de historische onderwerpen aangetrokken. En later heb ik in mijn vrijen tijd nog veel gegrasduind in die dingen. Op grond daarvan begin ik altijd met uitermate sceptisch te staan tegenover het nieuwe, vooral wanneer dit wordt aangediend met aplomb of geschetter, dat dit nu hètis..." „Dat wordt hier niet gedaan 1" verdedigde Ab. „Laat hem nu uitpraten," verzocht Heiman, „hij is nog pas aan de preliminaires toe." Zijn oogen starend in den blauwen rook, werkte Jaap verder aan de uiteenzetting zijner principes. „Wanneer je nagaat, hoe weinig er gemeenlijk is overgebleven van wat de eeuwen door als nieuw werd opgedischt, en hoe juist het oude de jaren door beproefd is gebleken en zijn waarde behield, mits het goed was natuurlijk, dan roep je niet zoo spoedig meer Eureka, en wacht je liever eerst eens af wat het nieuwe presteert. Vaak blijkt dan, dat het den toets der jaren niet kan doorstaan. En die toets is voor mij toch een der beste na den Bijbel." „Ik wou dat je eens minder in de ruimte zat te praten en tot de zaak zelf kwam!" zei Aart ongeduldig. „De geschiedenisstudie heeft mij ook geduld geleerd"; een guitige lach flitste over zijn gezicht, toen hij Aart hierbij aankeek, onmiddellijk echter was hij weer bij den ernst van zijn onderwerp: „wat van wezenlijke waarde is wordt maar niet in een enkel jaar en door een enkel mensch ingezien; om dat te bepalen zijn jaren noodig en geslachten. Ik zie den nieuwen geest, die naar men zegt, den laatsten tijd het Calvinisme zou beginnen te bezielen, meer als een verheffing aan de oppervlakte, een kleine deining, terwijl de zee eronder, de groote eeuwige waarheden Gods, rustig blijft en onbewogen. Daarom is mijn gedachte: alles deint wel terug en schommelt dan ben ik er blij om, dat de oogen zich openen. De enkelen die hier en daar den stoot geven tot... laat ik het maar noemen: reformatie, zal ik steunen. Zij willen de erfenis der vaderen, ons prachtige Calvinisme, verwerven, er niet meer buiten staan, maar het persoonlijk ervaren en beleven, en dat verlangen overal trachten te wekken." „En zoo verleggen ze dan den objectieven geloofsgrond naar hun eigen subjectiviteit," wierp Lammert tegen. De anderen keken verwonderd. Ab wist van verbazing niet zoo snel van repliek te dienen. „Wil je nou niet begrijpen of zit te je suffen 1" riep Aart verontwaardigd. „Zijn sigaar zal te zwaar zijn," spotte Roel, „dan heb je weieens last van dementio..." „Wie heeft het nu over geloofsgrond 1" hervatte Ab, „de geloofsgrond rust in God, dat zal geen der nieuweren ontkennen 1 Maar het komt er op aan, of het persoonlijk geloof der menschen daarop rust, of het ,,op dien wortel stoelt", om een Kuyperiaanschen term te gebruiken en het er dus niet met een slap draadje van slechts uiterlijk toegestemde overlevering bijhangt." „Juist," stemde Aart toe, „en dat jonge, levenskrachtige, dat trekt mij in die zoogenaamde beweging der jongeren. Jaap zal moeten toegeven dat dit op zichzelf geen nieuws is, want dat het inhaerent is aan onze levens- en wereldbeschouwing om het persoonlijke voorop te stellen. Dat trekt mij in dezen tijd van vervlakking en nivelleering, van trusts en vak-organisaties, van massalen huizenbouw en gecombineerde productie; wij mogen werkelijk wel vechten om het behoud van de enkele ziel, van de persoonlijkheid 1" „Je vergeet, dat de kudde kudde wil blijven," zei Lammert, „en dat bedoelde ik zoo juist, toen ik mij misschien wat ongelukkig uitdrukte: voor de kudde is het een rust zich te laten leiden, elk onderdeel ervan heeft het gezamenlijk geloof noodig, voelt zich thuis in de gezamenlijk aanvaarde waarheden, ook al zijn die nu niet bepaald innige persoonlijke overtuiging geworden. En daarom zeg ik: geef de kudde wat der kudde is en..." „En verder?" joeg Ab driftig op, „laat de boel maar doodsuffen, met den herder incluis?" „...en verder: wie moeite zal doen om zijn overtuiging tot eigen vleesch en bloed te maken, dien zal ik ook eerbiedigen." Jaap had nauwlettend toegeluisterd, en slurpte in gedachten het restje van zijn koffie. „Ik geloof toch wel, dat je de zaken te mooi bekijkt, Ab! Ik krijg den indruk, dat men het beproefde oude wil inruilen voor iets nieuws, welks waarde nog moet bewezen worden. En omdat ik te zeer overtuigd ben van de intrinsieke waarde onzer beginselen, lijkt mij die nieuwlichterij, als je mij dat woord permitteert, een voorbijgaande beweging aan de oppervlakte." „Maar men komt niet met iets nieuws," zei Louis. „Noem jij een reformatie of een hervorming iets nieuws in wezen ? Of is het juist een terugkeer tot de wezenlijke waarde van het oude? Ik ben heel blij dat er vooral bij de jongeren een streven is om te ontkomen aan de versleten termen die zoo vaak als dooddoeners gelden!" „Bravo, Louis, nou val je mij weer mee. Ga zoo voort, mijn zoon!" juichte de schilder. „Jullie vergeet," ging Jaap