tot Rector Magnificus der Leidsche Universiteit in de plaats van prof. Brugmans. Hij bezat echter te veel menschenkennis om niet te doorzien, dat velen thans op prof. Brugmans wilden verhalen de ergernis, indertijd bij hen gewekt door de uitbreiding van het Rectoraat, dat onder het keizerrijk ook bevatte de werkzaamheden te voren aan Curatoren opgedragen en waarvan Siegenbeek zelf in zijne Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool bekende: „een zoo „uitgestrekt gezag, aan eenen vreemdeling opgedragen, zou voorzeker „op allen, die aan hetzelve ondergeschikt waren, zeer zwaar hebben „gedrukt. Misschien echter zou het juk daarvan door enkelen met „minder onwil getorscht zijn geweest, dan zij dien gevoelden, nu hetzelfde gezag in handen van een Nederlander was. Met bittere spijt in het hart wendde Kemper zich daarom onmiddellijk na ontvangst van het decreet zijner benoeming tot Van der Duyn van Maasdam, met wien hij in de verloopen, spannende dagen innig bevriend was geraakt, om diens medewerking in te roepen tot behoud van prof. Brugmans in diens vroegere waardigheid. „Altijd toch,” betoogde hij dezen, „heb „ik openlijk de leer verkondigd, dat alle mannen, die zich in betrekkingen bevonden, indien zij slegts de zaak des vijands verlieten en „hunne talenten aan het Vaderland en onzen Souverein wilden toewijden, „op hunne plaatsen konden blijven, en nog meer dan vroeger ben ik „na alles wat ik gezien, wat ik van nabij gezien heb, overtuigd, dat „alleen dit ons redden, alleen dit de algemeene geestdrift, welke den „terugkeer van onzen geliefden vorst gekenschetst heeft, bestendig „maken kan. Ook hier hebben kleingeestige jalouziën meer dan eens „door demonstratiën getracht mij in dit systema te doen wankelen. „Doch ik kan den hemel niet genoeg danken, dat ik door het onwrik„baar volgen van mijn systeema, waarmede ten dezen aanzien ook dat „van den Heer Scholten overeenkwam, tot nog toe dien eenigen geest „heb kunnen blijven levendig houden, die ons allen alleen redden en „onzen geliefden vorst een gelukkige, ja misschien de gelukkigst „mogelijke regeering verzekeren kan. Op zich zelven dus zoude „ik reeds alleen uit die principe de remotie van den Heer Brugmans, „wiens broeder hier zoo veel voor de goede zaak gedaan heeft en nog „doet, en wien het gebeurde gevoelig grieft, voor niet gelukkig beschou„wen, doch er is nog een reden, waarom ik dit doen kan. De Heer „Brugmans is een der bekwaamste administrateurs, gelijk hij een der „meest gedistingueerde geleerden is. Zijne organisatie en besturing „der militaire hospitalen is altijd een meesterstuk geweest, gelijk hij „inderdaad ook aan onze Akademie gedurende de fransche overheer„sching de gewigtigste diensten heeft bewezen. Waarom nu zulk een „man onbruikbaar gemaakt om zijne schijnbare verkleefdheid aan „Frankrijk? Maar zijn wij dan vergeten, hoe velen van hen, die thans „Z. H. omringen, nog geene twee weken geleden zich eenen terugweg „ter conciliatie met Frankrijk bewaren wilden? om het geschreeuw „van eenige jongelieden ? Dit is tegen de waardigheid van eene regee„ring die zijne sterkte in zich zelve gevoelt of eindelijk om den „aandrang van velen, die dit vorderen? maar onder dezen zijn er, „wier brieven ons geen 14 dagen geleden van roekelooze blootstelling „van het Vaderland beschuldigden Maar in allen gevalle, ik kan, Jk moet de opvolger van Brugmans niet zijn ” Kemper zond dit schrijven ter inzage en daarna ter doorzending aan Brugmans zelven, er voor dezen nog aan toevoegende: „Amice,ik „ontvang heden morgen mijne aanstelling om uw opvolger te zijn. Mijne beginselen hebben mij ten plicht gemaakt den inliggenden „te schrijven; onze betrekkingen maken mij ten plicht u het geschrevene Imede te deelen. Verzegel na lezing den brief en zend hem per eerste „schuit naar den Haag met zijn adres en schrijf mij wat gij doet, „ik zal u van mijn kant het resultaat melden. Vloek over de kleingeestige Vlaggevoerders van partijen, die de edelste zaak zoo schandelijk bederven.” Maar nog vóór de ontvangst van Kempers schrijven had Brugmans uit den Haag aan dezen gemeld: „Amicissime, ik heb „heden morgen, op het oogenblik, dat ik hier na toe wilde trekken „ter audiëntie, het decreet van uwe aanstelling tot Rector ontvangen. „Recht hartelijk wensch ik er de Academie geluk mede en gij kunt er „het genoegen van hebben om zeer veel voor haar te doen. Nimmer, „geloof ik, is een geremoveerde zo tevreden met en over zijn succes„seur geweest dan ik. Gij weet immers, dat ik u kenne en dat ik „den geheelen Kemper weet te schatten. Nu hoop ik, dat gij maar „spoedig komen zult, hoe eer hoe liever. Ook zal het geene houding „hebben, dat ik lang aanblijve. Morgen zend ik ude copie van „het decreet. Hoezeer ik beseffe den dienst welke gij aan de Aka„demie bewijst door het Rectoraat te aanvaarden, en hoe zeer ik de „noodzakelijkheid gevoele, dat ik het Rectoraat nederlegge, zo heeft „echter de wijze waarop men mij dadelijk heeft willen removeeren, „mij zo weinig plaisir gedaan, dat ik nu zeker geen voet zal verzetten „om iets van hetgeen ik had te behouden of te verkrijgen. —lk „zal alles afwachten. Intusschen heb ik den prins zo even uit naam „en in tegenwoordigheid van geheel ons Corps van harten geluk „gewenscht, gelijk ik mij geheel oprecht met al wat waardig is Hollander te zijn, over de tegenwoordige wending van zaken verblijde... „Mij dunkt, gij moest Van der Palm tot secretaris doen benoemen. Ik „heb hem reeds als zodanig bij eene vergadering van gisteren doen „fungeeren. Het secretariaat zal door zekere toevalligheid het volgend „jaar ongemeen lucratif zijn... Het is ook van belang dat gij de hand „aan het roer slaat om voor te komen, dat niet de prins bij verrassing „bepalingen omtrent de Academie en het publiek onderwijs maakt, „welke wij gaarne anders zouden gewijzigd zien. Van den Ende „wil nu het budget van 1813 aan Van Stralen ter approbatie laten „presenfeeren. Hierbij wordt de reductie der tractamenten gecontinueerd, en ook zoude dit aanleiding kunnen geven om de Cura Aca„demiae meer of min aan den Inspecteur te onderwerpen. ls het „echter dat gij volstrekt niet kunt komen, dan wil ik mij bij u vernoegen om dadelijk het een en ander te arrangeeren...” Eerst na afzending van dit schrijven, den lOden December, ontving Brugmans Kempers brief van den bden, die tot zijne groote verontwaardiging, als gericht aan een verdacht persoon, was onderschept en geopend. Hij haastte zich Kemper te antwoorden: „Ontvang mijn „warmen dank voor al wat de vriendschap u van mij in den brief „aan den Heer Van der Duyn van Maasdam heeft doen zeggen. „Indien hij mij alleen had betroffen, zoude ik gewenscht hebben haar „te mogen supprimeeren, doch zij bevatte tevens de herhaling van „uwe hoogst cordate denkwijze en dus heb ik haar terstond geëxpedieerd en dit te gereeder omdat er toch voor mij in dezen niets „meer te doen is. Hoe het zij, ik bidde u om toch bij uw refus „niet te blijven, maar het Rectoraat aan te nemen. Gij en gij alleen „kunt op dit oogenblik aan de Academie onberekenbare diensten doen, „zo door het verkrijgen van hetgeen zij noodig heeft, als om af te „wenden hetgeen de jalouzie haar berokkent. Ik stelde er voor mij „om de wille der Academie zulk een prijs op, dat gij het Rectoraat „aanneemt, dat ik het meest geschikte middel wenschte te kennen om „openlijk van dat verlangen te doen constateeren. Mag ik in de „vergadering van Professoren zeggen, dat gij aarzelt om uwe roeping „te volgen? Men zegt dat de prins in het begin der volgende „week hier zal komen; ik hoop dat gij dan hier zult zijn; zo neen, „zal ik mij getroosten om er wederom en corps met de Professoren „naar toe te gaan. De studenten maken een corps uit om den prins „in te halen en op te wachten. Ik avoueer u, dat ik voor onaangenaamheden vreeze, wanneer ik mij daarbij zal vertoonen. Zo „echter mijn post mij roept, dan zal ik mij niet onttrekken, schoon ik „veel liever zal terugblijven. Met verlangen wagt ik nader antwoord; „onder deze omstandigheden kan ik niet lang meer continueeren. Ik „moet er af...” Ook Van der Palm, blijkbaar door Brugmans van Kempers weigering in kennis gesteld, meende, dat deze zich thans niet kon onttrekken en schreef hem: „Is het waar, Kemper, maakt gij zwarigheid het Rectoraat „te aanvaarden? Gij doet niet wel, mijn vriend! Van welken kant gij „de zaak beschouwt, gij doet niet wel. Ik wenschte, dat ik er met u „over praten kon: ik zou mij zeer bedriegen, zo ik u niet overtuigde. „Maar ik kan niet alles schrijven wat ik denk. Zult gij door uw „bedanken eene der eerste daden van uwen Souverein (de mérites dier „daad daargelaten, ik beschuldig er Z. H. niet van ik vrees slechts „overal de sporen der intrigue te zien) zult gij die openlijk wraken en „daarbij tevens de belangen der Academie uit het oog verliezen, „ik had haast gezegd, verraden? Dat besluit der remotie van Brugmans „kan, mag immers niet ingetrokken worden? En wie kan Rector worden „nadat gij bedankt hebt? Die het aannam na u, zou al een volslagen „zot moeten wezen, zo zot, dat ik mij van zulk eene verstandeloosheid in den verstandeloossten onzer Broeders geen denkbeeld kan „maken. Ik stem u toe, men had u dien post niet moeten opdragen „zonder daarover met u geconvenieerd te zijn. Gij hebt reden om er „gevoelig over te wezen. Maar de zaak is gedaan en onherstelbaar. „Heb vaderlandsliefde genoeg om ten nutte der goede zaak ook uw „betamelijk zelfgevoel te verdrukken. Er zijn ongetwijfeld menschen, „die zich verblijden zullen, dat zulk een bedanken van u den eersten „onaangenamen indruk op Z. H. zal maken. Op zulk een grond „bouwt men gemakkelijk voort. lk weet niet hoe het mij is, maar ik „zie overal strikken gespannen Heden hebben wij eene Professors„vergadering gehad, waarin Brugmans met alle hartelijkheid proponeerde, „een brief uit aller naam aan u te schrijven om uwe scrupules weg „te nemen en ons uwe hoog noodige hulp niet te onttrekken. Het is „te laf en walgelijk inhoud en afloop van zulk eene deliberatie te „melden. De zaak was delicaat men kon niet schijnen de remotie „van Brugmans te homologeeren; (alsof men dat behoefde te doen!) „Kemper was aan allen aangenaam maar indien de zaak der Academie „niet op zijn hart woog, (moest hij dan zich zelven, vraag ik, van zulk „eene importantie rekenen?), dan zou zulk een brief van weinig effect „zijn (maar wat kwaad kon die toch doen?) Enfin, gij weet hoe viri „clarissimi delibereeren in dingen, die het gezond verstand beslissen „moet. Siegenbeek heeft uitgemunt in sophistiseeren —en ieder „wenschte, dat gij kwaamt en spoedig kwaamt en ieder wilde schrijden maar geen brief in nomine Professorum ! lk bid u, Kemper, „kom toch of de varkens loopen in het koren. Uw bedanken is in „deze omstandigheden een onherstelbare slag voor de Academie en „uwe komst haar behoud.... Om welke redenen zoudt gij hierin op „uw stuk blijven staan en u deze onaangenaamheid niet getroosten, „daar gij voor het Vaderland reeds zo veel gewaagd en u zo veel „getroost hebt Dat is ook een fraaye brief van A. aan Z 1). Zo begint „men! eerst de Franschen, dan Fransch gezinden, dan die Fransch „gezind geweest zijn, dan die het zouden hebben kunnen zijn, enz. „enz. Laat Falck dien vriend eens aan den kaak zetten! en gij, mijn „vriend, kom te Leyden, zo gij dien geest bezweren wilt.” Aan zooveel aandrang kon Kemper geenen weerstand bieden; en hoewel Van der Duyn van Maasdam hem den 13den December meldde: „Ik heb aan „UHG. verlangen voldaan en heb, al zegge ik het zelve, niet zonder „eenige moeite UHQs. ontslag als Rector Magnificus verkregen. Den „prins had moeite op de vorige dispositie terug te komen; èn omdat „het Z. K. H. aangenaam was geweest UHG. een opentlijk blijk van „deszelfs tevredenheid te geven, èn om het belang der academische „jeugd zelve, die zoo zeer en met zo veel reden naar UHGs. voortzetting en administratie in den bewusten post verlangde;” —hoewel Kemper zijn doel dus had bereikt en hoewel zijne benoeming was ingetrokken, verklaarde hij alsnog tot aller voldoening, het Rectoraat te willen aanvaarden. Zoo was hij het toch, die, als Rector Magnificus aan het hoofd van den Academischen Senaat, den Souvereinen Vorst den 20sten December bij diens bezoek aan de stad Leiden tegemoet trad en hem toesprak met de woorden: „Doorluchtige Vorst en Heer, ik heb de eer aan Uwe „Hoogheid aan te bieden de Professoren van Nederlands oudste en 1) Brief van A. aan Z. Vervolgens de Brieven van B. aan Y. en C. aan X. J. de Vries Jzn. schreef onder dagteekening van 3 Mei 1874 aan Jhr. J. de Bosch Kempen „de Brief van A. aan Z. 1813 is (anonym) van Bilderdijk. Ik ontdekte „uit de papieren van Luzac, onder du Rieu berustende, dat het van Bilderdijk „was; het behelst eene scherpe waarschuwing om onder den Souvereinen Vorst „zich niet te laten verleiden om voor staatsambten te benoemen Nederlanders, „die vroeger getoond hebben franschgezind te zijn. Er zijn tegenschriften op „verschenen van Van Kampen en Tydeman. Is bij Herdingh uitgekomen.” „ eerste Hoge School. Liefde voor het Vaderland en warme gehechtheid „aan den eersten Willem, waaraan het Vaderland het bestaan te danken „had, bezielde voor meer dan twee eeuwen de eerste grondleggers van „Leydens letterkundigen roem, en zo min de naderhand gevolgde verdeeldheden als de laatste inéénsmelting van Leydens Hoge Schole met „de Fransche Universiteit hebben immer die beginselen kunnen doen „wankelen. De geest van Vrijheid en Liberaliteit, welke ook deze „letterkundige inrichting kenschetste, heeft plaats moeten maken voor „de belemmering eener schoolsche ondergeschiktheid, welke noch met „onzen landaard, noch met het belang der wetenschappen en letteren „overeenstemde. Maar de ongelukken zelve hebben ons de waarde van „het verloorne doen kennen, gelijk de ondervinding,” ging hij voort, daar zijn gevoel van billijkheid hem dwong het goede in de vreemde regeling te erkennen, „gelijk de ondervinding ons van de volmaakbaarheid van sommige dier inrichtingen overtuigd heeft; en met dankbaarheid en verrukking brengen wij onze hulde aan den tweeden „Willem den Eerste, onder wien Leyden, naar den tegenwoordigen „stand der wetenschappen datgene worden zal, wat voor twee eeuwen „Leyden voor de behoefte dier tijden was. De bijzondere en algemeene „belangen van deze Hoge Schole aan Uwe Hoogheid voor te dragen „kan wel niemand voor onnoodiger houden dan ik, die reeds zoo „dikwijls het geluk had, getuige te zijn der vaderlijke deelneming van „Uwe Hoogheid in alles wat Hollanders en Hollandsche instellingen „betreft; maar te heilig is ook deze dag voor ons allen om door eenig „denkbeeld van onze belangen ontluisterd te worden. Er is voor ons, „gelijk voor alle Leydenaars, maar ééne gewaarwording, welker uitdrukking behoefte voor ons hart is, het is die van vreugde en verrukking over het herstelde Nederland en den teruggekeerden Vorst, „naar wien het gefolterd volk reeds zo lang heeft uitgezien. Oranje „en Nederland Nederland en Oranje zullen voortaan slechts verschillende namen voor ééne en dezelfde zaak zijn, gelijk wij het allen voor „onze aangenaamste taak zullen houden de hartelijkste verkleefdheid „aan beiden tegelijk met onverzoenlijken haat tegen alle vreemde „overheersching op het aankomend geslacht over te planten.” Weinige dagen later, den 29sten December, hield Kemper te Amsterdam in het gebouw Felix Meritis, bij de plechtige uitreiking van eereprijzen voor schilder- en teekenkunst, in tegenwoordigheid van den Souvereinen Vorst en diens gezin, eene rede over den Invloed, dien het bestaan als volk in tegenoverstelling van het bestaan als een deel van een grooteren staat op de letteren en kunsten heeft. Deze rede was bedoeld als een „tegenstuk” van de verhandeling, welke hij in het vorige jaar, in November 1812, terzelfder plaatse had gehouden over den Invloed van den geest des tijds op de beoefening der letteren en wetenschappen. In éénen bundel gaf hij daarop deze beide verhandelingen in het licht, „omdat de eene de schildering leverde van hetgeen wij onder onze „verdrukking te duchten hadden en de andere de uitzigten en verwag„tingen bij de gelukkige verlossing bevatte.” Hij droeg dien bundel op aan den Souvereinen Vorst met de betuiging; „ik heb den Vorst mijne „verkleefdheid en mijne trouw gewijd, van wiens onkreukbare regtvaar„digheid geene partij iets te vreezen, geene partijzucht iets te hopen „overlaat; en wiens liefde tot het land zijner geboorte gelijk staat aan „zijne zucht voor beschaving, voor ware verlichting en voor eene regt „Nederlandsche liberaliteit.” In het gevolg van het vorstelijk gezin woonde Kemper gedurende die Decemberdagen van 1813 in den Amsterdamschen schouwburg de traditioneele opvoering van den Gysbrecht van Amstel bij: en daar niets in dit stuk op den prins of op de tijdsomstandigheden toepasselijk had kunnen worden gemaakt, dichtte hij met de hem eigene gemakkelijkheid van versificatie even vóór het opgaan van het gordijn de regels, bestemd om onmiddellijk te volgen op den slotregel van de toespraak van den Engel ‘): Treur niet om uwe stad, thans doe geweld haar bukken, Zij zal zelfs van dien ramp de schoonste vruchten plukken; Nu nedrig, wordt zij eens de Koningin der zee En deelt aan heel Euroop’ haar rijke schatten mee. Dan zal uitheemsch geweld nog eenmaal haar verneeren, En al wat Hollandsch is het onderst boven keeren; Maar red dan andermaal Oranje ’t geen haar rest, Is eeuwig Hollands bloei en Amstels heil gevest. In de warme gevoelens van persoonlijke gehechtheid aan den prins, toen en later bij herhaling door hem uitgesproken, is Kemper onafgebroken blijven volharden. Terwijl de verhouding van Van Hogendorp 1) Mr. J. van Lennep, Het leven van C. en D. J. van Lennep. IV, pag. 1. tot den prins van de eerste ontmoeting af strak en gespannen was, kenmerkte de betrekking van Kemper tot Willem I zich onveranderlijk door eenen toon van vertrouwen en aanhankelijkheid. De onpartijdigheid door den Souvereinen Vorst bij voortduring tegenover de oude tegenstanders van zijn Huis betracht, maakte Kempers levendige bewondering gaande. „Hoezeer ook zelf vreemd aan de vroegere geschillen, „die ons Nederland verscheurd hadden, hij had derzelver aart en „strekking toch genoeg gekend,” schreef hij eens aan de prinses-douairière, „om de waarde te voelen der edelmoedigheid, welke den terug„keer van het Huis van Oranje gekenschetst had.” Maar velen oordeelden anders. Bij den onvermijdelijken terugslag na dagen van algemeene opwinding, wekten de niet minder onvermijdelijke moeilijkheden van een tijdperk van overgang een mismoedigheid, waarin de druk, die tengevolge van de naweeën van het continentaal stelsel nog op den handel rusten bleef, dubbel werd gevoeld: waarin de oproeping voor de landmilitie door het volk slechts als een nieuwe vorm van conscriptie werd beschouwd: waarin met verbittering werd geconstateerd, dat de belastingen niet verminderden, al waren de gehate droits réunis wel afgeschaft, omdat ten behoeve van den nog altijd durenden oorlog bij de directe belastingen, deze behouden bleven, nieuwe indirecte belastingen kwamen, zooals die door Gogel onder het bestuur van den raadpensionaris Schimmelpenninck waren geregeld. In zijn Dagboek teekende Willem de Clercq reeds in het begin van het jaar 1814 aan, dat van de eerste geestdrift bij den intocht van den prins in de hoofdstad niet veel meer overig was, en als oorzaken daarvan noemde hij: „I°. de verkoeling, die steeds bij alle volkeren op alle oogenblikken „van geestdrift volgt; 2°. den weinigen voortgang niet alleen van de „wapenen der Geallieerden tegen Napoleon, maar ook de weinige voor„deelen wegens de reeds zoo lang ingesloten vestingen behaald; 3". de „invordering der lasten op denzelfden voet en zelfs meerendeels zwaarder dan onder de dwingelandij; 4". de oproeping voor de landmilitie, „die toch door het volk als een pendant van de konscriptie wordt „aangezien; s°. den weinigen invloed, welke de omwenteling door den „ingevallen winter op den handel en de fabryken en trafyken heeft „kunnen hebben; 6°. de herleving van oude wrokken en gevoelens, „die, in een oogenblik van gevaar gesmoord, echter na dien lijd met „nieuwe kracht weder oprijzen; 7°. het in bewind blijven of in gunst „dringen van diegenen, die zich onder de overheersching door hunne „aankleving van den dwingeland verdacht gemaakt hebben; B°. het „behouden der fransche vormen in de manier van regeeren en het „weinige dat er nog gedaan is om het volk te doen begrijpen, dat „het wezenlijk tot een vrijeren staat is overgegaan” ‘). Maar zooals Falck onder dagteekening van 17 December 1813 aan zijnen vriend den Amsterdamschen notaris Fabius had geschreven, „het vasthouden „aan oude Fr. dingen moet nog tot nieuw jaar voortduren om Oorlog „en Financiën niet in de war te sturen. Wij schaffen af wat wij kunnen, „maar in deze moet het staatkundige achterliggen bij het administrative.” Het bedenkelijke was daarbij echter, dat de prins, na den 6den December de regeering te hebben aanvaard, met goedkeuring der voorloopige besluiten van het Algemeen Bestuur, tengevolge van de opdracht der Souvereiniteit eer nog eene Grondwet was ontworpen en aangenomen, gedurende vier maanden, tot aan de aanvaarding van de eerste Grondwet, feitelijk een absoluut gezag uitoefende, waardoor al wat ergernis wekte ook hem persoonlijk ten laste werd gelegd. Het allerergste evenwel was de wangunst, die bij het begeven van openkomende posten wakker werd. De prinsgezinden, die sinds 1795 uit alle posten gebleven waren, „althans geen slenter van zaken „hadden,” wien de dienst in zijne nieuwe vormen vreemd was, klaagden over miskenning en achteruitzetting. De prins „die talenten hoog „schatte en knap bediend wilde zijn”, had een voorliefde voor onder het Fransche bestuur goed geschoolde ambtenaren; en velen konden hem dit niet vergeven, want in menig opzicht was het Nederlandsche volk minder van den nieuwen tijd dan zijn vorst 2). Kemper moest dan ook menige klacht opvangen, als van eenen Wisehus, die hem onder dagteekening van 21 Jan. 1814 schreef: „Ik vrees, mijn vriend, ik vrees, „dat wij den goeden weg niet opgaan. Kan de Natie, (hierdoor „versta ik de voormalige Oranje en patriotische partij) wel vertrouwen „hebben op een gouvernement, waar zoo veele lieden geëmployeerd „zijn, die in de schandelijkste aanspraken aan den Dwingeland en door „hunne willekeurige en tyrannieke handelwijze hunne diepe veracht„lijkheid openlijk hebben aan den dag gelegd en die zelfs in hunne 1) Willem de Clercq. Dagboek. I, pag. 61. 2) Dr. H. T. Colenbrander. Het ontstaan der Grondwet. 11. Inleiding pag. LXXXIII. „tegenwoordige betrekkingen voor zo veel hen de veranderde omstandigheden ook maar eenigszins gedoogen, op het oude spoor voort„streven? Deze lieden, waardoor ik Mollerus, Reede van Oudshoorn, Ivoüte enz. versta, zijn bij de oorspronglijke liefhebbers van het Huis ”van Oranje en bij de echte Patriotten, die zich nu van harte onder de „Oranjevanen rangschikken, evenzeer gehaat en veracht; en het doorgaande gebruiken van zulke personen zal met der tijd een verbroedering „van de twee hoofdpartijen teweeg brengen, die, hoe wenschelijk op Izich zelve en in het afgetrokkene, dodelijk zal worden ter oorzake „van de bron, waaruit zij voortvloeit en uithoofde van het effect dat zij ”Zai teweeg brengen, namelijk eene moreele en onverwinlijke resistentie „tegen het gouvernement. ls het bovenstaande raisonnement niet Igeheel van grond ontbloot, hoe schrikbarend wordt hetzelve dan niet, Iwanneer dezelfde natie zich met grond mag beklagen over verscheidene „maatregelen door het gouvernement genomen, en aldus bij onderbinding bewaarheid ziet, hetgeen zij, op speculatieve gronden uit het „emploieeren van dergelijke deugnieten zich meende te kunnen vóórspellen? Tot maatregelen van de bedoelde soort mag men onder "andere in de eerste plaats brengen; I°. de nieuwe middelen, die hoezeer dan ook van de Unie van Utrecht af aan in zwang geweest Izijnde, altijd verkeerd waren, omdat zij op de objecten van de eerste Ibehoe'ften drukten; die thans daarenboven fautief zijn gecalculeerd, "omdat men tot basis heeft genomen de introductie dier middelen ten „tijde van Schimmelpenninck, sedert welken tijd wij de reunie, de „tierceering en zo veele andere rampen hebben geleden; die te dwazer „mogen genoemd worden, nadat men er sedert enigen tijd is aan „ontwend geworden; die alzoo natuurlijkerwijze onvergenoegdheid en „onwil voor de nationale wapening moeten te weeg brengen, dewijl „men teregt kan zeggen; wij hebben de Fransche belastingen behouden [en die van Gogel er nog bovenop gekregen; of; de broodwinner onder Ide wapenen en het brood duur, neen! dat kan niet, —en dergelijke _ 2°. behoort tot die maatregelen de handelwijze bij de Iconvooien en Licenten, waar Reede van Oudshoorn nog geheel op „zijn Fransch de commercie op allerlei wijzen entraveert en plunderen „doet. 3°. de wijze, waarop men de municipale octrooien doet „executeeren, die nog alleszins op zijn Fransch is, en waarbij alleen Ide deugniet voordeel heeft, terwijl de eerlijke koopman, die zich met „geen omkoopingen of sluikerijen wil ophouden, moet te gronde gaan. „4°. de sequestratie der Fransche goederen, die als eene nieuwe tier„ceering voor de koopsteden mag geacht worden, daar eene hierdoor „geprovoceerde represaille gerekend wordt als 50 tegen 1. lk hoor, „wel, dat deze maatregel weder zou zijn ingetrokken, maar zal dit „genoeg helpen bij een razenden duvel zo als Napoleon? Streed zij „bovendien niet per se tegen het volkenregt en tegen de doorgaande „handelwijze van Engeland, zoo wel als tegen de uitdrukkelijke verklaringen der gecoaliseerden, dat zij niet de natie maar den tyran „beoorlogen? En doet zij niet in allen gevalle den Prins terugkeeren „op zijne passen, iet, dat altijd dodelijk is? Voeg nu bij die grote „een menigte van kleinere gebreken, die uit de ouderwetse inrigting „der stedelijke regeeringen voortvloeiend alle oude pretensies, vooroor„deelen, eigenmagtige intrigues en autocratische geweldenarijtjes weder „ter bane brengt, en is het dan te verwonderen, dat niet alleen bij de „smalle gemeente, waar het gebrek zo zeer knelt, maar ook bij de „burgerclasse, die nog van dag tot dag achteruitgaat, en bij de commercie, die onder den ouden dwang en nog grotere vexaties dan „bevorens zucht, de onvergenoegdheid al hooger en hooger stijgt? „Waarlijk er hapert weinig anders meer aan, onze geheele, zo veel „goeds belovende Omwenteling van alle verwachte en gewenschte „uitwerksels te berooven, dan dat men de eenheid der Finantiën bij de „Constitutie slippen laat. Gebeurt dit, dan houd ik het daarvoor, dat „hij, die het eerst dit land, althans Holland, verlaat, de verstandigste „partij zal gekozen hebben. Als gij in den Haag over deze dingen „spreekt, laat dan vooral niet bemerken, dat ik met u in correspondentie ben, want men beschouwt mij als somber en zwartgallig. „Valckenaer schrijft ook niet meer; hij ziet duidelijk, dat men er als „’t waar zijn werk van maakt, regtdraats in te gaan tegen het geen hij „raadt. lk ducht zeer, mijn Vriend! dat het ook nu weder gaan zal „als bevorens, dat namelijk de waare mitoyenne partij, die eigenlijk „uit de echte vaderlanders bestaat, de eenige onderliggende zal zijn ....” Wiselius had in dit schrijven in zoo verre gelijk, dat inderdaad, gelijk hij aan het slot opmerkte, de staatseenheid, de groote vrucht der revolutie van 1795, waarvoor de unitarissen zoo hardnekkig gestreden en zoo bitter geleden hadden, op bedenkelijke wijze werd bedreigd door eene herleving der oude neiging tot oligarchie en provincialisme, begunstigd door de nog diep gewortelde gewoonte om alle functies van het openbaar staatkundig leven over te laten aan beperkte kringen van plaatselijke autoriteiten. Scherper nog dan zelfs een Wiselius het vermoedde, openbaarde zich dit bij de bewerking der Constitutie onder den overwegenden invloed van Van Hogendorp, die wel bedoelde één Souverein over alle gewesten, als Staten van één Rijk, doch die de Provinciale Staten wilde herstellen op den ouden voet. Dit oudfederalistisch beginsel werd door de monarchaal-constitutioneelgezinde leden der Grondwetscommissie, als wier woordvoerder de oud-unitaris Van Maanen optrad, wel ernstig bestreden, als terugvoerende tot de leer van de Souvereiniteit der Provinciën, wat immers met den aard der regeering van een Souverein Vorst onbestaanbaar was, maar bij de eind-redactie der ontwerp-constitutie bleef door Van Hogendorp toch als hoofdbeginsel gehandhaafd: een Souverein Vorst aan het hoofd van den Staat, met een Staten-Generaal of Volksvertegenwoordiging, waarvan de leden werden gekozen door de Staten der Provinciën en daarmede werd veel van het oude oligarchische provincialisme bestendigd. Kemper was geen lid van de commissie, die met het opstellen eener ontwerpconstitutie was belast; de zittingen dier commissie waren ook niet openbaar; er werd niets van gepubliceerd; en in scherpe tegenstelling met wat wij thans waarnemen, was de volstrekte onverschilligheid van het groote publiek voor wat daar werd verhandeld. „Men „liet het verder over aan de Heeren,” schrijft Hugo van Zuylen van Nyevelt in zijne Herinneringen en het Weekblad De Nederlander, het eenige staatkundige blad, dat in 1813 en 1814 verscheen, moest wegens gebrek aan belangstelling worden opgeheven 1). Ingelicht door zijnen vriend Van der Duyn van Maasdam, lid dier commissie, die, aanvankelijk medegesleept door een onbegrensd vertrouwen in Van Hogendorp, meer en meer van dezen ging afwijken, meenende dat verouderde instellingen moesten worden verworpen en de nieuwere zich aanpassen aan de veranderde tijdsomstandigheden 2), ingelicht door zijnen vriend Van der Duyn van Maasdam, werd Kemper echter reeds spoedig verontrust door de bedenking, dat volgens het ontwerp onder Van 1) Jhr. Mr. j. de Bosch Kemper. Staatk. Gesch. Aant., pag. 458. 2) C. E. Sirtema de Grovestins. Gedenkschriften van den graaf Van der Duyn van Maasdam, pag. 26. Hogendorps overwegenden invloed vastgesteld, de eigenlijke volksvertegenwoordiging zoude worden gekozen door de Provinciale Staten, dus slechts indirect door het volk. Gelijk hij in de spannende omwentelingsdagen had pal gestaan voor het beginsel, dat de Souvereiniteit den prins van Oranje moest worden opgedragen door het volk, zoo wilde hij thans opkomen voor het beginsel der verkiezing van de volksvertegenwoordigers, van de leden der Staten-Generaal, door het volk zelf. De weg, dien men thans voorstelde te volgen, kon zijns inziens slechts leiden tot de vorming eener provinciale oligarchie, tot verbrokkeling der staatseenheid door onderlingen provincialen naijver, tot de herleving der partijschappen. Onder dien indruk kon hij niet nalaten, in het begin van Februari 1814 zich direct te wenden tot den Souvereinen Vorst om (en hij was de eenige in den lande, die van zijne belangstelling in de nieuwe staatsregeling blijk gaf), voor dezen „zijne bekommernis bloot te leggen wat betreft het slagen van pogingen, „welke naar zijn gevoel geene andere strekking konden hebben dan „de ondermijning van een der heilzaamste gevolgen onzer gelukkige „staatsomwenteling.” Want, zoo betoogde Kemper nu verder in eene uitvoerige memorie, die als een geheim stuk was bedoeld, maar in 1836 met toestemming van koning Willem I werd openbaar gemaakt „wat toch was na den „moord van Prins Willem 1 tot op het noodlottig jaar 1795 de binnen„landsche staat van ons Vaderland? Wat anders dan eene gedurige „worsteling tusschen de magt van een zoo genaamd eminent hoofd en „de aristocratie eeniger familiën, die aan dat hoofd bijna elk waarlijk „blijk van eminentie betwisteden onder den schoon klinkenden naam „eener vrijheid, welke bij hen niets anders beteekende dan de onbe„lemmerde werking van hunnen invloed, terwijl niet zelden in de meest „hagchelijke ogenblikken des Lands de algemeene belangen aan provinciale, stedelijke, ja somtijds aan personen en familiebetrekkingen wijken „moesten en het eigenlijke volk, dat is de werkzame middenstand, die „het meest aan den Staat toebrengt en het minst daarvan vordert, „misleid door bedrieglijke voorgevens en verwijderd van de aannadering „tot het centrale punt, waar het den laster terstond ontmaskerd zoude „gezien hebben, het slagtoffer werd van eenige families, die zich 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Staatk. Gesch. Aant., pag, 470. 