Dh J. F. OTTEN DE MODERNE BIOGRAPHIE UITGEGEVEN DOOR A.A. M. STOLS MAASTRICHT DE MODERNE BIOGRAPHIE Dr J. F. OTTEN DE MODERNE BIOGRAPHIE UITGEGEVEN DOOR A. A. M. STOLS MAASTRICHT Van J. F. Otten is verschenen bij A. A.M.Stols : VERLOREN VADERLAND (Proza), Bij Boosten & Stols te Maastricht verscheen : «ARIEL», HET LEVEN VAN SHELLEY, door ANDRË MAUROIS, vertaald door J. F. OTTEN. Alle rechten voorbehouden. Copyright by Dr. J. F. Otten & A. A. M. Stols 1932 INHOUDSOPGAVE I. Inleiding 7 II. Kenmerken der moderne Biographie . . 25 III. Wetenschappelijke en literaire methode. 39 IV. De Autobiographie 71 V. Conclusie 93 HOOFDSTUK I Inleiding. De omstandigheid dat West-Europa de laatste jaren door een soort« biographischen vloed » wordt overstroomd, was voor mij aanleiding om het verschijnsel der moderne levensbeschrijving eenigszins nader te bestudeeren. Ik schreef « biographischen vloed » en inderdaad is er reden deze uitdrukking toepasselijk te verklaren op de groote hoeveelheid biographieën die de etalages van onze boekverkoopers in den laatsten tijd bevatten. Men vindt er levensbeschrijvingen van Columbus, Liszt, Rimbaud, Fouché, Euripides, Lenin, Whitman, Cromwell, Byron, Disraeli, Lodewijk van Beieren, Verlaine, Babeuf, Cavour, Bougainville, Stendhal, Madame de Maintenon, Lincoln, Beethoven, Goya, Wilde, Molière, Philips II, Balzac, Gérard de Nerval, Lafayetté, Attila, Villon, Robespierre, Eleonora Duse, Augustinus, Mozes, Chateaubriand, Racine, Dickens, Napoleon, Bismarck enz. Te constateeren valt dan terstond dat het speciaal Frankrijk is dat sinds "eenige jaren een buitengewoon groot aantal levensbeschrijvingen produceert. Den stoot tot deze productie gaf de Fransche auteur André Maurois - wiens « vie romancée » van den Engelschen dichter Shelley, verschenen onder den titel «Ariel», ginds de serie's biographieën opende. Nu zou er geen aanleiding zijn aan den gesignaleerden biographischen stroom bijzondere aandacht te besteden indien de moderne levensbe- schrijvingen geen kenmerken vertoonden die haar onderscheiden van vroegere perioden, in casu bij voorbeeld van het Victoriaansche tijdperk. De moderne biographie, d.w.z. de biographie van den meest recenten tijd, vertoont echter zeer zeker enkele kenmerken die een specifiek karakter bezitten. De moderne biographie onderscheidt zich in enkele opzichten van de « oude » wijze van levensbeschrijving zooals die langen tijd in zwang is geweest. Wel is het natuurlijk uitermate moeilijk om in ons verband een scherpe scheidingslijn tusschen « oud » en « nieuw » te trekken, daar er, om een voorbeeld te noemen, reeds vele decennia geleden biographieën zijn geschreven die grootendeels beantwoorden aan de eischen die aan een moderne biographie moeten worden gesteld, maar toch zal het mogelijk zijn het onderscheid tusschen de moderne en de vroegere wijze van levensbeschrijving te belichten. Dit onderscheid duidelijk te maken wordt hier beoogd. Alvorens ons meer in het bijzonder bezig te houden met de recente biographie, is het niet onwenscheüjk eenige woorden te wijden aan de biographie in het algemeen. Onder biographie verstaat men de geschiedenis van het leven van een bepaalde menschelijke figuur. Zij omvat zoowel de beschrijving van de uitwendige gebeurtenissen als van de innerlijke ontwikkeling van een mensch, in verband met den tijd waarin, en de omstandigheden waaronder hij leefde. Het zijn speciaal de uiterlijke levensfeiten geweest waaraan de oude biographen het overgroote deel van hun aandacht besteedden. Zoo zijn b.v. de bekende levensbeschrijvingen van Vasari grootendeels gevuld met dergelijke uiterlijke gebeurtenissen. Eerst sinds het verschijnen van Rousseau's autobiographie « Les Confessions » is men aan de beschrijving van de innerlijke ontwikkeling meer en meer de plaats gaan toekennen die haar toekwam. Het is niet onze bedoeling hier de genoemde ontwikkeling van uiterlijk naar innerlijk historisch te belichten. Constateeren wij slechts dat iedere goede biographie uit een evenwicht van beide onafscheidelijke gebieden zal moeten bestaan. Het is niet noodig terug te gaan naar de Babyloniërs of de Egyptenaren om vast te stellen dat er reeds in zeer ouden tijd een groote bekoring heeft gelegen in het opteekenen van min of meer belangrijke levensfeiten. Ik behoef slechts te verwijzen naar de in vele opzichten nog zoo leesbare Vitae paralellae van Plutarchus om in herinnering te brengen op welk 'n betrekkelijk hoog peil de levensbeschrijving der Oudheid reeds kon staan. De biographie is van zeer vroegen tijd af een van de belangrijkste cultuurgoederen van de menschheid geweest. Dit is zeker allerminst te verwonderen : de beschavende werking der levensbeschrijving moet niet worden onderschat. De biographie toch opent nieuwe mogelijkheden voor den geest, nieuwe perspectieven voor de verbeelding, nieuwe gebieden van expansie. De biographie maakt het ons mogelijk in het verleden te leven, het eigen bestaan te verveelvoudigen, mee te denken en mee te handelen met de belangrijke figuren van een of anderen tijd. Doet dit dan de Geschiedenis ook niet? kan men zich afvragen. Inderdaad doet dit de Geschiedenis ook, maar toch op een andere wijze. Want wel moet in het oog worden gehouden dat in dit laatste geval het verleden uit een geheel anderen gezichtshoek wordt bekeken. De geschiedenisschrijver ziet de historische personen als onderdeel van een groot fresco dat hij voor ons tot leven tracht te wekken. Hij heeft tot taak de menschelijke figuren slechts te belichten als samenstellende bestanddeelen van een grooter geheel. De menschen zijn voor hem niet meer dan factoren, dikwijls zeer belangrijk, vaak van preponderante beteekenis, maar uitsluitend middelpunt zijn zij nooit. Zij worden geschetst in zooverre zij invloed hebben uitgeoefend op het wereldgebeuren, in zooverre zij dus, historisch gesproken, een rol hebben gespeeld. De levensfeiten van in historischen zin belangrijke figuren worden door den geschiedschrijver ook alleen dan vermeld wanneer zij licht werpen op de gebeurtenissen van den tijd. Het is er den historicus niet om te doen een bepaalden mensch in zijn ontwikkelingsgang voor ons te schetsen. In dit opzicht verschilt hij aanmerkelijk van den biograaph voor wien dit wel en uitsluitend het geval is. De biographie is dan ook veel meer dan de Geschiedenis een zaak van vleesch en bloed. In de biographie is het de vleeschelijke mensch, geboren en bestemd om te sterven, die in de allereerste plaats belangrijk is. Hij toch is het middelpunt der beschrijving. Dit wil niet zeggen dat tijd en omgeving factoren zijn die kunnen worden verwaarloosd; ook in biographisch verband zijn zij onmisbare gegevens. Iedere historische figuur is slechts te begrijpen in en door het milieu waarin zij zich heeft bewogen. Een reconstructie van tijd en omgeving zal dan ook, naar vanzelf spreekt, nooit achterwege kunnen blijven. Geen figuur is in het luchtledige te behandelen. De biograaph moet er naar streven een beeld te geven van zijn menschelijk object in verband met den tijd. Het accent valt echter bij geschiedenis en biographie op geheel andere grootheden. Voor de Geschiedenis is, ^ gelijk ik reeds opmerkte, het wereldgebeuren in de / eerste plaats belangrijk, voor de biographie echter het persoonlijke gebeuren. Bij de biographie treedt een mensch uit het historische fresco naar voren, gaat bewegen, denken, handelen, wordt voor ons I tot vleesch en bloed. Hier ligt de groote bekoring van de levensbeschrijving. De biographie toch brengt ons nader tot een bepaalden mensch; zij toont ons dien mensch in al zijn zwakheden, in zijn sterkte, in zijn strijd tegen de moeilijkheden J des levens, in de ontplooiing van zijn persoonlijkheid in de hem omringende, vaak vijandelijke wereld. In de Geschiedenis zien wij den beschrevene slechts in zijn historische activiteit, als staatsman, schrijver, geleerde enz. Wij komen feitelijk pas met hem in aanraking wanneer hij belangrijk wordt voor zijn tijd. De Geschiedenis toont ons nooit een mensch « op pantoffels ». Daardoor is de * mogelijkheid uitgesloten van eenig intiem contact. De biographie echter toont ons juist allerlei karak- teristieke details, allerlei intieme bijzonderheden die onmisbaar zijn voor de kennis van de beschreven figuur. Dat Charlie Chaplin gedurende een bezoek aan Londen niet durfde aanbellen bij Bernard Shaw is iets dat als karakteristiek voor hem moet worden beschouwd en zeker in een biographie van den grooten kunstenaar niet zal mogen ontbreken. Als een ander voorbeeld noem ik den brief dien president Abraham Lincoln in antwoord zond aan den koning van Siam die hem eenige oorlogsolifanten had aangeboden. De bekende Duitsche biograaph Emil Ludwig citeert een gedeelte van dezen brief in zijn biographie van den grooten staatsman. Wij lezen daar : « De Regeering zou niet aarzelen een zoo grootmoedig geschenk aan te nemen wanneer zij (d.z. de olifanten) bij den tegenwoordigen toestand van den Staat practisch zouden kunnen worden gebruikt. Onze macht bereikt echter geen zoo Zuidelijken breedtegraad als in het belang van de voortplanting der olifanten gewenscht zou zijn, en te land en te water is de stoom ons voornaamste transportmiddel. » In deze enkele zinnen is de geheele mensch Lincoln besloten. Dat Stendhal gedurende den Russischen veldtocht, te midden van allerlei ontberingen, nog gelegenheid vond zich te scheren en zich geschoren aan zijn chefs presenteerde is karakteristiek voor onzen egotist. De vermelde bijzonderheden interesseeren den geschiedenisschrijver echter niet in het minst. Dat Lincoln de Siameesche oorlogsolifanten weigerde heeft geen enkelen invloed gehad op den afloop van den Secessie-oorlog. Dat Stendhal zich te midden van een verwaarloosd leger soigneerde is voor de literaire geschiedenis van geen belang. Maar voor de kennis van den mensch Lincoln en den mensch Stendhal hebben zij wel degelijk beteekenis. De biographie is dus — ik herhaal het — een zaak van vleesch en bloed. Het is de taak van een biograaph een bepaalden mensch, in al zijn verschijningvormen en met al zijn eigenaardigheden tot leven te herscheppen. Uit de doode bladzijden moet een mensch oprijzen die leeft en beweegt, handelt als een levend, door hartstochten bewogen organisme. De eerste vereischte van een goede biographie is dus dat voor ons een vergane wereld tot werkelijkheid Wordt omgevormd. In hoeverre een dergelijke nieuw ontstane werkelijkheid beantwoorden kan aan het geleefde verleden, is een kwestie die later zal worden besproken. Constateeren wij voorloopig slechts dat het noodzakelijk is een dergelijke nieuwe, menschelijke werkelijkheid op te roepen. Dezen algemeenen eisch vooropgesteld en in het oog houdend dat slechts een kunstenaar het herscheppen der vroegere werkelijkheid zal kunnen gelukken, wil ik eenige algemeene vereischten ter bereiking van het genoemde doel onder oogen te zien. Daar is dan allereerst de eisch der continuïteit. De biograaph mag niet afwijken van deTëvenslijn van den beschrevene. Het is zijn taak voor den lezer een begaanbaar pad van Wieg tot Doodsbed te banen. In een zoo kort mogelijk bestek moet hij ons een duidelijk beeld geven van de door de beschreven figuur gevolgde wegen. Hoe veelzijdig, hoe vol tegenstelling en tegenspraak de handelingen van zijn figuur ook mogen zijn, hoe versnipperd en zonder verband een leven ook mag lijken, toch moeten wij den indruk krijgen van een continu verloop. Op wat voor zijpaden de beschreven mensch ook mag zijn geraakt, in welke verwikkelingen hij ook mag zijn verward, de levensdraad, al is zij dan ook zeer gekronkeld, mag nooit zijn doorgesneden. Zoo is het dan ook ontoelaatbaar dat de biograaph zich schuldig maakt aan divagaties die ons het uitzicht benemen en vaak niets anders zijn dan een exposé van allerlei kennis die niet ter zake doet. Speciaal de oude biographen zijn zeer sterk in deze uitweidingen; zij verliezen dan hun figuur te zeer uit het oog en bereiken slechts dat de lezer het contact verliest met den mensch. Zoo lijden ook vele levensbeschrijvingen uit vroegeren tijd aan een te veel aan anecdoten en bijzonderheden die evenals de genoemde divagaties het uitzicht belemmeren. Het zal natuurlijk noodzakelijk zijn een aantal karakteristieke « details » te vermelden, maar nimmer zal de beschreven figuur bedolven mogen worden onder een vloed van gegevens die haar aan ons gezicht onttrekken. Wil men de essentieele waarden van een leven geven dan zal het vaak gewenscht zijn enkele gegevens te elimi* neeren. Een biographie mag geen compilatie zijn van gegevens waardoor het eigenlijke leven wordt verstikt. De polsslag van het leven zij in geen enkele regel verloren. Een biographie moet zijn een stroom, een rivier, een beek, een waterval waardoor wij ons gedragen voelen tot het eind. Het water moet gestadig vloeien, het bloed moet zonder onderbreking kloppen. De oevers mogen getooid zijn met merkwaardige planten en dieren, zeldzame steenen kunnen onze aandacht boeien, maar de tocht worde nimmer onderbroken en de zijwegen zorgvuldig gemeden. Ieder leven stroomt met even sterk. De een is geboren onder het teeken van Antigone, de felle maagd van Thebe, de ander onder de wankele ster van haar zwakke zuster Ismene, maar onder welke ster men ook geboren is, nooit mag het leven verzanden of onder onze vingers wegvloeien. De eisch van een continu levensverloop is dus, naar men zal inzien, zeer gewichtig. Helaas zijn het niet alleen de oude biographen die zich schuldig maken aan het uitzicht belemmerende uitweidingen; ook vele moderne begaan die fout. Als voorbeeld noem ik in dit verband de nog al bekende biographie van Albert Erlande van den dichter Keats. Wanneer wij den m het bovenstaande aangegeven maatstaf aan dit boek aanleggen, kan worden geconstateerd hoe zeer de auteur is te kort geschoten. Een overvloed van geheel overbodige details en mededeelingen ontneemt ons elk perspectief. Daarbij komt dat de heer Erlande het noodzakelijk schijnt te hebben gevonden ter verdediging van zijn eigen meening al of niet uiteenloopende opinie's van Keats' verschillende biographen in den tekst te vermelden. Dit nu lijkt mij ten eenenmale ongeoorloofd. Het doet niets ter zake op wat voor andere auteurs de biograaph zich beroept, noch is het voor ons noodig te weten in hoeverre hij met hen van meenine verschilt. Dit alles kan ons koud laten : slechts het objectieve resultaat telt. Dit objectieve resultaat moet het herschapen leven eener menschelijke figuur zijn, niet een verzameling van citaten van wat anderen over haar denken. Even overbodig als de genoemde citaten is de voorrede tot Erlande's boek. Ik zou bij deze voorrede niet verder stilstaan indien zij niet typisch was voor een zekere wijze van levensbeschrijving die moet worden veroordeeld. In de bewuste voorrede lanceert de Heer Erlande o priori allerlei meeningen en aanduidingen over Keats, meeningen en aanduidingen die slechts door de levensbeschrijving zélf tot werkelijkheid mogen en kunnen worden. Het is niet noodig vooruit te loopen op gebeurtenissen die slechts in chronologisch verband tot haar recht "kunnen komen. Het vasthouden aan de chronologische volgorde üjkt ons een onontkoombare voorwaarde voor het ontstaan van een goede biographie. Het gaat niet aan om uitgaande van reeds aanwezige kennis allerlei treden over te slaan. Aan de biographie wordt daardoor een van haar voornaamste charme's ontnomen. Keizer Napoleon was een beroemd en belangrijk man; iedereen is dit bekend. Toch zal het onwenschelijk zijn een biographie van deze groote figuur met adjectieven als « beroemd » en « belangrijk »te doen aanvangen. Wat indertijd op Corsica geboren werd was een onsmakelijk wicht van wien niemand wist dat het later in volgroeiden toestand op den troon van Frankrijk zou plaats nemen. Het is de taak van de biographie om ons de ontwikkeling van de levensfeiten te toonen. Wij zien hoe een klein individu opgroeit, zich ontwikkelt, in botsing komt met de omringende wereld, wij zien hoe een mensch zich vormt, hoe zijn eigen wezen opbloeit, hoe hij geleidelijk aan tot rijpheid en een eigen houding komt. Het is daarom volkomen verkeerd om bijvoorbeeld bij de beschrijving van de jeugd van Cavour te komen aandragen met levensfeiten van een latere periode. Toch maakt zich de Italiaansche schrijver Panzini in zijn recente biographie van den grooten staatsman daaraan herhaaldelijk schuldig. Uitermate hinderlijk is het op een dergelijke wijze het chronologisch verband te breken. Soms zal dit procédé, in gevallen van hooge uitzondering, wel eens een enkelen keer kunnen worden toegepast maar in het algemeen gesproken is het zeker niet toelaatbaar. Een andere eisch aan een biographie te stellen is die van evenwicht tusschen de innerlijke ontwikkeling van een mensch en de uiterlijke feiten. Het gaat niet aan om gelijk vroeger vaak geschiedde den lezer vol te stoppen met een aantal levensfeiten en aan het eind der biographie nog te komen aandragen met allerlei bijzonderheden over het karakter en de geestelijke ontwikkeling van den beschrevene. Dit is een fout waaraan vele oude biographen zich hebben schuldig gemaakt. Het zal den lezer duidelijk zijn dat de bovengenoemde grootheden zoo onverbrekelijk met elkaar zijn verbonden en in zoo nauwe wisselwerking tot elkaar staan dat een dergelijke scheiding aan de werkelijkheid te zeer geweld aan doet. Getracht moet integendeel worden een evenwicht te bereiken tusschen de innerlijke ontwikkeling en de zichtbare gebeurtenissen die daarmede ten nauwste zijn verbonden. Zoo zou bijvoorbeeld, wanneer het leven van een auteur wordt beschreven, een evenwicht gezocht moeten worden tusschen de levensgebeurtenissen in engeren zin en het zichtbare werk dat in den vorm van geschriften ter kennis van de buitenwereld komt. Het gaat natuurlijk niet aan in een levensbeschrijving het geheele werk van een schrijver aan een uitvoerige bespreking te onderwerpen, maar zeker moeten toeh in elk geval de gedeelten van zijn oeuvre die kenmerkend zijn voor de ontwikkeling van den auteur of niet anders blijken dan persoonhjke levensfeiten, worden belicht. Ieder boek heeft toch steeds een min of meer autobiographischen inslag en zoo is het noodzakelijk verband te zoeken tusschen de feiten die werkelijk in een bepaald leven moeten zijn gebeurd en de gebeurtenissen die in een boek worden beschreven. Wij allen weten hoe'n groot stuk eigen leven er bijvoorbeeld steekt in Stendhal's « Chartreuse de Parme », in zijn « Le Rouge et le Noir », in Charlotte Bronte's «Wuthering Heights », in de boeken van Dickens enz. Zoo zal het vaak mogeüjk zijn, wanneer andere gegevens ontbreken, een beeld van den auteur te verkrijgen door het gebruiken van feiten en denkbeelden uit zijn boeken. Het spreekt vanzelf dat dit procédé eenigszins gevaarlijk is en dat men zeer voorzichtig moet zijn met het te uitsluitend trekken van conclusies uit de geschriften van een be- paalden schrijver. Men komt hier immers zeer gemakkelijk op een hellend pad doordat men in de verleiding geraakt gegevens, geheel en al vervormd en op een ander plan gebracht door den kunstenaar, zonder meer als werkelijkheid aan te nemen. Slechts wanneer het duidelijk is dat de gebeurtenissen of denkbeelden op autobiographischen grondslag berusten is er met inachtneming van groote voorzichtigheid en door vergelijking met andere gegevens wel een conclusie te trekken. Ik stelde voorop dat in het genoemde geval van den auteur en zijn werk een evenwicht tusschen dit laatste en het leven in meer eigenlijken zin moet worden bereikt. Dit evenwicht is bijvoorbeeld allerminst bereikt in het welbekende boek van André Maurois « Ariel », de biographie van den Engelschen dichter Shelley, een boek dat in Frankrijk een waren biographischen vloed ontketende. De biographie van André Maurois geeft ons zeer zeker een beeld van Shelley's veel bewogen bestaan, van zijn stoute zwenking door de moerassen van vooroordeel, lafheid en halfheid maar zij geeft een eenzijdig beeld omdat van den dichter Shelley, den man die toch wel eens achter een schrijftafel moet hebben gezeten, vrijwel geen sprake is. Wij zien Ariel, alias Shelley, zwenken over de aarde, wij zien hem als een door abstracte denkbeelden bezeten geest, maar wij komen bijna niet in contact met den schepper van een hooge en diepe poëzie. « Ariel» is bij uitstek een « vie romancée » : Maurois heeft de levensgebeurtenissen van Shelley geromanceerd op handige wijze. Deze uiterlijke ge- beurtenissen boden voor zulk een romanceeren een buitengewone gelegenheid. Zoo is het dan ook eenigszins te begrijpen dat Maurois minder aandacht over had voor het eigenlijke werk van den dichter. Velen critici is dit niet ontgaan en men heeft Maurois zijn eenzijdig standpunt veelvuldig verweten. Aan de door ons genoemde fout heeft de auteur zich niet meer schuldig gemaakt in zijn meer recente biographie van Byron waarin wèl het gewenschte evenwicht is bereikt. Ik merkte reeds op dat het de taak van iederen biograaph moet zijn om een vroegere, verleden werkelijkheid in een nieuwe om te scheppen. Het in den tijd verloopen bestaan moet worden gereconstrueerd. Dit reconstrueeren dan moet geschieden met behulp van zooveel mogelijk over een bepaalde figuur beschikbare gegevens, waarbij wel in het oog worde gehouden dat aan origineele documenten steeds de voorkeur moet worden gegeven. Men kan zich natuurlijk een beeld van Goethe vormen door het lezen van een groot aantal over hem verschenen boeken. Dit kan zijn nut hebben doch slechts als aanvullende studie. Allereerst evenwel is het wenschelijk zooveel mogelijk terug te gaan tot authentieke gegevens, zooals brieven, eigen aanteekeningen enz. In de tweede plaats komen dan memoires van tijdgenooten en daarmede op een Üjn te stellen geschriften. Ik wil hiermede allerminst beweren dat het een biograaph op die wijze gelukken zal inderdaad tot de « waarheid » door te dringen; wij zullen zien dat er in de besproken materie geen absolute waarheid bestaat. Op de aangegeven wijze zal de biograaph zich echter wel een basis hebben verschaft waarop hij zijn gebouw kan optrekken. Dat dit gebouw zich vaak in vele opzichten zal onderscheiden van het werk van hen die zich eenzelfde taak hadden gesteld is niet anders dan begrijpelijk omdat feiten nu eenmaal op verschillende wijze kunnen worden geïnterpreteerd. De biograaph is dan echter, mits hij met op lichtvaardige wijze met zijn gegevens is omgesprongen, verantwoord. Hij is teruggegaan tot de bronnen en heeft getracht zijn materiaal zelfstandig te groepeeren. Deze groepeering geschiedt door ieder op een andere wijze; geen enkele biographie is aan een andere gelijk. Iedere biograaph heeft een eigen temperament. Een ons boeiend beeld kan nu eerst ontstaan wanneer het materiaal gehanteerd en gegroepeerd wordt door een kunstenaar. Zoo kunnen wij, vooruit loopend op onze conclusie, hier reeds vermelden dat naar onze meening een goed biograaph noodzakelijk een kunstenaar zal moeten zijn. Een noodzakelijke voorwaarde voor het gelukken van een dergelijke groepeering is natuurlijk dat de biograaph het materiaal volkomen beheerscht. Wel is het zeker mogelijk dat ook zonder de beheersching van het biograpbische materiaal een aantrekkelijk geheel ontstaat, dat men op grond van enkele gegevens er op los gaat fantaseeren en de stof als het ware gebruikt als voorwendsel voor een eigen conceptie maar wij zijn dan buiten het gebied der eigenlijke biographie geraakt. De eisch van het beheerschen der stof sluit de noodzakelijkheid in zich dat de biograaph afstand tot de door hem beschreven figuur weet te bewaren. Hiertegen zondigen nu verschillende moderne biographen. Het schijnt van sommige auteurs een behoefte te zijn zich op min of meer familiaire wijze met de door hen beschreven figuur te occupeeren. Wanneer wij nog afzien van de walgelijke famüiariteit waarmee bijvoorbeeld een Joseph Delteil met zijn figuren pleegt om te springen, is toch aanstonds te constateeren dat ook vele serieuze biographen zich aan de door mij genoemde fout schuldig maken. Als voorbeeld noem ik in dit verband den Franschen schrijver René Bizet die onlangs een biographie schreef van Gérard de Nerval. In de genoemde biographie nu treedt de Heer Bizet voortdurend op allerlei ongelegen momenten op den voorgrond. Hij stelt zich voor hoe heerlijk het zou geweest zijn wanneer hij samen met den door hem beschreven dichter had gewandeld, gesproken enz. In plaats van zichzelf uit te schakelen, schakelt de auteur Bizet zijn eigen persoon voortdurend in. Hij kan de verleiding niet weerstaan ons met allerlei ontboezemingen lastig te vallen en verstoort daardoor de zoo noodzakelijke eenheid. Bizet wist geen afstand te bewaren, evenmin als verschillende van zijn confrères. Hier werd gezondigd tegen den eisch dat de biograaph onzichtbaar moet blijven. Wel is hij degene die de geheele regie heeft gevoerd maar dit geeft hem nog niet het recht zijn « ik » op den voorgrond te plaatsen en op te treden in een andermans leven. De goede biograaph blijft geheel en al onzichtbaar. Wel kunnen wij contact krijgen met zijn persoonlijkheid door de wijze waarop hij zijn stof heeft gearrangeerd, maar dit contact mag slechts worden bereikt zonder dat van eenig op den voorgrond treden van den biograaph sprake mag zijn. HOOFDSTUK II Kenmerken der moderne Biographie. In het vorige hoofdstuk stelde ik de moderne biographie tegenover de « oude » zonder mij nader te verdiepen in de verschillen die tusschen beide bestaan. Thans zal het mijn taak zijn duidelijk te maken in hoeverre wij recht hebben te spreken van een moderne levensbeschrijving. Ik schreef dat het moeilijk was tusschen « oud » en « nieuw » een juiste grenslijn te trekken en inderdaad is het bij voorbeeld in chronologischen zin zeer bezwaarlijk een afgrenzing aan televen. Om echter de gedachte eenigszins te bepalen kan men zeggen dat bijvoorbeeld in Engeland de oude wijze van levensbeschrijving in de Victoriaansche periode bloeide. Het is de welbekende Engelsche biograaph Lytton Strachey geweest die gebroken heeft met de traditioneele Victoriaansche levensbeschrijving-intwee-dikke-deelen om te komen tot de verwerkelijking van zijn denkbeeld : levensbeschrijvingen te scheppen die levende kunstwerken zouden zijn. Tegenover de saaie, prijzende traditioneele Victoriaansche biographieën met hun onverwerkte documenten, hun verwaarloosden stijl, hun gebrek aan keus en lijn plaatste hij zijn « Eminent Victorians », zijn « Queen Victoria » en zijn « tragic story » van Koningin Elisabeth en Graaf Essex. Lytton Strachey is de groote vernieuwer der biographie in het klassieke land der levensbeschrijving. Hij is in Engeland de voornaamste vertegenwoordiger van de moderne biographie. In Frankrijk was het de reeds eenige malen genoemde André Maurois die den stoot gaf tot het ontstaan van vele biographieën. Het is nog maar weinig jaren geleden dat zijn « Ariel » verscheen. Daarop zag zijn biographie van den Engelschen staatsman Disraeli het licht. Ook verscheen van hem een levensbeschrijving van Dickens, Toergenjef, en de reeds genoemde biographie over Byron. André Maurois is een van de belangrijkste biographen van den modernen tijd. Zijn figuur is niet alleen belangrijk om eigen kunnen maar ook omdat hij tot voorbeeld heeft gediend voor vele moderne Fransche auteurs van levensbeschrijvingen. In Duitschland is het vooral Emil Ludwig die zich als biograaph een wereldnaam heeft verworven. Zijn levensbeschrijvingen van Bismarck, Goethe, Napoleon, Lincoln en anderen zijn in welhaast alle talen vertaald en genieten terecht een zeer groote bekendheid. Emil Ludwig is in Duitschland de meest karakteristieke vertegenwoordiger van een wijze van levensbeschrijving die in de biographie in de eerste plaats een kunstwerk ziet. Ik noemde aan het begin van dit hoofdstuk allereerst de drie meest representatieve vertegenwoordigers der moderne biographie omdat er telkens aanleiding zal zijn hun naam bij onze beschouwingen in het geding te brengen. Thans echter ga ik over tot het beschouwen van het eerste kenmerk der moderne biographie. Dit kenmerk is dan het streven naar waarheid en zakelijkheid. De moderne biograaph tracht in de eerste plaats tot de waarheid door te dringen. Hij laat zich niet beïnvloeden door traditie, conventie, vooropgezette meeningen en dergelijke. Het is hem er om te doen door te dringen tot de kern van een bestaan, zonder terug te schrikken voor de consequenties die een dergelijke handelwijze met zich mee brengt. Omtrent een bepaalde persoon bezit de biograaph een aantal documenten en gegevens. Met deze gegevens als basis zal hij nu moeten trachten het beeld van zijn figuur te construeeren. Hij mag niet denken dat hij het leven van een groot staatsman, een grooten strijder of van een grooten schrijver zal gaan herscheppen. Hij mag althans niet a prioii van dergelijke gefixeerde begrippen uitgaan. Hij bezit een aantal feitelijke gegevens omtrent een bepaalden mensch en hij mag van deze alleen gebruik maken. Hij moet zich verwijderen van de legende en het aureool die om vele figuren zijn gegroeid. Figuren als Nelson, Napoleon en andere historische grootheden zijn in den loop van den tijd geworden tot een soort bovenmenschelijke cliché's die hoog boven de gewone menschheid zijn verheven. Zulke figuren zijn verstijfd tot schema's, tot gefixeerde abstracta die in den regel ver verwijderd zijn van de menschen van vleesch en bloed die eenmaal hebben bestaan. Het is natuurlijk niet te ontkennen dat dergelijke fixaties als « voorbeeld » een betrekkelijk nut hebben daar zij het individueele bestaan van anderen kunnen schragen en op een ander plan brengen maar uit een oogpunt van waarheid en zakelijkheid is iedere schematiseering ten strengste te veroordeelen. Het idealiseeren van historische personen moet aan de moderne biographie geheel vreemd zijn. De biograaph moet trachten alle abstracta, alles wat om de door hem beschreven figuur heen is gegroeid, te verwijderen.« Wij willen niet, schrijft André Maurois in zijn « Aspects de la Biographie », dat de biograaph zich zijn oordeel / laat dicteeren door reeds bestaande ideeën; wij J willen dat alleen de geobserveerde feiten tot algemeene ideeën zullen leiden... Wij wenschen dat [>. alle documenten worden gebruikt indien zij een ] nieuw aspect van het onderwerp belichten en dat y nooit bedeesdheid, bewondering of vijandschap een biograaph er toe aanzetten iets te verwaar| loozen of te verzwijgen. » Slechts zoo kan men komen tot de kennis van den mensch die, al moge hij groot zijn geweest, toch ook zijn menschelijke zwakten en tegenstrijdigheden moet hebben gehad. De moderne biographie schrikt niet terug voor de « Entgötterung der Helden », zooals Emil Ludwig het in zijn opstel « Historie und Dichtung » noemt. De oude biographie schrok daarentegen wel degelijk voor een dergelijke « Entgötterung » terug. Bij haar verschijnen de beschreven menschelijke figuren veelal met hoogen hoed en in gekleede jas. In Engeland is de reeds genoemde Victoriaansche periode gekenmerkt door een dergelijke wijze van levensbeschrijving. Het was den biograaph er niet \ om te doen om allereerst de waarheid op te sporen. Hij schiep zijn figuren zooals hij ze wilde hebben. Nobel, kuisch en streng worden ons de Victo- riaansche helden vertoond. Aan den auteur, van wien men groote discretie verwachtte, werden door de nabestaanden een zeker aantal documenten ter beschikking gesteld. Als tegenprestatie verwachtte men dan van den biograaph dat bij in zijn biographie van den overledene alleen gunstige dingen zou zeggen of althans zooveel gunstigs neer zou schrijven dat minder eervolle eigenschappen geheel in het donker bleven. Moraal en conventie moesten het kader vormen waarin zich een dergelijk eerzaam leven afspeelde. Het is duidelijk dat op zulk een wijze een geheel en al huichelachtige levensbeschrijving ontstond. De levensbeschrijvingen, in casu meestal de twee beroemde Volumes werden tot een soort verlengde necrologieën. Het is Lytton Strachey geweest die met een dergelijke wijze van biographie geheel en al heeft gebroken. Naast de kuische standbeelden der Victoriaansche periode plaatste hij waarlijk levende wezens. Zijn Koningin Victoria, zijn Generaal Gordon, zijn Florence Nightingale, zijn Koningin Elisabeth zijn geen grafmonumenten maar menschen met wie wij meeleven in al hun handelingen, eigenaardigheden, kwaliteiten en gebreken. Slechts dergelijke menschen kunnen wij opnemen in onzen gezichtskring. Wij behoeven niet met hen te sympathiseeren; het is voldoende dat wij gevoelen dat wij niet met schema's hebben te doen. En after all gaat er toch van op de door ons aangegeven manier beschreven menschelijke figuren meer werking uit dan van bovenmenschelijke grootheden met wie wij innerlijk weinig contact hebben. « Een generatie, opgevoed in eerbied voor wetenschappelijke waarden, verlangt, om zich aan enthousiasme over te geven dat de biograaph oprecht zij. Bovendien treft ons de grootheid van een karakter des te meer wanneer wij gevoelen dat het menschelijk dicht bij ons is. Wanneer een wezen dat onze zwakheden bezit, door de kracht van zijn wil tot heiligheid of roem is gekomen, gevoelen wij ons aangemoedigd en misschien beter geworden. » Aldus André Maurois in zijn reeds genoemde boek « Aspects de la Biographie ». Maurois zelf heeft zich geheel en al los gemaakt van de boven aangegeven schematiseerende, moraliseerende, idealiseerende methode. « Disraeli », geschreven door een gemiddelden Victoriaanschen biograaph zou een stichtend voorbeeld zijn geworden voor eiken welgeaarden Engelschman. Een dergelijk auteur zou gaarne vluchtig zijn heengegleden over de extravagances van Disraeli's jeugd om bij voorkeur stil te staan bij den in het juk der Engelsche traditie en conventie gegroeiden lateren staatsman die werd tot een symbool van nationale glorie. Bij Maurois echter niets van dit alles. Hij geeft ons den Jood Disraeli in zijn verschillende verschijningsvormen zonder er zich om te bekommeren of dit den gemiddelden Engelschman al dan niet bevalt. André Maurois schiep een somtijds roerend en zeer menschelijk beeld van een staatsman die voor velen tot nu toe niet meer dan een schema was geweest. Ik noemde de Victoriaansche periode in Engeland als een voorbeeld van vele afkeurenswaardige levensbeschrijvingen. Even den blik op onze Oostelijke naburen richtend valt te constateeren dat ook ginds een dergelijke schematiseerend-idealiseerende biographie in zwang was en nog steeds in min of meerdere mate in zwang is. De figuur van Goethe bijvoorbeeld was ontelbare malen object van het door mij aangegeven procédé. Nog in 1900 was het mogelijk dat een van de bekendste biographen van Goethe zijn levensbeschrijving van den dichter sloot met de woorden : « Het schoonste leven heeft het schoonste einde gevonden. » « Generaties, schrijft Emil Ludwig in zijn « Historie und Dichtung », zijn door de vereenvoudigende moraliseerende methode van Goethe verwijderd geworden en het heeft tien jaren en langer geduurd sinds meerdere nieuwe vormgevingen den problematischen Goethe zoo niet ontdekt dan toch vorm hebben gegeven en zoo doende den lezer in plaats van een standbeeld een boeiende gestalte hebben nader gebracht. » En hij vervolgt: « Want deze portretten in licht en donker zijn niet slechts waarachtiger maar ook belangwekkender dan de stralende beelden van vlekkelooze genieën en spreken daarom tot het hart van den mensch. Goethe die in zijn Winckelmann de eerste moderne biographie gaf, schold op biographieën welke de » zoogenaamde deugden en fouten met huichelachtige rechtvaardigheid opsmukken en daardoor, heel wat erger dan de dood, een persoonlijkheid verwoesten, een persoonlijkheid die slechts in de levende vereeniging van zulke tegengestelde eigenschappen kan worden gedacht. Weliswaar pro- beerde ook de oude school met licht en schaduw te schilderen maar haar vrees om te midden van de Natie critiek uit te oefenen verdrijft de schaduw en laat slechts helden ontstaan; zoo wordt de figuur van Bismarck door al zijn biographen, behalve door den outsider Klein-Hattmgen, behandeld alsof er geen deel Mephisto in hem ware geweest. Daarbij kan men juist den vreemden volkeren de eigen leiders slechts in hun al te menschelijke gedaante nader brengen; de populariteit die in zooveel landen de figuren van Disraeli, Bismarck en Goethe hebben gevonden, is nieuw en is te danken aan een wijze van vormgeving die deze groote mannen in overwinningen en nederlagen laat zien en zoo de bewondering voor de groote dingen vermeerdert die zij desondanks hebben tot stand gebracht. Wat een groot man in werk en daad heeft gepresteerd staat in een lexicon; hoe hij het deed, waarom hij het zóó en niet anders deed, wat hij wilde en toch niet deed, dat staat in de biographie. » Begrijpelijk zal het den lezer zijn geworden welke tegenstelling er in het door mij genoemde opzicht tusschen oude en nieuwe biographie bestaat. Om dit duidelijk te maken voerde ik hem naar het Victoriaansche Engeland en naar een idealiseerend Duitschland. Wij zagen dan hoe de boeken van Lytton Strachey in Engeland een nieuwe periode inluidden en hoe ook Emil Ludwig overtuigd is dat de « oude school » een verkeerden weg heeft bewandeld. Het spreekt vanzelf dat hetgeen door mij omtrent de bij voorbaat lovende biographie werd beweerd niet tot een bepaalden tijd is beperkt. Er zullen altijd levensbeschrijvingen verschijnen waarbij o priori een lovende houding wordt ingenomen. Vaak ook dienen levensbeschrijvingen niet slechts om de betrokken figuur in een gunstig daglicht te stellen maar tevens om haar tegen allerlei aanvallen te verdedigen. Zoo wordt bijvoorbeeld ter bereiking van het bovengenoemde doel door Charmian London, de ex-echtgenoote van den bekenden schrijver Jack London, allerlei feitenmateriaal opzettelijk buiten beschouwing gelaten. Mevrouw London doet het o.a. voorkomen of haar man zich slechts nu en dan aan den drank heeft overgegeven. Zij tracht ons den indrukte geven dat Jack's voorkeur voor den drank niet zeer diep was geworteld, terwijl wij integendeel uit andere getuigenissen weten dat de drankzucht wel degelijk een groote rol in het leven van den schrijver heeft gespeeld. Begrijpelijk en sympathiek is het natuurlijk dat een vrouw haar man zooveel mogelijk verdedigt maar de lezer moet dan wel op zijn hoede zijn voor allerlei verfraaiingen en vervormingen der werkelijkheid. Weinige vrouwen kunnen zich opwerken tot de betrekkelijke objectiviteit die in de herinneringen van Dostojewki's tweede vrouw tot uiting komt. Wij gevoelen dat hier werkelijk een in hoofdzaak waar beeld van den grooten schrijver wordt gegeven. Doch dit alles slechts ter zijde : Ik wilde er slechts op wijzen dat in den tijd die betrekkelijk kort achter ons ligt het lovende element, meer dan in de door het streven naar waarheid en zakelijkheid beheerschte moderne biographie, tot uiting komt. Onze opmerking heeft echter, naar ik reeds aanduidde, betrekking op een veel grooter tijdvak. Men denke slechts aan de vroegere heiligenlevens, aan de vele, soms tot het kruipende toe prijzende biographieën uit vroeger eeuwen. Men schreef een biographie van een of anderen groote om bij hem of zijn familie in de gunst te komen. Een dergelijke wijze van levensbeschrijving staat wel heel ver van de moderne biographie. Een tweede kenmerk van de moderne wijze van levensbeschrijven is het begrip van de gecompliceerdheid der menschelijke persoonlijkheid. De moderne biograaph is zich er van bewust dat de vaak zeer simplistische beschouwingen der oude levensbeschrijvingen onvoldoende zijn. De menschen die ons door de oude biographie worden getoond zijn meestal geen volledige menschen. Den ouden biographen ontbrak het begrip dat in één mensch verschillende tegengestelde stroomingen konden bestaan. Zij zagen hun figuren te zeer in het licht van « goed » en « kwaad », waren er zich niet van bewust dat dergelijke absolute onderscheidingen weinig waarde hebben. Een mensch toch is een samenstel van « goed » en « kwaad » waarbij dan in het oog moet worden gehouden dat geen daad op zichzelf goed of kwaad is, slechts als zoodanig kan worden gekwalificeerd in verband met de omstandigheden. In het leven van den eenen mensch zal een bepaalde verrichting als immoreel kunnen worden veroordeeld terwijl een overeenkomstige handeling in het bestaan van een ander als moreel zal moeten worden gekenmerkt. Het begrip van de gecompliceerdheid van de menschelijke persoonlijkheid brengt met zich mede dat de biograaph zich verplicht gevoelt de door mij reeds aangeduide verschillende «stroomingen » te belichten. De moderne biograaph is sterk beinvloed door de opvatting der persoordijkheid zooals die bijvoorbeeld bij Gide, Fernandez en bij vele moderne romanschrijvers tot uiting komt. De menschelijke persoonlijkheid telt vele aspecten. De persoonlijkheid is een complex van allerlei factoren die in velerlei, vaak tegenovergestelde richting, al of niet op het zelfde moment, actief kan zijn. Een mensch kan onder bepaalde omstandigheden cynisch zijn en brutaal, onder andere sentimenteel en verlegen, onder een hoedje te vangen. Het is niet in de laatste plaats de groote RusDostojewski geweest die ons heeft doen zien hoezeer de mensch van het eene uiterste naar het andere kan overslaan. Het is dus geraden uitermate voorzichtig te zijn bij het « fixeeren » van een persoordijkheid. Zoo gaat het niet aan om bijvoorbeeld Byron uitsluitend voor te stellen als Don Juan, aldus de vele andere zijden van zijn persoonlijkheid verwaarloozend. Cleopatra is niet alleen de « Hefdeskoningin » van het Oosten, maar tevens een vrouw waarin zeer veel andere mogelijkheden dan die der liefde bestonden. De moderne biographie tracht dus haar figuren in al haar verschijningsvormen voor den lezer te herscheppen. Ze geeft ons den Byron, den lion van de Engelsche society, den door vrouwen aanbeden en nageloopen romantischen cynicus, den « dienenden ridder » van Teresa Guiccioli, den zeeroover, den samenzweerder, den overmoedige, den verlegene enz. Niet ieder zal het gemakkelijk gelukken de verschillende aspecten van een gecompliceerde persoordijkheid te belichten. Daarbij komt dat de persoonlijke kijk, geheel door subjectieve factoren bepaald, ook een woordje meespreekt. De Oscar Wilde van Frank Harris is niet congruent aan dien van Ross, noch aan dien beschreven door Alfred Douglas. Er hééft een vleeschelijk mensch met bepaalde, objectieve eigenschappen bestaan maar deze werkelijke mensch is toch door de verschillende tijdgenooten aUerminst congruent gezien. Dit spreekt trouwens wel vanzelf; in het dagelijksche leven worden wij er ons vaak van bewust hoezeer onze visie op een bepaalde persoon door subjectieve elementen wordt beheerscht. Het is nu de taak van den biograaph te trachten de verschillende subjectieve wijzen van zien zóó te coördineeren dat een zoo veel mogelijk getrouw beeld van den beschrevene ontstaat. Duidelijk is het dat echter toch, ook wanneer de stof gehanteerd wordt op de meest nauwgezette en zorgvuldige wijze, toch allerminst onderling congruente beelden zullen ontstaan. Zoo bestaan er feitelijk duizenden Napoleons en duizenden Goethe's. Ik constateerde dat het begrip van de gecompliceerdheid der menschelijke persoonlijkheid een zeer belangrijk kenmerk van de moderne biographie kan worden genoemd. Wij zien hier ook den invloed der moderne wetenschappelijke psychologie, niet in de laatste plaats van die van Freud welke ons heeft doen begrijpen wat onder het uiterlijk oppervlak van den mensch kan schuilen. Men kan zich afvragen of het mogelijk zal zijn het door ons in de eerste plaats genoemde streven naar waarheid en zakelijkheid in voldoende mate te verwezerdijken. Reeds vestigde ik er, bij de bespreking van het tweede kenmerk, de aandacht op hoe weinig congruentie er in de besproken materie in den regel heerscht. Is het nu niet mogelijk, kan men zich afvragen, om een persoordijkheid, vaak geheel verschillend gezien, vast te leggen op een wijze die met waarheid en werkelijkheid overeen komt? Het streven naar waarheid en zakelijkheid doet immers onwillekeurig denken aan een wijze van levensbeschrijving, die sterk door het verlangen naar wetenschappelijke juistheid wordt beheerscht. Is het nu doenlijk een dergelijke wetenschappelijke juistheid in de biographie te bereiken? Ons inziens zeker neen. Wetenschappelijke juistheid gelijk men die in de exacte wetenschappen pleegt na te streven is in de levensbeschrijving onbereikbaar. Toch zijn er nog velen die deze juistheid van de biographie vragen. Zij gelooven nog min of meer in het bestaan van een « historische waarheid » die door nauwgezette bestudeering van het biographisch materiaal zou kunnen worden bereikt. Zij zijn tegenstanders van de zoogenaamde « literaire methode » die de biographie allereerst als kunstwerk en niet als wetenschappelijk werkstuk beschouwt. Daar de moderne biographie zeer sterk door deze Literaire methode wordt gekenmerkt zal het wenschelijk zijn aan de door mij bovengenoemde tegenstelling speciale aandacht te wijden. HOOFDSTUK III Wetenschappelijke en literaire methode. Ik heb aan het einde van het vorige hoofdstuk de vraag gesteld in hoeverre het mogelijk was in de biographie wetenschappelijke juistheid te bereiken. Reeds is toen medegedeeld dat van een dergelijke juistheid, in den zin van die der exacte wetenschappen, mijns inziens geen sprake kan zijn. Het is thans de bedoeling de genoemde bewering eenigszins uitvoerig toe te lichten omdat zij ten nauwste verband houdt met een aantal problemen die voor de levensbeschrijving zeer belangrijk zijn. De opgeworpen vraag omtrent het al of niet bereiken van wetenschappelijke juistheid in de biographie, moet daartoe even tot grootere proporties worden uitgebreid. Want de vraag waar het hier ten slotte om gaat is deze : Is het mogelijk omtrent het verleden een met de vergane werkelijkheid Overeenkomend^beeld te verkrijgen? Is het mogelijk de gebeurtenissen van vroeger tijd, de toestanden en omstandigheden van vroegere perioden naar waarheid te recon8trueeren? Dit is de vraag die vele historici zich vele malen hebben gesteld. Deze belangrijke vraag nu wordt door de moderne historische wetenschap meestal in ontkennenden zin beantwoord. Het is niet mogelijk een met de « waarheid » overeenkomend « werkelijk » beeld van het verleden te reconstrueeren. Wel geloofde bijvoorbeeld de geschiedschrijving van de negentiende eeuw aan de werkelijkheid van het door haar ontworpen beeld, maar de geschiedschrijvers van later tijd vernietigden dit naïeve historische realisme dat aan de Geschiedenis objectieve waarde toekende. Men zag in dat de geschiedschrijving beheerscht wordt door subjectieve factoren. Iedere geschiedschrijver staat immers anders tegenover zijn stof. Wanneer wij nu nog afzien van de al of niet omstootelijkheid van bepaalde feiten, zoo is het toch niet te ontkennen dat ieder historicus zijn feiten op een eigen wijze interpreteert en rangschikt. Daarbij komt dat de hoeveelheid feiten niet voor iederen onderzoeker dezelfde is. Door bijzondere omstandigheden heeft vaak de een over meer materiaal beschikking dan de ander en komt alleen daardoor tot verschillende conclusies. Maar laten wij nu nog aannemen dat het iederen historicus na veel vomarding gelukken zal al het beschikbare materiaal door te werken,, dan nog blijft altijd de mogelijkheid bestaan dat op een goeden dag nieuwe documenten over de onderzochte materie te voorschijn zullen komen en wellicht een ander licht op de zaak zullen werpen. De subjectieve interpretatie en behandeling van de stof, waarop ik boven doelde, is echter de voornaamste oorzaak van het ontstaan van verschillende beelden. Hoe nauwgezet de geschiedschrijver ook mag zijn, hoeveel feiten hij ook mag verzamelen, steeds zal hij, zoo hij tot schrijven overgaat, moeten kiezen. Hij zal lacunes moeten aanvullen en feiten moeten weglaten; wil hij een voor den lezer overzichtelijk beeld van een verleden werkelijkheid ontwerpen dan zal hij zelf scheppend moeten in- grijpen. Dit wil natuurlijk allerminst zeggen dat hij zijn fantaisie den vrijen teugel mag laten, hij moet zich, als ernstig onderzoeker, wel degelijk en nauwkeurig houden aan de beschikbare documenten en gegevens, maar het is nu eenmaal onvermij delijk dat hij optreedt als « arrangeur » van de door hem bestudeerde stof. Doet hij dit niet, dan is hij niet anders dan een verzamelaar van wellicht zelf weer aanvechtbare feiten waarbij dan wel in het oog moet worden gehouden dat, zoodra hij die feiten weer gaat rangschikken in een bepaald verband, wederom een deformatie der werkelijkheid optreedt. Hier is dan het woord gevallen dat een juist begrip geeft van hetgeen waarom het hier gaat. Iedere historicus deformeert, vervormt de gegevens van het verleden, hij schept een nieuwe werkelijkheid. Zoo is dan het eenvoudige feit te verklaren, dat niet iedere geschiedschrijver van een zelfde verleden een analoog beeld ontwerpt. Vele schrijvers hebben ons het oude Rome beschreven. Zij schreven over een werkelijkheid die eens nauwkeurig bepaald en niet anders bestond, maar toch is het Rome van Theodor Mommsen een ander Rome dan dat van Gibbon. Het is echter niet alleen de subjectieve interpretatie, opgevat in den zin van verschillend inzicht, die hier een rol speelt. De geheele persoonlijkheid van den schrijver, zijn temperament, zijn wijze van schrijven en andere persoonlijke uitingsvormen zijn ook belangrijke factoren. De meeste historici, speciaal zij die het « vak » boven alles stellen, zullen dit natuurlijk auerminst goedkeuren. De historicus moet geheel schuil gaan achter de door hem behandelde stof. Zeker, natuurlijk is dit een van de allereerste eischen maar met het stellen van dezen eisch kan nog niet ontkend worden dat de genoemde factoren toch wel degelijk invloed uitoefenen. Zoo wij nu nog afzien van de geschiedschrijving die iets tracht te bewijzen en daardoor haar materiaal aan een moedwillige selectie onderwerpt ten einde tot bepaalde conclusies te komen (speciaal de kerkelijke gescluedschrijving is in deze sterk), en evenzeer ons oog afwenden van geschiedschrijvers wier doel het was een bepaalde uitwerking op hun volk te weeg te brengen (verschillende Duitsche historici van het Wimelminische tijdperk hebben zich hieraan bezondigd) dan kunnen wij in het algemeen constateeren dat de geschiedschrijver niet in staat is het verleden voor ons wetenschappelijk juist te reconstrueeren. Wel kan hij voor ons een beeld ontwerpen dat ons nader brengt tot den verleden tijd, een beeld dat ons doet gevoelen dat het den schrijver is gelukt de essentialia van een bepaalde periode tot den lezer te brengen. Dit is dan ook mijns inziens de taak der geschiedschrijvers : het verleden te herscheppen met behulp van het beschikbare materiaal zonder zich op ongeoorloofde zijpaden te begeven of het materiaal, ten einde een bepaalde gewenschte conclusie te verkrijgen, opzettelijk te verwringen. Dit herscheppen is natuurlijk aUerminst ieders werk, speciaal niet wanneer het er om gaat ons een beeld te schenken van belangrijke cultuurperioden. Vele historici zullen niet beter kunnen doen dan zich te houden aan het verzamelen van feitenmateriaal, een overigen onontbeerlijke werkzaamheid. Hun materiaal tod dient als ondergrond voor geschiedschrijvers in de: meer eigenlijken zin des woords. Onder geschied schrijvers verstaan wij dan hen die, onder vol ledige beheersching van de door hen behandeld stof, zonder zich van de documenten en daan. Scheppend werk van dergelijken omvang staat natuurlijk bij vele vakhistorici niet zeer ir tel. Zoo werd van Mommsen, toen zijn « Römischc G-eschichte » uitkwam, gezegd dat hij een « gana schlechten Zeitungsstil» schreef, zonder begrip van het feit dat het juist aan het verhaaltalent van Mommsen is te danken dat zijn Romeinschc Geschiedenis méér dan een droog geschiedenisboek is geworden. Na den dood van Macaulay schreef één van de leden van de Royal Society : « Macaulay's eigenlijke plaats is bij de politici, redenaars, essayisten... niet bii de onderzoekers. Hij vergenoegde zich de resultaten van de moderne wetenschap, steunend op de autoriteit van anderen, aan te nemen en liever bij hun politieke en sociale vormen te blijven dan zelf hun ontstaan te gaan onderzoeken. » « Nog altijd is het onder de kopstukken gebruik om over Taine de schouders op te halen, aangezien hij de « tout pétits faits significatifs » tot materie der wetenschap verklaarde, dus niets anders dan een groot psycholoog was, en over Burckhardts revolutionneerende Grieksche cultuurgeschiedenis schreef Wilamowitz-Moellendorff « dat zij geen wetenschappelijke waarde had », — aldus Emil Ludwig in zijn reeds enkele malen geciteerde opstel « Historie und Dichtung ». De lezer zal reeds hebben vermoed dat het meerendeel der vakhistorici het met onze opvatting van de taak van den geschiedschrijver, beschouwd als kunstenaar, niet eens zal zijn. Speciaal de specialisten, de nijvere bijen die het detailmateriaal met eindelooze moeite verzamelen, gevoelen in den regel weinig voor groot constructief werk van het genre Burckhardt c. s. Al heeft men in de historische wetenschap het naïeve realisme laten vallen, toch zijn de vakhistorici er nog altijd op uit hun « wetenschap » veilig te stellen. Zij verzetten zich, soms terecht, tegen iedere popularisatie. Zoolang dit populariseeren inderdaad niets anders is dan een ^velvlakkende vervorming van de stof voor een grooter publiek kan men met dit verzet nog wel accoord gaan. Evenwel brengen zij onder dit woord ook de boven aangeduide scheppende arbeid van den kunstenaar-geschiedschrijver en dan kan men er natuurlijk niet mede accoord gaan. Zoo ontstond in Duitschland het onderscheid tusschen «legitime » en «illegitime» Geschichtsschreibung. De eerste is de wijze van geschiedenisbeoefening van hen die de historie als wetenschap willen redden en beveiligen. Tot hen behoort het meerendeel der eigenlijke vakhistorici; zij vormen, om de terminologie van Emil Ludwig te accepteeren, de zoogenaamde « alte Schule ». Daartegenover staat de « neue Schule », in casu zij die in den geschiedschrijver in de eerste plaats een dichter zien. Als karakteristiek voorbeeld van hen die de historie als wetenschap veilig wenschen te stellen, noemen wij den Duitschen professor Wilhelm Mommsen (niet te verwarren met zijn grooten naamgenoot) en den Hollandschen hoogleeraar J. Huizinga. De eerste schreef een brochure waarin hij zijn standpunt over «legitime» en « illegitime » Geschichtsschreibung uiteenzette (« Legitime und Illegitime Geschichtsschreibung, eine Auseinandersetzung mit Emil Ludwig », München und Berlin 1930, Verlag von R. Oldenbourg). De tweede zette zijn standpunt uiteen in zijn welbekend boek « Cultuurhistorische Verkenningen » (Haarlem, N. V. H. D. Tjeenk Willink & Zoon, 1929). Daar de brochure van professor Mommsen vrijwel uitsluitend betrekking heeft op de toepassing der door mij in de bovenstaande bladzijden ontwikkelde visie op de moderne biographie, zullen wij haar eerst verderop bespreken. Ook het standpunt van professor Huizinga, spe- ciaal zijn aanval op de moderne biographie, zal daar worden besproken. Verlaten wij thans het algemeen historische gebied en stappen wij over naar dat van de levensbeschrijving. Duidelijk zal het aan den lezer zijn dat hetgeen boven is beweerd ook op ons meer speciale gebied van toepassing is. De tegenstelling tusschen de wetenschappelijke en de literaire methode is ten slotte niets anders dan de tegenstelling die boven werd belicht. De vraag die wij ons nu op analoge wijze moeten stellen is : « is het mogelijk omtrent een bepaalden mensch de waarheid, opgevat in exact-wetenschappelijken zin, te weten te komen»? Is het mogelijk met wetenschappelijke juistheid het leven van een bepaalden persoon weer te geven? Is dus de wetenschappelijke methode bestaanbaar? «Ja», antwoordt Harold NicoJUon, schrijver van « Development of English Biography ». En hij schrijft : « Ik zou allereerst willen voorop zetten dat de wetenschappelijke opvatting van de biographie vijandig is aan de literaire en dat, in de toekomst, de eerste de tweede zal dooden. De biograpbische wetenschap zal niet alleen feiten eischen, maar alle feiten; de biographie verlangt dat het presenteeren der feiten niet gedeeltelijk of kunstmatig zij. De wetenschappelijke nieuwsgierigheid zal, zich ontwikkelend, onverzadelijk worden. Geen kracht van synthese, geen genie in het exposeeren der feiten, zal haar stappen kunnen volgen. Ik voorzie dus een algeheele divergentie. De wetenschappelijke biographie zal technisch worden. Er zullen biographieën zijn waarin de ontwikkeling van de persoonlijkheid in al haar gecompliceerdheid en op een manier die slechts voor deskundigen begrijpelijk zal zijn, zal worden weergegeven; er zullen biographieën zijn gebaseerd op Galton, op Lombroso, op Havelock Eüis, op Freud; er zullen medische biographieën zijn, studies over den invloed der endocrine klieren op de vorming van het karakter, studies over de interne secretie; ër zullen sociologische, aesthetische, philosophische biographieën zijn... Alle zullen zonder twijfel interessant en leerzaam zijn maar het accent dat zal vallen op het analytisch of wetenschappelijk aspect van het geval zal onvermij delijk de overhand hebben op de literaire inspanning die noodig was voor de compositie. Des te meer de biographie een wetenschap zal worden, des te minder zal zij een literair genre zijn. »Nicolson verlangt alle feiten maar alle feiten zijn niet te geven; de biograaph moet kiezen. Wanneer men Nicolson's standpunt consequent zou willen doorvoeren, zou bijvoorbeeld ook van den biograaph moeten verlangd worden dat hij alle dageüjksche verrichtingen (slapen, aankleeden enz.) van de door hem beschreven figuur zou vermelden. De biograaph is echter genoodzaakt zich te beperken. Hij moet uit zijn verhaal de banaliteit van het dagelijksch leven bannen en zich tot gebeurtenissen en handelingen in een meer belangrijken zin en tot de domineerende trekken van den beschreven mensch bepalen. De biographie, evenmin als de Geschiedenis, kan ooit photographie van het verleden zijn. Het is natuurlijk niet te ontkennen dat door het supprimeeren van vele banale dagelijksche werkelijkheden en door alleen aan frappeerende dingen reHef te verleenen de indruk wordt gevestigd dat het beschreven leven veel meer van dat van andere menschen verschilde dan in werkelijkheid het geval is geweest: daardoor wordt inderdaad de biographische mensch vaak meer dan « levensgroot ». Nicolson verlangt dus van de biographie wetenschappelijke juistheid. Gehjk ik reeds opmerkte is deze wetenschappelijke juistheid evenwel niet te bereiken. Alvorens dit in analogie met de algemeene beschouwingen aan het begin van dit hoofdstuk even aan te toonen, kan echter wel worden opgemerkt dat er in Nicolson's beweringen richtingen worden aangegeven waarop zonder twijfel meer dan vroeger het accent zal vallen. Wat hij bijvoorbeeld zegt over den medischen kant der biographie, is zeer zeker de aandacht waard. Wij allen weten hoe grooten invloed physieke factoren op de ontwikkeling van een mensch kunnen hebben. Het leven van Baudelaire zou, geestelijk en physiek, anders zijn geweest wanneer hij niet door syphilis was besmet. Men zou een geheele studie kunnen schrijven over den invloed der genoemde ziekte in het leven van bekende figuren en zou dan zeker tot de conclusie komen dat hun levensbeeld en hun gedragingen in belangrijke mate door de syphilis werden beïnvloed. Aan deze medische.zijde der biographie is echter tot nu toe betrekkelijk weinig aandacht besteed. Wij bezitten biographieën van Baudelaire en Stendhal waarin in het geheel niet of slechts terloops en dan nog zeer bemanteld op de genoemde ziekte wordt gewezen. In het algemeen kan men zeggen dat op den physieken kant der biographie tot nu toe te weinig nadruk is gevallen. Heele gedachtenwerelden en levensbeschouwingen zijn gegroeid uit een of ander physiek minderwaardigheidscomplex. Verscheidene van Leopardi's droeve zangen zijn zoo droef omdat zij sprottn uit een mismaakt en jongen man, wien veel dat anderen werd gegeven, was ontzegd. Zeer zeker kan men daarom verlangen dat ter verklaring van bepaalde feiten de biograaph zijn toevlucht neemt tot de medische wetenschap, zooals hij ook vaak genoodzaakt zal zijn uitstapjes te maken naar andere wetenschappen. Een biographie van John Law zal niet compleet zijn zonder een beschrijving van de financieele ondernemingen die hij op touw zette. Tot het begrip echter van die financieele manipulaties is het noodig een uitstapje te maken naar het gebied der economie. De biograaph zal zich verschillende van die uitstapjes naar verschillende gebieden van menschelijke kennis en wetenschap moeten getroosten. Hij zal zich verschillende malen van de gegevens van een groot aantal wetenschappen moeten bedienen, maar dit wil nog niet zeggen dat de biographie zelf daardoor tot wetenschap zou worden. Het is den biograaph niet mogelijk, in exacten zin, de volledige waarheid omtrent een bepaalden mensch te weten te komen. Wij beschikken over een aantal documenten, getuigenissen en andere gegevens omtrent een bepaalde mensche- liike figuur. Deze gegevens zijn vaas tegen»ixij^g en onvolledig. Een aantal tijdgenooten beschrijft ons een of anderen belangrijken mensch. Ieder daarvan heeft zijn eigen indruk, gebaseerd op persoonlijk contact met de genoemde persoon oi slechts ontstaan door hooren zeggen. Vaak kent ieder van hen hoogstens enkele aspecten, zelden den mensch in al zijn uitingsvormen. Het confronteeren van dergelijke getuigenissen met het beeld dat de betrokkene van zichzelf had, leidt dan ook vaak tot geheel andere conclusies. Autobiographische getuigenissen, in den vorm van een journaal of anderszins, zijn dan ook voor den biograaph uitermate gewichtig. Het is steeds allereerst wenschelijk tot dergeüjke bronnen terug te gaan en zich zooveel mogelijk vrij te maken van de legende die om een bepaalden mensch is gegroeid. Gelijk wij echter nog in een apart hoofdstuk zullen zien, geven evenwel ook autobiographische getukenissen, al zijn zij in groote oprechtheid neergeschreven, niet altijd waarborg dat het zoo en niet anders is gebeurd. De bronnen die de biograaph dus voor zijn levensbeschrijving gebruikt, zijn van heel wat onzekerder aard dan bijvoorbeeld natuurkundige gegevens en andere data van wetenschappelijken aard. Om slechts een eenvoudig voorbeeld te noemen, verwijzen wij naar de biographie van Oscar Wilde door Frank Harris, een uitstekend voorbeeld van moderne levensbeschrijving. In die biographie schetst Harris de laatste uren van den dichter. Harris vertelt daar hoe het lichaam van WÜde nog bij levenden toestand wel- * haast tot ontbinding was overgegaan en op een gegeven oogenblik een hoeveelheid süjm door Oscar's mond en neus naar buiten spoot. Verder kan men in die biographie een beschrijving lezen van het opgraven van Wilde's lijk te Bagneux, waar het tijdelijk was begraven. Dit opgraven geschiedde op initiatief van Wilde's vriend Robert Ross die Oscar's lichaam op medisch advies met ongebluschte kalk had doen bewerken ten einde het beenderenstel van het vleesch te ontdoen. Toen nu het graf werd geopend kwam Ross tot de ontdekking dat de ongebluschte kalk, in plaats van het vleesch te hebben vernietigd, het integendeel had geconserveerd. Het gezicht van Wilde was geheel en al herkenbaar, slechts zijn haar was gegroeid en hij had een baard gekregen. Ross beduidde den doodgravers op zij te gaan, daalde zelf in het graf af, en legde met zijn eigen handen het doode lichaam in de nieuwe doodskist. Harris spreekt dan in zijn biographie van deze handeling als een daad van « suprème devotion » en merkt op dat in het onderhavige geval de liefde sterker was dan de dood. Evenwel is komen vast te staan dat van beide door ons vermelde gebeurtenissen niets in werkelijkheid is geschied. In de voorrede tot de laatste druk van zijn biographie van Oscar Wilde verklaart Harris dat hij er achter is gekomen dat een en ander geheel berustte op de fantaisie van Ross, die zichzelf een mooiere rol had willen laten spelen dan in werkelijkheid. Dit betreft nu nog gebeurtenissen die met het eigenlijke leven van Wilde weinig te maken hebben. Men behoeft echter slechts enkele over den genoemden dichter geschreven boeken naast elkaar te leggen om in te zien hoe weinig zekerheid er op bepaalde punten omtrent het leven van Wilde bestaat. De Wilde die Frank Harris te Parijs vond is een andere dan die van Douglas en van Ross. De Wilde, dien André Gide bezocht aan de Bretonsche kust vertoont weer een ander aspect dan de Wilde, dien anderen na zijn gevangenschap aantroffen. Oscar Wilde zelf gaf er dikwijls aanleiding toe van elkaar afwijkende getuigenissen in het leven te roepen. Zoo deed hij zich te Parijs vaak veel berooider voor dan hij in werkelijkheid was en schiep, om de waarheid geheel of gedeeltelijk te verzwijgen, allerlei misverstanden. Wanneer men, om een ander voorbeeld te noemen, eens nagaat hoe Wilde zich op verschillende tijdstippen tegenover verschillende personen over zijn vriend Alfred Douglas op allerminst altijd overeenkomstige wijze heeft uitgelaten, dan is het begrijpelijk dat verschillende beelden konden ontstaan. Douglas zelf schreef een boek over Oscar Wilde waarin hij elke physieke relatie tot den dichter loochende. Tot beter inzicht gekomen, moet hij echter in zijn onlangs verschenen autobiograpbie toegeven dat een dergelijke physieke relatie, al was het gedurende korten tijd, wel degelijk heeft bestaan. Ik gaf eenige voorbeelden van niet met elkaar overeenstemmende getuigenissen omtrent Oscar Wilde. Het zou niet moeilijk zijn een groot aantal van dergelijke niet overeenstemmende gegevens op te sommen. Het geval Wilde toch is een typisch voorbeeld van een heel complex van elkaar afwijkende getuigenissen. Het is, ook voor den geduldigsten en meest nauwgezetten onderzoeker niet doenlijk uit zoo'n complex de « waarheid » te distilleeren. Ofschoon wij overtuigd zijn dat Frank Harris die « waarheid » het dichtst heeft benaderd, kan worden geconstateerd dat Harris, Ross en Douglas er het hunne toe hebben bijgedragen om op bepaalde punten voor altijd onzekerheid te doen heerschen. Een analoog geval is het complex getuigenissen omtrent Tolstoi's laatste levensjaren. Ook hier is het onmogelijk de « waarheid » uit een dergelijk complex te distilleeren. Ik heb in het bovenstaande trachten aan te toonen hoe zeer de gegevens der biographie verschillen van die der exacte wetenschappen. Thans wil ik er ook nog de aandacht op vestigen dat de mogelijkheid bestaat dat de biograaph de biographie beschouwt als een gelegenheid om zijn eigen gevoelens tot uiting te brengen. Wij bevinden onshier natuurlijk op een zeer precair terrein, daar m het onderhavige geval een nieuwe mogelijkheid wordt geschapen voor het introduceeren van subjectieve elementen. Voorop moet worden gesteld dat in den regel de biograaph slechts het leven zal beschrijven van iemand met wien hij innerlijk contact heeft. Wanneer ik het leven van Byron wil beschrijven, zal mij dit slechts gelukken, wanneer ik zelf in mijn eigen leven in min of meerdere mate als Byron zal hebben gevoeld. Het is natuurlijk niet noodig dat die gevoelens tot dezelfde consecraenties en gebeurtenissen hebben ge- leid als bij den genoemden dichter. Het is echter wel noodig dat zij in^den kern bij mij aanwezig zijn. De biograaph kiest dan ook zijn figuur omdat die figuur hem sympathiek is, omdat hij de mogelijkheid ziet die sympathieke kanten op een eigen wijze te belichten. Vroegeren biographen werd vaak hun onderwerp in zekeren zin opgedrongen; zoo ontstonden dan veelal de o priori lovende levensbeschrijvingen. Deze werden meestal niet in het leven geroepen door een innerlijke noodzakelijkheid van den kant van den biograaph, maar wel door de omstandigheid dat hij opdracht kreeg over een of andere beroemdheid een levensbeschrijving te vervaardigen. De moderne biograaph echter schrijft het leven van een bepaalde figuur, omdat hij zich met deze verwant gevoelt. De moderne biographie drukt dus, zij het in onpersoonüjken vorm, de gevoelens uit van den biograaph. Deze gevoelsvorm moet natuurlijk — wij wezen er reeds vroeger op — onpersoonlijk blijven. Dit is echter niet altijd even gemakkelijk te bereiken; wij spraken boven reeds van een « precair terrein ». Het gevaar bestaat immers, dat de biograaph, ook waar de gegevens en documenten omtrent een bepaalde persoon dit aUenninst toestaan, op zijn eigen gevoelens gaat doorborduren en deze geeft als aan den beschrevene toebehoorend. Zeer sterk is dit bijvoorbeeld het geval bij verschillende « vies romancées », in casu bij schrijvers als Joseph Delteil, Henri Béraud enz. Nu is het waar dat de door ons genoemde auteurs feitelijk niet als volwaardige biographen kunnen worden beschouwd, maar het is niet te ontkennen* dat zelfs biographen van naam zich schuldig maken aan substitutie van eigen gevoelens en daarom hebben wij hier de aandacht daarop gevestigd om den lezer nogmaals duidelijk te maken dat op zulk een wijze van het ontstaan van eenige objectieve waarheid geen sprake kan zijn. In de algemeene beschouwingen in het begin van dit hoofdstuk werd er op gewezen dat, na het herscheppen van het eenmaal gebeurde, de mogelijkheid bestaat dat nieuwe documenten een nieuw licht op de zaak komen werpen. Ons tot de biographie bepalend, valt op te merken dat eigenlijk geen enkele biographie tegen dergelijke nieuwe vondsten is gewaarborgd. Iemand zou bijvoorbeeld kunnen veronderstellen, dat over keizer Napoleon alle beschikbare gegevens reeds lang zouden zijn gepubliceerd. Niets is minder waar. Duidelijk is dit aan te toonen aan de hand van de periode Sint-Helena. Eerst in 1899 verscheen het dagboek van Gourgaud en nu pas is men begonnen uittreksels te geven uit het dagboek van den grand-maréchal Bertrand en de publicatie van dat van den kamerdienaar Marchand aan te kondigen. Trouwens niet slechts de periode SintHelena is in deze een sprekend voorbeeld. Eerst in 1927 verschenen de Mémoires van koningin Hortense. En in 1928 vond men op het Poolsche kasteel van Kornik een hoeveelheid documenten uit Bonaparte's jeugd, waarin deze « optreedt » als romantisch minnaar. Andere voorbeelden zijn gemakkelijk te geven. Zoo zijn, om maar enkele namen te noemen, omtrent Shelley, Poe, Benjamin Constant, Dostojewski, Bakoenin, Tolstoi in den laatsten tijd allerlei nieuwe gegevens bekend geworden. Alleen uit dezen hoofde, uit de onmogelijkheid zeker te zijn dat niet vandaag of morgen nieuwe documenten aan het licht zullen komen, is het uitgesloten « de » waarheid in de biographie te incorporeeren. Wij hebben in het bovenstaande aangetoond dat de wetenschappelijke opvatting in de biographie niet kan worden gehandhaafd. De lezer zal hebben begrepen, dat iedere biographie steeds in min of meerdere mate « literair » zal moeten zijn. Gelijk reeds opgemerkt werd is er van verschillende kanten tegen een dergelijke literaire opvatting van de biographie verzet gerezen. Dit verzet werd hoofdzakelijk opgewekt door den door ons genoemden « biographischen vloed » die WestEuropa in den laatsten tijd heeft overstroomd. Reeds noemden wij den naam van professor Huizinga 1 als een van hen, die de literaire methode scherp hebben aangevallen. In zijn « Cultuurhistorische Verkenningen » schrijft hij op bladzijde 32 het volgende opschrift boven een hoofdstuk : « Onze cultuur lijdt schade, indien de geschiedschrijving voor een wijder publiek in handen raakt van een aesthetiseerende gevoelstheorie, die uit een literaire behoefte voortkomt, met literaire middelen werkt, en op literaire effekten gericht is.» L Ook Cornelis Veth rangschikte zich onder de bestrijders van de literaire opvatting der biographie. Men de rijn artikel «de biographieënmode » in Den Gulden Winckel van 20 Maart 1929. Deze regels geven Huizinga's standpunt duidelijk weer : hij ziet de literaire methode als een cultureele degeneratie. Scherp trekt hij dan ook te velde tegen de «vies romancées», vergetend dat hij in zijn uit voorzichtigheid intusschen herdoopte « Herfsttij der Middeleeuwen », zichzelf ook aan romanceeren heeft schuldig gemaakt. De « vie romancée » is in zijn oogen niet anders dan een dilettantisme, een soort historische belletrie, die niet scherp genoeg kan worden veroordeeld : « De soberheid, de ingehoudenheid, een zekere sceptische reserve in het naspeuren van de diepste gemoedsbewegingen, hetwelk alles voor de echte historiebescluijving plicht is, bevalt den hedendaagschen lezer niet. Hier treedt het tweede genre van historische belletrie in, dat wij op het oog hadden. De « vies romancées » zijn in de laatste jaren een internationaal mode-genre geworden. Zij verschijnen veelal in series, onder een algemeenen naam. Hierin openbaart zich het aandeel, dat het uitgeversbelang in het verschijnsel heeft. Er is vraag naar een nieuw soort Vitae, op behoorlijke bronnenkennis gebaseerd, en quasi bedoeld als lichte historie, maar met de opzettelijke bedoeling, dat deze wordt aangedikt, toebereid voor een inderdaad literaire belangstelling. Is de schrijver een sobere geest, dan geeft de vraag het aanzijn aan werken, die maar Kchtelijk over de schreef der historie gaan, zooals André Maurois' Disraeli. Andere malen domineert het literaire geheel, als in Joseph Delteil's Jeanne oVArc. Emil Ludwig wordt in weinig jaren wereldberoemd. W. Hausen- stein leert ons de echtgeheimen van Rembrandt en Saskia. » En elders heet het over het verfoeide genre : « De waarlijk historische geest, hij zij de meest academische geleerde of de eenvoudigste beschaafde lezer, reageert op dit geheele genre negatief. Om dezelfde reden, waarom een wijnkenner aangezetten wijn verfoeit. Hij proeft er de vervalsching in. Geen literair effekt ter wereld kan hem den zuiveren, soberen smaak der historie vergoeden. Droog wil hij haar niet, wel dry. Om den geparfumeerden smaak van het hybridische genre weg te spoelen, zal hem het eerste 't beste authentieke historische document genoeg zijn : een kroniek of een wijsdom, een notarisakte, een brief of een resolutie. » Hierbij valt weer aan te teekenen, dat professor Huizinga niet inziet dat het hier alleen gaat om gradueele verschillen, x Iedere geschiedschrijver, iedere biograaph romanceert, gelijk ik uitvoerig heb trachten aan te toonen. Wel geeft Huizinga toe dat bij iedere historische « kennis vorming » subjectieve elementen een rol spelen, maar toch wil hij de « historische sensatie», het «echte historische gevoel», scherp stellen tegenover het historisch dilettantisme, dat geen historie is maar üteratuur. Hij ziet een principieel verschil tusschen de « geestelijke occupatie » van den waren historicus en de « geestelijke occupatie » van den historischen dilettant. Wij willen professor Huizinga zelf nog even aan het woord laten om zijn onhoudbaar standpunt te verduidelijken. Hij stelt dan de vraag naar het verschil tusschen de « ware » historie en het historisch dilettantisme, waarvan de tegenwoordige biographie een karakteristieke vertegenwoordigster is. En bij antwoordt: « Het verschil ligt in de geestelijke occupatie, waaruit het werk gesproten is. Neem een van de beste vertegenwoordigers van de gewraakte soort, het leven van Liszt door Guy de Pourtalès, de eerste van de serie « Vies des hommes ülustres ». Van de eerste bladzijde af is hetgeen de schrijver geeft literatuur, geen historie. Al hetgeen hij beschrijft wil de historische geest slechts vermoeden, en al wat deze beschreven wenscht, gaat bier onder in het literaire beeld. Alleen de volmaakt eerlijke behoefte om het verleden zoo goed mogelijk te verstaan, zonder bijmenging van eigen geest, maakt een werk tot historie. De ingeving, die U elk oordeel doet vellen, mag slechts gedragen worden door een volstrekte overtuiging : zoo moet het geweest zijn. En zoodra gij zulk een ingeving omzet in de taal van den roman, in den vorm van het literaire werk van verbeelding, en toch nog meent geschiedenis te schrijven, dan adultereert gij het heilige moment der historie. Dan verzaakt gij den wetensvorm der cultuur, waaruit gij leeft. Dan versmoort gij in den lezer van goeden wille het echte historische gevoel. » Zoo tracht dus Huizinga de historie veilig te stellen, alsof het inderdaad mogelijk zou zijn « zonder bijmenging van eigen geest» historie te schrijven. En hij eischt een wetenschappelijk cachet op voor zijn « historische vormen », die verre moeten staan van verbeelding en mythe. Maar gelijk wij reeds vele malen hebben opgemerkt, is het onmogelijk om waartijk historie te schrijven zonder dat de verbeelding een rol speelt. Geschiedenis schrijven is herscheppen en herscheppen is niet mogelijk zonder verbeelding. De moderne biographie is biervan een kenmerkend voorbeeld. Naar Dr. Menno ter Braak in zijn artikel « Huizinga voor den afgrond » (De Stem, jaargang 1930, blz. 822) terecht opmerkte, heeft de moderne biographie de onontkoombaarheid van historische verbeelding opnieuw aan de orde gesteld. Ik neem hiermee afscheid van professor Huizinga, om even stil te staan bij het reeds genoemde boekje — « Legitime » und « Illegitime » Geschichtsschreibung » — van professor Wilhelm Mommsen, dat een scherpe aanval op Emil Ludwig bevat. Het is niet meer noodig, in verband met hetgeen boven gezegd is, hier de algemeene argumenten van professor Mommsen tegen het historisch dilettantisme te behandelen. Laat ik slechts vermelden, dat hij zich op scherpe wijze uit tegen de wijze waarop Emil Ludwig met zijn gegevens omspringt. Hier is weer de vakhistoricus aan het woord, die iedere persoonlijke « Deutung » van het materiaal verwerpt. Hij komt echter ook nog met een argument aandragen, dat hier eenigszins uitvoerig moet worden belicht. Professor Mommsen verwijt Ludwig dan, dat hij de door hem beschreven figuren beziet van uit het standpunt van den modernen mensch en dat hij bovendien, met verwaarloozing der historische relativiteit en veelzijdigheid, op ongeoorloofde wijze vereenvoudigend te werk aaat ■ « di« neiifi und moderne Entwicklung der Wissenschaft zeigt die Mannigfaltigkeit der historischen Krafte, im Zusammenwirken von Aussenund Innenpohtik, von Individuum und Masse, von politischen, sozialen, wirtschaftHchen und geistigen Kraften, und sie verbietet dein Fachhistoriker die einseitigen und freüich zugleich sensationell schillernden « Deutungen » Emil Ludwigs, die nur deshalb schlagkraftig sind, weil sie primitiv vereinfachen und ein Zerrbild historischen Lebens geben, dem, um ein Wort Dahlmanns zu benutzen, nur so viel Wahrheit beigegeben ist, um einigermassen glaubwürdig zu erscheinen. Vor allem aber halt die « alte * Schule auf Grund de»> modernen Entwicklung und auf Grund des Glaubens an eine geschichtliche « Relativiteitstheorie » — also im Grunde höchst modern —es nicht für ihre Aufgabe, ein Richteramt an der Vergangenheit zu vollziehen, Menschen der Vergangenheit von Bedürfm'ssen des Tages und des Zeitgeschmacks her zu beurteilen. Emil Ludwig steht bier in einer Linie mit Hegemann und Eulenberg, nur ist er klüger als sie. Er hüllt seine Verurteilung in den Schleier psychologischen Verstehens und Begreifens, kann aber auch für den, der ohne die Sache zu kennen ein Empfinden für den « Stil» hat, nicht verbergen, dass seine Freude stets dem Menschlichen und allzu Menschhchen gehort, so dass er unnötig süffisante Bemerkungen zu unterdrücken nicht in der Lage ist, weil hier sein « Temperament » starker ist als seine Klugheit. Emil Ludwig wendet sich mit Recht gegen die Methode aus grossen Persönlichkeiten Standbilder zu machen, aber er setzt an die Stelle dieser Standbilder nicht echte menschHche Grosse, sondern Filmstreifen und im besten Falie technisch gut ausgeführte Buntdruckphotographien. » De door professor Mommsen aangevoerde bezwaren werden door ons hier zoo uitvoerig geciteerd, omdat zij vaak tegen de literaire wijze van levensbeschrijving in het algemeen worden aangevoerd. Voor zoover het de « eenzijdigheid » van Ludwigs « Deutungen » betreft, kan men zeggen, dat het verwijt van professor Mommsen vrijwel geheel onverdiend is. Ludwig is zich wel degelijk bewust van de « Mannigfaltigkeit der historischen Krafte » en daarom is zijp studie van het materiaal zoo grondig en veelomvattend. Men kan het hem echter aUerminst ten kwade duiden, dat hij op een gegeven oogenblik lijnen gaat trekken waar de vakhistoricus nog slechts punten heeft gezet. De vakhistoricus mag zich dan niet wagen aan de « sensationell schillernde Deutungén » van Emil Ludwig, zeker is het, dat wij aan die boeiende « Deutungen » toch zeker de voorkeur geven boven publicaties, die slechts met louter feitenmateriaal zijn gevuld. Had professor Mommsen zijn verwijt gericht tot andere moderne biographen, dan zou hij waarschijrdijk in beperkte mate gelijk hebben gehad, want inderdaad is het een feit, dat sommige biographen wel eens te snel tot « fixatie » overgaan, zonder er zich voldoende van bewust te zijn, hoe gecompliceerd en veelzijdig een bepaald historisch complex kan zijn geweest. Ook het andere verwijt van den hoogleeraar mist redelijken grond. Het is immers nogal zeer begrijpelijk, dat Ludwig de door hem beschreven figuren van zijn eigen standpunt uit beoordeelt. Dit standpunt is allerminst bepaald door de « Bedürfnisse des Tages und des Zeitgesaaacks », het is Ludwig er in de eerste plaats om te doen.hem verwante menschen voor ons te herscheppen. Gelijk reeds vroeger is opgemerkt, kiest een biograaph de door hem te beschrijven figuur wegens een innerlijke verwantschap. Begrijpelijk is het dan, dat men de psyche van zulk een figuur geheel wil doorgronden en begrijpen. Van een < Schleier psychologischen Verstehens » is dan ook geen sprake. Er is hier geen enkele sluier, maar het is noodzakelijk dat Ludwig, evenals iedere goede biograaph, zijn figuren psychologisch, van zijn bedendaagsche standpunt af, tracht te doorgronien. Doch ook het tweede verwijt van professor Mommsen heeft, wanneer wij afzien van het door bem besproken bepaalde geval, toch wel eenigen sin. Het is namelijk niet te ontkennen, dat enkele c literaire » biographen hun personen te zeer in moderne kleedijen doen rondwandelen. Het is waar, dat aan historische entourage en bepaaldbeid vaak te weinig aandacht wordt besteed en de bistorische figuren te zeer het aanschijn krijgen van moderne menschen. In dat geval wordt de bistorische figuur door den auteur, al of niet bewust, misbruikt. Speciaal kan men een soortgelijk verwijt richten tot de schrijvers, die een bistorische figuur slechts gebruiken om hun eigen levensvisie en temperament tot uiting te brengen. Als typischen vertegenwoordiger van een dergelijke wijze van biographie (die natuurlijk geen biographie is) noemen wij den Franschen auteur Joseph Delteil, wiens naam reeds een enkele maal werd geciteerd. Joseph Delteil dan behoort tot een genre van auteurs, die over een figuur, die hun aanstaat, enkele boeken lezen en dan verder er maar op los romanceeren. Zoo zijn zijn « levensbeschrijvingen » van La Fayette, Jeanne d'Arc en Don Juan niets anders dan verschijningsvormen van den heer Delteil zelf. Een figuur als Jeanne d'Arc werd op die manier op weerzinwekkende wijze verminkt. Hier vinden wij dus een wijze van « literaire levensbeschrijving » waartegen terecht scherp moet worden te velde getrokken. Voor zoover de aanval van professor Huizinga en van andere bestrijders van het « literaire genre » zich tegen de bovengenoemde uitwassen richt, kan men hun dan ook gelijk geven. Het is immers niet in te zien waarom iemand die zijn eigen levensvisie in kunstvorm tot uitdrukking wil brengen, daarvoor zou moeten grijpen naar historische gegevens. Er is hier een kennelijke armoede, die geen biographisch kleed zal kunnen bemantelen. De auteur, niet in staat zelf een oorspronkelijken roman te schrijven, heeft zijn toevlucht genomen tot een genre, dat hij misbruikt. De goede biograaph zal zich van een dergelijk misbruiken verre moeten houden. Wel zal het onvermijdelijk zijn dat er, gelijk wij hebben aangetoond, verschillende subjectieve elementen worden geïnterpreteerd, dat er noodzakelijk en onontkoombaar door iederen levensbeschrijver wordt geromanceerd, maar dit alles geschiedt binnen de perken die door de historische gegevens zijn gesteld. De goede biographie heeft tot doel het doen herleven van figuren van het verleden, niet het op den voorgrond brengen van den auteur zelf. Het is natuurlijk moeilijk om precies de grens aan te geven, waar geoorloofd en onvermijdelijk romanceeren overgaat in de door ons gelaakte wijze; het is moeilijk, zoo niet onmogelijk, in de onderhavige materie scherpe grenzen te trekken. In het algemeen kan echter gezegd worden, dat het de tact van den kunstenaar moet zijn, die deze grenzen zal eerbiedigen. Het is natuurlijk een feit dat een auteur, die te werk gaat als Joseph Delteil c. s., niet tot de eigenlijke biographen kan worden gerekend. Het is duidelijk, dat een schrijver, die de biographie die hij wil schrijven, gaat vermengen met elementen van den historischen roman (door het interpoleeren van onhistorische figuren en gegevens) evenmin tot de biographen, die aan ons criterium voldoen, kan behooren. Maar er zijn duizendej* minder aperte gevallen, waarin een dergelijk beslist antwoord als boven, niet kan worden gegeven. Zooals echter is gezegd, hangt het geheel van den tact en het kunstenaarschap van den biograaph af of hij binnen de gestelde grenzen zijn figuur tot leven weet te herscheppen. Dit nu is de groote verdienste van de tegenwoordige literaire levensbesclirijving die zich geuit heeft in den « biographischen vloed ». Ofschoon wij, gelijk uit ons heele betoog duidelijk hlijkt, iedere goede biographie als « literair » beschouwen, mag ik hier het woord dan wel even ge- 5 bruiken in den bovengenoemden recenten zin. De « literaire biographie », zooals zij zich in den laatsten tijd heeft geuit, heeft aan de biographie een nieuw en bloeiend leven ingeblazen. Zij deed dat vaak in een aantrekkelijken, zeer leesbaren vorm. Zoo ontstonden in West-Europa de bekende « vies romancées » der laatste jaren. * * * Ik heb gelegenheid gehad in ons verband vele malen het woord « biographie » en enkele malen het woord « roman » te gebruiken. Ik heb vaak gesproken van « romanceeren », daarmede aangevend dat de biograaph, in zooverre bij creatief werk verricht, feitelijk niets anders doet dan de romanschrijver. Thans is aan de orde even na te gaan in hoeverre er belangrijke verschillen tusschen biographie en roman bestaan. Allereerst moet dan worden opgemerkt, dat de biograaph gebonden is aan de historische gegevens. Hij mag deze interpreteeren op eigen wijze, hij mag de vroegere werkelijkheid herscheppen volgens eigen inzicht en kunstenaarschap, maar hij mag niet afwijken van de gegevens die hij als basis van zijn biographie noodzakelijk moet accepteeren. Daarentegen is de romanschrijver geheel en al vrij in zijn verbeelding. Hij kan zoo veel figuren scheppen als hij wil, zoo veel situaties en gebeurtenissen creëeren als hem goeddunkt; hij geniet een algeheele vrijheid. Wel is het natuurlijk een feit, waarop ik overigens reeds vroeger heb gewezen, dat een roman niet zonder meer in de De auteur herschept gegevens uit het reëele leven, gebeurtenissen die hij zelf heeft medegemaakt of waarvan hij getuige is geweest. Een roman is tenslotte niets anders dan een herschapen brok levenservaring. Maar de romarischrijver is toch niet principieel gebonden aan bepaalde gegevens. Hij kan scheppen naar eigen recht en goeddunken, sommige gegevens invlechten, andere niet. Hij kan een eigen wereld uit het « niets » oproepen. Niet zoo de biograaph, die gebonden is aan bepaalde historische grenzen. Worden deze grenzen overschreden, dan komt men, naar reeds is opgemerkt, veelal terecht op het gebied van den historischen roman, die in dit verband beschouwd kan worden als een overgangsvorm tusschen biographie en roman. Daar de romanschrijver zijn eigen wereld schept, is hij natuurlijk volkomen ingelicht omtrent de handelingen, eigenaardigheden en gedachten van zijn personen. Hij kent de meest intieme wendingen van hun gemoeds- en gedachtenleven. Hij weet hoe andere personen uit zijn roman over een bepaalde figuur denken. Het staat hem vrij zijn eigen opinie over zulk een figuur naast en boven de twee door ons genoemde opvattingen te geven. De romanschrijver bezit, gelijk André Maurois het in zijn « Aspects de la Biographie » zegt, « tout le dossier ». Dit volledige dossier bezit de biograaph nooit. Hij is gedwongen af te gaan op een hoeveelheid gegevens, zonder dat het hem, naar vroeger is aangetoond, gelukken zal de waarheid omtrent le door hem te beschrijven historische figuur volledig te weten te komen. Het is voor hem uiter- mate lastig, omdat hij veelal niet over gegevens uit de eerste hand beschikt (autobiograpbische), iet innerlijk leven van zijn figuur weer te geven. Hij moet afgaan op den indruk dien anderen van len door hem beschrevene hadden. En zelfs wanneer hij beschikt over autobiograpbische gegevens, dan nog is het niet zeker dat iedere neergeschreven gedachte steeds overeenkomt met wat in werkelijkheid werd gedacht. Ik zal dit in het volgende hoofdstuk nog nader aantoonen. Het is de groote moeilijkheid voor den biograaph een brug te slaan van de uiterlijke handelingen van een bepaalden mensch naar diens innerlijk leven. Maar al te vaak zijn slechts die uiterlijke handelingen bekend en moet naar de innerlijke basis van dergelijke handelingen worden gegist. Zoo blijft ons Napoleon, ondanks hetgeen dat door hem zelf en ondanks het zeer vele dat door anderen over hem werd geschreven, menscheüjk gesproken, toch nog steeds min of meer een raadsel. Men zou vaak tot in de intiemste gedachten van dezen mensch willen doordringen, daar verklaringen willen vinden voor bepaalde handelingen. Het is mogelijk dat enkele van zulke door ons gezochte intieme gedachten nooit hebben bestaan, maar het is ook mogelijk dat zij er wel zijn geweest. Wij weten het niet. De romanschrijver echter zou het wel geweten hebben. Hij immers ziet door zijn personen, die zijn eigen schepping zijn, heen. Door hem kan de synthese tusschen uiterlijke handeling en innerlijk leven zonder meer worden bereikt. De romanschrijver weet alles wat er gebeurt en alles wat er gebeurd is. Hij kent geen andere lacunes in het bestaan van zijn figuren, dan hij zelf wenscht te scheppen. Niet zoo de biograaph; vaak is hem van verschillende levensjaren van zijn figuur zóó weinig bekend, zijn er zulke groote lacunes tusschen verschillende perioden, dat hij noodgedwongen min of meer speculatief zal moeten te werk gaan. De vrijheid die de romanschrijver geniet brengt natuurlijk ook nadeelen met zich mede. Het is niet te ontkennen, dat sommige romanschrijvers door de absolute vrijheid, die zij genieten, verleid worden tot het construeeren van figuren, die te weinig menschelijks hebben. De figuren worden dan te abstract, verwijderen zich te zeer van het werkelijke leven om niet aan waarschijnlijkheid in te boeten. Speciaal is dit het geval wanneer de romanfiguren niet meer zijn dan incorporaties van een bepaalde idee. Op zoo'n manier ontstaat dan een fictieve mensch die wel zeer erg in het luchtledige is geconstrueerd. Ook hier dus een afwijken van den mensch van vleesch en bloed, dien wij zoo gaarne op papier zouden willen vastleggen. Wanneer dit afwijken nu gebeurt op de werkelijk meesterlijke wijze waarop Thomas Mann zich dit in zijn onvolprezen « Zauberberg » veroorlooft, kunnen wij er vrede mee hebben, maar al te vaak leidt een dergelijk construeeren tot het verslappen van de belangstelling van den lezer. De biograaph echter, wanneer hij althans blijft binnen de door de biographie gestelde grenzen, heeft zich alleen te houden aan zijn materiaal. Hij moet met dat materiaal worstelen, het encadreeren en herscheppen. Hij mag er niet van afwijken, hij mag niet componeeren in de lucht. Uit de woreteling met het materiaal ontstaat dan tenslotte het kunstwerk. Het bovengenoemde gevaar van construeeren in het luchtledige bestaat dus bij den goeden biograaph vrijwel niet. Naar ik vroeger heb aangetoond bestaat het alleen voor hen die de biographie op eigenmachtige wijze misbruiken. HOOFDSTUK IV De Autobiographie. Wij zijn tot de conclusie gekomen, dat het niet mogelijk is in de biographie tot de waarheid, in exact-wetenschappelijken zin bedoeld, door te dringen. Wij hebben onderzocht of het mogelijk was het verleden getrouw weer te geven, doch moesten ons met een betrekkelijk negatief resultaat tevreden stellen. Onze beschouwingen betroffen vrijwel uitsluitend de levensbeschrijvingen van bepaalde figuren door anderen. Ik repte nog vrijwel niet van de autobiographie. Thans zal aan dit onderwerp een apart hoofdstuk worden gewijd. De lezer dan zou zich kunnen afvragen of de oorzaken die een deviatie van de oorspronkelijke werkelijkheid ten gevolge hebben, oorzaken die in het voorgaande hoofdstuk werden behandeld, zich ook bij de autobiographie vertoonen. Is het niet mogelijk achter de door zoo velen gezochte waarheid omtrent een zekere historische figuur door middel van autobiographische aanteekeningen te komen? Zijn er geen gévallen dat iemand in volkomen oprechtheid getracht heeft zijn innerlijke drijfveeren en reflexen volkomen onpartijdig neer te schrijven en ons aldus een volkomen waar document over te leveren? Inderdaad is dit meerdere malen getracht en zijn er autobiograpbieën ontstaan die voor het beschrijven van het leven van den auteur daarvan essentieel en volkomen onmisbaar zijn. Doch zelfs wanneer men in allen ernst en oprechtheid getracht heeft zijn eigen ver- leden te reconstrueeren, dan nog zijn er verschillende oorzaken die maken dat de door ons bedoelde congruentie allerminst aanwezig is. Ik zal de voornaamste van die oorzaken aanstonds zoo beknopt mogelijk bespreken. Allereerst echter moet ik er de aandacht op vestigen, dat ik de zoogenaamde « polemische » autobiographieën bij die bespreking uitzonder. Onder polemische biographieën worden in dit verband die autobiographieën verstaan die niet in de eerste plaats geschreven zijn om zich in alle oprechtheid bewust te worden van het eigen zelf, maar wel om vóór alles tot eigen rechtvaardiging te dienen1. Tot deze autobiographieën behoort bijvoorbeeld het bewonderenswaardige boek van Leo Trotski. Het boek van Trotski is voor een zeer groot gedeelte niets anders dan een rechtvaardiging en verdediging van zijn eigen revolutionnaire activiteit. Hij geeft een uitvoerig exposé van zijn conflict met de tegenwoordige machthebbers van Sowj et-Rusland en zet uiteen om welke redenen hij zich indertijd tegen hun politiek heeft verzet. Trotski polemiseert in zijn boek met zijn tegenstanders, hij bestrijdt hen, hij toont hun zwakke zijden aan, hij rechtvaardigt zijn eigen positie. Hij noemt zijn boek in zijn inleiding zelf een polemisch boek. Ik noemde Trotski's boek een bewonderenswaardig werk en inderdaad is het dit. Het is het, ondanks hetgeen boven werd gezegd, als autobiographie, maar bovenal is het belangrijk als revolutionnair ge- 1. In allerlaatste instantie is overigens, naar de lezer cal begrijpen, iedere autobiographie een zelfrechtvaardiging. tuigenis, als strijdschrift, als een geniaal bepalen van eigen positie. Trotski's boek neemt stelling in het hedendaagsche wereldgebeuren, het wil invloed uitoefenen op den loop der dingen, het is niet anders, gelijk ook Trotski in zijn voorwoord toegeeft, dan de incorporatie van zijn theorie der « permanente revolutie ». Een ander voorbeeld van autobiographieën, die geheel of gedeeltelijk uit het verlangen naar zelfrechtvaardiging en zelfverdediging zijn ontstaan, is de in 1929 gepubliceerde autobiographie van den reeds meermalen genoemden lord Alfred Douglas, den vriend van Oscar Wilde. Deze autobiographie is niet anders dan een voortdurend pogen om zichzelf schoon te wasschen. Het is desondanks een zeer belangrijk document omdat Douglas nu dingen toegeeft die hij vroeger met een stalen gezicht heeft geloochend, bijvoorbeeld, om de hoofdzaak te noemen, zijn sexueele relatie met Wilde. Het is belangrijk omdat Douglas op enkele duistere punten licht brengt en hij inderdaad kan aantoonen, dat ook van de zijde Harris-Ross ten opzichte van hem onrechtvaardigheden zijn begaan en onjuiste dingen zijn beweerd. Het gelukt hem echter ondanks alle woorden niet aannemelijk te maken, dat niet hij Oscar Wilde tot het entameeren van het ongelukkige proces heeft aangezet, en dat hij Wilde niet bij verschillende gelegenheden ergerlijk in den steek heeft gelaten. Het boek van Douglas geeft ons het beeld van een trotschen, Engelschen aristocraat, die in de eerste plaats steeds aan zichzelf heeft eedacht en achteraf te wasschen. Autobiographieën van de boven genoemde soort zijn er zeer vele geschreven (tot haar behoort bijvoorbeeld ook in min of meerdere mate de autobiographie van Isadora Duncan, die in haar Mémoires altijd gelijk en nooit ongelijk heeft). Zij zijn in zekeren zin te vergelijken met de vroeger genoemde a priori lovende biographieën. Thans dus iets over de genoemde deformeerende oorzaken. Gelijk ik reeds vroeger heb opgemerkt kan een biographie geen photographie van het leven zijn. Het is niet mogelijk, noch wenschelijk al onze dagelijksche verrichtingen te beschrijven. Evenmin als de biograaph uitvoerig zal beschrijven hoe zijn figuur zich iederen dag aankleedde en voedde, zal ook de autobiograaph stilstaan bij allerlei banale handelingen, die voor de kennis van zijn persoonlijkheid van geen belang zijn. Zijn zij wel van belang, karakteristiek voor de betrokken persoon, dan is het voldoende haar één keer te Vermelden. Nooit echter zal men een beeld kunnen geven van iederen dagelijkschen dag; dit zou van geen belang zijn. Zoo echter deformeert de autobiograaph evenals de biograaphhet eigenlijke leven. Hij vermeldt slechts de zijns inziens gewichtige gebeurtenissen en handelingen, zoodat ook de ontstane autobiographie niets anders is dan een door comprimeeren ontstaan complex handelingen, die slechts een klein' gedeelte vormen van het aantal werkelijk geschiede verrichtingen. Een tweede oorzaak waardoor een autobiographie op verschillende punten niet met het verleden congruent zal zijn, is de onvolmaaktheid van het menschelijk geheugen. De een vergeet meer dan de ander, maar het is een feit dat zelfs de bezitter van het allerbeste geheugen onmogelijk in staat is zich verschillende gebeurtenissen te herinneren. Er zijn herinneringen die zich zoo in ons hebben vastgezogen, dat zij ons voor altijd bijblijven, maar daartegenover staat dat geheele complexen van min of meer belangrijke gebeurtenissen voor goed uit onzen gezichtskring zijn verdwenen. Het is mogelijk dat in bepaalde omstandigheden één van die gebeurtenissen weer uit ons geheugen, bij wijze van reactie, naar voren treedt, maar dit wil niet zeggen, dat wij haar anders ook hadden leeren kennen. Het zou velen van ons, om een illustreerend voorbeeld van de betrekkelijke gebrekkigheid van ons geheugen te geven, de grootste moeite kosten om onze jeugd eenigszins volledig te beschrijven. Verschillende dingen herinneren wij ons, zeker, maar er zijn groote leemten, die zeer moeilijk kunnen worden gevuld. En niet alleen heeft het door ons gezegde betrekking op bepaalde feiten; wanneer wij een schets moesten geven van onze geestelijke ontwikkeling van onze prille jeugd af, dan zouden wij vaak peinzend de pen van het papier verwijderen en ons afvragen : hoe zat dat ook weer? Dat zou dan een vraag zijn, waarop wij in vele gevallen het antwoord zouden moeten schuldig blijven. Wij zien dus nu in welke omstandigheden de autobiograaph zich geplaatst ziet. Hij moet zijn eigen leven reconstrueeren, hij moet jaren vullen met gebeurtenissen die hem geheel of ten deele zijn ontgaan. Heeft hij een dagboek ;ehouden, zoo zal hem deze taak zeer aanmerkelijk vorden verhcht, maar dan is er toch nog altijd de ijd vóór het dagboek, die moet worden geeconstrueerd. De autobiograaph zal dus verschilende vergissingen begaan, zoowel in de chronolorie als in de groepeering der feiten. Zoo maakt bijvoorbeeld Stendhal, die zijn autobiograpbische i Vie de Henri Brulard » en zijn « Souvenirs d'Égoisrne » op het eind van zijn leven schreef, zich schuldig aan verschillende feitelijke en chronologische onjuistheden. Hetzelfde is, om een ander voorbeeld te noemen, het geval bij Jean-Jacques Rousseau, die in zijn « Confessions » zich aan dergelijke onjuistheden schuldig maakt. Deze onjuistheden, geheel onbewust begaan, zijn later door geduldige snuffelaars aan het licht gebracht. Allerminst is echter gezegd dat zij toen alle onjuistheden hebben gevonden. De door ons bedoelde onjuistheden zijn een gevolg van de gebrekkigheid van het menschelijk geheugen. Dit geheugen blijft, wij herhalen het, vaak in gebreke of deformeert — en ziehier weer een ander aspect — bepaalde gebeurtenissen. Zoo kan dus een beeld ontstaan dat afwijkt van de dingen die werkelijk zijn geschied. Door het ontbreken van verschillende, op zijn eigen leven betrekking hebbende gegevens zal de autobiograaph, ook al wordt bij door groote oprechtheid gedreven, zich vaak tot gissingen laten verleiden. Hij zal leemten gaan opvullen, hij zal zorgen dat de draad niet wordt doorsneden; hij zal gaan romanceeren. Dit romanceeren zal vaak tot geringe proporties kunnen blijven beperkt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij André Gide die in zijn bewonderenswaardige autobiographie « Si le Grain ne meurt », verklaart : « Ik heb van mijzelf de belofte geeischt niet te trachten de kamers van mijn geheugen te meubileeren.» Het is echter, in verband met hetgeen boven gezegd is, duidelijk, dat het den autobiograaph vaak uitermate moeilijk zal zijn aan dit « meubileeren » te ontkomen. De autobiograaph herschept zijn herinneringen en zal zich meer dan eens laten verleiden de leemten daarin te « overbruggen ». Een andere oorzaak van deformatie is het feit dat ons geheugen niet slechts gebrekkig is in den door ons aangegeven zin, maar dat wij bovendien zeer licht geneigd zijn om allerlei gebeurtenissen te rationaliseeren, d. w. z. dat wij voor voorgevallen dingen daaraan ten grondslag liggende motieven, gedachten of gevoelens creëeren, die in werkelijkheid misschien niet de grondslag daarvan zijn geweest. « In vele gevallen vinden wij nobele en heroïsche drijfveeren voor handelingen die wij hebben verricht zonder het te willen, zonder het te weten. Is het waar dat Caesar den Rubicon heeft willen overtrekken? Het is zeker dat Napoleon den achttienden Brumaire niet heeft gewild. Lees de gedenkschriften van vele generaals en vergelijk de fraaie heldere constructie die een veldslag wordt in de memoires van hem die haar neerschreef met wat een werkelijke veldslag was. Wij hebben allen gevechten gezien. Vóór den aanvang der actie was er een duidelijk plan, successievelijke sprongen naar voren, gewild en uitgeteekend door de generale staven. Wanneer de veldslag echter begonnen is, ziet men menschen heen en weer rennen, de telephonen zijn afgesneden, de troepen verspreiden zich en het ware verhaal zou dat zijn van een afschuwelijke angst. Maar de gedenkschriften van den generaal zullen zeggen : :< Toen kwam ik uit het bosch en besloot de linker dank van den vijand aan te vallen », aldus André Maurois in zijn reeds meermalen geciteerde « Aspects de la Biographie ». Wij zien dus hier een ander voorbeeld van romanceeren; de autobiograaph gaat rationaliseeren; hij interpoleert gevoelens en gedachten die slechts in zijn fantaisie hebben bestaan. Hij pretendeert zichzelf op het oogenblik dat hij zijn autobiographie schreef beter te verstaan dan indertijd toen hij de handelingen in kwestie verrichtte. Ook wanneer wij de door ons boven genoemde oorzaken van deformatie in het oog houden, kan men zich afvragen : Is het nu toch niet mogelijk tot de waarheid door te dringen door middel van een autobiographie die in volkomen oprechtheid is neergeschreven? Zijn er geen autobiographieën die zóó naakt, zóó direct, zóó oprecht zijn, dat de mensch die haar schreef duidelijk en door geen enkel windsel bedekt voor onze oogen staat? Inderdaad zijn er zeer oprechte autobiographieën geschreven. Ik noem in de eerste plaats Rousseau's « Confessions », Stendhal's autobiograpbische geschriften en André Gide's « Si le Grain ne meurt ». Rousseau heeft als eerste den moed gehad zichzelf tot op het naakte lichaam uit te kleeden. Zijn voor- beeld heeft velen bewogen tot het neerschrijven van persoonlijke feiten en gevoelens, die zij anders waarschijnlijk nooit zouden hebben bloot gegeven. «Ik begin iets dat nog nooit een voorbeeld had en dat ook nooit nabootsers zal vinden », schrijft hij aan het begin van zijn « Confessions ». Hierin vergistte Rousseau zich zeer, zooals o. a. uit hetgeen boven gezegd is blijkt. Ik deelde mede dat mijns inziens de drie bovengenoemde auteurs een zeer groote mate van oprechtheid hebben bereikt. Ik zal dit aan de hand van eenige voorbeelden nog nader toelichten, maar wil eerst, teneinde een duidelijk kader te scheppen, de vraag opwerpen in hoeverre het den mensch mogelijk is absolute oprechtheid te bereiken. Om deze vraag te beantwoorden, is het wenschelijk eerst eenige hindernissen te noemen die aan het bereiken van zulk een oprechtheid in den weg staan. Daar is dan allereerst de behoefte van den mensch om hetgeen onaangenaam is op den achtergrond te laten of met een sluier te bedekken. Honderden voorbeelden zijn aan te wijzen van gevallen waarin autobiographen getracht hebben hun jeugd en afstamming op allerlei wijzen te verfraaien. Wij hebben hier te doen met een algemeen menschelijke eigenschap. Ondanks het streven naar oprechtheid dat men toch bij iederen autobiograaph in min of meerdere mate moet veronderstellen, is deze maar al te zeer geneigd verschillende gebeurtenissen, speciaal als zij voor zijn persoon minder vleiend zijn, te verfraaien. Er behoort werkelijk een buitengewoon groote overwinning E>p zichzelf toe om vernederende of belachelijke gebeurtenissen in het eigen leven zonder doekjes te boek te stellen. Stendhal is er niet voor teruggeschrikt om zijn, voor zijn persoonlijk eergevoel, allerminst vleiende houding ten opzichte van de vrouwen neer te schrijven. Hij vertelt ons zijn échecs en de somtijds belachelijke situaties waarin hij werd gewikkeld. Hij aarzelt bijvoorbeeld niet in zijn « Souvenirs d'Égotisme » de episode « Alexandrine » te verhalen, een feit waarvoor slechts enkele mannen niet zouden zijn teruggeschrikt. Niet slechts heeft de bovengenoemde neiging tot verfraaiing, in casu weer een voorbeeld van welhaast onvermij delijk romanceeren, betrekking op zichtbare gebeurtenissen. Het is een feit dat in zeer vele menschen vele gevoelens naast elkander leven. Wij kunnen in staat zijn de meest verheven gedachten en gevoelens te koesteren, goede daden te verrichten en ons op allerlei wijzen nuttig te maken. Maar daarnaast kunnen de laagste en in maatschappelijken zin meest onteerende gevoelens en drijfveeren in ons leven. De grootste mannen zijn op verschillende momenten tot de laagste en af keuringswaardigste daden in staat geweest. Wanneer men een juist beeld van een bepaalden mensch wil verkrijgen, is het welhaast onontbeerlijk dergelijke lage gevoelens, ook al hebben zij tot geen enkel tastbaar feit geleid, te leeren kennen. In iederen mensch leven min of meerdere duivels. Het is uitermate pijnlijk deze duivels den volke te vertoonen, maar gaat men er ten slotte toe over, dan nog tracht men vaak de door ons genoemde gevoelens goed te praten of te verfraaien. Rousseau vertelt ons in zijn « Gonfessions » hoe hij door een leugen, die hij nooit weer goed heeft gemaakt, ernstige schade heeft toegebracht aan een dienstmeisje in hetzelfde huis waar hij, een jongen nog, diende. Teneinde een duidelijk voorbeeld te geven van de wijze waarop Rousseau zichzelf belijdt, laat ik den auteur der « Gonfessions » even aan het woord. Hij vertelt dan hoe door den dood van zijn meesteres, Madame de Vercellis, het huishouden van de genoemde dame werd ontbonden : « Het is zeer moeilijk te voorkomen dat de ontbinding van een huishouden niet eenige verwarring in huis medebrengt en dat niet vele dingen zoek raken : toch was de trouw van het personeel en de waakzaamheid van Monsieur en Madame Lorenzi zoodanig, dat niets aan den inventaris ontbrak. Alleen Mademoiselle Pontal verloor een klein rose en zilverachtig lint, dat reeds oud was. Verschillende andere betere dingen waren onder mijn bereik, maar dat lint alleen bracht mij in verleiding; ik stal het en daar ik het niet verborg vond men het weldra bij mij. Men wilde weten waar ik het vandaan had genomen. Ik raak in de war, ik stamel en eindelijk zeg ik kleurend, dat Marion het mij gegeven heeft. Marion was een jeugdige Mauriennoise, die Madame de Vercellis tot keukenmeid had gepromoveerd... Niet alleen was Marion aantrekkelijk en aardig, maar zij bezat een frischheid van kleur die men slechts in de bergen vindt en 6 bovenal een bescheidenheid en een zachtheid, die maakten dat men haar niet kon aanzien -zonder van haar te houden; het was bovendien een goed meisje, van goed zedelijk gedrag en van een trouw die tegen alles bestand was. Daardoor verwonderde men zich toen ik haar naam noemde..., men besloot dat moest worden nagegaan wie van ons de schelm was. Men liet haar komen; de vergadering was zeer talrijk, graaf de la Roepie was aanwezig. Zij komt, men laat haar het lint zien, ik beschuldig haar onbeschaamd; zij is onthutst, zwijgt, werpt mij een blik toe die duivels zou hebben ontwapend en waaraan mijn barbaarsch hart weerstand biedt. Zij ontkent tenslotte zelfverzekerd, maar zonder drift, zij spreekt mij toe, vermaant mij tot mijzelf terug te keeren, en een onschuldig meisje met te onteeren dat mij nooit kwaad heeft gedaan; en ik bevestig met duivelsche onbeschaamdheid mijn verklaring en houd in haar gezicht vol dat zij mij het lint heeft gegeven. Het arme meisje begint te huilen en zegt slechts deze woorden tot mij : « Rousseau, ik dacht dat je een goed karakter had. » Je maakt me ongelukkig, maar ik zou niet in jouw «plaats willen zijn.» Dat is alles.Zij ging voort met zich met evenveel eenvoud als standvastigheid te verdedigen, zonder zich evenwel ten opzichte van mij het minste scheldwoord te veroorloven. Deze matiging, vergeleken bij mijn gedecideerden toon, deed haar kwaad. Het scheen niet natuurlijk aan deneenen kant een zoo duivelsche stoutmoedigheid en aan den anderen kant een zoo engelachtige zachtheid te veronderstellen. Men wilde niet in absoluten zin een besluit nemen, maar het gelijk leek aan mijn kant... Ik weet niet wat er van het slachtoffer van mijn laster is geworden... » Het door ons boven geciteerde voorval zou met vele andere zijn te vermeerderen. Niet ieder autobiograaph is echter even oprecht. Het is de schaamte die bier de groote remmende factor is. Speciaal speelt dit schaamtegevoel een rol wanneer het er om gaat sexueele ervaringen in alle oprechtheid te vermelden. Het is André Gide geweest die ook op dit gebied zeer ver is gegaan. In zijn reeds enkele malen genoemde «Si le Grain ne meurt » schildert hij ons hoe hij zich van zijn homosexueelen aanleg bewust werd en hoe hij begreep dat het tegen de natuur in zou zijn dezen aanleg te onderdrukken. Die bladzijden behooren tot de schoonste gedeelten van zijn autobiographie. Zoo ook de bladzijden, waarin hij zijn verblijf met Oscar Wilde en Alfred Douglas in het Noorden van Afrika, te midden van de Oosterlingen, beschrijft. De genoemde gedeelten van « Si le Grain ne meurt » zijn van een weergalooze oprechtheid. Wat bij vele anderen zonder meer tot pornographie zou zijn geworden, groeide in de handen van den meester Gide tot een bloem van ongewone schoonheid. Elk exhibitionisme, bij Rousseau helaas nu en dan aanwezig, ontbreekt bier. Gide is het gelukt in zijn autobiographie een graad van oprechtheid te bereiken die misschien nog niet werd geëvenaard. Niet iederen autobiograaph is het echter gegeven ten opzichte van zijn eigen leven een zoo zuiver standpunt in te nemen als Gide, Stendhal en en- kele anderen. De schaamte speelt den meesten autobiographen parten; zij gaan verzwijgen of verfraaien. Zijn nu ook het door ons genoemde drietal, Rousseau, Stendhal en Gide, van deze schaamte geheel gespaard gebleven? « Ik ben zeer diep overtuigd dat het eenige tegengif dat den lezer de eeuwige i/c's die de auteur gaat neerschrijven, zal doen vergeten, een algeheele oprechtheid is. Zal ik den moed hebben de vernederende gebeurtenissen te vertellen? Ik hoop het », schrijft Stendhal in de voorrede tot zijn « Souvenirs d'Egotisme ». Hij hoopte het en is er voor een groot gedeelte in geslaagd. Maar ook Stendhal zeide niet alles : zoo spreekt hij weinig over de ziekte die aan de wortel van zijn leven knaagde. Toch is het duidelijk dat juist deze ziekte, evenals in het geval Baudelaire, een grooten invloed op zijn ontwikkeling moet hebben uitgeoefend. Ik wil over dit precaire onderwerp niet verder uitwijden. De lezer zal begrijpen wat wij bedoelen. Ook Rousseau heeft de schaamte nu en dan parten gespeeld. Wanneer men enkele passages van zijn particuliere correspondentie vergelijkt met zijn autobiographie, zal men dit kunnen constateeren. Voor Gide ontbreken ons in dit verband gegevens. Het is echter duidelijk wat wij wilden aantoonen : ook hun die zulk een groote graad van oprechtheid hebben bereikt, is het niet gelukt de volle en volledige waarheid voor honderd procent te leveren. Het is merkwaardig dat een man als Gide, dien wij, naar gebleken is, als een der alleroprechtste biographen beschouwen, hiervan zelf overtuigd is. In het derde deel van « Si le Grain ne meurt » bevindt zich een noot die zijn zienswijze duidelijk weergeeft. Gide schrijft dan : « Roger-Martin du Gard, aan wien ik deze gedenkschriften te lezen heb gegeven, verwijt hun nooit genoeg te zeggen en den lezer dorstig te laten. Mijn bedoeling evenwel is steeds geweest alles te zeggen. Maar er is een graad in het doen van vertrouwelijke mededeelingen, die men niet kan te boven gaan zonder gekunsteld te worden, zonder zichzelf te forceeren; en ik zoek bovenal het natuurlijke. Zonder twijfel brengt een behoefte van mijn geest mij er toe, om iedere trek zuiverder te teekenen, alles tot het uiterste te vereenvoudigen; men teekent niet zonder kiezen; maar het hinderlijkste is toestanden van verwarde gelijktijdigheid te moeten voorstellen alsof zij op elkander volgden. Ik ben een wezen van dialogen, alles in mij strijdt en spreekt zich tegen. Mijn gedenkschriften zijn nooit anders dan half oprecht, hoe groot ook mijn zorg voor het bereiken van de waarheid is : alles is altijd ingewikkelder dan men het zegt. » In deze enkele woorden heeft Gide ons inziens zeer duidelijk aangegeven hoe de autobiograaph, ook al is hij nog zoo zeer door een streven naar waarheid en oprechtheid beheerscht, zijn herinneringen vervormt. Iedere autobiograaph romanceert in min of meerdere mate. In het bovenstaande is onderzocht in hoeverre de mensch in staat is over zichzelf de « waarheid » te vinden. Ik ging daarbij stilzwijgend van de verOnderstelling uit, dat de autobiograaph, al waren dan veel feiten aan zijn geheugen ontsnapt, al verzweeg bij dan om redenen van aesthetica en schaamte min of meerdere dingen, zichzelf bewust was van zijn ware wezen. Bij de meeste autobiographen is dit dan ook wel het geval. Merkwaardig genoeg echter niet bij mannen als Stendhal en Gide. In de reeds genoemde voorrede tot zijn [< Souvenirs d'Ëgotisme » schrijft Stendhal : « Ik ken mijzelf niet en dat is wat mij soms 's nachts wanneer ik er aan denk, droevig maakt. Ben ik goed, boosaardig, geestig, dom? Heb ik goed partij weten te trekken van de kansen te midden waarvan mij de almacht van Napoleon (dien ik altijd heb bewonderd) in 1810 heeft geworpen ?... Ik vrees wel van niet; ik heb gehandeld in stemmingen, op goed geluk af. » Er moge in deze regels wel eenige pose schuilen, omdat Stendhal zeer goed wist, dat zijn wezen gecompliceerd was en dus niet met één adjectief kon worden vereenzelvigd, maar de kern is zeer zeker juist. Ook Gide heeft zich in dien zin geuit. In zijn « Si le Grain ne meurt» schrijft bij : « De geheime oorzaak van onze handelingen, ik bedoel van de meest beslissende, ontgaat ons; en niet alleen in de herinnering die wij ervan bewaren, maar juist op het oogenblik zelf. » Verder vinden wij in Gide's autobiographie de volgende regels van Fénelon als motto:«Ik ben aan alles op zekere wij ze gehecht en dat is ongelooflijk; maar op een andere manier ben ik er weinig aan gehecht, want ik laat mij tamelijk gemakkelijk losmaken van het meerendeel van de dingen die mij kunnen vleien. Maar niet minder gevoel ik daarin de diepe gehechtheid aan mijzelf. Ik kan trouwens mijn diepste innerlijk niet uitdrukken. Het ontsnapt mij, het schijnt elk uur te veranderen. Ik zou niets kunnen zeggen dat mij niet een oogenblik later valsch zou gelijken. » Met deze woorden heeft Gide, de geestelijke cameleon, zijn eigen positie duidelijk aangetoond. Een ander voorbeeld : Theodore Dreiser verhaalt ons in zijn « A Book about myself » hoe verschillende handelingen, in zijn jeugd begaan, hem achteraf niet of slechts gedeeltelijk verklaarbaar leken. Ook hier -een uiting van het verschijnsel dat het den mensch niet gegeven is omtrent zichzelf de « volledige waarheid » te weten te komen. Een duidelijk voorbeeld van het scepticisme omtrent het eigen leven de absolute waarheid te weten te komen, vinden wij bij Franz Blei, die van zijn eigen biographie, « Erzahlung eines Lebens » geheeten, in zijn voorrede het volgende zegt : « Man kann übrigens von der Wahrheit, der « ungeschminkten Wahrheit » solcher Bücher wie diesem hier nicht gering genug denken. Mit der besten Absicht, sich zu zeigen wie man ist, und ginge dies auch bis zum iEussersten einer zynischen Selbstzerfleischung, wird man immer nur zeigen, wie man zu sein gïaubt, sei es, um sich zu propagieren, sei es, um sich zu entschuldigen, sei es, um zu skandalisieren oder sich zu rühmen, oder nur, um sich recht zu geben. Wie man zu sein glaubt : das ist schon viel, ist schon das überhaupt erreichbare Maximum. » Wel vèr staan deze pirandellistische woorden van de zelfverzekerdheid van een Rousseau, die in zijn voorbericht tot zijn «Confessions» en op de eerste bladzijden daarvan pretendeert omtrent zichzelf de geheele waarheid te zullen onthullen. Het moge bij onze behandeling der autobiographie interessant zijn uit het bovengenoemde boek van Franz Blei, dat zeer afwijkt van andere autobiographieën, nog een ander citaat te kiezen. Blei schrijft in zijn voorrede : « Ich habe das, was meine Person, diese fingierte Einheit, enthalt, in soundso vielen schriftlichen ^Eusserungen mitgeteilt, und ich kann nicht behaupten, dass es sehr viele Leute interessiert hat. Ich füge mit diesem Buche den andern Büchern noch eines hinzu, dass sich von ihnen wesenthch nicht unterscheidet, denn ich habe keinerlei Geheimnisse aufzudecken, weder eigene noch fremde. Ich war in keinerlei weltbedeutende Ereignisse verwickelt, zu deren besserer Kenntnis ich etwas durch Mitteilüngen beitragen könnte. Ich war keines Gottes und keines Genies Eckermann. Ich habe keine besonderen Ratsel zu lösen, denn es sind mir keine besonderen aufgegeben worden. Und zu den Ratseln aller Welt habe ich keinerlei originelle Lösungen. Ich kann keine Schlüssel zu komplizierten Schlössern liefern, denn es sind mir solche nicht gezeigt worden. Ich weiss nicht einmal, ob ich, wie ich gern möchte, den überreichten Faden feiner spinnen und dem Nachsten weitergeben kann. So komme ich zum Schlusse, dass ich nichts weiter tue, als einiges vom Leben in einer bestimmten Zeit zu erzahlen, wobei ich mich an den Erzahler als den nachsten besten wie an einen Faden halte. Es wird nur manchmal so aussehen, als ob ich das Leben um diesen Faden lege. » Uit dit lange citaat zal de lezer wel reeds begrepen hebben dat Blei zijn eigen leven eigenlijk niet zoo erg gewichtig vindt. Zijn positie nemen tegenover zijn stof verschilt zeer belangrijk van de opvatting die vele aütobiographen hebben gehuldigd. De autobiograaph beschouwt zichzelf in den regel als het middelpunt van de door hem vermelde gebeurtenissen. Hij heeft het recht zichzelf zoo te beschouwen, omdat het zijn doel is zijn eigen ontwikkehngsgang te reconstrueeren. Het is begrijpelijk dat de autobiograaph zichzelf in het midden plaatst van een complex van dingen en gebeurtenissen die in zijn verband slechts belang hebben voor zoover zij voor hem persoonlijk iets hebben beteekend. Hijzelf is de maatstaf van alles. De autobiograaph nu zal er op bedacht zijn de eigen persoon, al of niet bewust of onbewust verfraaid, zoo scherp mogelijk te teekenen. Hij moet als een levende figuur, als een mensch die voor ons tot vleesch en bloed is geworden, uit zijn boek naar voren treden. Franz Blei echter heeft zich in zijn autobiographie een andere dan de boven aangeduide rol toegekend. Zooals gezegd is, vindt bij zijn eigen leven eigenlijk niet zoo heel gewichtig; hij ziet dat het op zóó vele punten overeenstemming met andere levens vertoont, dat het niet noodig is die punten uitvoerig te belichten. Over zichzelf spreekt hij voortdurend als « das Kind », « der Junge », « der Student » enz. Hij wil daarmee te kennen geven dat zijn eigen geval zich al tallooze malen en op tallooze tijdstippen heeft voorgedaan. Hij vindt het meestal niet noodig om zich als een « ik » aan ons voor te stellen. Zijn eigen reacties op de levensverschijnselen veralgemeent hij, zoodat wij somtijds het gevoel hebben dat zijn persoordijkheid vervloeit in het algemeene gebeuren. Dit procédé heeft op sommige momenten een niet te ontkennen bekoring, maar draagt het groote nadeel in zich dat daardoor de persoon van Blei ons niet helder voor den geest komt te staan. Rousseau, Stendhal en Gide hebben zichzelf in hun autobiographische geschriften ten voeten uit geteekend. Zij staan levend en duidelijk voor den lezer. Dit is niet het geval bij Franz Blei : wel weten wij een en ander over zijn leven, maar het geheel van zijn mededeelingen draagt vaak een zoo weinig individueel cachet, dat van een duidelijk op den voorgrond treden van de figuur Blei als mensch, zeer zeker niet kan worden gesproken. Om een duidelijk beeld van den schrijver Franz Blei te verkrijgen, zouden getuigenissen van tijdgenooten onontbeerlijk zijn. Wij zien dus dat door de methode die door Franz Blei werd gevolgd, ook zeer zeker niet de « waarheid » zal worden gevonden. Franz Blei romanceert op een andere wijze dan de gemiddelde autobiograaph, maar bij rwnanceert en daar komt het hier op aan. Uit hetgeen in dit hoofdstuk is beweerd zal het dus duidelijk zijn dat iedere autobiograaph, evenals de biograaph, romanceert. Ook de autobiographie is een kunstwerk : een autobiograaph ' moet, wil hij ons boeien, tevens kunstenaar zijn. Hij zal zich moeten bewegen binnen bepaalde grenzen; hij zal aan zijn fantaisie geen vrijen loop mogen laten. Wil hij ons nu zijn beeld duidelijk en scherp voor oogen tooveren, dan zal hij zijn eigen verleden moeten herscheppen, dan zal hij evenals de geschiedschrijver, evenals de beschrijver van het leven van anderen, moeten romanceeren. Een autobiographie is niets anders dan een « vie romancée ». HOOFDSTUK V Conclusie. In de voorgaande bladzijden heb ik de biographie in het algemeen en in haar huidige verschijningsvormen aan een korte bespreking onderworpen. Ik ben dan tot de conclusie gekomen, dat het schrijven van elke biographie en autobiographie noodzakelijk moet leiden tot romanceeren. Wanneer dit romanceeren geschiedt door een kunstenaar, die zich houdt aan zijn gegevens, is er geen gevaar te duchten. Ik heb mij dus voorstander verklaard van de literaire wijze van levensbeschrijving, met dien verstande echter dat ook ik de vele uitwassen op dit gebied afkeur. Het zal den lezer, naar ik hoop, duidelijk zijn geworden, dat het dus niet mogelijk is aan de biographie maatstaven van exacte wetenschap aan te leggen. Wij zijn in de door ons besproken materie geheel en al «overgeleverd» aan den kunstenaar, die zijn stof herschept. Doet bij ditTblnnen de door historische gegevens gestelde grenzen, dan kan een goede biographie ontstaan. Overschrijdt hij deze grenzen, dan bestaat weliswaar nog altijd de mogelijkheid dat een leesbaar boek ontstaat, maar sen zuivere biographie is het dan zeker niet. Ik heb in mijn beschouwingen eenige kenmerken aangegeven van de moderne biographie, in casu bet streven naar waarheid en zakelijkheid en het besef van de gecompliceerdheid der menschelijke persoonlijkheid. Ik had gelegenheid de oude biographie tegenover de moderne te stellen en consta- teerde, dat de nieuwe wijze van levensbeschrijving zeer zeker een groote winst beteekent. Men zou zich nu misschien nog de vraag kunnen stellen of het streven naar waarheid dat in de moderne biographie tot uiting komt niet tegengesteld gericht is aan de door mij verdedigde opvatting dat in de biographie geen waarheid is te bereiken. Terstond kan hierop geantwoord worden dat die contradictie slechts schijnbaar is. Beweerd is immers slechts dat het niet mogelijk is van de levensbeschrijving waarheid in den zin van wetenschappelijke juistheid te verlangen. Wel zal er evenwel naar gestreefd kunnen worden een andere waarheid te bereiken. Door zijn intuïtie geleid moet de biogf aphische kunstenaar, onafhankelijk van legende, traditie en conventie, de intrinsieke waarde van een leven herscheppen tot een waarheid, die innerUjk en psychisch is. De literaire biographie opent hiertoe vele perspectieven. Ik vestigde de aandacht op den vaak zeer aantrekkelijken vorm van de moderne literaire levensbeschrijving. Wij vinden hier toch niet slechts een romanceeren naar den inhoud, maar speciaal ook naar den vorm. André Maurois, Lytton Strachey en Emil Ludwig zijn op dit gebied de meesters. Om hen heen groepeeren zich tientallen biographen die ook hun sporen hebben verdiend (de Pourtalès, Jean-Marie Carré, Rudolf Kayser, Stefan Zweig enz.). Ik constateerde dat een soort biographische vloed West-Europa had overstroomd. Het is welhaast onnoodig te zeggen dat zich in de groote hoeveelheid van de in den laatsten tijd ontstane mograpnieen veel kaf onder het koren bevindt. In het algemeen kan men echter zeggen dat die biographische vloed een vernieuwende werking heeft uitgeoefend. En als zoodanig is zij cultureel belangrijk. Nu kan men zich echter ten slotte nog afvragen of de stroom van literaire biographieën waarop wij doelden behalve de reeds vermelde gevaren ook niet het gevaar met zich mede brengt dat de aandacht van den lezer afgeleid wordt van de werken van den beschrevene naar zijn leven. Deze vraag heeft natuurlijk in hoofdzaak betrekking op kunstenaars (schrijvers, schilders, beeldhouwers enz.). Vooropgesteld dat het, naar wij in den aanvang hebben aangetoond, niet mogelijk zal zijn leven en werk te scheiden, is toch een dergelijke vraag aUerminst van belang ontbloot. Inderdaad bestaat immers de mogelijkheid dat men zich tevreden stelt met het lezen van een biographie zonder zich de moeite te geven tot de werken van den beschreven kunstenaar door te dringen. Is dit echter wel zoo heel erg ? Wanneer een biographie uitsluitend gelezen wordt uit sensatiezucht zou men deze vraag in vele gevallen nog wel bevestigend kunnen beantwoorden, maar daartegenover staat, dat vaak het leven van een kunstenaar belangrijker is dan zijn werk als geheel. Niemand zal er aan denken de volledige werken van Goethe te lezen. Hiervan immers zijn er nog slechts zeer enkele voor den modernen mensch genietbaar. Daarentegen is het leven van Goethe op zichzelf een kunstwerk, een bron van schoonheid, waardoor iedere mensch kan worden verrijkt. Het zou dus in cultureelen zin een groot verlies zijn wanneer een dergelijk leven om de door ons aangegeven redenen niet meer zou worden beschreven. De aanduidingen en citaten uit Gcethe's werk zullen natuurlijk niet mogen ontbreken, maar deze aanduidingen en citaten zullen dan ook in den regel voldoende zijn. De hoofdzaak is het leven van Gcethe. En zooals het met Gcethe is, is het ook met verschillende andere schrijvers. Bovendien kan nog worden opgemerkt dat in zeer vele gevallen een biographie van een kunstenaar, waarin aan het werk recht wordt gedaan, voor den lezer aanleiding en stimulans kan zijn om met dat werk kennis te maken. Schrijver dezes is uitsluitend door het lezen van een biographie van Sten. dhal tot de lectuur van diens werken gèkomen. Zoo kan dus de biograaph ook een belangrijke intermediaire functie vervullen. De vele moderne biographieën kunnen dus ook op dit gebied een nuttige werking uitoefenen. Men heeft mij uit het bovenstaande leeren kennen als voorstander van een literaire wijze van levensbeschrijving die in den laatsten tijd in WestEuropa verschillende goede specimina heeft opgeleverd. Het is te betreuren dat Nederland op dit gebied nog zoo weinig heeft gepresteerd. Toch bezitten ook wij enkele belangwekkende figuren die zich uitnemend voor een literaire biographie zouden leenen. Het is te hopen dat dit spoedig zal worden beseft. Einde