door, „dat in die vaste terminologie een groote waarde zit, een kracht zelfs, iets consolideerends en behoudends, een gemeenschappelijk bezit met de geloovigen van alle eeuwen. Ook is ze doorgaans Bijbelsch. Wanneer je daaraan gaat tornen krijg je al gauw begripsverwarring, elks individueele expressie wordt dan onbegrijpelijk voor den ander, behalve als deze toevallig gelijk gestemd is. Wat zie je dan ook in de historie? De menschen grijpen in tijden van nood juist die reeds eerder door anderen gesproken woorden aan en gebruiken de vaste uitdrukkingen voor het weergeven van hun ontroeringen; daarin ligt naar mijn gevoel iets van de eeuwigheid, het vaste, onvergankelijke, en tegelijk van de gemeenschap met de geloovigen van alle eeuwen 1" „Daar is iets van aanl" erkende Ab, „al zie ik het wat anders. Paradoxaal zou ik zeggen, dat het vurig persoonlijke, de innigste belijdenis van de ziel, in wezen het gemeenschappelijke, het algemeene is... Maar je zei, dat de nieuwe richting materiëel iets anders brengt en aan het wezen der Christelijke levensbeschouwing, in Calvinistischen zin dan, iets wijzigt." „Ja, het schijnt mij toe, dat de nieuweren veel dingen wezenlijk willen veranderen: de grenzen van de belijdenis verruimen, humanistische ideeën er in brengen, en ook de levenssoberheid willen wijzigen. Er is naar mijn idee een tendens om de wereld toe te laten in hun leven en gelooven. Ik erken, dat er veel geschermd wordt met de uitdrukking: verflauwing der grenzen. En toch zie ik een zucht om te ontkomen aan de beperking, die de grenzen van onze belijdenis ons in ons denken en handelen opleggen. Men wil ruimer leven, en de afzijdige houding welke ons altijd ten opzichte van heel veel dingen is ingeprent, laten varen. Dit alles lijkt mij voort te komen uit een critische stelling ten opzichte van de oude waarheid. En wie zich critisch tegenover iets stelt, heeft het vertrouwen daarin verloren. „Heelemaal niet. Een levende persoonlijkheid stelt zich vanzelf critisch tegenover alle dingen 1" onderbrak Aart. „En juist de Christen moet dit doen. Want hij past op elk verschijnsel de norm van Gods wet toe," meende Ab. Roel schudde zijn naar Jaap overgebogen hoofd. Lammert dampte zwaar uit het dikke midden van zijn sigaar. Hij bleef even lui achterover leunen terwijl hij verklaarde: „Ik ben hartelijk voor een nieuwe oriënteering. Met Jaap heb ik het er al lang en breed over gehad. Maar het volk wil bij het oude blijven. En dat is ook goed. Wij moeten oppassen, het volk niet te verliezen. Het ontwaken van critiek onder hen zou heel veel gevaar opleveren. Alles wat je denkt behoef je nog niet op den kansel te brengen." „Dus tweeërlei moraal 1" riep Ab. „Dat is het Roomsche standpunt. De persoonlijkheid niet aandurven 1" „En de groote bekoring van het Protestantisme ligt voor mij juist in het aandurven van de persoonlijkheid 1 Dat is iets stoutmoedigs 1" Roel sprak met nadruk en geestdrift. „Daardoor heb je juist die oneindige versplintering in secten en gemeentetjes gekregen," constateerde Lammert, „en vind-jij dat een zegen?" „Dat is in elk geval mooier dan een doode schijn-eenheidl" weersprak de schilder. „Ook in die secten heb je de kudde 1" Jaaps stem kwam los uit een kruisvuur van opmerkingen. „Er zijn maar weinig persoonlijkheden. Daarom moeten wij niet aan critiek gaan doen. Slechts de grooten kunnen zich die weelde permitteerenl Ik zie in die jongerenbeweging een zucht tot Bijbelcritiek ontwaken, die funest kan worden." „Dus omdat je gevaar vermoedt," concludeerde Louis, „moet je maar afzien van verschillende dingen die heel noodig zijnl" „Voor het volk ja," kwam Lammert dan weer. „Dan gaat het net als met de modernen, ze beginnen met één Bij- belboek te verwijderen, hun critiek gaat verder als een doordraaiend mechanisme en het slot is..." „Nou ja, dat oude kletspraatje en dat beroerde beeld van alleen de kaft overhouden, die ze dan weer zouden opvullen met hun eigen bedenksels, kennen we wel," zei Aart korzelig. „Kom nou toch eens met wat nieuws!" „En dat mechanisch doorwerken van de critiek is er heelemaal naast!" spotte de medicus fijntjes. „Juist de critiek als zoodanig sluit alle mechanische werking uit, omdat het sterk persoonlijke er annex mee is!" Het debat legde zich. Elk spon voort aan eigen ideeën. Om hen rumoerde het geroes van het groote café. Een piccolo met sigaretten kwam langs. Louis kocht nieuwen voorraad en presenteerde. „Heb jullie gelezen, wat er in verschillende kerkbodes weer te doen is geweest over onze samenwerking met de N.C.S.V. 1" vroeg hij dan, toen het vlammetje van zijn sigarenaansteker langs vier gezichten was gewandeld. „Wat zou het!" viel Roel uit, na een hevigen trek, zoodat het vuur snel voortvrat in het witte papier. „Die lui kennen niet eens wat ze veroordeelen. Praten na, wat een of andere autoriteit van wat je noemt onverdachte Gereformeerdheid belieft voor te zeggen, 't Is zulk klein en machteloos gekakel!" „Zeg, Louis, jij bent nogal op de hoogte: Is het waar, dat een prof van de Vü op Hardenbroek zal komen spreken? Ik hoorde het gister, even voor mijn vertrek uit Amsterdam!" vroeg Ab. „Ja. 