10 „beurtelings in onze geschiedenis nu eens als verdeedigers eener [zogenaamde Volksvrijheid en dan weder als aanhangers van het Huis „van Oranje voordeeden, naarmate zij of van het volk of van dat Huis „meer voor hunnen invloed meenden te kunnen hebben,” en die thans, naar hij vreesde, er op bedacht waren om in de Provinciale Staten, georganiseerd op den ouden voet, „tusschen den Vorst en het Volk te „plaatsen een middenlichaam van plaatselijke en stedelijke autoriteit, „hetwelk op den duur even gevaarlijk voor den Vorst als nutteloos [voor het volk was.” In den beginne, dat gaf Kemper toe, was hij het eens geweest met hen, „die van meening waren, dat men, zo de grote „zaken slegts onaangeroerd bleven, niet te gemaklijk op oude vormen „en woorden zijn kon”; maar bij nader onderzoek, verklaarde hij, was hij overtuigd geworden, „dat het nu of nooit de tijd was om alle „dubbelzinnigheid te doen ophouden,” en in het genoegen, „dat reeds „de hoop op herleving der oude Staten bij de weijnige geheime tegenstanders der Souvereiniteit en der Eenheid had opgewekt,” meende hij méér te moeten zien „dan de blijdschap over de terugkeering van „oude namen of woorden.” „Want,” zoo ging hij verder, „in de Politiek „zijn woorden niet zo onverschillig als in het gewone leven en waartoe „oude woorden, zo men het wezentlijk en ter goeder trouw eens is, „dat zij niet meer de oude zaken beteekenen zullen? Maar juist „dit is het geval niet. Men wil zich wederzijds ontzien en terwijl ieder „meenen zal, zijn gevoelen te hebben doen zegepralen, wordt de „worsteling niet weg genomen, maar alleen opgeschorst, en maar al „te zeer voel ik, dat het denkbeeld van Staten, eenmaal in dien zin „aangenomen, dat de algemeene vergadering der Staten uit afgezondenen „van de Provinciale Staten bestaat, binnen kort op nieuw aanleiding „tot twisten zal geven. Eene algemeene vergadering toch, op zulk „eene wijze samengesteld, waar de leden niet als vertegenwoordigers „van het geheele volk, maar door hunne zending zelve als afgevaardigden en gelastigden van zekere gewesten komen, moet den strijd „der provinciale belangen doen herleven, welke zoo dikwijls onze „algemeene vergaderingen van Staat beroerd hebben en verlamd, terwijl „zich uit de onderliggende partij langzamerhand eene provinciale „oppositie partij vormen moet, die te gevaarlijker is, omdat zij door „de compositie der vergadering zelve gepreconiseerd wordt. Geloof „mij, doorluchtig Vorst en Heer 1 het is bij velen geene dwaling van „het verstand, wanneer zij niet doorzién willen, dat het zenden door „de steden van afgevaardigden in de Provinciale Staten en van daar „in de algemeene Staten, onbestaanbaar is met het beginsel van „Souvereiniteit. Volgens dit beginsel toch kunnen de stedelijke en „provinciale autoriteiten niet anders dan administratief zijn. Men kan „aan dezelve wel in het huiselijk beheer grootere ruimte toestaan, dan „zij onder de Fransche overheersching hadden, en men behoort dit te „doen; maar het regt om afgevaardigden in het algemeen wetgevend „lichaam van den Staat te zenden, kan aan hen niet toegekend worden, „zonder hen zelven stilzwijgend eenig regt op de wetgevende magt „toe te kennen, dat is zonder hen geheel iets anders te doen zijn, „dan hetgeen zij, behoudens de aangenomen beginsels zijn kunnen en „moeten; en er kan geen twijfel zijn, of zodanige een staat van zaken, „hoe voorzigtig ook bij de constitutie gewijzigd, moet langzamerhand „de organisatie worden eener nieuwe naijver en strijd tusschen de „aristocratie en het vorstelijk Huis, welke ons reeds zoo dikwijls op „bloed en tranen is te staan gekomen.” De Souvereine Vorst meende aan de door Kemper geopperde bezwaren, die door de Heeren Van Maanen en Mollerus trouwens ten volle werden gedeeld, niet tegemoet te kunnen komen, deels omdat het groote en spoedeischende werk reeds te grooten voortgang had, deels misschien ook wel, omdat hij met Van Hogendorp van meening was, gelijk deze in later jaren, in 1830, schreef: „de openbare meening „in 1814 eischte de indirecte verkiezing van de leden der Staten„Generaal door de Provinciale Staten, die weder verkozen werden „door de drie standen. Men was de volksvergaderingen moede, die „regtstreeks tot de willekeurige heerschappij hadden gevoerd. Het „democratisch beginsel was veracht en de bespotting der wereld „geworden. Eene getemperde monarchie vereenigde aller wenschen „en het kiesregt werd in overeenstemming daarmede vastgesteld.” Aan de Provinciale Staten bleef derhalve buiten het administratief bestuur ook toegekend de macht om de leden der Staten-Generaal, der Wetgevende Vergadering, te benoemen; en niet ten onrechte vroeg Willem de Clercq, na de openbaar wording van een en ander zich in zijn Dagboek af: „wat beduidt nu onze representatie? indien I°. de vertegenwoordigers niet door het volk gekozen en 2°. de debatten geheim „blijven, zoodat het volk niet weet, welke vertegenwoordigers zijn zaak „behartigen en niet door de publieke opinie ten voordeele van dezen leen tegenwicht tegen de vorstelijke magt vormen kan?” *)• Ook op andere punten bleef veel behouden, dat Kemper liefst vernietigd had willen zien. Desniettemin wilde hij, tot stemming over de ontwerp-constitutie geroepen, zijne stem daaraan niet onthouden, omdat hij begreep, naar hij den Souvereinen Vorst verzekerde, dat het belang van het Vaderland vorderde, dat eene staatsregeling tot stand kwam, hoe dan ook. De aanneming der Grondwet door de notabelen op 29 Maart 1814 en daags daarop de inhuldiging van den Souvereinen Vorst bleef voor hem, trots alle bedenkingen een gezegend feit, naar hij schreef aan Van der Duyn van Maasdam, die destijds te Londen de onderhandelingen voerde betreffende het voorgenomen huwelijk van den prins van Oranje met prinses Charlotte van Engeland. „Aangenaam was het mij,” antwoordde deze hem, „door U te vernemen, dat het belangrijke werk te Amsterdam vooral in het laatste "punt, tevredenheid met onzen vorst en vermeerderde liefde voor hem ”en de zijnen, zo wel afgeloopen is. Gij hebt volkomen gelijk, die „liefde der natie en dat vertrouwen, hetgeen hij zoo waarlijk verdiend, "moet de steunpilaar van ons toekomstig welvaaren zijn en het vereeni„gingspunt der rampzalige partijgeest, welke ik helaas, daar gij het „zegt, ook wel moet gelooven, dat minder uitgedoofd is dan ik nog „meende te mogen veronderstellen. Evenwel moet ik bekennen, dat „de juiste reden van dit blijvend verschil, door u met zo veel waarheid „gevonden in een geheel verschillend theoretisch oogpunt van al wat „regeering en zelfs administratie aangaat, mij de blijvende verdeeldheden tegelijk begrijpelijker maakt en ook minder vernederend voor ”de harten onzer landgenooten. Ga dan toch voort in de op u genomen „edelmoedige taak, en laat de vorst in zijn wijs aangenomen gedrag en „voornemen van alleen op verdiensten en bruikbaarheid te letten, „altoos boven partijen verheven blijven. Dat Z. K. H. u bij voortduring „blijken van persoonlijk vertrouwen geeft, is mij ook daarom zeer „veel waard, zonder mij in het minst te verwonderen. Ik weet, hoezeer „hij u hoog schat en u terstont onderscheiden heeft. Dan is nog een „reden tot dit vertrouwen en die is, meen ik, behalve uw gedrag in „de omwenteling en talenten over welke men een vriend zelfs niet 1) Willem de Clercq. Dagboek. I, pag. 91. .regtstreeks prijzen kan, de overtuiging van uw belangloosheid en uw „openhartige en eenvoudige wijze van handelen en spreken. Onze .Prins, en dit reken ik onder zijne schoonste hoedanigheden, heeft „een afkeer van vleijerij niet alleen, maar ook van grootspraak en „schoone uithangborden; door de eene kan hij zo min gewonnen .worden als door de andere geëblouisseert (ik vind geen Nederlandsch .woord). Ik wensch van harte, dat al die welke hem nu omringen, .en in het geval zullen zijn van met hem te werken, hiervan over„tuigd zullen blijven. Het zoude anders jammer zijn, dat eenige erkende „administratieve talenten door nog grooter te willen schijnen of door „te denken, nu staat men vast en kan iets wagen, hun nuttigheid „voor het vaderland verloeren.” Dat het principieele meeningsverschil tusschen Kemper en Van Hogendorp geene persoonlijke verwijdering tusschen beide mannen teweegbracht, blijkt wel best daaruit, dat, toen bij de verschillende onmiddellijk op de aanneming der Grondwet volgende benoemingen Van Hogendorp werd aangesteld tot secretarisvice-president van den Raad van State en Kemper werd benoemd tot buitengewoon lid van dien Raad, Van Hogendorp zelf aan dezen laatste eigenhandig mededeeling deed van diens oproeping om als zoodanig te worden beëedigd met de woorden: „ik heb de eer UwEd.Gestr. „te verwittigen, dat Zijne Koninklijke Hoogheid dezelve morgen te „half tien ure in den eed zal nemen. Ongemeen aangenaam valt het .mij, dat ik in mijne ambtsbetrekking de eer zal hebben UwEd.Gestr. in „te leiden, waarbij ons beiden de genoegelijke herinnering aan dagen, „welke dezen dag voorbereid hebben, natuurlijk streelen zal. Het „zoude ons tot blijdschap strekken, indien UwEd.Gestr. een vriendelijk „middagmaal bij ons voor lief wilde nemen.” De benoeming tot Staatsraad in buitengewonen dienst was voor Kemper meer eene onderscheiding dan eene nieuwe functie, want slechts bij uitzondering werden staatsraden in buitengewonen dienst om advies gevraagd. Toch kreeg hij ruim zijn deel aan de regeling der nieuwe organisatie. Hij werd benoemd tot lid der commissie, die de bevoegdheden der stedelijke besturen had te omschrijven en tot president eener commissie belast met het ontwerpen eener nationale wetgeving. Bovendien droeg de Souvereine Vorst persoonlijk hem ook nog op de regeling der studiën van prins Frederik aan de Leidsche Universiteit. Reeds dadelijk was hij benoemd tot lid eener commissie ter herziening der bepalingen omtrent het openbaar onderwijs, terwijl hij krachtig medearbeidde aan de nieuwe regeling der kerkelijke aangelegenheden en veel bijdroeg tot de stichting van het Luthersche Seminarie te Amsterdam, waarvan hij van de oprichting curator was en bleef. In deze qualiteit werd hij nimmer moede er den nadruk op te leggen, dat het een zegepraal van de waarheid op het vooroordeel was geweest, dat het verband tusschen Kerk en Staat was opgeheven, daar dit verband berustte op eene verwarring van het denkbeeld van godsdienst met dat van eene bijzondere kerkleer. Zoodra de Staat, als zoodanig, verklaarde hij, eene kerkleer als de zijne aanneemt, moet hij ook de verdediging daarvan tot in bizonderheden op zich nemen; de aanranding of ondermijning dier leer wordt dan een misdaad tegen den Staat, die door wetten en straffen moet worden beteugeld; en al mogen ook beschaving en menschelijkheid in de plaats van brandstapels, van schavotten, van inquisitiekerkers, enkel maar ballingschap of ontzegging van burgerlijke voorrechten stellen, de zaak, waarschuwde hij, blijft altijd dezelfde; want men matigt zich dan een oordeel over waarheid en onwaarheid aan en poogt de gemoederen te leiden niet door overtuiging, maar door dwang; zij het dan ook, dat men op die gemoederen slechts zoude willen inwerken door den zachten dwang van belang of voordeel. Bij dit alles stond Kemper nog dadelijk gereed ter bestrijding van de opkomende oppositie, naar aanleiding van de financieele wet van 14 Mei 1814. Deze wet, de eerste welke onder de nieuwe Grondwet werd aangenomen, bedoelde zoowel herstel der nationale, door Napoleon getierceerde schuld, als voorziening in de benoodigde fondsen voor ’slands kas. Ter verzoening der belangen van schatkist en renteniers zoude bij deze wet de schuld, bestaande uit niet minder dan 20 verschillende schulden, rentende I'h tot 7 °/o, worden geconverteerd in ééne staatsschuld, rentende 2‘/a °/o. Van die schuld zoude voorloopig slechts één derde worden erkend als werkelijke schuld, terwijl de overige derden, als uitgestelde schuld, vooreerst nog renteloos zoude blijven, om telkenjare tot een bedrag van 4 millioen gulden, geleidelijk, bij loting, te worden opgenomen in de werkelijke, dat is rentegevende schuld. De bepaling, dat voor de verkrijging van ƒ45 rente, (de interest na de reductie van een kapitaal van ƒ5400) eene som van ƒ 100 aan contanten dadelijk in de schatkist moest worden gestort, hielp de openbare kas aan de noodige millioenen voor den loopenden dienst. Later heeft deze maatregel tevredenheid gewekt, zelfs bewondering voor het financieel beleid van den Souvereinen Vorst, daar dank aan deze regeling de geheele schuld, zij het dan ook pas na langen duur, ten slotte weder in haar geheel zoude worden erkend; terwijl de eisch van bijbetaling voordeelig was voor de schatkist, ook al vermeerderde door de conversie het bedrag der schuld aanzienlijk ‘). Maar aanvankelijk vond de wet bij financiers en publiek weinig instemming, veeleer afkeuring, waartegen Kemper haar trachtte te verdedigen in een drietal Brieven over de Wet van 14 Mei betrekkelijk het Herstel van Hollands finantiën. In den eersten dezer Brieven, gedagteekend van vóór de aanneming der wet, toen haar inhoud, de Staten-Generaal raadpleegden destijds in het geheim, nog slechts bij geruchte bekend was, zoodat men weinig meer wist dan dat eene som van 25 millioen gulden moest worden gevonden tot dekking van den dienst van het loopende jaar, kwam Kemper met nadruk op tegen de overijling, waarmede men aannam, dat die som van 25 millioen buitensporig hoog zoude zijn. Hij kende de menschen te goed, verklaarde hij, „om zich te kunnen .voorstellen, dat de zucht om door aanmoediging en ondersteuning het .openbaar crediet te schragen, ook nu zelfs, bij de herstelling van ons „Vaderland, het overwigt zoude bekomen boven het vooruitzigt om „door drukking van dat crediet een of twee ten honderd te kunnen „winnen.” Hij wilde daarom voorloopig alleen de noodzakelijkheid der heffing in het licht stellen. „Ik beken u,” gaf hij toe, „25 millioen is „veel, is zeer veel; maar weet men dan niet meer, in wat staat ons „de Franschen gelaten hebben? Is men reeds vergeten, dat zij niet „alleen hunne kassen hebben medegenomen, maar dat ook hun vertrek „eenigen tijd bijna alle bronnen van inkomsten heeft doen stil staan? „Waarlijk, zoo men hieraan denkt, is die som, hoe groot ook, inderdaad „nog kleiner dan ik ze mij in de eerste dagen onzer omwenteling had „durven voorstellen. Alle staatsinrigtingen waren vernietigd; de wegen „waren zonder fondsen, met schulden bezwaard, onafgewerkt achter „gelaten; de dijkwerken waren verwaarloosd; onze buitenlandsche „betrekkingen opgeheven; de zee- en landmagt tot niet gebragt; de „renten bijna een jaar verachterd;” en hij had er nog aan kunnen toevoegen, dat de professorale tractementen in geene maanden waren 1) P. J. Blok. Gesch. v/h. Ned. Volk. VII, pag. 325. betaald. Alleen aan den geest van eerlijkheid der meeste Hollandsche administratiën en aan de vrijwillige bijdragen uit alle deelen des lands was het te danken, besloot hij, dat het tekort niet nog vele malen grooter was. Den Tweeden Brief, geschreven na de aanneming der wet en het bekend worden van haren werkelijken inhoud, begon Kemper met te verklaren: „indien mijn gevoelen omtrent de wet ongunstig ware, zoude „ik misschien zwarigheid maken om dat gevoelen algemeene bekendheid te geven; niet omdat ik schroom voor mijne meening uit te „komen, maar omdat ik het er in den tegenwoordigen toestand van „ons land voor houde, dat men, ja, wel spreken mag en moet, zoolang „een maatregel nog niet onherroepelijk genomen is: maar dat men, „zoo de maatregel eenmaal bepaald is, ook den triomf van zijn, hetzij „dan waarlijk, hetzij dan ingebeeld beter doorzigt aan het algemeen „belang moet weten op te offeren. Niets toch is teederder dan het „vertrouwen op een Gouvernement, dat zich eerst begint te vestigen; „en het is, ten minste in de eerste tijden, alleen dat vertrouwen, hetwelk „den openbaren geest en de liefde tot het land moet levendig houden.” Hij erkende aanvankelijk zelf ook van meening te zijn geweest, dat, nu de tierceering eenmaal was geschied en het leed was geleden, herstel der schade eene onmogelijkheid was; en de ondervinding heeft ook later aangetoond, dat dit herstel juist hen, die het zwaarst waren getroffen, niet baten kon, want dezen waren door den nood reeds sedert lang gedrongen geworden hunne fondsen te gelde te maken tegen eenen koers, die den kooper vaak het genot van 8 a 10 °/o rente liet. Deze koopers en die bevoorrechten, die in staat waren geweest betere tijden af te wachten, kwamen nu in het genot van al de voordeelen, welke de nieuwe wet den houders van schuldbrieven verleende; terwijl de schuldenlast van den jongen Staat er buiten alle verhouding door werd bezwaard. Die bezwaren, betoogde Kemper, waren den Souvereinen Vorst en zijnen raadslieden ook niet ontgaan; maar uit den eigen mond van den Vorst had hij vernomen, verhaalde hij, dat deze daarbij vooral had willen tegemoet komen aan den nood der godshuizen, en hem had gezegd: „ik zie wel, dat het onmogelijk is, hier in eens het kwaad te „herstellen; maar ik zal ten minste doen wat ik kan; en de bezitters „van ’s lands schuldbrieven zullen dan ten minste de bewustheid en „het vooruitzigt met zich in het graf nemen, dat hunne kinderen weder „eenmaal de vruchten zullen plukken van de nijverheid der voorouders, „schoon de rampzalige loop der tijden die vruchten voor hen heeft „doen verloren gaan.” Maar de verdere bedenkingen, tegen de wet ingebracht, meende Kemper voor ongegrond te moeten houden, zooals hij dit nader uitéénzette in den Derden Brief, ten betooge, dat al mocht het voor menigen rentenier bezwaarlijk zijn eene nieuwe, gedwongen betaling aan den Staat te doen, en daarvoor te moeten wachten op renteverschaffende uitdeeling, het voordeel daarvan toch niet denkbeeldig was. Immers, zoo rekende hij voor, „men geeft bij ƒ 5299 oud kapitaal „tegen 21/* ten honderd uitgegeven, en welker interest dus nu, na de „reductie, ƒ43 ; 6 ; 11 bedraagt, ƒIOO en ontvangt nu voor het nieuwe „kapitaal in plaats van ƒ43 : 6 : 11 aan interest ƒSO : 0 ; 0, zoodat men „deze ƒIOO inderdaad uitzet tegen 6en 5/s ten honderd, terwijl,” voegde hij er nog aan toe, „ƒ5200 nominaal met ƒIOO aan geld nagenoeg op „de schaal van den tegenwoordigen marktprijs met ƒ6OOO nominaal „aan kapitaal kan gelijk gesteld worden”; en waarbij zijns inziens wel in aanmerking moest worden genomen, dat, ofschoon van dat bedrag van ƒ6OOO nominaal niet elke ƒIOOO gelijke waarde had, „daar het „uit slechts ƒ2OOO doorloopende schuld tegen 2\i °/o bestond en de „overige ƒ4OOO tot de uitgestelde schuld gebracht werden, van de „laatste toch een gedeelte jaarlijks uitgeloot zoude worden en tot „insgelijks 2’/a °/o interestgevende schuld overgaan, totdat eindelijk „ieder met geheele opheffing der tierceering weder in het volle bezit „der intressen kwam, waarop eenmaal onze voorouders in die schuld „hebben deel genomen.” Na deze redeneering nog nader te hebben toegelicht, komt Kemper ook nog tot de vraag, of men de benoodigde gelden niet van alle burgers had kunnen heffen, instede van enkel de renteniers te belasten, om daarop te antwoorden: „men had dit, ik beken „het, kunnen doen; maar ik twijfel zeer, of men dan beter zoude gedaan „hebben. Elke heffing toch moest in het tegenwoordig oogenblik drukkender dan ooit zijn. De handelaar, de fabriekant, de winkelier had „zijne fondsen noodiger dan ooit, en men wist, hoezeer de schaarsch„heid van contant geld drukte op de herleving dezer middelen van „bestaan. Bij den renteheffer van den Staat alleen veroorzaakte de „maatregel slechts eene verwisseling van fondsen, zonder dat hij, door „daarin te deelen, of in zijne inkomsten, of in zijn vermogen eenig „nadeel leed.” Toch was het ook eene dwaling, besloot hij, te meenen, dat de renteniers tengevolge van deze heffing van ƒIOO voor iedere voortaan te innen ƒSO aan interest, verbetering van hunne positie wonnen; want die verbetering was niet een gevolg van de op te brengen 25 millioen, maar het resultaat der jaarlijksche amortisatie, waartoe de fondsen uit de opbrengsten van alle burgers werden gevonden. Den Souvereinen Vorst een exemplaar dezer Brieven toezendende, verklaarde Kemper aan dezen: dat het hem verheugde er te kunnen bijvoegen, dat zij hadden voldaan aan de bedoeling, namelijk „de indrukken te vernietigen „van ongegronde bekommernis en berispelijke jalouzij, welke bij de „promulgatie der finantieele wet van 14 Mey den publieken geest ene „rigting begonnen te geven, welke deze niet hebben moest.” Dank aan zijne ongewone werkkracht leed Kempers opgewektheid niet onder deze aanhoudende opéénstapeling van werkzaamheden, waarbij zijn professorale arbeid als altijd zijne voorliefde bleef behouden. Willem de Clercq, die in den zomer van 1814 een dag zijn gast was, in zijne ruime woning op de Breestraat, vlak tegenover het stadhuis en die toen des morgens „zoo door het klokgelui van het raadhuis, als „door een tweeregelig vers van den professor, die al reeds een kollege „over den eed uitgebazuind had, uit de veeren werd gejaagd,” teekende in zijn Dagboek aan; „hoe meer ik Kemper leer kennen, hoe meer ik „hem leer bewonderen en beminnen. Een grootsche ziel, door het „gevoel der kunst, door de zucht tot het heil der menschheid ontvlamd Hij ziet de toekomst vroolijk in Schoon de onmagt om „ieder te redden en de ondankbaarheid der stervelingen zijn leven „eenigszins verbitteren, zoo blijft zijn gevoel van eene groote daad „uit edele beginselen gedaan te hebben, zijn geheele bestaan bezielen „en verspreidt eene elysische helderheid over de verdere tooneelen van „zijne loopbaan.” De vrede van Parijs op 30 Mei 1814, de terugkeer der Bourbons, de verbanning van Napoleon naar het eiland Elba schenen aan alle dingen nu zekere bestendigheid te zullen verleenen. „Wat zal ik u zeggen,” antwoordde Kempers vriend Van der Duyn van Maasdam, die nog altijd te Londen vertoefde, op een schrijven van dezen, „wat zal ik u „zeggen van de uitgespeelde rol van Monsieur Bonaparte, zooals de „Franschen nu met onderscheiding van hunne e muet schrijven; wat „zal men er veel van zeggen na uw humoristisch idéé van het middelmatig treurspel. Wij, de Heer Fagel en ik, hebben er zeer om gelachen „en gevonden het onmogelijk was, het rampzalig eindigen van den „grooten Napoleon beter te kenschetsen. Intusschen wat zijn wij in „het bijzonder gelukkig hem kwijt te zijn. In het begin van mijn verblijf „alhier heb ik angst genoeg uytgestaan voor die vrede, die toen aanstaande was, en zoo men dien Dolleman ook had meenen te keetenen, „wat al ongeluk had hij met het instrument, (meer is het niet) genaamd „het Fransche volk, nog kunnen bewerken. Gelijk u vind ik het schelden „van zekere lieden de laagste trap van laagheid, dog geloof, dat gij „de brochure van Chateaubriand de Bonaparte et des Bourbons met „genoegen zult leezen, te meer daar de schrijver nooit in posten „geweest is, noch onder de vleyers van den afgod behoorde.” De keer der buitenlandsche politiek had voor ons land ten gevolge de vereeniging met België. Een der bepalingen van den vrede van Parijs, waarbij de Verbonden Mogendheden tamelijk willekeurig over de belangen en rechten der volken beslisten, luidde: la Hollande, placée sous la souveraineté de la Maison d’Orange, recevra un accroissement de territoire; en na allerlei ingewikkelde onderhandelingen werd men het den 30sten Juni 1814 eens over acht artikelen, waarbij de Verbonden Mogendheden verklaarden, dat zij, en vertu de leur droit de conquête, België met Holland vereenigden in het belang van het staatkundig evenwicht van Europa. De nadere inhoud dezer acht artikelen, waarbij twee in geaardheid van bevolking zoo verschillende landen tot één geheel werden vereenigd, bleef voorloopig nog geheim en werd eerst een jaar later den betrokken volken bekend. Maar den 25sten Augustus 1814 werd het bestuur over België toch reeds door den Souvereinen Vorst aanvaard. De door het hoofd van den nieuwen Staat te voeren vorstelijke titel was door de Mogendheden nog niet vastgesteld. Doch toen in Maart 1815 de tijding van Napoleons terugkeer van het eiland Elba zich verspreidde en al wat met zooveel moeite werd opgebouwd, opnieuw bedreigd scheen, meende Willem 1 niet langer te moeten aarzelen met het Koninkrijk der Nederlanden voor gevestigd te verklaren en den titel van Koning aan te nemen. Te midden van de algemeene geestdriftige opgewondenheid door dezen maatregel gewekt, werd het slechts door weinigen bedacht, dat de ruil van Luxemburg voor Nassau de dure prijs was geweest, dien de vorst persoonlijk voor het koningschap had betaald. Maar wie het vergeten mocht, Kemper niet. Den 15den Maart schreef hij den Koning in trouwe erkentelijkheid: „Sire, op dezen dag, die het toppunt mijner wenschen „bekroonde, daar dezelve aan de diplomatieke onzekerheid, waarin „zich het lot der Nederlanden nog altijd bevond, een einde maakte.... „zijn het echter geene gelukwenschen, die ik Uwe Majesteit wil aanbieden. Zij mogen dengeenen gepast voorkomen, die geen hooger geluk „dan een kroon kennen. Maar naar mijne overtuiging zijn het alleen „de Nederlanders en Europa’s overige Staten, maar niet Uwer Majesteits „Huis, welke bij deze nieuwe troonoprigting gewonnen hebben; en „terwijl de verheffing van dat Huis in aller mond is, heb ik Uwer „Majesteit alleen dank, innigen dank te betuigen voor eene opoffering, „die juist daarom te grooter is, omdat haar in de oogen der menigte „zelfs de glansrijke zijde eener opoffering ontbreekt. Neen, Sire, de „kroon is voor Uwe Majesteit geene winst, daar zij de vrucht is van „opofferingen, die uw hart des te meer moeten gekost hebben, naar„mate het ongeluk van uw Huis zelve de trouw der thans verloren „bezittingen nimmer heeft doen wankelen. De aanvaarding eener magt, „die het belang van Europa vorderde, is voor zulk een prijs het grootste „offer, dat door Uwe Majesteit aan het geluk dezer landen kon gebracht „worden. En voor dat offer, door het dadelijk aanvaarden dier magt „op het oogenblik, waarop de omstandigheden het onzekere der nieuwe „bezittingen in tegenstelling der oude, welke Uwer Majesteit door „haren geslachtsnaam zelf gewaarborgd waren, zoo treffend in het licht „gesteld hebben, voor de bemoediging welke die aanvaarding ook aan „de zwakste gemoederen geeft, is het, dat ik het wage, Uwe Majesteit „mijnen dank te betuigen—” In de stemming van bijna lustelooze onverschilligheid, die, als eene onvermijdelijke reactie na de opwinding van November 1813, de natie had bevangen, bracht het naderende gevaar, de vernieuwing van den strijd, die thans in de Zuidelijke Nederlanden, op vaderlandschen grond, stond gestreden te worden, een ongedachten omkeer. Onbedwingbaar was thans de ijver, waarmede men te wapen vloog en geld en have offeren wilde. Kemper was thans de persoon, die van alle kanten werd aangezocht om aanbiedingen van den meest onderscheiden aard aan den koning over te brengen. Niemand anders ook dan hij mocht de tolk zijn van de academische jongelingschap, toen deze zich bij den koning ter vrijwillige dienstneming aanmeldde. Maar nog eer het vrijwillige jagerkorps der Leidsche studenten uittrok, was bij Waterloo het groote pleit beslist en was Napoleons macht voor goed verbroken s). Voor Kemper was de invloed door de jongste gebeurtenissen, in de hoofdstad vooral, op den volksgeest uitgeoefend, meer waard dan de schitterende overwinning op zich zelve. „Ja, Sire,” betuigde hij den koning 2), „het is duizendmaal gezegd en door de „ondervinding bewezen, dat niet zelden juist dat, hetgeen wij voor de „grootste ramp houden, het eenigste en beste middel tot een duurzaam „geluk is; maar gene gebeurtenis bewijst deze waarheid schitterender „dan het voorgevallene van dit jaar ten aanzien van ons Vaderland „en het Huis van Uwe Majesteit Veel hadden twintig jaren onge„luks uitgewerkt; maar derzelver grootste gevolg was meer haat tegen „vreemde overheersching en vooral tegen Frankrijk, dan liefde tot het „Vaderland en tot een gevestigde regeering; en terwijl men omtrent „het eene overeenstemde, hadden gedurig op elkander volgende veranderingen niet dan onverschilligheid omtrent het laatste teweeg „gebracht. Het was dan ook aan deze onverschilligheid en aan den „gemeenschappelijken haat tegen de Fransche overheersching, meer „dan aan het Vaderland, dat men bij het begin onzer verlossing zijne „oude gevoelens en zijnen partijgeest opofferde. Een jaar geluk en „voorspoed onder de vaderlijke regeering van Uwe Majesteit gaf wel „langzamerhand den geest eene betere rigting, maar het was nog altijd „bij velen slechts de band van het egoïsme, die hen aan de goede „zaak verbond, en de uitslag bleef onzeker, wanneer eens de drang der „omstandigheden tot nieuwe verdeeldheden aanleiding geven mocht „Maar het onweer zelf, dat ons Vaderland bedreigde, moest de laatste „dampen verdrijven, waaruit zich eenmaal nieuwe stormen van twee„dragt ontwikkelen konden .... Waar ik zelf meermalen de ontevredenheid uit oude partijzucht ook na het tijdstip onzer verlossing heb „moeten weerleggen, heb ik eindelijk den volkomen triomf der goede „zaak gezien; ik heb ouders, die, tot in het vorig jaar, zich meer in „den loop der zaken schikten dan dat zij zich daarin verheugden, „hunne kinderen hooren waarschuwen voor de indrukken van gevoelens, „die zij zelven eenmaal gepredikt hadden; en het Oranje Boven! dat 1) Verh. etc. 11, pag. 154. Over de deelneming der Leidsche Universiteit aan de algemeene wapening in 1815. 2) Kemper aan den koning. 30 Juni 1815. „bij zoo velen voor een jaar alleen nog maar Weg met de Franschen! „was, is eindelijk ook in de huiselijke kringen de leus van oprechte, „bestendige, belanglooze liefde tot den koning en zijn Huis geworden. „Ja, Sire, de ongelukkige slachtoffers van de terugkomst des Geweldenaars mogen het mij vergeven, maar ik heb het Opperwezen gedankt „voor eene wending van zaken, die mij nog geen maand geleden „voorkwam een ongeluk te zijn; want ik heb er den waarborg in „gevonden van het geluk van mijn vaderland en van den band, die „het Huis Uwer Majesteit aan dat Vaderland verbindt.” Den zomer van het jaar 1815 bracht Kemper te Baarn door op den huize Peking. Daar ontving hij te zijnent een bezoek van den prins van Oranje, bij gelegenheid dat deze het hem door de natie aangeboden lusthuis Soestdijk betrok. „Ik kan u niet zeggen,” schreef hij aan een vriend, „hoeveel genoegen mij dit gegeven heeft en hoezeer ik eiken „dag de leden van het Koninklijk Huis liever krijg, zoodat het mij „tusschen beiden spijten kan, dat het vorsten zijn, omdat men nu „toch eenmaal in deze waereld een vorst nooit eens regt hartelijk „zijne vriendschap kan te kennen geven en bij elke wel gemeende „uitdrukking van het hart, den braven en vrijen man het denkbeeld „door het hoofd springt, dat men hem voor een vleijer zoude kunnen „houden.” De eigenlijke rust, die hij dien zomer van het buitenleven in gezellig verkeer met zijne vrienden Molkenboer op Eemwijk en Hulshoff op Zeerust had gehoopt, vond hij ditmaal te Baarn niet. Zijn presidium van de commissie tot het ontwerpen van eene nationale wetgeving nam hem veel tijd. „Dat d... .Wetboek” klaagde hij, „verijdelt mij alle plannen; en mijn Tribonianusschap ontneemt mij zozeer „allen tijd, dat ik zelfs hier buiten niet dan zelden mijne huisgenooten „op de wandeling kan vergezellen.” Zoo min echter als van de commissie die in 1814 eene Grondwet had ontworpen, maakte Kemper deel uit van de commissie, die nog binnen het jaar na de afkondiging daarvan had te bewerken eene herziening van die Grondwet, tengevolge van de vereeniging van Nederland met België. Bij die herziening werd in zoo verre van de eerste Grondwet afgeweken, dat werden ingesteld twee Kamers der Staten-Generaal, waarvan de Tweede Kamer voortaan in het openbaar zoude beraadslagen, terwijl de zittingen der Eerste Kamer, wier leden door den koning moesten worden benoemd, geheim bleven. De door Kemper zoo bedenkelijk geachte verkiezing van leden der Staten-Generaal door de Provinciale Staten, bleef voor de Tweede Kamer bestaan. De erkenning in de Grondwet van den adel als eenen afzonderlijken stand, een maatregel door Belgische toestanden en verhoudingen noodzakelijk geworden, meende de koning in de oogen der Noord-Nederlanders niet beter te kunnen rechtvaardigen dan door met Van Hogendorp ook Kemper in den adelstand te verheffen. Dit gunstbewijs had voor Kemper zelven geringe waarde. Hij hield nog altijd vast aan de beginselen van rechtsgelijkheid in het staatkundige en meende het te moeten afkeuren, dat aan de erfelijke titels voorrechten, zij het dan ook zeer geringe, werden verleend. Door eene weigering zijnen vorst krenken, wilde hij echter ook niet; maar voor de hem verleende onderscheiding den koning dankende, betuigde hij dezen: „de Adelstand behoort in mijne oogen geene andere strekking te hebben, dan „die, dat hij de betrekkingen naauwer en heiliger maakt, waardoor „ieder burger aan zijn Vaderland en deszelfs wettige regeering verbonden is; zoodat hij het lot van die geslachten vaster nog dan door „den algemeenen band van gemeenschappelijke inwoning aan het lot „van dat Vaderland verbindt, en het staan of vallen met dat land tot „eene nog sterkere verpligting maakt. Het is dan ook deze verpligting, „die ik hiermede plegtig op mij neme, en verachting kleve op den „naam van dien mijner kinderen of nakomelingen, die immer in deze „verheffing iets anders mocht willen zoeken dan alleen de verpligting „om, voor en boven andere burgers tot de grootste opofferingen voor „Koning en Vaderland gereed te zijn.” Hoe over deze verheffing in den adelstand werd geoordeeld door Kempers vrienden, onder wie nog zoo velen door republikeinsche tradities werden bezield en zelfs noode den naam van „onderdaan” op zich hoorden toepassen *), blijkt wel best uit het versje, dat de dichter Borger bij die gelegenheid onder het pseudoniem Batavus ten beste gaf; Zoo is dan Kemper in den adelstand verheven? Verheven tot dien rang? Neen, dat geloof ik niet. De Vorst kon hem alleen dit merk van achting geven. ’t Is min tot Kempers dan tot ’s Konings eer geschied. 