— • . EBH 7BBHA AT, KIT DE DAGEN DEK HERVORMING. DOQJÏ E. GERDES. * HOOGESTEGER & MULDER, HOLLAND, MICH. INHOUD, I._Het perfectum van moneo. II. Onder de tafel. // III. Een koopman met heiligen beelden. ^ IV. Geloof en ongeloof. V. Een nacht vol gevaren. VI. Eene onverwachte ontmoeting. VII. Kansen. VIII. Samenzwering en liefde, IX. Een aanval. X. Door de liefde overwonnen. I. Het perfectum van moneo. Het was in liet jaar 15GO. Filips II, door den afstand zijns vaders Karei V, in het bezit gekomen dezer landen, wilde met geweld de hervorming onderdrukken, die zich overal in ons vaderland uitbreidde, en niet alleen door vele aanzienlijken, maar zelfs door de geringeren omhelsd werd. Beeds in 1540 had Karei V, die de hervorming als eene afwijking van de oude leer beschouwde, eene vervolging tegen-de zoogenaamde ketters ingesteld, en ontnam hun de beschikking over hunne goederen, maar ziende dat dit weinig baatte, daar de aanhangers der reformatie naar elders trokken, vaardigde hij een bevel uit, dat niemand, die de nieuwe leer omhelsde,'ongestraft het vaderland zou verlaten. Het spreekt wel van zelfs dat al degenen, die overtuigd werden de leer van Kalvijn of Luther toegedaan te zijn, opliet schavot of den brandstapel hun leven eindigden; maar wijl de samenkomsten der hervormden gewoonlijk niet in het openbaar geschiedden, loofde de regeering eenen prijs uit aan dengene, die eenen ketter kon aanbrengen, wordende hij alsdan met de helft der bezittingen van den veroordeelde verrijkt. Het geestelijke gerccht ot' inquisitie was met de taak belast zulke ketters op te sporen, en wie met de Oud-IIollandsche geschiedenis bekend is, zal menigmalen gehuiverd hebben bij het vermelden van al die afgrijsselijke moorden, waartoe godsdienstvervolging aanleiding gaf'. Een bijbel te li ebben was reeds reden genoeg om den bezitter naar de rechtbank te slepen, hem op den folterkamer de gruwelijkste martelingen te doen ondergaan, en, tenzij hij onder allerlei Godslasterlijke verwenschingen de hervormde leer afzwoer, hem vervolgens op eene publieke plaats te veibr „nden. Op ongeveei drie uren oostwaarts van de aloude bisschopsstad Leuven ligt het dorpje Weersbeecke. Omgeven van vele schoone bosschen, en besproeid dooreen kleinen stroom, die zijne uitwatering had van den Demer, welke langs Aerschot vloeide, kon men met recht dit dorp als zeer fraai gelegen noemen. De bewoners waren landlieden, die evenwel ook een niet onaanzienlijken handel dreven in wol, wraarmede zij op vastgestelde dagen naar de steden Leuven, Halen en Aerschot ter markt gingen. Gehecht aan de oude leer, cn bijna onbekend met hetgeen om hen heen gebeurde, onderhielden zij getrouw al de instellingen eener kerk, die zich de alleen zaligmakende noemde, en hare belijders in den waan bracht, dat zij macht had de pooit des hemels te ontsluiten. Bijna aan het einde van Weersbeecke stond het kleine kerkje, en daar naast, verscholen tusschen oude en dichte lindeboomen, was de woning van den geestelijke. Op zekeren achtermiddag van bovengemeld jaar zat de priester in zijn studeervertrek. Ilij leunde met den linker arm op de ruwe leuning van zijnen eikenhouten stoel en scheen verdiept te zijn in het boek, dat hij daar voor zich had liggen. Hij was een schoon man, met een edel gelaat en innemende gelaatstrekken. Men kon op het eerste gezicht reeds bemerken dat hij niet van vei st vnd en scherpzinnigheid ontbloot was, want zijn hoog gewelfd voorhoofd getuigde van menige gave hem door den Heer geschonken. Het studeervertrek was tamelijk ruim, en voorzien van vele zaken, die bewijzen gaven dat de lieer pastoor een man was van vele onderzoekingen. Bij het kleine kruisraam tegenover de deur stond een oude hemelglobe en daar naast lagen verschillende kaarten, die schijnbaar door den geestelijke zeiven vervaardigd waren. Half verscholen in de schaduw van de vensterbank van een ander raampje ter linkerzijde van de deur, zat een knaap van ongeveer veertien jaren, die bezig was iets op een stuk papier te schrijven, maar wieri, naar het scheen, het werk uiterst moeielijk viel, en die meermalen op het punt stond den geestelijke eene vraag te doen, indien hij niet gevreesd had hem te storen. — Inderdaad was de priester dan ook zoo verdiept in zijne lectuur, dat hij niet eenmaal vernam, dat de knaap reeds verscheidene malen gehoest had,—het eenige teeken dat deze durfde geven,—maar de oogen sluitende, en vergetende dat hij niet alleen was, zeide hij zacht, doch zoo luid, dat de knaap het vernemen kon: "Het is toch eene wonderlijke zaak! Hoe meer ik dat boek doorblader, des te duidelijker wordt het mij, dat ik eene kerk toebehoor, die niet gebouwd is op het fon- dament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de eenige hoeksteen is. O, in welk eene onkunde ben ik toch opgevoed! Tot priester te Leuven gewijd, zonder dat ik nog ooit een blik heb mogen slaan in het Woord Gods, maar blindelings toegedaan en geloof slaande aan alles wat men mij leerde,— o, liet is verschrikkelijk, dat de kerk zulke mensehen gebruikt. Sedert acht weken ben ik in 't bezit van dezen bijbel,en nu is het mij alsof ik geheel andere oogen heb ontvangen. Ik, die geloofde en eiken dag predikte, dat de mensch door goede werken, kastijdingen, vasten, bidden en aalmoezen, door aanroepen van heiligen den hemel kon verdienen, ik sta als verstomd door do woorden, welke ik daar lees. Hoe luiden zij ook weder?" En zijne oogen openende, zocht hij met den vinger naar de bladzijde der Schrift, en las nu met verheffing van stem: "Daerom en sal uyt de wercken der wet geen vleeseh gerechtveerdigt worden voor IIcm. Want door de wet is de kennisse der sonde. Maer nu is de reehtveerdiglieyt Godts geopenbaert geworden sonder de wet, hebbende gctuigenisse van de wet en de prophetcn: namelik de rechtveerdigheyt Godts door 't gelovc Jezu Ohristi, tot allen, ende over allen die geloven: Want daer en is geen onderschee t. Want sy hebben alle gesondigt, ende derven de heerlikheid Godts. Ende worden om niet gerechtveerdigt, uyt Sijne genade, door de verlossinge, die in Christo Jesu is." Maar eensklaps hield hij op, terwijl zijn gelaat verbleekte, want hij had vergeten dat hij niet alleen was en dat hij hier eene groote misdaad tegen staat en kerk pleegde. Ilij hield de hand voor de oogen en tussehen de vingers doorglurende, wilde hij zich overtuigen of de knaap een opmerkzame dan wel een onnadenkende luisteraar geweest was. Maar toen hij zag dat de knaap verdiept was in het schrijven, werd hij weder gerust gesteld. schoof het boek, dat op zijne knie-en lag, in eene lade van de tafel, die overdekt was met groen laken, en zijne stem verheffende zeide hij: "Wel Floris, hoe staat het er mede? Kunt gij voortr" ''Niet goed, heer pastoor, ik kan het perfectum maar niet onthouden." "Van welk werkwoord?" "Af oneo, herinneren." "Dat is immers een regelmatig werkwoord. Mij dunkt, dat moest gij reeds kennen." "Tiet gaat ook wel, heer pastoor, maar dat Perfectum " "Ei, wat perfectum. Zeg de kenteekenen eens op var. Tll-ÖllCO." "Moneo, monui, monitum, monere." "Zeer goed, en kent gij nog het perfectum niet? Zeg het perfectum eens op van amo " llAmavi." "Goed—en nu het perfectum van moneo?'' «ilonovi. . . "Mis. Het perfectum is: monui, monuisti verder " "Monuit, monuismus, monuistis, monuerunt." "'Welnu, hoe is het perfectum van den conjunctivus?" "Monu, monu. . . ." "Gij hebt het weder vergeten. Laat zien, wat hebt gij geschreven?" Floris zag er wel een weinig verlegen uit, maar daar hij de goedheid van den heer pastoor kende, draalde hij niet lang en kwam met zijne papieren tot hem. De priester doorliep vluchtig het geschreven werkwoord, en wilde het perfectum van den conjunctinis verbeteren, toen er een stukje papier, dat onder het y-rootere geschoven was, op zijne knie viel. Ilij raapte het op, en daar hij dacht dat het ook een stuk van een werkwoord was, wilde hij het lezen, toen hij liet papier als van schrik uit de hand liet vallen, want h'.j las met duidelijke letters den tekst, dien hij daar straks al te luid uitgesproken had: "Ende worden om niet gerechtveerdigt, uyt Syne genade, door de verlossinge die in Christo Jesu is." Floris raapte het gevallen papiertje op, en het in de hand houdende, zag hij den priester eenigzius verwonderd aan, daar hij het niet begrijpen kon, dat dit papiertje zulk eene verschrikking kon veroorzaken. "Heer pastoor," zeide hij, "vergeef het mij,—maar ik .... kon met mijn perfectum niet goed terecht, en toen... "Schreef gij op wat ik .... " "Wat heer pastoor zoo luid zeide." "Heb ik dan zoo hard gesproken?" vroeg de geestelijke, cn opziende ging hij naar het kruisraampje, om te zien of men hem daar had kunnen beluisteren. "Zoo hard, heer pastoor," antwoordde Floris, "dat ik het ten minste gehoord heb." "Hebt gij niemand voorbij het venster zien gaan.' vroeg de pastoor blijkbaar angstig. "Ja, heer pastoor,-" antwoordde Floris, "daar straks «ag ik eene schaduw hierover tegen den muur, en waar eene schaduw is, moet een lichaam wezen." "En kondet gij ook merken welke beweging die schaduw maakte?" "Ja, als van iemand die zich bukte." "Hebt gij niet gezien wieti dien schaduw toebehoorde?" "Met zekerheid kan ik het u niet zeggen, doch een paar minuten later, toen de schaduw zich weer langs den muur oprichtte, zag ik aan den rand van het venster " "YVien?" vroeg de priester met klimmenden angst. "Ik zag niemand, heer pastoor, maar wel iets." "En wat was dat?" "Dea versleten kap van een monnikheer." De priester ontstelde weder. Hij hield beide handen voor de oogen, als wilde hij het tafereel verbergen, dat zich aan zijue blikken vertoonde. Eenige sekonden bleef hij in deze houding, maar zich vermannende,wendde hij zieh tot Floris, die nog altijd niet begreep waarom de priester zoo plotseling ontstellen kon. "Ea wien denkt gij dat die monnikskap toebehoorde?" "O, dat weet ik zeker. Het kan niemand anders geweest zijn dan pater Josephus, want geen der andere lïionnikheereu heeft zulk een versleten kap." Het gelaat van den priester was wel weder verbleekt bij het hooren van dezen naam, doch het schee» dat hij op alles reeds gevat en voorbereid was, daarom zeide hij niets meer, maar het gesprek op iets anders willende brengen, vroeg hij hem: "Hebt gij nog meer gehoord wat ik zoo luid gesproken heb?" "Ja—lieer—pastoor," autwoordde de knaap, dieniet wist of hij de geheele dan wel de halve waarheid zeggen moest. "Spreek vrij uit, Floris. Ik weet dat gij mij lief hebt, —gij zijt overtuigd van mijne genegenheid tot u. Al wat gij zegt zal mij genoegen doen. Alleenlijk laat het gesprokene voor allen die buiten zijn een geheim blijven. Hebt gij mij verstaan?" "O, heer pastoor!" zeide Floris, en hij waagde het de handen van hem, dien hij als een heilige vereerde, te drukken—"geen woord, geen woord! ik zal stom zijn als het graf en alleen spreken, wanneer gij het goed vindt." De priester zag den kuaap met een vriendelijken lach aan. Hij was verzekerd, dat Lij zich in den knaap niet zdde hfj S°edm°edig op den schouder tikkend, ''Welnu, zeg eens wat ik gesproken heb." Heer pastoor sprak, dat de kerk niet gebouwd is on een fondament,-dat gij den bijbel niet °geS hebt maai dat gij er thans een bezit, waardoor gij als verstomd staat-meer heb ik er niet van vernomen. Ik ven heb ,Doc!,' datSenc wat ^ opgeschrc- ^en neb, heb ik het best onthouden " "Kent gij het nog?" "O ja, heer pastoor. Mij dunkt dat vergeet ik nim- S^nm1SvommerS ge,™akkeliJkei' te onthouden dan het penectum van moneo. ho',^'riihebt gC'!ijk' Floris>" zcidc de priester, "doch ont voor niemWand'uit"Z00 ^ gU ^ Maai' S?reek 2e ' Ook niet voor mijne moeder'" "Nu nog niet, Floris." "Ook niet voor pater Jo " Hij wilde den naam uitspreken, toen de deur "-eonpnd werd en pater Josephus zelve verscheen g I Instinktmatig alsof de knaap begreep dat het ziinon pastoor in moeijelijkheden kon brengen, verscheurde hij het stukje papier, waarop de tekst geschreven stond in duizend stukjes en stak ze in den mond, om er een p'rón had. d0chniet zondei' dat de pater het gezieii '!°SeI)Ims' wiens SeIaat meer domheid dan verf ?"dt®?kende, en m wiens oogen men niets las van de endelijkheid en mildheid van den pastoor van Weersbeecke, was gekleed in eene grove monnikspij Een lange ïozekrans, benevens een houten kruis hingen aan zijnen gordel terwijl hij onder den arm een dik boek dioeg hetwelk hij bij het binnenkomen op de tafel leo-«e. Hij groette den priester uiterst vriendelijk, ea Plons op liet hoofd tikkende, vroeg hij hem: "Zoo, mijn zoon, altijd vlijtig. Gij zult nu de taal wel spoedig geleerd hebben. Uw pastoor zal u met hulp Pnze a»»eriieiligste moeder Gods weldra naar Leuven kunnen brengen, om uwe studiën voort te zetten.— J\ iet waar, dat is immers uw lust priester te worden?" .iet hij er met een bijzonderen glimlach op volo-en 'yvr geerigen blik sloeg op de papieren,"die' op de tafel lagen, en van welke hij sedert hij binnnén^ekomen was, gl,en oog l,ad afgewend. En zijne hand uitstiekkende om ze te grijpen, ten einde wellicht iets tc ontdekken, dat hij vermoedde te bestaan, werd hij nochtans hierin verhinderd door Floris, die de papieren niet beide handen bedekte. "Wat, wat, wat!" zeide de pater, die dit niet verwacht had, en wiens vermoeden nu nog meer opgewekt was, '•wat, wat! houdt gij uwe handen daarop? Laat het mij zien." "Heer pater," zeide Floris, die den monnik niet genegen was, "ik heb zoo vele fouten gemaakt, dat ik het u niet durf laten zien." "Ei, ei, welke verontschuldigingen! Ik heb ook fouten genoeg gemaakt,—laat mij slechts zien." Maar het scheen dat Floris geen lust had hem het werkwoord m o n e o af te staan. Hij hield zijne beide handen vastgeklemd op de papieren, en toen nu pater Josephus merkte dat zijne woorden niets vermochten, meende hij dat hij geweld moest gebruiken. Hij trachtte met de rechte hand de beide handen van den knaap weg te duwen, doch deze hield vast, maar ziende dat de kracht van den monnik de zijne overtrof, zag hij met een smeekenden blik den priester aan, die dit alles stilzwijgend gadegeslagen, en tot nu toe de zaak als eene scherts beschouwd had. Toen hij evenwel in den smeekenden blik van Floris iets bemerkte, dat hem toescheen dat de knaap iets belangrijks wilde verbergen, begreep hij dat hij tusschenbeide moest komen. En inderdaad zou het goed geweest zijn, indien de priester eer tusschenbeide getreden ware, want de papieren behelsden woorden, die pater Josephus althans nu niet mocht lezen. 'Heer pater," zeide de priester, "beschouw de zaak als' eene grap, als eene kinderachtigheid zoo ge wilt; de knaap wil u zijn gekrabbel niet laten zien. Ik ben verzekerd als gij het hem vraagt, hij u morgen eene latijnsche vertaling zal leveren van al wat gij begeert. Niet waar Floris?" "O zeker, heer pastoor," antwoordde de knaap, in wiens oogen reeds een straal van hoop kwam. "Morgen zal ik den pater alles netjes geschreven brengen." ° "?veen, neen, neen!" zeide de pater, die boos geworden was, wijl een jeugdige knaap het gewaagd had zijn hoogmoed en gezag weerstand te bieden. "Neen, neen, neen! die papieren wil ik nu zien. Weg met uwe handen !" "Heer pater, zeide de priester, die meer en meer bezorgd was wegens den angstigen blik van Floris, "laat den knaap met vrede. \ ertel mij liever wat de oorzaak is dat gij mij zulk een zwaren foliant op de tafel gelegd liebt. Van welken kerkvader is dit?" "Ei, ei, wat kerkvader! Wilt gij den kwaden jongen nog helpen en gelijk geven? "Weg met die handen, zeg ik!" En met een ruk trok hij de beide handen van Floris van het papier. Maar deze was besloten de papieren niet af te geven, en toen hem het gebruik zijner handen beroofd was, legde hij zich met het geheele ligchaam op de tafel, en weerhield dus den monnik de papieren machtig te worden. Doch het baatte hem niet; pater .Toseplnis was sterker, en hem met de rechte hand voortduwende, trok hij met de linkerhand eenige papieren te voorschijn. Naauwelijks ziet Kloris dit, of hij springt op den pater toe en scheurt hem een brok uit de hand, terwijl de pater zegevierend uitroept: nochthans heb ik iets van uw werk!" Hij begeeft zich met het half gescheurd papier naar het krnisvenster en leest: "Conjug. verb. meneo. Zoo, de indicativus is goed; het imperfectum ook, maar wat staat hier? Het perfectum van moneo: Ende worden om niet gerechtveerdigt, uit Sijne genade, door " Hij kon niet verder lezen. De knaap, die het te laat overdacht had, dat hij op verschillende stukken papier met het werkwoord moneo begonnen en tot den ongelukkigen perfectum gekomen was, had het uit zijne handen gerukt en in een oogenblik verscheurd, maar het was te laat. Pater Joscphus had reeds te veel gelezen. Zijne vermoedens waren versterkt geworden—hij meende in den pastoor van Weersbeecke iemand outdekt te hebben, die niet vrij was gebleven van de kettersche smetstof. "Ila, ha, ei, ei, heer pastoor!" zeide hij, valsch lachende. "Op deze wijze leert gij uwen leerling latijn. Ik moet zeggen, dat dit eene nieuwe vorming van het oude perfectum is." De geestelijke, hoewel een weinig verbleekt, had zich echter weder hersteld en wilde antwoorden, toen de deur op nieuw open ging en zuster Brigitta, de huishoudster van den priester, met eene bijzondere stemverheffing uitriep: "lieer pastoor, sedert een uur zit daar een marskramer op het bankje onder het wijvont. Hij begeert u dringend te spreken. Zal ik hem hier brengen?" "Zeker, zuster Brigitta," zeide pater Josephtis, die zeer nieuwsgierig was en recht meende te hebben hier te gebieden. Doch de geestelijke sneed den indringer dadelijk af en zeide: "Zuster Brigitta, laat den marskramer slechts in mijn bidvertrek. De heer pater zou beleedigd zijn in het gezelschap van zulk een landlooper." De pater beet zich op de lippen. Hij durfde hierop niets te zeggen, maar nam zich voor, ten koste van alles te weten te komen wie de marskramer was en wat hij te zeggen had. En op het dikke boek wijzende zeide hij: "Broeder Justus, dit heb ik ter uwer studie medegebracht; gaarne zou ik er nu met u over spreken willen, doch het bezoek van den marskramer belet het mij. 11c hoop u heden avond te spreken. En gij," vervolgde hij tot Floris, die beurtelings rood en bleek was van boosheid, "leer op een ander tijd beter het perfectum van meneo." En met een valschen lach verliet hij het studeervertrek, gevolgd door den geestelijke, die den marskramer in zijn bidvertrek opzocht. II Onder de tafel. Floris bleef dus alleen achter in het studeervertrek. Na liet vertrek der beide geestelijken had hij ziine papieren, die door de worsteling tamelijk verkreukeld waren, weder bijeengezocht en wilde zich nu naar zijne gewone zitplaats begeven, toen het hem inviel, dat hij thans eene schoone gelegenheid bezat om in het dikke boek, dat de lieer pastoor in de lade der tafel onder het groene kleed verborgen had,een weinig te lezen en er zelf iets uit af te schrijven, ten einde het zijnen ouders, en vooral zijne moeder, die eene vroome vrouw was, te kunnen mededeelen. Maar hij begreep dat dit met de meeste omzichtigheid moest geschieden. Pater Josephus kon wel eens weder onverwachts het studeervertrek binnen komen; zuster Brigitta mocht het wel eens in den zin komen de kamer een weinig te stoffen; wat dan? Hij overlegde het goed en klom op den rand der beide kruisvensters om zich te overtuigen, dat er niemand bij de pastorij was. Vervolgens luisterde hij aan de deur en toen niets vernemende dan zuster Brigitta, die met eene tamelijk schorre stem den eersten regel van haar lievelingslied aanhief: " O sola magnorum urbium," kroop op handen en voeten onder de tafel en was alzoo verborgen onder het lang geplooide tafelkleed. Hij zocht nu eerst naar de geheimzinnige lade, en vond tot zijne vreugde dat liet beschot of de achterste lat der lade losgemaakt was, eri deze nu verwijderende, kostte het heru weinig moeite den bijbel te voorschijn te trekken. Nieuwsgierig opende hij het boek, legde het voor zich op den grond, en daar hij schrijfgereedschap bij zich had, wijl hij volgens het gebruik van dien tijd steeds een hoornen inktkoker met eene pen aan den gordel droeg, begon hij, in weerwil van de invallende schemering, die hem het lezen en schrijven moeijelijk maakte, op een der stukken papier, welke hij in zijn boezeroen verborgen had, het volgende af te schrijven: '-Voorts, broeders, ik raake u bekent 't Euangelium, dat ik u ver' kondigt liebbe, het welk gij ook aengenomen hebt, in 't welk gy ook staet: door het welk gy ook salig wordt, indien gy 't behoudt op soodanige wijse, als ik het u verkondigt hebbe: liet en zy dan dat gy te 'vergeefs gelooft -iebt. \Y ant ik heb u-lieden ten eersten overgegeven het geene ik ook ontfangen hebbe, dat Christus "gestorven is voor onse sonden, na de schriften."' Plotseling houdt hij op, want hij hoort achter in den langen gang zware voetstappen. Terstónd verbergt hij elen bijbel weder in de lade en is nauwelijks hier mede gereed, zonder dat hij tijd heeft zijne plaats onder de tatel te verlaten, of de deur wordt geopend en tot zijn schrik bemerkt Floris door de reten van het tafelkleed, dat de binnentredende niemand anders is dan pater Josephus. Hij maakt zich zoo klein mogelijk, en houdt den adem in om niet gezien of gehoord te worden, terwijl zijn oog, zoo goed en zoo kwaad hij dit kan, de gangen van den pater volgt. "Niemand hier!" zegt de pater half binnensmonds. "Ik heb heer Justus daar straks met den vreemden marskramer het huis zien verlaten. Dus deze is er niet, maar die lastige kwade jongen moet nog in de pastorie zijn, want hoe oplettend ik ook toezag, heb ik geen spoor van hem ontdekt. En hier is hij niet," vervolgde hij, terwijl hij nauwlettend in de hoeken van het vertrek gluurde, "waar mag hij zijn? O, ik begrijp het al, iiij zal in de sakristie zijn, ten einde de wierookvaten in orde te maken. Dat is immers zijn werk." Hij ging eenige malen de kamer op en neder in ziclizclven brommende, terwijl hem de knaap geen oogenblik uit het oog verloor. "Ik wilde wel eens weten," ging de monnik voort, terwijl hij tussehen eenige papieren snuffelde, die op de schrijflessenaar van Floris lagen, "van waar die jongen die woorden heeft. Hij kan ze niet van zich zeiven hebben. Uit welk boek heeft hij ze geput? Ik moet tocli eens rond zien, of ik niets ontdekken kan. Het zon mij geenszins verwonderen, dat heer Justus daarin de hand had, want sedert eenigen tijd merk ik hier zulke vreemde dingen, die niet recht in den haak zitten.— Bovendien ontvangt heer Justus allerlei onbekende menschen, en nu weer dien marskramer. Wat moet die man? Zou hij ook wellicht een ketter zijn, die de leer van den vermaledeiden Kalvijn hier invoeren en onze allerheiligste moeder de kerk in gevaar van scheuring brengen wil? Doch dat zal niet gebeuren. Tot nu toe is Weersbeecke van die helsche smetstof vrij gebleven, en zoo waar als ik tot de orde der monniken van St. Dominikus behoor, zal ik iederen ketter of aanhanger van de vreemde gevoelens vervolgen en aanklagen. — Hoewel ik hier te Weersbeecke nog niets ontdekt heb, geloof ik evenwel dat in onze omstreken het verbodene boek, (de bijbel, (*) van tijd tot tijd ingesmokkeld wordt, in weerwil van de strenge plakkaten zijner allerheiligste christelijke majesteit den vorst dezer landen en de bevelen der heilige inquisitie. Sint Lukas, mijn schutspatroon, behoede het dat dat boek hier niet komt. "Maar,"vervolgde hij, terwijl hij de dikke folianten, welke hier en daar door het studeervertrek verspreid lagen, bezag, "zou het ook niet mogelijk kunnen zijn, dat hier zulk een boek was? Ik houd het er wel voor, want die vreemdelingen, welke ik hier van tijd tot tijd zie, vertrouw ik niet. Doch hoe kon ik zoo dwaas zijn te denken, dat dat kettersche boek maar zoo open en bloot op den grond zou staan. Als het hier is moet het achter slot wezen. Ja, het is waar ook," ging hij voort, (*) Daar het wellicht voor menigen lezer onbegrijpelijk en duister voorkomt, dat de priester reed3 in het bezit van een anderen bijbel was, dan de voor velen zoo onbekende Latijnsche, deelen wij mede dat toen ter tijde reeds verschillende bijbelvertalingen het licht zagen. In het jaar 1592 verscheen de Antwerpschc vertaling van het N. Testament van Luther; in 1524 de Delftsche bewerking van de Latijnsche vertaling van Erasmus; in 1525 verscheen Bazel eene vertaling des X. Testanients naar Luthers overzetting, ten dienste der Nederlandsche vluchtelingen; van 1526—1545 gaf Jacob van Lieshout, die daarom te Antwerpen verbrand werd, den gehei 1 n bijbel uit; in 1527 verscheen eene uitgave des bijbels bij DoenPietersoen in Engh< lenborch te Amsterdam; alsmede in 1528 te Antwerpen bij Willem Vorsterman. Later werden er te Emden vele bijbels gedrukt; zooals die bij Jan Gheilliaart in 1556. De bijbel, welke in het bezit was van den Weersbeeckschen pastoor was in het Vlaamsch; maar tot gemak onzer lezers geYea wij de Hollandsche vertaling. terwijl bij naar tic tafel ging, onder welke Floris 110» altijd in den grootsten angst verborgen zat, "ik heb laatst toen ik het kruisraam voorbij sloop gezien, dat heer Justus iets in de lade van de tafel verbergde.' Wat zou dit toch zijn? Kan daarin ook het een *of ander kettersche boek verborgen liggen? Ik moet dat eens onderzoeken." De monnik legde zijne zware hand op de tafel en FIo ris' hart bonsde zoo geweldig, dat hij vreesde, dat do monnik het hooren kon. Zijn angst klom hooger en hooger, want hij begreep dat datgene wat de pater hier verrichtte, den priester in groet gevaar kon brengen, en als in een oogenblik werd hel hem duidelijk, dat hij moest trachten den monnik van zijn plan af te brengen liet mocht kosten wat het wilde. Intusschen was de avond gedaald en wierp lange schaduwen in de kamer, die door de verschillende uithoeken en kanten van het gebouw zonderlinge vormen aannemen. Dit was door onzen monnik wel niet onopgemerkt gebleven, doch zijne boosaardige nieuwsgierigheid had de overhand behouden boven zijne natuurlijke Vreesachtigheid. Het is waar, hij wierp nu en dan een r;ngstigen blik naarde hoeken en bogen van het vertrek, even alsof daar iets was dat hij wantrouwde, en menigmaal schrikte hij, wanneer het gekras der uilen, die boven in den toren der kerk verblijf hielden, tot in' dit vertrek doordrong, maar niets van dat alles kon hem zoo sterk aangrijpen, dat hij daarom zijn onderzoek zou laten varen. Ilij tastte met de hand naar de plaats, waar hij meende, dat de lade zich bevond, en toen hij den knop voelde, waarmede de lade opengetrokken werd, begon hij daaraan te rukken, in de hoop dat hij de verborgene lade zou vinden. Doch hij vond hier tegenstand. Floris namelijk, die de bewegingen van den monnik goed gadegeslagen had en begreep, dat alles moest aangewend worden om de pogingen van den pater te verijdelen, hield mét al de kracht, waarover hij beschikken kon, de achterzijde van de lade vast. "Die lade schijnt gesloten te zijn!" bromde de monnik. Ik voel echter geen sleutelgat, dus moet er ergens een veer zijn, die . . . ." In dit oogenblik deed zich het uilengekras nog sterker vernemen, en toen straks eene vleermuis rakelings langs het venster streek, ontstelde de bevreesde pater dermate, dat hij een oogenblik den knop der lade losliet. "Ei, wat!" zeide hij eenige oogenblikken later, "hoe kan ik ook zoo angstig zijn! Ik doe immers een goed werk ter eei'e van onze allerheiligste moeder, en mijn schutspatroon, Sint Lukas, zal mij wel bijstaan. Kom aan, ik moet weten wat er in deze lade is. Waar kan de veer wezeD, die de lade vastklemt?" Hij bultte zich, en zijne grove monnikspij schoof het tafelkleed zoo zeer binnenwaarts, dat het bijkans het gewaad van Flor is aanraakte. Nu tastte hij overal langs de lade, maar gelukkig was de lade zoo lang dat zijne armen het achtereinde niet konden bereiken, tenzij hij ook onder de tafel kroop, waarvoor Floris wel vreesde, doch waarvan de vreesachtigheid den monnik nog terughield. "Die domme lade!" bromde de monnik weder. "Ik zie geen kans haar te openen. Geweld durf ik niet gebruiken, want men kon mij hier eens hooren. Ik zie geen anderen uitweg om tot mijn doel te geraken, dan onder de tafel te kruipen en te zien of ik er ook van achteren bij komen kan." Floris hart klopte bijkans hoorbaar. "Wat zou hij doen? Als de monnik zijn voornemen uitvoerde, dan werd hij hem gewaar, en wat zou daarvan het gevolg kunnen zijn? Hij besloot dus eene wanhopige pogin^ te wagen. Reeds hief de monnik het tafelkleed open strekt zijne magere vingeren voor zich uit, toen eensklaps Floris zulk een verschrikkelijk geschreeuw en gehuil aanhief, waarbij hij allerlei vreemde klanken nabootste, dat de monnik, niet anders denkende of de een of andere booze geest was ouder de tafel verborgen, in allerijl het tafelkleed liet vallen, op handen en voeten naar de deur liep, en zoo spoedig als hij slechts kon dit vertrek der verschrikking verliet. Floris was in geenen deele verdrietig, dat hem deze list gelukt was, en op zijne beurt zijne plaats onder de tafel verlatende, begaf hij zich naar het kruisvenster, om te zien of hij den vluchtenden monnik ook ontdekken kon. Inderdaad zag hij pater Josephus langs den muur aan de overzijde snellen, en dat wel met zulk een vaart, dat zijn kap achterover sloeg en de kale kruin des monniks zichtbaar werd. De knaap lachte in zijn vuistje; nog lang volgde hij den vreesachtigen vluchteling in den duister na, maar toen hij hem eindelijk in de schaduwen van den invallenden nacht uit het oog verloor, meende hij dat het nu ook voor kem tijd was° dit vertrek te verlaten en zuster Brigitta op te zoeken, om haar uit te noodigen met hem naar de sakristie te gaan. Reeds stond bij voor de deur, toen deze geopend werd en er een man binnentrad, die door zijne vreemde kleeding en toerusting den knaap grootelijks verraste. III. Een koopman met lieiligen-beelden. Inderdaad had Floris alle reden zich over deze verschijning te verwonderen. Verbeeldt u: een oud man met een langen grijzen baard, welke hem bijkans tot op de borst reikte, gekleed in een gedeeltelijk gescheurdeu en gelapten lijfrok, waarover een half versleten mantel onachtzaam geworpen was; een paar hooge laarzen, die beter eenen ruiter zouden passen, reikten tot aan de knie-en; terwijl de korte,ruime broek in de wijde kappen dier laarzen verborgen was. Doch wat het merkwaardigste in dezen man was, bestond in een langwerpig vierkant kastje, of liever eene hooge opene doos van sterk hout, die gevuld was met allerlei boeken en boekjes, prenten en afbeeldingen, waarmede nog lieden velen het platte land afloopen, doch die nu meer en meer uit den smaak schijnen te komen. De binnenkomende scheen te zuchten onder den zwaren last en steunende op zijnen stok, liep hij tot aan de tafel, waar hij een oogenblik uitrustte. Achter hem kwam zuster Brigitta met eene brandende lamp, welke zij op de tafel plaatste, terwijl zij den koopman mededoogend aanzag. "Ziedaar, oude," zeide zij, "hier is licht. Straks zal heer pastoor wel komen." "Ik dank u zeer," was het antwoord, dat met eene zachte en bevende stem uitgesproken werd, "ik dank u zeer. Och, zoudt gij een armen man niet eene dienst willen bewijzen?" "En wat dan?" vroeg zuster Brigitta deelnemend. "Een dronk koud waters zou mij zeer verkwikken. De Heer zal het u loonen." "Is het anders niet," zeide zuster Brigitta, "dat zal ik u wel geven. Wacht slechts een oogenblik." Zuster Brigitta verwijderde zich, en Floris, die zich terstond bij het binnenkomen achter zijn lessenaar in den duisteren hoek verborgen had, zag hoe de oude man in dezelfde bukkende houding staan bleef en schijnbaar onverschillig was voor de hem omringende voorwerpen. Eenige ©ogenblikken later trad zuster Brigitta het studeervertrek weder binnen en reikte hem een tinnen beker met water toe, dien de oude in eenige teugen ledigde. "Ik dank u," zeide hij, terwijl hij haar als met eene bevende hand den beker wedergaf, "dat heeft mij verkwikt. Zeg mij eens, vrome zuster," vervolgde hij, terwijl hij de riemen,waarmede het kastje over zijne schouders gebonden was, een weinig verschoof, "is heer Jus tus bekend gemaakt dat ik hier ben?" "Wel zeker," antwoordde zuster Brigitta. "Heer pastoor is daar straks te huis gekomen, en bevindt zich thans in zijn bidvertrek. Ilij zal wel spoedig hier zijn, want hij heeft mij gelast, dat ik u in deze kamer moest binnen laten." "In zijn bidvertrek?" vroeg de oude. "Ja, oude vader. Doch heer pastoor zal spoedig hier zijn. Och," ging zij voort, terwijl zij bij het schijnsel van de lamp de prenten en boekjes beschouwde, die in het open kastje lagen, en er een uitnam. "Och, wat zijn dit mooie boekjes! Is dat. niet de heilige Latirentius?" "Ja," antwoordde de oude, "dat is die vrome marte kar, die in het jaar 258 te Rome om des geloofs wil levend geroosterd werd. "Och, is het mogelijk!" riep zuster Brigitta. "Dat was zeker een heilig man. Vertel mij iets van hem." "Gaarne wilde ik het doen," zeide de oude man, met eene zwakke stem, "maar ik beu zoo moede. Neem echter het boekje van mij aan als een bewijs mijner dankbaarheid. Het boekje is geschreven door Pater Ambroeius van Jerusalem." "Wat, van Jernsalem! Uit die hoogheilige stad!" en zij staarde het boekje met zulk een bewondering aan, alsof zij een mirakel zag. "Is dat boekje uit Jerusalem! Weet gij wat, oude vader," vervolgde zij, "ik kan wel riet lezen, maar ik heb van pater Josephns gehoord, dat :\'.!e Jerusalemeche boekjes goed voor do kiespijn zijn. Ik zal het op mijn hart dragen als eene heilige relicfuie, die mij voor veel kwaad zal beschermen, Mag ik?" •'Wel zeker,"zeide de oude, en in het kastje grijpende, kreeg hij nog de afbeelding' een er vrouw, die hij haar paf, zeggende: "hier hebt gij het ware conterfeitsel van de heilige Cctïlia, die zoo heerlijk zong dat al de heiligs engelen naar haar luisterden." "Ja, die lieve heilige ken ik wel," zeide zuster Brigitta, terwijl zij de banden eerbiedig vouwde. "Ik heb nog verledene week haar eeiip gewijde baars op hot outaar gebracht, wijl ik geloof dat zij mij zulle eene schoonc stem geschonken heeft. Er is in geheel Weersbeecke n-iemand die beter zingt dan ik. Wilt gij eens hoorenï" En eer de oude man er iets tegen zeggen kon, begon zij haar lievelingslied: "o sola magnarum urbium." Floris hield beide ooren dicht, want hare stem had \-eel overeenkomst met het gekras der uilen, die zich nog van tijd tot tijd deden vernemen. De oude man echter liet niets merken, maar hoorde kalm den eersten regel aan. Zuster Brigitta had dien regel naauwelijk ge eindigd en wilde den tweeden aanheffen, toen de deu geopend werd en de priester verscheen. De oude man boog het hool'd, zuster Brigitta liet heft Jied der heilige Cecilia varen, en het heilige Jerusalemsche boekje aan het hart drukkende, verliet zij de kamer. Nauwelijks was zij vertrokken of de priester grendelde de deur, en naar de beide kruisraampjes gaande, schoof hij de groene gordijnen toe, opdat geen nieuwsgierige blik den toegang zou kunnen hebben. "Zoo, oude vader," zeide de priester naar hem toegaande en hem een der stoelen aanwijzende, "zet u daar neder en deel mij het doel uwer komst mede." De oude man wilde op den aangewezen stoel plaats nemen, maar zeide eerst: "Met uw verlof, eerwaarde heer, mag ik mij een oogenblik van den zwaren last ontdoen?" "Zeer gaarne," antwoordde de priester. "Wacht ik zal u helpen." En opstaande, gespte hij den riem los, die het kastje op den rug geklemd hield, en hielp vervolgens de boekenlade op de tafel plaatsen. "Ik dank u, ik dank u, eerwaarde heer," zeide deoude. "Gij verlangt het doel mijner komst te weten. Ik zal liet u zeggen." En den breedgeranden hoed van het hoofd werpende, trok hij, tot groote verwondering van Floris, die geen oog van den ouden had afgehouden, een band los, waardoor de lange grijze baard en pruik nederviel en de blond bruine haren van eenen jongen man zichtbaar werden. De priester had dit alles met klimmende belangstelling aanschouwd, en toen nu de gewaande oude nog eenigc grauwe strepen van zijn voorhoofd wisclite, alsmede de grijze valsche wenkbrauwen uittrok en den versleten mantel aflegde, stond daar voor den heer pastoor van Weersbeecke, een krachtige jonge man, wiens gelaat moed en volharding aantoonde. "Weet gij nu, Justus?" vraagde de vreemdeling, wio ik ben en wat het doel mijner komst is?" "Herman! gij hier, en dat in deze kleeding! Hoe hebt gij het durven wagen? Voor acht weken zijt gij hier geweest, en hebt de grootste gevaren getrotseerd, dwars door Brussel heen, om tot mij te komen alleen met het doel om . . . "Om u Gods Woord te brengen, dat ik daar onder allerlei paapsche boeken verborgen had. Hebt gij er gebruik van gemaakt, Justus?" "Zeker, zeker, Herman!" antwoordde de priester. "O, hoe oneindig veel ben ik u verplicht. Doch zeg mij vooral eerst hoe zijt gij hier gekomen, en wat is uw voornemen ?" De jongman wierp eenen blik rondom zich, alsof hij zich vergewissen wilde dat zij' zich alleen bevonden. Ware hij opgestaan, dan had hij zeker Floris gezien, die achter zijn lessenaar verborgen, scherp toeluisterde naar al hetgeen er hier gesproken werd. "Zijn wij alleen, Justus? Gij weet, ik ben omringd van vijanden, en wanneer men mij ontdekt, dan wacht mij niet alleen de brandstapel te Brussel, maar ook gij ontkomt de vervolging van Granvelle niet, en het zal met u gaan als met Hendrik Voet en Johannes Esch(*), benevens zoo vele honderden, die om des geloofs wille verbrand werden. Wij hebben overal onze vijanden, en liier te Weersbeecke huist die verraderlijke pater Jo..." "O, spreek dien naam niet uit, Herman," zeide de priester. "Wij zijn hier wel alleen, maar matig uwe stem, want de muren mochten eens ooren hebben. Hier in dit vertrek zijt gij veilig, en niemand zal u in mijn bijzijn iets doen dan alleen ten koste van mijn leven. Derhalve ga voort, maar zachter." "Welnu, gij weet dat ik voor acht dagen weder in deze streek was." "Juist," zeide de priester, "dat heeft mij de marskramer verteld, dien ik naar de rivier geleidde." "Kent gij zijnen naam?" "Ja, hij heeft mij dien niet verzwegen. Doch ga voort." "Welnu, ik had toen met Hendrik Stricker,—gij hebt wel reeds van hem gehoord—eene samenkomst te ffavre aan de Dij Ie." "Te Wavre?" vraagde de priester. Deze beiden waren monniken der Augustijner orde te Antwerpen, cn stierven den marteldood te Brussel in 1523. "Niet in de stad, maar op een uur afstands noord Maarts, in het dorp Berthem." lïij het vernemen van dezen laatsten naam stak Floris het hoofd omhoog, terwijl zijne oogeu van nieuwsgierigheid fonkelden. •'Berthem!" zeide Justus, "die plaats is mij zeer goed bekend. Daar wonen de ouders van mijn kweekeling, Floris Berthem." "Dat vreet ik," ging Herman voort. "De samenkomst is juist bij Floris' ouders." "Bij Floris' ouders?" vroeg de priester met belangstelling. Dat zijn immers de ijverigste aanhangers van Eome!" "Zoo meent gij, doch het is mij anders gebleken. Ik heb tot mijne groote verwondering daarin hun huis verscheidene geschreven gedeelten van den bijbel gevonden, en gij raadt nimmer van wien." "Dat kan ik onmogelijk raden. Zeg het mij toehIven ik den schrijver?" "O, zeer goed—het is niemand anders dan uw kwee liag zelf." "Floris!" riep de priester uit. "Niemand anders.'" "Maar hoe is dat mogelijk! Ik had den bijbel goed in deze lade gesloten, cn den sleutel daartoe draag ik op mijne borst. Zie slechts." En het gewaad losknoopende, trok hij een sleutel tevoorschijn, waarmede hij de lade opende en den bijbet cr uit nam. "Wellicht heeft Floris gelegenheid gehad het boek t( lezen," zeide Herman. "De knaap is loos, naar men mij verzekerde. Maar hoe het zij, dit is vast, dat hij nog voor drie weken te huis zijnde, aan zijne moeder verscheidene papieren heeft ter hand gesteld, waarop hij eene groote menigte teksten en bijbelaanhalingen ge schreven had. Zijne moeder kende ze reeds allen van buiten." "Ik herinnqr mij," zeide de priester na eenigo oogenblikken nadeilkens, "dat Floris nu ruim drie weken geleden naar huis geweest is. Doch hoe komt de knaap er aan. Ik sidder voor hem als ik aan de gevolgen denk." "Wees niet bevreesd, broeder, geen haar van ons hoofd zal gekrenkt worden zonder den wil van onzen hcmelschen Vader. Indien wij slechts meer vertrouwen in Hem stelden, Hem liever hadden dan ons zeiven, Jan zouden wij alle gevaren kunnen trotseren." De priester boog liet hoofd, alsof het hem bewust was, dat zijn broeder de waarheid sprak. "Daarom," vervolgde van der Wonde, "moeten wij ns aan Hem overgeven. Ilij, de Heer, die vrijheid liefheeft, die njet dulden kan, dat de mensch is de slaaf van een ander, al was déze andere ook de paus van..." "Lieve Herman," viel de geestelijke hem in de rede, "bedenk dat ik. . . ." "Ik weet wel wie en wat gij zijt, Justus," ging van der Woude voort; "ik weet echter ook, dat gij niet blind zijt voor het verderf uwer kerk, en -dat gij gelooft dat het Evangelie u gebiedt lief te hebben, in plaats van te vervolgen en Je verbranden, gelijk uwe kerk doet." "Maar Herman," zeide de geestelijke, "ik bid u ga op dezen toon niet voort. Bedenk dat hier de muren ooren hebben, bedenk dat een woord mij in het grootste gevaar zoude brengen." "En welk gevaar? Vreest gij God minder dan een mensch? Men mag zich niet noodeloos in gevaar begeven, maar wanneer het er op aankomt getrouw te zijn aan hetgeen de Heer wil, dan, lieve Justus. is hij machtig genoeg, om ons uit den grootsten nood te redden, waarin domheid, bijgeloof en ongeloof ons gebracht hebben. De Heer zij geloofd, van tijd tot tijd ontwringt de zuivere leer der hervorming eenen armen gevangene, die in de banden der moordende kerk geketend zat. Gij herinnert u immers nog wel uwen medegenoot Filip Cruize, den broeder van Berthems vrouw? Welnu, hij is thans ook een der onzen." Bij deze woorden had Floris moeite eenen uitroep van verwondering binnen te houden, terwijl de geestelijke half fluisterend zeide: "Ik weet het. hij heeft het mij daar straks gezegd." "Hij zelf? Was hij dan hier? En ik heb het niet geweten! Waar is hij dan?" "Hij kwam dezen middag in het verborgen tot mij. Ik kende hem niet, want hij was iu zulk cene vreemde kleeding." "Hoe heeft zich dan die goede jongeling zoo onkenbaar weten te maken? Ik dacht dat hij nog in de oude poort te Brussel gevangen zat. Heeft hij u iets daar. van verteld? O, deel het mij toch mede." "Ik kan er slechts weinig van berichten, broeder, want de tijd, die mij vergund was hem te spreken, was slechts kort. Hij verhaalde mij, gelijk ik trouwens reeds wist, dat hij wegens de omhelzing der Kalvijnsche leer gevankelijk te Brussel was inggvoerd; dat hij zijn doodvonnis verwachtte, maar een middel bad gevonden om aan zijn strenge bewakers te ontsnappen. Sedert dien tijd was hij vluchtende, en zwierf nu rond io het gewaad van een marskramer." .-Vaneen marskramer?" vroeg van der Woude, terwijl hij in nadenken verzonken scheen. "Droe°-hij niet een bruinen gelapten schoudermantel?" •Juist, antwoordde de pastoor. "Maar waarom vraagt gij mij dat?" Omdat ik dan voor hem vrees. Eergisteren hoorde ik, te Leuven was het, dat men eenen ketter op het spoor was, die een bruinen gelapten schoudermantel t ïoeg. ik vrees derhalve dat Granvelle's speurhonden hem spoedig zullen bereiken." "Ik kan u op dit punt gerust stellen. Ilij heeft hier lan gewaad verwisseld. Dit was ook bijna bet eenige doel zijner komst. Ik kende hem bijkans niet meer ^°.?.n 'h '1.e,n en '"J durfde nauwelijks mij aanzien, wijl hij niet wist of ik hem genegen was. Maar gij weet het, hoewel I ilip jonger is dan ik, heb ik hem altijd zeer liefgehad, en toen hij mij het gevaar mededeelde, waarin hij verkeerde, dacht ik aan de vermaning der Schrift: Hebt elkander lief." Ik gaf hem een beter kleedingstuk, en hij liet mij daarvoorden bruinen gelapten schoudei mantel, dien ik in mi jn bidvertrek verborgen heb." "En waar heen is hij nu gegaan?" "Dat zeide hij mij niet recht. Ik geleidde hem weder naar de rivier, wenschtte hem goede reis en liet hem gaan." "En zeide hij u niets?" "O Ja>—ik zul zijne laatste woorden nimmer vero-eten." "Welnu?" ° 'Ilij zeide: lieve Justus, de Hfer is rechtvaardig en getrouw; maar hij zal alleen getrouw zijn dengenen, dieHem open lij k belijden voor de mensehen." '•I)ie Hem openlijk belijden voorde menschen," herhaalde Floris zachtkens achter den lessenaar. "En wat zult gij nu doen, lieve broeder?" vroeg Herman. "Ik zaldoen wat God belieft. Herman," antwoordde de geestelijke en boos het hoofd. "Als dat waar is, lieve Justus, dan verwacht ik van u' dat gij Oogenblikkelijk der kerk van Rome uwe dienst ontzegt.en de hervormingaankleeft. Dat gebiedt God." "Ik zie evenwel de groote verkeerdheden der kerk nog niet in, broeder," zeirle de geestelijke, meer om zijnen broeder te polsen dan om zijne onkunde te erkennen. "Niet? O, gij verblinde. Is dat niet een gruwelijke zonde, dat uwe kerk den armen mensch het Woord Gods onthoudt en hem daarentegen met allerlei fabelen en overleveringen verzadigt. Heeft de Heer niet gezegd: "Indien gijlieden in Mijn Woord blijft, zoo zijt gij waarlijk Mijne discipelen." Joh. 8, vs. 31. Staat er niet geschreven: En de zaligheid is ia geenen anderen: want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden." Hand. 4, vs. 12. En wat doet uwe kerk? Ja, wat leert gij zelf? Dat men door werken kan gerechtvaardigd worden! Arme Justus, hoe blind zijt gij nog!" "Ik meen echter met grond geleerd te hebben, broeder, dat de Zaligmaker zeiven onze kerk opgericht heeft. Heeft Hij niet gezegd: Gij zijt Petrus, en op deze petra zal ik Mijne (kerk) gemeente bouwen? Is deze Petrus niet het hoofd onzer kerk geworden?" "Dit heb ik ook eerst geloofd, broeder, maar sedert ik Gods Woord gelezen en herlezen heb, is het mij duidelijk anders geworden. De Heer zegt niet, dat Hij op Petrus Zijne gemeente zal bouwen, maar wel dat Hij op de belijdenis, die Petrus even te voren had afgelegd, dat Christus de zoon des levenden Gods was, Zijne gemeente als op eene rots zou vestigen. Bovendien kan noch mag immer een mensch hoofd eener kerk of gemeente genaamd worden. Christus is het hoofd Zijner gemeente en als zoodanig eigent zich de paus een recht toe, dat hem niet toekomt. Maar hoevele duizende zaken zijn er niet, die u moeten bewegen de kerk te veriaten! Ik zal u evenwel niet dwingen,—gij moet het weten. God echter zal eens uitspraak doen, wie getrouw geweest is. Gij hebt nu Gods Woord in huis. Lees getrouw, want liet is Gods gebod: "Onderzoek de Schriften." De pastoor van Weersbeecke zag zijnen broeder aan. Eene vraag zweefde hem op de lippen, maar hij bedacht zich en zeide: "Ik herhaal wat ik u gezegd heb, Herman. Ik zal doen wat God belieft." "Nu, dan zal ik den Heer smeeken, dat Hij n spoedig met Zijnen wil bekend maakt. De tijd is kort, de eeuwigheid oneindig. Kies dus heden." Het was een gewichtig oogenblik voor den pastoor van Weersbeecke. Aan den eenen kant zijn broeder, die hem als het ware inden naam van God toeriep: verlaat uwe gemeente! Aan de andere zijde stond de gemeente, die hij nochthans lief had, en welke hij als een ijveiig, maar onkundig herder weidde. Wat zou hij doen. J Ilij greep de hand zijns broeders en zeide: "Lieve Herman, houd u verzekerd, dat ik niet uit menschenvrees of gehechtheid aan den heiligen vader weiger u te volgen. Ik dank den Heer, dat Hij mij sedert cenige dagen voor vele dwalingen de oogen geopend heelt, maar bedenk, dat er eene groote verantwoording op mij ligt. Het is mij alles nog zoo duidelijk niet als u. Stel 11 echter gerust: als God mij roept, zal ik niet dralen, en dan zult gij zien dat gij u in mij niet bedriegt. De ware moed, Herman, bestaat niet daariu zich overijld in gevaar te begeven, maar wel, als men in gevaar is, dan als een verstandig man te handelen: eu de zaak voor welke men strijdt, te handhaven en te verdedigen. Gij zeidet straks, dat gij voor mij den Heer zoudt bidden, houd u overtuigd, Herman, dat ook ik sedert verscheidene dagen den Heer om licht en wijsheid smeek. Ik meen echter, dat men God niet vooruit moet loopen, maar dat men doen moet, wat Hem belieft. Zijn wil geschiede?" \ an der Woude drukte de hand zijns broeders. In zijn oog blonk een traan van vreugde, bij de gedachte, dat ook hij eenmaal met zijnen broeder de knie-en ia oprechtheid voor Jezus mocht buigen. "Maar zeg mij nu eens, Herman," vroeg de geestelijke, na een oogenblik stilzwijgens, "welk is toch eigenlijk het doel uwer komst alhier, en welke zijn uwe voornemens?" ' Luister, Justus," antwoordde van der Woude. "Ik heb u reeds medegedeeld, dat ik in de eerste plaats hier heen kwam, om u nog eenmaal te zien en zoo veel mogelijk u omtrent de dwalingen der kerk in te lichten; maar ten andereu herinnert gij u nog, dat ik eene samenkomst had ten huize van de Berthems. Welnu, derwaarts begeef ik mij andermaal, Ik zal daar iemand ontmoeten, van wien gij ook zeker gehoord zult hebben." "En wie is hij dan?" "Petrus Datheuus." "Wat, de Karmelieter monnik! Ik dacht dat hij in Engeland, of Frankrijk rondzwierf." ^ "Daar is hij ook geweest. Eduard VI, koning van Engeland, heeft hem voor ruim acht jaren met groote eerbewijzen ontvangen. Sedert diens dood, in 1553, is hij naar Frankrijk gegaan, en thans predikt hij te Gent." ''Te Gent? En wat predikt bij daar? De nieuwe leer?" "Ja, broeder; hij heeft de nieuwe leer reeds lang omhelsd, en schoon hij ook éenigzins ruw is, nochtans verkondigt hij vele waarheid. Ik ben wel bevreesd dat hij te woest wordt. Hij is vooral geen vriend van Oranje. Ik hoop echter dat hij zich door ons zal laten leiden. — Hij is o n verd rage lijk en kan geen Koomschgezinde dulden. Dit is echter eer kwaad dan goed, want wij raoeten door onze daden anderen op onze zijde winnen. In eene zaak echter zijn wij het met hem eens." "En welke is deze?" "Dat men den mensch met de waarheden des bijbels moet bekend maken, en vooral dat men hem den bijbel in handen geeft. Daartoe hebben wij vele bijbels doen drukken, welke wij, soms met gevaar van ons leven, overal verspreiden. Ik houd het er voor, wanneer iemand de Schrift onbevooroordeeld leest, dat hij dan spoedig voor onze zaak gewonnen wordt. Dathenns wil een anderen weg inslaan. Hij wil alles verwoesten en verbrijzelen wat er aan en in de Roomsche kerk is.— Dit is echter tegen den wille Gods." "En wanneer zult gij die samenkomst hebben?" "Heden over drie dagen." . "Te Berthem?" "Ja, in het huis van Floris' ouders. Maar waarom vraagt gij dit zoo herhaaldelijk?" "Heb ik u niet gezegd, dat ik doen zal wat God belieft;-" ••Rn als het olen Heer eens behaagde u morgen te roepen ?" "Hoop ik overmorgen bij de Berthems te zijn." "Broeder, uwe hand!" riep Wouter uit en drukte ze hartelijk. "God de Heer zal u gewisselijk roepen. Wij zullen 1111 nog wel van elkander scheiden, maar elkander ook wederzien. Dit is mijne vaste hoop. In die hoop trek ik niet mijnen God voort. Thans echter moet i:c heen gaan. De nacht is aangebroken, en des nachts reist men zekerder. Bij dag kent men den broeder van den Weersbeeckschen pastoor te goed. Ik laat die kast met. heiligen hier. Geef ze aan pater Josephus. Wat mij betreft, — ik zou ze verbranden, doch wie weet 110 >• waartoe zij goed is." Herman van der Wonde schopte den grijzen baard met de valsche haren ter zijde, raapte den stok op, en zijnen hoed vast op het hoofd klemmende, zag hij nog eenmaal zijnen broeder vriendelijk in rle oogen, en den linkerarm om diens e>i nouder slaande, vroeg hij: "Lieve broeder, nog een verzoek wilt gij vervullen, niet waar?" "Als ik kan, van harte gaarne." "Gij kunt het Justu9. Reeds zoo vele malen hebt gij alleen in uw bidvertrek geileden, — wilt gij nu ook eeumaal te zamen met mij nederknielen en bidden?" En zonder antwoord te geven, nam de geestelijke zijnen broeder bij de hand, en na zich vergewist te hebben, dat de deur goed gesloten was, knielden zij beiden neder, — en het hoofd ter aarde buigende, bleven zij langen tijd in het gebed. "Amen," zeide de pastoor. "Amen," herhaalde Herman van der Wonde. In dit oogenblik deed zich de stem van pater Joseplius in den gang vernemen. "Spoedig, broeder, spoedig!" zeide de geestelijke, "haast u, de verrader komt." lierman van der Woude sprong naar de deur, — maar liet was te laat, — de lastige monnik klopte reeds aan, uitroepende: "Heer Justus, heer Justus — eene belangrijke tijding!" Uoeh de priester had geene woorden om hem te antwoorden. Hij wees stilzwijgend zijnen broeder op het kleine kruisraampje. Deze begreep den wenk, schoof de gordijnen weg, opende het raam en sprong naar buiten. "Heer Justus. heer Justus!" klonk op nieuw de stem van den monnik, — "doe open, — eene belangrijke tijding." "Ik kom, ik kom, " riep de priester, die tijd zocht te winnen, daa>' hi t raampje nog geopend was en de kast met heiligen beelden in de kamer stond. Hij dacht na hoe beide zwarigheden uit don weg te ruimen. De monnik liet hem hiertoe geen tijd. Hij hamerde ongeduldig op de deur, en de gemelijke was vast besloten hem wel te openen, maar hem niet binnen te laten. "Ik kom, — ik kom," riep de pastoor en de deur openende, schoof hij gelijkertijd den pater terug, trok hem bij den arm, en wilde met hem den gang door naar het binnenvertrek gaan; — doch hij had in den pater een hardnekkigen tegenstander. De laatste toch had gemeend eenige stemmen in het studeervertrek gehoord te hebben, en hij wilde dus met alle geweld de kamer binnen dringen om te zien wie daar was. Alle tegenstel- lingen van den pastoor mochten niet baten, de lastige pater liet zich niet om den tuin leiden, en onder allerlei nietige voorwendsels van mededeelingen eener belangrijke tijding, wist hij den geestelijke weder in het studeervertrek te dringen. Begeerig sloeg de pater zijne oogen naar alle zijden; maar hij zag niemand, noch eenig voorwerp, dat hem verdenking inboezemde: '-Wel," dacht hij, "de heer pastoor zal hardop gedroomd hebben, toen hij zijn noneken (slaapje) hield." Ook de geestelijke zag met zekeren angst naar het raam, maar het was gesloten, en toen hij naar het kastje met heiligen beelden zocht, vond hij tot zijne groote verwondering dat het van zijne plaats verdwenen was. Nergens was een spoor achtergebleven van het broederlijk bezoek. De pastoor van Weersbeecke had nu tijd gevonden zich te herstellen, en zich tot den pater wendende, vroeg hij hem: "Welke belangrijke tijdingen hebt gij mij te brengen ?" "O," antwoordde de pater, en op zijn aangezicht vertoonde zich een valsche glimlach, "gij behoeft zoo zeer nieuwsgierig niet te zijn, de eerste tijding is zoo aangenaam niet." "Nu zeg dan slechts op." De pater maakte zijne pij open en trok een papier te voorschijn. "Ziedaar, heer Justus, lees." De geestelijke opende een groot vierkant gevouwen dokument en las, (lat den heer Justus van der Woude, pastoor te Weersbeecke, gelast werd zich binn°n drie dagen te vervoegen aan de bisschoppelijke woning te Meehelen, ten einde zich daar, zoo mogelijk, van eenige aanklachten te zuiveren, welke tegen hein waren ingekomen. Pater Josephus begluurde van ter zijde het gelaat van den aangeklaagde; doch deze had tegenwoordigheid van geest en zelf beheersching genoeg behouden, om niet te verraden wat er in zijn binnenste omging. Bedaard gaf hij het stuk over in de handen van den monnik. "En wat zult gij doen?" vroeg deze. "Wat God belieft," was het antwoord. Tegen deze redenering had de monnik niets te zeggen. Maar, daar hij het er nu eenmaal op gezet had den pastoor te tergen, vroeg hij hem; "Weet gij ook hoe zuster Brigitta aan die heerlijke amulet tegen de kiespijn gekomen is?" "\Y elke amulet?" vroeg de pastoor, die hier inderdaad aiets van wist. "De levensbeschrijving van Sint Laurentius, beschreven dooi' den hoog heiligen pater Ambrosius van Jerusalem, die uitmuntend tegen zinkings werkt."' "Ik weet daar niets van," geide de pastoor koeltjes. "Ook niet, dat straks iemand hier was, die haar dut merkwaardige boekje gaf? Bezin u eens, eerwaarde heer, of niet in uwe studeerkamer iemand u bezocht heeft, die met heiligen beelden rondloopt?" De bleeke kleur van den geestelijke werd als het ware nog bleeker, maar hij begreep dat het er nu op aankwam zich niet te verraden, daarom zeide hij eenvoudig: _ . "Die man was hier, maar is reeds weder vertrokken." "Doch niet door de huisdeur." "Hebt gij daar belang bij? Of hij door de huisdeur of door de achterdeur gegaan is, dat zal wel hetzelfde zijn. Ilier althans is hij niet meer; waar hij gebleven is, zijn zijne zaken. Ik bemoei mij nooit met iets wat mij niet aangaat." "O, heer pastoor, gij wordt scherp. Bedenk dat ik ook wapens heb." "Ook eerlijke?" vroeg de geestelijke. "Iemand, die altijd loert, gebruikt geene eerlijke wapens." "Heer Justus, gij gaat te ver, Brussel is dicht bij, en ik heb toegang tot het geestelijk gerechtshof." "Dat weet ik," zeide de priester, "maar weet ook dat ik een beteren toegang heb verkregen dan gij." "Tot wien?" "Tot den troon der genade, door het bloed van Jezus < Üiristus, dat reinigt van alle zonden." Bij deze woorden sloeg de pater driemalen een kruis, prevelde eenige latijnsche woorden, en den pastoor dreigend aanziende, ging hij het studeervertrek uit. De priester stond een oogenblik in gedachte,—slechts een oogenblik, — toen verliet ook hij deze plaats en zocht zijn bidvertrek op, waar hij zich in het gebed tot God begaf. Floris Berthem was alleen. Hij had eene bijzondere katechisatieles ontvangen en iets beters geleerd dan het perfectum van moneo. IV. Geloof en Ongeloof. Floris was alleen. Na het vertrek van pater Joseplms cn den geestelijke, vertoefde de knaap nog eenige oogenbükken in zijnen schuilhoek, want hij vreesde dat een van beiden mocht wederkomen, om het licht te halen; dat nog altijd op ditafel brandde. Doch tot zijne blijdschap bleef alles stil; hij had gehoord dat pater Josephus de achterdeur was uitgegaan, wijl deze op den weg uitzag, die naar het klooster geleidde. Tot zijne groote teleurstelling evenwel had hij ook gehoord, dat kort daarna zuster Brigitta de beide buitendeuren gesloten en do sleutels aan den grooten sleutelring bevestigd had, welke aan hare zijde hing. Dit was zeer spijtig voor hem, want hij had besloten dit huis zoodra mogelijk te verlaten, om zijnen oom Filip Cruize, die zich thans als marskramer in deze omstreken ophield, op te zoeken. Vau het eerste oogenblik af dat Herman van der Woude diens naam genoemd had, was er een onweerstaanbaar verlangen in hem opgekomen, om zich bij dien aanhanger van Kalvijn te voegen. Al hetgeen hij vernomen had betreffende de nieuwe leer had zijn hart met verlangen vervuld, om nog meer te weten. Er was een licht in hem opgegaan, dat menigen duisteren nevel verdreven had, waarin hem de kerk van Rome had gehuljl. En bier in het bijgeloovige Weersbeecke, in de schaduwen van het oude klooster, kon de weetgierige en naar licht zoekende knaap, geene zonnestraal der gerechtigheid opvangen. Tot zijne groote vreugde had hij vernomen dat zijne ouders ook niet vrij van de gevoelens der nieu weieerwaren, en daarom hoopte hij met Filip, die slechts vier jaren ouder was dan hij, daar heen te komen, om zooveel mogelijk nog meerdere inlichtingen te verkrijgen. Doch hoe nu uit dit huis te komen? De deuren waren gesloten en de sleutels waren in het bezit van zuster Brigitta. Hij dacht een oogenblik na en meende een goed middel gevonden te hebben. I-Iij snuf fclde een weinig in de kas met heiligen beelden,—welke Herman van der Woude achtergelaten, en die hij, dadelijk na het vertrek van den geestelijke in den donkersten hoek geplaatst had,—en vond daar onder anderen een dun boekje met den Volgenden zonderlingen titel: "Getrouw verhaal van de wonderbare genezing eens burgers van Mechelen, die vele jaren achtereen aan kramp in de voeten geleden liad en op eene mirakuleuse wijze genezen werd, beschreven door den nu zaligen vader Greo-orius, abt van bet klooster van Sint Dionysius." Floris bladerde een weinig in dit boekje en vond onder anderen ook bet middel, om van deze kwaal op eene mirakuleuse wijze genezen te worden. Dit middel bestond daarin, dat men de laatste bladzijde van het boekje, hetwelk daartoe hoogst eigenhandig door den zaligen abt gewijd was, en waarop drie kruisen geteekend waren, moest afsnijden, en nadat men daarop een uur met de bloote knieen gelegen, twintig Ave Maria'sgebeden en het goed in wijwater gedoopt had, men het on: der de voetzolen moest binden, met de drie kruisen naar boven gekeerd, als wanneer terstond de mirakuleuse genezing volgen zou. De knaap glimlachte even over de dwaasheid van velen, die daaraan reeds geloof geslagen hadden en nog geloofden. Jlaar eensklaps kwam het hem in de gedachte, dat hij wellicht zuster Brigitta, die toch voor°al zulke dingen een geheimen eerbied had, hiermede een dienst kon bewijzen, en dat zij hem voor dien nacht den sleutel der achterdeur zou toevertrouwen. liet kwam hem geen oogenblik in den zin, dat hij hierin eenigzins oneerlijk handelde, want de arme knaap was opgevoed in eene school en in eenen tijd waarin het ook heeten mocht: "duisternis bedekte het aardrijk." Zachijes opende hij het studeervertrek, liep den lan gen gang door, en kwam eindelijk in de keuken wanr zuster-Brigitta zich ophield. Plij boorde haar reeds in de verte, want de huishoudster van den geestelijke was, meende zij, voor zangeres in de wieg gelegd, en zong dan ook nu weder naar hartelust. Ongelukkig genoeg kende zij weinig liederen en daarom bepaalde zij zich altijd bij de eerste regels van oude gezangen, waarvan zij den inhoud niet eens verstond. Goeden avond, zuster Brigitta!" zeide Floris binnenkomende. "Ik kom u nog laat opzoeken. Ik heb u den geheelen achtermiddag niet gezien." "Ja, dat is waar ook, Floris. Ik dacht al bij mij zelve: waar zal die arme jongen zijn? Hebt gij gedurende al dien tijd gearbeid'i1" "Ik ben steeds achter mijn lessenaar geweest, zuster Brigitta. Daarachter moet men zijn om veel te kunnen leeren." "Dat wil ik wel gelooven. Och, ik benijd u zoo dikwijls, dat gij zoo veel kunt leeren en ik zoo weinig weet. Ik ben schrikkelijk leergierig. Alle menschen, die mij kennen, zeggen, dat als ik een jongen geworden ware, ik dan wellicht bisschop of kardinaal zou geweest zijn. Vindt gij ook niet dat ik tamelijk veel weet? Hoe veie latijnsche liederen ken ik niet van buiten!"' Floris had moeite een spottenden glimlach in te houden, want hij was nergens meer van overtuigd dan van de onwetendheid van zuster Brigitta.' Doch hij moest zich goed houden, anders zou hij onmogelijk zijn doel bereiken. Daarom zeide hij: "Ja, dat weet ik, zuster Brigitta. Ik wensebte maar dat ik zoo vele liederen kende. Doch ik heb geen tijd om ze te leeren. Ik moet den geheelen dag vertalen." "Ik heb ook niet veel tijd, doch van tijd tot tijd leert mij pater Josephus wel eens een lied, of' ik hoor er een van een rondtrekkenden koopman met heiligen beelden, die mij dan ook wel eens een boekje schenkt, zeker omdat ik zoo vriendelijk ben. Hebt gij het merkwaardige boekje reeds gezien, dat ik van dien koopman ontvangen heb, die heden middag hier was? O, wat is dat een dierbaar boekje!'' "Ik heb er iets van gehoord," antwoordde Floris, "en zie, ook heb ik een dergelijk boekje, waarin zeker nog schooner zaken staan, en dat daarenboven een geheim middel bevat om de mirakuleuse genezing van kramp in de voeten te bewerken.'' "Wat zegt gij? eene mirakuleuse genezing van kr...?" "Ja," antwoordde Floris, "en wel beschreven door den zaligen abt Gregorius van het klooster Sint Dionysius." "Och, is het mogelijk!" riep zuster Brigitta uit, en sloeg daarbij beide handen ineen, "van het klooster Sint Dionysius! Daar is mijn overgrootvaders broeders neef koorzanger in geweest. Och, als ik dat boekje had en ik die mirakuleuse genezing wist, (want ik heb dikwijls kramp in de voeten,) dan zou ik niet weten wat ik daarvoor geven moest." "Welnu, zuster Brigitta, ik weet het wel. Ik wil u gaarne het boekje schenken, onder eene voorwaarde." "En welke is die?'' vroeg zuster Brigitta haastig. "Hoor eens, zuster Brigitta. Ik heb den geheelen dag in het studeervertrek doorgebracht en wensch gaarne eens in de avondlucht te wandelen " O, ik weet het al," viel zij hein in de rede, "gij wilt mij verzoeken u de deur te openen. Kom dat zal ik oogenblikkelijk doen." "Neen," zeide Floris, die hierdoor in zijn plan gestoord zou worden, "dat is het niet." "Maar wat dan?" vroeg de huishoudster, die een be- r.ig oog sloeg op het boekje, dat Kloris in de hand hield, "Ik wenschte zeken den sleutel te hebben. Want, vooreerst wilde ik nog een weinig wachten, en ten anderen zou ik dan niet weder de deur in kunnen komen." "Dat is waar, maar den sleutel af te geven, — dat is heel moeielijk, Kloris. Ik heb liet streng gebod ont vangen, om dien nimmer van den ring af te doen. '•Dat behoeft gij ook niet. Geef mij den sleutel met den ring. Ik zal zorgen, dat gij, wanneer gij morgen opstaat, alles weder behoorlijk in slot vindt. En denk' eens welk een genoegen verschaf ik u daardoor; gij ont vangt dat heerlijke boekje met die mirakuleuse gene zing, beschreven door den zaligen vader Gie " Zuster Brigitta kon niet langer wederstand bieden.— Zij maakte haren sleutelbos los,gaf dien met vele vermaningen aan den knaap, ontving het boekje, en begon dadelijk te lezen, terwijl Kloris de keuken verliet en liet studeervertrek binnentrad. Kon kwartieruurs later werd er zacht aan de deur van het bidvert.iek geklopt, waarin zich de priester nog be vond. De geestelijke stond op en noodigdo den klop pende binnen te komen, terwijl hij zelf naar de deur toetrad, maar weldra eenigzins ontsteld achteruitkeerde, 1oen hij bij het flauwe licht eetier lamp iemand bespeurde, in wien hij bij den eersten blik den ouden koopman in heiligen beelden meende te herkennen. Want hij zng dezelfde kast, welke zijn broeder gedragen en in liet studeervertrek achtergelaten had. De geestelijke werd evenwel dadelijk gerust gesteld, want toen de koopman binnengetreden was en de deur van liet bidvertrek zorg vuldig gesloten had, herkende hij in hem niemand 'anders dan Kloris Berthem. "Gij hier! E11 dat in deze vermomming! Om welke reden'?" "Vergeef het mij, heer pastoor," antwoordde Kloris, die de riemen van de kast een weinig ontspande, wijt zij hem te veel drukten, "vergeef het mij, dat ik u op dit ongewone uur stoor, om u eene schuld te belijden, een verzoek te doen en tevens u een besluit te kennen te ge ven." "En welke schuld wilt gij dan belijden, Kloris?" "Dat ik, zonder dat ik het wilde, toeschouwer en aanhoorder geweest ben van bijzondere menschen en zaken." "Spreek duidelijk. Floris." "Ik was in het studeervertrek achter don lessenaar verborgen, toen die koopman in heiligen beelden den grijzen baard afwierp, en " "Mijn broeder?" "Juist, toen gij heer pastoor in hem uwen broeder vondt." "En hebt gij alles gehoord?" "Alles, heer pastoor. Ook het bevel om te Meehelen Lij den bisschop te verschijnen." De geestelijke hield beide handen voor zijne oogen, alsof hij het gezicht wilde verbergen, dat zich daar als in de toekomst voor hem openbaarde. Eenige oogeublikkeu later zeide hij: "En hebt gij ook gehoord wat ik mijnen broeder van Filip Cruizc mededeelde?" "Alles, heer pastoor, — en het is om diens wille juist dat ik u mijn verzoek kom brengen." "P^en verzoek aangaande Filip Cruize?" •«Ja, heer pastoor." ♦'En welk is dat?" "Gij hebt uwen broeder medegedeeld dat mijn oom hier een bruinen gelapten schoudermantel achtergelaten heeft." "Ja. Dien wildet gij toch niet hebben?" "Daarom kwam ik u juist verzoeken." "En wat wildet gij daarmede doen?" "lieer pastoor, — vergeef het mij dat ik zoo stout tot u spreek, maar alles wat ik lieden vernomen heb, heelt mijn Kart zoo vurig gemaakt voor de zaak der hervorming, dat ik, lioe jeugdig ik ook moge zijn, mij van gan scher ziele daaraan toewijden wil. De lieer heeft het zoo beschikt dat ik oor- en ooggetuige moest zijn van. datgene, wat helaas, te lang voor u en voor mij verborgen was. Doch nu ik het weet, dank ik den lieer ook, die mij opgewekt heeft Wcersbeecke te verlaten eu mij hij de aanhangers van de reformatie aan te sluiten. — Mijn voornemen is eerst Filip Cruize, den marskramer, op te zoeken, hem in gevaar te beschermen, hem voor de verraders te waarschuwen, hem gelegenheid te geven zich te verkleeden, en met hem overal heen te trekken, waar God ons leiden wil. Het is daarom dat ik 'u verzoek mij dien bruinen gelapten schoudermantel te geven. Ik kan hem weliicht in tijd van nood gebruiken e;i misschien komt hij mijnon oom ook te pas. Daaienl ■ ven heb ik ook nog andere zaken b ij "tri ij. di; hem eu mij van dienst kunnen zijn." "En welke zijn die?" Floris stak de hand in zijn boezeroen en trok den vafsclien baard te voorschijn, dien Herman van der Woude op den grond geworpen bad. De geestelijke schudde een weinig met het hoofd. JIij wist niet wat bij meer moest bewonderen, de schranderheid van dezen jeugdigen knaap, of den moed welke dit jeugdige hart bezielde. "Zeidet gij uiet dat gij ook gekomen waart mij een besluit roede te deelen V" vroeg de pastoor, "Ja wel, heer Justus." "En welke is de inhoud van dit besluit?" "Vooreerst, lieer pastoor, dat ik nooit weder mijne knie ën buigen wil voor hout en steen, gelijk dit in de kerk van Kome gedaan wordt, maar dat ik opgrond van Gods 1» oord oprechtelijk zal gelooven, dat God om Jezus wille mijne zonden uit genade vergeven wil, en ik Hem dus alleen dankbaarheid en liefde verschuldigd ben, — niet hout, kalk, steen of eenig menseh. Ten tw eede, heer pastoor, dat ik ia weerwil van alle gevaar, dat mij bedreigen zal, zelfs met het oog op de vervolgingen en den brandstapel, overal waar ik kom, de menseden met het Woord Gods zal bekend maken, om hen met Gods hulp uit de duisternis te rukken." Maar, Floris, gij hebt immers Gods Woord isog niet gelezen; gij kent het niet eens!" "Meen dat niet, heer pastoor. Ik heb reeds verschillende bladzijden uit de Evangelien afgeschreven, en wel uit den bijbel, dien gij in de lade der tafel geborgen hadt. Bovendien heb ik dien grooteu schat zelf in naijii bezit." J "■Hoe, een bijbel?" "Ja, beer pastoor. Bij het onderzoeken van dit kastje vond ik crafterin een nieuwen bijbel, welke gewis uw broeder daar bewaarde, en dien hij vergeten heeft mede te nemen. Indien ik nu niet wist, dat er een in uw bezit ware, zou ik deaen gewis, achterlaten, maar thans zal ik hem mij zoo lang toe-eigenen, tot ik den eigenaar gevonden heb. De last zal mij daardoor niet zwaarder vallen." "En hebt gij »w besluit nu geheel medegedeeld?" "Nog niet, heer pastoor. Yaa het ©ogenblik af, dat ik dit huis verlaat, zal ik niet ophouden God fco bidden, dat Hij u bewege Weersbeecke of ten minste deze kerk te verlaten, u van de afgoderij te ontdoen en de leer des Evangelies alleen aan te kleven. Ik hoop dat God mijn gebed zal verhooren, en gewis zal Filip Cruize met mij zamenstemmen." Een merkwaardig gevoel maakte zieli van den pastoor meesier. Waarlijk niet ongelijk aan dat van Felix, toen Paulus hem vermaande; of aan koning Agrippa, die tot Paulus zeide: "gij beweegt mij bijna een Christen tc worden." Hand. 26, vs, 28. Daar stond de geleerde geestelijke tegenover een onkundigen knaap. Moest hij hieruit niet opmerken, dat tot het geloof niet vele kennis en geene buitengewone roeping vereischt wordt, maar dat het geloof niets anders is dan het aannemen van en het vertrouwen op de henchelijke tijding, dat de mcnsch door de groote verdienste van Jezus Christus uit genade vergiffenis heeft ontvangen. Deze knaap li id nog zoo weinig gelegenheid gehad zich te oefenen in godzaligheid; hij had slechts eenige woorden uit Gods Woord gehoord en eenige regels uit den bijbel nageschreven, —• en zijn geloof stond reeds vast, dat hij "om niet gerechtvaardigd was uit genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is." Moest hij zich duS" niet voor dezen knaap schamen? Deze gedachte kwam in hem op, maar in plaats dat hij de oogeti voor Floris nedersloeg, richtte hij integendeel een blik van liefde en bewondering op den knaap, en meende dan ook niets te mogen nalaten, wat hem in het vervolgen van zijn doel kon heipen. Ilij opende de deur eener hangkas, trok daaruit het gemelde kleedingstuk te voorschijn, en nadat hij dit Floris om den schouder had geslagen, drukte hij den knaap vurig de hand en zeide: "Mijn lieve Floris, God geleide u. Hij zij u tot een zegen en bescherming op al uwe wegen. Gij hebt u op Zijn Woord beroepen, laat dat Woord u op al uwe paden tot een licht zijn. Doe niets, zonder God eerst gevraagd te hebben en hoop met mij op betere tijden." "En mag ik hopen u spoedig weder te zien, heer pastoor?" vraagde de knaap bewogen. "Als het God belieft, ja. Maar waar! — dat weet ik niet." "En als het eens op den brandstapel ware?" De geestelijke sidderde bij deze woorden, maar hij herstelde zich spoedig, en zeide: "Als het God belieft!" Heiden drukten elkander nogmaals de hand, — en de knaap verliet het studeervertrek. Zachtjes sloop hij voorbij de keuken. Nieuwsgierig om te zien wat zuster Brigitta deed, zag bij dat de arme huishoudster met de bloote knie en op bet boekje lag, om de voorschriften van den abt Gregorins te volbrengen. "Arme ziel!" zuchtte liij, "wanneer komt gij nft de duisternis? Ik hoop dat ik spoedig in de gelegenheid zal zijn u van betere dingen te spreken. Doch ik weet iets." IIij trok een beschreven blaadje des bijbels te voorschijn, schoof dit zacht ouder de keukendeur, en den sleutel der huisdeur grijpende, opende hij die, wikkelde zich geheel en al in den schoudermantel van Fitïp Cruïze, en verdween weldra in de schaduwen van den nacht. "Wat moet ik doen?" vraagde de geestelijke zich zeiven na het vertrek van Floris. "Zal ik het bevel des bisschops volgen, en wellicht in de gevangenis smachten? Of zal ik doen wat God beveelt? Heeft Filip Cruize niet gezegd: "God is dengenen getrouw, die Hem openlijk belijdt voor de menschen? O God," riep hij uit, en ksielde neder, "verlos mij van dezen strijd, en wijs mij den weg aan, dien ik te bewandelen heb." Y. Een naclit vol gevaren. Ongeveer twee uren later bevond zich Floris aan de kleine rivier. Het had hem groote moeite gekost den veg tot hiertoe te vinden, want ofschoon het pad derwaarts hem niet geheel onbekend was, had hij het echter niet genoeg betreden, om gewis te zijn, dat hij niet zou verdwalen. Daarenboven was de maan geheel achter de wolken verscholen, die zich hoe langer hoe meer samenpakten, cn zoo al niet een onweder, dan toch zeker een groote regenbui beloofden. Somtijds stond do knaap geheel in duister, en wanneer zijn instinkt hem niet geholpen hadde, of liever, wanneer de Heer niet zijn leidsman geweest ware, dan zou hij ganschelijk van den weg afgekomen of in een groot gevaar vervallen zijn.Gelukkig had hij nu de rivier bereikt. Maar hoe aan de andere zijde te komen? Nergens zag hij Jicht, en hoezeer hij ook in het duister gluurde, hij kon geene woning ontdekken, en was dus in de onmogelijkheid iemands -Lulp in te roepen, ten einde hem aan de overzijde to brengen. Eenigzins mismoedig, zette hij zich aan den cover neder, gespte de kast met heiligenbeelden los, en schepte een weinig water om daarmede de slapen zijns hoofds to verkoelen, daar hij door de buitengewone Voorvallen van den dag en den z waren last, dien hij nu reeds twee uren gedragen had, in eene opgevvondeno stemming verkeerde. Hij was hier nauwelijks mede gereed, of zijn luisterend oor vernam in de verte eenige riemslagen, als of er iemand eene boot op het water voortdreef. Spoedig bond hij zich de kas weder voor de borst, en nu scherp toeziende, bemerkte hij weldra op niet verren afstand, dat er inderdaad iemand in een boot naderde. Nog slechts weinige riemslagen en de boot lag aan den wal. •F I-ar is begreep dat hij niet moest wachten, tot de roeier reeds aan land gestapt was, daarom spoedde hij zich derwaarts, eiu eer nog de man de boot had vastgebonden, riep hij hem een "goeden avond'' toe. "Is daar iemand?" vroeg de roeier. "Ja," antwoordde Floris, naderbij tredende. "Ik zou p. wel willen verzoeken, mij naar de overzijde te brengen." "Ik dank u hartelijk, maatje!" zeide de roeier. "Daar straks heeft men mij reeds uit het bed geklopt, om twee mannen over te zetten, en nu zou ik wederom dien weg afleggen! Daar bedank ik hartelijk voor. Bovendien het begint reeds te druppelen, en het zou mij niet verwonderen, zoo ik spoedig doornat werd; daarom maak ik dat ik te huis kom." "Dat zon mij echter zeer spijten," zeide Floris, "indien gij mij niet even overzette." "Hebt gij dan zoo grooten haast?" vraagde de man. "Morgen vroeg zet u de veerman over." "Zijt gij dan de veerman niet?" "Volstrekt niet, ik bedien alleen de monniken en paters van Weersbeecke. Twee uren geleden heb ik nog een van hen overgezet." "Ik meen dat gij straks spraakt van twee," zeide Floris nieuwsgierig. "Dat is ook zoo. Den eenen moest ik overzetten, wijl het mijn plicht was, want hij behoorde tot het klooster en was niemand anders dan de hoogwaarde pater Joscphus. Den anderen kende ik niet, maar hij was iemand die te gebieden had. Dat kon ik wel aan zijne geheele houding zien. Doch .... wat deert u?" vervolgde hij vragend, daar hij zag, dat Floris bijkans achterover tuimelde. "O, het is niets!" antwoordde de knaap, die inderdaad een weinig ontsteld was geworden, bij het hooren van dezen gevreesden naam, maar weldra weder tot be- clarcn kwam, "het is niets, — ik stond niet vast op mijne voeten. Ga voort, bid ik u." "Dat zal ik ook," sprak de man, en maakte zicb gereed uit de boot te stappen. "Neen, dat meen ik niet," zeide Floris. "Ik wilde a verzoeken voort te gaan met bet vertellen boe gij die beide mannen bebt overgezet." "Ah, zoo!" zeide de roeier. "Maar dat gaat niet. — Daarvoor is hier geene plaats." "Dan weet ik raad," sprak Floris, "roei mij over, en vertel het mij onderweg. Ik zal uwe moeite niet onb'eloond laten." De roeier moest luide lachen over dezen inval van den knaap, en zeide: "Gij zoudt mij bijkans bewegen het te doen. Maar waarom wacht gij niet liever tot morgen ochtend?" Het was Floris nu vooral te doen, om zoo spoedig mogelijk aan den overkant te komen, wijl hij in het vertrek van pater Josephus zoo wel gevaar zag voor Filip Cruize, voor den pastoor als voor zich zeiven. Daarotu zeide hij: "Ik zou gaarne wachten, maar er is iemand in groot gevaar." "En wildet gij dien beschermen! Gij hebt zelf nog bescherming r.oodig." "Dat weet ik ook," antwoordde Floris. Daarom laat ik mij ook beschermen." "En wie is dan uw beschermer?" Nu kwam bet er bij Floris op aan, of hij moed genoeg bezat. Hij weifelde een oogenblik met het antwoord, maar zicb de woorden van Filip Cruize binnenbrengende, dat men overal en aan alle menschen getuigenis moest afleggen van zijn geloof, aarzelde hij niet langer, maar antwoordde: "Mijn beschermer is de God van hemel en van aarde, de Vader van onzen Heer Jezus Christus, die gebiedt en het staat er, en zonder Wiens wfl mij geen haar van bet hoofd vallen zal." Deze eenvoudige woorden brachten zulk eene ontroering bij den man teweeg, dat bij den voet, dien hij op den oever gezet had, weder terug trok en tot Floris zeide: "Indien gij zulk een beschermer hebt, dan mag ik uw vijand niet zijn, want ik zou vreezen alsdan ook de Zijne te worden. Stap in, stap in. Daar ligt een oude jas, hang dien om, dan wordt gij niet nat van den regeu. — Ik zal mij in dat schaapsvel wikkelen. Kom aan, zVjfc gij gereed?"' Floris verwonderde zich grootelijks dat deze paar woorden zulk een geweldigen invloed op den man liaddeu uitgeoefend, en bevroedde wel dat deze man een werktuig was van den lieer, daar God de harten dcc menschen in Zijne macht heeft; maar wist niet dat deze zelfde man, die in de dienst stond eener kerkelijke partij, welke te vuur en te zwaard de hervorming trachtte uit te roeien, reeds een eaadkorrel dier hervorming iu het hart had ontvangen, en slechts op den dauw en den eooneschijn des Heiligen Geestes wachtte, dat zij heerlijk mocht opschieten. Een paar fiksche slagea brachtcu het bootje spoedig van den wal af, en nu alleen met Floris midden op de rivier cdjnde, boog de roeier de riemen «boven het water c« sloeg de oogeu op deu knaap. In dit oogenblik trad de maan tusschen de wolken te voorschijn, eu verschafte den roeier de gelegenheid Floris in het volle gelaat te aanschouwen. Het scheen hem toe dit gelaat meermalen gezien te hebben. Hij dacht een oogenblik na, wie deze jolige koopman kon zijn, en weldra werd hij door zijn nadenken bevredigd. Hij legde zijne hand op Floris schouder, en zeide toen met eene «lilde stem: "Zeg mij nu eens eerlijk ea oprecht voor God, onder wiens bescherming gij u gesteld hebt, wie u die woorden geleerd heeft, welke gij daar straks uitspraakt?" De vraag was gemakkelijk te beantwoorden; maar hoe jong Floris ook ware, toch begreep hij dat hij hier voorzichtig moest zijn. Vooreert kon hij door een onbedacht woord iemand in gevaar brengen, ten andere kende hij den man niet, die hem deze vraag gedaan had. Het kon ook wel eene strikvraag zijn. E11 indien hij een vijand in den roeier ontmoet had, hoe zou hij zich kunnen verdedigen, hij de zwakke knaap, tegenover eenen sterken man? "Welnu?" vraagde de man weder. "Kunt gij mij dat niet zeggen?1' "O ja," antwoordde Floris. "Ik kan het u wel zeggen, maar " "Ik merk het al, gij vertrouwt mi] niet," viel hem de man in de rede. "En derhalve zou ik, uit de vreeze die gij hebt, kunnen opmaken dat gij iets geleerd hebt, hetwelk gij niet durft uitspreken voor onbekenden. Doch stel u gerust. Ik weet nu reeds wie gij zijt, en zonder dat gij het gezegd hebt, vermoed ik wat gij voornemens zijt te doen." Floris zette gröote oogen op/ "Indien ik mij niet vergis," vervolgde de man, "zïjt gij de leerling vnn den geestelijke. Ik heb u meermalen gezien toen gij bij liet altaar dienst deedt, en hoewel liet tamelijk donker is, heeft het water noebthans zooveel licht, dat ik uwe trekken duidelijk herken. Ik weet ook dat die kas met heiligen beelden u -niet toebehoort. Heden middag ging een man met deze zelfde kas hier voorbij, die zijn best deed ond te schijnen, maar bet noebthans niet deed, want ik zag de blonde lokken onder de valsehe grijze haren te voorschijn komen. Jk zou evenwel er niet over nagedacht hebben, indien daar straks pater Josephus mij dien man niet weder in herinnering had gebracht.":- "En wat zeide pater Josephus?"' vroeg Floris. ''Hoe durf ik iw dit zeggen, wijl gij mij nw vertrouwen onthoudt? Doch ik zal u nog iets anders mededeelen : Jk heb ook heden middag Filip Crnize gesproken, doch deze was rondborstige!' dan gij." Op Floris wang kwam een blos. Of het een blos was der schaamte of der vreugde, dit durven wij niet beslissen. V>'ij gelooven veeleer het laatste, want naamwelijks had hij; dit vernomen, of hij vatte de beide handen des roeiers, en riep met hartstocht uit: "Filip Crnize! O, hebt gij hem gezien?" "En gesproken ook!'' '•En wat heeft hij n gezegd?" "Hij heeft mij medegedeeld wat nw Beschermer uit groote liefde voor zondaren eens aan het kruis volbragt. Hij heeft mij groote waarheden ontvouwd en in mijn hart het verlangen opgewekt meer te booren." Floris maakte de riemen van zijn kas los, en onder de heiligen beelden eenige losse beschreven papieren wegtrekkende, zeide hij: "Hoe jammer dat wij niet zien kunnen ! Ik zon u een gedeelte der Schrift voorlezen." "Gij kunt nog beter doew!" antwoordde de roeier. "En wat dan?" ' Toen gij in de boot wildet stappen, zeidet gij, dat gij mij voor mijne moeite beloonen wildet. Welnu geef mij van die papieren, die gij missen kunt." "Ik vrees dat gij ze niet kunt lezen. Het is niet gedrukt. Ik heb ze in ledige oogenblibken uit den bijbel nageschreven." "O, dat is niets. Ik ben altijd een liefhebber van schrijven geweest, en zal uit uwe geschreven letters wel wijs worden." Floris aarze'.de vo'strekt niet. Hij gaf den man al de papieren, die hij van tijd tot tijd uit den bijbel had afgeschreven. en de roeier verbergde die zorgvuldig onder zijn kamizool. Van dit oogenblik af' was alle wantrou wen aan Floris zijde geweken. Kij vertelde alles wat hij wist, en beiden mochten den Heer loven voor het voorrecht dat zij boven 300 vele duizenden genoten, namelijk van te mogen spreken over de groote liefde Gods tot zondaren. "En heeft mijn 00111 Filip Cruize 11 niet gezegd, wat hij voornemens was te doen?'' vroeg Floris. '•Neen, hij wist het nog zelf niet. Hij wilde zio spoedig mogelijk zien, dat hij Braband verliet, en wanneer het hem niet gelukte naar Vlaanderen te komen, dan wilde hij naar Frankrijk, om zich onder de legerbende:) der Hugenoten te scharen." "Maar waar denkt gij, dat ik hem het naast zal kunnen treffen?" "Ik durf het 11 niet zeggen Maar wat is dat? Hoor ik daar geene stemmen aan de andere zijde des oevers?" vervolgde de roeier, terwijl hij zijne riemen, die hij rSeds in het water had geslagen, we Ier ophief. "Ik hoor niets," zeidc Floris. "Maar stil, toch iets.'' Bsiden luisterden nu scherp, en werden weldra overtuigd dat zij zich niet vergist haddon, want bij hst flauwe licht eener fakkel zagen zij eenige mannen aan den tegenovergestelden kant der rivier, die zich in eenc boot begaven en naar de zijde heen roeiden, waar Floris 011 zijn nieuwe vriend zich bevonden. "Verberg 11 spoedig onder mij," fluisterde de roeier. "Gesp de kas los, leg 11 hoofd onder mijne voeten, en spreek geen woord, indieu gij uw leven lief hebt." "Ziet gij dan gevaar voor mij?" vraagde Floris, die zich haastte te doen wat de roeier zeide. "Wel zeker, merkt gij dan niet, dat het Spaansche soldaten zijn, die daar ons naderen? Zi;>t gij nietbinne helmen blinken bij het schijnsel van het fakkellicht? — Wanneer ik mij niet bedrieg, zie ik naast de soldeniers ook denzelfde die ik voor twee uren heb overgezet. Ja," vervolgde de man, die scherp in de verte tuurde, "het is zoo als ik zeg." "E11 wat dan?" vroeg Floris, die middelerwijl reeds geheel verborgen was onder de bank en tusschen de voeten van den roeier. "Het is pater Josephus met den griffier van liet geestelijke gerechtshof, en als deze zich, vergezeld van do soldaten der landvoogdes MargaretUu van Parma, crgciH heen begeeft, dan is liet gewoonlijk om een of ander slagtoffer voor het geregtshof te slepen. Houd u stil, en wikkel u gansch in den jas. Hoe gelukkig dat de legen toeneemt en het geheel duister is, want indien pater Josephus u ziet, zijt ge verloren; hij zal dat werkwoord moneo, van hetwelk gij mij verteldet, nog niet vergeten hebben." Inderdaad had de roeier gelijk. De regen viel zoo dicht neder, dat men bijkans geene bootslengte ver zien kon. In de verte vernam men den rommelenden donder, en alles duidde aan, dat het onweder naderbij komen en zich hier ontlasten 7.011. "Kunt gij u niet een weinig uit de richting verwijderen, welke de boot neemt, die naar ons toekomt?" vroeg Floris, wiens lippen bibberden, zij het van het natte weder of van vreeze. "Ik doe het reeds," gaf de roeier ten antwoord, die met een fikschen slag of twee een geheel eind van den weg kwam, dien de andere boot scheen te nemen. "Komen zij reeds nader?" vroeg Floris fluisterend. "Ik kan, het niet goed zien. Naar het fakkellicht te oordeelen, blijven zij op dezelfde hoogte. Doch ik wilde wel eens weten welke de reden is, dat zij gedurig zoo schreeuwen? Zijn zij wellicht in gevaar?" I11 dit oogenblik flikkerde een bliksemstraal door de lucht, gevolgd door een hevigen donderslag. De roeier nam zijn breed geranden hoed van het hoofd, boog zich als het ware tot een gebed en zeide: "o Heer, sta ons bij!" Ook Floris, hoewel anders niet versaagd, riep de hulp zijns Beschermers in,en beide wenschten niets liever dan maar zoo spoedig mogelijk van deze plaats te komen. Intussehen zag de roeier aan het fakkellicht, dat de andere boot naderde; maar hoe dichter zij kwam, des te duidelijker hoorbaar werd een geroep om hulp, dat uit die zelfde boot scheen te komen. "Wat zou het zijn?" vroeg Floris. "Houd u stil, anders kan ik niet hooren," antwoordde de roeier, die de hand achter zijne ooren hield, om scherper te kunnen luisteren. "Men roept om hulp. Zij schijnen in gevaar te zijn." De roeier had juist geoordeeld. De boot,waarin zich pater Josephus met den griffier van liet geestelijke gerechtshof benevens eenige soldaten bevonden, was in groot gevaar. Zii was geheel aangevuld met menschen. en zij het nu, dat de boot een lek had, waardoor het water naar binnen drong, of dat de zwaarte het vaartuig aan het zinken bracht, genoeg, ieder in de boot zag het gevaar in, waarin men verkeerde. "Hopman!" klonk de stem van den griffier. "Hond de fakkel in uwe hand en kom aan mijne zijde staan, want ik vrees, dat uwe zwaarte de boot naar den anderen kant zal doen ov'ertuimelen." "O, o .... o ... . !" riep pater Josephns. Wat zal er van mij worden. De heilige Sint Lukas sta mij bij. Ik zal op bloote voeten naar Brussel wandelon, en aan het altaar der hoofdkerk zes waskaarsen schenken, als ik maar niet verdrink. Nog eenmaal zoo en wij slaan om. Roeit toch hard voort, dat wij aan de overzijde komen." "Waar is onze gevangene, de marskramer?" vroeg de griffier. "Hij is te midden der soldaten," antwoordde de hopman. "Hebt gij hem wel goed gebonden?" vroeg pater Josephus. "Neen, eerwaarde pater," antwoordde de hopman. — "Dat ging niet. Wij konden hem niet in de boot dragen, en moesten dus zijne koorden los maken. Doch hij is goed bewaard. Maar wat is dat?" De boot zwenkte bijkans geheel om, wijl een der soldaten uitgleed. Een ander die hem wilde tegenhouden, tuimelde tegen den fakkeldrager, en eer deze gelegenheid had zich aan iets vast te houden, viel hij over boord en de fakkel ging uit. "Help, help!" riep de fakkeldrager. Maar er was geen» mogelijkheid tot redding. De volslagen duisternis waarin men verkeerde, liet niet toe dat men eene poging tot hulp verschafte. Twee soldaten echter meenden, dat men hunnen makker niet ter prooi van een wissen dood moest laten. Zij bogen zich zoo ver mogelijk naar de zijde van den drenkeling, maar de stroom dreef hem voort. Door deze beweging kwam er nog meer water in de boot, en daar deze nu geheel op zijde overhelde, vielen de andere soldaten ook naar dien kant, en de boot zou omgekanteld zijn, indien de hopman en de griffier niet toegesprongen waren en het evenwicht der boot hersteld hadden. In dit oogenblik flikkerde weder een geduchte bliksemstraal door de lucht, gevolgd van een nog heviger donderslag. Pater Josephns rilde als iemand die de koude koorts heeft, en zeide al de gebeden op, die hij maar uit het hoofd kende. "De mnrsfcrataei\ de nltirskraffier!'5 riep de griffier. — '•Uij wil ons ontkomen, houdt hem vast!'' Maar liet was te laat. De marskramer had bij het licht des bliksems eene andere boot gezien, en door de soldaten onopgemerkt, die genoeg met zich zeiven te doen hadden, was hij den rand der boot genadeixl, en eer men het verhinderen kon, had hij zich in'het water laten glijden. "Houdt hem vast!" Houdt hem vast!" riep pater Josephus. "anders ontsuapt hij ons, die ketter!" Verscheidene soldaten schoten toe om Filip Cniize, (want niemand anders was het dan deze) te grijpen, maar deze een geoefend zwemmer zijnde, spande al zijze klachten in om huiten hun bereik te komen, en zwom naar den kant, waar hij de andere boot gezien had. De boot, waarin Floris zich bevond, was nog ongeveer vier riem slagen van den zwemmer verwijderd, maar de roeier durfde niet dichter bij komen, vreezende door de tegenstanders opgemerkt te worden. Intusschen was Floris van onder de bank opgestaan. IIij had het gevaar gezien, waarin de andere boot verkeerde, en toen hij het geroep hoorde: "de marskramer! de marskramer!" greep hij in allerijl een touw, dat in do boot lag, en hield het gereed om den zwemmer toe te werpen, indien deze nabij genoeg was. Filip'Cruize deed zijn best. Ilij sneed door het water met alle kracht. Na eenige inspanning was hij in de nabijheid der boot gekomen, en naauwelijks had Floris dit opgemerkt, of hij wierp hem een touw toe. Filip Cruize zag het niet, maar hij voelde het koord op zijn liool'd vallen, en vermoedende* dat dit ter redding werd toegeworpen, greep hij het aan, en weldra gelukte het hem door den roeier in de boot opgenomen te worden. "Wie zijt gij?" vraagde de marskramer. "Hond u stil!" antwoordde Floris fluisterende. "Gij zijt onder vrienden. Ik ben Floris Berthem." Filip Cruize hield de hand op den mond om een kreet te onderdrukken. "Help, help!" klonk het uit de andere boot. "Wij vergaan, wij, zinken. .. . wij slaan om!" En bij eene nieuwe bliksemstraal zag Floris inderdaad dat de boot zijner vijanden omsloeg. Slechts een oogenblik verlichtte de bliksem dit akelige tooneel, maar duidelijk had hij opgemerkt, dat allen in het water gevallen waren: Verschrikkelijke noodkreten klonken nu als uit de diepte, en de roeier zoowel als Floris koudon tien drang hunner harten niet wederstaan,* om zoo spoedig mogelijk te hulp te schieten, en ware het mogelijk nog eenigen te redden. liet onweder nam eerder toe dan af. De bliksem en de donderslagen volgden spoediger op elkander, en bij het snelle licht hadden onze vrienden gelegenheid de plaats des gevaars nader te aanschouwen. Zij zagen hoe de soldaten met alle inspanning zich eerst aan de omgevallen boot vastklemden, maar eindelijk genoodzaakt zijnde deze los te laten, nu naar de overzijde zwommen, en ook veilig aanlandden. Pater -Josephns dreef eerst een weinig voort op zijne dikke monnikspij en kon zich nog eene wijl boven water houden, maar toen dit kleedingstuk door en" door nat was, drukte het hem juist ter neder, en hij zou zeker in de diepte nedergezonken zijn, ware de boot onzer vrienden hem niet Ier hulp geschoten. "Hier heen!'' riep Floris en stak den zinkenden eene hand toe, "hier heen !" Maar de monnik bezat geene kracht meer. liet vele water, dat hij had ingezwolgen, had hem zijne bewustheid doen verliezen. Hij zonk. "Houd hem bij de voeten vast!"' zeide Floris tot Filip Cruize. "Ik zal mij voorover buigen en hem bij den monnikskap grijpen." Floris boog zich zoo ver voorover als hem mogelijk was, en het gelukte hem ook pater Josephus te grijpen. Maar de krachten van den knaap waren te gering, om c>en zwaren pater vast te hóuden. De roeier en Filip Cruize schoten toe, en weldra gelukte het hun, door vereenigde kracht, den drenkeling te grijpen, en hem in de boot te trekken. "Leeft hij nog?" vroeg Floris. "Ik durf het niet verzekeren !" antwoordde Filip Cruize, die den pater onderzocht. "Leg hem recht uit in de boot," zeide de roeier. — "Laat zijn hoofd niet zoo laag zakken, en wrijf zijne borst met uwe hand, dat li ij weder warm wordt." Mén deed wat de roeier zeide, en deze haastte zich onderwijl de overzijde te bereiken, waar men weldra aankwam. VI. Eene onverwachte ontmoeting. "Hola!" zeide de stem van een mnn, die aan den overkant stond. "Hola! wie zijt gij? Waar wilt gij heen?" l'Ik ben de veerman van bet klooster," gaf de roeier ten antwoord, die met Floris aan land was gestapt, terwijl Filip Cruize bij den drenkeling, pater Josephus, in de boot gebleven was. Men hoorde hierop een brommend geluid, als van iemand die ontevreden is met de geheele wereld, en het was Floris alsof dat geluid van barsche woorden vergezeld ging. De roeier wilde zijnerzijds ook weten wie de man was; daarom waagde bij eenige schreden voorwaarts.— In dit oogenblik scheen de donderstorm bedaard geworden te zijn. Dunnere wolken dreven voorbij de maan en vergunden onzen beiden vrienden den persoon in oogenschouw te nemen. Naar het uitwendig voorkomen te oordeelen, was hij een landman, of boerenarbeider, die in de duisternis verdwaald was. "Zijt gij van het gehucht Wijnghen?" vroeg de veerman. "Neen," was het antwoord; "Ik ben uit Boutersem, en ik kan wegens het verschrikkelijke weder geen stap verder doen met den wagen." "Waar wilt gij dan heen?" vroeg wederom de veerman. "Ik wilde weder naar Boutersem terug. De hecren van het gerechtshof hebben mij, een paar uren geleden, genoodzaakt hen met eenige soldaten, eenen pater en eenen gevangene tot hier aan de rivier te brengen. Daar straks is de schipper met de volle boot de rivier afgegaan, maar ik geloof «lat zij moeielijk aan de overzijde zijn gekomen, want ik meen noodkreten gehoord te hebben. Zijt gij van den overkant gekomen, en hebt gij niets gehoord?" "Ja wel," antwoordde de veerman, "ik geloof dat do boot vol water gekomen en omgeslagen is." "Nu, een nat pak kan hun geen kwaad ..." zeide hij binnensmonds. "Wat meent gij?" vroeg de veerman. "Ik meen, dat menschen, die zoo onbarmhartig zijn, wel eens een lesje mogen hebben. Vooreerst hadden zij geen deernis met mijne arme paarden, maar sloegen de dieren allergeweldigst om maar voort te maken; ten andere waren zij zoo brandende van haat tegen den gevangene, dat zij, in weerwil dat ik mijne stem er tegen verhief, dien man als een dier achter op den wagen wierpen. Toen ik zeide: "het is een mensch, hoeren!" gaf de pater mij tot antwoord: "een ketter is geen mensch!" Nu, ik hoop dat de regen en het water hun drift een weinig afkoele." "Wat hebt gij geantwoord op de woorden van den pater?" vroeg Floris. "Ja, dat weet ik niet meer, maar dit weet ik, dat ik wenschte een goed ketter te zijn, want al de ketters, die ik nog gezien en gesproken heb, schenen mij veel beter toe dan ..." "Nu," vroeg de veerman, "dan?" "Dan die lange pater, die den gevangene zoo mishandelde. Die arme man, hij is gewis iu de boot verongelukt." "Wien ineent gij?" vroeg Floris. "Den gevangene. Zie, ik heb dien man maar eenmaal, en dat nog wel in het donkere gezien, maar ik zou wel voor hem in het vuur willen springen. Hij bleef zoo kalm en schold niet weder." "O, stel u dan gerust," zeide de veerman. "De man is niet omgekomen. Hij is gered en bevindt zich in de boot. Wij zoeken een dak voor hem en eene goede gelegenheid om het verdere gevaar te ontkomen." "Dat verheugt mij," zeide de boer. "Wat zal die lange pater kwaad zijn, als hij bemerkt dat zijne prooi ontsnapt is. Weet gij niet of hij verdronken is. 't Zou mij geen haar op mijn hoofd spijten." "Neen," zeide de veerman, "de pater is niet verdronken. Hij is zelfs dichter bij dan gij denkt." "Kan hij ons hooren?" "Dat geloof ik niet," antwoordde de veerman, "doch ik zal u eens vertellen wie wij zijn en om welke ooraaak wij ons hier bevinden." Dc veerman vertelde nu den eenvoudigen en menschlievenden boer alles in korte woorden, en naauwelijks had de landman de ware toedracht der zaak vernomen, of hij zeide: "Weet gij wat ik 11 aanraad? Daarginds staat mijn wagen. Roept den bevrijden gevangene en rijdt met mij naar Boutersem. Mijn huis staat voor u open, en ik zal al mijne pogingen in het werk stellen, om uwe vlucht gemakkelijk te maken. Komt, draalt niet; het is nog nacht; wellicht komen wij ongemerkt bij mijne woning aan." "Maar waar blijft dan de pater?" vroeg Floris. "Wij mogen hem niet aan zijn lot overlaten, al is hij ook onze vervolger. Het F . angelie leert ons, dat wij onzen vijand moeten weldoen." De boer krabde zich achter het oor en zeide: "Op hem heb ik iu het geheel niet meer gerekend. Ik ben bang ilat wij een ongeluk met den wagen krijgen, als hij er in is. Laat hem in de boot liggen?' "Dat gaat niet," zeide de veerman. "Ik moet terstond weder naar huis; het zal noodig zijn dat ik allen schijn mijd, alsof ik iets van de zaak weet." "Gij hebt gelijk," zeide de boer. "Kom aan dan maar. Leg dien bruinen bedelaar dan maar achterin op het stroo. Ik zal den wagen in orde brengen." De veerman en Floris begaven zich nu naar de boot: zij deelden Filip Cruize het plan mede en hielpen hem den armen pater uit het vaartuig ligten. Vervolgens droegen zij den monnik naar den wagen cn dekten hem met stroo dicht. De boer was gereed. Floris zat op liet kastje met heiligen beelden naast Filip Cruize, die rilde van de koude wegens de natte kleederen. Hartelijk was het afscheid dat de veerman van hen nam, en onder begunstiging van eenen helderder hemel dan voor een uur, dreef de boer zijne paarden voort, terwijl de veerman zijne boot opzocht, en zoo spoedig mogelijk huiswaarts roeide. Niemand was gelukkiger dan Floris. Hij zat naast zijnen lieven 00111, den man, die getoond had niet alleen rrietden woordc, maar ook met der daad een christen te zijn. Hij had de waarheid openlijk beleden, en werd nu vervolgd. Den ganschen weg moest Filip Cruize oolc verhalen wat hem gebeurd was. Hij deelde onzen Floris mede, hoe hij gisteren in de nabijheid van Leuven zijnde, plotseling door de spionnen der inquisitie was aangegrepen, en hoe eenige uren later pater Josephus, vergezeld van den griffier van het geestelijk gerechtshof, tot hem gekomen was, die hem onder allerlei kwellingen tot de erkentenis wilde noodzaken, dat hij bij dei; priester Justus geweest was. "Wijl Filip hierop het antwoord schuldig bleef, werd besloten hem als gevangene naar Weersbeecke te voeren, ten einde lieer justus dat te doen bekennen, wat Filip Cruize hardnekkig weigerde. Gelukkig echter was de Heer genadig tusschen beide gekomen; hij was verlost geworden, en zij hadden zelfs gelegenheid gehad hunnen vijanden wel te doe::, door pater Josephus te redden. Maar hoe ging het den armen monnik? Was hij nog levend? Zoo goed het hossen en stooten van den w: gen dit toeliet, beijverden zich Filip Cruize en Floris om den pater met de warme handen op de bloote borst te wrijven, en zij het nu dat cle monnik niet veel water had binnen gekregen of dat de beweging van het voertuig zijne levenskrachten had opgewekt, — genoeg pater Josephus loosde nu en dan cea diepen sticht! tcu teeken dat hij nog in het leven was. Men verlangde nu zeei spoed'g onder dak te komen, daar de nacht koud en tilip Cruize door en door nat was. De paarden draafden frisch door, en Filip was nog ijverio- bc7i'r met het vormen van de plannen voor de toekomst, toea de boervooi eene kleine eenzame hoeve stil hield. Filin rrn?7Ïn«ï»d.att™iyn® V''°UT D0° °P is'" zekie hiJ tot l utp Ciuize, want ik zie nog licht. Dat is mij niet onaangenaam, want dan zullen onze jongens ook no ' wel by de hand zijn. Houdt u stil, ik zal e^nsroepon!" En beide handen voor den mond zettende, liet hij een eigenaardig geluid hooien, dat spoedig beantwoord werd door verscheidene stemmen, en weldra za<* men hier een knaap ginds een knecht toesnellen, die -Ach al blikkeTS611 dCU b°er tG verwelkomen. Eenige óooei . 'b alles wJT,n-Wag^ C" Paal(,en ia schuur. <«o d0boor -"»"»»p. golrfón op de deur hoorden kloppen Kièimnd 1J<-l°n fl'Wacllts een weinig uit te rusten " *eizoclit ft „"V", ",j" dat hij maar ronduit zeide daf u ondervind ik wederom, dat het waar is wat de Schrift zegt: "God is ons een toevlucht en sterkte. — Hij is krachtelijk bevonden eene hulpe in benauwdheden. Daarom zullen wij niet vreezen." Beiden overlegden nu met elkander wat hun te doen stond. Van heer Justus had Herman van der Woude niets vernomen sedert den middag. Hij was den we" naar Leuven opgewandeld, maar daar gekomen, vernam hij, dat er soldaten in aantocht waren om op Weersbeecke aan te rukken. Hij wilde de rivier de Dijlcover, maar ook van dien kant vernam hij het geruisch van wapenen. Nu keerde hij door bosschen en streken, Weersbeecke oostwaarts latende liggen, naar de Demer terug, in de hoop de rivier te kannen oversteken en zoo langs eenen omweg Berthem te bereiken. Aan de rivier gekomen, zag hij, bij de laatste stralen der maan, eenen soldaat, die tegen den wal rustte. IIij nam hem op, en in de hoop een menschenleveu te kunnen redden, droeg hij hem naar het veerhuis. Terwijl de veerman en Herman van der Wonde elkander hunne ontmoetingen verhaalden, hadden zij den soldaat ontkleed en zijne kleeding voor het vuur gedroogd. Het scheen echter, dat de arme voetknecht waarlijk verdronken was, want alles wat zij aanwendden, om bet verloren leven terug te roepen was te vergeefs. De veerman gaf Herman van der Wonde nu den raad de kleeding van den soldaat zelf aan te trekken, en zoo spoedig mogelijk in deze vermomming, die volstrekt geen argwaan verwekken konde, zich bij Filip Crnize en Floris te begeven. Herman van der Wonde vond de zen raad uitnemend. Zonder lang te denken, trok hij den wapenrok van den dooden soldenier aan, plaatste zich diens hoofddeksel op de blonde lokken, gespte zich het zijdegeweer aan, en van den veerman een hellebaard aannemende, stond hij voor den goeden roeier, alsof hij al zijn leven de beste soldaat geweest ware. Vervolgens brachten zij het lijk naar eene aangrenzende schuur, terwijl de veerman beloofde hem morgen in het geheim ter aarde te bestellen, en beide zetteden zich nog even voor het vuur neder om uit te rusten, want de roeier zou dadelijk met Herman van der Woude naar de overzijde vertrekken. In dit oogenblik meenden beide duidelijk in de verte liet gekletter van wapenen te vernemen. De veerman en Herman van der Woude sprongen op, om te luisteren van welken kant dit gedruisch kwam, toen reeds eene sterke vuist op de huisdeur sloeg en eene stem, half Spaansch, half Vlaamsch, uitriep. "Veerman, overzetten!" '•AV at is het, mannen?" vroeg de roeier, zijne bedaardheid niet verliezende en het venstertje openende, "wat is het mannen? Hoe zoo laat nog in den nacht?" Met een wierp hij een blik naar de personen, die voor de deur stonden, en zag dat het een hopman was, vergezeld van drie of vier soldaten. Maar wie schetst zijne verwondering, toen hij bij het flauwe maanlicht het bleeke gelaat van den pastoor van Weersbeecke zag. Hij was een gevangene, want de handen waren hem op den rug vastgebonden. Do roeier onderdrukte eenen kreet, die op zijne lippen kwam, en riep nogmaals: "Wat wilt gij, mannen?" J)e hopman deed eenen geweldigen vloek hooren, en zeide: "Hebt gij het dan niet verstaan, doove waterrot, dat gij ons moet overzetten. En haast u maar zoo spoedig mogelijk! Wij komen van Halen, hebben dezen verrnaledeiden ketter gevangen genomen, en moeten nu over Boutersem en Leuven, naar Mechelen. Daar moeten wij morgen wezen, en het is ten minste acht uren van hier. Dus spoed u, anders steken wij uw waterhol u boven het hoofd in brand." lierman van der AV oude was wel niet versaagd, maar hij was toch eenigzins verschrikt. Hij hield zich echter stil, wachtende op hetgeen de Heer over hem beschikken zou. Eensklaps viel den veerman eene gedachte in, en om Herman van der Woude een teeken te geven, en 'evens den hopman willende winnen, riep hij, iioewel nog altijd uit liet raampje, maar zoo dat ook Herman van der Woude het hooren konde: "Houd u slechts even rustig, heer hopman, ik kom terstond. Ik zal mij slechts een weinig gereed maken. elk een geluk dat gij hier komt, heer hopman. Binnen zit een verdwaalde soldaat. Hij zal niets liever wenschen dan met u mede te gaan, om den gevangene te bewaken. Gij hebt dan een man meer, dat waarlijk in deze onrustige tijden, nu de ketters als planten uit den grond oprijzen, voor u van belang kan zijn. Wat zegt gij daarvan, heer hopman?" De hopman vond dezen voorslag uitnemend geschikt, en zeide: "Waar is hij? Doe dan toch de deur open, dan kan li ij dadelijk in dienst treden en zelfs den gevangene bewaken. Kom, breng hem buiten!" "Terstond, heer hopman, terstond!" De veerman sloot het raampje en haastig op Herman van der Woude toegaande, die geen woord van het gesprek verloren had, fluisterde hij hem in: "Die gevangene is uw broeder! Hebt gij nu begrepen, waarom gij als soldaat met den hopman mede moet gaan? Gij zult den gevangene bewaken. Vergeet niet op de eerste hoeve te Boutersem aan te gaan. Tracht den hopman daar te doen uitrusten." En een pistool van den wand grijpende, gaf hij hem die, er bijvoegende: "Verberg die. Houd goeden moed! Vertrouw op God, Hij zal het wel met dengenen maken, die Hem \re3zon. Ik kom, ik kom," riep Lij tot den hopman, die weder van ongeduld vloekte. Herman van der Wonde stond op, en de veerman do deur openende, traden zij beiden naar buiten. "Hier is de soldaat, lieer hopman!" zeide de veerman. De hopman zag Herman van der Woude van het hoofd tot de voeten aan, maarzij liet nu, dat hij niets verdachts aan hem vond, of dat de spoed, welke hem opgelegd was, hem geen langen tijd van onderzoek toeliet, - genoeg, hij droeg hem terstond op den gevangene scherp te bewaken. Middelerwijl was de veerman naar de rivier gegaan en had zijne boot weder in gereedheid gebracht. ° De hopman stapte met zijne soldaten in de boot, gevolgd van Herman van der Woude en den gevangene, die niemand anders was dan zijn broeder. Beiden hadden elkander terstond herkend en heer Justus had den wenk verstaan, dien Herman hem gaf. Iloe was nu de gemoedsgesteldheid van den priester? Hij was getrouw gebleven aan de woorden, welke hij tot Floris gesproken had. "Als het God belieft, zal ik volgen." Welnu, de mannelijke grootheid in het gedrag van den knaap, de fiiere moed, welken dat teedere hart bezat, en de bewustheid dat hij zelf een krommen lijn bewandelde, dit alles had hem genoopt niet langer de roepingen Gods te wederstaan. Nauwelijks was "Floris vertrokken, of heer Justus wilde hem achterna ijlen, doch de eerste stap, welke hij op de bloedige baan der hervorming zette, zou hem overtuigen, dat het woord van Jezus waarheid was: "In de wereld zult gij verdrukt worden, en smaad lijden om Mijns naams wille." Want in hetzelfde oogenblik, dat hij gereed stond met den bijbel tusschen de kleederen verborgen, het huis "uit te treden, en naar I>erthem te vluchten, was zijn huis reeds omsingeld door de soldaten, die de inkwisitie uitgezonden had, om hem gevangen te nemen. Dit was het werk van pater Josephus. De monnik was niet eer bevredigd voor dat de tijger weder een nieuw slachtoffer had. Onder het geschrei en geween van zuster Brigitta bonden zij den armen geestelijke, die evenwel stil bleef en op alle beschuldigingen en schimpredenen geen woord sprak, de handen op den rug. Hij zag thans in. welke de wil Gods was. En nu hij hier in de boot 2at, omgeven van de dienaren der vervolging, die niet nalieten hem op alle mogelijke wijzen te kw ellen, boog hij stil het hoofd, berustende in dien wille Gods, waarin Sieh ook zijn Verlosser Jezus Christus had overgegeven, om de redding zijner arme ziel mogelijk te maken. Evenwel mocht hij ook te midden van dit iijden de bewustheid smaken, dat nu hij het met God gewaagd had deze God hem niet begeven zou. Het teeken daartoe zag bij reeds in de wonderlijke ontmoeting met zijnen broeder. Was deze hem niet van God gezonden? Beiden zaten stil op de achterste bank. De priester hield het hoofd op de borst gedrukt, om zijne gelaatstrekken zoo veel mogelijk te verbergen. De overtocht liep zonder gevaar af', en niemand was blijderdan Hermar., wijl hij hoopte spoedig in staat te zijn zijne vermomming af te werpen en zijnen broeder te verlossen. Kaar hetgeen de veerman hem verhaald had, zou hij op de eerste hoeve te Boutersem vrienden vinden, ten minste den landman zelf, Filip Cruize en Floris. Hij berekende derhalve, dat indien hij tijd kon vinden, om den laatsten een wenk te geven, deze hem wel zouden begrijpen, en wanneer hij met een scherp wapentuig de koorden, welke zijnen broeder gebonden hielden, doorsneed, dan zou ook deze in staat zijn, zoo al niet aan te allen, dan toch zich te verdedigen. Dit dacht hij, en een stil gebed tot God opzendende, smeekte hij 'den lieer, om Zijne tusschenkomst en hulp. Wij zullen zien of zijne gedachten Gods "-edachten waren. " ° In aet duistere rondtastende, liepen de soldaten met den hopman aan het hoofd den weg op naar Boutersem, teiuijl de \eeiman, nu inderdaad moede, nogmaals de riemen opnam, om weder naar zijn huis te roeien, in de hoop, dan nog een paar uren te kunnen slapen, en den volgenden morgen het lijk van den verdronken soldaat ter aarde te bestellen. Het scheen echter dat onze veerman zijnen billijken wensch niet zou bevredigd zien Nauwelijks was hij aan de overzijde gekomen, of hij i ernam het klagend geluid en het geween eener vrouw. "W ie is daar?" riep de veerman, want hij kon niet goed onderscheiden, wie de persoon was. "Och, lieve _ veerman," was het weenende antwoord kent gij mij niet meer? Ik ben zuster Brigitta." "De huishoudster van heer Justus, die daarstraks..,." "Och, och och!" snikte zuster Brigitta, "ja die daar straks door soldaten is weggevoerd. En ik .... ik ben er schuld aan O, heilige (-ecilia, sta mij bij! want ik had den sleutel aau Floris afgegeven, — en die had den sleutel in het slot van buiten laten zitten, ... en daardoor hebben nu de solda- ten gelegenheid gehad binnen te komen. Was dat het ge^al niet geweest, dan had heer pastoor zich wellicht nog kunnen redden. Dat komt er nu van . . . och, och!" snikte gij altijd voort, "dat ik zoo veel liefde had tot het boekje van deu zaligen abt Gregorius van het klooster Sint Dionysius voor de kramp in de voeten .... Och, och! Het heeft mij niet eens geholpen! Ik lijd nu overal kramp!" En de arme zuster Brigitta schreide groote tranen, die het weeke gemoed van den veerman in bewegin" brachten. "Wat kan ik voor u doen, zuster Brigitta?" vroeg hij deelnemend. "Och, lieve veerman, ik moet naar heer pastoor! Wat zullen die wreede soldaten hem doen? Ik zal zoolan^ op mijne knie-en bidden, tot zij hem loslaten." "Dat zal u niet baten, zuster Brigitta. Die soldaten zijn slechts dienstknechten, welke het bevel volbrengen, dat hun door de overheid gegeven is. ^ * Ja maar, ik kon toch bij hem zijn. Ik zal zesTgec, dat heer Justus zoo goed is, — dat hij nooit kwaad heeft gedaan; dat hij mij zoo menig schoon lied heeft geleerd. Ik zal och, lieve veerman, wat ik u bidden mag, zet mij over!" Wat zou de veerman doen? Hoe moede hij was, kon hij haar dit verzoek niet weigeren. Hij noodigde haar uit in de boot te stappen, en nogmaals moeatde arme veerman de rivier oversteken. Ongeveer een uur later, nadat de veerman de soldaten met den gevangenen priester had overgezet, trok eene kleine bende krijgslieden, meestal uit Spanjaarden bestaande, den weg langs die van Leuven naar Boutersem geleidde, om zich met de andere soldaten rondom Weersbeecke te vereenigen. Dit was naar het plan, door pater Josephus zeiven voorgeslagen, opdat alle nettere, die daar in den omtrek woonden, te zamen konden gevat worden, en er geen kon ontsnappen. Zij hoopten zich met de benden van Meehelen, Aerschot en Halen te vereenigen, om dan ge3amenlijk de geheime samenkomsten der ketters, die, gelijk dit verraden was, te Ijeithem gehouden werden, te overvallen, en met ronen slag dit gedeelte des lands van de oproermakers, zoo als zij de hervormers noemden, te reinigen. Herman van der Woude noch zijn broeder dachten geenszins aan het gevaar dat hun boven het hoofd hing, en de eerste overreedde den hopman bij de naastliggende hoeve aan te houden en uit to rusten. Ongelukkig genoog voor Herman was de hopman een zeer getrouw ïenaar en tamelijk loos. In de nabijheid der hoeve «c- Zij all.en licht' en de h°pman begreep terstond, dat hier iets buitengewoons te doen was, want hij vroeg zich zeiven de reden af, waarom die menschen nog niet te bed waren ? Hij liet zijne soldaten dicht bij de hoeve halt houden, en sloop stil naar het venster, om eens te hooien wat er daar binnen gebeurde. Spoedt werd liet hem duidelijk dat hier een goede vangst was, en tot de soldaten komende, spoorde hij hen aan voorzichtig maar moedig te zijn. Nu beval hij plotseling (lat de deur geopend zou worden, en wij hebben .in het Jaatste hoofdstuk gezien, hoe zij hem geopend werd. Hij trad het eerst binnen. Herman van der Woude loeide oveial heen, of hij iemand bespeuren kon, en zijne oogen naar den stalzolder slaande, zag hij daar twee gestalten. Hij begreep dat deze hierheen gevlucht waren, en trachtte nu op allerlei wijzen, zoo goed en zoo kwaad dit ging, teekenen te geven. Deze werden oolï opgemei kt, want daar de boer met eene lamp naar de cleur gegaan was, die onmiddellijk aan de schuur o-rensde moest het volle lamplicht op de gelaatstrekken der soldaten schijnen, en gal aan Filip Cruize gelegenheid in den laatst binnengekomen soldaat Herman van der oude te herkennen. Toen deze nu eindelijk den hopman in het huisvertrek gevolgd was, traden Dathenus en lnlip Cruize uit hunne schuilhoeken te voorschijn, zich gewapend houdende om Herman van der Woude bij te staan. J "Heer Justus!" Dat was de uitroep van Floris Bertliem, toen hij den gevangenen priester in het bleeke gelaat aanschouwde. Hij verliet de sponde, waar pater Josephus lag, en ijlde op den pastoor toe. Doch de hopman had geen denkbeeld dat een knaap dezen ketter zou liefhebben: volgens zijne overtuiging was het een misdaad, wanneer men eeuen afvallige van de ware kerk ook zelfs eeiie geringe genegenheid betoonde. Hij had den degen getrokken en sloeg mei het lemmet den knaap over den schouder, en zeide vloekende: "lenig kleine booswicht! Wiezijtgij? Kent gij dezen ketter?" In een oogwenk begreep nu Floris waarom heer Justus was gevangen genomen. Was het inderdaad waarheid? Had de priester Rome vaarwel gezegd? Was hij beslist geworden? Hij week eene schrede achterwaarts naar liet bed, en toen deu geestelijke in de oogen blikkend, riep hij uit in wecrwii dat de hopman op hem aanvloog om hem den mond te stoppen : "Heer Justus, houd goeden moed! God is machtiger dan al onze vijanden!" Plotseling voelt hij zich aangegrepen. Hij ziet om, en ontdekt het valsche gelaat van pater Josephus, die al zijne krachten had ingespannen om den knaap te grijpen- ' "Hopman!" riep hij nit, "ik ben pater Josephus, en heb den lastbrief van zijne eminentie kardinaal Granvelle om alle ketters over te leveren, in mijn bezit. Bind dezen jongen met de sterkste touwen vast en verzeker u ook van allen die hier in huis zijn. Dit liuis is een roofnest van alle ketters." ïloris worstelde te vergeefs om zich uit de lange vingeren van deu monnik los te rukken. De hopman zelf gaf bevel den knaap te binden, en stond gereed de vrouw van den boer aan te grijpen, toen Herman van der Wonde, nadat hij stil en behendig de touwen van zijnen broeder doorgesneden bad aau Filip Cruize en den boer een wenk gaf. De laatste hield de hand aan den haan zijner pistool; zij-n gehaat was vuurrood van woede, toen hij zag hoe men Floris mishandelde. Maar wat zou hij tegen deze overmacht beginnen? Daar fluistert Filip Cruize hdla in: "Geef acht op den soldaat, die bij den priester is. Hij is een vriend. Wij zullen u bijstaan." Nu schepte hij moed, en toen de hopman de hand legde aan de vrouw van den boer, trad deze met Govert, Filip Cruize, Datheen en Herman van der Woude plotseling hem op zijde. "Wat doet gij daar?' riep de boer hem toe. "Dat ziet ge!" zeide de hopman ironisch. "Eerst zij en dan gij, — tot al dit gespuis gebonden is. "Komt aan mannen, grijpt dien kerel! En wie zijtgij?" vraagt hij aan Filip Cruize en Datheen. Doch deze hadden geen tijd om antwoord te geven. — De boer trok beide pistolen te gelijkertijd te voorschijn, en eene er van den hopman op de borst zettende, terwijl hij met de andere de soldaten bedreigde, rien hii uit: ij "Die zich van ulieden verroert, schiet ik neder." "Grijpt den booswicht," zeide de hopman verwoed. De soldaten wilden zich op den boer werpen, doch op hetzelfde oogenblik werd de een door Herman van der W oude van achteren op den grond geworpen, en den tweede bij de keel vattende en hem een pistool op de borst plaatsende, zeide Herman: 1 "Leg de wapens af, of het gaat er door'" De twee overige soldaten werden door Govert, Adriaan Datheen en heer Justus vastgehouden, terwijl de vijfde in grooten haast de vlucht nam. Pater Josephus had Floris toegelaten; doch de vrees dat hem zijne prooi zou ontsnappen, liet hem geen rust op zijn leger. Zoo snel als zijne krachten dit toelieten ti£pr? h'J VnU ' bfd' ,en met de scherpe klauwen eens typers, die bang is, dat hem zijne buit ontgaat, grijpt hij den priester van achteren bij het hoofd, en wemt hem met eenen ruk ter aarde >fl?tetb^nme!'kteTditTeilC,aarhij mi toch eenmaal haat tegen pater Josephus voelde, die zijne paarden zoo trof -iadi' schoot bi-i eene del' pistolen af, en trofden monnik in den rechterarm. \ an dit oogenblik maakte de hopman gebruik om n-2 mp' ? fer te rrpen' en '^ge'nkte hem zelfs den arm meester te worden, waarin de andere geladen pis- «S™?? ,Hferraa" der Wonde moest den eenen soldaat loslaten, om den boer te hulp te komen. Doch deze greep nu op zijne beurt den broeder van den pries- ter aan, en thans ontstond er een algemeen gevecht *u en dan werd er eene pistool afgeschoten, en meni*maal ranam men luer een smartelijken kreet, door eene toegebrachte wonde afgeperst; daar het gejammer der vrouw; ginds een vloekenden soldaat, terwijl het onbeslist bleef wie zegevieren zoude. De strijd werd met groote woede doorgezet; Herman van der Woude had c en hopman ter aarde geworpen en stond gereed hem te doorboren, toen hij door een der soldaten werd aangevat, die hem het wapen uit de hand sloeg. Filip CruTze en Datheen hadden met behulp van Govert de twee sol daten ontwapend en vastgebonden, zoodat deze onscha delijk waren gemaakt. Pater Josephus rende als een woedend dier door het vertrek. Hij brulde van pijn terwijl het bloed hem langs het monnikgewaad vloeide.' In zijn angst dat de ketters hem ontsnappen zouden viel1 hij nu eens op Floris dan weder op heer Justus aan' en daar hij geene wapens bezat, maakte hij gebruik vari zijne tanden. Hij riep al de heiligen bij hunne namen en zwoer dat hij liever zijn leven zou laten, dan te dulden dat deze ketters ontkwamen. Nu wierp Govert bijgestaan door den boer, zich op den pater; de eerste' liieirt hem krachtig bij de armen vast, terwijl de laatste alle pogingen aanwendde den monnik te binden Daav hoort men eensklaps buiten eenige mannenstemmen, en de daar straks gevluchte soldaat treedt de woning binnen, onder den uitroep: "Hier zijn zij! Te hulp, te hulp!" Herman van der Woude ziet om zich, en ontdekt tot zijnen niet geringen schrik dat achtereenvolgens twintig voetknechten het vertrek binnendringen. Datheen wil vluchten, doch hij wordt terstond aangegrepen en hem het zwaard op de keel gezet, met bedreiging, dat indieu hij zich niet goedschiks liet binden, men hem doorboren zou. De Karmelieter was gedwongen zich over te geven. Herman van der Wonde, de boer en Govert hadden besloten zich ten koste zelfs van hun leven te verdedigen. De een gewapend met een geladene pistool, de ander met een zwaard, de derde met een lang slachtmes klemden zij zich tegen den muur en bedreigden ieder, die hen nabij kwam, met eenen wissen dood. Fïlip Cruize en heer Justus worstelden nog altijd met den pater, die inderdaad om zich heen sloeg alsof hij buiten zijne zinnen was, en telkens uitriep: "dacht gij dat ik dood was, toen ik daar op het leger lag? Neen, ik wachtte slechts een goeden kans af !" De pijn en bet bloedverlies putteden evenwel zijne krachten uit, en hij zou ter aarde gevallen zijn, had de hopman hem niet ondersteund, die met uitgetogen zwaard hem ter hulp kwam. De bqpr eu Herman van der Woude stonden dreigend tegenover de indringende soldaten, en deze, aangevuurd door den hopman, stormden op onze vrienden aan, over het ligchaam der boerin heen, die in zwijm was gevallen. Nu was het een strijd op leven en dood. Telkens hieuw Herman van der Woude met het zwaard dreigend om zich heen, en menigmaal moesten de eerste soldaten ondervinden, dat het slachtmes van den boer goed scherp was. Doch wat vermochten zij tegen den overmacht? Nauwelijks was er een uur verloopen, of zij bevonden zich allen gebojiden in de macht der soldaten. Maar waar was Florisr Deze had gebruik gemaakt van de verwarring, en te midden van het heetste gevecht had hij het middel gevonden, het venster, dat laag bij den grond was, te openen, eu deze plaats der gruwelen te ontwijken. Een uur later zag men naar de zijde van Leuven eene kleine afdeeling soldaten, die in hun midden onzo gevangen vrienden voerden. Pater Josephus, wiens arm verbonden was, en die ondersteund werd door de beido hoplieden, ging vooruit. Herman van der Woude en de tesrs^iïsr'ïïïïïri;^"'en "e"™ «"•' k;ïïSÖ« Adiiaan was op den zolder gevlucht pn tr>on t,•• -i soldaten hoorde vertrpkkp» wV ' £ • •' ,en..toen hlJ Je hoek te voorsehiin hipl» iï i U,U z,jIlen schuil- wonden bekomen had ■. ff ™° e'' ?leinvsgierig naar buiten /i '*1 °1J1VIÏ '"eeds zuster Brigitta berkend hebben. * -— m ♦ — —., VIII. samenzwering en liefde. gewijd aanZdolZRdeT?Van,dC cJomkc,k te Mechelen, toe- eeue groote poort, welke tevens nanrbÏÏÏe^khoMêid* voorportaal, waar eeue kleine afdeolin^ soldaten men tot verschillende vertrekken toegau" had T,.,weerzijde dezer deuren zag men hier en °d.,a eenl'e waaLechSfkrSh-met dik,kC ijzerc" 9ta^« beslagen! waarschijnlijk hier aangebracht om te verhoeden dat dé fangenen zouden ontsnappen. 7 beSrevef nt,-^de voorvallen> in ,let vorige hoofdstuk ovenle ® ïd Ip ' °n"es'eel: «"Wernacht, een man uit toren HW g 'W' en g,n- rechtstreeks naar den delebrac?.ten^ ff T??* hy' met een d*nrtoe '»caebrachten sleutel, de binnendeur en trad den toren binnen. Men kon geen liand breed ver in dezen toren zien, want het kleine venstertje, dat op het kerkhof uitzag, was niet toereikend, om het licht der sterren naar binnen te doen dringen. Het scheen intusschen dat deze man hier goed den weg wist. Wel is waar, liet hij de binnendeur naar het plein open, maar ook van die zijde werd de duisternis in den toren niet verdreven. — Met vasten tred liep de man tot in het midden, zonder zich aan de bogen te stooten, op welke de toren rustte. Ee# touw hing tot aan zijne voeten. Hij vatte het met zijne linkerhand en ging daarmede, altijd op gevoel af, naar eene bank, die onder e«n klein venstertje aangebracht was. Het scheen dat hij op iets wachtte, want van tijd tot tijd beklom hij de bank en liet den blik over het kerkhof weiden. Doch telkens werd hij in zijne verwachting teleur gesteld, en schudde verdrietig met het hoofd. "Zij komen nog niet!" zeide hij zacht fluisterend, alsof hij vreesde, dat de muren het zouden kunnen hooren. "Wat kan daarvan de oorzaak wezen? Was de afspraak niet goed, of heeft Brigitta het bericht aan jonkheer Irnbize niet juist overgebracht? Ik begrijp het wel dat er groote omzichtigheid tioodig is, want het is niet gemakkelijk den spionnen van Gran veile te ontduiken, —doch stil! Daar hoor ik iets." Men vernam duidelijk, dat een steentje tegen de poort werd geworpen; eene minuut later viel een tweede steentje tegen het venster aan. "Zoo," zeide do man. "Eindelijk, — ik ben blijde dat zij niet later gekomen zijn." Hij zag eerst zorgvuldig rond of er iets op de binnenplaats voorviel, en toen hij daar niets bespeurde, opende hij zacht de huitenpoort. Drie mannen traden achtereenvolgens binnen; zij rezen als uit de graven van het kerkhof op. Nauwelijks bevond zich dit drietal on der het verwulfsel, of de man, die hun geopend had, liet de poort ongesloten, en zich tot den eerst biunengekomene wendende, zeide hij: "Jonkheer Inibize, er blijven u nog slechts korte oogcnblikken over. Weldra zult gij hier het gezang der monniken vernemen, die te middernacht voor het kleine altaar hun gebed verrichten. Zij blijven daar tot een uur bijeen. Voor dien tijd moet alles afgeloopen zijn, of het waagstuk zal u mislukken. Zoodra ik het gezang der monniken verneem, moet ik den kleinen klok kleppen. Dat is het teeken voor de rechters, om va » ge n e n° t e° !n a^-to le n ' e tf t o t' if ge "' ten einde de ge- '^ijn degevan^Vbil^LI^;?''8 * dwln8«' " "4lunTnjd0Sokkerffian ]'e^»ne„ egeCDeStem' ' Heer Justus, de pnesteTzir'zwn^' T*S het antwoord, De boer van Boutersem ,;/n ,f .1'geketeild> alleen. — W oude zitten gesanienliik «yG°u Hermau van der cene afzonder®?D?then™ heeft geduchte kastijding onderdaan v "'"i i .e reeds eene en smaadde." ' ° ' V1J' hij telkens scljpld noemt dezen in befcgéheel niet^Be^ 7e?r.maa- "Gij hierin deze gevangenis?" Grindt hij 2ich niet «iet. Iemand van dien naa^^hi^-^' "die0 ken ik gebracht. Maar ik hebSoord ^ #evan&en in Den, toen zij herwaarts oferSeS ^ der ^«"gehad gevonden, om te ontsnaoDen W^r w' een midt,el :F"°< üet *• bare heb op 21Jn g8h« ™ema°' *>"•* »« «l»k- verlieffende, ^riep Wj^U:Z'°h °p de liPPe»> en de vuist De portier]eg^khMsUaPde'idie/apCn verScïden!" den jonkheer, en fluisterde hem™Je:°P ^ m°nd vaa heid het%heèf pïnnie^wi'uln ^ "We voortvarendhoud u dan bedaard. Een lui, doen Vli!kn, vangen wordt, zou ons in het m-r> ?°t ' at giad» opgeDaarom luistert goed toe watfk» ^ g6Vaar stoiie>>'i weinig tijd meer, en allés h-n!t T„Tg; .want er rest hhk af. Ga onder den tweeden" boo'o- « J'l".st0 °°gen- met uwen rug naar mij o-ekeerd en ?» j r staan> muur. Doet dan zes schreden v™, leu"eade tegen dea gij een ijzeren punt vinden Drukt",a : a]sdan 2>'lt uwen rechtervoet, terwijl "ii Stevig ** den achter u op een dergelijk t J . twee scl>re- zelfde oogenblik zult gij? den grand n'!^ ' Id het' draaien. Wanneer «ij eenmfnl T « voelen springt dan achteruit, en gij zXonïdpkf Wen,teId ^ voor eene opening bevindt Onde" die n" • gU " een trap, die u naar eenen lantrpn„ opening staat alsdan honderd schreden voorwaarts*"'In g ®ldt Gaat uwe rechterhand eene deur vinder l i ? g,J zult a™ -lagen, welke u, met dezen sleutel,0 d^n toegang" ver-' schaft tot de gevangenis van Herman van der Woudeen zijne beide medegevangenen. Opent echter de deur niet. voordat gij hoort dat de kerkermeester, vergezeld van' zijnen knecht, binnen is getreden. Alsdan doet uw plicht en dwingt hen de gevangenen te ontketenen. Dit u -tC. lukt zijnde, kunt gij gemakkelijk toegang verkrijgen tot heer Datheen, waarna gij langs denzelfden weg kunt terugkeeren. Maar wat den priester betreft . . . ." In dit oogenblik vernam men duidelijk het gezan^der monniken. De portier greep het touw met eene vaste hand aan. De veerman hield den portier bij den arm en zeide- "En de pastoor van Weergbeecke dan?" "Ik geloof niet dat hij te redden zal zijn," — was het antwoord. "Hij is in de gevangenis boven de deur die op het binnenplein uitziet. Ook wordt hij op hetzelfde oogenblik, dat men de andere gevangenen haalt door den ondercipier en zijne gezellen naar de folterkamer geleid. Hebt gij uwe wapenen bij u?" i , ^ntwoord(Je jonkheer Imbize, en toonde den klokkeluider eenen glinsterenden dolk. De veerman ontblootte eerbiedig zijn hoofd en naar boven blikkende, bad hij voor den armen vriend. "Haast u," zeide de portier, die tevens klokkeluider was, terwijl hij begon te kleppen. "Ik althans zal zorgen dat men geene verdenking kan voeden." En sterk aan het touw trekkende, deed hii de lucht van doffe klokslagen weergalmen. Jonkheer Imbize en zijne medegezellen volgden hunnen aangewezen weg. Weldra hadden zij het aangewezen punt gevonden en voordat de laatste klokketooa wegsmolt, stonden zij voorde gewenschte deur. Onze lezers zullen wellicht gaarne vernemen hoe deze klokkeluider in verbinding gekomen is tot onze \i ïenden, en wij haasten ons hun verlangen te bevredigen. I loris had zich, na eerst het kastje met heiligen beelden verbrand en een pakje van den door pater Joseplius afgelegden bruinen gelapten schoudermantel gemaakt te hebben, terstond met Adriaan, den zoon van den gevangenen boer, langs allerlei omwegen, door bosschen en velden, naar Berthem tot zijne ouders bce^en, terwijl zuster Brigitta den wegnaar Mechelen waa ingeslagen, in de hoop heer Justus op het spoor te komen. Adriaans moeder, die verscheidene wonden beko- men had, was achter gebleven. Toen Fïoria bij zijn ouders kwam, vond hij de woning geheel aangevuld met saïuefflïweerders, die de nasporingen der soldaten hadden weten te ontgaan. Deze samenzweerders bestonden uit menschen, die eensdeels het plan gevormd hadden de bestaande regeering omver te werpen en zich zeiven aan het roer te plaatsen, anderdeels wilden zij de roorn6che godsdienst zoo veel mogelijk uitroeien. Aan het hoofd dezer samenzweerders stond jonkheer Jan van Imbize, ook wel eens Hembize genaamd. Hij was uit een oud adellijk geslacht, kende verscheidene talen en bezat groote welsprekendheid. Woest van aard, trotsch van gemoed en arglistig, wist hij door wegslepende redenen het volk tegen Willem den Zwijger, toen Ruwaart van Braband, op te winden, alleen met het doel om hem te doen vallen en zich zelf aan het hoofd van zaken te plaatsen. Doorslepen als hij was, nam hij hiertoe do godsdienst te baat, en wijl hij zich eenige bijbelsche uitdrukkingen had aangematigd, wist hij liet volk, dat om meer dan eene reden voor de hervorming en vrijheid van godsdienst was, over te halen zijne zijde te kiezen en hem als hun hoofdleider aan te zien. Het is deze jonkheer van Imbize, die zes jaar later in de beeldstormerij, en vooral bij het bekende oproer te Gent, in 1577, zulk eene aanmerkelijke rol gespeeld heeft. Hij had eenen vriend, dien hij volkomen vertrouwde, en welke ook juist bij zulk een woest karakter paste. Deze vriend was de prediker Petrus Dathenus. Het bericht dat Floris thans overbracht, was in hooge mate geschikt het driftige gemoed van den jonkheer nog meer in gisting te brengen. Nauwelijks had hij vernomen, dat men zijn lieven vriend Dathenus weggesleept had, of hij trok eenen langen dolk te voorschijn, en dezen boven zijn hoofd zwaaiende, zwoer hij, dat allen, die het gewaagd hadden Dathenus aan te randen, liet duur zouden bekoopen. "Nu hoort gij liet, mannen!" riep hij den aanwezigen toe, "welk eene ellendige regeering wij onder den Ruwaart Willem prins van Oranje hebben! Nu hoort gij liet, hoe men ons door godlooze priesters en beulsslaven laat gevangen nemen! Moet dat langer zoo? Kunt gij dat dulden?" "Neen! neen!" riep Herman Stricker, ook een der samenzweerders. "Weg met Granveile! weg met dea prins! weg met de priesters!" '■Weg met de kerken !" voegde Imbize er bij. "Daar speelt men een gruwelijk spel vol afgoderij. Breekt die gebouwen af, werpt de beelden neder, en ik zal u allen zulke predikers verschaffen, als Petrus Dathenus!' "Leve Imbize en Dathenus!" riep het volk. "Dood aan alle priesters!' De opgewondenheid der gemoederen nam toe, toen een der aanwezigen mededeelde, dat pater Josephus, onlangs bij den raadsheer Jacob Hessels (*) te Gent zijnde,°met dezen raadsheer de afspraak had gemaakt, om kardinaal Granvelle te noodzaken, eene strenge handhaving der inkwisitie in te voeren. "Is die handlanger van Rome nog in leven?" schreeuwde Imbize. "Zoo waar als mijne voorvaderen den roemrijken naam van Silly droegen, zoo waar is het, dat ik niet zal rusten, voordat ik dien kaalkop in mijne macht heb. Aan den strop met hem!" "Dat is te gering voor dien booswicht," riep een uit de samenzweerders, "hij moet met vier paarden van elkander gescheurd worden!" "Bah!" zeide een ander, "wij moeten hem villen, en dan in een vuur branden!" "Neen;" riep wederom een ander, "hij moet tusschen vier muren in gemetseld worden, dat hij den hongerdood sterve I1' "Ja, ja, ja!" zeiden andere stemmen. "Zoo moet hij liet hebben." "Maar wij hebben hem nog immers niet," merkte een eenvoudige boer aan. Dit gezegde wekte een algemeen gelach op, en jonkheer Iuibize had al zijne welsprekendheid noodig, om de orde te herstellen. Gedurende eenigen tijd werd er nu beraadslaagd wat hun te doen stond en eindelijk werd tot het volgende besloten. Twintig der saemgezworenen zouden zich in het geheim, zoo spoedig mogelijk naar Mechelen begeven, waar de vrienden gevangen zaten. Zij moesten daar liet volk omkoopen, dat reeds lang te voren door Imbize voorbereid was. om op den dag, wanneer het vonnis wellicht aan de gevangenen zou voltrokken worden, zich op de soldaten te werpen en dc gevangenen te bevrijden; zij rekenden vooral op de hulp van vele Fransche landloopers, die in menigte over de (*) Het is deze Hessels, die door Alva tot rechter in den bloedraad werd aangesteld, omstreeks bet jaar 1307. Deze nuin waa zeer wreed. Gewoonlijk viel hij gedurende de lange zittingen van den bloedraad in slaap, en wanneer men hem alsdan zijne meening etntrent den een of anderen gevangene vrueg, zeide hij meestal, "a d pa t ib ui u m ! " "ad pat ibul um !" (naar de galg! naar de galg!) grenzen trokken, en die door Imbizcs rijkdom verlokt, zich gereedelijk zouden laten gebruiken. Inmiddels zouden Imbize en Herman Stricker, in vereeniging met den veerman, die zich ook te B;rthera bevond, pogingen aanwenden, om binnen in de gevangenis te dringen, °en ware het slechts Dathenus te verlossen. Want° Dathenus, dit was hun aller gevoelen, kon niet gemist worden. Hij moest door zijne prediking het volk nog meer opwinden. Doch hoe den toegang tot de gevangenis te verkrijgen? Door geweld, dit begreep men, kon men hiertoe niet komen. Floris wist raad. Hij wist van zuster Brigitta, dat haar broeder klokkeluider van de Domkerk was. Indien hij haar opzocht, dan zou hij weinig woorden behoeven, om haar te overreden, haren broeder over te halen den samenzweerders in de hand te werken. Doch hoe zou hij in Mechelen komen? Indien een der soldaten, die te Boutersem geweest waren, hem herkende, dan vreesde hij voor een treurigen afloop. Er werd echter besloten dat Floris, als marskramer verkleed, en met een goedgevuld marsje vol snuisterijen zich op we? naar Mechelen zou begeven, dat ongeveer zeven uren van Berthem was gelegen. Hij zou zuster Brigitta opzoeken en het overige zou dan door des Heeren hulp wel geschikt worden. De samenzweerders bleven nog ruim een uur bij elkander, en nadat zij Floris van een gewenscht marsje, en voegelijke kleedingstukken voorzien hadden, gingen zij uiteen, terwijl Floris nog eenigen tijd bij zijne ouders achterbleef, nadat hij van Adriaan een hartelijk afscheid had genomen. Hoe fier en moedig de knaap ook ware, nochtans hadden de redenen, welke hij hier vernomen had, geen gunstigen indruk op zijn vroom gemoed gemaakt. Het was hem duidelijk dat de meesten dezer lieden wel den naam van aanhangers der reformatie droegen, maar het niet in waarheid waren. Zij kleefden alleen de gevoelens der hervorming aan, om tot een hem onbekend doel te geraken. Alles wat hij in de laatste dagen ondervonden, en vooral wat hij hier gehoord had, smartte hem zeer. Ook zijn vader behoorde tot die partij, van welke hij het ergste vreesde. De welsprekendheid van Imbize had dezen zoo weggesleept, dat hij vrouw en kind vergetende, met de overigen heen gegaan was, om wellicht zijn bloed te geven v.oor eene zaak, die bij alle weidenkenden afkeur verdiende. Floris bevond zich met zijne moeder alleen. Gerui- men tijd staarden zij elkander zwijgende aan, terwijl de knaap zijnen arm om haar heen geslagen had. "Lieve moeder," zeide Floris, "het heeft mij verblijd dat ik opgemerkt heb, dat gij niet zoo geheel met vaders gevoelens instemt. Ik zag het hoe gij telkens het hoofd schuddet, toen vader die oproerige woorden uitsprak,en hoe gij hem trachtte te bewegen hier te blijven. Zeg mij eens, lieve moeder, om welke redenen deedt gij dat?" "Mijn kind," zeide vrouw Berthem, hem kussende, "ik geloof niet dat iemand, die den waren vrede gevonden heeft, zulke dwaze stappen doea kan." "Hebt gij dan vrede, lieve moeder?" vroeg de knaap, haar teeder aanziende. "Ik dank God daarvoor; ja, lieve zoon. Ik heb den vrede gevonden. Uwe laatste afschriften van Gods» Woord hebben dien heerlijken zegen te weeg gebracht. De moeder van Filip Cruize was juist bij mij, gij herinnert het u nog wel, toen gij mij die papieren bracht, en daar deze vrouw eene ijverige vereerdster is van Iiome, zoo zelfs dat zij weigert eene schuilplaats te geven aan haren zoon, kon ik de woorden der Schrift niet lezen in haar bijzijn, wilde ik mij niet noodeloos aan vervolging bloot stellen. Uw vader was ook afwezend. Des nachts echter, toen ik geheel alleen was, nam ik de papieren, en na ze met dankbaarheid gekust te hebben, las ik ze geheel door. En weet gij nu wat mij vooral tot de overtuiging gebracht heeft van Gods liefde jegens inij, en van de verzoening in Christus?" "Ik kan het wel gissen, lieve moeder," antwoordde Floris. "Gij ontflngt van mij een afschrift van Romeinen V en VI. En wanneer ik mij niet bedrieg zullen u de woorden getroffen hebben uit Romeinen V vers 10: "Want indien wij vijanden zijnde met Godt versoent zijn door den doodt Sijns Zoons, veel meer zullen wij versoent zijnde behouden worden door Sijn leven." "Dat vers heeft mij inderdaad getroffen, lieve zoon, maar de meeste vreugde ondervond mijne ziel toen ik dit las. "Zie," vervolgde zij, het opschrift uit haren boezem te voorschijn trekkende, "hier staat het, lees het inij eens voor." Floris nam het papier en de plaats lezende, waar zijne moeder met den vinger op wefc3, zeide hij langzaam: "Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven. Alsoo ook gijlieden houdt het daer voor, dat gij wel der sonde doot zijt, maer Gode levende zijt in Christo Jesu onzen Heere." "Welk een diepe zin ligt in deze woorden, lieve moeder," zeide P'loris. "Ik wenschte wel in staat te zijn den zin goed te vatten. Eene zaak staat mij echter duidelijk voor den geest, namelijk dat Jezus Christus mij zoo lief heeft gehad, dat Ilij voor mij volkomen den dood ondergaan heeft, opdat ik in eeuwigheid door Zijne verlossing leven zoude." "Welk een dierbaren Zaligmaker hebben wij toch, lieve zoon, die ons zoo veel genade schenkt. Ik verlang meer naar de kennis van Hem, dan naar mijn dagelij ksch brood, en mijne vurigste begeerte is maar, dat mij de Heer iemand toezendt, die mij Zijne zondaarsliefde nog meer kan verduidelijken. Doch stil, wat hoor ik daar? Zijn wij niet alleen? Het schijnt dat ons iemand beluisterd heeft. Verberg u snel, Floris." De knaap stond gereed zijne moeder te gehoorzamen, toen de deur langzaam geopend werd, en een kreet van verbazing Floris' lippen ontvlood. Hij snelde naar den ingang en op den binnenkomende toegaan^e' v^i°.0<= ^em schier om den hals, uitroepende: "Filip Cruize, mijn oom! gij hier?" "Ja, God zij geloofd!" zeide deze, want hij was het inderdaad. "Hij heeft mij gered uit de klauwen van den beei en uit den muil des leeuws. Wonderbaar zijn Zijne wegen. Gij dacht zeker dat ik ergens in eene gevangenis versmachten zoude. Ik dacht ook niet anders, of dit zou voor de tweede maal mijn lot zijn. "Doch Mijne gedachten zijn niet uwe gedachten," spreekt de Heer. Laat mij u kort vertellen hoe ik hier ben gekomen, want veilig ben ik in deze streek niet, daar mijne moeder reeds weet dat ik hier ben, en nog straks het huis voor mij gesloten heeft. Gelijk gij weet, Floris, werden wij onder het geleide van eenige soldaten gevankelijk weggevoerd. Onze weg leid ie door Leuven, waar wij des middags zeer vermoeid aankwamen. Men wierp ons op een handvol stroo in eene schuur neder, slechts bewaakt door twee soldaten. Ik lag in den donkersten hoek, geheel alleen. Van vermoeienis sliepen mijne medegevanen spoedig in. Doch ik kon den slaap niet vatten. Gedurig bad ik tot den Heer, dat Ilij mij middelen mocht doen vinden om mijnen bewakers te ontkomen. Wapenen had ik niet, en hoe zou ik ze ook gebruiken kunnen, daar mijne handen gebonden waren. Ten overvloede-had men ons in de schuur nog de voeten vastgemaakt. Biddende tot den Heer, viel mij in, dat ik scherpe tanden had, en daar men mijne handen niet op den rug had gebonden, beproefde ik de touwen te doorknagen. Dit ging echter hoogst mocielijk, vooraMaar ik mijne bewakers in het oog moest houden, die gedurig opstonden, om te zien of wij allen in rust waren. Eindelijk gelukte het mij.— Ik wist dat ik een goed zakmes had. Met behulp van dat gereedschap sneed ik het touw door, dat mijne voeten gekluisterjl hield. Wederom bad ik den Heer, dat Hij de beide bewakers eenen diepen slaap zou zenden, en toen ik ongeveer tien minuten daarna gcene beweging meer bespeurde, kroop ik naar heer Justus, die het dichtst bij mij lag, sneed ook zijne touwen door, stiet hem aan, en fluisterde hem in liet oor: "vlucht!'' Ik durfde niet meer spreken, kroop weer naar mijne plaats en vervolgens regelrecht naar eene opening, die ik in den muur had opgemerkt. Zoodra ik door deze opening heen was, keerde ik mij om, wenkte heer Justus toe mij te volgen, "maar zij het nu, dat hij liet niet wagen durfde, of te veel van de mishandelingen geleden had, althans hij zag mij treurig aan, schudde met het hoofd en wees op zijne voeten. Ik had geen tijd om te wachten. Spoedig bereikte ik een zolderkamer, vond daar eene kist met vronwenkleederen, trok er een van aan over mijn gewaad, en zoo waagde ik het een ladder af te stijgen, die mij naar buiten bracht. Nauwelijks was ik op straat, of ik vernam uit de beweging, die achter mij geschiede, dat men mij vermiste,— doch op God vertrouwende, geraakte ik door mijne goede vermomming buiten de stad, zonder dat men het merkte. Daar straks geleden kwam ik bij mijne moeder, legde mijne vrouwenkleederen af, doch moest terstond haar huis verlaten, wijl zij "het aangezicht van eenen ketter" zeide zij, niet verdragen kou. Ik vernam de samenkomst aan deze plaats, en wijl ik geen vriend ben van Imbize, noch gemeene zaak met hem maken wil, heb ik zoolang gewacht, tot zij vertrokken waren. En nu dank ik den Heer, dat ik u hier vind.Hoe is het u gegaan?" Floris vertelde hem alles wat wij reeds weten, alsmede de besluiten door de saamgezworenen genomen. — Met het laatste, namelijk dat Floris naar Mechelen zou gaan, om door middel van zuster Brigitta toegang tot de gevangenis te verkrijgen, kon hij zich goed vereenigen. Hij meende wel dat deze taak minder berekend was voor zijnen jeugdigen leeftijd, doch Floris wist alles zoo goed te verklaren, dat Filip Cruize hem niet langer ccnig beletsel durfde in den weg leggen, om een liefdedienst aan zijnen vroegeren meester te bewijzen. Thans wendde zich Filip Cruize tot zijne zuster, die inet Floris vader gehuwd was, en zeide: "Ik heb uwe laatste woorden gehoord, lieve zuster. — Ik vernam tot mijne groote vreugde, dat gij u hoe langer hoe meer tot Jezus getrokken gevoelt. O, lieve zuster, wat zouden wij ellendig zijn, indien wij niet zulk een Heiland hadden reeds hier op aarde! Met welk een gerustheid kunnen wij door dit dal van tranen wandelen, vervolgingen, martelingen, ja zelfs den brandstapel ondergaan, ziende op Hem, die eenmaal voor de zonde geleden heeft, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zoude brengen. Dit te weten boezemt ons moed in, want onze hoop is niet alleen voor dit leven op Christus gericht; dan zouden wij nog meer te beklagen zijn. Neen, onze hoop is gevestigd op Jezus_ voor de eeuwigheid, of gelijk dit de apostel zegt: "Zoo wij alleen in dit leven op Christus zijn hopende, zijn wij de ellendigste aller menschen." Daarom, lieve zuster, houd goeden moed; vertrouw op Jezus. Hij heeft u waarachtig lief, zoo lief, dat Hij voor u, zelf* toen gij Hem nog vijandig waart, Zijn bloed heeft vergoten. Komt, sluit de deur, en laat ons dan te zamen nederknielen en den Heer bidden, dat Hij ons dat geloof vermeerdere en Zijn Heiligen Geest in ruime mate over ons uitgiete." Floris moeder deed wat haar broeder zeide, en toen knielden deze drie neder, terwijl Filip Cruize een gebed uitsprak, zoo treffend, dat zij allen bewogen werden. Filip Cruize stond op, omarmde hartelijk Floris' moedei', en staarde haar langen tijd aan, zonder een woord te spreken. Groote tranen drongeu in zijne oogen: "Beklemt u iets, Filip!" vroeg vrouw Berthem. "Zeg mij wat u deert?" "Twee zaken maken mijne ziel droevig," antwoordde Filip, "mijne moeder eu " "Moeder zal toch hoop ik wel eens inzicht ontfangen, Filip," viel zijne zuster hem in de rede. "Indien mijn man slechtB niet zoo ruw ware! Maar het is juist zijn ijver, die hem tot dwaze stappen verleidt, en bij moeder de bitterste vijandschap verwekt. Doch ik koester nog altijd de verwachting, dat zij " In dit oogenblik werd er aan de deur geklopt. Floris opende de deur en een oud landman, wiens hoeve tussclieu die van vrouw Berthem en hare moeder gelegen was, trad binnen. "Wat drijft u hierheen, Cornelisse?" vroeg vrouw Bcrthem. ■"Ik kwam Filip even waarschuwen. Daar straks ging zijne moeder den weg op naar Leuven. Toevallig was ik in-de nabijheid harer woning en heb vernomen, hoe nij tot een harer huisgenooten, onder de bitterste bewoordingen, zeide, dat zij wel een middel wist om haren, zoon, dien ketter, onschadelijk te maken. Zie, Filip," vervolgde de eenvoudige landman, "ik ben geen vriend der reformatie, maar ik zal toch niemand deswege vervolgen, en kan niet goed zien, dat cene moeder, wegens godsdiensthaat, haren zoon in levensgevaar brengt. — Daarom ben ik gekomen u te waarschuwen. Ik raad u öerhalve om zoo spoedig mogelijk te ontvlieden. Ik heb er ook aan gedacht u wellicht een dienst te kunnen bewijzen. Ik heb een zoon te Mechelen wonen. Hij heeft meer vrijzinnige gevoelens dan ik. Ga tot hem, breng hem dit .zakmes over; het is ziju eigendom. Daaraan zal hij erkennen dat gij van mij gezonden zijt, en ik twijfel er geenszins aan, of gij zult goed door hem ontfangen worden, en vrij zijn van alle gevaar. Doch vertrek spoedig. Ik zal mij ook verwijderen, want gij weet niet half, hoezeer er hier op ons gelet wordt. Vaarwel, Filip." De landman reikte de hand aan Filip. Deze greep Iiaar.eU/se .vaet in de zijne klemmende, zag hij den man vriendelijk aan en zeide: "Cornelisse, ik dank u zeer voor uwe toegenegenheid. Gij geeft mij eenen raad, duld nu ook dat ik u dezen dienst vergeld. Gjj zijt oud, wellicht nabij aan het graf. Hebt gij vrede"? Siddert gij niet voor de eeuwigheid, in welke gij misschien reeds morgen binnentreedt? ' "Spreek daar nu met over, Filip," zeide de oude man. ernstig. "Ik hoop liet be«te. Ik heb altijd mijn plicht gedaan en overeenkomstig de leer onzer heilige kerk geleefd. De priester zal mij ook wel in .mijne laatste ure bijstaan." Filip schudde met het hoofd, en den ouden man medelijdend aanziende, zeide hij: "Meent gij dan inderdaad dat u een priester den hertel kan openen? Ach, dat gij het beter wist! Indien gij het Woord van God laast, dan zoudt gij betere dingen vernemen. Hoor, wat de Heer Jezus zegt." De landman ontblootte bij het hooren van dezen naam. eerbiedig zijn hoofd en maakte het teeken des kruises. I ilip Cruize sloeg hier weinig acht op en vervolgde: "Dit zegt Jezus: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik ü, tenzij dat iemand wederom gebaren worde, hij kan het koningrijk Gods niet zien." Nu weet gij toch wel zeer goed, dat uwe kerk, noch uw priester u tot een ander mensch maken kunnen. Dat is het werk Gods,, dooi' den Heiligen Geest, en men kan deze verandering, dezci wedergeboorte verkrijgen door middel van het Woord Gods, door de Heilige Schrift, want er staat geschreven: Gij zijt wedergeboren niet uit vergankelijk zaad, maar door het levende en eeuwig b 1 ij venei e W oord van God." (1 Petrus 1, vs" 23.) Daarom Cornelisse, laat af van alles wat u van dat levende Woord van God terughoudt. Lees de Heilige Schrift rnet begeerte, en gij zult de barmhartigheid der Heeren ondervinden, en eenmaal met den apostel Petrus uitroepen: "Geloofd zij de God en Vader onzes Heeren Jezus Christus, die, naar Zijne groote barmhartigheid, ons heeft wedergeboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden." O Cornelisse, hoe gelukkig zoudt gij dan zijn! Dan zoudt gij inderdaad vrede smaken. Kom dikwijls bij mijne zuster. Zij bezit eenen schat dien ik ook u van ganscher harte toewensch." Cornelisse wilde zijne hand terugtrekken, maar Filip hield-ze nog altijd vast omklemd, en den man nogmaals vriendelijk hoewel ernstig aanblikkende, vroeg hij: "Wanneer zult gij daarmede beginnenV Stel niet uit tot morgen. De Heer laat u nu zeggen: "Heden, zoo gij Mijne stem hoort, verhard uw harte niet." Het is nu nog voor u de tijd der genade. Wilt gij heden eens beginnen ernstig den Heer te zoeken, buiten uwe kerk en uwen priester om?" De oude man scheen bewogen te zijn. Hij drukte Filips handen, en terwijl hij hem influisterde: "Ik zal aan uwe woorden denken," verwijderde hij zich. Een oogenblik staarde Filip Cruize hem achterna, en bleef toen in diep gepeins, biddende, verzonken. Hijwerd echter hierin gestoord, want zijne zuster sloeg haren arm om zijnen hals, drukte een kus op zijne wangen, en zeide: "Lieve Filip, hoe gaarne ik u hier wilde houden, moet ik u toch herinneren aan het gevaar wat u dreigt. Het wordt tijd dat gij vertrekt. De Heer zond u dezen man om u te waarschuwen. Daarom verwijder u met mijnen zoon. Wij zullen elkander eens gelukkig wederzien." "Ja," zeide Filip, en er kwam eene straal van blijd- schap in zijne oogei). "Ja, wij zullen elkander eens gelukkig wederzien. Doch niet hier!" "Niet hier?" vroeg vrouw Berthem. "Waar denkt gij dan?" Het gelaat van Filip werd door een waas van treurigheid overdekt. Ken traan kwam in zijne oogen, en hij fluisterde haar in: "Wij zullen elkander wederzien, maar eerèt daar waar geene zonde ons meer aankleeft, en waar alle tranen van onze oogen zullen afgewischt worden. Lieve zuster," vervolgde hij, ziende dat deze woorden haar zeer droevig maakten, "die volhardt tot den einde toe, die zal zalig worden." En Floris. bij de hand nemende, die reeds lang met zijn marsje gereed stond en zijne moeder herhaaldelijk tot afscheid gekust had, verwijderde hij zich spoedig lilt de woning, en sloeg den weg noordwaarts in naar de oud-bisschoppelijke stad. Uit de handelingen van den klokkeluidcr is het onzen lezers gebleken, dat de werkzaamheden van Filip en Floris, alsmede die van Imbize en de zijnen niet tevergeefs waren. Floris had, als marskramer verkleed, alle straten der stad Mechelen doorkruist, en liet was hem gelukt zuster Brigitta uit te vorsehen. Zij was reeds bij haren broeder.gehuisvest, en nauwelijks had zij vernomen dat haar voormalige heer zich zoo dicht bij haar bevond, of zij wist haren broeder, hoewel niet dan na lang tegenstreven van zijne zijde, over te halen, zoowel de samengezworenen als Filip en Floris in de hand te werken. Zij begreep wel, uit hetgene haar broeder mededeelde, dat het moeijelijk zijn zoude den priester te redden, die door den haat van pater Josephus vervolgd, in eene afzonderlijke cel gevangen zat, doch zij hoopte dat liet den samengezworenen zoude gelukken, zich ook van den priester meester te maken, terwijl zij van hare zijde alles zou inspannen, om dit mogelijk te maken. Filip Cruize had den zoon van Cornelisse gevQnden, en spoedig bleek het hem dat hij op hem kon rekenen. Beide overlegden een plan, om de ontvluchting van heer Justns mogelijk te maken, doch bij de berekening van alle kansen, zagen zij de onmogelijkheid in, zoo God hun niet te hulp kwam, om hun plan tot verwezenlijking te brengen. Intusschen waren de samengezworenen reeds verre gevorderd, en terwijl Imbize, Herman Stricker en de veerman zich in den toren bevonden, waren meer dan vier honderd oproermakers gereed zich feitelijk 'tegen de regeering te verzetten, en op het eerste teeken tot daadzaken over te gaan. Hunne handeling ontsproot uit zucht tot bandeloosheid, die van Filip en Floris uit liefde. Wij zullen in het volgende hoofdstuk zien wat de liefde vermag. IX. Een Aanval. Ongeveer een uur voor dat de klokkeltiider, toegevende aan de wenschen zijner zuster, de torenpoort Opende voor jonkheer Imbize, had zuster Brigitta, die de toevlucht tot haren broeder genomen had, het middel gevonden, om Filip Cruize eii Floris Berthein, dea eersten als monnik verkleed, binnen in de gevangenis te brengen. De marskramer en Floris hadden slechts cene gedachte: hunnen lieven vriend, heer Justns, te redden. Mocht dit hun niet gelukken, dan hadden zij besloten met hem te sterven. Voor Herman van der Woude en de overige gevangenen was Filip minder bezorgd; hij wist welke pogingen jonkheer Imbize in het werk stelde. Buitendien was het hem niet onbekend, dat in de omstreken der Domkerk twee tot drie honderd sacmgezworenen gereed stonden, om op het eerste seiE toe te snellen en eenen aanval te wagen op de gevangenis, als eerste poging om zich aan het hoofd der zaken tc stellen. Maar om heer Justus bekommerde zich niemand, en juist dezen trof de haat van den invloedrijke» pater Josephus het meest. Daarom wilde hij beproeven of er geene mogelijkheid bestond den priester uit de handen van den tijger te rukken. Hoewel hij reeds een reddingsmiddel uitgedacht had. was dit echter met te veel zwarigheden verbonden, dan dat hij er langer aan denken kon. Want niet alleen was het voorportaal met eene afdeeling soldaten bezet, maar bovendien waren er nog twee voetknechten, die de gevangeniscel van den priester bewaakten. Hoe zou het hem gelukken onbemerkt door dezen heen te dringen en zijnen vriend te bevrijden? Indien hij slechts den toegang tot hem had, dan zou hij wel een uitwegvoor hem vinden, want zuster Brigitta had hem eenea bedekten weg aangewezen en hem tevens de sleutels ver- schaft, om de ketenen van den gevangene te ontsluiten. En wederom vroeg hij zich zeiven af: hoe koin ik tot hem? De tijd gaat voorbij; spoedig zal het middernachtelijk uur slaan, en dan is er geene mogelijkheid meer hem te redden. Floris was goed geborgen. Hij zat verscholen onder eene breede bedstede en wachtte met smart de zaak af, zooals de Heer ze besturen zou. Ilij rustte met het hoofd op den bruinen gelapten schoudermantel, welken hij medegebracht had. Filip zat alleen. Zuster Brigitta had hem in een klein vertrek gebracht, dat aan de kamer grensde, waar zij zich ophield. Het was alles duister om hem heen. Het licht der sterren drong niet eenmaal door het hooge venstertje en vergunde hem dus ook niet te zien, water buiten hem omging. Doch nu hij alleen was, kon hij dan ook alleen met zijnen God zijn. Hij knielde in den uitersten koek van het vertrek neder, leunde met het hoofd tegen het beschot, dat dezo kamer van eene andere scheidde, vouwde zijne handen en bad. De Heer bad in en met hem, en levendig kwamen hem de woorden van Jezus voor den geest: "Al wat gij zult begeeren in het gebed, geloovende, zult gij ontfangen." (Matth. 21 vs. 22.) Nu werd het kalmer in zijne ziel, en vol vertrouwen op dat woord, gaf hij zich over in de hand van Hem, die zijne geloovige begeerte kende, en die Zijn Woord niet onwaar zou maken. Middelerwijl was zuster Brigitta het huisvertrek van haren broeder op en neer gegaan, aan de middelen denkende, hoe ook zij heer Justus zou kunnen redden. Wat was zij bedroefd! Hij, dien zij lief had, zuchtte in ketenen. Wel is waar, op hem rustte de verdenking dat hij een ketter was, doch voor haar was er geen beter man in de geheele wereld. In haren angst had zij, bij het licht eener lamp, reeds al hare mirakelboekjes doorbladerd, in de hoop daar troost te vinden, — doch zij vond dien daarin niet. Hare oogen waren rood gekreten en menige zucht steeg op naar boven. Daar viel haar oog op een kruisbeeld, en in de bijgeloovige vroomheid liaars harten, boog zij zich diep neder voor de afbeelding van den gekruisten Heiland, en zong zoo zacht mogelijk met eene wecnende stem, een lied, haar door heer Justus geleerd, waarvan zij wel geen woord verstond, maar welks inhoud haar toch niet geheel onbekend was. Dit scheen haar een weinig opgebeurd to hebben. Zij verhief zich van den grond, nam de lamp en ging in het vertrek waar Filip Cruize verborgen was om hem moed in te spreken. Doch nauwelijks was zij daar binnen, of zij zag Filip, leunende met het oor tegen den wand, en haar wenkende weder heen te gaan. — Óogenblikkelijk volgde zij dit op en ging weder in hare kamer, afwachtende'wat er gebeuren zou. Filip luisterde. Het was hem duidelijk dat in de aangrenzende kamer een man was, die met zich zeiven sprak. Hij zocht overal naar een reet, of het hem gelukken mocht den persoon te zien, dien hij daar binnen hoorde spreken. Eindelijk voncl hij eene kleine opening, en wie schetst zijne verbazing, toen hij daar pater Josephus voor hem zag. De snoodaard was alleen en ging nu en dan met groote schreden het vertrek op en neder. Van tijd tot tijd bleef hij voor eene tafel staan, nam eenige met groote zegels voorziene papieren ter hand. en dan verscheen er een glimlach op het gelaat van den pater. Filip legde het oor aan de opening en deed zijn best om te hooren wat de monnik sprak. Pater Josephus stond wederom voor de tafel en nam de papieren ter hand. "Dit," zeide hij, "is de aanklacht tegen lierman van der Woude. Dit andere is het bevel van den raad der inkwisitie om den priester van Weersbeecke op de pijnbank tot herroeping of bekentenis te dwingen. Ila! hoe zal ik mij verlustigen, als de schroeven dien ketter een kreet van smart afpersen!" Filip's hart klopte ontstuimig. Ilij stak de rechterhand in den boezem, om te onderzoeken, of de pistool, welke de zoon van Cornelisse hem gegeven had, nog in zijn bezit was, en zich hiervan overtuigd hebbende, stond hij zoo stil mogelijk op, bij zich zeiven zeggende: liu of nooit! Behoedzaam naderde hij zuster Brigitta en vroeg haar fluisterend: "Weet gij ook een middel om in gindsch vertrek te komen? Ik vind nergens een slot. Er moet gewis eene deur zijn." "Die is er ook," antwoordde zuster Brigitta. "Juist op die plaats waar gij straks knieldet, vindt gij op den grond een sterken knop. Trek dien opwaarts en gij zult vinden dat de deur omhoog schuift. Wat wilt gij in de aangrenzende kamer doen?" "Vraag daar niet naar, Brigitta," antwoordde Filip.— "Dat zult gij later wel weten. Ilaast u en roep Floris, dat hij spoedig achter mij zij." Filip ijlde weder in zijn vertrek en het oor aan de opening leggende, luisterde hij met inspanning. Pater Josephus vervolgde, terwijl hij in zijne alleenspraak door de kamer liep: "ik zal niet rusten voordat ik dat ketterschc gebroed allen in mijne macht heb. — Het moet uitgeroeid en verbrand worden, tot schrik en waarschuwing voor alle geloovigen!" Hij stond weder voor de tafel, en nam een der dokum en ten op: .. '•Dit is een verlof van Granvellc, door de landvoogdes bekrachtigd, om ten allen tijde tot de gevangenen te komen. Ik zal er gebruik van maken. Straks zal ik naar den pastoor van Weersbeecke gaan, en zal mij eens verlustigen in zijne kwaal. Dan zal dat hooge hart wel verootmoedigd worden. Ila! hoe zal heer Justus voor een armen monnik kruipen!" flij nam een ander papier met het zegel der landvoogdes voorzien, en het openende zeide hij: "en dit is een bevel om mij zulk een gevangene vrij te geven, dien ik zal aanwijzen." Hij ging wederom door de kamer heen. Zijn gelaat nam eene uitdrukking van woede aan. Hij balde beide vuisten en riep: "Mijn ergste vijand! Filip Cruize, de marskramer! Dat die ons ook ontkomen is! Hij is de oorzaak van alle ketterij in de streek. O, had ik hem slechts in mijne macht! Waar of hij is? Hij moet zich hier in deze stad ophouden, want men heeft mij bericht, dat hij met dien kleinen schelm, Floris Berthem, hier heen getogen is. Doch wij zullen hem wel krijgen! Laat hen slechts komen, en " In dit oogenblik rukte Filip, achtervolgd door Floris, de deur omhoog, en eer pater Josephus een woord kon uiten, had Filip hem de pistool op het hart gezet, hem toeroepende: "Spreek een woord, en het gaat er door!" De monnik had de eerste letters van den naam des marskramers op zijne lippen, want hij zag wel dat het Filip Cruize was in het gewaad eens moiiniks, doch het (gezicht van het vuurwapen verlamde zijne tong. "W.. at wi.. lt gij?" stamelde hij. "Zwijg, verrader!" zeide Filip, "en antwoord mij islechts wanneer ik u vraag. Indien gij niet alles doet, wat ik u zeg, schiet ik u ter neer. Gij zijt het, die ons vervolgt. Gij zult ondervinden dat gij tegen God strijdt. Wanneer gij echter doet wat ik u beveel, dan zal geen haar van uw hoofd gekrenkt worden!" "Wat moet ik dan doen?" vroeg pater Josephus, terwijl zijne lippen sidderden, want hij was even lafhartig als wreed. "Leg het monniksgewaad af, en sla dien mantel om, welken u deze knaap ter hand zal stellen." Filip gaf Floris een wenk, en deze maakte het kleedingstuk los, dat hij onder den arm droeg. "Zoo," vervolgde Filip, nadat de pater zich van zijne jnotlnikspiji had ontdaan, "hang dien bruinen gelapten schoudermantel om uwe lenden. Ik heb uw gewaad noodig."" "Dien mantel f zeitle de pater, "maar deze is immers bekend als de kleeding van den marskramer. Die mij in dien mantel vindt, zal denken dat ik een ket " "Zwijg," zeide Filip, en dreigde weder met de pistool. "Zwijg en gehoorzaam, of. " "Ik doe het reeite, ik doe het reeds!" riep de pater met eene gesmoorde stem, wikkelde zich in den mantel, en zette een gezicht alsof hij ?ragen wilde: wat na? "Ga op dien stoel zitten, met den rug naar de tafel." De pater gehoorzaamde, maar bibberde van angst. "Gij hebt niets te vreezen, booswicht," zeide Filip. — Indien ik u doodschiet, dan is liet wanneer ik gevaar zie. Doet gij echter wat ik u zeg, dan kunt gij over een uur doen wat'gij wilt." Filip gaf Floris een wenk. Deze haalde een touw uit zijn boezeroen en bond daarmede de armen en de voeten van den pater aan den stoel vast. Pater Josephus beet zich op de lippen, maar sprafe daarbij geen woord, want Filip Cruize stond voor heia met de pistool op de borst gekeerd. "Luister eens goed toe, wat ik n zeggen zal. Ik heb slechts eenige minuten r.oodig om iets belangrijks te doen. Ik kom niet weder in deze kamer. Floris Bertliem blijft voor u staan, en zal, indien gij de minste beweging maakt, u den kogel door het hart jagen. Over een half uur zal Floris heen gaan, en gij zijt vrij. Hebt gij mij begrepen?" Pater Josephus schudde met het hoofd. De vrees voor den dood had hem zoo beklemd, dat hij daar voor den knaap nederzat, als een sehijndoodc. Filip Cruize fluisterde Floris iets in het oor, en een der papieren van de tafel grijpende ging hij door de schuifdeur in het vertrek, waar zuster Erigitta bevende den uitslag verwachtte. Hij drukte haar de hand en verliet haar. Fk ris bleef met den pater alleen. De lamp wierp ha- re flikkerende stralen op het gelaat van den knaap, die door al deze gebeurtenissen eenige jaren scheen ouder geworden te zijn. In zijn gemoed was hij echter nog een kind. Hij was geen krijgsman, en was zelfs een weinig bevreesd voor het wapen, dat hij in zijne hand had. Hij wist evenwel dat Filip slechts door de omstandigheden genoodzaakt kon worden, bloed te vergieten, en het allerminst den pater zou vermoorden. Daarom had Filip hem ook ingefluisterd: "schiet niet, dreigt slechts; de pater is bevreesd,—hij zal wel gehoorzamen; vlucht, wanneer de nood daar is door de schuifdeur naar het vertrek van zuster Brigitta; zij zal u door de Domkerk veilig naar buiten leiden. Zie dat gij bij den zoon van Cornelisse komt!" Een geruimen tijd staarde de pater op den grond. — Hij zag er inderdaad uit als een beklagenswaardig voorwerp. Floris liet een blik vol medelijden op hein rusten. Plotseling werd de vraag hem als in het hart gegoten: zou ik dezen man niet met den weg der zaligheid kunnen bekend maken? Hij dacht een oogenblik na, wat hij, zwak kind, toch tot dezen geweldigen man zou zeggen; en ziet, daar kwam hem het gesprek voor den geest, dat hij nog niet lang geleden niet zijnen oom over Gods Woord gevoerd had. Filip Cruize had tot hein gezegd: "Wij weten niet in welken toestand de omstandigheden ons brengen, maar eene zaak is zeker, God ziot ons, God hoort ons. De gedachte dat God ons ziet moet ons terughouden het kwade te doen, dat wij zoo gaarne willen. Dat Ilij ons hoort, geve ons den moed van Hem aan alle plaatsen te getuigen." Hij behoefde nu niet langer naar woorden te zoeken. "Heer pater," zeide hij zachtjes, terwijl hij de pistool verbergde en vriendelijk de hand op zijne schouders legde, "ik heb onlangs vernomen, dat gij u in uw klooster met andere zaken bezig houdt, dan met het lezen en betrachten van Gods Woord. Ik dank God, dat Hij mij in staat gesteld heeft een gedeelte van Zijn Woord te kennen. Weet gij welk woord er onder anderen in staat? Ik zal het u zeggen: "Wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden." Weet gij dat ook?" De monnik gaf geen antwoord. "Er staat ook geschreven, heer pater," vervolgde Floris. "Wij moeten allen geopenbaard worden voor Zijne rechterstoel, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad." Hebt gij dat nooit gelezen?" Dc monnik bewaarde een diep stilzwijgen. Floris kwam nu tot het vermoeden dat de monnik, bevreesd als hij was, niet durfde spreken, daarom legde hij de pistool geheel ter zijde, en uu voor den pater treilende, zeide hij: "Heb er geene vrees voor, heer pater, Filip Cruize (noch ik zullen u iets doen, tenzij gij zijn gebod overtreedt en om hulp roept. Antwoord mij derhalve geestelijk." I)e monnik sloeg zijne kleine grijze oogen op het opene gulle gelaat van Floris. Ilad de knaap hem goed kunnen aanschouwen, dan zou hij in diens blik wel valschheid en huichelarij gelezen hebben, maar de pater zat met den rug naar de lamp, zoodat het volle licht alleen op Floris viel. Blijkbaar dacht de monnik over een of ander boos plan na. "Ik zal u nog eene vraag doen, heer pater," zeide Floris. "Gelooft gij dat God een iegenlijk naar zijne werken ?al oordeelen?" De monnik nam eene bewogene stem aan, en antwoordde : "Ik moet dat wel gelooven, maar ik sidder." Er kwam eene straal van blijdschap in het hart van Floris. Zou het booze hart van den monnik verbroken zijn? "Gij behoeft niet te sidderen, heer pater. God laat u Zijn Woord niet toeroepen om u te bcnaauwen, maar om u te verblijden. Hij weet van wat maaksel wij zijn; van het hoofd tot de voeten zondaren. En juist voor zulke goddeloozen heeft Hij Zijnen lieven Zoon, Jezus ^,'hristns, gezonden, om in hunne plaats de straf en den vloek te dragen. Nu dit offer gebracht is, roept God ons in Zijn woord toe: "God dan, de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen menschen alom, dat zij zich zouden bekeeren." Jezus is de Verlosser en Zaligmaker van zondaren. Keer u tot Hem in het geloof. Belijd Hem al uwe zonden en zij worden u waarachtiglijk vergeven door de rechtvaardigheid van Jezus, en de reclitvaardigmaking ons door Zijne opstanding verworven, want de Schrift zegt: "Zoo dan, gelijk door eene misdaad [de schuld gekomen is] over alle menschen tot verdoemenis, alzoo [komt] ook door eene rechtvaardigheid [de genade] over alle menschen tot reclitvaardigmaking des levens." Vrees dus niet!" De pater scheen ontroerd; hij liet een geluid vernemen, als >.f hij snikte. De onkundige Floris twijfelde niet meer of de monnik had berouw. Ilij hoog zich derhalve over hem heen, en vroeg hem met een teedere stern: "Wilt gij dat wij samen den lieer bidden?'' De monnik zuchtte, en zeide met eene klagende stem: "Mijne banden!" "O,"' riep Floris, die in de blijdschap zijns harten vergat, "dat het gediclitsel van 's menschen harte ten allen dage boos is," "daar is raad op'!" En zoo spoedig als zijne vingers het toelieten, knoopte hij de touwen los. De monnik was vrij. Hij richtte zich op, wierp eene zijdelingschen blik op de pistool, welke op de tafel lag, £n trad op Floris toe. De knaap meende, dat de wolf een lam geworden was. Hij had zich deerlijk vergist. De wolf was veeleer in een tijger veranderd. Nauwelijks was pater Josephus in het bezit van den knaap, of met een geweldige greep Floris bij het haar rukkende, riep hij luide, terwijl hij de papieren van de tafel nam en in den mantel verbergde: ".Te hulp! te hulp! Een ketter! Een moordenaar!" Floris rukte zich los, maar pater Josephus greep hem op nieuw aan. Er ontstond nu eene hevige worsteling tussehen den monnik en deu knaap, wiens krachten goed ontwikkeld waren. Terwijl de sterkere pater den knaap om het midden geklemd hield, sloeg Floris met eene krachtige vuist den pater op den arm, die nog door liet pistoolschot van den boer geleden had. De °pater schreeuwde van woede. Eensklaps ontstaat er gerucht. Temidden van het klokgelui der torens, dat juist begonnen was; te midden van het middernachtelijk gezang der monniken, hoort men, alsof het onder den grond geschiedde, een vervaarlijk geschreeuw. Daar knalt een schot, spoedig gevolgd dooreen tweede. Men hoort van buiten hetwoeste geschreeuw der saemgezworenen. De trom wordt geroerd. De afdeeling soldaten, die in het voorportaal de wacht houden, rukken aan. Men hoort den officier bevelen geven. De trompet wordt geblazen, en weldra verneemt men het gekletter van wapenen, alsof twee vijandelijke benden met elkander in strijd zijn. Floris heeft zich nogmaals uit de handen van den pater losgerukt. Hij ijlt naar de schuifdeur, achtervolgd door den woedenden monnik. De knaap was hem eenige sprongen vooruit. Hij bereikt gelukkig de andere kamer, waaruit hem zuster Brigitta handenwringends en gansch ontsteld te gemoet treedt. Pater Joseplius wil hem achtervolgen, maar eensklaps verschijnt in de geopende schuifdeur een monnik, die den kap achterover geslagen houdt en aan pater Joseplius het bleeke gelaat van heer Justus vertoont. Van woede schier buiten zich zeiven, nu hij daar zijnen vijand in zijn eigen gewaad ziet, keert pater Josephus zich om, grijpt de pistool en is gereed los te branden, toen de schrik liem de hand als het ware verlamde, want achter den pastoor van Weersbeecke ziet hij Petrus Dathenus, Herman van der Woude, de veerman en vele anderen, die op den pater losstormden en hem verschillende sabelhouwen gaven. Doch gelukkig voor den monnik wordt hij spoe dig verlost. De soldaten komen nader en dringen de vertrekken door. Nu ontstaat er een vreeselijk gevecht, dat nog vergroot wordt door de aangroeiende samenzweerders, die als uit den grond oprijzen. Jonkheer Imbize kampt als een woedende. Hij ziet in de soldaten louter dienstknechten van volkstiranneu. Bijgestaan door Herman Stricker en eenige andere hoofden der samenzwering, gelukt het hem den aftocht zijner vrienden te dekken, een gedeelte der soldaten te ontwapenen, en zeker zou hel hem gelukt zijn do gevangenis geheel te bemachtigen, waren niet van eene andere zijde verscheidene Spaansche musketiers toegeschoten, die hen terugdreven. Jonkheer Imbize zag terstond in, dat hij met de zijnen niet tegen deze overmacht bestand was, en zijne krachten en medegenooten willende sparen tot eene volgende gelegenheid, geeft hij bevel tot den aftocht, die ook zoo geregeld mogelijk geschiedt. De bezetting doorzocht nu alle vertrekken, in de hoop nog een der ontweken gevangenen of saemgezworenen te ontdekken, en komt ook in het vertrek waar pater Josephus nog op den grond ligt. Die arme pater! Hij liad zoo menigen houw en steek ontfangen, en uit menige wonde druppelde het bloed op den steenen vloer. Bij het licht der medegebrachte fakkelen bespeuren cfe soldaten weldra den monnik, die met het aangezicht ter aarde ligt. Nauwelijks ziet hem de bevelvoerende ofllcier, of hij roept den voetknechten toe: "Grijpt dien booswicht! brengt hem in de gevangenis! Het is de marskramer! Ik ken hem aan den bruinen gelapten schoudermantel! Voort met hem !" De soldaten werpen zich op den armen monnik, die geene kracht meer bezit om zich te verdedigen, noch minder om zich bekend te maken. Vier soldaten grijpen liem aan, en onder een luidruchtig geschreeuw sleept men hem naar dezelfde gevangeniscel, daar straks door den pastoor van Weersbeeeke verlaten. Dienzelfden nacht konden de leden der inkwisitie onmogelijk te zamen komen om de pijniging aan de gevangenen te voltrekken, doch er werd door hen een besluit gevat, om den marskramer, wien de bevelvoerende officier verzekerde gevangen genomen te hebben, bij het aanbreken van den dag naar de folterkamer te doen brengen, ten einde door hem het spoor der ketters en samenzweerders te ontdekken. Waar echter was de eigenlijke marskramer, Filip Cruize? X. Door de liefde overwonnen. De morgenstond brak aan en wierp een flauw licht door liet tralievenster, dat op het binnenplein van het gevangenhuis uitzag. Een man, met de armen over elkander geslagen, stond binilen in de cel en sloeg de oogen opwaarts, alsof hij den aankomenden dag wilde begroeten. "Is hij gered?" sprak hij zachtkens ' voor zich. "Is lieer Justus zijnen vijanden ontkomen, of bevindt hij zich wederom in de macht der inkwisitie? Ik vrees zeer voor het laatste, want hot schijnt dat het gevecht tusschen de samenzweerders en de bezetting nog al hevig geweest is." IIij luisterde een oogenblik naar de zijde van het binnenplein, maar vernam niets dau den tred der beide soldaten, die voor zijne cel de wacht hielden. '•Alles stil," zeide hij. "Hebben de vrienden mij vergeten? Heeft de priester geene gelegenheid gehad met Herman van der Woude en eenige anderen tot hier door te dringen, om mij te verlossen? Zeker niet, want ik vertrouw dat hij liet zou gedaan hebben." Wederom stond hij stil en zag door het venster. De eerste stralen der morgenzon verguldden de toppen der boomen; liet gezang der vogelen deed zich hooren,maar in plaats dat dit vreugde bij hem opwekte, stemde dit hem veeleer tot treurigheid. "Zal ik hier gevangen blijven? Zullen mijne vrienden niets ondernemen om mij te redden, en zal ik in de macht der inkwisitie blijven? Hoe zal die gevreesde pater Josephus zich verblijden, wanneer hij mijne leden op de pijnbank kan doen uitrekken! Wat is er met liem en Floiis gebeurd, toen ik lien verliet om mijnen lieven vriend te verlossen en mij in zijne plaats te stellen? Welk een boos hart heeft die monnik! Hoe vreeselijk maakt hij misbruik van de macht en vriendschap van den gehateu kardinaal Granveile! Doch de Heer kan dat booze hart wel bekecren. Ilij zal het wellicht doen, wanneer het Zijn tijd is Diegoedc Floiis! Waar is hij? Heeft hij veilig het huis van den jongen Cornelisse bereikt? O, ik bid zeer, dat de Heer hem be hoede en dat hij niet luistere naar de krijgszuchtige en opgewondene redeneringen van Petrus Dathenus, maar liever zijnen weg lichte overeenkomstig het eenvoudige woord Gods. Mij heeft Floris wellicht vergeten, doch ik zal hem niet vergeten, ook niet wanneer ik voor den naam des Heeren smaadheid, smarten, ja zelfs den dood moet ondergaan. Doch stil, laat mij niet moedeloos worden! Ik weet immers dat er Een is, die mij ziet en mij nimmer begeeft/' En nederknielende zond hij tot den Heer een stil gebed omhoog. Het was hetgebed eens trouwen belijders, die zijn gansche hart aan .Jezus overgegeven heeft. Het was het gebed van den vervolgde, die voor zijne vervolgers smeekt, en het den Almachtige toevertrouwt liet booze hart des vijands te bekeeren en te vernieuwen. Intusscheu was het volle daglicht ook de gevangeniscel binnengedrongen en verschafte den gevangene gelegenheid de voorwerpen te beschouwen, die zich in zijne nabijheid bevonden. Daar ginder in den hoek bij de deur ziet hij een voorwerp, dat daar schijnt nedergeworpen te zijn, en nu herinnert hij zich, dat eenige uren geleden verscheidene soldaten zijn binnen gekomen, die dat voorwerp daar heen geworpen hadden. Wat het voorwerp was, had hij tot dusverre niet kunnen te we ten komen, daar de duisternis dit hem belet had. JDoch nu is hij gereed om eens te onderzoeken, waaruit dit voorwerp bestaat. Eensklaps schijnt het hem toe, dat het voorwerp zich beweegt, en duidelijk verneemt hij eene klagende stem. Terstond spoedt hij zich derwaarts, en de eerste blik overtuigt hem, dat daar een menschelijk lichaam ligt, gewikkeld in zijn eigen bruinen gelapten schoudermantel. AVat hij vermoedt, wordt hem tot zekerheid, want toen hij den mantel opligt en het aangezicht ontbloot, erkent hij bet bijna misvormd gelaat van pater Josephus. "Pater Josephus!" roept hij. Gij hier, en dat in dezen toestand?" De beklagenswaardige monnik heeft echter ^eenc kiacht om antwoord te geven. De toonen, die hij voorbrengt zijn van iemand, die jammert wegens "rootc smarten. Nu en dan ontsnapt hem een woord,"maar het is te afgebroken, dan dat het verstaan kan worden. De ge\angene bukt zich over den deern is waardijen pater heen en legt het oor aan zijnen mond, in de hoop iets te verstaan van hetgeen hij zegt: "Wat begeert gij? Kan ik iets voor u doen?'' vraagt hij. ° De monnik jammert voort en uit slechts eem>e onsamenhangende klanken. De gevangene zet zich naast hem neder; hij richt zijn noofd op en doet hem halverwege in zijnen schoot rusten. Deze houding scheen den pater eenige verlichting aangebracht te hebben, want eenige minuten daarna zucht hij op nieuw, en stamelt met eene uiterst zwakke stem: "Ik brand—van dorst—een druppel water!" Zachtjes legt de gevangene den monnik tegen den wand, staat op en doorzoekt de cel, hopende ergens een weinig water te vinden. Daar valt zijn oog op eene Kiuilv. Hij tilt ze op, en zich overtuigd te hebben, dat er nog voorraad genoeg is, spoedt hij zich naar den monnik, ondersteunt diéns hoofd met zijne linkerhand en laaft hem met eenige frissche teugen. Hiermede is hij echter noch niet voldaan. Hij vermoedt dat pater Josephus belangrijke wonden heeft bekomen en ontdoet liem terstond van zijne bovenkleederen om deze wonden te onderzoeken. Weldra overtuigt hij zich dat de arme monnik ondragelijk heeft geleden en nog lijdt, want de verschillende gapende wonden worden zichtbaar. Het wordt hem duidelijk dat de pater, zoo hem niet spoedihulp verschaft wordt, weldra door bloedverlies zal be zwijken. Doch welke hulp kan hij den monnik bieden? Hij bezit immers mpts om zijne wonden te verzachten. Daai valt hem iets in, en zonder zich lang te bezinnen scheurt hij zijn hemd aan repen, maakt zoogoed hij dit Teimag, eenig pluksel gereed, en na dit alles rijkelijk met water bevochtigd te hebben, verbindt hij de wonden ^anz'jn doodvijand met de grootst mogelijke teeder- i "'J ^T18? em ilet bloed van de oogen en omzwachtel zijn hoofd met vochtige omslagen, terwijl hij daarna den monnik zacht aan zijn borst doet rusteu. De vijand bevond zich in de maciit van een Samaritaan. Eenige minuten gaan voorbij. Langzamerhand bemerkt de gevangene dat zijne hulp niet geheel vergeefs geweest is. De koude omslagen hadden de brandende wonden eenigzins verkoeld. Het scheen, dat het bewustzijn wederkeerde. De monnik slaat de oogen op, cn bij het volle daglicht, dat op het gelaat van den Samaritaan straalt, .aanschouwt hij, wie hem in deze benauwde ure heeft bijgestaan. "Filip — Cruize, — de marskramer!" stamelt hij. "Ja, ik ben het, heer pater," zeide deze. "Hoe bevindt gij u thans?" De monnik antwoordt niet. Hij houdt de oogen gesloten. Was het gezicht van den vijand hem ondragelijk, of kwam een gevoel van berouw en schaamte in hem op, nu hij bemerkte wie hem zoo liefderijk verpleegd had? "Ik ben het!" herhaalde Filip Cruize. "Zeg mij toch hoe gij u thans bevindt?" Maar nog gaf hij geen antwoord, en het scheen Filip Cruize toe, dat er een strijd in het binnenste van den monnik ontstond, een strijd tusschen het oude booze en het nieuwe uiet den hemel, dat hem thans beademde. Zou het laatste overwinnen? Wellicht verwonderde de pater zich, hoe het mogelijk kon zijn, dat iemand, dien hij zoo bloedig vervolgd had, hem eène liefdedienst kon bewijzen. Dit was nog nooit bii hem opgekomen. "Filip — Cruize!" stamelde hij, en de toon waarop deze woorden uitgesproken werden, drukten deze verwondering uit. "Ja, Filip — Cruize!" zeide deze. "Ivent gij mij nog.J Antwoord mij toch eens hoe gij u bevindt." "Ik lijd — zeer!" was het antwoord van den monnik, die de oogen wederom opsloeg en in het vriendelijk gelaat van den marskramer blikte. "Hebt gij — mijne wonden — verbonden? Gij? — waart gij dan vergeten hoezeer ik — u vervolgd heb? —Hebt gij uwen v ij a n d zulk een — dienst bewezen? — Wie — heeft u — dat geleerd?" „, . "De Heer Jezus Christus," antwoordde Filip Cruize, terwijl hij het hoofd van den monnik zacht tegen zijne borst deed leunen. "De Heer Jezus Christus heeft mij dit o-eleerd. Hij zeide: "Hebt uwe vijanden lief; ze