't Is nog officieus, maar het komt!" Louis' bruine oogen onder zijn fraai getrokken donkere wenkbrauwen schitterden. „Een overwinning, hè... ? En nu schijnt een van die kerkboderedacteuren dat aan de weet te zijn gekomen en moet hij natuurlijk..." gelen, om niet te bezwijken. Achter hem rees de zon. Toen hij de vaart verliet en den polderweg opwandelde, draaide de zon naar links. Nu eerst goed in de wijdheid opgenomen, de behuizingen geweken naar de kimmen, eenzaam in de azuren oneindigheid, om hem de ver zich wegwentelende groene weidevlakten, met wit en zwart en bonte spikkeling van vee, boven hem het jonge loof der hooge populieren waar een stoeiende wind in woelde, werd hem de heerlijkheid van het Geestesfeest wel zeer diep bewust. Gods doorzongen huis stond om hem wijdgestolpt. Natuurlijke en geestelijke ruimten grepen ineen. Symbool was deze Meimorgen van een onzichtbaar iets, zooals alles in de wereld symbool is van onvergankelijke Godsgedachten. Luidden niet alom de lenteklokken van de wereld de komst in van God den Geest? Veni Creator, Spiritus Sancto, zongen de eeuwen, elk jaar weer werd de dag van het Pinksterfeest vervuld, en nog zuchtte de wereld als in barensnood om Hem. Soms geleek het of Hij niet komen wilde, of Zijn openbaring dralen moest, want wie was er bereid om Hem te ontvangen? Waar was in de laatste decennia in de kerk de gemeenschappelijke drift die van den Geest is ? Uitgedoofd lagen de vuren en stil de winden. De uren wachtten, de dagen verstreken, God toefde. Hoe onafhankelijk wij, armen aan geest, die niets konden en dof in het stoffelijke gebonden zaten, wanneer de Geest in Zijn souvereiniteit hoog over de wereld zweven bleef zonder de menschen te genaken en Zijn felle zegening te geven van hemelsch vuur en geweldigen wind, gedreven uit den hof van God, met den bedwelmenden geur van Zijn nabijheid. Ja, er schenen perioden in die Geestesmanifestatie te zijn; in de afgeloopen jaren was het dan wel een lage ebbe geweest. Had men het den Geest niet onmogelijk gemaakt zich te openbaren en mede te deelen in een tijd die nog teerde op materialisme van vorige eeuw ? Maar nu, de laatste jaren trad de vloed weer in en die scheen hooger te zullen worden dan ooit het hoogste springtij van materialisme over de wereld was gestegen. Thans sloeg aan de stranden weer een groote wijd spieg'lende zee en haar golven ontrolden een kracht die niet van deze wereld was. De Geest zweefde erover, de wateren vingen Zijn kracht en dreunden de wereld wakker. In eigen ziel voelde Ab de sterke beweging van iets wonderlijks als een geweldig gedreven wind, en de schroeiïng van een vuren kracht. Nu, het laatste Pinksterfeest voor hij zelf de groote werken Gods zou verkondigen in zijn eigen taal, de spraak van eigen hart, nu gistte het in zijn binnenste als jonge wijn, die ten spon uitbarsten zal wanneer de klemmende, bedwingende sluiting wordt overwonnen. De Heilige Geest spande den boog van zijn leven en de pijl zou geschoten worden in zekerheid naar het eenig goede doel. Hier, buiten, in dit milde licht dat tot aan de horizonten neerregende van de witblauwe luchten, kwamen alle winden Gods op hem aan, bliksemden de oneindige vuren hun felle schichten naar hem neer, vlogen als duiven de boden des hemels op hem af. Hij stond even stil, hijgend van de geweldige botsing met de geestelijke krachten. De dijk boog hier rechthoekig om naar het Zuidwesten. Een groepje boomen begrensde de ronding. Het uitzicht was er naar alle kanten vrij. Hoe vierde zich de vreugde uit over heel dit landschap. Geen gesloten hemel als vroeger zoo vaak, maar een diep gevoel van innige verwantschap met God den Vader, God den Zoon, God den Geest, uitzicht naar drie eindelooze verten Op deze hoogte was het schier te beklemmend van vervoering om te leven. Zoo moest eens het leven opgaan in overgave als een vlam, zich verterend van te hevig geworden verlangen naar den Eeuwige... De onzegbare verrukking verslapte. Ab kon weer verder gaan in meer menschelijke blijdschap, een gevoelen dat meer van de aarde was en beter te verduren dan de verzengende schroeiing der hooge hemelsche zon. Maar de glans scheen helder na als een oranje avondlucht na heeten zomerdag, troostend en herinnerend. De klank van een luiklok ergens van ver aangewaaid, een nooding voor de vroegmis, nam hem op in de gemeenschap met de andere Christenen, met de kerk van alle eeuwen, die elk jaar op dezen dag had gejuicht om de eerstelingen des geloofs, waarop een rijke oogst van zielen was gevolgd. In zijn binnenste leefde het sterke gevoel van verbintenis met dien Geest. Had hij niet reeds van heel jong af zichzelf overgegeven aan den God, Dien ook de vaderen beleden, en zijn ziel opengesteld tot een tempel des Geestes, zijn geloof gevestigd in Jezus Zijn Verlosser? Zoo waren de hoogtijden der gemeente ook de feesten van zijn ziel. Zoo weefde ook dit Pinksteren zijn blijdschap samen met de verheuging om de schoone wereld in den jongen zomer en met de vreugde om wat wachtte diep in zijn hart, voor niemand anders geweten, de liefde voor Tine. Straks zou hij haar ontmoeten, want Jaap had hem ten eten gevraagd met zijn vader, die hedenmorgen in de stad een vacaturebeurt moest vervullen, doch de uitnoodiging der Schaafsma's om bij hen te middagmalen niet had kunnen aannemen wegens vroegen avonddienst in een naburige gemeente, welker leeraar plotseling ziek was geworden. Des avonds zou papa weer in eigen kerk het woord bedienen. Onwillekeurig verhaastte Ab zijn stap. Het tintelde in zijn lijf van verlangen naar haarl Hij huiverde van groot geluk. Dit alles... God gaf zoo onvatbaar veell Prettig, dit alleenzijn. Hij had het niet gezocht. Gisteravond nog was de afspraak, dat hij samen met vader naar de stad zou rijden in het karretje van Van Leeuwen. Dat was steeds beschikbaar voor de vacaturebeurten in den omtrek, evenals de gemoedelijke voerman zelf, een van de broeders ouderlingen, een gezien man in de gemeente, zoo'n kerel van het oude beproefde ras, dat helaas hoe langer hoe meer uitstierf. Een fijne geest ook, eenvoudig en bescheiden, maar met een ontwikkeling die menig gestudeerde zou beschamen. Ab had zich een fijnen tocht met den man en zijn vader voorgesteld. Het was anders geloopen. Samen even pratend op vaders studeerkamer was het gisteravond tot scherpe woorden gekomen van beide kanten. Het verschil in opvatting en gevoelen dat altijd reeds latent had geleefd tusschen hen, scheen zich plotseling scherp te willen doen gelden, toen in den loop van hun gesprek de zaak werd aangeroerd, welke de gemoederen in de kerk de laatste dagen bezig hield en die op de komende synode zou worden behandeld. Ab voelde in het verzet van die Amsterdamsche gemeenteleden tegen veel dingen welke tegenwoordig ongehinderd passeerden, een verheugende opwaking; papa achtte dit juist een verlaten willen van de oude beproefde paden, een afwijking der Gereformeerde lijn. Driftig en voortvarend als beiden waren, hadden ze het geschil nog verscherpt in hun beider koppig vasthouden aan het eens gezegde, en het slot was geworden een verkoeling, een scheiding bij het elkander vormelijk goeden nacht wenschen, en het vaste besluit bij Ab om, hoewel het reeds ver voorbij middernacht was, toch den volgenden morgen vroeg op te staan en niet in gezel- schap van vader den tocht naar de stad te maken. Hij kende den gedwongen toon na zulke voorvallen, het strakke gezicht zijns vaders, de benauwde sfeer... al was er een derde bij. En hij wilde niets toelaten dat dezen heel de week met blijdschap verbeiden Zondag reeds in kiem zou bederven. Daarom was hij blij, dat hij vóór het wagentje de stadsgrens bereikt zou hebben. Aan den rand der stad stapte de dominé altijd uit, om door zijn rijden in een karretje op Zondag, den geloovigen stadsmenschen geen aanstoot te geven. De weg naar de kerk werd dan verder te voet afgelegd. Wat had Ab vaak tegen dergelijke handelwijze zijn verontwaardiging gelucht! Buiten, omdat de menschen daar er geen Zondagsontheiliging in zagen, gemoedereerd rijden met een lustig dravend trekpaardje, dat 's Zondags even vroolijk werkte als andere dagen — en in de stad, waar de broeders en zusters weer andere gewoonten en ideeën hadden, waar zelfs het fietsen een schennis was van het Zondagsgebod, het paardje afdanken en gaan loopen. Waarom dan niet heelemaal loopen? Of anders heelemaal tot de kerkdeuren toe met het peerd? Maar dit: een oneerlijke verhouding, een bedrog van anderen en zichzelf. Die stedelingen mochten dan wel eens nadenken hóe papa er anders moest komen, en hóe hij enkele uren nadat de preek was geëindigd, weer het woord zou kunnen bedienen op drie uren afstand. Och, misschien waren er wel dierbare broeders, die van vader zouden vergen dat hij alles liepl Maar waarom gaf vader toe aan dat zoo hoogst kwetsbare gevoelen van die kerels 1 Ab kon er in drift over opstuiven. Op zoon manier immers ware alles gedaan te krijgen door zulke elementen. Wie anders wilde moest daarvan afzien, om der broederen wil. Jaja, maar deze zouden nooit hun standpunt verloochenen om der wille van de anderen. Want in hun eigengereide wijsheid achtten zij zichzelf te staan op den grond van de Schrift, en dan kon je redeneeren en aantoonen en bewijzen bijbrengen uit den Bijbel zooveel en zoo lang je maar wilde, je bracht geen verandering, maar stuitte op een muur van verzet die blind en koud allen aanval keerde. Doch Van Leeuwen had hem wel eenigszins milder gestemd, 't Was voor den dominee wel goed, het laatste eind door de straten te loopen om frisch te zijn voor de preek en niet stram van het zitten, zoo had hij geschertst. En och, wanneer de broeders in de stad nu liever niet den dominee ter kerk zagen rijden, waarom zou je ze dan niet ter wille zijn en hun het genoegen doen, te gaan wandelen. Ab moest dat niet zoo zwaar opnemen, maar het met wat humor bekijken. Paulus was toch ook den Joden een Jood en den Grieken een Griek! Daarbij kwam, dat het ook gemakkelijker was voor hemzelf, om aan den rand der stad dan in het centrum voor paard en wagentje stalling te vinden. Reeds als jongen van zeventien, toen zij pas op het dorp kwamen wonen en hij ook met Van Leeuwen kennis maakte, had hij zich tot dezen man aangetrokken gevoeld. En hoe vaak in de verloopen acht jaren was Van Leeuwen hem geweest, wat zijn vader niet kon zijn: een begrijpende vriend, bij wien je met alles kon aankomen zonder eenige vrees. Een paar fietsers uit de stad, mannen met hengelstokken en vischbunnetjes, reden langs. Het was bekend, dat de plassen aan den Oostkant van den polder goed vischwater boden. De meeste liefhebbers waren echter reeds veel eerder op pad, bij dag en dauw moest je de visch verschalken, dan had je de beste vangst. De lucht werd bevolkt met lichte wit-donzen wolkjes. Hoe snel toch voltrokken zich veranderingen in de Wijkende wegen, 3 atmosfeer! Zoo juist nog lag de zondoorschenen klaarte open naar alle windstreken in volkomen helderte. Nu met het rijzen van de zon kwam langzaam die kudde de hemelwei inloopen, alsof ergens aan den horizon een kooideur was opengezet, die de wollige wolkenschaapjes een voor een liet uitgaan, de wijde heerlijkheid in. Ab begon zijn beenen te voelen. De zon werd al warm op zijn bloote hoofd. Hij omvatte steviger den knop van zijn stok en veranderde zijn pas. Na de spanning van een uur geleden, die haast te sterk voor zijn zenuwen bleek te zijn, kwam er nu een verdoffing, een moedeloosheid, voorbereid door lichamelijke vermoeienis. Even wenschte hij op de fiets te zijn gegaan. Uit eerbied voor de opvattingen van zijn vader daarover had hu dit niet gedaan, en vanmorgen vroeg een briefje neergelegd, dat hij in plaats van met Van Leeuwen mee te rijden in het karretje, liever ging loopen, omdat hij behoefte had aan een wandeling. Vader zou wel hebben begrepen. Maar nu begon Ab zijn toegevendheid wel wat al te groot te achten. Hij was ook niet meer gewend alleen zulke einden te loopen. Vroeger, toen vader nog in het kleine Utrechtsche dorpje stond, wat had hij toen uren lang kunnen zwerven door de bosschen zonder ooit vermoeidheid te voelen! Hij kon nu duidelijk merken dat zijn overmatige studie van dezen winter en ook nog in de laatste maanden, hem verzwakt had. Och, hij wist wel, niet sterk te zijn. Hij was te lang voor zijn... lengte, zooals Jaap het eens dwaas had uitgedrukt. Het werd noodig even te rusten aan den kant, op den berm, want het schemerde zoowaar voor zijn oogen. Dwaasheid ook eigenlijk, na zoo'n korten nacht zulk een tocht te ondernemen! Met een gevoel van jaloerschheid dacht hij aan de stoere gestalte van zijn vader. Die kende geen vermoeienis. Vandaag weer driemaal pree- ken. En dat was geen uitzondering. Want hij achtte het zijn taak, elke gelegenheid te gebruiken. Zóó wilde hij later ook zijn. Heel den Zondag in actie als dit noodig was, en natuurlijk in de week niet minder. Heerlijk werk, het Evangelie te brengen! Desnoods viermaal optreden op een dag. De Geest zou sterken! Want hij zou niet op zijn lichamelijke krachten kunnen teren, hij zou moeten werken op zijn geestdrift, op de drift van Gods Geest! Als Paulus zou hij zijn, nooit aflatend, altijd vurig van geest, nooit wanhopend, immer in touw, steeds onder stoom. Wee de lauwenl Al gauw kwam hij bij, en spoedig stond hij op voor het laatste uur van de wandeling. Naarmate hij de stad naderde, rumoerde er meer leven om hem heen. Groepen fietsers togen uit, een blijden dag in het vrije tegemoet. Auto's stoven stof jagend voorbij in dwaze vaart. Ook de wandelaars werden talrijker. De eenzaamheid van den morgen week voor de bezige gemeenschap van den vorderenden dag, dien de zon al verder droeg. Daar zoemde reeds een electrische tram, ver gerucht van de ontwakende stad werd allengs nadrukkelijker. Een plotseling geronk van een vliegmachine deed Ab omhoog kijken, waar de groote lichtflikkerende vogel langs den luchtboog schoof. Rotterdam — Amsterdam. Dan omving hem de morgenstad; feestelijk licht over de straten, huizen en pleinen met schaarsche boomgroepen in vol groenen looftooi, meisjes en vrouwen in kleurige japonnen, mannen en jongens in lichte colberts. Zon, vreugde, blijde verwachting. Pinksterfeest! Een volle kerk. In het massale ruim een samenstroommg van licht uit de hooge ramen boven, wegvloeiend naar drie zijden onder de donkerder achter- en zijgale- rijen, opklimmend langs preekstoel en geweldig pijpenfront daarboven. Ab, links vooraan in de dwarse mannenbanken terzijde gezeten, zóó dat hij het uitzicht had op de rijen in het midden waar de Schaafsma's plaatsen hadden, zag de wachtende menschen in de gangpaden, die het sein verbeidden om de openingen tusschen de zittende schare op te vullen. Er heerschte die sfeer van pas samengekomen menschen, uit verschillende kringen afkomstig, na korter of langer, gemakkelijker of zwaarder wandeling zich neergezet hebbend in deze ruimte, wachtend, onrustig, rondziende naar elkander, groetend of in herkenning anderen toelachend, pratend, schuivend en draaiend tot een goed plaatsje was verkregen, soms hier of daar een heele rij zich verschikkend om op het wenken en wijzen van een schutterigen suppoost nog voor iemand in de bank een opening vrij te ruimen... een verzameling van allerlei menschen, nieuw en onwennig, die nog geen eenheid geworden is, en welker onrust wordt overrumoerd door rommelig agiteerend orgelgebrom met lichtere muziekwindingen er boven uit, welke nog geen melodie willen vormen. Met een schok door heel zijn wezen aanschouwde Ab plotseling Tine, achter haar ouders aanschuivend tusschen de staanden door naar de bank der familie. In lichtblauw, kleur van het azuur, met boven de sereene blankheid van haar lief gelaat een zomerhoed van fijn geel stroo. Een helle blijdschap sloeg op uit zijn ziel, na de dwaze vrees dat zij niet komen zou, nu de plaatsen zoo lang onbezet bleven. Hij volgde haar met gretig kijkende oogen, hoe ze zitten ging met die kinderlijke zoo zeldzaam bekorende charme, onbewust nog van haar schoonheid. Wanneer haar vader zou gezeten zijn, die nu met gebogen hoofd stond te bidden het voorgebed dat ieder deed die belijdenis had gedaan, en waarin God werd gesmeekt om kracht voor den prediker en zegen voor eigen ziel, zou hij haar juist kunnen zien langs de ronding van Schaafsma's korte dikke lichaam. Enkele jongere broertjes en zusjes volgden, en dan ontdekte Ab Jaap ook, tot zijn schrik naast Heiman. Was die tegenwoordig zoo bevriend met Jaap? En waarom? Een onbestemde vrees dreigde. Het besmeurde zijn blanke blijheid. O, zijn ellendige, onberedeneerde haatdrift. Eruit moest die; Lammert was ook een die zich met de velen vereenigde in één geloof. Hij behoorde toch ook bij hen van wie Ab zich deel wist. Eens, al spoedig, zou hij zijn collega zijn in de heilige bediening. Een dringend gebed om reiniging en loutering van zijn zondige ziel versterkte zijn wil om anders te wezen. Door een eensklaps ontstaan ruischend rumoer van schuifelend aandringende menschen schrok hij op. De voorlezer was achter zijn katheder gekomen, het sein om het offensief te openen op de onbezette plaatsen. Oneerbiedig gedoe van loop je niet dan heb je niet! Zenuwachtig gerekte halzen en zoekend draaiende hoofden, gedrang en geschuur. Soms aan twee einden van een bank tegelijk een aanval op een plaats in het midden, dan de beleefdste weer terug struikelend over voeten en stootend tegen knieën, een kerkboekje of Bijbel patsend tegen den grond, een omgetrapte rammelend neerratelende wandelstok, of een van de kapstok onder den richel voor de boekjes afgeschoven garibaldihoedje, bukken van den eigenaar en voorzichtig met mouw het zwart weer schoonpoetsend, hier en daar een ruw bevelende suppoost, soms een die met armzwaaien molenwiekte naar achteraanstaande sollicitanten voor zitplaatsen, ook wel nijdig kijkende gezichten als een ruim zitje wat nauwer moest worden, anderen fel schuddend van dat er niemand meer bijkon, maar tot troost toch ook wel liefderijken die wenkten en duidden op nog een te bezetten plekje in hun buurt, inschikkelijken, die wat meer op elkaar schoven... Daar tusschen door het galmend geluid: „De gemeente vange haar tezamenzijn aan met het zingen van pesallem acht en negentig en daarvan het eerste vers... ik noemde u van pesallem acht en negentig vers één: Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere..." Terwijl ging het rumoer nog aan. Soms ontstond even een oneenigheid, wanneer een huurder zijn plaats bezet vond, en den anderen geloovige er vandaan wilde hebben; 't was nog vóór tienen, hij had er nog recht opl De ander bleef zitten waar hij zat: 't was zijn recht immers, als de voorlezer begon, te mogen plaatsnemen! Recht jal En recht botste, alleen genade en liefde deden in vrede wonen. Dan schoot er wel gauw een kerkeknecht op af, anderen bemoeiden er zich al mee... de koppige huurder moest soms zijn nederlaag op een aangeschoven stoel betreuren... ook wel gaf de ander toe en verhuisde achter den suppoost aan, met hoed, psalmboek en half opgerookte sigaar, naar een tabouretje, dat onder de zitting van een bank werd weggegraaid en krakend opengeklapt, naast de bank geschoven in het lagere gangpad, waarop de zitter zich nederiger kon gaan voelen... Maar in het voorspel kwam de rust en legde de vrede zich over de schare. Dan, in den machtigen aanzet veler stemmen ontlook met één slag de eenheid des geloofs. Plechtig in den eenderen zwaren regelmaat, langzaam en gelijktijdig van krachtig rhythme, beheerschend heel de holle ruimte, de enkelingen die met den gemeenzamen zang instemden, opheffend boven hun zelf uit in den hoogen eendracht der jubelende zielen, klonk als een dreunende klok in toren de psalm van vreugde en Godslof: Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere Dien grooten God die wondren deed. Goddank! Het klein-menschelijke was verwonnen door het Goddelijke. Bij den inzet was de deur naar de consistorie opengegaan. Achter den kleinen ouderling volgde de lange, getogade gestalte van dominee De Jager. Bij de preekstoeltrap een handdruk, den hoofdknik, de zwart gejaste terug, naar de ouderlingenbank; de predikant enkele stappen den kansel op, met gebogen hoofd, de lange toga in zwarte plooien afhangend, bad om hooger kracht. Ab in den juichpsalm zong krachtig mee, terwijl zijn vader het gestoelte besteeg, ook zich voegend in het gezang. Mocht de tijd die hem nog scheidde van den kansel, snel voortvlieten! Hoog boven de gemeente uit te staan als de gezant van God, en uit te deelen van den schat die Woordstudie en eigen levensontroeringen hem hadden gegeven en die meerderde hoe meer ervan werd weggeschonken. Aller oogen naar hem gericht, aller zielen één met de bewogenheid zijner eigen ziel om den rijkdom van de Goddelijke blijde boodschap. Hij voelde, het te kunnen 1 En hoe zou zoo'n volle kerk hem inspireerenl Het van jongsaf begeerde ambt werd in de nabije toekomst nog begeerlijker. Hij zou de menschen slaan in den ban van zijn woorden, en ze zouden luisteren in bewondering naar hem, den jongen dominee. En Tine zou er zitten, hem zien in zijn kracht, in de schittering van zijn vermogens en talenten, die hij in dienst stelde van God den Eeuwige. Machtige taak, het wonder uit de onzienlijke wereld te verkondigen in doorzielde prediking met bewogen stem, die de hoorders zou aangrijpen en doen ontwaken tot het ervaren van Gods wonderen. In den eeredienst van het Calvinisme, welke zoo licht tot dorheid verschrompelde, aanblazen de vonk van het mysteriebesef, die diep onder al die strakheid en prachtige soberheid glom. De menschen te brengen tot de bezinning op hun groote geloofsschatten, tot een persoonlijk bezit nemen van al het schoon dat onberoerd in de diepte te wachten lag op ontginning, ze te doorgloeien van geestdrift voor idealen die niet van deze wereld zijn. Ze helpen om te ontkomen aan den vloek der eenzijdige verstandelijkheid; in hun zielen aanvuren het gevoel van het andere, dat niet te vatten valt in woorden en ontvlucht aan rationaliseerende dogmavorming, het eigenlijke, waardoor alleen het geheele raam der gesystematiseerde waarheden inhoud en uitzicht erlangde. Tusschen de zingende menschen rechts naar achter ontdekte hij ineens Aart. De ruige kop van den schilder stak recht omhoog temidden der andere licht uitschijnende menschengelaten. Op het zien van dien eenvoudigen jongen schaamde Ab zich onmiddellijk over zijn gloeiende eerzucht. Hoe heel veel van de aarde was er nog in zijn verlangen om het Evangelie te brengen 1 Zelf stond hij in het middelpunt, onwaardige, in plaats dat hij wenschte slechts instrument te zijn dat de Goddelijke Geest gebruikte. Hij zocht zichzelf. Was zijn hevig verlangen, om het ambt te gaan bedienen geen wensch om zelf te schitteren, zichzelf te voelen gestreeld door de aandacht der velen, bewust van zijn talent, en de kracht zijner woorden? En toch beoogde hij ook dan niets anders dan Gods Woord te brengen, Jezus den Gekruiste, den Verlosser voor ellendige zielen! Hoe was zijn eerzucht samengeweven met zijn Godsdienst. Het zou de voortdurende spanning in zijn leven wezen, de moeilijke strijd tusschen God en zichzelf. Kon hij wel ooit een Paulus wezen, een prediker die niets meer van zichzelf had, maar alles van God, zuivere fluit van den Geest, zonder Wiens wind het orgaan zwijgen moest? En dat moest toch om het hooge ideaal van Gods gezant te vervullen 1 „...verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen..." De yollemondstem van den voorlezer beheerschte plechtstatig het stille kerkgebouw, met slechts hier en daar onderdrukt gerucht van een kuch of een verschuifelenden voet. De eenheid als gemeente van Jezus Christus werd sterker voelbaar onder de saamgekomenen. En later, in het gebed drong ze nog meer tot het bewustzijn der velen. Wonderbaarlijke genade, het eene voor de zoo gansch verschillenden uit alle straat of buurt, van singel en uit steeg, vrouw of man, jongen en meisje, gezin en eenzame. Een eenheid ook van Tine met Ab, die het andere gevoel van saamhoorigheid tusschen hen samen in Ab een anderen inhoud gaf. Als tekst noemde Vader de woorden uit Galaten 5: „Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede] lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid." Het onderwerp beloofde wat, en ook de inleiding verblijdde Ab. Papa was altijd sterk in een pakkenden aanloop. Was ook zijn leven zoo niet begonnen? bedacht Ab. Een steigerende sprong vooruit, een greep naar iets grootsch, — hij had het Ab heel vroeger wel eens verteld — doch daarna alle kracht uitgeput, zoodat Vader nu nog steeds dreef op zijn eerste impulsen. Hij sprak met vuur, wat galmerig in de groote ruimte, waar zijn stem zoo anders klonk dan in het kleine dorpskerkje. Doch onder de ontvouwing der gedachten in de eigenlijke predikatie verhief zich langzaam een verzet in Ab, eerst bedwongen en tegengegaan, toch rijzend onwederstandelijk, dan plots in een guts omhoog bij een tirade over het geloof, hetwelk tegenwoordig niet bleef bij de eenvoudigheid, want „zelfs in onze eigen dierbare kerk wil men leeringen gaan invoeren die zijn bedenkselen van menschelijke wijsheid." Vader, vader, smeekte Ab, wees toch wijzer, verval niet in die oude fout van algemeenheden. Uw tekst is toch over de vrucht des Geestes, blijf daar dan bij, en praat niet over dingen die gij niet meer begrijpen kunt in Uw vastgeroeste gedachten... Het werd erger. Was dit prediking? Even kreeg Ab heel sterk het gevoel dat alle heerlijkheid van het samen één zijn in de bezinning op de geestelijke dingen, ging vluchten voor dat zangerig rhetorische, dat oppervlakkig galmend over de dingen heenglijden. O, maar dat mocht nietl Wee wie het werk van den Geest tegenstond! En het was haast te verschrikkelijk om te bedenken, dat dit hier geschiedde door zijn eigen vader. Bidden, bidden om verandering, om behoud van wat in het begin was, het voelbare van de kracht des Geestes, die hier de gemeente bezielde. Maar onder zijn vurig gebed door leek het Ab, of de Geest zich onttrekken ging. Er kwam een moeheid zich leggen over de schare. Wat eerst maar even Abs gevoel was doorgevlogen, bleef nu vasthaken in zijn overtuiging: onder Vaders luide prediking door vluchtte het eigenlijke weg. Woorden, woorden, oude termen, zonder leven, vormen zonder inhoud, inspanning die belachelijk werd, geforceerde onrustige luistering bij de gemeente, een benauwende sfeer van leegheid en vermoeidheid. O, dat er iets gebeurde, waardoor dit brak! Geest des Heeren kom van boven, doorwaai dezen hof! Zijn ziel zocht kracht in Luthers vertolking van de bede in de kerk der eeuwen gesmeekt: Geest des Heerenl kom van boven 1 Laaf met uw genadegoed Alle zielen die gelooven, Doe ze blaken van uw gloed 1 Gelukkig, de spanning brak. De man op den kansel verzocht de gemeente zich te vereenigen in het gemeenschappelijk gezang van psalm honderdnegentien vers drie, het orgel zette in, rust daalde onder het voorspel over de hoofden, de beklemming week, het was Ab of ieder onder een benauwden druk uitkwam. In het zingen der bede om de hulp van Gods Geest keerde de saamhoorigheid in één geloof en één belijdenis weer. Ook Ab kon zich herstellen, al vreesde hij het komende. Het licht in de kerk steeg hooger; enkele stoffige banen van goud schoorden schuin de ramen. Tineke's oogen wonnen aan blauwte, ze had hem gezien en keek nu en dan langs haar vader zijn richting uit. Het sloeg hem met plotse golven van geluk. Aarts hoofd in de verte was gezakt, als in verveling. De eerste minuten na den tusschenzang heerschten Vaders woorden over de schare. Toen kwam weer hetzelfde afschuwelijke van zoo straks terug, thans met sterker dreiging. Ab vocht met zijn laatste krachten. Hij wilde niet wijken 1 Doch het bekroop hem verraderlijk. Nu werd het of Vader zelf er buiten stond, zijn woorden bleven hangen als ijle zeepbellen die even later kapot zuchtten in lichten wind. En Ab zag de menigte koud en onverschillig, zonder contact. De woorden sloegen, maar ze sloegen met een slap onvermogen, als een stok die in de zwieping bij de slaande hand afbreekt en krachteloos zakt. Het Woord lag opengeslagen voor den drukgebarenden schreeuwenden man, maar de geest Zelf doopte hij Abraham in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, en het was hem in dat heilig oogenblik te moede, of die naam een visioen openbaarde van een groote toekomst, waarin deze zoon zou wezen een even krachtige leider als de oude Abraham Kuyper zelf. Deze zoon zou de taak van zijn vader overnemen en voortzetten, wellicht zou hij eens de opvolger zijn van den man, die het Hollandsche Christendom met krachtige hand had wakker geschud 1 Gelukkig maar, dat grootvader den jongen Abram niet langer had gekend dan tot zijn twaalfde jaar, en den ouden man het leed was bespaard om te zien hoe zich dit jongensleven ontwikkelde. