Bibberend in onze te dunne kleeding — het was in Florence warm, dien mor# gen — spieden wij uit, als we de wijde brug over den Calore passeeren. Daar staat Benevento somber op zijn hooge wallen. Langzaam bestijgen we de don# kere straten, waar geen sterveling gaat. Toch is het nauwlijks elf uur. In één café is nog licht aan; op het terrasje voor de deur zit één meneer. Die lage, zware kerk met dien zwaren toren is zeker de Dom. Maar waar is de Albergo dell’ Impero? Wij slaan een lugubere steeg in; dan een nog duisterder slop.... Koetsier, waar ga je heen? Maar hij let niet op ons en laat zijn rossinant draven. „Piazza della Dogana” lezen wij eindelijk aan een straathoek, ’t Is een leeg plein# tje; en daarop een soort logement; méér zeker niet! De vestibule van den Albergo dell’ Impero blijkt een vierkante meter groot. De trap is vlak tegenover de deur. Terzij kijkt men een slaapkamer binnen, waaruit een man in hemdsmouwen te voorschijn schiet. Het Impero is weinig belovend, maar boven blijkt de kamer zindelijk. Er is zelfs stroomend water! En wij slapen er gerust. De morgen brengt een fleurige verrassing: onder ons raam in de vroege zon is er het vertier van een marktje. Een vreemd marktje, enkel van zakken zaad: tarwe, haver, boonen, capucijnen, lijnzaad, linzen. Vrouwen hurken erbij in witte, gebloemde jakken, de hoofddoeken kunstig tezaamgeplooid over de ha# ren. Daar komt, naast haar muilezel, een statige matrone het pleintje op. De muil heeft dwars over den rug een lange zak, die langs de beide flanken afhangt, puilend van het zaad. Zij zelve draagt een groote, ronde mand op het hoofd, vol koraalroode tomaten. Aan haar arm bengelt een kleiner korfje. Wat is erin? Een koppel duiven.... Als zij haar manden en zakken heeft afgeladen, doet vergenoegd met zijn staart slaande de muil een stapje vooruit, en nog een, en kwansuis vreet hij, aan een open zak, van een andermans haver.. . . totdat zijn euveldaad ontdekt wordt en hij een muibpeer krijgt tegen zijn kinnebak. De matrone, waardig als een koningin, is tusschen haar waren neergezegen en geeft er geen acht op. De Piazza della Dogana lijkt een tooneel, waar met veel folkloristische natuurlijkheid een marktje wordt opgevoerd. Karretjes komen het tooneel op, er is veel stil spel tusschen de figuranten, en een jonge kerel met een flambard en een theatraal geplooiden mantel om, gaat ongetwijfeld zoo meteen een aria zingen.... Nu loopen wij langs de zonnige morgenstraten. Heel Benevento, dezen dag, blijkt één markt. Kramen, wagens, stalletjes, vullen alle hoeken, die het verkeer maar openlaat. Overal rijden de karren, blauw op roode wielen, of gaan met be# dachtzamen stap de lastdieren. Vol boerenvolk is de stad. De vrouwen, met haar wijde, korte rokken boven de hooge laarzen, de handen in de zijden, wenden zich en wiegen evenwichtig onder de groote manden of in doeken geknoopte I De bronzen deuren der Kathedraal van Benevento (Xlle eeuw) (pag 9). tot aan den Triomfboog van Trajanus toe. Wij doordwalen de hooge, gewelfde gangen onder het halfrond der zitplaatsen; dan, van de orchestra, voert men ons nog verder omlaag tot een zaal, waarvan de omvangrijke resten, de wanden en de banken daarlangs, bekleed zijn met rosé en groen marmer.... Wat kan deze rijke zaal, terzijde het theater, en lager dan dat, geweest zijn? Een kleedkamer? Het is volkomen onaannemelijk. Was het misschien niet een dier onderaardsche heiligdommen, gewijd aan den Mithras*dienst, die toen over heel Italië verspreid was? Er waren er niet zelden in de nabuurschap van schouwburgen en vooral van amphitheaters, omdat gladiatoren en histrionen deze exotische mysteriën gretig aanhingen. Zalen waren het van groote pracht, waarin de neophiet gebracht werd om ingewijd te worden. Van hoog uit haar gewelfde dak viel door een opening een geheimzinnig daglicht over het outer eronder, totdat een bloedstroom eruit neerkletterde op den naakten inwij deling, het bloed van een rund, dat daarboven geslacht werd. Vindt men den Perzi* schen zonnegod Mithras niet immer voorgesteld als een jongeling, die het mes stoot in de keel van den stier, dien hij bedwong? Wat later wandelen wij onderlangs de stadswallen; in de diepte stroomt de Calore en verweg wazen de bergen. Dan staat plotseling opnieuw het oude Rome voor ons, de Porta Aurea, even harmonisch van verhoudingen als rijk aan edel beeldhouwwerk. Het is de Triomfboog, in het jaar ny voor Trajanus opgericht, doch dien de groote keizer nooit aanschouwde, want hij stierf in het Oosten; en de triomftocht, in een rondomloopend fries erop afgebeeld, werd nimmer werkelijkheid. Verderop, tegenover het kasteel uit de veertiende eeuw, verrijzen buiten de wallen een paar hypermoderne gebouwen van het nieuwe Italië, een gymnasium, het huis van den Balilla.... Veelvensterig en fonkelnieuw van kleuren, vloe* ken zij tegen het van de eeuwen overtogen gelaat van het oude stadje. Maar vloekte niet evenzoo, toen zij verrees in de vreugde van haar nieuwheid, de Lom gobardisch*Saraceensche kathedraal tegen de Romeinsche bouwwerken, die toen nog over waren, en was dat vloeken, zelfs al deed een kathedraal het, niet gezond ? Zoodra in het leven van een stad zulk „vloeken” ophoudt, is haar dood* vonnis geteekend. Maar Benevento hield nog zijn meest betooverende oord voor ons verborgen. Bij Santa Sofia, zijn oudste kerkje — acht antieke kolommen, die een kleinen koepel dragen — behoort een kloosterhof van zes eeuwen later 13JO), en dien betredend, waant men zich in een soort Alhambra. Door een inhoeking is deze kruisgang onregelmatig van vorm, hetgeen haar perspectieven des te boeien* der maakt, en de fijne zuiltjes met de rijke kapiteelen worden gedekt door bree* de, nog rijker bebeitelde steunkussens, waarop de hoefijzervormige Arabische boogjes rusten. Allerbekoorlijkst is bet beeldhouwwerk aan die steunkussens (pulvini); zij verhalen van heilige gebeurtenissen, van symbolische dieren, of van de maanden van het jaar in naïeve tafereelen van oogst en jacht en slacht. En eensklaps, bij het omslaan van een hoek in dezen kloostergang, ziet men onder de licht#doorspeelde gewelven Egyptische beelden opgesteld, strenge en schoone Egyptische beelden in zwart en grijs marmer, gestyleerde vogels, góden# figuren.... Hoe komt hier opeens dit hoekje Egyptisch museum? De beelden zijn in Benevento zelf opgegraven; ze zijn uit den Isis#tempel, voor welken, ten tijde van Domitianus, twee obelisken werden opgericht, waarvan enkele frag# menten nog steeds het stadje sieren. Ook de Isis#dienst was zeer verbreid in den keizertijd. Het valt moeilijk, te scheiden van dit droomschoone oord, maar de trein wacht niet, en dus bestijgen wij opnieuw een samenstel van latjes en lappen, dat hier een rijtuig heet, en een paard, dat zeker niet door zijn vetheid in het draven wordt belemmerd, voert ons door den blauwen dag, langs het failliete Grand# Hotel, naar het station. „Loopen”, zegt hij goedsmoeds. „Er staat misschien wel een rijtuigje of een taxi aan het station?” informeeren wij benepen. „Zelfs niet in je droomen!” spot hij, „er is nauwlijks een wachtkamer, laat staan een restauratie!” Maar wij kunnen toch geen twee uur gaan loopen, met onze valiezen en mam tels beladen, en in het donker nog wel! Het is een moeilijk, het is een onmogelijk geval. Waar zouden wij moeten overnachten of eten, als de autobus weg was? Doch een zwarthemd brengt uitkomst: — de chef had getelefoneerd naar Troja; de autobus zou wachten! Alles was in orde! — Wij herademen. De heele trein is leeggeloopen. De vrouwen van de Beneventijnsche markt zitten langs den berm, de mannen rooken een sigaret. Een uur, vijf kwartier verloopt; er verschijnt noch werkvolk, noch stoommachine. Daar komt de chef uit zijn bureautje gehaast. „Zoude autobus werkelijk blijven wachten in Troja?” durven wij hem staan# de te houden. Hij kijkt woedend. — De autobus van Troja? Wat weet hij daarvan? — Maar hij had toch getelefoneerd? — Getelefoneerd? Hij kèn niet eens telefoneeren met Troja! Ik ben de drogredenen vergeten, waarmee de zwarthemd zijn allicht goed# gemeend optimisme nog trachtte te verdedigen. Opeens wordt er „instappen” geroepen. Het duurt nog een minuut of vijf, en dan zet de trein zich werkelijk in beweging. De machinist schijnt den motor in orde te hebben gekregen. Aan een paar eenzame stations stoppen wij en rijden weer verder zonder on# gelukken; totdat, midden in het land, de trein opnieuw stilstaat! Vijf minuten, tien minuten. De wagens ledigen zich weer van sigaretten rookende tevredenen. De nacht valt. Sneller dan de eerste maal, na een goed kwartier, blijkt de mikmak hersteld. Doch van dan af is onze heimelijke angst, dat wij niet verder zullen kunnen ergens in een der vele tunnels, en daar zullen blijven staan. Dat er in Troja nog een autobus zou zijn, lijkt uitgesloten. De maan verwint vagelijk het avond# duister. Maar wèt moeten wij doen? Dat blijft de vraag. Ijverig bestudeeren wij spoor# boek, hotelgids en Baedeker. Zullen wij het er op durven wagen, dat, misschien, de autobus tóch noch wachtte? Wij hadden op dat Troja nu eenmaal ons hart gezet! Bij het grootere station van Bovina een nieuw oponthoud, tien minuten, een kwartier.... Maar de studie van het spoorboek heeft ons geleerd: er moet een trein passeeren; de sneltrein van twee uur later uit Benevento zal ons inhalen. Een gerommel nadert, verlichte ruiten glijden langs, staan stil. Het is een overrompelend oogenblik. Overstappen in dien trein, die ons op een redelijk uur in Foggia zal brengen, of verder. ... Is er tijd?... Onze bagage ligt overhoop door de coupé. .. Ik ruk het portier open, roep een conducteur aan, een chef. ... Ja, maar gauw! gauw! De trein moet vertrekken! En met onze valiezen en reisboeken, jassen en tasschen bijeengegrist, vluchten wij het onge# lukstreintje uit, den sneltrein in, die, vóór het portier nog achter ons is dichtge# vallen, reeds met ons den nacht in ijlt! Daar staan,wij, gansch ontdaan, met al ons hebben en houden, tegenover een opgeschrikten meneer. — Hebben wij alles? Ja, wij hebben alles. Hoe is het mogelijk! — Maar mijn hoed? Ik heb mijn hoed vergeten! Die lag in het net. ... De meneer lacht. —Ja, die heeft goed lachen De nachten zijn koud. . . . Als ik straks, blootshoofds. ... Ah! Goddank, daar ligt hij.... natuurlijk, in het net! Wij begrijpen nóg niet, hoe hij daar kwam.. .. Troja! — daar racist het station van Troja langs! Jammer, ons dierbaar Troja! En nieuwe beraadslagingen volgen. Zullen we in Foggia overnachten? Foggia is een moderne stad. Er is niets te zien dan de aloude, merkwaardige „Piano delle Fosse”, het openbare plein vol zerken, die de onderaardsche graanpakhuizen af# sluiten, waarin de fabelachtige oogsten van den Tavolière worden geborgen; en verder die ééne vermetselde boog van een paleis van Frederik den Tweede, waarover Bourget, in zijn prachtige Sensations d’Italië — misschien het beste dat hij ooit schreef — een regenmiddag lang philosopheert. Wel konden we, van Foggia uit, naar de reusachtige burcht van Lucera gaan, waar Frederik zijn getrouwe Saracenen huisvestte, of naar de ruïne van dat Castel fiorentino, waar hij, gelijk hem een astroloog voorspeld had, stierf. Maar ook over Lucera schreef Bourget suggestieve pagina’s, en hoevele kasteelen en steden is Groot# Griekenland niet rijk, aan welke hij, vreemd genoeg, voorbijging! — Een oogen# blik worden wij nog gelokt door het verrukkend natuurschoon van den Gar# gano, het bergachtig schiereiland, dat, naar het schijnt, op Sicilië en aan de Rivie# ra nauwlijks zijn weerga vindt. Doch de Gargano, zegt men, is nog betooveren# der in het voorjaar, wanneer de amandelen bloeien, en het is goed, den voorraad onzer begeerenswaardigheden niet uit te putten. Zoo rijden wij dus Foggia voorbij, met opnieuw een steek in ons hart om den schoonen Gargano, dien wij vrijwillig opofferen, nadat wij het Troja noodgedwongen moesten doen! Wij willen hedenavond tot Barletta gaan.... Barletta. Wij zijn er. Een Hotel Savoia is vlak bij het station, dat treft! Maar het hötel is vol officieren. — Is er geen enkele kamer ? — Geen enkele. Op het stationsplein staan een aantal allergekste rijtuigjes, achttiende#eeuw# sche reiskoetsen in miniatuur, een soort zeer korte landauwertjes, de steile voor# en achterkapjes opgezet. Ruiten zijn er niet in. Alleen portiertjes, die nog niet halfweg de knieën reiken. Hoog en raar zitten wij in het tochtig vehikel. En wij noemen het tweede hotel van de stad, de Fanfulla, eveneens door het reisboek geprezen. Leelijke nieuwe straten rijden wij door, wemelend van volk en mili# tairen, en houden stil voor een vulgaire cinema met een café, een rij tafeltjes op het trottoir. Veel licht, veel drukte. Waar is de Fanfulla? De Fanfulla blijkt een smalle deur. Een ongezond uitziende man heet ons een hooge trap te bestijgen. Op de tweede verdieping staat een tafel in een nauw gangetje. Dit is het „bureau”. Er blijkt nog één kamer open. Aan straat; dat zal rumoerig zijn. Nee, nee, bezweert de man, om tien uur is alles stil. Wij berusten, kijken bij het schamele licht de kamer eens rond. Op den grond zien wij plat# getrapte sigarettenpeukjes en moddervoetstappen.... Wij dragen het met Italiaansch flegma, zooveel stoicijnscher dan dat, waarop de Engelschman groot gaat. Als wij onze handen willen wasschen aan de vaste waschtafel met „stroo# mend water”, klettert het uit de afvoerpijp over onze voeten.... Kapot! Pa# zienza! Maar een blik op de bedden brengt er ons toe te bellen. De witte spreien zien er tè vreeselijk uit! Een dikke jongen van een jaar of vijftien verschijnt. Hij kijkt minachtend over zóó dwaze eischen, maar goed, hij zal versche spreien brengen. Terwijl hij weg is, ontdekken wij de lakens, de matrassen.... Onmoge# lijk hier te blijven! Zij zijn erger, veel erger dan de spreien! Maar waar moe# ten wij naar toe ? Dit is ’t tweede hotel van de stad! De andere heeten „ein# facher”, inBaedeker.... Aan de matrassen is niets te doen; wij vorderen versche lakens! De jongen kijkt nóg minachtender; hij zctl versche lakens halen.... Op ons zeggen, nooit en nimmer zülk een beddegoed gezien te hebben, krijgt hij een kleur van toorn en zegt fier: „Dit hotel is juist gezocht om zijn maximum van zindelijkheid”. Wij eten — nogal slecht — in een trattoria, en zien in het donker, tegen de Gothische kerk van San Sepolcro, het groen#bronzen, vijf meter hooge beeld van een Byzantijnschen keizer. De straten zijn overigens weinig aantrekkelijk, en wij zoeken de cinema maar weer op, waarboven wij slapen moeten. Het loopt tegen tienen. Dan zou alles stil zijn. Maar in het café beneden is de radio op een opera ingesteld. ... De Gioconda, het eind van het eerste bedrijf.... En op onze maximaabzindelijke kamer, door de potdichte ramen heen, worstelen wij met de Gioconda, tot twee uur in den nacht. De morgenzon brengt een anderen kijk op de wereld. De honderden vliegen over het bed maken nauwelijks meer indruk op ons. En wij zien Barletta! Wij zien de Adriatische havenstad; het moderne Barletta eerst, dat leeft in de herrie van zijn overhaast opkomende handel en industrie, en dat dus, met bijna mathematische zekerheid, leelijk is. Maar daar is San Sepolcro weer, vaag slechts ontwaard den vorigen nacht achter den groembronzen kolos. San Sepolcro.... wij treden er binnen, en onze ge* dachten keeren terug naar eeuwen, die niet minder bewogen waren dan deze, en niet minder doorgeeseld van de dierlijke instincten der menschheid, maar hoeveel schooner toch in de oorden, waar zij een toevlucht zochten bij de bron van den Geest en tot rust kwamen in vormen zoo zuiver als deze vroege Gothiek, die nog de stille vroomheid harer Romaansche afkomst in zich draagt. Hoe vol stemming zal deze kerk worden, zoodra het nieuwe harer recente restauratie wat overwasemd zal zijn van den tijd. Wij wandelen in Oostelijke richting, en de straten worden smaller en minder recht; de huizen zijn ouderj een strenge loggia opent zich en geeft sfeer aan het stadsbeeld. Dan wordt elke zijstraat vroolijk door 'r blauwe uitzicht op de zee. Totdat eensklaps om een hoek, omhoogrijzend als een wonder, Romaansch en toch over*rank, de Kathedraal vlak tegenover ons staat. Vele domkerken zullen wij in Groot*Griekenland zien, bijna allen in den Ro* maanschen stijl, maar nooit is er eene aan de andere gelijk. Allen zijn zij, opde basis van eenzelfde plan, door oorspronkelijke bouwmeesters uitgedacht. Vooral de gevels zijn zéér verschillend, en geene is er zóó slank als de Dom van Barletta. Langs den linkerzij gevel gaat de straat verder, de poort onderdoor van den hoogen, Romaanschen toren, tegen de kerk aangebouwd, en door die grauwe poort straalt zonnig opnieuw de blauwe zee. De Kathedraal is een verrukking. Zij heeft dat bij uitstek levende van bouw* werken, waarin men den eenen stijl uit den anderen groeien ziet. Zuiverheid van stijl is een voortreffelijk ding, maar wij zagen domkerken in deze Puglie, tot zulk een zuiverheid van lijnen en vormen gerestaureerd, dat de kanunni* ken niet meer zitten durven in het onvermurwbaar*stijlvolle koor en zich met hunne koorbanken uit een later eeuw schichtig terugtrokken in een zij* kapel. Het mooie van een kerk is haar leven, is ook haar gegroeid*zijn midden uit VIII Ruvo, de Kathedraal (Xlle—XlIIe eeuw) (pag. 36). ner factuur bewarende. Evenals de Beneventijnsche, worden zij gevormd door langwerpige basrelieftafereeltjes, maar eenvoudiger en minder in getal: vier in de breedte, zeven in de hoogte, en twee in top, dertig in ’t geheel. Doch twee breede sierranden omgeven elk tafereeltje, de binnenste enkel decora# tief, de tweede verrassend door de gracieuze figuratie, binnen cirkels, van een# taurtjes en meerminnen, tijgers en herten. De paneeltjes zelf vertoonen in de laagte boogschutters en vuistvechters, dezelfde boogschutters en vuistvechters, die dezelfde Barisano van Trani op de bronzen deuren der Kathedraal van Ra# vello aanbracht. Daarboven, op hun paardjes, Sint Joris en Sint Eustatius, en nog andere staande en zittende en loopende heiligenfiguren. Ook een enkel tafereel van Christus’ lijden, waarbij een kruisafname, die ontroert door haar grooten eenvoud en expressieve lijnen, zacht verwischt door den tijd. Zeer schoon ook, zoo men den toren onderdoor gaat, blijkt de zijgevel met zijn rij van hooge, diepe bogen, die bij andere kathedralen zijn dichtgemuurd en als zij#kapellen bij het inwendige der kerk getrokken, terwijl zij, bij wéér andere, de open buitengalerij dragen. Hier is de architectuur van een onbe# dorven maar tevens onversierden trots, die toch broos lijkt in deze roze#gele steen, door de avondzon begloord. De rijzige toren, op den achtergrond nu, versterkt nog den verheven aanblik. Het interieur der kerk is door een rijke barok bedorven, hoewel de schoone verhoudingen nog wel hare werking hebben bewaard. Doch beneden heeft de crypt vele antieke zuilen en oriëntale kapiteelen, die het een verheugenis is te beschouwen. Wij worden er ook getroffen door een Byzantijnsch paneel, waarop de patroon van Trani staat afgebeeld: San Nicóla Pellegrino. Het is niet de eer# waardige, wonderdoende Bisschop van Bari, maar een jeugdige figuur, in een peplum gehuld; een ernstige jongeling met groote, donkerbruine amandel# oogen, die als achttienjarige pelgrim hier stierf, zooveel geluk stichtend in de harten door de zachtheid van zijn blik, dat hij heilig werd verklaard. Met open mond en even groote, bruine oogen als de Heilige Pelgrim zelf, staan drie kleine jongens met ons te luisteren naar de verhalen van den koster: zijn zoontje en twee kameraadjes; de ellebogen steken hun door de mouwen, en flarden flodderen om hun kuiten inplaats van broekspijpen. Sinds wij bij de kerk aankwamen, zijn zij niet van ons af te slaan geweest, die engelen van schooier# tjes! Nu smoezelen zij onder elkaar, wie of wat wij wel zouden zijn! Als wij later buiten zitten uit te rusten, en zij ons getrouw blijven, ook nadat zij elk hun soldo gehad hebben, waagt de oudste de groote vraag: „Zijn jullie Engelschen?” „Nee”, zeggen we. „Duitschers dan?” „Ook niet!” „Franschen!” weet de derde. „Evenmin”. „Geen Engelschen”, peinst de gannef van een kosterszoontje, „geen Duitschers, en geen Franschen Wat dan? Spanjaarden?” „Ook al niet”. Dat wij ook al geen Spanjaarden zijn, brengt hen in groote verlegenheid. „Grieken?” „Mis”. „Geen Grieken, geen Spanjaarden, gaan Franschen, geen Duitschers, geen Engelschen....” recapituleert de kleine jongen nadenkend.... „Hongaren”! juicht hij. En als wij al maar van nee knikken, begint hij opnieuw: „Hongaren niet, Grieken niet, Spanjaarden niet....” „Chineezen!” roept de kleinste van de drie. „Je bent gek!!” schreeuwt het kosterszoontje beleedigd, „Chineezen!! 't Zijn Europeanen!” „En dat niet alleen’^, zeg ik, „maar Italianen”. Een oogenblik staan ze verslagen. Doch dan keert de fonkel in hun oogen terug. —Ja, Italianen! dat kun je nèt denken! Zóó dom zijn ze óók niet! Dat hebben hun oortjes veel te goed gehoord.... „We zijn Hollanders”, lost dan mijn vrouw het raadsel op. — Ah! Hóllanders! Ze hebben een zucht van verlichting. Hóllanders! Wie kon dèit ook verzinnen? Hóllanders.... „Signore”, zegt opeens, mij bij de mouw trekkend, het joch van den koster, „geef haar ook wat!’ Er is een klein meisje bij komen staan met zwarte krullen en zwarte oogen in een zwart snoetje, zwarte knuistjes en zwarte voetjes. „Signore, geef haar ook wat. Ze is arm. Ze heeft niet eens schoenen! Hijzelf is niet arm, hij heeft schoenen aan; schoenen, waarvan de zolen een vingerbreed open spalken, zoodat bij de eene zijn groote teen, bij de andere het heele vijftal er doorheen steekt! Maar blijkbaar voelt hij een bizondere teeder# heid voor „quella” met haar prachtige oogen en krullen, zoo arm, dat ze geen schoenen heeft. Het is een merkwaardige tegenstelling in Trani: de niet zeer drukke straten, het verzorgde uiterlijk der huizen, en zelfs de vrijwel ledige haven, alsof nie# mand meer behoeft uit visschen te gaan, en iedereen „binnen” is, — en daar# tegenover de groote hoeveelheid kinderen en opgeschoten bengels in lompen. Maar geen, die een deerniswaardig gezicht trekt. Ze hebben allemaal een aam stekelijke pret; in hun kapotte bullen schetsen ze de elegantste en koddigste gebaren, en op hun bloote voeten hollen ze zoo ongelooflijk hard, dat het hun blijkbaar niet aan gezonde longen en futtige spieren ontbreekt. De armoe schijnt niet nijpend; meenens wordt er minder gebedeld dan elders. Trani heeft iets aristocratisch. Zijn geschiedenis is dan ook vrij wat ouder dan de beroemde „weg van Kralingen”. Byzantijnen, Gothen, Longobarden over# heerschten het. .. . Tweemaal, in 840 en in 1009, werd het geplunderd door de Saracenen. ... En de Noormannen, en de Kruistochten, de Hohenstaufen en de Sforza's, de Venetianen en Karei de Vijfde! Kooplui uit het Oosten zoo goed als die van Amalfi en Ravello, de Genueezen en de Pisanen, dreven hier een drukken handel; en de Joden hadden er privileges, synagogen en scholen, en welhaast al wat winkel was. Van welken handel of bedrijf ziet Trani er thans nog zoo gedegen uit? Wij vragen het ons af, terwijl wij dolen in het zoele park, aan drie kanten omge# ven van de zee, en waar naar alle zijden, onder de geurende sparren door, de lichtende uitzichten ons laven, 's Morgens om elf uur is het er vol wande# laars.... Het eigenlijk bestaan van Trani, het dringt pas goed tot ons door, als wij, in den autobus naar Andria gezeten, de eindelooze achterstraten langsronken en er huis aan huis de wijnmakerijen binnen zien en de export#zaken van wijn en van olie. Daar is het werk. Daar wordt het geld verdiend. Zoodra wij de stad achter ons hebben, rijden wij door een land van weerga# looze vruchtbaarheid. Hier niet de ijle wingerdgordijnen, die uit de hooge boomen hangen, als in de omstreken van Napels, noch de decoratieve guirlanden, die gaan van stam tot stam, gelijk in ’t land van Módena; het zijn, evenals aan den Rijn, de onafzienbare velden vol lage wijnstokken, dicht met zware trossen beladen; maar hoeveel zoeter zijn de druiven, in de Zuiderzon gestoofd; en hoe# veel geuriger is de wijn! Dan zijn het ruime olijvengaarden, en nu en dan zien we een eersten „trullo”, een kegelvormige hut, van steenen kalkloos opgebouwd, en zonder ramen; er is alleen het deurgat. Nog verder naar het zuiden zullen wij geheele oorden van zulke „trulli” vinden. Deze hier, eenzaam midden in het land, soms met een bankje voor de deur, onder een wijnstok, zij dienen alleen tot een honk in de heetste uren van den dag, want de boeren wonen hier niet. Er zijn geen hoeven en zoo goed als geen dorpen, ’s Avonds trekken al de landlui naar „de stad” terug, naar T rani, of naar Andria. 't Is een eeuwenoud gebruik. Hoe zou# den dorpen veilig zijn geweest in de tijden der marodeerende soldatenbenden, der briganten en zeeroovers? Daarom zijn zij zoo goed als niet ontstaan. 'TT' N een voorwereldlijk stoomtrammetje rijden wij den volgenden dag van Andria naar Ruvo, en kilometers lang, zoover het oog reikt, is het één olijvenpark. De zilvergroene kronen, als eiken zoo groot, zijn donker doorspikkeld van de glimmend#zwarte vruchtjes. Hier en daar staat er *■" **s een amandelboom tusschen, schamel in zijn laatste loof) of een naakte vijg, die nog een paar zwart#verschroeide bladeren heeft, als had hij in brand gestaan. De zuider#zomer ging zengend over hun hoofden; zij gaven overvloedig hun vruchten; hun taak is voor dit jaar ten einde. Maar in groote bedrijvig# heid leven de zonnige wijngaarden; groepen mannen en vrouwen zijn er aan den druivenoogst, bukkend over de lage, goudig#groene wijnstokken, waar de trossen rijpe muskadellen hangen onder hun plukkende handen. Het was in dit land van Andria, dat in het jaar onzes Heeren 1/03 het ridder# lijk zwaardgevecht werd uitgestreden, dat nog heden ten dage, van Barletta tot Ruvo toe, op velerlei wijze — een museum#hal hier, een gedenkteeken in het vrije veld, een dichterlijke inscriptie weer elders — met trots wordt herdacht. Gedurende den oorlog tusschen Frankrijk en Spanje om het bezit van deze gebieden, waarin vele Italianen onder Prospero Colonna aan Spaansche zijde streden, werd op den weg van Ruvo naar Corato de Fransche veldheer La Motte gevangen genomen en door den olijfkleurigen Diego Mendoza naar Barletta gevoerd. De Franschman vond er een chevalereske ontvangst, doch gedurende een banket, toen de gouden wijn van Trani hem naar het hoofd gestegen was, kwam hij ertoe de Italiaansche ridders te beleedigen en tot een wedkamp aan te hitsen. Hij en de zijnen stonden klaar, zoo die lafaards hen uit te dagen dorsten! Die dronken taal, aan Colonna overgebracht, kon niet ongewroken blijven. Dertien Italianen onder Fieramosca en dertien Fransche krijgers onder aanvoe# ring van den nog jeugdigen Bayard, ,,le chevalier sans peur et sans reproche , ontmoetten elkaar op een terrein tusschen Andria en Corato. Het werd een tournooi op leven en dood. Verscheidene Franschen werden uit het zadel gelicht, doorboord of gevangen genomen; anderen, gelijk La Motte, nadat hij door Fieramosca ter aarde was gestooten, namen de vlucht. Ook vele der Italiaansche ridders lieten er het leven. Slechts twee kwamen on# gedeerd uit den kamp; zij bleven meester van het strijdperk. Als overwinnaars uitgeroepen, keerden zij met hunne gevangenen naar Barletta terug, waar zij door Spanjaarden en volk in triomf werden ontvangen bij kanongebulder en klokgelui. Gonsalvo de Cordova, „il gran capitano”, overlaadde ze met eerbewijzen en verleende hun erfelijke heerlijkheden. .. . niet in Spanje wel te verstaan, maar in hun eigen land! Van binnen is de kerk niet grandioos, maar plechtig. Ontdaan, gedurende de laatste jaren, van alle grillige toevoegsels der Barok, staan in haar pnmn tieve louterheid de Romaansche bogen op hun pilasters, met daarboven de rij der ernstige biforen en triforen onder het open balkendak. Aan de muren kleuren in de schemering halfvergane fresco’s. En wat deze edele kerk des te sterker in ons opwekt, is het verlangen naar den Dom van Bitonto, die nog ongelijkbaar schooner heet te zijn! Doch weer buiten gekomen, hooren wij plotseling van iemand, dat er over een kwartier een autobus op Bari rijdt! , Wij zien opeens de trage avonduren in het dorpelijk café, de lange rit in de open brik naar het voorwereldlijke trammetje, dat ons eerst zeer laat op den avond in het ongewisse Bitonto zal doen belanden, of nóg weer later in een ach. terbuurt der verre havenstad, — terwijl wij nu op een prettigen tijd Bari s een. trum bereiken kunnen. Het is een dier overrompelende besluiten, die de verwende comfort.mensch soms neemt, ten koste van geestelijke goederen, welker bemachtiging wat on. gerief zou hebben gekost.... _ Voor wij het goed weten, zitten wij in den autobus, razen het Museum Jatta met zijn zeventienhonderd vazen voorbij, en, als het duister valt, ook Bitonto op zijn heuvel en hooge wallen, waarachter de schoonste kathedraal is van heel Groot.Griekenland. ... Wij speuren uit, of wij haar niet ontwaren.... Maar reeds raakt Bitonto uit het gezicht, — Bitonto, dat wij moéten zien! Doch of het groot verleden hem op de hielen zat, zoo vlucht roekeloos de auto. bus den nacht door, op de fonkelende lichtenrij van het moderne Bari toe! V IN DE STAD VAN SAN NICOLA IX Bari, de basiliek van San Nicöla (Xle—Xlle feeuw) (pag 43). m mm* X Bari, zuidergevel van San Nico la, vóór de restauratie van 1934 (pag. 43). 1 XI Bari, zuidergevel van den Dom (Xle eeuw), na de restauratie van 193J (pag. 4p. XII Bari, Het absisrijtuigje mee over den straatweg. Het paardje draaft wat het kan. ... en raakt uit het gezicht. De zee is donkerblauw, en wijnrood is de aarde, waarop de zilvergroene olijven staan. Mola di Bari! Monópoli! Alle straten, die men bij het langsrijden inkijkt, zijn wit. Alle steden aan deze zee, op deze roode aarde, zijn wit. Witte steden met oos* tersch Bij beide plaatsnamen valt de klemtoon op de eerste lettergreep. XX Bitetto. Portaal van den Dom (143/) (pag. 74). twaalfde eeuw kwam het tot grooten bloei. Gansche vloten lagen er in zijn ruime haven, middelpunt van den handel tusschen Westen en Oosten. Venetianen, Grieken, Joden, Armeniërs en Slaven ontmoetten er elkander. Het had een By* zantijnschen stadhouder en reeds in 879 een aartsbisschop, onderworpen aan het gezag van den patriarch van Constantinopel. Maar in 1480 werd het verwoest door de Turken; vijfhonderdzestig burgers werden vermoord; en nooit verhief Otranto zich meer tot de oude glorie. Nu is het een doodarm visschersdorp van nog geen drieduizend zielen. Ten leste houdt ons treintje van twee wagons stil. Wij stijgen uit. En het is het einde van de wereld. Het stationnetje blokkeert de haan. *t Is er heet in de zon, en uit de blauwe leegte van hemel en zee waait een koude wind. We gaan een trap af, en langs een landweg wandelen we naar beneden. En als we beneden zijn, staan wij verblind van het geweldige, wilde blauw van de zee. Wit is het strand, wit geblakerd een schaduwloos parkje met een paar palmen en steenen banken. En uit al dat wit rijzen de grauwe vestingmuren met de stadspoort. Daarnaast is een herberg, en langs de gloeiend