1) Prof. Dr. S. A. Naber. Vermaarde Nederlanders: H. P. G. Quack, G. de Vries Azn., pag. 253. Elk ander mogt als hij al zulk een tijtel roemen, Indien dat gunstbewijs hem ooit verheffen kon, Ik zal nooit ongevraagd hem Kemper, den baron, Maar altoos rond en stout den grooten Kemper noemen. Een ander bewonderaar, die zich niet noemde, schreef aan Kemper: „men heeft u niet edel gemaakt; maar bekent gemaakt, dat gij het [waart. Gij waart voorheenen met de daadt en door uwe geleertheit „’t geen gij nu zijt door de getuygenis des Konings. Bij mij, zeer „waarde Heer, wordt gij voor zoo veel te edeler gehouden, als het tref„felijker is, zich zelven edel te maken dan eedel geboren te worgden.” De nieuwe regeling van het onderwijs naar voorstellen eener commissie, waarin ook Kemper zitting had, was intusschen gereed gekomen, nadat deze regeling tengevolge der vereeniging met België nog verschillende wijzigingen had ondergaan. Een oogenblik was daarbij ook sprake geweest van de instelling eener Roomsch-Katholieke faculteit aan de Hoogeschool te Leiden. Ten minste op 3 October 1814 schreef Van Hogendorp aan Kemper; „Wij hebben tot Zaterdag toe over de „extensie gezeten en eindelijk het geheele advies vastgesteld, hetwelk „Zijne K. H. Woensdag ochtend op het Loo krijgen zal. Daar is nog „eene verandering gekomen in de voorgedragene extensie van het [76ste artikel, namelijk dat de nadere bepalingen over het hooger onderlijs in de Roomsch Catholyke Theologie zijn gebragt tot een stellig „besluit, dat er een Roomsch Catholijke faculteit zal zijn, bij voorkeur ”aan ’s Lands Hooge School te Leyden. De voornaamste beweegredenen "zijn de gelijke bescherming bij artikel 134 der Grondwet aan alle „gezindtheden toegezegd, dat men onze Roomschen niet als ’t ware „drijven wil naar Braband, dat veele Roomschen in andere faculteiten [te Leyden studeeren en dat de vriendschappelijke omgang tusschen „Studenten en Professoren van beide gezindtheden de algemeene har„monie onder alle ingezetenen van eenen staat krachtig zal bevorderen. „De uitvoerlijkheid der zaak zal Uw Hoog Edelgestrenge beter beoordelen dan wij. Wij hebben gedacht, dat zoo er tegenstand kwam en [de zaak onuitgevoerd bleef, die tegenstand geheel van de zijde der „Roomschen komen zoude, dat zij dan zich zelven eene ongehjke „behandeling zouden te wijten hebben en dus alle aanleiding tot klachten „over het Gouvernement vervallen.” Dit besluit werd ten slotte niet opgenomen in de wet van 2 Augustus 1815, waarbij het Hooger Onderwijs nu voor goed werd geregeld. De inwijding der op den ouden voet herstelde Leidsche Hoogeschool en de opening der academische lessen van den nieuwen cursus moesten echter op ’s konings uitdrukkelijk verlangen eerst plaats vinden na den terugkeer van het studentenkorps vrijwillige jagers, dat onder prins Frederik, nog pas hun studiegenoot, in het Noorden van Frankrijk had deel genomen aan den krijg, die ook na de overwinning bij Waterloo nog eenigen tijd was blijven voortduren. Den 6den November leidde Kemper, wiens academisch bestuur thans weder overging in handen van Curatoren, de nieuwe orde van zaken in met eene plechtige redevoering gehouden in de Pieterskerk, dus „in hetzelfde gebouw, dat voor drie jaren aller verkropten „spijt en verontwaardiging zag.” Na eenen vluchtigen terugblik op het jongste verleden verklaarde Kemper daarbij: „verre is het van mij om „ten gevalle van eenen anderen geest des tijds het goede te willen „ontveinzen of verdonkeren, waardoor zich de Fransche instellingen „zouden hebben kunnen aanbevelen. Ik heb altijd het openbare en „meer strenge onderzoek naar de bekwaamheden van hen, die op „wetenschappelijke rangen aanspraak maakten, toegejuicht....” Maar zoo hij daartegenover was opgekomen tegen „den krijgsmatigen geest „van ondergeschiktheid en werktuigelijkheid,” die tengevolge van het Fransche stelsel op de vrije beoefening van letteren en wetenschappen had gedrukt, zoo wilde hij nu toch ook de vraag stellen; „was het „wenschelijk geweest, dat de vernietiging der vreemde nieuwigheden „van de laatste jaren alleen door de blinde herstelling van het oude „ware opgevolgd? Dat mij de grootste bewonderaar onzer inrigtingen „hierop antwoorde,” ging hij voort, „en zoo deze opregt en onbevooroordeeld is, zijn antwoord zal niet anders dan ontkennend kunnen „luiden Het eenige dus waar alles op aankomt, is de vraag, of de „nieuwe orde welke wij door dit Feest huldigen, inderdaad als eene „verbetering te beschouwen zij ?” Volmondig erkende hij als zoodanig de uitbreiding bij de wet van de leervakken: de scheiding van de wis- en natuurkundige vakken van de faculteit der letteren; de verplichtstelling van het onderwijs in de Vaderlandsche letterkunde niet enkel aan de Leidsche maar aan alle universiteiten: de instelling van prijsvragen en studiebeurzen: de algemeenheid van het academisch ll onderwijs en de uitbreiding daarvan over het geheele land door de herstelling, op gelijken voet met de Leidsche hoogeschool, van die te Groningen en te Utrecht. „Noodig, volstrekt noodig,” meende hij, „waren voor een land als het onze zekerlijk op zich zelven zoo vele "scholen van Hooger Onderwijs niet maar het behoud der oude „Leerscholen opende voor de beoefening der wetenschappen een „ruimer veld.” Dat het gebruik van het Latijn bij de colleges verplicht werd gesteld, juichte hij toe, en dat de academische lessen voortaan in afgeronde jaarcursussen moesten worden gegeven, maakte zijn inziens een einde aan ernstige misbruiken; terwijl de betere regeling van de financieele positie der hoogleeraren, het uitzicht hunne weduwen en weezen beter verzorgd achter te laten, hunne opgewektheid en lust bij het onderwijs slechts kon bevorderen. Maar hoofdzaak bleef voor hem de geest van vrijheid van denken en arbeiden, die dank aan de nieuwe regeling de oude academie weder kon bezielen tot een grootsche toekomst; en met dankbaarheid maakte hij ten slotte melding van de vorstelijke gift door den koning persoonlijk bij deze gelegenheid aan de Leidsche hoogeschool geschonken, door daaraan af te staan het door hem uit Parijs terug ontvangen beroemde Kabinet van Natuurlijke Historie, weleer bijééngebracht door zijnen vader, den stadhouder Willem V. Den eerstvolgenden dies natalis der Leidsche hoogeschool, den Ssten Februari 1816, droeg Kemper nu eindelijk, naar oud gebruik, het Rectoraat, twee jaren lang door hem gevoerd, over aan zijnen ambtgenoot, den hoogleeraar Van Voorst, met eene rectorale rede de aetatis nostrae fatis exemplo gentibus ac praesertim Belgis tmmquam negligendo. Deze redevoering, waarvan eene door Mr. C. J. van Assen bewerkte Hollandsche vertaling het licht zag, maar waarvan hier, als eene proeve van Kempers geliefd Latijn spreken, eene aanhaling in het oorspronkelijke volgen moge, droeg hij op viris excellentissimis comitibus F. A. Van der Duyn van Bentham et Maasdam et Gysb. Car. van Hogendorp, liberandae patriae auctoribus, met de verklaring; etenim talis ea materia, ut ad illam pertractandam sponte nunc omnes ducantur, quibus repulsa tandem vi externa, et Patriae et humanitatis causa cordi est, et vero talis mea Vobiscum in ipsis restituendae Patriae conatibus et consiliorum fait et periculorum societas, ut, quam meam hic exposui sententiam, Vestram quoque esse facile intellexeris. Sic enim recte judicavistis inanem esse recuperandae patriae spem, nisi in ipsis jam vindicatae libertatis initiis prospiceretur ut ne pristinae discordiae redirent; quae quominus redirent, ita demum impediri res ipsa docebat, si earum partium, quae Belgium dilaceraverunt, nulla victoriam reportaret, sed quam omnes boni desiderabant, ac post cognitam Gallorum perfidiam staiim desideraverant, redivivam Patriam, eam instauratam et quasi novam cives acciperent. Dedit nobis quod in votis erat Deus O. M. Exstinctis pristinis dissidiis, Regem laeti, gratique ad imperium Batavi vocarunt, quasi nullae unquam turbae nullaeque discordiae exstitissent, et quod inchoare tantum nobis licuit opus, illud tanta moderatione simul et constantia Rex absolvit, ut de sola fere Patria nostra tamquam de navi dici queat, eam, non tantum ex tempestate conservatam, afque in littus feliciter actam, sed procellis ipsis in portum deductam esse. Nee enim si Gallorum, post restitutum legitimum regem, continuatas discordias, si Hispanorum, post instauratam civitatem exortas calamitates aut aliarum gentium, post plenissimam victoriam, fantas murmurationes Patria nostra ignorat, illud causam aliam habet praeter unam Regis optimi moderationem illam, et cum humanitate conductam constantiam, quibus factum est, ut nihil novipropter solam novitatem confirmatum, et ex institutis antiquis nihil propter solam antiquitatem revocatum fuerit; of wel naar de vertaling van Mr. Van Assen: „van dien aard toch is het onderwerp, „dat allen wien na de vernietiging van buitenlandsch geweld, de zaak „des Vaderlands en der menschheid ter harte gaat, tot deszelfs over„denking en beoefening als van zelven zich gedrongen gevoelen; ook „is het doel, dat ik in uwe raadslagen en gevaren heb genomen, zoo„danig, dat ik lichtelijk kon beseffen, dat mijn gevoelen hier het uwe „was. Gij toch hebt teregt geoordeeld, dat alle hope om ooit een „Vaderland te herkrijgen, ijdel en vergeefsch zoude zijn, wierd niet, „in den aanvang zelven der herwonnen vrijheid, zorg gedragen, dat „de oude onlusten niet konden wederkeeren. Om dit kwaad te „voorkomen, leerde U de toestand der zaken, dat geen van beide partijen, welke Nederland van één gescheurd hadden, de overwinning „moest behalen; maar dat het herlevend Vaderland, gelijk alle wel„denkenden hiernaar reikhalsden, en reeds terstond na de proefondervindelijk gebleken trouweloosheid der Franschen gereikhalsd hadden, „aan alle burgers te zaam als nieuw herboren behoorde weder gegeven „te worden. De goede Voorzienigheid heeft onze wenschen ver- „boord. De Hollandsche natie heeft dankbaar en blijde denKoningtot „de heerschappij geroepen, met eene eenstemmigheid, die zoo zeer „alle vorige twisten krachteloos maakte, alsof ze nooit hadden plaats „gehad. Maar het groote werk, waarvan wij slechts een begin mochten ”,maken, heeft de Koning zelf met zoo groote gematigdheid en standvastigheid opgetrokken en voltooid, dat op ons Vaderland bijna alleen „te regt kan worden toegepast, dat het, even gelijk een vaartuig, niet lalleen uit den storm behouden, en gelukkig naar de reede gedreven, „maar door de onweersvlagen zelve in veilige haven is binnen gebragt. „Zijn de oneenigheden, die in Frankrijk ook na het weder oprigten van „den wettigen troon, bestendig voortduren, zijn de onheilen, die na „het herstel van den burgerstaat Spanje beroeren, zijn de heimelijke [gistingen, die, na het behalen der volkomenste overwinning, andere [volken verontrusten, aan ons Vaderland vreemd en onbekend; wij „mogen dat alles aan niets anders danken dan aan die gematigdheid „des besten Konings, welke te weeg heeft gebragt, aan den eenen „kant, dat niets nieuws is ingevoerd geworden, omdat het nieuw was, „en aan den anderen kant, dat uit de oude inrigtingen niets is hersteld, „omdat het oud was.” In de redevoering zelve over de Lotgevallen van onzen leeftijd, een voorbeeld opleverende hetwelk de volken, en inzonderheid de Nederlanlanders, nimmer mogen verwaarloozen, legde Kemper den nadruk op de noodzaak van overeenstemming van wetten en staatsinstellingen met algemeen heerschende begrippen, want, zoo betoogde hij, „er „was geen harmonie meer tusschen de veranderende begrippen der „menschen en de verouderende vormen der Staten, en toen bij deze „oneensgezindheid slegts de geringste oorzaken van buiten kwamen, „moesten, natuurlijkerwijze, de lang smeulende vonken van tweedragt „in een vuurgloed ontsteken, die geheel Europa in lichterlaaije vlam "zettede.” Met kracht bestreed hij daarom de meening van hen, die als bewerkers van groote wereldgebeurtenissen bepaalde personen willen aanwijzen. „Waartoe ons op te houden,” vroeg hij, „met die „zoogenaamde bewerkers van groote gebeurtenissen, die ook zelve op „hunne beurt voor den stroom, die hen medesleept, moeten bezwijken ?.... I'öie in het geweld der slagen zelve het onweder niet alreede ziet „naken, dat eerlang zal losbarsten, is blind bij het licht, waarmede Ide historie hem de raadslagen der menschen en de uitkomsten der „gebeurtenissen aanwijst.... Hoe dwalen zij, die, bij de overdenking „der lotgevallen deezer dagen slegts willen denken aan bijzondere „personen, hunne denkbeelden niet durven voeren buiten de enge „palen van een kortstondig menschenleven. Er is in het heelal een „aanééngeschakelde keten van oorzaken en uitwerkselen. De zaden, „waaruit de gebeurtenissen des tegenwoordigen tijds ontkiemen, liggen „in de wenteling der lang voorbijgegane jaren. Welke deze zaden „zijn, weten wij dikwijls niet; hoe zij opschieten, ligt voor ons verborgen; maar welk een kragt zij hebben, wanneer zij zich in volle „vrijheid vertoonen, dat heeft ons de geschiedenis geleerd.” Doch al waren de eerste oorzaken der groote gebeurtenissen buiten het bereik van aardsche macht, daarom waren beschouwingen over die oorzaken niet overbodig, meende hij. „Want de schipper stuurt het vaartuig „behouden in de haven, schoon hij de winden niet kan regeeren, noch „de stormen gebieden. De geneesheer stuit het geweld der ziekten, „schoon hij de zaden van zieklijkheid en sterflijkheid niet weg kan „nemen; en al kunnen menschen den loop van de wisselingen der „ondermaansche dingen niet met breidel en toom weerhouden, zij kun„nen het onzinnig hollen en woeden voorkomen, ’t welk wij twintig „jaren lang niet alleen met onze oogen aanschouwden, maar waarin „wij zelfs grootendeels werden medegesleept.... Bovendien wordt er „geen werk door sterfelijke handen opgetrokken, of het kenmerkt reeds „den bouwval, waarin het eenmaal storten za1.... Ook in dit nieuwe „leven, dat wij thans genieten, wie bespeurt er niet die nieuwe zaden „van oneenigheid, die niet alleen door de liefde voor het Vaderland „en door de gematigheid van den Vorst, maar ook door standvastigheid „en volharding in hunne geboorte moeten gestikt worden, opdat er „niet voor de nakomelingen nieuwe beroerten uit oprijzen?.... Het „is bijna niet twijfelachtig, of de lotgevallen van de vorige eeuw kunnen „in de tegenwoordige worden vernieuwd en al kan men de begrippen niet keeren met geweld, men moet daarom hunne uitbotting „nimmer met onverschilligheid aanzien, want met gematigheid en „voorzichtigheid worden best de dingen bestuurd, die niet belet kun„nen worden.” Met blijde verwachting begroette Kemper dan ook aan het slot van zijne rede in de Heilige Alliantie, op initiatief van keizer Alexander den 26sten September 1815 te Parijs tusschen Rusland, Pruisen en Oostenrijk gesloten, den aanvang van eenen nieuwen tijd, waarin vorsten en volkeren in hunne verdragen niet enkel zouden zoeken eigen voordeel, maar de belangen van de geheele menschheid. In deze rede had Kemper, als uit eigen ondervinding, ook nog betuigd: „het is heerlijk om door volharding van wil een dam op te „werpen tegen den stroom der tijden; die algemeene inspanning van „alle krachten geeft een genot, dat in het dagelijksche, rustige leven „niet wordt gekend, en levendiger dan ooit in ons wakker roept het „gevoel, dat wij van Gods geslachte zijn.” Maar hij wist ook, dat hoogtijden in het leven van gewone stervelingen kort en voorbijgaand zijn; en thans wilde hij terugkeeren tot zijn gewone leven van studie en huislijkheid. In de spannende Novemberdagen van 1813 had hij, eene onwederstaanbare roeping volgende, zich bij de leiders der omwenteling aangesloten. Meenende, dat de redding van het vaderland alleen mogelijk was door de opdracht van de souvereiniteit aan den prins van Oranje, niet door de oud-regenten, maar door het volk, had hij, ter bereiking van dit doel met hart en ziel zich gewijd aan eene staatkundige, practische, hem, den man van studie, tot dusverre vreemde werkzaamheid. Maar zoodra het door hem nagejaagde doel was bereikt, zoodra de prins van Oranje als Souvereine Vorst was uitgeroepen door het volk en op zijn, Kempers, aandringen die Souvereiniteit had aanvaard, den 2den December 1813 reeds, had hij den prins mondeling verzocht om ontslag als Commissaris-Generaal in het Departement der Zuiderzee. Vier dagen later had hij dat verzoek nog eens schriftelijk herhaald. Maar toen het ontslag eindelijk met half December werd verleend, had hij zich weder betrokken gezien in eene reeks van voorbereidende maatregelen, van commissies van advies, in eenen vloed van werkzaamheden tot de organisatie van den jongen Staat vereischt. Hij had zich het recht niet toegekend zich daaraan te onttrekken; doch nu in Februari 1816, met de overdracht van het Rectoraat, dat hij ruim twee jaren nog volgens de Fransche regeling had gevoerd, alle universiteitsbelangen weder waren geregeld op vasten voet, meende hij toch eindelijk het slot van al deze buiten zijnen eigenlijken werkkring liggende bemoeiingen te zien. Met opgewektheid had hij gedaan wat zijne hand vond om te doen; hij had zich gelukkig gevoeld in het bewustzijn van wat hij had verricht. Eene onschatbare waarde had voor hem de dankbare vereering, waarmede men alom in den lande tot hem opzag, wetende hoe belangeloos, hoe zuiver zijne beweegredenen bij al zijne handelingen waren geweest; maar hiermede was hij nu ook ten volle voldaan. Hij verlangde niets liever dan terug te keeren tot zijn oude werk, tot zijnen ouden levenskring, maar dit verlangen zoude onbevredigd moeten blijven. Hij kon niet meer terug en de eerkroon, die hij droeg in de oogen van zijn volk en van zijn vorst, ging eene doornenkroon worden. VIII DE BENOEMING TOT STAATSRAAD. De voornaamste bron der moeilijkheden, waarmede Kemper in de nu volgende levensperiode te kampen had, was het reeds kort na de omwenteling, in het begin van 1814, aan hem opgedragen presidium der commissie belast met het ontwerpen van een Nationaal Wetboek. Hij had niet zonder recht en reden gemeend, dat deze taak in enkele jaren kon worden volbracht; maar het werd een arbeid van vele jaren, een arbeid van eenen duur, dien niemand had kunnen voorzien; een arbeid, die voor hem de oorzaak werd van dagelijksch verdriet, van aanhoudende miskenning, van smaad zelfs, waardoor zijn verder leven verbitterd is tot aan zijnen dood. Want hij werd nu betrokken in twistgedingen; en „zijne vreedzame en kalme ziel,” schrijft zijne dochter in hare Herinneringen, „was niet bestand tegen langdurige twistge„schillen. Hij kon duistere en diepe zaken doorzien en bevatten; hij „kon dezelve in een helder licht stellen; hij kon, al werd hij ook „bestreden, zijn eigen weg met moed en geduld volgen; toegevend zijn, „waar dit kon geschieden zonder de goede zaak te benadeelen; maar „gedurig twisten, dat kon hij niet; en toch was dit acht jaren lang „aan de bearbeiding van het wetboek verbonden, eene bearbeiding, „die hij zonder eenige belooning heeft verricht, waarvoor hij de grootste „genoegens zijns levens heeft opgeofferd, en waarvan hij, helaas! de „zelfvoldoening der voltooiing niet heeft mogen smaken.” De regeling der nationale wetgeving was eene der belangrijkste regelingen ter organisatie van den jongen Staat; maar die regeling bleek te moeilijker te treffen, omdat in de commissie tot voorbereiding daarvan, waarin met Kemper als voorzitter zitting hadden de Heeren Philipse, Farjon, Byleveld, Van Wezele Scholten, Moorrees, Van der Burg, Westenberg, Walraven en Reuvens, van den beginne groot verschil van gevoelen heerschte. Over het lijfstraffelijk recht, over de manier van procedeeren in civiele en crimineele zaken, alsmede over een Wetboek van Koophandel, werd men het wel spoedig eens; en een ontwerp tot herziening van het Crimineele Wetboek, dat in 1809 door koning Bodewijk was ingevoerd, en dat immers reeds door Hollanders voor Hollanders was bewerkt, kon weldra worden ingediend. Geheel anders echter stond het met het Burgerlijk Wetboek. Te dien opzichte bestond geen vroeger ontwerp, dat tot leiddraad dienen kon, en de meeste leden der commissie meenden, dat men best deed, zich te bepalen tot eene herziening van het mede onder koning Bodewijk ontworpen Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland. Maar met die opvatting kon Kemper zich allerminst vereenigen. Hij, de leerling van prof. Cras, die als lid eener in 1798 door het Uitvoerend Bewind ingestelde commissie reeds toen voor eene nationale wetgeving had geijverd, hij, die onder de Fransche overheersching, op zijne colleges, zijne leerlingen was blijven wijzen op het onverbrekelijk verband, dat er behoort te bestaan tusschen de zeden van een volk en zijne wetten, hij, die onder het keizerrijk zeker de goede zijden der Fransche wetgeving had opgemerkt, maar toch ook hare gebreken, hij, die de bouwstoffen voor een eigen, nationaal wetboek reeds sedert lang onder zijne aanteekeningen bijéén had, hij meende, dat men, nu Nederland een onafhankelijk volksbestaan had hernomen, zich niet moest beperken tot de herziening van het Fransche wetboek, maar dat thans iets werkelijk nationaals moest worden tot stand gebracht, „ten einde ons de schade te besparen van in het „vaderland van de Groot, Bynkershoek, Noodt en Schulting een vreemd „model tot rigtsnoer te hebben genomen” *). Kempers gevoelen werd in de commissie wel is waar slechts door de minderheid gedeeld, maar vond daarentegen warme instemming bij den minister van justitie Van Maanen, en bovendien ook bij den koning zelven. Toen derhalve in December 1814 bij besluit der meerderheid in de commissie toch nog enkel een ontwerp tot herziening van het Wetboek bodewijk Napoleon 1) Kemper aan den koning. 22 December 1814. den koning bereikte, werd reeds weinige dagen later door den minister van justitie, namens Zijne Majesteit aan de commissie te kennen gegeven, dat de koning een oorspronkelijk Nederlandsch wetboek verlangde. Bij Koninklijk Besluit van 10 Januari 1815 werd daarop de commissie wel niet ontbonden, maar werd aan eene sub-commissie, waarin met Kemper werden benoemd Byleveld en Reuvens, opgedragen de ontwerping van een nieuw Burgerlijk Wetboek aan de hand van eene schets, die daartoe reeds vroeger door Kemper was opgemaakt. Ongeveer een jaar later, 5 Maart 1815, kon zulk een ontwerp, na door de commissie in pleno hier en daar, wat de redactie betreft, te zijn gewijzigd, den koning worden voorgelegd. De intusschen tot stand gekomen vereeniging met België deed het den koning nu wenschelijk achten, dit plan, eer het bij de Staten-Generaal werd ingediend, ook nog te onderwerpen aan het oordeel van eene Belgische commissie, bestaande uit den Staatsraad Lammers en de presidenten der gerechtshoven van Brussel en Luik, de Guchtenaere en Nicolaï; terwijl aan Kemper en Reuvens, welke laatste onder Napoleon lid van het Hof van Cassatie was geweest, en zich daarbij in Braband eenen grooten naam als rechtsgeleerde had verworven, werd opgedragen, zich naar Brussel te begeven ten einde den Belgischen Heeren alle inlichtingen te verstrekken, die ter juiste beoordeeling van het ontwerp noodig mochten zijn. Bovendien werd Kemper en Reuvens ook nog in opdracht gegeven, hunne medewerking te verleenen bij het opmaken van een plan voor de rechterlijke indeeling der Zuidelijke provinciën. Dit laatste was bij den in België opkomenden geest van oppositie een zeer netelige taak en niet zonder reden schreef Falck, toen nog secretaris van Staat, met bitteren spot aan zijnen vriend Kemper: „eerlang schrijft „u de minister van Justitie om met den Heer Reuvens de behulpzame „hand te bieden tot de taak, die terzelfder tijd aan de HH. Daniels c. s. „zal worden opgedragen, om namelijk voor de zuidelijke provinciën „eene plaatsing van hoven, vierscharen en regtbanken te ontwerpen, „analogue aan en op de principes van hetgene provisioneel aan het „gelukkige Noorden is toegedacht. Dit is het exoterische van uwen „last; maar esoterisch moet ik er bijvoegen, dat gij de zaak zoo zult „hebben te dirigeeren, dat de Heeren bij de indiening van zoodanig „ontwerp voegen I°. een herhaald betoog van de kleine inconvenienten, „waarvan het vergezeld gaat, zooals b.v., dat het de Heilige Justitie „een millioen duurder maken zal, dan behoeft; dat de regtbanken bij „gebrek aan knappe lieden niet ten halve bezet zullen zijn en veel „zullen gelijken naar de caders van sommige corpsen der armee, „afhangende van den voortgang der werving, tenzij men de voltalligheid door conscriptie wilde bevorderen; 2°. een schema van judicieele „organisatie wie die sein solt, toegepast op de zuidelijke provinciën „en hetwelk dus aan de Hyperboreische wijzen ter navolging kan „voorgelegd worden. Sapienti sat; gij hebt het nu in handen en ik „houde mij aan u, zoo de bedoelde inrigtingen en circumscriptie der „hoogere en lagere ressorten niet tot dien trap van volmaaktheid „gebragt worden, welke voor zwakke stervelingen bereikbaar is.” Kemper zelf maakte zich ook geen illusie aangaande de moeilijkheden, die hij tegemoet ging. Hij kende den geest der tijden zoo goed als Van Hogendorp, die van de toenmalige geestesstemming in Noord en Zuid aanteekende: „het eerste struikelblok voor den politieken geest „was de vereeniging van alle de Nederlandsche gewesten. De noordelijke gewesten hadden zoo langen tijd op zich zelven gestaan, en „zich daarbij wel bevonden, dat het publiek niets anders begeerde en „gevaar in verandering zag. De koopman vreesde de mededinging en „de geopende Schelde; de godsdienstige voorzag scheuringen; de „krijgskundige tilde aan de verdediging van een land zonder frontier. „In de zuidelijke gewesten verlangden velen weder onder Oostenrijk „te komen; anderen om onder Frankrijk te blijven; sommigen om een „eigen Staat uit te maken; de bekommering van den godsdienst kwelde „de vromen De bisschoppen, alle drie onderdanen van het gewezen „Fransche Rijk, voeren uit tegen alle Protestantsche ambtenaren en „hielden het oog op Frankrijk. De theoristen, die rijkelijk in dezen „Franschen geest deelden, voeren uit tegen alle Noord-Nederlandsche „ambtenaren. Door inéénsmelting van belangen geleid, kwamen beide „partijen tot één en hetzelfde punt, waartoe al hare redeneeringen „strekten, namelijk: waren wij toch Fransch en wierden wij toch nog „eens weder Fransch! De Fransche geest woelt in die streken en „ondermijnt er gedurig den publieken geest Het eerste middel om „in de daad afgezonderd te blijven, is een bijzonderen naam dragen „en daartoe is die van Belg uitgekozen. De gedurige grootspraak op „den uitsluitenden naam van Belg heeft de Noord-Nederlanders daarvan „afkeerig gemaakt, omdat zij niet willen den schijn hebben van een „vreemden naam aan te nemen, daar zij onder dien van Nederlanders „een roemrijk bestaan van eeuwen als een onafhankelijk gewest hebben, „waarvan de Belgique niet droomen kan.... en een ander middel van „afzondering zijn de wetten; deze wil de tegenpartij behouden, zo „als zij zijn, dat is Fransch, het Code Napoléon, want, zeggen onze „gefranschte landgenooten, als een land van regeering wisselt, zo komt „een ander vorst en een ander leger, maar al het andere blijft.” De verdediging van zijn ontwerp van een Burgerlijk Wetboek voor eene commissie van Belgen was derhalve voor Kemper eene zeer bezwaarlijke opdracht, eene opdracht, die hem nog werd verzwaard door de ongewone tijdelijke scheiding van zijn gezin. In het eind van April 1816, vóór zijne afreis naar Brussel, en eene reis naar Brussel was toen nog niet, wat zij thans is, schreef hij aan Van der Duyn van Maasdam: „ik bevinde mij tegenwoordig buiten, op Peking bij Baarn, „daar ik in de onderstelling van den eersten Mey te moeten vertrekken „met April mijne Collegiën gesloten heb, en eerst bij het afscheid van „Z. H. vernam, dat ten gevolge van het verlangen der Brabantsche „Heeren onze deliberatiën eerst half Mey zullen aanvangen. Dit uitstel „is mij niet onaangenaam, wijl ik door het verdubbelen mijner Collegiën „gezorgd hebbende, dat de Academie door mijne afwezigheid geene „schade leed, mij zonder bekommering nu 14 dagen in den kring mijner „familie aan het buitenleven kan overgeven en op mijne manier gelukkig „zijn.” Hij was dan een vroolijke speelkameraad voor zijne kinderen, een opgewekt gastheer, een aangenaam causeur, die levendigheid wist bij te zetten aan het algemeen gesprek en gaarne deel nam aan gezelschapsspelen, aan jeux d’esprit, als de toen zoo geliefde extempore’s op gegeven rijmwoorden, waarin hij eene verwonderlijke vaardigheid bezat en die hij als spelende, zelfs terwijl hij het gesprek gaande hield, in een oogenblik gereed had. Zoo bijvoorbeeld het bout rimé opgesteld op de woorden diligence, vreugd, nonchalance, deugd, rechtvaardig, brand, aardig, hand, familie, Vijgendam, flotille, Amsterdam, bij gelegenheid dat zijn vriend, de Amsterdamsche burgemeester van Boetzelaar, op diens verjaardag zijn gast was: Ja, ’k zegen meer dan ooit deez’ dag de diligence Zij bragt ons ’t voorwerp aan van aller braven vreugd; En is mijn zangster soms niet vrij van nonchalance, Zij vindt te ruim een stof in ’t feest van zoo veel deugd. Ja, heilig is mij ’t feest des mans, die trouw, rechtvaardig, Standvastig pal bleef staan bij Neerlands felsten brand; En is mijn Zangster dan niet lugtig meer of aardig, Zij biedt haar lover ook met ongeveinsde hand. Leef lang nog, vriend, tot heil van land en van familie Bevolk’ weer Amstels bloei Rokin en Vijgendam; En zie nog eens uw oog de heerlijkste flottille Als ’t loon voor uwe zorg voor ’t lachend Amsterdam. „Ja, mijn vriend,” ging hij voort in het zoo even aangehaalde schrijven aan Van der Duyn van Maasdam, „ja, mijn vriend, de mensch is voor „het land geboren, gelijk het huiselijk geluk het toppunt zijner genoegens „is! Voor mij ten minste, zijn deze beide genietingen door gewoonte „zoo zeer eene behoefte geworden, dat ik noodig heb, mij alle de „belangrijkheid mijner commissie te Brussel voor den geest te brengen, „om niet met weerzin eene plaats te verlaten, waar ik zo veele waare „genoegens smaak.” De moeilijke taak werd Kemper reeds spoedig na zijne aankomst te Brussel nog meer bemoeilijkt door den plotselingen dood van zijnen medeafgevaardigde Reuvens, die, op onverklaard gebleven wijze te water geraakt, levenloos werd opgehaald. Op hem alleen rustte van dat oogenblik de verdediging van het ontworpen wetboek. De beraadslagingen daarover werden met korte tusschenpoozen tot de maand September te Brussel gehouden, daarna voor korten tijd geschorst en in het begin van October hervat te ’s-Gravenhage. Den geheelen volgenden winter begaf Kemper zich dagelijks in den namiddag daartoe naar Den Haag, na eerst van zeven tot tien ure zijne colleges te hebgegeven en vervolgens nog eenige uren aan de studie te hebben gewijd. Maar van zoo veel inspanning mocht hij geenerlei voldoening smaken. Want het einde was, dat met erkenning van de buitengewone kunde, die bij het opstellen van het ontwerp had voorgezeten, en van den geest van toenadering waarin het was verdedigd, door de Belgische Heeren werd geadviseerd, dit ontwerp niet aan te nemen, maar de voorkeur te geven aan eene herziening van het Code Napoléon, omdat dit in België nu reeds gedurende 14 jaren van kracht was geweest; en tevens werd verzocht, die herziening te doen bewerken door een nieuwe commissie, waarin de Noordelijke en de Zuidelijke Provinciën door een gelijk aantal leden vertegenwoordigd zouden zijn. Ter weerlegging van dit advies, dat zijns inziens slechts tot hernieuwd uitstel en eindelooze vertraging leiden kon, diende Kemper bij den koning eene uitvoerige, in het Fransch gestelde memorie in, waarin hij tegenover de bewering van de Belgische commissieleden, dat in België de gehechtheid aan de oude wetgeving te groot was om het raadzaam te maken, eene geheel nieuwe wetgeving in te voeren, aantoonde, dat het Code Napoléon in de Zuidelijke provinciën, zoo goed als in de Noordelijke, iets exotisch was, dat daar zoo min als elders die gevoelens van gehechtheid kon hebben gewekt, die een volk voor eene eigene wetgeving pleegt te bezitten: dat de Grondwet niet de herziening van het Code Napoléon, maar wel degelijk de invoering van een bijzonder wetboek voor de Nederlanden voorschreef: dat het overdreven was, het door hem opgemaakte ontwerp eene geheel andere en verschillende wetgeving te noemen, omdat veel van wat in het Fransche wetboek proefhoudend was gebleken, daarin was overgenomen: dat het behoud van het Code Napoléon bovendien uit een staatkundig oogpunt beschouwd niet anders dan schadelijke gevolgen kon hebben, omdat eenerzijds de Noordelijke provinciën de opheffing der Fransche wetten als de bezegeling der omwenteling van 1813 verlangden, en anderzijds de Zuidelijke provinciën, naar hij onomwonden uitsprak, het behoud der Fransche wetten wenschten om de vereeniging met Frankrijk, waarop men heimelijk hopen bleef, in de toekomst gemakkelijker te maken; en zoo, besloot hij, „par l introduction d une „nouvelle législation on met d l’idée de cette réunion de nouvelles entra„ves, dont après vingt ans l’effet sera pour nous aussi avantageux que „nous est maintenant contraire l’analogie plas prochaine entre la „France et les provinces méridionales.” Het opgeworpen bezwaar, dat zijn ontwerp te veel leerstelligs bevatte en daardoor te uitgebreid was geworden, wederlegde Kemper in deze memorie met de opmerking, dat dit door de Belgische leden op geen enkel punt was aangetoond: dat nu Napoleon eenmaal had verklaard, dat een wetenschappelijk werk geen wetboek is en dat een wetboek geen wetenschappelijk werk behoeft te zijn, die eenvoudige waarheid, welke in zich zelve aan geenerlei twijfel onderhevig was, door de groote en kleine bewonderaars van dien avonturier als een orakel was herhaald: dat die eenvoudige waarheid ook hem en zijnen medewerkers (Bijleveld en Reuvens) niet was ontgaan en dat zij dit punt ook ernstig hadden overwogen, niet om te onderzoeken of die onderscheiding juist was, want dat stond van te voren vast ook bij hen, maar om te onderzoeken, wat eigenlijk wetenschappelijk is en wat van wetgevende kracht behoort te zijn: dat de slotsom hunner overwegingen was geweest, dat tot het wetenschappelijke, waarop de zoo hoog geroemde uitspraak doelde, alleen konden worden gebracht bespiegelende waarheden, waarvan geen recht hoegenaamd afhankelijk is, terwijl die waarheden, waaraan de beoordeeling van iemands recht wordt ontleend, die door de wetgevende macht als hoofdbeginsel worden aangenomen, niet gezegd kunnen worden van de praktijk afscheidbaar te zijn: dat in die onderscheiding door de Belgische Heeren was toegestemd; dat deze Heeren op zijn verzoek om in het ontwerp aan te wijzen de plaatsen, waarop die onderscheiding was uit het oog verloren, slechts in vage termen hadden geantwoord, en dat die vaagheid van beantwoording reeds bewees, dat niet veel leerstelligs in het ontwerp was gebracht. Om al deze redenen meende Kemper den koning te moeten verzoeken „de ne point soumettre aux discussions du Conseil d’État ou du Corps „Législatif la décision de la question générale, savoir si ce travail sera „pris pour base ou bien s’il sera formé un nouveau projet de code. Sans „cela il serail difficile d’écarter des discussions l’esprit de provincialisme; „et le désir de conserver le présent empêcherait mème souvent de se livrer „dun examen calme et impartial; plusieurs même auraient résolu le „rejet du projet avant de s’être convaincu par leur propre examen.” Hij hoopte daarom, dat de koning het ontwerp niet in het algemeen, maar dadelijk boek voor boek door den Raad van State in behandeling zoude doen nemen met overlegging telken male van de door de Belgische leden op ieder bepaald punt gemaakte bedenkingen en met aanwijzing van een der bewerkers van het ontwerp om het dan telken male toe te lichten en te verdedigen. Deze memorie werd op last des konings gedrukt en met het advies der Belgische juristen ter begeleiding van Kempers ontwerp den Raad van State toegezonden, om na prae-advies van dezen in behandeling te worden genomen door de Staten-generaal. De koning achtte het wenschelijk, dat Kemper ook daar zijn ontwerp zelf tegen de oppositie der Belgen zoude kunnen verdedigen; en toen in 1817 de Provinciale Staten voor de eerste maal na de grondwetsherziening van het jaar 1815 (onmiddellijk daarop was het door den koning zelf geschied) gebruik zouden maken van hun grondwettig recht van verkiezing van de leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, welke verkiezing nog lang zoude blijven geschieden onder den overwegenden invloed van de gouverneurs der provinciën, werd aan Kemper op gebleken verlangen des konings een kamerzetel aangeboden door de Staten van Zuid-Holland. Tegelijkertijd verklaarden Curatoren der Leidsche Hoogeschool, dat zij in dit bijzonder geval zich niet tegen de cumulatie van een hoogleeraarsambt met het lidmaatschap der Staten-Generaal zouden verzetten. Ongaarne zagen Kempers vrienden en ambtgenooten hem de politieke loopbaan verder intreden. „Moet ik u feliciteeren of niet met uwe „benoeming in de Tweede Kamer der Staten-Generaal?” schreef Van der Palm aan Kemper, die toen juist een ter ontspanning hoog noodig vacantiereisje aan den Rijn maakte. „Ik wenschte wel,” ging hij voort, „dat de keuze niet noodzakelijk was geweest, of gerekend geworden. „Ongaarne zie ik u de politieke zee indrijven. Ik bid u, laat u door hare „golven niet wegsleepen om er dieper in te verzeilen dan uwe verklaarde grondbeginselen gedoogen en met de rust van uw hart en „leven bestaanbaar is. Blijf in het bezit van al uwen roem, die niet „vergroot kan worden en stel u steeds voor oogen, dat men er op „loert om u daarvan te berooven door u tot den rang van een gewoon „staatsman te doen afdalen. Blijf toch altijd professor Kemper al „het overige is bijwerk, zoo spoedig mogelijk afgedaan en vergeten. „De redding van het vaderland was immers daarom zoo luisterrijk „voor u, omdat zij slechts bijwerk was? Ik weet, dat gij mij dit niet „kwalijk neemt, ja, dat gij het gaarne hoort, want het ligt ook zoo bij „u en ik vrees uwentwege voor geene verleiding dan alleen van „de zijde uwer goedhartigheid ” Kemper meende echter dezen oproep niet ongehoord te mogen laten voorbijgaan. Het ging immers om de verwezenlijking van zijn lievelingsdenkbeeld, eene nationale wetgeving; het ging ook om de beteugeling eener steeds krachtiger optredende oppositie; en dan was er nog een derde reden, die hem tot aannemen drong; de toenemende verwijdering tusschen den koning en hen, die den troon het naast hadden moeten staan. Niemand wist beter dan Kemper, welk eene reuzentaak de koning had te volbrengen en hoe hij aller trouw en medewerking daartoe behoefde. Met volle recht immers mag Willem I de bewerker der ver- eeniging van ons land met België worden genoemd; die vereeniging was de vervulling van een zijner liefste wenschen; maar hoe moeilijk bleek het, die vereeniging tot werkelijkheid te maken, de verschillende deelen van het Rijk samen te smelten tot een goed en harmonisch samenhangend geheel, in het Zuiden in gang te brengen wat in het Noorden reeds zijn beloop had. Daarbij moest èn in het Noorden èn in het Zuiden uit den chaos, dien de Franschen bij hun vertrek hadden achtergelaten, eene nieuwe orde van zaken worden geschapen; de verdwenen welvaart moest worden teruggeroepen; het leger moest worden gebracht op eenen voet, waarop het kon voldoen aan de eischen, die Europa mocht stellen aan zijn „schildwacht op Frankrijks grens”; de diplomatieke betrekkingen met de Mogendheden moesten nieuw worden geregeld; de geldelijke lasten moesten worden verdeeld op eene wijze, die rekening hield zoowel met de belangen der belastingbetalenden als met de behoeften, en met de schuldeischers van den Staat; onderwijs, kunst, wetenschap, kerkelijke aangelegenheden, alles moest als nieuw worden georganiseerd naar den eisch der nieuwere begrippen, die door de revolutie tot rijpheid waren gekomen. Voorwaar, een vaste, besliste wil, eene krachtige persoonlijkheid werden tot dit alles vereischt. Het waren eigenschappen, die koning Willem 1 ontwijfelbaar in hooge mate bezat en wist te doen gelden '). De energieke wijze, waarop hij zijnen wil wist door te zetten, was, althans in den beginne, een groot voordeel te achten, omdat hij, ook in de oogen der toenmalige vrijzinnigen, de meest liberale der vorsten van Europa was 2). ’s Konings vasthouden aan eigen meening, zijne behoefte om zelf te handelen, zelf te beslissen, brachten hem echter in voortdurende moeilijkheden met de raadslieden der kroon. Telkens meer verdwenen dientengevolge uit ’s konings naaste omgeving zij, die de leidende krachten bij den omkeer van zaken in November 1813 waren geweest. Zij werden wel niet teruggezet, zij werden integendeel bevorderd tot hooger eereposten, tot winstgevender betrekkingen, maar toch geplaatst op eenen afstand, om in den engeren kring van regeeringspersonen te worden vervangen door volgzamer, plooibaarder ambtenaren. Zoo Falck bijvoorbeeld, die als secretaris van Staat door zijne bekendheid met personen en toestanden in de eerste jaren eenen overwegenden 1) Cf. G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. I, pag. 54. 2) Prof. P. J. Blok. Gesch. v/h. Ned. Volk. VII, pag. 261. 12 invloed had bezeten op benoemingen en besluiten, maar die meer en meer maatregelen zag nemen buiten zijne voorkennis om, en eindelijk door den koning werd benoemd tot minister van onderwijs, nijverheid en koloniën, met de kennelijke bedoeling den zelfstandig oordeelenden man uit den onmiddellijken hofkring te verwijderen. Zoo Van Hogendorp vooral, die trouwens aan zijne onwrikbare onverzettelijkheid, zijn beslist vasthouden aan eigen overtuiging paarde eene onhandigheid, eene tacteloosheid, waardoor hij den koning in diens plannen tot vereeniging en inéénsmelting der Zuidelijke en Noordelijke provinciën bij herhaling dwarsboomde. Immers dat Van Hogendorp zijne als vicepresident in den Raad van State uitgebrachte „advisen” betreffende de wijze, waarop bij de vaststelling der tarieven van in- en uitgaande rechten ter wille van de door het Zuiden verlangde protectie was afgeweken van den pas ingeslagen weg van den vrijen handel, die in het Noorden reeds zulk eene gezegende uitwerking had, dat Van Hogendorp die adviezen door den druk openbaar maakte, wekte terecht ’s konings ergernis. En dit niet zoo zeer om den inhoud, dan wel om het onrechtmatige dier handeling in den vice-voorzitter van een college, welks zittingen niet openbaar waren: om het ontijdige dier openbaarmaking; om de onvoorzichtigheid, waarmede hier, terwijl de verhouding tot België de grootste omzichtigheid gebood, de nadruk er op werd gelegd, dat de belangen van handel en nijverheid in de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden niet verschilden, maar één en dezelfde waren. De toenemende ontstemming tusschen den koning en Van Hogendorp deed den laatste eindelijk om gezondheidsredenen ontslag vragen als vice-president van den Raad van State, welk ontslag hem toch eerst werd verleend na herhaalde aanvrage, met behoud van den ministerieelen titel en met een pensioen van ƒlO.OOO. Deze zaak, die groot opzien baarde, liet niet na eenen pijnlijken indruk te maken, meest nog wel bij Van Hogendorps vrienden en vroegere medewerkers, die hem in dezen niet konden bijvallen. Uit Brussel schreef Van der Duyn van Maasdam in Maart 1817 aan Kemper: „veel is er omgegaan „sedert ons laatst vertrouwelijk spreken; alles niet vervroolijkend en „naar ons verlangen. Hieronder reken ik de retraite van Van Hogen„dorp mogelijk had men andere maatregelen kunnen nemen, dog „zo miskent moesten de goede voornemens en vermoeiende arbeid van „den koning nimmer geweest zijn.” Kemper zelf had nog beproefd Van Hogendorp tot aanblijven te bewegen en had hem in November 1816 geschreven: „gij kent mijne „menigvuldige betrekkingen te Amsterdam en ik behoef u de algemeene „stemming der gemoederen aldaar bij het doorgaan van het nieuwe „stelsel van convooyen en licenten niet te doen kennen. De ontevredenheid der Brabanders zelven omtrent een punt, waarin de Hollanders „meenen, dat hun belang aan dat van Braband is opgeofferd, werkt „niet mede om deze stemming beter te maken, en men vergelijkt de „hartelijke verkleefdheid, waarvan Holland zo veele bewijzen gegeeven „heeft, met der Brabanderen morringen, de waardige toon der eerbiedige verzoeken van de eersten met de onbesuisde en bijna vijandelijke „drift der laatsten, de Hollandsche resignatie met der Zuid-Neder„landeren ondankbaarheid; en de algemeene stemming, welke hiervan „het gevolg is, is niet gunstig. Het is mij echter gelukt, veel dezer „klachten tot zwijgen te brengen. De verzekering, dat Z. M. zelve „niet meer dan een proef wil nemen; dat eene liberale administratie „bij de entrepots veele der onaangenaamheden zal matigen; de overtuigende uitéénzetting, dat het nu wel niet anders kon, daar men „vooreerst geen ander plan bij de hand had; dat de grenslinie tusschen „Holland en Braband niet kon blijven bestaan; dat de kans om een „ander en beter plan tot stand te brengen bijna onbereikbaar was, „hebben gunstig gewerkt; en ik geloof, dat de schok zonder nadeel „voor den publieken geest zal worden doorgestaan, indien niet ééne „omstandigheid alles weder omver werpt, uwe aftreding namelijk van „het staatkundig tooneel. De herstelling van Holland is aan uwen „naam onafscheidelijk verbonden. Het door uwe optreding verkregen „goed wordt door uwe aftreding gerekend in gevaar gebracht te zijn; „en de triomf van een gewezen prefect op den eersten hersteller van „Nederlands, Hollands onafhankelijkheid voor een zegepraal van Fransche „beginselen gehouden. Er is maar één middel om de kwade, „onberekenbaar kwade gevolgen deezer indrukken voor te komen en „dit middel, voor anderen misschien, maar voor G. K. van Hogendorp „zeker niet te zwaar, is eene tweede opoffering van u zelve voor het „het belang des lands en des Konings. Dan, het is niet alleen eigen „overtuiging, het is voldoening van het verzoek van velen, wanneer ik ,u in den naam des vaderlands bidde, uw verzoek om ontslag terug „te nemen. De hoop is aan uw aanblijven verbonden, uwe openlijke „aftreding zal het signaal worden, dat de Hollandsche partij geen hoofd „meer heeft en de verwijdering zal met eiken dag grooter worden.... „Ik weet alles, wat den post voor u onaangenaams hebben moet; ik „voel alles wat u dezelve kosten moet, maar kan er een offer te groot „zijn voor een man, die getoond heeft, leven, vrijheid, bezittingen „voor het vaderland veil te hebben? Het Vaderland heeft die mannen „het meest noodig, die voor zich het Vaderland het minst behoeven ” Maar het trouwe vriendenwoord was ongehoord voorbijgegaan; en eene hem door den koning aangeboden plaats in de Eerste Kamer afwijzende, aanvaardde Van Hogendorp eenen zetel in de Tweede Kamer, om daar zijn woord in het openbaar te kunnen doen klinken. Als vice-president van den Raad van State trad na Van Hogendorps aftreden op de oud-minister Mollerus; en in April 1818 werd Kemper, die van de oprichting van den Raad den titel had gevoerd van Staatsraad in buitengewonen dienst, aangezocht om als gewoon Staatsraad zitting te nemen. Het aanzoek bracht Kemper in grooten tweestrijd. Het gewone lidmaatschap van den Raad van State, dat toenmaals veel grooter beteekenis had dan thans, was om de bijna dagelijksche vergaderingen van dien Raad onvereenigbaar met zijn professoraat, zoude hem noodzaken Leiden metterwoon te verlaten om zich te vestigen in Den Haag, zoude hem dus voor goed doen breken met zijne tot dusver gevolgde loopbaan. Daartegenover stond, dat zijn invloed er van overwegenden aard zoude zijn, gezien het groote vertrouwen, dat hij persoonlijk bij den koning bezat. „De vrees,” schrijft Kempers dochter, „dat hij zijne eigene gemoedshelling voor de beste keuze zoude houden, „deed hem, die in elke andere aangelegenheid zijns levens genoegzaam „onmiddellijk en alleen door de inspraak van zijn hart bestuurd, een „goed besluit nam, nu bij velen zijner vrienden raadvragen.” Bij dezen wekte Kempers benoeming groot verschil van meening. Sommigen hoopten, gelijk de heer de Vos hem schreef, dat hij zoude aannemen, „daar het college, waartoe hij geroepen was, vooral een verlicht, „liberaal man behoefde, dewijl het obscurantisme en illiberale aldaar „aan de orde van den dag waren en men hem den regten man oordeelde om hier met vastheid en voorzichtigheid tevens tegen in te „gaan, waarbij kwam, dat hij toch reeds zo verre in het politique was „ingewijd, dat zijn professoraat daaronder noodwendig lijden moest „en het dan verkieslijker was zich geheel aan het eerste te geven.” Anderen, gelijk Kempers intimus, de Amsterdamsche koopman Hulshoff, meenden, „ik kan voor het aannemen van dien post niet anders dan „plicht pleiten het is maar de zaak of inderdaad plicht u daartoe „roept, en wie zal u dit zeggen dan uw eigen gewisse?” Hij meende derhalve, dat niemand hierin raden kon, of om met een ander vriend, den dichter Klijn te spreken: „men moest Kemper zelf zijn om hier „voor Kemper te beslissen;” deze laatste achtte het bovendien noodzakelijk om in geval van aannemen vaste voorwaarden te bedingen, want anders, zoo besloot hij zijnen brief, „anders, beste, eerlijke, ronde „Kemper, zien wij u over eenige jaren of geheel vergeten en metter„daad zonder eenig middel van bestaan rondzwerven, of naar eene „afgelegene, niets beduidende ambassade verbannen.” Allerminst echter wilde Kemper in dezen besluiten zonder zijnen ouden leermeester prof. Cras te raadplegen. „Dat ik bij de verandering,” schreef hij dezen, „voor mijn wezenlijk geluk niets en bij het aangroeijen der „behoeften bij verhoogden stand ook voor het aanstaand fortuin mijner «kinderen bij gemis aan eigen fortuin slegts weinig kan winnen, is „even duidelijk als in het oog loopt, dat het groote doel mijner ambitie „bij de omwenteling, belangloosheid daardoor bij het gros der „menschen zoude verloren gaan. Over de gronden tegen het aannemen „was dus geen lang nadenken noodig, en het eenige wat hiertegen „kon in aanmerking komen, was de vraag, of ik inderdaad zooveel „meer nut zoude stichten, wanneer ik dan al eens dat geluk en die „ambitie ten offer bracht. Falck wil hiervoor laten gelden, dat de „Staatsraad het eenige college is, hetwelk in den tegenwoordigen stand „alle handelingen der onderscheiden ministeriën onder het oog krijgt, „dat het dus van dubbel gewigt was, dat zich daarin het getal vermenigvuldigde van leden, die waarheid en regt en consequentie in het „algemeen bestuur beoordeelen konden en moed hadden daarvoor in „de bres te springen, dat zijne eigene verwijdering van het centrum „des bestuurs hem daarnaar meer dan ooit deed verlangen, etc. "etc Maar ook in mijnen tegenwoordigen stand ben ik immers van „den koning niet geheel afgesloten, wanneer het eens eene gewichtige „zaak betreft, en voor de dagelijksche zaken zoude immers eene der„gelijke gedurige tusschenkomst mijnen invloed eerder verminderen „dan vermeerderen ” Prof. Cras haastte zich, hem te antwoorden: „Alleraangenaamst is „het mij te vernemen, dat uw roem steeds aanwast en volstandig [voortgaat. Was de loop der wereldsche zaken altijd zoo als zij behoort „te zijn, dan kon dit ook niet anders.” Maar om hierin te raden, vervolgde hij, was „de hoogste trap van doorzigt en schranderheid „gewenscht Inderdaad de zaak is teeder en van veel vooruitzigt „In de meeste zaken van dit ondermaansche leven is voor en tegen. „Vergun mij dus, hetgene waartoe ik alleen in staat ben, te weten „eenige redenen voor en eenige tegen te opperen Voor de aanneming pleiten deze redenen; I°. het vaderland, qua patrio nihil „cuiquam carius est aut esse debet; 2°. favor regis, qui tam bene cupit „patriae, qui a patrio tantopere desideratus est, non est pro nihilo Iputandus; 3°. laus, honor, gloria, quae bona quisque ut optimus vir et ,c/v/s est ita maxime amat; 4°. res familiaris, dat is niet slechts de „jaarwedden enz., maar ook de gelegenheid om uwe zoonen te plaatsen, „als zij zich bekwaam maken, schoon dit nog in de verte is, en „omtrent de jaarwedden ben ik onkundig; s°. de gelegenheid misschien „om zijne vrienden of nabestaanden van dienst te kunnen zijn, 6. een „voorname reden voor is ook deze, dat UED. ook thans in beide vakken „moet werkzaam zijn, waardoor het een of ander ook nu moet lijden, „dus met de aanneming wordt minder (zal men zeggen) de „letterkunde, de wijsbegeerte en ware Regtskunde verloren; 7°. dit kan „ook een trap zijn voor een aanzienlijke ministerieele post, schoon nu [al eens dikwijls integendeel een afgezette minister naar den Staatsraad, [(even als naar een schaapskooi, schrijft mij een vriend) is verzonden; „B°. uwe rondborstigheid, uw eerlijk en belangeloos bestaan, met de „vlugheid, oordeel en kundigheden vereenigd, (welke niet altijd samen „gaan en welker overtuiging zeker ook wel de groote reden is van „’s konings aanzoek) zijn van het allergrootst belang voor het lieve „vaderland; Maar vestigen wij nu ook nog eens onze aandacht „op ’t geen tegen de aanneming zoude kunnen in overweging komen. „I°. In het algemeen zijn hooge standen gevaarlijk, de paden der hoven „glibberig, glad, onzeker; hoe hooger men staat, hoe heftiger men „valt; 2°. naar mate van hoogere waardigheid moet men somtijds zijne „levenswijze verhoogen, en men verliest in plaats van te winnen, „3°. hoe moeilijk is het niet, vooral voor een rond hart als het uwe, „na honderd malen te hebben voldaan, eenmaal offensie te geven, en [welke zijn daarvan niet dikwijls de gevolgen? Zoo ooit fortuin en „geldmiddelen wenschelijk zijn, het is in de politieke loopbaan, om, „na eene altijd mogelijke disgracie niet alleen te kunnen weggezonden „worden, maar ook ontslag te kunnen vragen ... Een paar dagen later liet de bezorgde oude man er nog op volgen: „Amicissime Kemper, uw lot gaat mij te zeer ter harte dan dat ik in een „zaak van zo veel gewigt, waarin het tijdelijk geluk of ongeluk van mijn „besten vriend en van zijne lieve vrouw en kinderen ligt, kalm en „rustig zoude kunnen zijn.... Geen tijding ontvangende, maak ik „daaruit op, deze hoop, dat het nog niet zoude zijn aangenomen, ten „minste niet aangenomen zonder de alleromzigtigste voorwaarden te „bedingen enz Dit hoop ik in alle gevallen, dat de Koning, (zoo „Z. M. u genegen is, daar ik niet aan twijfel), zal bevroeden en „bedenken, of het wel mogelijk zal zijn, indien de nieuwe loopbaan „niet bestendig genoegen aan u mogt geven, u te herstellen in den „ganschen omvang van al dat genoeglijke en gunstige, waarin UED. „zich thans bevindt en welke UED. nu zoude opofferen. Zie! Hogendorp, „Bylandt-Halt, Röell, Repelaer, Falck en zoo vele anderen, dan is men „overtuigd van de onbestendigheid Ik heb geene vreeze, dat een „ligt opgevatte ambitie u zal verblinden Ik herhaal, mijn vriend, „het stuk is delicaat; ’t is boven mijn vermogen om aan of af te „raden, dit ware ook onvoorzigtig ” Maar Kemper had reeds zijn besluit genomen en zond zijnen leermeester afschrift van den brief, waarin hij den koning meldde niet te kunnen aannemen, daar hij meende Zijne Majesteit op andere wijze beter te kunnen dienen. „Hoe „worde ik nu huiden, Saturdag,” betuigde hem prof. Cras daarop, „alleraangenaamst verrast door uwen brief. Geluk, mijn vriend, met „uwe genomene partij. Ik was zeer in angst en zorg. Nu ben ik gerust. „Ik kan niet zien, of uw tegenwoordige stand is de onafhankelijkste, „de zekerste, de gelukkigste, met uwe geaardheid en rondheid (dikwijls „eene ongelukkige zaak op de politique baan), met uwen smaak, met „uwer vrienden kring, enz. enz. volstrekt overeenkomende. Hier kunt „gij brilleeren zonder benijd te worden, daar hachelijk; daar ook „concurrentie in bekwaamheid, zoo niet door geleerdheid, echter door „ondervinding, usu, opleiding, enz. enz met één woord, (ik kon „dit van te voren zoo niet zeggen) in uwe plaats zoude ik niet anders „gedaan hebben; professor te Leyden zijnde, op de beroemdste Hooge„School met den hoogsten lof, bemind, gezien, geacht, zonder nijd, „met een tamelijk inkomen, om in dien stand fatsoenlijk en genoeglijk „te leven, en aan de verwachting van het publiek voldaan hebbende, „wat kan men meer verlangen; vooral in vergelijking met eenen „vreemden kring, nieuwe betrekkingen, dikwijls opworstelingen tegen „vooroordeelen, onzekerheid van lot; voldoet twintig malen en mis„haagt éénmaal met de 21ste kans, daar ligt alles, alle vrucht van „alle moeite! En is dit algemeen waar, hoe veel meer ten aanzien „van hem, die het hart zoo zuiver heeft, die zijne overtuiging voor „geen goud zou kunnen opofferen Mijn waardste vriend, hoe meer „ik dit alles besef, hoe grooter mijne blijdschap is; wat zijn de „belooningen der grootste staatsmannen in Griekenland, zelfs die hun „vaderland gered hadden, geweest? O stille Letterkunde; rustige geleerdheid! genoegelijke toeneming in kennis en wetenschap, die van „de politique driften onafhankelijk zijn! Dorst gij naar roem? Ja, gij „dorst er na. Welnu, in uwen tegenwoordigen loopbaan kunt gij dien „dorst lessen; ruim veld! zoodra maar (waarop ik hoop) de tijd mag „komen, dat gij u geheel aan deze uwe Letter-loopbaan, de Jurisprudentie, gebouwd op Letterkunde en Wijsbegeerte kunt overgeven. „Dan schittert ook eens een Latijnsch stuk van u onder de Latijnsche „verhandelingen van het Koninklijk Instituut ” IX LID VAN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL. Kemper had in den zomer van 1817 den hem aangeboden Kamerzetel aanvaard, ten einde in persoon te kunnen deelnemen aan de deliberatiën over het door hem ontworpen Burgerlijk Wetboek, doch met de bedoeling, om, zoodra eene nationale wetgeving zoude zijn tot stand gebracht, terug te keeren tot zijnen professoralen werkkring. Zeer tegen zijne verwachtingen zoude het echter nog tot het jaar 1820 aanhouden, eer zijn ontwerp door den Raad van State naar de Staten-Generaal ter behandeling werd verwezen; en in dien tijd van afwachting kon hij niet nalaten ook ten opzichte van andere aangelegenheden de hem opgedragen verantwoordelijkheid gestand te doen. Het was hem hooge ernst met zijn lidmaatschap der volksvertegenwoordiging, een lidmaatschap, dat hij niet had gezocht of begeerd, maar op zich had genomen als een onafwijsbaren plicht in dienst van het algemeene volksbelang. Hij was dan ook allerminst partijman en partijstemmingen waren hem een gruwel. „Niets zoekende,” verklaarde hij fier en open, „heb ik niets te vreezen; alleen aan mij zelven willende „toebehooren, behoor ik tot geene partij hoegenaamd en zal ik nimmer „tot eenige behooren.” *) Onwrikbaar kwam hij op voor de oude patriotsche beginselen van vrijheid en gelijkheid van allen voor de wet, welke vrijheid en gelijkheid hij best gewaarborgd achtte door het gezag van den vorst en door de trouwe naleving, naar geest en bedoeling, van de Grondwetvan 1815, waaraan trouwens de nieuwere constitutioneele 1) Advies in zake Guyot en Cauchois le Maire. begrippen, als die van de ministerieele verantwoordelijkheid bijvoorbeeld, nog vreemd waren. Die nieuwere begrippen begonnen zich ook nog pas te ontwikkelen; zij werden ook nog niet onderwezen, schrijft Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, aan de zeer klassieke Hollandsche akademiën, waar men, in het Latijn doceerende, meest nog het staatsrecht van De Groot en Puffendorf als den grondslag der beginselen van vrijheid en recht placht aan te nemen; terwijl de Grondwetten van 1814 en van 1815 nog geenszins gegrond waren op algemeene constitutioneele theorieën maar veeleer op historische ervaring en op de overtuiging, dat het gezag van den vorst, aan wetten gebonden, en staande boven de partijen, volkswelvaart en volksgeluk het best kan bevorderen l). Zoo veel overtuiging en geweten het hem slechts veroorloofden, trachtte Kemper dan ook den vorst, de Regeering, (de ministerieele verantwoordelijkheid bestond toen nog niet) te steunen. Terwijl Van Hogendorp, al voerde hij geene stelselmatige oppositie, wanneer zijne bezwaren niet geheel waren opgeheven, de wetten afstemde, stemde Kemper in den regel vóór de wetten, wier hoofdbedoeling zijne instemming had, ook al had hij op ondergeschikte punten nog bezwaren; waarbij wel moet worden bedacht, dat de Tweede Kamer volgens de Grondwet van 1815 nog geen recht van amendement bezat. Met vuur en gloed placht Kemper met zijn ongemeen redenaarstalent in de Kamer voor zijne overtuiging uit te komen; terwijl hij, bij alle beslistheid in het handhaven zijner overtuiging, ten opzichte van tegenstanders door de innemendheid van zijn karakter de ongedwongenheid van het vriendenverkeer overbracht in de vergaderzaal der Edel Mogenden; geheel anders dan Van Hogendorp, wiens zoon Willem eens aan de dochter van Kemper verklaarde; „uw „vader brengt de gulle vriendelijkheid, die hem in den huiselijken „kring eigen is, over tot in de Kamer en in zijne staatkundige betrekkingen; de mijne al het deftige van den staatsman tot in den huise„lijken kring.” De gewezen prefect de Stassart, lang Kempers medelid in de Tweede Kamer, verklaarde in een Notice sur M. Kemper na diens ontijdigen dood; „Député par la province de Hollande aux États „généraux, Kemper y donna des preuves multipliées de l’étendue et de „la variété de ses connaissances. Son élocution était vive, facile, entratnante; „et jamais (c’est une justice qu’on dolt lui rendre) jamais une perso- 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Staatk. Gesch. van Ned. tot 1830, pag. 527. „nalité désobligeante ne sortit de sa bouche malgré la chaleur avec „laquelle il improvisait ses répliques” 1). Bij vaak scherp meeningsverschil verwierf Kemper zich dan ook vele persoonlijke vrienden, tot onder de Belgische leden der Staten-Qeneraal, die zich reeds dadelijk tot hem aangetrokken gevoelden door de bereidwilligheid, waarmede hij in het Fransch sprak, zoodra dit van hem werd verlangd, meenende, gelijk hij openlijk verklaarde „dat de meesten dergenen, welke hij wist met hem niet „éénstemmig te zijn, geen Nederduitsch verstonden, en dat het onvoegzaam „was, hen tot wederlegging uit te noodigen zonder hun te doen kennen „wat zij moesten wederleggen.” 2) Kemper was van meening, dat men in de Kamer zich moet toeleggen op welsprekendheid, zoowel uit achting voor het volk, dat men vertegenwoordigde, als uit welwillendheid tegenover zijne medeleden en tot behoud van eenen goeden toon; maar hij wilde, dat men welsprekend zoude zijn om het belang der zaak, die men voorstond, en noemde het: „de belangen van het volk „verwaarloozen, indien men slechts redenaarstalenten aan den dag legde „zonder op de zaken bedacht te zijn”; hij kon niet verdragen, schrijft zijne dochter, dat men „alleen met schoone volzinnen, aardige wendingen „en geestige gezegdens voor den dag kwam.” Kemper zelf was een meester van het woord en zijne destijds zeer bewonderde redevoeringen maakten te sterkeren indruk, omdat hij, zoowel in het Fransch als in zijne moedertaal, uit het hoofd placht te spreken. Dit was toen nog iets ongewoons; maar Kemper, naar zijne dochter ons verhaalt, meende in dit opzicht te moeten doen als in Engeland, waar men toenmaals reeds zelden met geschreven adviezen in het Lagerhuis verscheen, „omdat een vooraf met moeite opgesteld advies dikwerf eene verhindering „is voor de ijdelheid des schrijvers om aan de beweegredenen van „anderen het oor te leenen.” Maar dat hij zijne verhandelingen niet. of ten minste slechts in de hoofdpunten vooraf op schrift bracht, had ook weder het nadeel daar eerst in 1850 de stenographie in de Kamers der Staten-Generaal in gebruik kwam dat de inhoud zijner redevoeringen onvolledig in de dagbladen werd opgenomen. Toen Jhr. Mr. de Bosch Kemper later eene poging wilde doen om de parlementaire redevoeringen zijns vaders uit te geven, schreef hem de Amsterdamsche burgemeester 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Staatk. Gesch. Aant., pag. 546. 2) Advies in zake Guyot en Cauchois le Maire. van Boetzelaer, Kempers medelid in de Tweede Kamer, dat hij dit voor eene onmogelijkheid hield, omdat wat daarvan was te vinden in de Staatscourant en in de Belgische dagbladen, bestond uit „onvolledige „brokken, veelal opgemaakt uit de vlugtige en dikwijls zeer slordige „aanteekeningen der snelschrijvers. Die stukken als bewijzen van Kempers „welsprekendheid te geven, gaat niet wel. Ik zoude zelfs niet durven „verzekeren, dat zoo dan al niet de woorden, toch de gedachten en „argumenten goed zijn aangegeven, daar de ondervinding dagelijks „leert, dat die Heeren snelschrijvers bij ons nog zoo weinig grif zijn, „dat zij zeer dikwijls den spreker niet kunnende bijhouden dezen in „den mond leggen wat hij niet gezegd heeft, doch wat zij denken, dat „hij moest gezegd hebben. Dit is wel jammer, en voor de improviserende leden zeer lastig; doch het is niet anders en zal nog lang „zoo duren. Uit de Belgische bladen de discoursen van Kemper over „te nemen, is vooral niet aan te raden, daar behalven het Journal „Officiel geen der anderen te vertrouwen is. De Belgen waren vrijmoedig genoeg om te veranderen en te verdraaien, wat hun niet „aanstond.” Kemper zelf klaagde trouwens reeds in 1818, naar aanleiding van een verslag in den Observateur Beige, „een Opmerker, in „de Kamer zelve der vertegenwoordigers aanwezig, laat mij zaken „zeggen, even strijdig met mijne beginselen als zij belachelijk zijn; „hij discht zijnen lezers naar welgevallen redevoeringen op, welke „nimmer zijn uitgesproken. Wat kunnen wij anders doen dan den man „beklagen, welke zich niet dan door deze erbarmelijkheden aan het „brood kan helpen.” Op het tijdstip, waarop Kemper in de Kamer zijne intrede deed, begon de stijgende oppositie van de zijde der Belgen juist den parlementairen besprekingen meerdere belangrijkheid te geven, dan deze in de eerste zittingsperiode der Kamer na de afkondiging der Grondwet van 1815 hadden gehad. Dit kwam reeds dadelijk aan het licht bij de behandeling der geruchtmakende petitiën van twee uitgebannen Franschen, Guyot en Cauchois le Maire, die, als boekhandelaars gevestigd te Brussel, van daar door het in omloop brengen van revolutionnaire geschriften de spanning der gemoederen in Frankrijk gaande hielpen houden en deswege ook hier door de regeering over de grenzen werden gezet, ten einde te voorkomen, dat misbruik van de vrijheid van drukpers het jonge koninkrijk zoude maken tot een broeinest van revolutionnairen en tot een voortdurend gevaar voor de rust der andere Staten van Europa. De uitgebannenen beklaagden zich echter over hunne uitzetting bij de Staten-Generaal als over eene ongrondwettige handeling en vonden daarin steun bij de Belgische oppositie; want de eenvoudige vraag, of een vreemdeling zonder voorafgaand rechterlijk vonnis over de grenzen mocht worden gezet, verlokte tot heftige discussiën door de antipathie of de sympathie ten opzichte van half Napoleontische, half liberale revolutionnairen. Toen nu de commissie voor de verzoekschriften voorstelde de petitie der heeren Guyot en Cauchois le Maire om een gebrek in den vorm ter griffie te deponeeren, ze dus niet in behandeling te nemen, meende Kemper dan ook, dat het niet aanging, in eene zoo principieele aangelegenheid het stilzwijgen te bewaren; dat de petitiën, waarin werd aangedrongen op intrekking van het verbanningsvonnis wel degelijk tot een punt van behandeling moesten worden gemaakt, ten einde hetzij de geschonden rechten der klagers te handhaven, hetzij het gouvernement door eene duidelijke uitspraak der Kamer te steunen tegen de ingebrachte beschuldiging van willekeurige dwingelandij, eene beschuldiging, die thans zonder te worden gelogenstraft in dagbladen, in vergaderingen, in tijdschriften openlijk werd herhaald. „Hoe,” vroeg hij, in de Kamerzitting van 23 Januari 1818, „hoe, het „Gouvernement beschuldigd van de Grondwet te hebben geschonden; „de gastvrije beginselen van de Nederlanden aangerand; de nationale „vertegenwoordiging uitgedaagd om zich te verklaren; en de Staten van „een volk, teregt trotsch op zijne rondheid en openhartigheid, zouden „den schijn op zich laden van zich te verschuilen achter ontwijkende „uitvluchten ? .... Indien de beschuldiging waarheid bevat, is het onze „eed, welke ons verhindert onzijdig te blijven; indien zij ongegrond „is, vorderen eer en rondheid, dat wij ons verklaren .... Wij hebben „gezworen trouw te zullen zijn in het beschermen en handhaven der „koninklijke waardigheid; wat kan die eed beteekenen, indien wij, „geroepen om ons uit te spreken over een der zwaarste aantijgingen, „welke men aan de hoogere macht kan doen, bij de overtuiging van „derzelver ongegrondheid, er zwarigheid in vinden, de koninklijke „majesteit met de waardigheid der nationale vertegenwoordiging te „dekken?” Want, zoo betoogde hij, de aloude Nederlandsche gastvrijheid was niet geschonden. De Grondwet belette de Regeering niet, vreemdelingen, die men gevaarlijk achtte voor de rust en de zekerheid van het koninkrijk het land te ontzeggen. Er was geen overeenkomst hoegenaamd tusschen het weigeren van gastvrijheid aan personen, die, uit hun vaderland verdreven, hier rustig een schuilplaats zochten en het over de grenzen brengen van vreemdelingen, die door hun oproerig gedrag gevaarlijk waren. De meerderheid der Kamerleden volhardde evenwel in de meening, dat de petities om een gebrek in den vorm niet in behandeling konden worden genomen. Maar toen in het eind van het jaar de rekwesten nog eens weder en nu in den geëischten vorm werden ingediend, drong Kemper ook met te grooter nadruk aan, dat zij nu in deliberatie zouden worden genomen; waarop de petities, zoo als wel niet anders kon, met groote meerderheid van stemmen werden verworpen, tot groote voldoening der Regeering, die hierdoor, gelijk van den beginne Kempers bedoeling was geweest, werd gerechtvaardigd van de beschuldiging de Grondwet te hebben geschonden. Na de overwinning door de Regeering in zake de petities van Guyot en Cauchois le Maire behaald, achtte deze zich sterk genoeg tot indiening van voorstellen ter verscherping der wet op de vrijheid van drukpers, ten behoeve der beteugeling van de zoowel tegen het Nederlandsche als tegen het Fransche gouvernement woelende dagbladpers. Maar al wie het voor de beperkende regeeringsbepalingen opnam, was nu ook zeker van in de Belgische bladen te worden beschuldigd van obscurantisme en illiberaliteit. Kemper liet zich daardoor echter allerminst weerhouden van met de Kamerleden Van Nes en Van Hogendorp het regeeringsvoorstel ter onderdrukking van beleedigingen van vreemde Mogendheden, vorsten en gezanten openlijk te steunen. Eerlijke schrijvers, verklaarde hij, hadden van de voorgestelde wet niets te vreezen. Met een beroep op zijne eigene ervaring onder de Fransche overheersching betuigde hij: „Gewoon zijnde mijne gevoelens onbewimpeld te zeggen, „zie ik in de wet geene andere belemmering dan die welke mijn „geweten zelf mij voorschrijft: en wanneer inderdaad eenig Nederlansch „schrijver daarom de pen zoude kunnen nederleggen, wensch ik te „goeder trouw het Vaderland geluk met het stilzwijgen van een man, „die zijn oordeel mistrouwt in de onderscheiding tusschen hoonende „laster en rondborstige handhaving van waarheid en regt.” Kemper erkende, zelf ook tegen sommige punten in de wet bezwaar te hebben, maar haar toch in haar geheel te moeten goed keuren, ja zelfs noodzakelijk te moeten achten, ten einde men niet het veld zoude moeten ruimen „voor eene bende, welker geschreeuw voor vijf en twintig jaren „geheel Europa beroerd had en welker voortdurende woelingen genoegzaam bewezen, hoe verkeerd het is, hen te doen voorkomen als „verwonnelingen, die verschooning en medelijden vorderen”; terwijl er maar al te veel reden bestond om te vermoeden, dat zij in stilte eene scheuring tusschen Frankrijk en Nederland afwachtten en voorbereidden, om dan geheele provincies weder aan Frankrijk te brengen. Ten slotte werd het regeeringsvoorstel op 20 Februari 1820 door het drijven der liberale Belgen met eene meerderheid van drie stemmen verworpen; en de gevolgen, die Kemper had gevreesd, zijn niet uitgebleven. Een zeer actief aandeel nam Kemper ook aan de deliberatiën over het jachtrecht, waarbij ten aanzien van de jacht alle rechten van voor 1795 werden hersteld. Tegen dit herstel, tegen deze erkenning van oude heerlijke rechten kwam Kemper met beslistheid op, als leidende tot gevolgen, die hem zeer bedenkelijk schenen. „Men kent mijne „gevoelens over de Ridderschappen, Provinciale Staten, Staten-Gene„raal enz.” betoogde hij; „ik heb altijd in het herleven van oude namen „het herleven van oude pretensiën gezien; ik zie de zaden daarvan „zich dagelijks ontwikkelen en ik mag het gevoelen omtrent het jus „postliminii ten aanzien van regten, welke zich op den ouden staatkundigen toestand van ons land gronden, geen steun geven, zonder „den eed van trouw te schenden welken mijn hart, vroeger nog dan „mijn mond, aan den koning en zijn Huis in de tegenwoordige orde „van zaken gezworen heeft De loop der tijden heeft over de heer„lijke rechten beslist, gelijk hij in vroegere tijden en in andere landen „over de regten der Kerk heeft beslist. De gegrondheid van aanspraken „op grond onzer oude staatsinrigting zelfs zijdelings te erkennen, is „de regten van de kroon, de ondeelbaarheid der Souvereiniteit onderwijnen.” Toen het wetsvoorstel met groote meerderheid van stemmen werd verworpen, meende Kemper het volgend jaar, in 1819, naar aanleiding van de talrijke te dezer zake bij de Staten-Generaal ingekomen petitiën een nieuw voorstel te moeten indienen, waarbij als grondslag van jachtrecht werd genomen het eigendomsrecht van den grond, ten einde met de afschaffing van de heerlijke rechten, die in de Noordelijke provinciën eerst bij besluit der Wetgevende Vergadering van 1806 en daarna nog eens weder vóór de aanneming der Grondwet bij Koninklijk Besluit van 26 Maart 1814 ten deele waren hersteld, terwijl zij in de Zuidelijke provinciën sedert 1795 geheel afgeschaft waren gebleven, ook op dit punt te komen tot eenheid van wetgeving over het geheele Rijk1). Van Hogendorp, die de bestaande heerlijke rechten liever door afkoop dan door opheffing wilde doen verdwijnen, meende, dat het onstaatkundig was, een voorstel te doen, dat de tegenstelling der Noordelijke en Zuidelijke afgevaardigden slechts opnieuw zoude doen uitkomen. Kemper was overtuigd, dat waar het eene beginselvraag gold, het juist onstaatkundig was die vraag te vermijden; dat het onbesliste daarvan de verdeeldheid eerder deed toenemen, omdat dit wantrouwen en naijver kweekte; terwijl eene ronde, opene bespreking van het geschilpunt juist wederzijdsch vertrouwen moest opwekken en de onderlinge toenadering bevorderen: eene ideëele opvatting van menschen en zaken, die hem menige bittere teleurstelling heeft bereid. Zijn voorstel werd verworpen; maar het einde was toch, dat in 1822 eene wet, zooals hij die had gewenscht, door de Regeering zelve werd ingediend en met overgroote meerderheid van stemmen aangenomen. Met onverdeelde belangstelling ging Kemper ook op in de deliberatiën over de militie, over het verbod van den slavenhandel, waarin hij begroette een voorteeken van de algeheele afschaffing der slavernij, al achtte hij zich verplicht op te komen tegen de meening van den Belgischen afgevaardigde Gendebien, „qui se plaint, betoogde hij „de „ce que la loi en défendant la traite des nègres, ne défend pas en „même temps l’esclavage. Je bénirais avec lui le jour oü toutes les „nations de la terre pourraient déclarer solennellement qu’elles ne recon„naissaient plus l’esclavage; le sentiment de la liberté est naturel d „l’homme raisonable. Mals c’est ici qu’on peut dire que la législation „dolt être lente et prudente. Les événéments de S. Domingo ont appris „les funestes suites que peut produire une trop grande précipitation. „Et détruirons-nous donc d’un seul coup les fortunes de milliers de „personnes par des mesures trop précipitées, qui ne seraient pas même „utHes aux individus que nous voudrions secourir? Non, Nobles et „Puissants Seigneurs, le premier pas est fait; la prudence nous guidera „pour ce qui reste d faire.” Maar bij de behartiging van de onderscheidene belangen, die hem, zeer 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De Staatkundige Geschiedenis van Nederland tot 1830, pag. 436. tegen zijnen zin, telkens maanden aanéén van huis, naar Brussel riepen, behielden zijn professoraat, zijne studiën zijne warme voorliefde en met verlangen bleef hij uitzien naar het oogenblik, waarop eindelijk de behandeling van het Wetboek zoude aanvangen, om na afloop daarvan geheel tot zijnen ouden werkkring terug te keeren. Dat hij allen beschikbaren tijd aan de voortzetting zijner lievelingsstudiën bleef wijden, bleek wel uit zijne beantwoording van de door Teylers Stichting uitgeschreven prijsvraag: hebben de groote gebeurtenissen, welke in het staatkundige en de verschillende begrippen, welke in het godsdienstige en wijsgeerige, sedert ruim het vierde eener eeuw in Europa hebben plaats gehad, eenen voordeeligen of nadeeligen invloed gehad op de ware verlichting in het godsdienstige en zedelijke van de volken van dat werelddeel; en wat mag men, als gevolgen van dezelve, in die opzigten. met reden nog verwachten ? Het was eene vraag, die destijds velen op de lippen lag; en Kemper, die, blijkens het door hem gekozen motto: Magnus ab integro seclorum nascitur ordo, van meening was dat in het laatst der 18de een tijdvak van grootsche beteekenis was begonnen, ving de beantwoording der gestelde vraag aan met de inleidende verklaring: „het is een edel schouwspel, de grootheid van de menschelijke „natuur zich in den kampstrijd van enkele groote Mannen tegen het „noodlot te zien ontwikkelen; maar hoeveel edeler en belangrijker is „het niet, die ontwikkeling te beschouwen, wanneer bij groote omwentelingen geheele Volken en Werelddeelen het wagen de handen te „slaan aan de gewigtigste en sterkste banden van het maatschappelijk „leven; wanneer stelsels van oude en door gewoonte geheiligde begrippen „omtrent Godsdienst en Staatkunde door nieuwe denkbeelden verdrongen „worden; wanneer de overgang dezer denkbeelden uit de scholen in „het dadelijke leven alle hartstochten, alle krachten, alle bekwaamheden „in gisting brengt en eene nieuwe schepping, als het ware, de vrucht „dezer gistingen worden moet! Geen wonder derhalve, dat bijna „elke groote omwenteling de aandacht van Wijsgeeren en Staatsmannen „op hare gevolgen heeft doen stil staan; maar geen wonder ook, dat „zij, die getuigen en deelgenooten van zulk eene omwenteling zijn „geweest, zich eindelijk eens, bij het langzaam bedaren der stormen, „welke altijd zulk een overgang vergezellen, afvragen, of dan werkelijk „reeds iets gewonnen zij, en wat men verder te hopen of te vreezen „hebbe? Ik waag het, tot de beantwoording van deze vraag ook 13 „het mijne bij te dragen; want meer dan eene bijdrage zal men toch „wel niet verwachten, omtrent een geschilpunt, hetwelk bijna van geene "zijde voor streng betoog vatbaar is, in welks behandeling noodwendig Idikwijls uit bijzonderheden algemeene gevolgen moeten worden afgeleid „en tot welks nauwkeurige behandeling eerst een volgend geslacht rijp 'zal zijn. Oneindig toch zijn bijna alle zwarigheden, welke zich bij [de beantwoording van deze vraag opdoen. Hetgeen van het ééne volk [waar is, kan dikwijls op het andere niet toegepast worden; het tijdsstip, waarvan de vergelijking moet uitgaan, is bijna even onbestembaar [als het onzeker is, of wij de gisting reeds als geëindigd beschouwen „kunnen; en de godsdienstigheid, zoowel als de zedelijkheid zijn beide „te zeer persoonlijke hoedanigheden, dan dat zij, als volkskarakter, [anders dan onvolkomen zouden kunnen worden opgemaakt. Hoe [groot echter deze zwarigheden ook zijn mogen, zij kunnen het belangrijke der vraag niet wegnemen. Met siddering herdenken de volken [van Europa, wat hun deze laatste jaren gekost hebben en de eerste „natuurlijke gewaarwording na eene verdoovende bedwelming is het „onderzoek van onzen waren toestand en van onze vooruitzichten op „de toekomst. Doch hoeveel is het niet, wat zich bij dit onderzoek [als het ware opdringt! Staatkunde, Wetgeving, Opvoeding, Geleerdheid, [Godsdienst, Zedelijkheid, alles bijna wat den mensch dierbaar zijn „kan, is in den stroom medegesleept. Niets daarvan is onaangeroerd „gebleven; en hoe gaarne zoude men niet bij dit alles stil staan? [öoch eindelijk lost zich dan toch alles op in de begrippen van „godsdienstige Verlichting en Zedelijkheid, en men vergeet het mindeie „door ten slotte zich af te vragen, of men inderdaad wijzer en beter „geworden zij?” Na vervolgens het voor en tegen daarvan te hebben overwogen en vergeleken, meende Kemper deze vraag te moeten beantwoorden in toestemmenden zin, er den nadruk op leggende, dat terugkeer tot het oude, der reeds ingetreden reactie ten spijt, eene onmogelijkheid was; maar dat al het gebeurde toch ook aanwees, dat alle wezenlijke vooruitgang afhankelijk is van meerder verlichting en krachtiger zedelijkheid Want, zoo waarschuwde hij na een uitvoerig historisch overzicht en na eene van groote belezenheid en fijne opmerkingsgave getuigende beschouwing over de reactionaire stroomingen van dien tijd door geheel Europa; „Godsdienst, en wel in het bijzonder de «geopenbaarde Godsdienst, is te zeer eene natuurlijke behoefte van «den mensch, dan dat immer de wijsgeerige inspanning om zich daarboven te verheffen voor altoos, of zelfs maar voor langen tijd, op «eenen algemeenen bijval zoude kunnen rekenen. De godsdienstleer «der encyclopaedisten is even weinig als hun bespiegelende staatsvorm «voor bestendigheid vatbaar. De herleving van de eeredienst bij de «troonsbeklimming van Bonaparte was inderdaad minder eene ver«dienste van zijne zijde dan zij het noodwendig gevolg was van den «natuurlijken loop der zaken, en de vrees voor een algemeen ongeloof «of wijsgeerig theophilanthropisme verraadt inderdaad zoo weinig prac-Jische menschenkennis, dat ik het zelfs niet noodig reken, bij de «wederlegging daarvan stil te staan. Maar hetzelfde geldt niet omtrent «eene mogelijk te verre terugtreding, wanneer men eenmaal gezien «heeft, dat men te verre is gegaan; en hoe schoon het ook klinke, „dat het overdrevene zich zelf herstelt, en de waarheid zich zelve «handhaaft, hoe gaarne ik ook erkenne, dat dit zeker eenmaal het «geval zal zijn, de onmiddellijke gevolgen voor de toekomst zijn hier «zoo gunstig niet. Bijna altijd toch stuiten wij in de jaarboeken „der menschheid op uitersten. De kerkelijke geschiedenis vertoont ons «altijd het mysticisme naast het rationalisme. De bedrogene of teleur,gestelde mensch treedt nimmer langzaam of voorzigtig terug; en «waarom moeten wij nu van onzen tijd eene andere uitkomst ver«wagten, dan die, welke alle vroegere eeuwen hebben opgeleverd? «De rigting zelve der wijsgeerige begrippen in de laatste jaren moest „het vervallen tot een tegenovergesteld uiterste begunstigen. Het eigen,aardige toch der laatste wijsgeerige omwentelingen is de poging ter «bepaling der grenzen, binnen welke ons wil- en kenvermogen besloten „is; en welke is de uitslag dezer pogingen geweest? In dezelfde evenredigheid, waarin men het gezag der practische rede verhief, verminderde «zich het gebied, waarop men aan de practische rede eenig gezag «toekende. Het hart ruimde aan het geloof de plaats in, welke de rede „verlaten moest; maar wat was nu ook natuurlijker, bij het gewone „gros der menschen, dan de dwaling van aan de rede ook het ver„mogen van toetsing te ontzeggen, waar de wijsbegeerte haar alleen «het van te voren ontdekken en kennen ontzegd had? Wat natuurlijker «bij de schier hopelooze, maar nimmer wanhopende vrienden van „mystieken onzin, zoowel als bij de handlangers van een bijna omver- „geworpen kerkelijk gezag op den vrijen geest, dan de poging om zich „dezen stand van zaken ten minste ten nutte te maken? En begin„nen zij inderdaad, zich niet reeds te doen gelden, die predikers eener „mystieke dweeperij, die altijd in eene voorbijgaande zegepraal der „ongodsdienstigheid juichen om aan de vermoeiden van het blind „rondtasten in hunne duistere heiligdommen rust aan te bieden? Begint „niet reeds in de schriften van datzelfde Duitschland, hetwelk voor „weinige jaren zelfs daar licht wilde brengen, waar geen menschelijk „verstand kan doordringen, het heilig duister een tooverwoord te worden, „zoo krachtig als immer te voren het woord verlichting was? De toejuichingen van een Adam Muller, van eene Krudener, en van andere „profeten en profetessen van dien stempel mogen mij antwoorden; en „zouden wij dan nog zonder bezorgdheid zijn, dat ook hier misschien „zich de uitersten raken konden ? Maar, gelukkig voor de mensch„heid! zij ontmaskeren zich te vroeg, deze predikers eener nieuwe „duisternis, die volstrekt geene vermomming beneden zich achtende, „zich in Duitschland van den wijsgeerigen naam van Schellingianisme „bedienen; terwijl zij in Spanje, Frankrijk en Italië het herstel van „godsdienst en zedekunde tot hun voorwendsel nemen; zij ontmaskeren „zich te vroeg om gevaarlijk te worden, wanneer slechts de vrienden „der waarheid niet insluimeren en de volken en vorsten nimmer verbeten, dat hun beider waar belang, inderdaad, het belang eener voor „de behoeften des tijds berekende verlichting is ” „Wat dus ook,” zoo besloot hij, „wat dus ook de stroom der tijden en gebeurtenissen „over sommige inrigtingen van de laatste jaren beslissen moge, hij kan „wel met het opgeschoten onkruid tevens sommige goede zaden wegvoeren; maar de onafhankelijkheid van den menschelijken geest, de „onderscheiding tusschen burgerlijk en godsdienstig gezag, de erkenning van gelijke menschenwaarde, zelfs in de laagste, meest verachte „standen der maatschappij, na eenmaal in de wetboeken der natiën, „in de overeenkomsten der volken en vorsten ingeweven te zijn, kunnen „door geene omstandigheden vernietigd worden. En zoo zijn dan de „vruchten van onzen leeftijd ten minste zeker voor de toekomst gewaar„borgd.” Dat zijne proeve van beantwoording der door Teylers Stichting uitgeschreven prijsvraag de gouden eeremedaille verwierf, gretig werd gelezen en zelfs in het Duitsch werd vertaald, (in 1823 door Anton Dietrich) werd door Kemper te meer op prijs gesteld, naar hij schreef aan prof. Cras; „omdat hij zich bij de bewerking daarvan midden in „de discussiën over Guyot en Cauchois le Maire nauwlijks een goed „succes dorst voorstellen, en omdat het ook weder een bewijs zoude zijn, „dat hij, zelfs toen, de letterkundige loopbaan niet uit het oog verloor.” Maar zijn oude leermeester kon toch niet nalaten hem te waarschuwen; „waarlijk, mijn vriend, uwe bezigheden zijn te veel en ik bekommer „mij dikwijls, hoezeer gij in de kracht van uwe jaren zijt, hoe gij het „zult kunnen uithouden; maar bedenk welk een zwaren post gij aan „de wetboeken hebt en hoewel gij de opbeuring geniet, dat gij het „oog gevestigd houdt op het einde uwer arbeid, dat einde kan nog „ver af zijn, want met hoeveel tegenstand van de zijde der Brabantsche „Heeren hebt gij niet te worstelen! En in zoo veel omslag van oneindige „werkzaamheden hebt gij aan de beantwoording eener zoo moeylijke „en diepe vraag durven denken, en het zoo meesterlijk ten uitvoer „gebragt! Naarmate uw roem wast, vermeerdert ook mijne ongerustheid „over u.” En prof. Cras was de eenige niet, die meende, dat het eene bovenmenschelijke taak was, die Kemper zich op de schouders had getild; ook zijn zwager De Vries achtte zich verplicht hem te wijzen op het onvereenigbare, op den duur, van zijn professoraat en van zijn Kamerlidmaatschap. Maar Kemper antwoordde hem: (11 Mei 1821): „in hetgeen gij mij omtrent mijnen dubbelen loopbaan schrijft, erken „ik uw broederlijk hart, maar er is niets in uwen brief, dat ik niet „zelf meermalen overwogen en tegen elkander opgewogen heb, en het „resultaat is altijd, dat ik de op mij genomen taak, die alleen op mij „rust en alleen door mij gelukken kan en zal, niet verlaten kan en „moet, terwijl de voorzichtigheid mij het opofferen van de andere „carrière verbiedt om niet alle onafhankelijkheid te verliezen. Dat „anderen dit niet goed beoordeelen kunnen, weet ik. Ook in hunne „plaats zoude ik welligt oordeelen als zij. Op mijne plaats kan ik niet „anders handelen dan ik doe, hoeveel ik er ook persoonlijk aan „opoffere, en dus moet ik mij door het oordeel van anderen niet laten „afleiden van den weg, dien ik niet dan na lang overwegen heb „ingeslagen.” Maar dat trots die besliste verzekering de zwaarte der taak hem wel eens ter neder drukte, blijkt toch ook uit zijne verzuchting bij den dood van prof. Brugmans (1819): „en nu Brugmans „ook in de kracht van zijn leven in het midden van zijnen werkzamen „en roemrijken kring weggerukt! inderdaad, die zich bij dergelijke „treffende voorbeelden het Horatiaansche quis scit an hodiernae etc. niet „levendig voor den geest brengt, moet wel de lichtzinnigheid zelve „zijn. Hij is het echter niet, dien ik beklage ; zoo dikwijls ik Wyttenbach „zie en aan hem denk, voel ik al het schrikkelijke, dat er in ligt, zich „zelven te overleven, en de overtuiging zelve van een ander leven „springt bij een dergelijk wegrukken in de kracht des levens helderder „in de oogen dan bij het vallen van eenen man, dien wij reeds hier „hebben zien wegdorren. Inderdaad als ik er zoo aan denk, dat hij nu „boven alle miskenning, alle lasten, allen achterdocht verheven is en „alleen de liefde der zijnen hem nog aan de andere zijde van het graf „volgt, zoude ik kunnen wenschen in zijne plaats te zijn. Doch wat „schrijf ik. Ook wenschen is in dit stuk misdadig, want het is toch aan „ons niet onze taak te regelen, maar alleen om die te volbrengen.” Ook was Kemper zelf allerminst blind voor het feit, dat onvermijdelijkerwijze zijne studies en zijn professoraal onderwijs op den duur moesten lijden onder de opeenhooping zijner verschillende werkzaamheden. Dit bewustzijn deed hem te pijnlijker aan, omdat voor hem, die geen eigen fortuin bezat, het behoud van zijn professoraat onmisbaar was, gelijk hij zijnen zwager De Vries schreef, om als volksvertegenwoordiger onafhankelijk te zijn. Mr. C. Star Numan schrijft zeker terecht in zijne studie Joan Melchior Kemper als Nederlandsch Staatsman herdacht1): „de loopbaan, welke hij niet vermijden mocht, .heeft hem belet om de geheele werkzaamheid van zijnen geest op de „verrijking der wetenschappen, waaraan hij zijne studie gewijd had, „te richten.” Maar al moge Kemper dan als man van wetenschap niet tot volle ontwikkeling zijn gekomen, zijn invloed op zijne leerlingen is er niet minder om geweest; de invloed van zijn karakter, van zijn persoon heeft velen van hen voor het leven gestempeld en geadeld, misschien ook wel omdat hij, zooals zijne dochter in hare Herinneringen aanteekent, „bij zijne academische lessen zooveel voor de vuist ter „opheldering van het gedicteerde sprak, altijd met toepassing op den „tijd, waarin men leefde en met de gebeurtenissen van den dag; en „dit juist maakte de geestdrift om dezelve bij te wonen zoo algemeen.’ Het was juist in deze jaren, waarin hij zich niet onverdeeld aan zijnen 1) De Gids, 1840, No. 5 en 6. professoralen arbeid wijden kon of mocht, dat Thorbecke en Groen van Prinsterer zijne leerlingen waren, en beiden nobele tegenstanders van later tijd, toen nog eng bevriend, zijn er roem op blijven dragen zijne leerlingen te zijn geweest. Thorbecke, die het aan Kempers bemiddeling meende te moeten danken, dat hem door den koning eene toelage werd verleend tot eene wetenschappelijke reis naar de Duitsche universiteiten, noemde hem den „Maecenas zijner studiën”. *) Groen van Prinsterer verkeerde als student geregeld in Kempers huiselijken kring, en deze was met zijn gezin herhaaldelijk de gast van Groens ouders op het buitengoed Vreugde en Rust bij Voorburg. Dat de groote leider der liberale partij en de groote voorman der anti-revolutionairen beiden uit de school van Kemper zijn voortgekomen, treft temeer, als men bedenkt, dat de door beiden geëerde leermeester in het staatkundige op niets zoozeer bedacht was als op het overbruggen van partij verdeeldheden, op het verzoenen voor de toekomst van wat in het verleden in scherpe tegenstelling had gestaan. Dat streven naar eenheid was het ook, dat Kemper met beslistheid deed opkomen tegen den toenemenden invloed, dien Bilderdijk op velen zijner leerlingen, op Willem van Hogendorp, op Groen van Prinsterer en op talloos velen in den lande ging uitoefenen. Kemper was geenszins ongevoelig voor de groote verdiensten van Bilderdijk en bleef den te Amsterdam met dezen aangeknoopten vriendschapsbetrekkingen trouw. „Hoezeer ik toch van onzen grooten Bilderdijk in „de meeste zijner staatkundige resultaten verschille,” verklaarde hij, „is het echter niet te ontkennen, dat, gelijk hij in de poëzie een nieuw „tijdvak gevormd heeft, ook zijne verdiensten aan onze Vaderlandsche „Geschiedenis zeer groot zijn. Zijne grondige kennis van de oude „loonregten heeft, op het voetspoor van Kluyt, de staatkundige gesteldheid van ons Vaderland onder de Graven in een geheel nieuw licht „gesteld. Vele misvattingen van den verdienstelijken Wagenaar zijn te „regt door hem opgemerkt, en ik kan er mij dikwijls hartelijk over „beklagen, dat inderdaad veel goeds verloren gaat, alleen door den „toon, waarin onze Bilderdijk zich nu eenmaal gewend heeft zijne „gevoelens voor te dragen.” 2) Bij de reorganisatie van het Hooger 1) Thorbecke aan Kemper. Zwolle 16 Aug. 1820. 2) Kemper aan H. H. Klyn, 20 Mei 1823. Onderwijs had Kemper zelfs getracht aan Bilderdijk eenen leerstoel in de Nederlandsche Letterkunde te doen toekennen, en toen dit (te Amsterdam) was mislukt, had hij zelf bij den dichter aangedrongen toch gebruik te maken van de vrijheid tot het geven van hooger onderwijs bij de nieuwe wet ook aan anderen dan den officieel aangestelden hoogleeraren verleend. Toen Bilderdijk zich daarop als privaat-docent te Leiden vestigde, had Kemper, meenende, dat de ware liberaliteit dit van hem vorderde, ook niet verzuimd, diegenen onder zijne leerlingen, die zijns inziens zelfstandigheid van geest genoeg bezaten, om den hopeloos verbitterden grijsaard te kunnen aanhooren met oordeel des onderscheids, persoonlijk op te wekken, de lessen van dezen te volgen. Onveranderd gebleven was echter zijne vroegere waardeering van den dichter, wat betrof diens partijdigheid van staatkundige gevoelens. Deze bleef hij, inzonderheid op zijne colleges van het jaar 1821 1), openlijk bestrijden als uitingen van eenen sectegeest, die met voorliefde de meest betwiste punten ter behandeling koos en dan op eenen hoogen toon van gezag andersdenkenden stempelde tot verstoorders van orde en aanranders van den godsdienst. Deze éénzijdigheid van gevoelens werd door hem met te meer nadruk bestreden, naarmate Bilderdijk optrad als woordvoerder der reactionaire richting, die Kemper, in zijne door Teylers Stichting bekroonde verhandeling over den invloed der staatkundige gebeurtenissen van de jongst verloopen 25 jaren op de godsdienstige begrippen, had geschetst als eene bijna onvermijdelijke consequentie van al wat was vooraf gegaan, maar daarbij tevens het bedenkelijk karakter dier reactie in het licht stellende. Die reactionaire godsdienstige beweging, bij den geweldigen loop der gebeurtenissen een noodzakelijk gevolg van den strijd tusschen het oude en het nieuwe, omdat jacht naar vooruitgang eenerzijds dreef tot hartstochtelijke verkleefdheid aan het oude anderzijds, die reactionaire beweging, die zoo vele Roomsch-Katholieken deed terug verlangen naar de hiërarchie der middeleeuwen en tal van Protestanten, hier en elders, bevreesd voor de gevolgen der vrijheid, rust deed zoeken in de Kerk van het Gezag, was na de viering van het derde eeuwfeest der Hervorming met vernieuwde kracht opgetreden. Zij leidde tot eene 1) Verh. etc., 111, pag. 155. scherpe kritiek op heerschende toestanden en deed aandringen op een beslist ingrijpen der Regeering ter beteugeling van revolutionaire stroomingen. Hier te lande, zoo goed als in Duitschland en Frankrijk, begon men zich omstreeks 1818 ernstig bezorgd te maken voor eene herleving der door Napoleon onderdrukte revolutie; en zoo ontstond de antirevolutionaire richting, die het kwade in staat en maatschappij meende te moeten toeschrijven aan onmatigen, toomeloozen vrijheidsdrang, welke van hooger hand met kracht moest worden bedwongen en strenge handhaving van kerkelijk gezag noodzakelijk maakte. Dezerzijds zocht men dan ook de bewijzen van eene krachtige regeering in strenge bestraffing van wat men als hoon en oproerige taal aanmerkte, en in volledige handhaving van regeeringsrechten, waartegenover anderzijds de liberale beginselen, rustende op geloof aan eene voortdurende organische ontwikkeling der samenleving, aan de bezielende kracht van vrijheid en waarheid, het verkeerde en gebrekkige zeker niet deden voorbijzien, maar dat wilden overwinnen door verbeterd onderwijs en door eenen in vrijheid zich ontwikkelenden, verlichten godsdienstzin, kracht zoekende in eene liberaliteit, die oproerige taal en vinnig partijgeschrijf verdraagt1). Terwijl Kemper de liberale gevoelens met onwankelbare getrouwheid bleef aanhangen, werd de anti-revolutionaire opvatting met al de kracht van zijn wegslepend genie voorgestaan door Bilderdijk. Velen studenten verging het als Jacob van Lennep, die als Amsterdamsch student in die jaren te Leiden zijne examens kwam afleggen en later aanteekende: „tot dien tijd was ik, gelijk met „bijna iedereen op de school als te huis het geval was, opgevoed „geworden in de liberale begrippen van de 18de eeuw maar de „vriendschap door mij aangeknoopt met sommige kweekelingen van „Bilderdijk en eerlang de kennismaking met den grooten man zelven, „brachten bij mij eene verandering teweeg, te grooter naarmate zij „meer plotseling plaats had. Gelijk alle nieuwe bekeerlingen werd ik „een warme zeloot van de partij, tot welke ik was overgegaan; en „vol verontwaardiging tegen mijne vroegere leermeesters, die mij, naar „het mij voorkwam, omtrent alle punten van staatkunde en recht mis„leid hadden, trachtte ik in heftigen ijver a tors et a travers het beginsel van de legitimiteit en dat van den absoluten regeeringsvorm 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Staatk. Gesch. van Ned. tot 1830, pag. 514. „te verdedigen en tegen alle liberalen en aristokraten te velde te „trekken.” *) Zijnen vader, David van Lennep, was deze omkeer weinig naar den zin; althans hij schreef aan zijnen vriend Falck, destijds minister van onderwijs; „kunt gij Bilderdijk niet als professor plaatsen „op een der zuidelijke akademiën? Het is niet goed, dat hij te Leyden „de studenten in paradoxale gevoelens van Ultra-Royalisme of Monar„chismus van goddelijken oorsprong opwiegt, en de oude quaestiën „van Maurits en Oldenbarneveldt, Willem II en Amsterdam, Willem 111 „en de beide De Witten wederom opwarmt. Er is daardoor reeds „partijschap geboren, aan welke te goeder ure de vacantie paal en „perk gesteld heeft. Vreemd is het, zooals hij de jongelieden wegsleept. „Twee of drie bezoeken bij hem hebben mijn zoon tot een proselyt „van hem gemaakt.” Het waren woelige dagen aan de Leidsche academie en de eerste vrucht der beweging door de denkbeelden van Bilderdijk verwekt, was in 1821 de dissertatie van Rau over De monarchie als den besten Regeeringsvorm; terwijl Dirk van Hogendorp promoveerde op een proefschrift over De rechten van Willem I, den stadhouder, op de Souvereiniteit in het graafschap Holland, en de dissertatie van Bilderdijks grootsten leerling, Isaac da Costa, eenige stellingen bevatte, die zeer scherp het goddelijk recht der koningen formuleerden, waartegen de hoogleeraren Tydeman en Siegenbeek met nog grooter scherpte opkwamen. De meeste hoogleeraren der literarische en juridische faculteiten stonden weldra vijandig tegen Bilderdijk gekeerd, en de oude dichter herleefde in dien strijd, die tot schrijven en wederschrijven uitlokte, „als een paard, dat de krijgsmuziek hoort.” Kemper hield zich, tenzij dan op zijne colleges, buiten dezen strijd der meeningen en achtte het althans ongeraden om, als zoovelen wilden, de verspreiding van Bilderdijks gevoelens met kracht van gezag te stuiten. „Het gevolg van alle onderzoek,” meende hij, „moet winst „voor de waarheid zijn .... en ik aarzel niet er zelfs bij te voegen, „dat ik ondanks al het naar mijne overtuiging overdrevene van som„mige gevolgtrekkingen en al het verkeerde van sommige rechtsgeleerde „redeneeringen in de Verhandelingen van mijne vrienden, de Heeren 1) Jhr. Dr. M. F. van Lennep. Het Leven van Mr. Jacob van Lennep, I, pag. 46. „W. en D. van Hogendorp, en in die van den Heer van Dedel voorkomende, die Verhandelingen beschouwe als belangrijke bijdragen tot „onze Vaderlandsche Geschiedenis en als stukken, die ook dan nog „met vrucht zullen geraadpleegd worden, wanneer vele oppervlakkige „compilatiën uit schrijvers van den dag reeds lang vergeten zul„len zijn.” Het zwijgen zoude Kemper echter onmogelijk worden, toen Isaac da Costa in 1823 der maatschappij eene forsch geformuleerde aanklacht tegenslingerde in zijne Bezwaren tegen den Geest der Eeuw. Aangaande dit opzienbarend geschrift adviseerde Falck, zeker geheel in Kempers geest, zij het ook in eenen satirieken toon, die dezen vreemd was, als secretaris van Staat, den koning: „de Heer da Costa te Amsterdam, „van wien Uwe Majesteit vroeger een paar deelen poëzy aannam, biedt „Hoogstdenzelven bij den hierbij teruggaanden brief een werkje in „proza aan, ten titel voerende Bezwaren tegen den Geest der Eeuw. Wat „men deze ongelukkige eeuw ook ten laste moge leggen, één voorrecht „verschaft zij ontwijfelbaar, een iegelijk kan, zonder dat hem iets kwaads „wedervaart, en integendeel onder de bescherming der wetten, zijne „bezwaren, welke die dan ook zijn mogen, uitspreken en nederschrij„ven.... Verre zij het dus van mij, het kwalijk te nemen, dat de Heer „da Costa zich van zijn gemoedelijk bezwaar ontlast heeft. Hem zelven „zal zulks veel goed gedaan hebben en der negentiende eeuw zal het „even weinig deeren, als de geregelde ontwikkeling van beschaving en „kennis. Beter ware het misschien geweest, dat hij zijn werk den titel „van Veroordeeling der Eeuw gegeven had, want hij bepaalt zich niet „tot het klagen over deze en geene punten, hij keurt alles af zonder „aarzeling of onderscheid, en deze afkeuring geldt niet alleen den geest „der eeuw maar alle instellingen en verordeningen. Dit ondertusschen „zal genoegzaam door de gewone letterkundige kritiek onderzocht en „bestreden worden Wellicht ook bemoeilijkt men den lofredenaar „van al het oude het best met een verzoek van specifieke opgave van „den tijd in welken hij bij voorkeur had willen leven, of het bij de „Germaansche ruwheid, of bij de eeuwen der feodaliteit, of bij het „tijdperk der religie-oorlogen en van de waakzaamheid der geloofs„inquisiteurs is, dat de negentiende eeuw zoo verre moet achterstaan. „Doch dit rapport beperkende tot het oogpunt, waaruit een boek beoordeeld worden moet, dat aan Uwe Majesteit is aangeboden, zal ik „vragen, wat men van de bescheidenheid van eenen auteur te denken „hebbe, die Hoogstdenzelven vergt zulke uitvallen te lezen, als hij zich „op pag. 42 tegen alle constitutioneele regeeringsvormen veroorlooft? „Veel erger evenwel is hetgeen Uwe Majesteit op pag. 58 en 59 zal „aantreffen omtrent den aard onzer Grondwet, in welke de Heer da „Costa slechts een van den Souverein uitgegeven reglement van regering „ziet en omtrent ’s konings ongebondenheid aan den eed op die Grondwet „gedaan, zoover derzelver intrekking geheel of gedeeltelijk naar zijn „eigen oordeel gevorderd wordt. lk onthoud mij van het onderzoek, „of zodanige beginselen straffeloos kunnen worden voorgedragen en „gepredikt; maar dit komt mij volkomen zeker voor, dat Uwe Majesteit .ten zorgvuldigste al hetgene behoort te vermijden, wat de kwaadwilligheid als eene goedkeuring derzelve van de zijde van het hoogste „gezag zoude kunnen uitleggen. Ik acht mij dus verpligt, aan te raden, „dat Uwe Majesteit het onderhavig werk door den Gouverneur van „Noord Holland of door Burgemeesteren der hoofdstad aan den auteur „terug doe geven, onder mededeeling van de redenen om welke zijne „hulde Hoogsdenzelven ongevallig is geweest” 1). Uit de aanteekeningen van Willem de Clercq in diens Dagboek weten wij, met hoeveel spanning en verwachting dit stuk werd ontvangen door bewonderaars en geestverwanten; hoeveel haat en ergernis het opwekte bij tegenstanders, kunnen wij afmeten naar eenen brief van den dichter Harmen Klijn, die zich niet ontzag aangaande Mr. Isaac da Costa en diens vriend Dr. Capadoce, toen optredend als hartstochtelijk bestrijder der vaccine, aan Kemper te schrijven: „alles gaat in Amsterdam redelijk wel. De Maatschappijen „van Letteren worden allen vlijtig bezocht en het is duidelijk te „bemerken, dat de zucht en geestdrift voor de veredeling van den „geest in Amsterdam van jaar tot jaar veld wint. Bijzonder is dit „merkbaar in de algemeene verontwaardiging, waarmede de schand„schriften van twee zedelijk bedorven, alle banden der welvoegelijkheid „weg werpende jongens beoordeeld worden. Vurig wenschte ik, dat hunne „schotschriften met een verachtend stilzwijgen waren beantwoord, „doch daar zij voortgaan en de eene onbeschaamdheid op de andere „stapelen, nu zoude het misdaad worden om hun met eenige verschoning 1) A. R. Falck. Amtsbrieven, pag. 66. „of bescheidenheid te behandelen. Men moet hun onbewimpeld zeggen, „dat zij addergebroedzel zijn, dat zij de rust en het geluk van ons „thans zoo gelukkig Vaderland pogen te verwoesten en daarom als „pesten der maatschappij uit alle beschaafde kringen moeten worden „geweerd. Reeds begint men in den gemeenen burgerkring te roepen, „dat er een Doctor tegen de koepokinenting geschreven heeft; en dat „men dus zondigt tegen God, als men zijne kinderen laat vaccineeren! „Wat moet dit eindelijk ten gevolge hebben? Dr. Haakman heeft „gisteren avond het geheele stelzel zodanig geestig geparodieerd, dat „wij allen eens regt van de Borst gelaggen hebben. De Amsterdamsche „Afdeeling der Hollandsche Maatschappij heeft nimmer zulk eene „talrijke vergadering gehad; wij noemen het talrijk, als er 25 vrouwen „zijn, gisteren waren er tusschen de 80 en 90 en zo alles naar evenredigheid. O, die boze Eeuw!...” En Kempers zwager, de Haarlemsche predikant Abraham de Vries, getuigde van da Costa’s geschrift: „in „de meeste landen zit nu reeds de domheid weer op den troon; en „nu gaat men ook bij ons medewerken om al het licht uit te blazen „en op ieder vonkje, dat nog gloort, den domper met geweld vast te „drukken, opdat wij ons toch, hoe eer hoe liever, weder mogen „bevinden in de middernachtsche duisternis.” x) Kemper had eenen afkeer van dergelijke blind hartstochtelijke oordeelvellingen. „Men ziet, zoekt, leest en beoordeelt alleen hetgeen met de „punten van verschil in verband staat,” verzuchtte hij, „en eindelijk „vergeet men zelfs aan den eersten onzer jeugdige dichters recht te „doen, omdat sommige zijner verzen te veel den stempel dragen van „de school, waarin hij gevormd werd.” Bovenal echter griefde het hem, „dat geschriften, die de strekking schenen te hebben om oude „godsdienstige en staatkundige geschillen weder op te delven, moesten „verschijnen juist te Leyden, en wel uit de pen en de school van een „man, wiens buitengewone bekwaamheden door niemand in twijfel „kunnen worden getrokken.” „Eenigen tijd,” verklaarde hij 2), „eenigen tijd dorst ik mij vleyen, dat deze schriften, zoo men dezelve „slechts onaangeroerd liet, onopgemerkt zouden voorbijgaan en zonder „invloed blijven op den openbaren geest; maar dit is het geval niet 1) Mr. H. P. G. Quack. Levensbericht van Mr. G. de Vries. 2) Kemper aan den koning. „geweest. Schrijven heeft tegenschrijven opgewekt en eindelijk was ik „wel genoodzaakt, op de menigvuldige vragen, wat ik over deze vernieuwde geschillen dacht, te antwoorden, wilde ik niet zien, dat men, „zeer ten nadeele der Leidsche Academie, deze overdrevene gevoelens „beschouwde als leerstellingen welke het gouvernement zoo al niet „openlijk beschermde, ten minste stilzwijgend met genoegen zag voordragen.” Hij gaf zijn antwoord in een open brief aan zijnen vriend den dichter H. H. Klyn, uitgegeven als inleiding bij diens dichtstuk De Heldendood van de Ruyter. Voor alle dingen, betoogde hij daarin, was het noodig „onze voormalige geschiedenis als een gesloten tijdperk „te beschouwen. Want ons tegenwoordig hersteld volksbestaan is niet, „als in het naburig Frankrijk, waar de herleving der oude dynastie „ook weder aan alle de oude partijen een nieuw leven schijnt gegeven „te hebben, een opgevatte en weder aangeknoopte draad, het is een „leven, waarin uit het oude niets is overgegaan dan alleen de glans „der groote namen, welke in dat verloopen tijdperk den roem van „Nederland voor altijd verheerlijkt hebben.... Hoe meer ik de „geschiedenis van ons vaderland in het thans gesloten tijdperk overlees „en overdenk, hoe meer ik overtuigd ben, dat men met de beste trouw „zoo wel de eene als de andere partij heeft kunnen volgen, en dat „het even dwaas is, zich in zijn oordeel over de groote mannen van „dat tijdvak alleen te bepalen door de partij, welke zij in die staatkundige geschillen gekozen hebben, als wij allen het thans ongerijmd „vinden, de godsdienstigheid van wie het ook zij, af te meten naar „het kerkgenootschap, waartoe hij behoort.” Waar anderen terug wilden naar het oude, bleef hij meenen, dat het oude was voorbijgegaan en voorbijgegaan voor goed; dat nieuwe tijden nieuwe plichten stelden. „Geheel Europa,” zoo besloot hij, „zucht onder den geesel der reactie. „Het is Nederland waardig, het bewijs te geven, dat men niet noodig „heeft van uitersten tot uitersten te hollen.” Van Kempers loyale wijze van bestrijding werd later door Isaac da Costa getuigd: „ofschoon steeds en bij toeneming op meer dan één gebied „denkbeelden door Bilderdijk beleden en verkondigd werden, waarmede „Kemper zich niet kon vereenigen, heeft hij, hoogachter en vriend, „(hoe dan ook dissentieerend en opponeerend vriend) geworden, die „vriendschap nooit onedel verbloemd, maar den in zijn vaderland of „vervolgden of miskenden Belijder tegen laaghartige handelingen even- „zeer in het verborgen als in het openbaar gehandhaafd en beschut.” *) Bilderdijk zelf huldigde Kemper bij diens ontijdigen dood, na het lezen van de dezen toegebrachte lofspraken, met eene karakteristieke ontboezeming, waarin hij de tegenstelling tusschen liberalen en antirevolutionairen, welke Kemper had willen overbruggen, nog eens met hartstochtelijke scherpte deed uitkomen, door hem toe te zingen: Neen, Kemper, ’k meng geen stem, geen harptoon aan ’t gekrijsch Van ’t snode slangenbroed, wier Duivlen eerbewijs U in uw grafsteen hoont en lastert, Onverlaten, Die God en Vaderland en zoen en Heiland haten, En, vuige zwaluwen, voor ’t gastvrij rietverdek Hun dank betalen in verfoeibren gruweldrek Wee zulken! wee het hart, dat hun verfoeisels deelde! Neen, ’t uwe deed dit niet. Gij, wien mijn dichtgalm streelde, Wiens ziel mij liefde en eerde, en met mij van ’t geknars Der Godverguizing, als van valsche tonen, wars, Bij stormende onrust, door een zachter aart gedreven, De plichten heilig hield van ’t u bestemde leven, Menschlievend, argeloos, het wederstreven schuwde, Ja, dolheen zelfs getroost, waarvan uw boezem gruwde, Haar, mooglijk al te zeer door ’t goede hart verleid, Verschoonde, als dwalend zwak der broze menschlijkheid Moet zulk een kalme ziel hem medeplichtig maken, Gij gruweldrijvers, aan uw God- en plichtverzaken, Uw Staatsberoeren, uw vervalschen van Geschicht- En rechts- en Zedenleer? Neen; rijs, geheiligd Dicht 1 Rechtvaardig hem! ’k Heb moed, hem als mijn vriend te roemen, Ik durf hem Christen, ja, en Medbelijder noemen Geen vloekbre Jacobijn, noch laffe Liberaal, Onteer hem als Genoot in domheids zegepraal! Hem, die met Neerlandsch hart de dwinglandij hielp vellen, In Nassau’s eedle vuist de Koningsscepter stellen, En de Oppermagt vereerde in ’t wettig Staatsgezag Van Vorst als heerscher; niet verdeeld bij Volksverdrag, Maar vrij geschonken, en door ’s Vorsten wil geregeld, Ja, door ons aller hart hem onbepaald bezegeld! 1) Mr. Isaac da Costa. De mensch en de dichter Bilderdijk, pag. 175. Gaat Vorstbestrijders! gaat, afvallig wangeslacht, Die ’t Vaderland beroert en plicht en recht verkracht Roemt, roemt uw Borgers, roemt uw Kinkers, en dat soort Dat, uwer waardig, van de Fichtsche Heltoorts gloort; Verwaten misteelt, dat God zelf in ’t aanzicht lastert, Uit apen voortgebroed, tot apen weer verbasterd; Maar noemt geen KEMPER. Neen: mijn Dichtlier was hem waard; Hij was mijn vriend. Verstomt! en rust’ hij zacht in de aard! X DE FINANCIEELS WETTEN EN DE STRIJD OM DEN VRIJEN HANDEL. In de Grondwet van 1814 had men, in overeenstemming met wat vroeger onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden plaats vond, eenen ordinairen en eenen extra-ordinairen staat van uitgaven ingevoerd. Bij de Grondwetsherziening van 1815, noodig geworden door de vereeniging met België, was voorgesteld de subsidies jaarlijks te voteeren, waartegen toen was opgemerkt, (door Van Hogendorp), dat wanneer alle uitgaven jaarlijks moesten worden vastgesteld, alles op losse schroeven kwam te staan en de regeering afhankelijk werd gemaakt van de luimen eener vergadering, wat niet in het belang van den algemeenen loop van zaken zijn kon. Op aandrang der Brabanders vooral was toen besloten, dat de staat van uitgaven periodiek zoude worden herzien en dat, naast eene éénjarige, zoude worden ingesteld eene tienjarige begroeting, waarvan de eerste moest worden aangenomen voor het jaar 1820. Sedert waren de begroetingen voor 1816 en 1817 nog zonder veel bezwaar doorgegaan; maar met de discussiën over de begrootingswetten voor het jaar 1818 begon eene financieele oppositie; er werd geklaagd over gemis aan de noodige zuinigheid, over gebrek aan voldoende gegevens, over duisterheid en geheimzinnigheid, over verkeerd gekozen belastingen. Van Hogendorp, die de eerste financieele maatregelen van 1814 en 1815 had helpen nemen, maatregelen, die zich zoo goed mogelijk hadden aangepast aan den tijd van overgang, dien de natie doormaakte, meende, dat thans de tijd gekomen was om den 14 grondslag te leggen van een deugdelijk financiewezen. De begroeting van 1817 had hij nog helpen bewilligen, maar tegen die voor het jaar 1818 kwam hij ernstig in verzet1). Allerminst wilde hij behooren, of ook maar zelfs den schijn op zich laden van te behooren, tot eene oppositie, die om bijbedoelingen wetten verwerpt. „Gaarne,” verklaarde hij, „zoude ik nu nog veranderd zijn van gevoelen, indien ik goede „gronden daarvoor gehoord had. Ik heb de zoodanige niet vernomen, „en mijn gevoelen, uit een onderzoek van twee maanden geboren, blijft „onwrikbaar. Ik ken mijn pligt. Ik zal getrouw zijn aan mijnen eed; „en tengevolge daarvan zal ik mijne stem uitbrengen. En men zegge „niet, dat tegen te stemmen hetzelfde zij als te verwerpen. De Kamer „verwerpt weinig wetten en nooit de Begroeting. De Kamer maakt „aanmerkingen, slaat verbeteringen voor en brengt het concept „ter nadere overweging van den Koning, in de hoop, dat de aanmerkingen goedgekeurd, de verbeteringen aangenomen en het concept „volmaakter zal terug gezonden worden. Is dit verwerpen ? Ik zie in „dit ontwerp het zaad van bederf, van bankroet, van omkeering van „den Staat, en ik draag middelen voor om zoo groote onheilen af te „wenden, om zonder schok tot eene betere orde over te gaan. Is dit [verwerpen?” Hoewel ook Kemper de wet op de inkomsten bestreed, (zij het dan ook dat hij die op de uitgaven gerechtvaardigd achtte) werd de begroeting toch nog met groote meerderheid van stemmen aangenomen; voornamelijk wel omdat de meeste Noordelijke afgevaardigden, uit vrees van de Belgen te ondersteunen in hunnen aanhoudenden geest van verzet, eiken vorm van oppositie afkeurden. De daarbij gehouden discussiën waren vooral merkwaardig om den indruk, gemaakt door eene rede van den heer Van Nes van Meerkerk, die zijn uitvoerig betoog begon met te wijzen op de wenschelijkheid, dat de ministerieele verantwoordelijkheid, zoo zij al niet formeel in de wetgeving was vastgelegd, dan toch stilzwijgend door het gebruik zoude worden erkend. Zijne aanmerkingen op de ingediende financieele wetten, verklaarde hij, zouden daarom reeds dadelijk op dit beginsel zijn gegrond, dus alleen zijn gericht tegen de voordrachten des ministers en rusten op de overtuiging, dat Zijne Majesteit de Koning daarover het gevoelen 1) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. Advys op de finantieele wetten voor het jaar 1818. der Staten-Generaal wenschte te vernemen; na welke verklaring ook hij was overgegaan tot eene uitvoerige wederlegging der begroeting; en ofschoon de,begroeting ten slotte toch aangenomen werd, duidde de Regeering den heer Van Nes van Meerkerk diens beroep op de ministerieele verantwoordelijkheid zoo zeer ten kwade, dat deze in den zomer van 1818 door toedoen van den gouverneur der provincie Utrecht niet als lid der Tweede Kamer werd herkozen. In het staatsrecht der oude Republiek had de stadhouder sedert het jaar 1672 in Gelderland, Overijsel en Utrecht recht van invloed op de verkiezing van de leden der Staten. Onder de Fransche overheersching waren de afgevaardigden des volks, voor zoo veel zij bestonden (raden van prefectuur), meer als raadgevers dan als rechthebbende volksvertegenwoordigers beschouwd. Bij de Grondwetten van 1814 en 1815 was de benoeming der eerste leden van de Staten-Generaal opgedragen aan den koning, en het was als een natuurlijk gevolg van dezen loop van zaken aan te merken, dat de gouverneurs der provinciën zich geroepen achtten, invloed te oefenen op de sedert plaats grijpende verkiezingen van leden der Tweede Kamer door de Staten hunner provincie, gelijk het ook in die dagen voor hen eene zeer gewone zaak was om dit te doen *). De niet-herkiezing van den heer Van Nes baarde desniettemin groot opzien, omdat het beginsel der ministerieele verantwoordelijkheid, later algemeen als hoofdbeginsel van het vertegenwoordigend stelsel erkend, in de Grondwet van 1815 nog niet was vastgelegd. Toen dit beginsel destijds bij de Grondwetsherziening ter sprake kwam, had nog bovengedreven het gevoelen, dat volgens de Grondwet de koning koning was en dat nevens dezen geene plaats bestond voor eenen ministre-Roy. Voor velen bleef het begrip der ministerieele verantwoordelijkheid eene aanranding van de rechten van den Souverein, ook voor Kemper, die aan het slot der discussiën over de begroeting voor het volgende jaar, die voor 1819, het woord vroeg om te verklaren: dat hij verplicht achtte op te komen, „tegen de „uitdrukkingen van ministerieel budget, ministerieele voorstellen en „dergelijke, welke allengs meer en meer in de Staten-Generaal gebrui- 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Briefwisseling over de niet weder inkiezing van den heer J. C. van Nes als lid der Staten-Generaal in 1818. Bijdragen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. Nieuwe Reeks. Deel V. „kelijk worden en die, zonder wederlegging, misschien eindelijk ook „aan de openbare meening eene verkeerde richting zouden kunnen „geven. Ja, mijne Heeren,” vervolgde hij, „ik ken geene ministerieele „voorstellen in deze vergadering! Ik weet wel, dat de Koning de „onderwerpen van het Algemeen Bestuur in takken van dienst heeft „verdeeld, aan welker hoofd zich ministers bevinden; maar wanneer „het wetten geldt, ken ik, naar den geest der Grondwet, niemand dan „den Koning; en wanneer er in het algemeen, wat ik niet geloove, „hieromtrent eenige redelijke twijfel kan aanwezig zijn, kan zij ter „goeder trouw bij niemand ten aanzien van het budget bestaan, of men „moest Art. 121 van de Grondwet geheel vergeten hebben, waarbij „duidelijk en letterlijk wordt gezegd, dat het de Koning is, door wien „de begroeting aan de Staten-Generaal wordt ingezonden.” Zijnsinziens was die parlementaire onderscheiding ook onnoodig, daar hij althans door bovengenoemd Grondwetsartikel zich niet in het minst belemmerd gevoelde in het uiten zijner bedenkingen tegen de wet, overtuigd zijnde, dat de koning openhartigheid wist te waardeeren in ieder, wiens goede trouw boven verdenking verheven was. „De eenigste vraag, welke ons „dus in dit oogenblik moet bezig houden,” besloot hij, „is, of de „begroeting op genoegzame gronden de toestemming deezer vergadering „verdient. Ik aarzel geen oogenblik deze vraag bevestigend te beantwoorden maar ik kan mij toch niet ontveinzen, hoe ver af wij „nog zijn van dat oogenblik, waarop een goed stelsel van belastingen „het evenwigt tusschen onze inkomsten en onze gewone uitgaven zal „moeten doen geboren worden.” Met deze laatste woorden raakte Kemper een uiterst ingewikkeld vraagstuk; want sinds onze vereeniging met België was de grondslag voor de heffingen der belastingen een voortdurend punt van geschil tusschen het Noorden en het Zuiden. De begroeting werd wel met eene groote stemmenmeerderheid aangenomen; maar eene heftige oppositie openbaarde zich bij de behandeling der belastingwetten, ingediend om de begroeting sluitend te maken. Holland verlangde voor zijnen handel lage in- en uitvoerrechten en heffing van den accijns bij den uitslag; België daarentegen drong, ter bescherming van zijne nijverheid, aan op hooge invoorrechten en op eene heffing bij den oorsprong. Eenerzijds werd er gewezen op het feit, dat eene heffing bij den oorsprong, dat wil zeggen bij den invoer, bij de eerste voortbrenging van het belaste voorwerp, het voordeel biedt van eenvoudiger te zijn en minder kostbaar wat betreft de administratie dan eene zoogenaamde heffing bij den uitslag, dat wil zeggen bij de vertering, of „bij de slijt”, zooals men toen placht te zeggen. Anderzijds stelde men daar tegenover, dat eene belasting op deze wijze geheven, al te zwaar drukt op den invoer, op de voortbrenging, daar de handelaar dan wordt gedwongen belasting te betalen van nog onverkochte goederen, terwijl ambtenaren der belastingen streng toezicht moeten oefenen op den invoer, op de plaatsen van voortbrenging, wat vaak eene belemmering wordt voor de ontwikkeling van den invoer, voor de verbetering der productie. Van den beginne was de Regeering den wenschen der Belgen zoo veel mogelijk tegemoet gekomen; en ten einde verdeeldheid te vermijden, was daarin door de Hollanders berust. Maar het belastingstelsel van het jaar 1816 had dientengevolge toch zwaar op den Noord-Nederlandschen handel gedrukt; en toen nu de Regeering in 1819, om den gebleken afkeer der Belgen van belasting berekend naar de vertering (personeel en accijns), belastingwetten indiende, wier druk inzonderheid de groote handelsartikelen koffie, thee, suiker en dergelijke trof, openbaarde zich eindelijk in de groote Hollandsche handelssteden een toenemend ongenoegen. Kemper, die in het staathuishoudkundige een aanhanger was van de liberale richting, die zich uit de behoeften der handelspraktijk had ontwikkeld, en die door persoonlijke betrekkingen met voorname kooplieden te Amsterdam, Rotterdam en Utrecht den stand van zaken in Holland nauwkeurig kende, achtte de voorgedragen wetten een bijna onoverkomelijk nadeel voor den handel, zonder dat eenige wezenlijke bate voor de schatkist er door werd gewaarborgd. Want, zoo betoogde hij in eene memorie, die hij zich genoopt gevoelde persoonlijk tot den koning te richten, want van het oogenblik der vereeniging tusschen de Noordelijke en Zuidelijke provinciën was door de laatsten aangedrongen op invoerrechten op de koffie en op den suiker; en alleen ’s konings standvastige weigering om daarin te bewilligen, had de Noordelijke provinciën doen berusten in zoo vele andere voor den handel drukkende belastingen, die na 1815 waren ingevoerd, totdat de thans ingediende belastingwetten alle oude grieven weder hadden verlevendigd. „Op grond van twee eeuwen ondervinding,” waarschuwde hij, „op grond van twee eeuwen ondervinding, zoowel als „op het gezag der Slingelanden, Fagels en Van der Spiegels, welker „spreuk, dat de vrijheid de ziel van de handel is, maar al te veel „door de geschriften van den graaf van Hogendorp in het geheugen „is teruggeroepen, ziet men in Rotterdam en Dordt, zoowel als te „Amsterdam in de nieuwe wetten niets dan een triomf der Zuidelijke „jalouzij op de Noordelijke nijverheid.” Het was niet te ontkennen, vervolgde hij, dat het tot dus ver gevolgde stelsel België sterk bevoordeeld had ten nadeele van het Noorden. „De vreemde linnenhandel, „weleer een zoo rijke bron, is vernietigd; de Zweedsche ijzerhandel „is geknakt; de fabrieken zijn aan de steenkolenmijnen cijnsbaar gemaakt „en de veenderijen aan de belangen der kooldelvingen grootendeels „opgeofferd.” „Doch er waren opofferingen noodig,” ging hij voort, „om de vereeniging voor de bewoners van de Belgische provinciën „niet al te hatelijk te maken. Onmerkbaar betaalde belastingen moesten „verkieslijker zijn dan directe heffingen in provinciën, welke te voren „slechts weinig betaald hadden, en ik dank er den Hemel voor, dat „ook in Holland deze bedenkingen genoeg erkend werden om een „misnoegen te doen zwijgen, hetwelk reeds bij velen aanwezig was.* Maar het ging niet aan, betoogde hij verder, België in alles te blijven bevoordeelen. „De voorwerpen welke thans belast zullen worden, „maken de hoofdtakken van den grooten handel uit en de kreet, „waartoe dit aanleiding geeft, wordt herhaald door alles wat in eenige „betrekking tot den handel staat, met eene bitterheid, welke mij geenen „twijfel overlaat, dat het aannemen dezer wetten de goede gezindheid „in de Hollandsche handeldrijvende steden zal doen verdwijnen. En „toch is de bezitting van België altijd precair, terwijl in den goeden „geest der bewoners van het Noorden de hartader van de dynastie „van Oranje en de hoeksteen van het Staatsgebouw gelegen zijn.” Kemper verklaarde daarom aan het slot zijner memorie, vurig te hopen, dat de koning de voorgestelde wetten alsnog zoude willen terug nemen, liever dan ze te zien verwerpen door de Staten-Generaal. Die hoop werd niet vervuld. In overleg met Falck, als minister van koloniën en nijverheid, en Six, als minister van financiën, werd door den directeur-generaal Appelius het gewraakte belastingstelsel den Staten-Generaal ter behandeling voorgelegd. Kemper erkende ten volle de moeilijkheid, waarin de koning zich bevond bij de tegenstrijdige eischen der verschillende deelen van eenen Staat, waarin zooveel te organiseeren en te reorganiseeren viel, waarin de Staatsschuld in 1818 na afloop der inéénsmelting van de Noordelijke en de Zuidelijke schulden en na nauwkeurige opneming der schuldvorderingen 617 millioen aan werkelijke en 1205 millioen aan uitgestelde schuld bleek te bedragen. Hij was daarom ook bereid tot inschikkelijkheid; en den strijd niet noodeloos willende verzwaren, stemde hij voor eene voorloopige belasting op de potasch, wat Van Hogendorp in zijne Bijdragen tot de Huishouding van Staat deed aanteekenen: „ik had het leedwezen, dat „de Heer Kemper mij wederom openlijk tegensprak dan deze „kundige en trouwe vaderlander heeft naderhand wel bewezen, dat onze „gedachten strookten omtrent de echte gronden van huishouding van „staat” ‘). Dit bleek reeds dadelijk bij de beraadslagingen over de algemeene wet, die den 14den April 1819 aanvingen en door Kemper werden geopend met eene rede, waarin hij allereerst wees op het belang van het vraagstuk, „omdat na de Grondwetten, welke het „bestaan van een Volk regelen, vrijheid, eigendom en veiligheid verze„keren, geen onderwerp belangrijker is dan het onderzoek naar de meest „gepaste middelen ter bestrijding der Staatsuitgaven ..., die het budget „voor het jaar 1819 bepaalt op ƒ72.703.444.” „De vergelijking „van dit budget met dat van vroegere jaren,” vervolgde hij, „heeft ons „eenigermate bekend gemaakt met de wezenlijke behoefte van een Staat, „die behalve door een Nationale Schuld, welke jaarlijks meer dan „20 millioen vordert, ook door zijne aardrijkskundige ligging, zoowel „als door zijn politiek en militair standpunt in het Staten-systeem van „Europa groote uitgaven noodig heeft. En echter zijn er sedert de „aanneming onzer Grondwet reeds drie jaren verloopen, zonder dat wij „het zelfs maar eens zijn geworden over de beginselen, waarop in deze „behoefte op den duur moet worden voorzien.” Vervolgens het uit de Napoleontische periode overgebleven systeem van indirecte belastingen met zijnen nasleep van hinderlijke administratie en zijnen druk op de circulatie besprekende, kwam hij tot de slotsom: „ons tegenwoordig „systeem van indirecte belastingen was eene wrange vrucht van den „oogst van onzen tijd. Wij hadden in 1814 reeds menigen stap gedaan „om op den goeden weg terug te komen. Reeds meer dan een maatregel was genomen om de wezenlijke vorderingen in de administratieve 1) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. IV, Iste stuk pag. 5. „kennis over een te brengen met de milde beginselen van regeering, „welke alleen voor een handeldrijvend volk kunnen voegen. De hoop „op herleving der gulden tijden van onzen voorspoed keerde met „iederen dag meer en meer terug; maar de inéénsmelting der Vereenigde „Nederlanden en der Belgische provinciën sloot ons niet alleen den „voortgang op dezen weg, maar dwong ons tot een weder op nieuw „beginnen. Op deze baan,” verklaarde hij voorts rond en open, „op deze „baan is geene schrede gedaan, welke niet ten nadeele onzer handeldrijvende provinciën was.” „Vrijheid van binnenlandsch vertier,” vervolgde hij verder na eene uitvoerige uitéénzetting van de geleden en nog te lijden verliezen, „vrijheid van binnenlandsch vertier, ziedaar „de vrucht, die ons alles zoude moeten vergoeden”; maar de directeurgeneraal had immers zelf verklaard, „dat de uitéénloopende belangen „het onmogelijk maakten de vrijheid van binnenlandsche circulatie „zonder uitzondering vol te houden.” Bovendien was naar zijne, Kempers, meening, de raming van het inkomen uit de directe belastingen schromelijk overdreven; en dit moest er toe leiden, beweerde hij, om zoowel de inkomende en uitgaande rechten als de consumptieve belastingen bovenmatig hoog op te voeren; terwijl de ondervinding reeds had geleerd, dat deze zonder schade niet konden worden opgevoerd. „Ik „heb een vergelijkenden staat van in- en uitvoer te Hamburg ten „bewijze voor mij liggen,” vervolgde hij, „en wanneer men al de van „overal toestroomende klachten der kooplieden niet wil aannemen onder „voorgeven, dat zij getuigen in hunne eigene zaak, wat kan men dan „zeggen ter wederlegging van het officieel verslag omtrent de ontvangst „op den Rijn, wanneer men daar met ronde woorden leest, dat de „vermindering in den aanvoer uit Holland niet verwonderen moet, „omdat tengevolge onzer regten de aanvoer uit Hamburg, Bremen en „Embden een overwegend voordeel aanbiedt?.... Ons nieuwe stelsel „maakt van deze regten een bron van 5 millioen inkomen,” zoo besloot hij, „maar het doet de bron uitdroogen, waaruit men zijne duurzame „inkomsten trekken wil.” Tegen het stelsel van bescherming der inlandsche producten en industrie door prohibitie, een stelsel dat hij onrechtvaardig achtte niet alleen, maar ook als leidende tot reciprociteit „verkeerd gezien in kleine Staten, die het gebrek aan inwendige „sterkte door kunstrijkdom moeten vergoeden,” wilde hij niet verder opkomen; want, verklaarde hij, zinspelende op Van Hogendorps des- tijds veel gelezen Bijdragen tot de Huishouding van Staat, „want „indien hetgeen door de grave van Hogendorp over dit onderwerp „gezegd en geschreven is, den strijd nog niet voldongen heeft, weet „ik niet meer, hoe men het licht op den middag zal bewijzen.” Toch wilde hij er nog op wijzen, dat het toelaten van entreposeering en het geven van restituties een bewijs was van erkenning, dat de handel te hoog belast werd; bij lage rechten immers behoefde van restitutiën geen sprake te zijn. Wat meer moest worden opgebracht dan de handel dragen kon, behoorde te worden verhaald op het consumptief debiet, of bij de consumptie zelve te worden gevonden. „Zoolang men deze „beginselen,” vermaande hij, „beginselen door de theorie van alle „staathuishoudkundigen gepredikt en door de ondervinding van alle „tijden bevestigd, vergeet, zullen de resultaten ondanks alle wijzigingen „altijd een tekort voor de schatkist, eene kwijning voor de industrie, „een bloeijende sluikhandel zijn. Ik moet deze verklaring mijner overtuiging onbewimpeld geven, opdat het ten minste blijke, dat indien „deze stand van zaken moet voortduren, de gevolgen daarvan erkend „en voorspeld zijn.” Het was een zorgvuldig gedocumenteerd, historisch toegelicht betoog, waarbij Kemper met nadruk opkwam tegen het beginsel van belasting bij den oorsprong, ieder op die basis berekend tarief onvoorwaardelijk afkeurende, al waren de bijzondere bepalingen omtrent de koffie, de suiker etc. nog niet bekend gemaakt. Het maakte door de kracht van voordracht en de rijke zakenkennis eenen overweldigenden indruk. Uit Brussel werd dien dag zelfs naar Amsterdam gemeld, dat de verwerping der wet met zekerheid kon worden verwacht. Falck, die den volgenden morgen als minister van nijverheid en koloniën optrad ter verdediging der algemeene wet, schreef, nadat het wetsontwerp ten slotte toch nog was doorgegaan, aan zijnen vriend Jeronimo de Vries te Amsterdam; „Kemper heeft gisteren wederom meer bewonderaars „gekregen en in mij een benijden Zulk een talent zou mij nog veel „meer te pas komen dan hem. Hij kan zeggen: Si Pergama dextra „defendi possent etc. Ik geloof zelfs, dat hij het gewonnen zoude „hebben, indien niet eenige onvoorzichtige uitingen van een ander „bekwaam redenaar de Landelijke provinciën tot nadenken gebracht „hadden. Enfin de assche, de koffie en suiker zijn nog in het verschiet „en Kemper troost zich waarschijnlijk met hodie mihi, cras tibi.” Tegen- over de zakelijke bestrijding hunner wetsontwerpen door Kemper, Van Hogendorp, Van Alphen en nog eenige anderen, zouden Falck en Appelius het bij de verdediging daarvan ook zeker hebben afgelegd, zoo niet de Belgische afgevaardigden nog dienzelfden avond waren overeengekomen zich vast aanééngesloten te houden, wat ten gevolge had, dat de algemeene wet met eene kleine stemmenmeerderheid toch nog doorging. In Hollandsche handelskringen, waar men zich in hevige verontwaardiging tegen den directeur-generaal Appelius keerde, werd Kempers optreden om den ongelukkigen uitslag niet minder gewaardeerd. .Hartelijk dank,” schreef hem zijn vriend Van Os uit Amsterdam, .hartelijk dank voor uw mannelijk en krachtig advies over de concept,wetten. Gij hebt u daarmede een eerzuil gesticht in de harten van .allen, die het met het vaderland wel meenen. Hadden alle Hollanders .hun plicht gedaan, dan zou, geloof ik, de stemming anders zijn uit„gevallen; maar wie handelt zoo als gij, alleen uit overtuiging en niet .met inzichten, en hoe velen laten zich door kleingeestigheid weg.sleepen! Het is zeer ongelukkig, dat Holland, ’t welk 1I« in de .algemeene lasten draagt, moet opgeofferd worden aan het verkeerd .ingezien belang der overige provintiën of liever van eenige fabrieken. .Uitmuntend heb ik in uw advies ontwikkeld gevonden, dat de evenredigheid tusschen de directe en indirecte belastingen verkeerd is en ,de laatste te hoog zijn in vergelijking van de eerste, maar het is .zoo, men wil geene belasting, waarvan de perceptie gemaklijk is en .die, zo zij den een al zwaarder drukt dan den ander, echter door .allen betaald wordt en door niemand ontdoken kan worden. Men .verkiest liever dezulke, die omslagtig in de perceptie zijn, een aantal .ambtenaren den kost geven, de onzedelijkheid voedsel geven, dewijl .zij den sluikhandel organiseeren. Ik vrees, dat nu het groote is „door gegaan, de concepten op de assche, koffie en suiker enz. mede .wel zullen volgen. Welk nadeel zal ook hieruit niet weder ont. staan!” In de hoop, dat Kemper bij de behandeling der detailwetten de ergste nadeelen nog zoude kunnen helpen afwenden, deden zijne vrienden hem nu van alle kanten gegevens toekomen ten betooge hoe eenzijdig de toelichting, hoe gebrekkig de gegevens, hoe verdacht de goede trouw, hoe onlogisch de bewijsvoering, hoe onvolledig de motiveering was waarop de directeur-generaal Appelius de wet had gebaseerd. „De directeur Appelius,” schreef de dichter-suikerraffinadeur Harmen Klyn, „denkt de suikerraffinaderijen door de premie, die in de verhoogde „restitutie ligt opgesloten, te bevoordeelen; ook dit is al wederom „een bewijs, hoe verkeerd de minister in zijn kabinet theoretiseert; al „het voordeel van zodanig een premie geniet niet de ongelukkige, „kwijnende fabrikant, maar de verkoper en koper zijner producten. De „eerste, (de verkoper) berekent terstond, dat de Raffinadeur uithoofde „dezer premie meer voor de ruwe stof kan besteden, iets dat hij „uithoofde van de weinige toevoer uit ons eigen en nu reeds grooten„deels (na de introductie der wet geheel) gestuiten invoer van vreemde „suiker gemakkelijk dwingen kan; terwijl de koper der geraffineerde „suiker dat insgelijks omgekeert berekent en den Raffinadeur (uithoofde „van het weinige debiet) gemakkelijk kan noodzaken om tot minderen „prijs te moeten verkopen. Hierdoor dus wordt de afstand tusschen „de prijzen van ruwe en geraffineerde suiker zoo gering, dat de gansche „premie er door verzwolgen wordt. De ondervinding heeft dit door de „premie, die men voor ruim dertig jaren aan de raffinadeurs geschonken „heeft, zoodanig bevestigd, dat de suikerraffinadeurs van dat tijdstip „de eerste kwijning van ons Fabriek rekenen een aanvang te hebben „genomen.” „Laat mij u,” schreef de heer P. F. Jordens in die dagen aan Kemper, „laat mij u eenige reflectiën mededeelen op de antwoorden door den „Heer Appelius gegeven op de reflectiën der sectiën weegens de wet „op de potas; misschien geeft zulks aanleiding om het schandelijk „gedrag door den Directeur in deezen gehouden onder het oog van „Zijne Majesteit te brengen. De Directeur neemt om te voldoen aan „het verlangen der sectiën om de beredeneeringen te kennen, waarop „de belasting rust, tot basis den invoer van 1817 en wel de aangegeven „waarde; reduceert die voorts tot ponden, dog uit de Staatscourant „blijkt niet, waarop die reductie berust; terwijl de eerste reflectie, die „daarop te maken is, deeze is: „dat de Heer Directeur een zeer onnut „„werk heeft verricht, want dat hij slegts de registers der waag had „„na te gaan om de juiste quantiteit te vinden, daar aldaar strikt „„gewogen wordt en dus geene reductie van waarde tot ponden had „„behoeven te geschieden.” Volgens de registers der waag alhier is „ingevoerd in 1817 1.329976 ponden potas, paarlas, soda en weedas; „gesteld nu dezelfde quantiteit te Rotterdam, Antwerpen en Ostende „is binnen gekomen, dat voorzeker het geval niet is, hoe ver zijn wij „dan nog verwijderd van de 15 millioen ponden, waarop de Directeur „zijne calculatie vestigt. De tweede reflectie is deeze: „dat de Directeur „„het jaar 1817 te kwader trouw heeft gekozen, dat het natuurlijker „„was geweest hij 1818 had uitgekozen, of wel de jaren 1814 tot 1818 „„door elkander had geslagen.” Dog hij heeft 1817 genomen, omdat „de aanvoer van potas daarin zeer belangrijk is geweest. In 1816 waren „de prijzen der potas door minder aanvoer uit America en andere „oorzaken zeer gereezen, hetwelk natuurlijk tot vermeerderde orders „buitenslands aanleiding gaf; in 1817 moest er dus veel toevoer komen, „toevoer welke nog vermeerderd wierd doordien er van Toscane eene „nieuwe soort van asch aangebragt en dus de quantiteit nog boven „verwagting aanzienlijk wierd. Dit moest natuurlijk daling veroorzaken; „de prijzen zijn dan ook van de Oostzeeasch b.v. van 115 §t. op ,75 st. gekoomen, waartoe men op het laatst van 1818 koopen kon. „De meerdere aanvoer van 1817, de daaling der prijzen, moest natuurlijk „eene mindere toevoer in 1818 veroorzaken; ook vinde ik, dat er aan „de waag alhier slegts 956342 ponden potas, paarlas, weedas en souda „aangegeeven zijn, terwijl er thans nog partijen, in 1817 ingevoerd, „onverkogt liggen en de aanvoer in 1818 te groot voor de behoefte „geweest is. De derde reflectie, die ik maak, is deeze: „dat verondersteld de invoer of het verbruik jaarlijks 13.250475 ponden potas is „„en dat daarvan volgens de stelling in onze rekwesten 2/a door de „„zeepzieders verbruikt wordt, dat er 40 pond potas tot een ton zeep „„benoodigd is, stellingen, welke nog door de Brusselsche fabrikanten, „„nog zo ver het mij voorkomt door den directeur zijn tegengesproken „„geworden.” Het feit is, dat er 220340 tonnen zeep zouden moeten „worden gefabriceerd en dus het gevolg dat de belasting op de zeep „bijna 2 miljoen had moeten opbrengen, en dus bijna 2/a gesloken zijn „zoude; het belachelijke van te willen sustineeren, dat de fabricage „zoo aanzienlijk is, is door den koophandel van Amsterdam bij het refu„teeren der Brusselsche zeepzieders voldoende beweezen. Ofschoon „de Directeur berigten omtrent de bezwaren der zeildoek-fabricage heeft „ingewonnen; ofschoon wij stellig weten, dat zijne berigten conform „onze opgaven geweest zijn; ofschoon de fabricanten in hun laatste „rekwest aan H. Ed. M. hebben aangedrongen op onderzoek; ofschoon „ik in een brief den Heer Appelius heb verzogt den Heer Cattenburch „te authorizeeren inspectie van mijne boeken en fabriek te nemen, is „hij egter niet cordaat genoeg om ons tegen de aantijgingen der „Brabanders te verdedigen; maar stelt de waarheid onzer klagten in „het onzekere, terwijl men ons naar schadevergoeding verwijst; (indien „men die opregt vind) dog behoef ik aan u de moeilijkheden te schetzen „om die te bekomen?.... Indien ik u wilde schetzen de treurigheid „en wrevel, welke de aanneming deezer wetten veroorzaken, zoude ik „nog in lange niet eindigen kunnen. De zaden van tweedragt en haat „kiemen, en God weet wat ons lot weder zal worden ....” Nu de algemeene wet eenmaal aangenomen was, meende Kemper zich bij de detailwetten, waarbij de toepassing werd geregeld, te moeten onthouden van verdere principiëele bestrijding. „Kemper wilde nog wel,” schrijft Van Hogendorp in zijne Aanteekeningen staande de gewone vergadering van de Staten-Generaal 1818—1819 1), „Kemper wilde nog „wel eenen tijd lang de heffing bij den oorsprong dulden, mits „dezelve niet verder werd uitgebreid, vooral over onderwerpen van „den handel zooals de potasch, koffie en suiker. Toen naderhand een „Zuidelijk lid bepaaldelijk adviseerde om niet alleen deze artikelen, „maar ook de thee, de tabak en andere zaken bij het inkomen te „belasten en zoo ver de consumptie betreft, zoo trok hij zijne voor„waardelijke instemming in en verklaarde zich gaaf tegen het geheele „stelzel.” „Ik heb,” verklaarde hij toen, „ik heb bij de raadplegingen „over het stelsel van belastingen bij den oorsprong als een der wrange „vruchten van hetzelve den staat van oorlog genoemd, waarin het „alle takken van industrie en handel tegen elkander stelt. Dit gevolg „is onvermijdelijk, wanneer men in plaats van overeenkomstig eene „der grootste lessen der regeeringskunst de bijzondere belangen in „een brandpunt van algemeen geluk te vereenigen, alle belangen verdeelt, en het staatkundig resultaat zelf van de openbare meening der „Kamer wordt er onzeker door, daar het niet zelden de vrees is van „zelf belast te worden, die in de belasting van anderen doet toestemmen. „Gemakkelijk in het belasten van anderen en bereid om alle klagten, „behalve de hunne, voor onredelijk gemor te verklaren, zoeken bijna „alle standen het egoïstische van het verzoek om eigen ontlasting 1) Bijdragen tot de Huishouding van Staat. IV, Iste stuk, pag, 66. „te bekleeden met het patriotisch betoog, dat het meer voordeel zal „geven, zoo de last op een anderen stand worde overgebragt. Weder„keerig verraad van elkanders geheimen van bedrijf, gepaard met nimmer „eindigende klagten der bezwaarde standen, gedurige worsteling van „belangen is tot nu toe inderdaad het eenige, dat wij als zeker resultaat van het stelzel van belasting bij den oorsprong kennen”. Bij de vaststelling van het tarief der rechten op de koffie betoogde Kemper nog nader; „het is eene ongelukkige, maar onbetwistbare „waarheid, dat in het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien der „belastingen geene gevestigde volksmeening bestaat. Door verschillende „gewoonten, zoowel als door belang verdeeld, zijn het niet alleen de „twee groote deelen van het Koninkrijk, maar ook de verschillende „provinciën zelve, die een onderscheiden stelsel van belangen inroepen„Dezelfde Directeur, welke thans ons de belasting op de koffie voor„stelt, heeft ons in 1816 officieel aangezegd, dat aan de wenschen „van sommigen om de koffie en de suiker te belasten geen gehoor „kon worden gegeven, omdat daarbij het belang van den handel, die „bronader van den Staat, in gevaar zoude worden gesteld. Maar de „koning heeft gemeend aan de verzoeken der Zuidelijke Provinciën te „moeten toegeven; het beginsel door dezen voorgestaan heeft onzes „ondanks gezegepraald. De strijd heeft echter nieuwe krachten aan „de overtuiging der overwonnenen gegeven, en het zal eerst na het „eindigen der deliberatiën blijken, of de meerderheid der vergadering „het belastingstelsel op deze voorbijgaande overwinning van eene partij, „dan wel op eene duurzame vereeniging van de belangen van allen „wil gevestigd hebben.” Met nadruk kwam hij voorts op tegen de voorstelling der Belgen, dat de belasting op de koffie enkel op de hoogere standen zoude drukken en daardoor den druk op de lagere volksklasse zoude verlichten; er ter wederlegging van dit beweren op wijzende, dat deze belasting niet naar de kwaliteit maar naar het gewicht geheven moest worden. Ook stelde hij in een helder licht, hoe onvereenigbaar deze belasting was met de belangen van den vrijen handel. „De ligging van ons vaderland,” herinnerde hij, „schijnt ons bestemd „te hebben om de marktplaats van een groot deel van Europa te zijn. „Wij zijn dit gedurende eeuwen geweest en wij zullen het, ten minste „voor ten deele, bij voortduring blijven, zoolang onze groote kapitalen „bij voorkeur in den handel geplaatst worden, zoolang wij van onze „aardrijkskundige ligging partij trekken; maar wij zullen ook ophouden „het te zijn, zoodra wij aan banden willen leggen dien gewigtigen tak „van volkswelvaart, welke alleen door vrijheid leeft en volstrekt geene „andere bescherming vraagt of van noode heeft, dan nog eens en „altijd vrijheid.” In eenen Staat als de onze, waarschuwde hij, eischte al wat met den handel in betrekking stond, dubbele waakzaamheid. „Inwendig bestuur, zie daar het veld van proefnemingen. Wat „gij heden bederft, kunt gij morgen weder goed maken; maar ten „aanzien van den handel alleen kunnen geene proeven worden genomen. „Het geringste voordeel, hetwelk eens verloren is, laat niets over dan „ijdel beklag, omdat er in deze loopbaan geen enkele verkeerde trede „kan gedaan worden, waarvan uwe naburen geen voordeel trekken.” Het was ook niet het belang van eenige kooplieden, maar het belang van den handel, dat hij verklaarde voor te staan. En dat belang, vroeg hij, „wat vorderde dat dringender dan het plaatsen van groote „kapitalen in den handel en den toevloed van vreemdelingen?... En „juist hier werkt het kwaad aan den wortel.... De prijzen zullen misschien rijzen, de grond-eigendommen in waarde vermeerderen, maar „de nu rouleerende kapitalen zullen doode worden en de bron van „eenen altijd vermeerderenden rijkdom zal opdrogen Wij zullen „de vreemdelingen naar anderen markten zenden, terwijl wij te voren „zelven eene markt vormden. Onze nationale handelshuizen zullen „misschien door commiezen en compagnons ons op die vreemde „markten doen concurreeren; maar het groot, het onberekenbaar voor„deel der levendigheid van den grooten handel zal voor ons Vaderland „verloren zijn en verloren voor altijd.” De directeur-generaal beantwoordde Kempers opmerkingen niet en ontnam dezen daardoor de gelegenheid tot repliek. Toen echter bij de daarop volgende deliberatiën over de heffingen op de suiker een der Belgische afgevaardigden, de heer de Mombrede, de wet had verdedigd, verklaarde Kemper naar aanleiding van dit advies, dat hij, na het door hem gesprokene over de koffie, niet weder het woord zoude hebben gevraagd, ware het niet, dat de heer de Mombrede, in de plaats van den heer Appelius, hem thans in kennis had gesteld van wat ten voordeele der wet kon worden aangevoerd, waarom hij nu ook daartegenover zijne bezwaren wilde ontwikkelen. Voor de vuist bracht hij daarop in het Fransch een advies uit, waarin hij, volgens Van Hogendorp, geen enkel der aangevoerde argumenten onbeantwoord liet *)■ Het was echter alles vergeefsch. De Belgische afgevaardigden wilden nu eenmaal niet hooren naar wat Kemper en Van Hogendorp niet moede werden te herhalen, namelijk dat in den grond der zaak de wezenlijke handelsbelangen in de Noordelijke en in de Zuidelijke provinciën geheel één en dezelfde waren. Met eene zij het ook geringe stemmenmeerderheid werden de wetten, welke het stelsel van belasting bij den oorsprong tot den grooten handel uitbreidden, aangenomen. In een naamloos gedichtje uit dien tijd heette het daarop: Staak, Kemper, Hogendorp, staak vrij uw fiere taal; Uw ijver is onnut in ’s Lands vergaderzaal. Zeg voortaan enkel ja, gelijk uw ambtgenooten. De meerderheid beslist. Wat weten Neerlands grooten Van Handel, Koopvaardij? Zij sluimren zachtjes voort, Terwijl gij hen bezweert; niets dat hun ruste stoort. Zij knikken geeuwend ja, of afgunst sluit hun de oogen. Maar gij, o Eedlen, zwijgt! Te zwak is uw vermogen. Staakt vrij! Neen, Pieren, spreekt! Door u bruist Hollands bloed, Het edelst deel des Rijks bewondert uwen moed. Al spreekt gij thans vergeefs, eens zal de stond genaaken, Dat Neerlands Opperhoofd uw ijver niet zal wraaken. Doch licht is ’t dan te laat. Reeds kwijnt de Koopvaardij; De Handel zinkt ten graf; geen mastbosch dekt het IJ, Gelijk tot aller heil voor ruim een tweetal jaaren. De Handel wordt verlegd bij ’t steigen van de waaren. En keert hij nimmer weer, gelijk men billijk vreest, Dan wijst men eens de plaats, waar Holland is geweest. Een algemeen misnoegen openbaarde zich thans niet alleen in de Hollandsche handelssteden, maar ook, zooals Kemper en Van Hogendorp wel hadden voorzien, te Antwerpen zoo goed als te Amsterdam, te Brugge zoo goed als te Rotterdam, te Gent zoo goed als te Dordrecht. En het volgend jaar reeds openbaarde zich wat de strijders voor den vrijen handel hadden voorzegd: de groothandel vertoonde teekenen van druk wat den invoer zoo wel als den uitvoer betrof, en trots de verhoogde belastingen vermeerderden de opbrengsten daarvan niet 1) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. IV, Iste stuk, pag. 120. noemenswaard. Reeds in Januari 1820 schreef de heer H. E. Gildemeester aan Kemper: „de doorvoer van goederen over ons grondgebied „bestond sedert veele jaaren hoofdzakelijk uit Engelsche koopwaren „voor Duitschland, Zwitserland enz., voor welke Rijken de Rijnver„zending de meeste gemakken en minste kosten daarbood, totdat bij „deze bepaling der doorgaande regten dit voordeel niet opwoog tegens „de meerdere transportkosten der verzending voor die Staten over „Hamburg en Bremen, alwaar slechts */» en V* °/° gevorderd wordt. „De veele betrekkingen van mijn huis van negotie met de bijgelegene „Duitsche Staten stellen mij welligt meer dan anderen in staat dit „juist te beoordeelen. De Expeditiën van Engelsche twisten (catoene „garens) die wij in 1815 en 1816, toen het regt voor dezelve 1 °/o „was, voor dezelve hadden, bedroeg een zeer aanmerkelijke som; „terwijl wij in 1818 en 1819, nu 4 °/o bepaald zijnde, geen enkele „baal verzonden. Hetzelfde betreft de Engelsche geraffineerde suikers, „waarop het transito-regt in Hamburg zeer verminderd, thans hier „op /3.54 per 100 pond, of 5Va °/o bepaald is; er bestond daarvan „in 1819 hoegenaamd geen doorvoer. Onlangs ter plaatse zelve „verklaarden onze vrienden ons éénparig, dat zij alle hunne benoodigde „Engelsche goederen over Hamburg en Bremen lieten komen, vindende „zij langs dezen weg een voordeel van 3 a S'fa °/o, terwijl het echter „ontegenstrijdig is, dat, bij slegts gelijke kosten, der Rijnverzending „steeds de voorkeur zal gegeven worden. Zoude het dan niet een „veel aanzienlijker tak van opbrengst voor de schatkist en een groot „voordeel voor den handel zijn, indien het transito-regt op die goederen „inzonderheid op 1 °/» bepaald wierd, daar alsdan de verzendingen „wederom gelijk voorheen over Amsterdam, Rotterdam en Antwerpen „zouden geschieden, dan nu, daar die doorvoer geheel ophoudt? „Men begroot de expedities van Engelsche twisten en geraffineerde „suikers, die in 1819 over Hamburg en Bremen zijn geschied, op bijkans „12 millioen.” De algemeene ontstemming uitte zich in hardnekkig verzet tegen de eerste tienjarige begroeting, die in het laatst van het jaar 1819 den Staten-Generaal ter behandeling werd voorgelegd en reeds dadelijk bij het onderzoek in de sectiën op grooten tegenstand stuitte. De kosten van heffing der belastingen, op 91/* millioen geraamd, werden te hoog geacht; de afvoer van verschillende uitgaven op de provinciën onaan- 15 nemelijk, en de conceptwetten, die in geval van verwerping der voorgestelde zouden worden gesubstitueerd, weinig doeltreffend. Daarbij wilden de Noordelijke afgevaardigden zelfs den schijn vermijden van te berusten in het nieuwe belastingstelsel, dat den handel zoo merkbaar ondermijnde; terwijl de Belgische leden werden geleid door eenen algemeenen geest van misnoegen en ontevredenheid, al had de Regeering, althans op het stuk der belastingen, het uiterste beproefd om de Brabanders voor zich te winnen. „Hier wil men, dat èn de Noordelijke „èn de Zuidelijke leden veel, ja zeer veel tegen de begrooting hebben,” schreef de koopman R. Willink Jr. uit Amsterdam aan Kemper; „en „dat het zeer mooglijk, ja waarschijnlijk is, dat dezelve aan Z. M. met „een eerbiedig verzoek van nadere overweging terug zal gezonden „worden. Wij ontveinzen het ons hier niet, dat met aandacht calcu„leerende, hoe de staat en de stand van zaken verbloemd en schoon „of redelijk schoonschijnend voorgedragen worden, dezelve echter „droevig en zeer slegt intrensiek is, en dat de inkomsten geenszins „beantwoorden of zullen kunnen beantwoorden aan de verwachtingen; „ja, dat de uitgaven te groot zijn voor den waren staat van ons Rijk. Het „deficit, dat daaruit voortspruit, is grooter dan oppervlakkig beschouwd „schijnbaar voorkomt, en onze voorspellingen van een verminderende „welvaart worden helaas verwezenlijkt Daar het kwaad groot is, „moeten ook geene halve maatregelen bij de hand worden genomen. „Het komt er echter op aan het kwaad goed te kennen, niet alleen „wat het deficit betreft, maar de oorzaken, waaraan het is toe te „schrijven en de hulpmiddelen, waardoor het tegengegaan kan worden; „door het niet aannemen van het budget provoceert men een onderhoek, en wat men ook zeggen moge, zo ’s lands regenten op de sedert ,1816 ingevoerde wijze voortgaan, kan niets ’s lands finantiën redden „dan het fameuze regentje van Danaë te verwezenlijken. Het is „waar, dat een slegt stelzel beter is dan eene gedurige weifeling; maar „een stelzel zo gebrekkig als het onze, hetwelk zo kunstmatig verbloemd „voorgedragen word, kan op den duur niet blijven bestaan en de „ondervinding leert ons genoegzaam, dat men ieder jaar enorm ten „achteren gaat Alle onze uitgaven zijn te hoog gestemd; zo „dat zelfs op het allergunstigst genomen volgens de overgeleverde „stukken in de tien eerstkomende jaren een deficit gesamenlijk zal „bestaan grooter dan de inkomsten van een enkel jaar bedragen. Waar „moet dat heen? De Heer Appelius is hier geweest en heeft bij „mij gedineerd; ik heb hem onbewimpeld mijne gedachten te kennen „gegeven omtrent de wetten zijne administratie betreffende, en dezelve „bestaan I°. in het intrekken der Coffy en suikerwetten, 2". in „eene vermindering van in- en uitgaande regten— Wat ’t eerste „aangaat, die intrekking wordt imperieus noodzakelijk, want alles is in „zulk een wanorde met een te geringen handel, dat het bij de minste „herleving van dezelve een chaos van verwarring worden zal. Wat „het tweede betreft, zoo kan onze handel niet dan door eenige ver,mindering van regten eenigen bloei herkrijgen, en hier zoude dus geen „proeve maar eene applicatie der axioma’s zijn, dat in materie van „belastingen 2 maal 2 geen 4, maar veel eer 2 maal 1 juist 4 zoude „maken ” De staatsinrichting zelve was destijds niet bovenmatig kostbaar; *) het aantal ambtenaren was toen nog betrekkelijk gering; bij eenige cumulatie van posten waren de tractementen, in het algemeen genomen, niet hoog; maar een regeeringsstelsel als dat van koning Willem I, die vele groote openbare werken wilde tot stand brengen, die ruime premiën wilde verleenen aan de nijverheid, die rekening moest houden met het feit, dat het jonge Koninkrijk der Nederlanden door de diplomatie der groote Mogendheden was opgericht om met zijn militaire macht het staatkundig evenwicht in Europa te helpen bewaren, leidde onvermijdelijkerwijze tot groote uitgaven, en het totaal dier uitgaven was nu eenmaal ongeëvenredigd aan de inkomsten. Vrees voor de oppositie in de Tweede Kamer deed de Regeering telkens de zaken beter voorstellen dan zij waren en zooveel mogelijk de inzage daarin beperken. De inrichting der tienjarige begroeting was er daarom als op aangelegd om in de toekomst nog meer aan de kennisneming door de Staten-Generaal te onttrekken. Zoo had de Regeering, ten einde jaarlijksche discussiën te vermijden, zoovele uitgaven als slechts mogelijk was, gebracht op de tienjarige begroeting en tevens, ten einde het eindcijfer niet al te hoog op te voeren, de provinciën op vrij willekeurige wijze belast met de uitvoering van verschillende groote openbare werken. Daartegenover bleef Van Hogendorp, de woordvoerder voor velen, onverzettelijk aandringen op openbaarheid en eenvoudig- 1) Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. De Staatk. Gesch. van Nederland tot 1830, pag. 539. heid als de beste waarborgen voor een goed financieel beheer en op verwerping van een budget, welks inrichting „regtstreeks strekte om „de werkzaamheid van de Staten-Generaal gedurende negen jaren van „de tien nutteloos te maken;” terwijl hij in die verwerping verklaarde te zien „het eenige middel om een budget te erlangen, dat dan verbeeld zou zijn en opgemaakt naar de behoeften van den Staat en in „overeenstemming met de Grondwet.” Bij de discussiën, die den 24sten December 1819 tot laat in den nacht met groote hevigheid werden voortgezet, verklaarde ook Kemper te moeten stemmen tegen de begroeting, omdat het belastingstelsel, waardoor in de inkomsten moest worden voorzien, hem al te afkeurenswaardig toescheen. Met groote meerderheid van stemmen, zoowel van Noordelijke als van Zuidelijke leden, werd de tienjarige begroeting dan ook verworpen en een later ontwerp in Maart 1820 eerst aangenomen nadat vele posten van de tienjarige op de éénjarige begroeting waren overgebracht en eene herziening van het belastingstelsel was toegezegd. Anders dan Van Hogendorp, wien de koning om de door dezen gevoerde oppositie den titel van Minister van Staat, dien hij na zijn aftreden als vice-president van den Raad van State was blijven voeren, ontnam, bleef Kemper, al had ook hij zich ditmaal bij de oppositie aangesloten, de persoonlijke toegenegenheid en het vertrouwen des konings behouden. Bij voortduring werd hij naar Den Haag ontboden om als Staatsraad in buitengewonen dienst te dienen van advies. Ook op 10 Januari 1820 nog schreef hem de secretaris van Staat, de Mey van Streefkerk: „de koning zal u op Vrijdag ’s middags ten 12 ure „en dan tot eene bijzondere audiëntie afwachten. Mag ik tevens „UEDGestr. herinneren aan hare belofte om hare gedachten over de „samenstelling der Commissie ter herziening van het stelsel der in„en uitgaande regten en accijnsen mede te deelen?” Kemper had zelf geene zitting in die commissie, welke werd gepresideerd door den oud-minister Röell en waarvan ook de bekwame financier Gogel lid was. Maar het wetsontwerp, dat op advies dier commissie in het voorjaar van 1821 bij de Staten-Generaal werd ingediend, was toch geheel opgesteld in den geest, waarin hij met Van Hogendorp, Van Alphen, Clifford en anderen reeds in 1819 bij de behandeling der belastingwetten had gesproken. In plaats der bestaande belastingen, wier opbrengst onvoldoende was gebleken, werden thans namelijk voorgesteld eene personeele belasting, accijnsen op de eerste levensmiddelen, eene verlaging der in- en uitgaande rechten. Dat deze voorstellen hevige bestrijding zouden ondervinden van de zijde der Belgen, werd verwacht. „Over het geheel,” schreef de heer Rodenhuis aan Kemper, „over het geheel schijnt men in de Noordelijke provintiën „met het samenstel wel te vreden; als ik mij te binnen breng, wat „onze Zuidelijke collega’s gezegd en betoogd hebben, dan zal het geval „in die gewesten omgekeerd zijn en dit doet mij vreezen, dat zo het „stelsel al niet in zijn geheel wordt verworpen, men op zo veele veranderingen zal dringen, dat het beginsel verloren raakt en het per „slot op een lam en verknoeid systhema neerkomt.” Den 28sten juni 1821 namen de beraadslagingen over de herziening van het belastingstelsel te Brussel eenen aanvang. Zij kenmerkten zich door groote hevigheid. Gedurende de drie dagen, dat de behandeling der algemeene wet duurde, waren de tribunes gevuld met eene luidruchtige menigte, die luide toejuichte, als de Belgische afgevaardigden beschermende rechten eischten voor de inlandsche nijverheid; verklaarden, dat het belang van eenige groothandelaars niet overwegend mocht wezen en dat Holland moest ophouden een kantoor te zijn; gewaagden van eenen broedermoord, die het Noorden aan het Zuiden beging; de voorgestelde belasting op het gemaal noemden eene heffing Alva waardig; de Regeering beschuldigden van op ongeoorloofde wijze invloed te oefenen op de stemmingen. Tot twee malen werden de redevoeringen door het geweld op de tribunes onderbroken. De Regeering stond tegenover deze vijandelijke opgewondenheid te zwakker, omdat de minister van financiën Elout door ziekte afwezig was en de directeur-generaal Appelius te minder geloof vond, omdat hij thans opkwam voor beginselen lijnrecht tegenovergesteld aan die, welke hij nog pas twee jaren te voren, in 1819, had voorgestaan. In die omstandigheden zoude het ontwerp ontwijfelbaar zijn verworpen, indien niet Kemper, naar het zeggen van Van Hogendorp, het woord hadde gevoerd, alsof hij het ministerie vertegenwoordigde 1). Nadat alle leden hunne adviezen ten beste hadden gegeven, sprak hij voor de vuist eene Fransche redevoering uit, waarin hij de gemaakte bedenkingen tot eenige hoofdpunten terugbracht en op alle antwoordde, betoogende, 1) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. VI, pag. 118. dat de jaarlijksche tekorten moesten ophouden, en dat dit enkel mogelijk was bij aanneming van het thans ingediende wetsontwerp. De algemeene wet werd daarop onder vreeselijk gemor en geweld op de tribunes aangenomen met 55 stemmen tegen 51. In de Eerste Kamer ging de wet door met 21 stemmen tegen 17. In Augustus van het volgende jaar waren de beraadslagingen over de detailwetten niet minder hartstochtelijk. De bezwaren der Belgische leden tegen de voorgestelde belastingen op het personeel en tegen de accijnsen op de eerste levensmiddelen, als die op het gemaal en op het zout, waren ook niet van grond ontbloot; immers deze belastingen drukten direct op het volk en moesten te meer tot ontevredenheid stemmen, omdat men die soort van belastingen was ontwend. Met klem van redenen verdedigde Kemper echter ook nu weder de belasting op het zout bij de consumptie in plaats van bij den oorsprong, terwijl hij de belasting op het gemaal verdedigde met de opmerking, dat hoe algemeener eene belasting verschuldigd was, hoe algemeener men er ook tegen in verzet kwam; maar dat die algemeenheid van den druk toch ook veeleer een voordeel was dan een gebrek, daar naast de belastingen, die op de weelde drukten, zooals die op het personeel, er toch eenige algemeene belasting moest staan op de vertering, om ’s lands uitgaven te kunnen bestrijden; terwijl toch ook moest worden bedacht, dat de belasting op de koffie slechts zeer weinig had opgebracht in vergelijking van den druk, dien zij op den handel legde, dat de belasting op het personeel zich regelde naar de vertering en de lagere volksklasse daarbij werd gespaard, dat de arbeidswoningen waren vrijgesteld, dat bij het gemaal de rogge niet noemenswaard was belast. Bovendien was de Regeering op menig punt bij de bijzondere wetten den wenschen der Belgen weder meer tegemoet gekomen. Kemper was niet blind voor dit streven om de Belgische beginselen weder te naderen, noch voor het nadeel, dat daardoor toch weder aan den handel werd berokkend. Doch getrouw aan zijne overtuiging, dat alleen door wederzijdsch toegeven op ondergeschikte punten de eendracht kon worden bewaard, stemde hij ten slotte voor wetten, die door Van Hogendorp krachtig werden bestreden. Zoo dikwijls het echter de belangen van den groothandel gold, wilde hij van geen vergelijk hooren en betoonde hij zich met Van Hogendorp, Van Alphen, Clifford en anderen een overtuigden strijder voor den vrijen handel, gelijk hij dit ook nog toonde bij de beraadslagingen over het voorstel van den heer Barthélémy tot verhooging van het invoerrecht op het graan, welk voorstel hem aanleiding gaf tot een uitvoerig betoog aangaande de voordeelen van den vrijen graanhandel. Van Hogendorp heeft de protectionistische strooming onder de regeering van koning Willem I onafgebroken bestreden en onvoorwaardelijk tegengestaan. Kemper, die niet minder dan hij het beginsel van den vrijen handel uit overtuiging voorstond, heeft toch meermalen uit practische overwegingen de Regeering op bepaalde punten in haar protectionistisch en prohibitief streven gesteund, inzonderheid bij de wettelijke regeling der haringvisscherij. Bij dit groote verschil van opvatting tusschen Kemper en Van Hogendorp heeft de laatste ongetwijfeld juister gezien, schrijft Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Kemper was ook in de eerste plaats jurist, en Van Hogendorp in de eerste plaats financier. Bovendien was Kemper van nature geneigd vertrouwen te stellen in mannen als Appelius en Elout, wier kennis hij hoog schatte, wier onkreukbare eerlijkheid hij kende, in wier persoonlijke vriendschap hij deelde. Dit deed hem de voortdurende oppositie van den onbuigzamen, stroeven Van Hogendorp wel eens toeschrijven aan ongegrond wantrouwen jegens de Regeering, waartegen Van Hogendorp zijnerzijds verklaarde; „den kwaden wil heb ik nooit verondersteld; maaralleen „de kwade gevolgen voorzegd.” XI HET ONTWERP VOOR EEN BURGERLIJK WETBOEK. Hoe ijverig Kemper ook mocht hebben gedeeld in de behandeling der verschillende belangen, die in de Staten-Generaal in bespreking kwamen, hij was tusschen dat alles door verlangend blijven uitzien naar het oogenblik, waarop eindelijk zijn ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek bij de Tweede Kamer zoude worden ingediend en zoo het eigenlijke doel, waarom hij in 1817 eenen kamerzetel had aanvaard, worden bereikt. Eerst in het begin van het zittingsjaar 1819—1820 echter werd het, en nog slechts voor een deel, door den Raad van State ter behandeling naar de Tweede Kamer verwezen. „Wij kregen „kort na onze bijeenkomst,” schrijft Van Hogendorp in zijne Aanteekeningen staande de gewone vergadering der Staten-Generaal van 1819—1820 •), „wij kregen kort na onze bijeenkomst een eerste ontwerp van wet, „behelzende eenige artikelen van het Burgerlijk Wetboek. Wij hebben „naderhand van tijd tot tijd nog meer dergelijke ontwerpen ontvangen. „Alle dezelve samengenomen bevatten geene duizend artikelen, en men „zegt, dat er vier duizend zijn. Het eerste ontwerp begint met arti„kel 74, en wij hebben tot nog toe art art. 1—73 niet gezien. Deze „geheele wijze van handelen heeft verwondering gebaard, en ik heb „geene zwarigheid gemaakt, te verklaren, dat ik mij met geen onderzoek „bemoeijen, veel min eenig advijs uitbrengen zou, voor ik het geheele „Burgerlijke Wetboek onder mijne oogen had. Men haalde wel het 1) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. V. Eerste Stuk, pag. 64. „voorbeeld van Frankrijk aan, waar het Code Napoléon ook aan de „wetgeving was voorgelegd bij stukken; doch hierop werd geantwoord, „dat het Code twee jaar lang gedrukt en openbaar was geweest, zoondat elkeen er over had kunnen denken, spreken en schrijven en velen „dit gedaan hadden, eer het bij stukken in deliberatie was gelegd „Daar was het nu eenigszins te laat voor, maar eene algemeene stem „ging op om ten minste het geheele wetboek te zien.” Besloten werd eene commissie te benoemen om den koning de overlegging van het geheele wetboek te vragen; maar met de instelling dier commissie gingen weder „maanden voorbij.” In den zomer van het jaar 1820 ontvingen de leden der Staten-Generaal nu echter eenen volledigen afdruk van het ontwerp, dat door den Raad van State wel aanzienlijk was bekort, teruggebracht van 4000 op 3000 artikelen, maar wat de strekking betreft vrij wel gelijk gelaten aan het ontwerp, dat door Kemper in 1816 was opgemaakt met de heeren Reuvens en Bijleveldt, beiden sedert overleden *). „Daar was nog bijgevoegd,” verhaalt Van Hogendorp verder 2) „een beknopt overzicht van het geheel, „bij wijze van inhoud der onderscheiden deelen. lets later ontvingen „wij eene memorie of verhandeling tot uitlegging van het werk, en „welke men beschouwen kan als eene inleiding geschikt om de beoor„deeling gemak bij te zetten. Dit belangrijk stuk was van dezelfde „kundige hand, die voornaamlijk het Wetboek opgesteld had en hetzelve nu, als lid van de Kamer, onder zijne medeleden stond te „verdedigen.” Intusschen had de openbaarmaking van het ontwerp, eerst bij gedeelten en daarna in zijn geheel, ook onder het groote publiek belangstelling gewekt. „De deelneming van het Publiek groeide merkelijk aan,” schrijft Van Hogendorp 3). „Er werd veel over de zaak geschreven en „gesproken. De vragen, welke voornamelijk opgeworpen werden, waren „geenszins nieuw, omdat men hier te lande reeds onder koning Bodewijk „een Wetboek voor Holland opgesteld en overwogen had, en men ook „in zo vele andere landen van Europa nieuwe wetboeken had ingevoerd of voorgedragen. Maar dit zelfs, dat die vragen niet nieuw 1) Uitgave van J. van der Hey. Amsterdam. 1820. 2) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. VIII. Eerste Stuk, pag. 2. 3) Idem, idem, zelfde pag. .waren en reeds uit vele oogpunten waren beschouwd geworden, .maakte hare overweging des te grondiger en gemakkelijker. De .voornaamste vraag was deze: of wij niet een Nationaal Wetboek .hebben moesten, geschikt voor onze zeden en gewoonten, en een .einde makende aan vreemde instellingen en daarmede aan vreemden .invloed?” Van Hogendorp zelf met zijnen verwonderlijk ver zienden blik meende: *) „de beschaafde Natiën van Europa hebben zoodanige „vorderingen gemaakt, dat het onmogelijk is geworden om nationale .Wetboeken in dien zin te maken, dat dezelve zouden strekken om „de eene Natie van de andere af te zonderen. Het burgerlijk Regt .integendeel heeft, met zoovele andere zaken tot de menschelijke maatschappij behoorende, eene strekking gekregen om hoe langer hoe .meer onder alle de Natiën over één te stemmen en uit te loopen op „een Europeesch Regt. Het gaat niet anders met het burgerlijk Regt, „zelfs in den uitgebreidsten zin genomen, dan met het Staatsregt en ,de Regeeringsvormen, alle welke gedurig meer overhellen tot dezelfde „Constitutie. Men heeft wel eens de nationale afzondering door middel „van het burgerlijk Regt beschouwd als eenen meerderen waarborg „voor de nationale onafhankelijkheid; dit denkbeeld kon niet vreemd „zijn na de Fransche overheersching; doch de waarborgen van de „onafhankelijkheid zijn hier geenszins te vinden, en dienen elders „gezocht te worden. Voorwaar, dezelfde omstandigheid, welke het .verschil tusschen de nationale Wetboeken gedurig minder maakt, „heeft tevens deze uitwerking, dat de natinonale onafhankelijkheid .bevestigd wordt. Die omstandigheid is de voortgang der beschaving „onder alle Natiën, de algemeene vorderingen in kunsten en wetenschappen, de overhelling tot dezelfde Regeringsvormen, tot de vrijheid „des handels, tot een duurzaam genot van vrede en welvaart. Zulk .een staat is het tegendeel van de zucht tot overheersching, tot ver„overingen, tot oorlogen, alle welke eene nationale afzondering ver„eischten om de onafhankelijkheid te bewaren. De algemeene beschaafd„heid, uit eene overeenstemming van regeeringen, wetten en zeden „geboren, is de veiligste waarborg van de onafhankelijkheid zelfs der „kleinste Staten.” 1) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. IX. Eerste Stuk, pag. 241. Van Hogendorp meende overigens op te merken, dat niet alleen onder de Zuidelijke afgevaardigden de meening overheerschend was, dat de reeds ingevoerde Fransche wetboeken slechts eene herziening behoefden, maar dat ook onder de juristen uit de Noordelijke provinciën velen van dat gevoelen waren; en bovendien in de overtuiging verkeerden, dat de ingediende wetsontwerpen juist datgene waren, wat men in het Zuiden begeerde, namelijk feitelijk eene herziening van het Code Napoléon x). „In dat geval,” teekent Van Hogendorp aan, „in dat „geval zou er geen verschil van denkbeelden plaats hebben en de „deliberatien moesten gemakkelijk vallen. Zoo heb ik van een der „kundigste Zuidelijke Regtsgeleerden vernomen, dat de titel der „Hypotheken allerslechtst is, waaruit dan de noodzakelijkheid eener „verandering op dit gewigtig punt blijkt. Ik geloof ook niet, dat er „wezenlijk verschil van denkbeelden omtrent de wetboeken bestaat; „ik denk veel meer, dat de gedachten vrij wel zouden overeen te „brengen zijn, en ik zie hier geene andere zwarigheid dan het mistrouwen.” Maar tot dat „mistrouwen”, dat hij, mismoedig, meende te moeten beschouwen „als de vonken van een smeulend vuur, waaraan, „helaas, niet te twijfelen viel,” waren geene wezenlijke gronden voorhanden, betoogde hij; „vereenigen wij ons allen om dat mistrouwen „tegen te gaan, dan zie ik niet, dat er eenige hinderpaal bij de aanneming en invoering van de nieuwe Wetboeken naar het voorschrift „der Grondwet zou overschieten.’' Aan dat grondwettig voorschrift, dat volgens Art. 163 inhield; „er zal worden ingevoerd een algemeen „wetboek van Burgerlijk Regt, van Koophandel, van Lijfstraffelijk Regt, „van samenstelling der Regterlijke Magt en van de manier van proce„deeren,” kon dan, beginnende met het Burgerlijk Wetboek, en verder geregeld voortwerkende, naar Van Hogendorps berekening in het jaar 1825 zijn voldaan 2). Maar reeds bij de behandeling der rechterlijke organisatie in het voorjaar van 1820 meende hij te moeten opmerken, dat „een algemeen mistrouwen sterker dan ooit het hoofd opstak en „wees op een zeker voornemen om de regterlijke inrigting naar zijnen „zin te krijgen en dan de nieuwe wetboeken tot in de eeuwigheid „uit te stellen.” 1) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. V. Eerste Stuk, pag. 167. 2) Idem, idem. VIII. Eerste Stuk, pag. 71. Kemper zelf nam een en ander niet minder scherp waar. „Indien „de stand der openbare zaken,” klaagde hij in een vertrouwelijk schrijven, „nog dezelfde ware als in 1813 of in 1814, zoude het lot des ont„werps geheel afhangen van een onpartijdig onderzoek bij de Staten„Generaal; en de uitkomst van zoodanig onderzoek kan bij eene „onderneming als deze niet anders dan weldadig zijn. Doch wij kunnen „ons hieromtrent geene illusies meer maken; dit is de stand van zaken „niet meer. De partij, die in de Zuidelijke provinciën om staatkundige „redenen de Fransche wetgeving wil behouden, is sedert dien tijd „veel sterker geworden, en ook in het Noordelijk deel des Rijks heeft „een tijdsverloop van zes jaren, en vrees voor nieuw werk, aan deze „partij bij regters en pleitbezorgers eenen invloed verschaft, die in „1813 of 1814 zoo weinig bestond, dat verscheidene personen, welke „nu ook aldaar voor het behoud der Fransche wetgeving uitkomen, „toen de vestiging eener nationale wetgeving als een der gewigtigste „weldaden der gezegende wending van zaken beschouwden.” Toch had hij zeker niet verwacht, te zullen stuiten op zoo groote vooringenomenheid, als zich reeds dadelijk openbaarde. Want toen de koning bij boodschap van 20 November 1820 verklaarde: „dat de Kamer mij „doe weten, hetgeen zij aanneemt, hetgeen zij niet aanneemt, en „hetgeen zij daarvoor in de plaats wil stellen,” werd door den voorzitter kortweg voorgesteld het ontwerp voor notificatie aan te nemen tot tijd en wijle, dat niet alleen het ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek, maar ook de ontwerpen van de andere wetboeken, dus een algemeen wetboek in zijn geheel, aan de Kamer zoude zijn voorgelegd. De afgevaardigde de Jonge wilde, dat er dadelijk over dit voorstel van den voorzitter zoude worden gestemd; en daarop volgde een heftig tooneel, waarvan in het Journal de Gand werd verslag gedaan als volgt: M. Kemper dit, que si le résultat de l’adoption pour notification serail que la Chambre ne discuterait pas dans la session actuelle les projets de 10l qui lui avaient été soumis, il devait s’opposer d la proposition. Lorsque le Gouvernement a adressé des projets de loi a la Chambre, il faut qu’elle s’explique sur ces projets; elle ne peut les laisser ld sans les prendre en délibération et les accepter pour simple notification. Le Roy ne les ayant pas retirés, il convient que l'Assemblée fasse connaitre son opinion sur ce qui a été proposé de la part du Roy. M. Reyphins répond, que la Chambre en prenant le Rapport de la Commission du Code pour notification, ne préjuge rien sur les projets soumis d son examen. Mais il est impossible de juger d’une loi sans en connaitre I’ensemble. En adoptant la proposition de M. Ie Président mus ne fermons pas le chemin au Gouverment d’agir comme bon lui semblera et de mus adresser la suite du Code. Si mus avons regu l’ensemble mus délibérerons; il n’est pas de terme fixe pour la fin de la session. Nous mus occuperons de ce projet aussitöt qu'on mus aura mis a même d’en juger. MM. Hennequin, du Bus, Rosier, Kemper (avec un peu d’humeur), van Lynden van Hoevelaken, parlent tous a la fois; il est impossible d’entendre ce qu’ils disent; un grand bruit règne dans la salie. M. Gendebien parvient un moment dse faire écouter; il demande I’appel nominal sur la proposition du Président. M. du Bus demande que la Chambre se forme en comité secret. Le Président consulte l’Assemblée pour savoir s’il y a un dixiéme de membres présents qui demandent le comité secret, cas auquel il ne peut se refuser de l’accorder. Plusieurs membres se lèvent pour le comité secret. M. Kemper se prononce contre et demande qu’il soit fait mention au procésverbal de son opposition. En attendant d’autres membres se sont encore levés; l’épreuve est cependant douteuse et la Chambre procédé d Vappel nominal, qui offre pour résultat 54 voix contre le comité secret et 27pour; en conséquent la Chambre se forme en comité secret. On prétend savoir que les discussions y ont été très-vives comme on devait s’y attendre d’après ce qui venait de se passer dans la séance publique. Bij deze besprekingen in comité-generaal, die wel werden gehouden met gesloten deuren, maar welker inhoud met volle toestemming der vergadering na afloop dadelijk openbaar mocht worden gemaakt *), werd reeds, om te beginnen, van de Inleiding voor het Wetboek nagenoeg artikel voor artikel verworpen. Vele leden onthielden zich daarbij niet van schampere, beleedigende opmerkingen, terwijl een der Zuidelijke afgevaardigden, de heer Dotrenge, zelfs zoo ver ging van te beweren, dat het voor de eer van de Regeering en voor die van den 1) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. VIII. Eerste Stuk, pag. 43. ontwerper van het wetboek een geluk was te achten, dat men was overeengekomen om de besprekingen te doen plaats hebben in besloten vergadering. Kemper antwoordde hierop, dat hij zich zeker verplicht gevoelde aan den heer Dotrenge voor diens belangstelling in zijne eer; „maar,” zoo ging hij voort, doelende op zijne voorgenomen uitgave van de Geschiedenis der Deliberatiën over het Burgerlijk Wetboek, waarvan ook onder zijn toezicht één deel is uitgekomen bij de firma J. van der Hey te Amsterdam, „ik ben het zoo weinig met den geachten „afgevaardigde eens in de gevolgtrekking daaruit afgeleid, dat geen „enkel woord in deze zittingen gesproken voor het publiek een geheim „zal blijven en dat eene hoogere Regtbank dan deze Kamer eenmaal „met volle kennis van zaken zal kunnen beslissen aan welke zijde „zich in deze discussiën de rondborstige openhartigheid, de meeste „goede trouw en de waarheid bevonden hebben.” „Ik ben niet „blind voor de moeilijkheden mijner positie,” verklaarde hij verder nog. „Ik weet, dat een groot deel dezer vergadering geen nieuw wet„boek begeert; dat een ander deel, niet gemeenzaam met den geheelen „omvang der onderwerpen, welke wij hier te behandelen hebben, en „door den hoogen toon der bestrijders des ontwerps aan het wankelen „gebragt, met een weifelende ongerustheid den afloop dezer discussiën „tegemoet ziet. Ik weet, dat ik, ten minste in den beginne, den alge„meenen aanval alleen zal moeten afslaan; maar dit alles ontmoedigt „mij niet.” Voet voor voet verdedigde hij zijn standpunt, „altijd bereid „om alle wezenlijke verbeteringen met dankbaarheid te erkennen, als „om zonder eenige ondersteuning te verdedigen hetgeen hij voor waar „en goed hield.” Maar het was, zoo als te voorzien was geweest, tevergeefs. De strijd was al te ongelijk; de stemming, waarin men hem bestreed, al te vijandig. Alle bepalingen, die ook maar eenigszins als leerstellige definitiën konden worden aangemerkt, werden de eene voor de andere na verworpen, en daarbij ook tal van artikelen, die gewichtige rechtskwesties beslisten omtrent de burgerlijke rechten voortkomende uit octrooien en dergelijke meer, tot van de 73 artikelen, waaruit de Inleiding had bestaan, niet meer dan 15 artikelen overbleven. Deze uitslag der Kamerdebatten werd in de Belgische bladen met groote ingenomenheid vermeld. Algemeen leefde men nu in de verwachting, dat Kemper zoude aftreden als Kamerlid. Maar daarin zag men zich bedrogen. „La nouvelle de la retraite du docteur Kemper ne „s’est pas confirmée," heette het in een dagbladbericht van 9 Februari 1821. „II a figuré d la Chambre comme de coat urne. II est vrat que „hier après 4 heures on l’a vu sortir en volt ure par la porie Guillaume, „mals il était rentré en ville par la porte de Schaerbeque.” Onwrikbaar bleef Kemper stand houden op zijnen post, om van zijn werk te redden wat er misschien nog te redden was, nu de koning bij boodschap van 15 Maart 1821 een nieuw ontwerp van eene inleiding, thans van 15 artikelen indiende, met de verklaring; „de nadeelen der afgestemde „bepalingen zijn Ons uit de bedenkingen der Afdeelingen niet genoegzaam gebleken; en Wij geloven alsnog, dat, om Onze onderdanen „niet te versteken van de inderdaad bijna wetgevende wijzigingen, „welke de Regtsgeleerdheid bereids aan sommige beginselen gegeven „had, niets bevorderlijker kon zijn, dan het verheffen dier resultaten „van jurisprudentie tot wetgevende bepalingen Dan het verlangen „van U Edel Mogenden op dat punt schijnt zoo algemeen te zijn, dat „Wij, ter bevordering der zaak en ten einde van Onze zijde de bevestiging eener Nationale wetgeving en de daarmede in verband staande „organisatie der Regterlijke Magt zoo veel mogelijk te bespoedigen, „niet hebben geaarzeld om aan den wensch Uwer Vergadering te „voldoen door het doen vervaardigen van een nieuw ontwerp van „Inleiding, hetwelk in den geest dier bedenkingen bewerkt is. Terwijl „Wij dus, met intrekking der eerste Concept-wet, een nieuw Ontwerp „aan U Edel Mogenden inzenden, durven Wij ons vlijen, dat weldra „door de goedkeuring van U Edel Mogenden dit eerste deel van Hun „gewigtig onderzoek zal worden ten einde gebragt.” Bij de beraadslagingen over dit nieuwe ontwerp van Inleiding verklaarde de Belgische afgevaardigde Gendebien openlijk en volmondig, Kempers geest van toenadering hoog te waardeeren. Maar het verloop der verdere behandeling van het Wetboek, welke tusschen die der financieele wetten door tot in 1823 bleef slepen, was voor Kemper toch eene groote, doorloopende teleurstelling. Want met het Wetboek zelf ging het niet beter dan het met de Inleiding was gegaan; en steeds zwaarder viel hem de verdediging eener zaak, die bij de Belgen toch reeds bij voorbaat eene veroordeelde zaak was. Toen in November 1822 de secretaris van Staat, de heer de Mey van Streefkerk, hem schreef: „op bekomen last moet ik u melden, dat uwe tegenwoordigheid alhier gedurende de maand December aanstaande bij de „afdoening van sommige gedeelien van het Wetboek en van de finan„tieele wetten gevorderd wordt; het zal aangenaam zijn, indien UEDGestr. „het zoo schikke, om tegen het einde der loopende maand alhier te „kunnen zijn,” toen was het alleen het uit dit schrijven blijkende persoonlijke verlangen des konings, dat hem kon bewegen naar Brussel te vertrekken. Immers op de meest grievende wijze zag hij zijn werk stuk voor stuk afbreken; niet zoo zeer doordat tal van artikelen werden verworpen, dan wel doordat de grondslag, waarop zijn ontwerp was gebouwd, eene stelselmatige formuleering der rechtsbeginselen, geheel werd ondermijnd. En toch werd het belang eener vaste omlijning der rechtsbeginselen in het wetboek zelf ook door eenen Van Hogendorp zoo uitdrukkelijk erkend, dat deze zelfs van meening was, dat overleg met de Eerste Kamer wat betreft „de punten van stellige wetgeving” aan de behandeling van het eigenlijke wetboek in de Tweede Kamer had behooren vooraf te gaan. „Ik zou denken,” verklaarde Van Hogendorp, „dat de beide Kamers het eens moesten zijn op de punten van „stellige wetgeving, voordat men dezelfde uitbreidde tot een ontwerp „van wet” *)• Kempers hoofdbedoeling was geweest, schrijft Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, „in het Wetboek te doen opnemen alle die ontwikkelingen, welke de regtsgeleerdheid der regtbanken reeds als „practische beginselen had aangenomen, of nog als zoodanig in de „toepassing der Wetten door den Regter zouden kunnen worden gevolgd, „ten einde hierdoor een geheel samenstel van practische regtsgeleerdheid „te vormen en de onzekerheid te voorkomen, in dewelke zich de Regter „en Regtsgeleerden omtrent de beginselen moeten bevinden, indien „dezelve niet door hen zijn bepaald. Deze bedoeling werd door de „besluiten der Kamer, die alle regtsontwikkelingen uit het wetboek „wilde verbannen zien, en slechts die bepalingen opgenomen, welke „onmiddellijk tot de eene of andere regtshandeling betrekking hadden, „geheel gemist” 2). Verwonderlijk was bij dezen gang van zaken de hartstochtelijke bitterheid, waarmede Kemper en zijn ontwerp werden bestreden in de Belgische bladen. Op de grofste wijze werden zijne bedoelingen daar 1) G. K. van Hogendorp. Bijdragen tot de Huishouding van Staat. IX. Eerste Stuk, pag. 244. 2) J. M. Kemper. Verh. etc. 111, pag, 217. gehekeld, werd hij zelf er bespot, verdacht en belachelijk gemaakt. Toen de behandeling van het wetboek haar einde naderde en daarmede de verwerping van Kempers wensch om in het Wetboek te leggen eenen grondslag van stellige wetgeving voor goed verzekerd scheen, heette het in een spotliedje met tergend refrein; On dédaigne un si bel ouvrage, Et I’on renonce a I’avantage D’avoir du cru national Et d’être un peuple original. Bonsoir, adieu, Jean Melchior. Prends patience. De ta Science Qui de nous peut douter encore? Ne pleure point, Jean Melchior. Quoi! préférer les lois de France En patriote quand on pense. On ne prend pas chez ses voisins Ses lois, sa cuisine et ses vins! Bonsoir, adieu, etc. A la tribune on calomnie Le travail d’un si grand génie! On se moque du noble auteur, Coiffé du bonnet de docteur. Bonsoir, adieu, etc. De sa remarque si profonde, Qu’un enfant venu mort au monde Est tout comme un enfant mort-né, Un libéral est étonné. Bonsoir, adieu, etc. Les morts n’ont plus de droits. Ton livre Nous I’explique. Quand on sait vivre, On convient de ces choses la. Mais Ia Chambre a crié ah! ah! Bonsoir, adieu, etc. 16 Une trouvaille vraiment neuve, C’est que la femme devient veuve Après la mort de son marl. Mais les Jacobins en ont ri. Bonsoir, adieu, etc. Ami Kemper en philosophe Supporte cette catastrophe. Bonsoir, adieu, Jean Melchior. Prends patience, de ta Science Qui de nous peut douter encore? Ne pleure point, Jean Melchior. Dit liedje lokte in de vergadering der Tweede Kamer een openlijk protest uit van den Belgischen afgevaardigde Nicolai, die deel had uitgemaakt van de Commissie, waaraan Kempers wetboek in 1816 ter beoordeeling was voorgelegd. Deze verklaarde, dat ofschoon voor eene dergelijke schending van goede vormen in het politieke geene wettelijke genoegdoening was te verkrijgen, de Kamer toch in zich zelve eene zedelijke kracht van verweer bezat, waarvan zij in de gegeven omstandigheden kon gebruik maken. Hij stelde daarom eene motie van afkeuring voor, waarbij de Kamer hare verontwaardiging uitsprak over dergelijk minderwaardig geschrijf. Kemper echter verzocht de Kamer, die motie niet aan te nemen, omdat zijns inziens persoonlijke beleedigingen wel een misbruik waren van de vrijheid van drukpers, maar een misbruik onafscheidelijk van die vrijheid zelve, terwijl die vrijheid toch behoorde te worden hoog gehouden; terwijl hij voor zich het beneden zich achtte, zoodanig misbruik als eene persoonlijke beleediging op te nemen. Maar zoo het spotliedje hem al niet had kunnen kwetsen, zijne dochter verhaalt integendeel in hare Herinneringen, dat hij de aardige, vroolijke melodie thuis in zijne kamer placht te neuriën, —de verwerping van al het wezenlijke, dat aan zijn ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek kleur en karakter gaf, stemde hem diep mismoedig. Na afloop der Kamerdebatten op 23 Februari 1823 schreef hij denkoning: „Sire! de loop der discussiën in het Comité Generaal van heden „morgen heeft eindelijk het besluit doen rijpen, waarover ik reeds „lang gedacht had. Sedert zes jaren met onafgebroken en belang- „loozen ijver met de ontwerping en herziening onzer Nationale Wetgeving bezig, had ik vooral in de laatste tijden alle mijne overtuiging „van pligt nodig om den tegenzin te overwinnen, die mij bij eiken „verderen voetstap van het werken op deze wijze, waarvan al het onaangename op mij neerkwam, gedurig meer en meer drukte; en alleen „de hoop van toch eindelijk nog eenmaal eene werkelijk nationale „wetgeving te zien tot stand komen, hergaf mij gedurig nieuwen moed „en lust. Deze hoop is door de laatste discussiën geheel verijdeld. „De weinige belangstelling van de meerderheid onzer noordelijke depu„tatie in alles wat het burgerlijk regt betreft, vereenigd met de altijd „wakkere ijver der zuidelijke deputatie om toch zo min mogelijk van „de Fransche wetgeving te verliezen, heeft mij overtuigd, dat mijne „tegenwoordigheid kan gemist worden niet alleen, maar ook dat ik „moet aftreden om ten minste het beroep op de nakomelingschap vrij „te hebben. lk verzoek dus Uwe Majesteit mijn ontslag uit de „Commissiën, die tot de nieuwe wetgeving betrekking hebben, terwijl „de vervulling van dat verzoek den grond zal opleveren tot het ver„zoek aan de Staten van Holland om mijn lidmaatschap in de Staten„Generaal insgelijks niet te vernieuwen....” Maar de koning wilde hem niet missen. „Uw vader is verzogt om „heden avond bij den koning te komen,” meldde Mevrouw Kemper nog dienzelfden dag aan hare kinderen te Leiden: „dit doet mij „vreezen, dat het ontslag niet zal worden verleend.” Den volgenden morgen moest zij dan ook aan dit bericht toevoegen: „na een conversatie, die des avonds laat meer dan een uur aanhield, kwam uw „vader zeer teleurgesteld van den koning terug. Z. M. wilde van geen „ontslag hooren, ja, bad uw vader om toch in de Commissie en in de „Kamerjte blijven, en was zoo vriendelijk en zoo dringend, dat het uw „vader onmooglijk was, vol te houden. Hij heeft eenige dagen beraad „gevraagd; maar ik vrees, dat wij moeten blijven. Het spijt mij zeer!” Inderdaad besloot Kemper, na eenige dagen van beraad, waarin ook de minister van Justitie, Van Maanen, op zijn aanblijven kwam aandringen, om het zware juk weder op te nemen; en 6 Maart 1823 schreef hij den koning: „Sire, ik had mij tegen alle argumenten gewa„pend; maar ik kan aan de voorkomende goedheid van Uwe Majesteit „geenen weerstand bieden. Ik offer mijne bedenkingen op en met „nieuwen moed treed ik de bekende, met den aard der zaak maar al 16* „te zeer verbonden zwarigheden opnieuw tegen... Met de oude nauwgezetheid en toewijding nam hij sedert op nieuw deel aan de behandeling van wat er gedurende het zittingsjaar 1823/1824 nog van het ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek te behandelen viel. Hij deed het in eenen geest van toenadering, waarvan de heer Asch van Wijck, sedert 1822 lid der Tweede Kamer, later getuigde *): -wie „deze debatten heeft bijgewoond, zal zich de uitmuntende begaafdheid „herinneren, welke ook hier de groote Kemper ten toon spreidde; „zijne gemakkelijkheid om afgetrokken regtsbegrippen helder en bevattelijk voor te dragen en in hun waar licht te plaatsen, om de belangwekkende zijde der vraagpunten ook door den min regtskundige te „doen gevoelen; hoe hij de overtuigingskracht zijner mannelijke welsprekendheid tot betoog van zijn gevoelen wist aan te wenden en met „ernst en kracht de ware gronden eener gezonde regtskunde ontwikkelde. De gansche beraadslaging was doorgaans gekenmerkt door „openhartige en bescheidene mededeeling van gevoelens, door zucht „naar waarheid en regt, vrij van hevigheid of laatdunkende bestrijding „der meening van anderen.... Hieruit ontstond eene stemming tot „meerdere eensgezindheid tusschen de leden der vergadering, weder„keerige achting voor kunde en bekwaamheden, meerdere toegeeflijkheid „in het opofferen van eigen begrippen, welke in de zitttingen der „Tweede Kamer tot aan die van 1828/1829 meer dan te voren zich „deden kennen en alzoo eenen gunstigen invloed uitoefenden op de „behandeling van andere aangelegenheden.” Maar toen Kemper, tot groote voldoening zijner vrienden en bewonderaars, op persoonlijken aandrang des konings was teruggekomen op zijn besluit om af te treden als lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal, wie schatte toen de zwaarte van het offer, dat hij daarmede had gebracht? Het was niet alleen de verzaking van zijn verlangen naareenen terugkeer tot zijne studiën, tot zijn academisch onderwijs, tot zijnen Leidschen vriendenkring, het was de bestendiging der verwoesting van zijn huiselijk geluk, dat verstoord was door de opéénhooping van openbare werkzaamheden der laatste jaren. Telkens moest hij, voor maanden en maanden te Brussel woonachtig, de leiding, de opvoeding zijner kinderen aan vreemden overlaten, leven onder financieelen druk 1) Voorduyn. De Geschiedenis van het Burgerlijk Wetboek. Voorrede. tengevolge van den nasleep van kosten door die onophoudelijke verhuizingen en eene dubbele huishouding veroorzaakt. En zoo zijne echtgenoote, die in de spannende omwentelingsdagen van November 1813 hem zoo moedig en zoo zelfopofferend had gesteund, zich zelve slechts ware gelijk gebleven! Maar toen de werkzaamheid van haren echtgenoot als Commissaris-Generaal te Amsterdam was afgeloopen, had zij vast gerekend, dat nu het oude leven van stille huiselijkheid op den vroegeren voet, onveranderd, zoude terug keeren. Eene onuitsprekelijke, onoverkomelijke teleurstelling was het haar, dat Kemper niet terug kon op den eenmaal ingeslagen weg, dat zijne openbare werkzaamheden hem steeds meer in beslag namen. Veeleischend in hare genegenheid was zij altijd geweest; thans werd zij naijverig op de belangen, die zijne gedachten vervulden, op de bezigheden, die hem verre van haar hielden, op de personen, die in steeds toenemenden getale zijnen omgang zochten. Instede van ook op deze nieuwe banen eene hulpe tegenover hem te zijn, werd zij door hare al te hartstochtelijke liefde een hinderpaal op zijnen weg. Hoe zij het beiden ook trachtten te bedekken, voelde wie hen wel kende het toch, dat er iets haperde en reeds in 1815 schreef Kempers zwager, de Haarlemsche predikant Abraham de Vries aan dezen, met de bedoeling van hem af te trekken van zijne politieke loopbaan: „ik heb mij verbeeld, te bespeuren, dat gij in den laatsten tijd min gelukkig waart dan te voren „en dan gij naar uw gelukkig karakter zijn kondt; ik heb gemeend, „dat het politieke hiervan de schuld had. Ik ben er grootsch op, uw „broeder en vriend te zijn, doch ik zoude ongelukkig zijn, wanneer „gij ongelukkig waart en beschouw de politieke loopbaan in alle tijden, „in onze tijden vooral, als zoo ten uiterste gevaarlijk, dat het gelukkig „en roemrijk ten einde brengen van dezelve mij bijkans ondoenlijk „toeschijnt. Omtrent de oorzaken der heimelijke kwellingen mijner zuster „kan ik mij lichtelijk vergissen. Maar kunt gij het den broeder, die „zijne zuster zoo hartelijk lief heeft, ten kwade duiden, dat hij, zoo „uwe politieke bemoeijingen eenige schuld hadden aan hare kwijning, „ook hieruit een drangrede ontleende om u van de dingen terug te „houden, die hij geloofde zoo verderfelijk te zijn voor uw huiselijk geluk?” Maar Kemper kon immers niet terug op den eenmaal ingeslagen weg. De klimmende jaloezie zijner echtgenoote, die al zijne gangen naspeurde, hem volgde waar zij kon, hem overlaadde met driftige, onberedeneerde verwijtingen en klachten, kon hij slechts verdragen op eene wijze, die Abraham de Vries nog jaren na Kempers dood aan zijnen broeder Jeronimo deed schrijven: „Kemper is als mensch in „mijne oogen een der beminnelijkste wezens, die ik immer op aarde „ontmoet heb; zijn gedrag omtrent onze zuster is boven alle begrip” x). Met de kennelijke bedoeling om zijne echtgenoote te verontschuldigen, schreef Kemper zelf aan Mr. Van Assen, toen deze eens onwillens getuige was geweest van wat hij, Kemper, „voor de geheele wereld „als het diepste geheim” wilde verbergen, en dat toch reeds, naar hij maar al te wel wist, „de mompeling in eenige gezelschappen was,” „te zeggen, dat ik mij gelukkig voele, zoude eene zotte gemaaktheid „zijn, maar zoo ongelukkig als het schijnt, ben ik toch niet; en „wanneer ik het wel doordenk, is mijne vrouw inderdaad veel onge„lukkiger dan ik. Gedurig ten prooi aan de schrikbeelden van hare „imaginatie, kan niets, volstrekt niets haar het gemis vergoeden, dat zij „meent geleden te hebben, en hiertegen zou ik mijn ongeluk overhellen? het ongeluk van miskend te worden en miskend te blijven, „ondanks alle mogelijke opoffering, ondanks alle mogelijke inspanning om toch eenmaal dit wantrouwen alle aanleiding te ontne„men? „Neen, beste vriend,” ging hij, streng voor zich zelven en na ernstig zelfonderzoek voort, „het ongeluk is zwaar, zwaarder „misschien dan gewone schouderen zouden kunnen dragen, maar „God geeft geen kruis boven kragt; de bewustheid zelve van alles wat „maar mogelijk is van mijne zijde te doen, geeft mij telkens meerder „kragt; en, gij moogt het dan dweeperij noemen, het is toch zoo,— „nooit bid ik het Opperwezen bij het eindigen van den dag, dat toch „eenmaal deze wolk voorbijga, of een zeker godsdienstig voorgevoel „bezielt mij, dat ik nog eenmaal, zelfs aan deze zijde van het graf, „geheel weder zal gekend worden, wanneer deze harde, maar ook „reinigende beproeving geheel zal doorgestaan zijn. lk zeg reinigende beproeving, mijn vriend, omdat het huwelijk mij inderdaad „door haar heiliger dan ooit is geworden. Want hoezeer ook mijne „liefde voor mijne vrouw en de godsdienstige beginselen mijner jeugdige opvoeding mij ten waarborg waren tegen eigentlijke ontrouw aan „mijne vrouw, wil ik het u niet ontkennen, omdat het u kan doen 1) Mr. H. P. G. Quack. Levensbericht van Mr. G. de Vries Azn. „zien door hoe weinig ook het gelukkigst huwelijk rampsalig kan „worden, dat ook bij mij de gemakkelijkere zedeleer omtrent huwelijkstrouw de strengere voorvaderlijke beginselen wel eens aan het wandelen gebragt hebben en op mijnen omgang met vrouwen niet geheel „zonder invloed gebleven is. Mijn ongeluk heeft mij aan mij zelven „weder gegeven. Ik heb de kracht der te voren zoo dikwijls hard „gevonden woorden : die eene vrouw aanziet om haar te begeeren, doet „overspel, leeren op prijs stellen. Kan ik weten, wat er zonder dezen „schok in mijn leven misschien had kunnen gebeuren, en zoude ik „mijne oogen dan sluiten voor het heilzame van een schok, die mij „nu ten minste zal doen sterven met de bewustheid, dat ik door „eene jaren lange onafgebrokene inspanning ten minste van mijne zijde „alles gedaan heb tot wegneming van een wantrouwen, tot welks „opwekking en ontwikkeling ook die vroegere wijze van zijn en zien „kan hebben aanleiding gegeven? Maar reeds hoor ik u vragen: „wenscht gij dan geen einde aan dezen toestand te zien en te maken? „ Wenschen, mijn vriend! O! laat alles mij ontvallen, waarom zoo „velen mij benijden, en ik zal het offer gering achten, zoo ik daardoor „den ouden stand van zaken in huis en familie kan doen herleven „Vreemden, zegt gij, zullen mijne inschikkelijkheid verkeerd uitleggen. „Ik erken het met u. lk weet, dat men het doet; maar wat zijn „mij vreemden tegen mijne vrouw, tegen de moeder mijner kinderen,— „wat zijn mij hunne afkeurende, onregtvaardige oordeelvellingen tegenover de goedkeuring van mijn geweten. Laten zij oordeelen, wat „zij willen, die een ongehoorden kan veroordeelen, is mij reeds „daardoor onwaardig, dat ik mij bij hem verdedige. Mijne kindeken! —O! hun oordeel vrees ik niet. Waar een heel leven getuigt, „kan het oordeel niet onrechtvaardig zijn, en hoe hard mij ook dikwijls „hunne schijnbaar koude neutraliteit valt, ik moet het toch goedkeuren, „dat zij zelfs voor hunnen vader geene partij tegen hunne moeder „kiezen; en deze wijze van voelen is zoo zeer in mijnen geest, dat „ik zelf bezwaarlijk mijn geduld zoude meester zijn, indien iemand, „buiten u, wien de Voorzienigheid, wie weet nog tot welke doeleinden „in deze rampzalige geschillen gewikkeld heeft, ondanks al mijne „pogingen om er u buiten te houden, het waagde door het minste „blijk van beklag of medelijden de eer mijner vrouw te na te komen.” Maar dit alles te zamen boog Kemper toch zwaar ter neder. De betrek- kelijk nog jonge man, hij was nog een eind weegs van de vijftig verwijderd, begon zich bij tijden reeds oud en afgeleefd te gevoelen. Hoe klonk het gevoel daarvan door in October 1820 bij zijne lijkrede op Prof. Cras, welke toespraak hij begon met te verklaren: „Dit is „mijn laatst vaarwel aan het geslacht, dat mij is voorafgegaan. Ja, „van Ommeren, de Bosch, Wyttenbach, Cras, allen zijn zij geweest „en binnen korten tijd ben ik ook weder de gewezen leermeester van „mij vervangende leerlingen.” Maar met de oude nauwgezetheid aanvaardde hij toch aan het einde van het zittingsjaar 1823/1824 der Tweede Kamer het lidmaatschap der Commissie van Redactie, die moest opmaken de definitieve formuleering van wat er dan moest komen in de plaats van wat in zijn ontwerp van een Burgerlijk Wetboek was afgekeurd. Het was een afmattend, ondankbaar werk, dat hem gedurende de voorjaarsmaanden van 1824 dwong dagelijks na afloop zijner colleges, die hij in de vroege morgenuren placht te geven, naar ’s-Gravenhage te reizen, en dat zijne kracht van zelfverloochening en van trouw aan de eens ondernomen taak tot op het uiterste beproefde. Hij bleef er echter in volharden, omdat hij, naar Van der Palm later van hem verklaarde, „ook na zooveel tegenkanting, na zooveel misvorming „van het door hem bearbeide, de uitkomst met hopend verlangen bleef „tegemoet zien” 3). In den huiselijken kring wist Kemper tot den einde al wat hem drukte van zich af te zetten en in hare Herinneringen verklaart zijne dochter, dat zij zich van den winter van 1824, toen de Kamers te ’s-Gravenhage vergaderden, niet dan aangename dagen en menigen gezelligen met vrienden doorgebrachten avond kon herinneren. „Nooit „in mijn leven,” verhaalt zij, „heb ik iemand ontmoet, die zoo als „mijn vader het gesprek wist te leiden, die zoo anderen tot spreken „bracht en zelve zoo aangenaam sprak, ook dan wanneer hij voor zich „redenen had om niet vrolijk te zijn. Een avond was mijn vader „zeer mismoedig en verdrietig bijna uit den Haag tehuis gekomen; de „onaangenaamheden en tegenspraak in de Commissie voor de Wetboeken waren te groot geweest. De Brabantsche Heeren hadden na „een lang discours aan mijn vader gezegd; mais, monsieur Kemper, 1) J. H. van der Palm. De nagedachtenis van Joan Melchior Kemper plechtig gevierd. *comme vous parlez bien; F est un vrai plaisir de vous entendre; mais „vous permettrez que nous voterons contre. Te huis komende zeide „mijn vader, verblijd te zijn, dat er eenige vrienden kwamen, dat hij „hoopte, dat dat hem wat vroolijker stemmen mogt; maar toen mijn „vader niet sprak, zwegen de meesten. In zijne verlegenheid om een „discours en als voor zich noodig hebbende, zich de menschen weder „van eene gunstige zijde voor te stellen, bracht hij het gesprek op „edele daden, en ieder aan het verhalen van wat hij van dien aard „gezien of gehoord had.” Den 19den juli 1824 hield de Commissie van Redactie eindelijk hare laatste vergadering, en innig verheugd dat de moeilijke taak thans was volbracht, keerde Kemper huiswaarts. Vroolijk en opgewekt maakte hij met de zijnen, die hem bij het Huis ten Deijl hadden opgewacht, plannen voor eenen welverdienden vacantietijd buiten, voor een reisje naar Drenthe tot een bezoek aan de pas opgerichte landbouwkolonie Frederiksoord, waarin hij een levendig belang stelde; dien zelfden nacht echter maakte eene onverwachts opgekomen ongesteldheid een einde aan een leven, dat nog zoo veel scheen te kunnen schenken. De groote beteekenis van dat rijke leven lag echter minder nog in wat Kemper had gedaan, dan wel in wat hij was geweest. In de hachelijke Novemberdagen van 1813 plotseling te voorschijn tredend uit de teruggetrokkenheid van het studeervertrek, ontleende hij den krachtigen invloed, dien hij sedert bleef oefenen op het openbaar, staatkundig leven van zijn volk, aan den adel zijner persoonlijkheid, aan het vuur zijner nooit vermoeide werkzaamheid, aan zijn beleid in het overeenbrengen van gevoelens, aan zijne gaaf om de harten in te nemen, gelijk Van der Palm van hem getuigde in zijne Gedachtenisrede, daarbij vooral in het licht stellende, dat het Kemper was geweest, die ons volk heeft bewaard voor de gevaren eener dreigende reactie. „Want,” zoo betoogde deze redenaar bij de plechtige Gedachtenisviering van den grooten doode in Felix Meritis te Amsterdam op 17 December 1824, „alle groote omwentelingen, ook de tijdigste en noodzakelijkste, „hebben eene duistere zijde. Als zij eene geheele wederkeering tot het „oude met zich voeren, zijn zij niet meer dan pijnstillende middelen, „die slechts een heviger uitbarsting van kwaal en smarten voorbereiden. „Het nieuw uitgevonden woord terugwerking kan de ijsselijkheid der „rampen niet verbloemen, die met de zaak, daardoor uitgedrukt, gepaard „gaan. De hartelijke vreugde, die de voormalige tegenstanders van het „Huis van Oranje thans over deszelfs verheffing aan den dag legden „zoude zonder twijfel, in den aanvang vooral, de gevolgen eener terug„werking verhinderd hebben; maar de oude partijschappen moesten „herleven en de oude wonden welhaast weder opengerukt worden, „zoo niet de oude Staats-inrigting, die de zaden der verdeeldheid in „zich hield opgesloten, door eene nieuwe orde van zaken werd verhangen, die aan alle geschillen een einde maakte, aller belangen in „één smolt en daarbij met de gansche staatkundige gesteldheid van „Europa in overeenstemming was Maar dat nu zulk een orde van „zaken dadelijk tot stand is gekomen, spoedig, krachtig, in het eenige „daartoe geschikte tijdpunt, zonder den tegenstand, die hier of daar „smeulen mocht, den tijd te gunnen zich te openbaren; dat wij aldus „eene vrije Staats-inrigting onder eenen Vorst uit het Huis van Oranje „verkregen hebben, waardoor Staatsch- en Stadhoudersch voor altijd „vernietigd en het nieuwe Rijk van Nederland op eendracht en rust „is gegrondvest, moet men Kemper hiervan niet den ontwerper „noemen? of deelt hij de eer daarvan met anderen? Hij was althans „de uitvoerder van het grootsch bestaan; hij misschien de eenige, die „moed en invloed genoeg bezat om het aldus ten uitvoer te kunnen „brengen. En wanneer Nederland, zich wijs en zijner voorregten waardig „betoonende, hiervan, ’t geen God geve! tot in verre geslachten de „vruchten mag plukken, zal het daarbij ook Kempers naam en nagedachtenis zegenen als van eenen Redder en Weldoener des Vaderlands.” Bij de uitgevers H. D. TJEENK WILLINK & ZOON te Haarlem verschenen de volgende werken van JOHANNA W. A. NABER OVERHEERSCHING EN VRIJWORDING. Geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk, Juli 1810 tot November 1813. Tweede druk, geïllustreerd onder toezicht van E. W. Moes. Met goud bekroond door Teyler. Ingenaaid f 4.90, gebonden f 5.90 Idem idem. Derde, geheel herziene druk. Geïllustreerd. Ingenaaid f 1.90, gebonden f 2.50 ONZE VORSTINNEN UIT HET HUIS VAN ORANJE-NASSAU in het Stadhouderlijk Tijdperk. Tweede, veel vermeerderde en verbeterde druk, met 11 portretten naar schilderijen, twee deelen. Ingenaaid f 3.~, gebonden f 3.80 NAAST DE KROON (Renata van Frankrijk). Met letters en vignetten van Elisabeth Brandt. Ingenaaid f 1.90, gebonden f 2.50 PRINSESSEN VAN ORANJE EN HARE DOCHTERS IN FRANKRIJK. Met platen, portetten en een geslachtstabel. Ingenaaid f 1.90, gebonden f 2.25 VAN DE REVOLUTIE TOT DE RESTAURATIE. – Tweede druk, met portretten. Ingenaaid f 1.50, gebonden f 1.90 Madame Campan —■ Eugénie de Coucy Letizia Ramolino. CAROLINA VAN ORANJE. Met platen en portretten. Ingenaaid f 1.90, gebonden f 2.50 : £ • ‘ i • \ ] ' n >■ !» || y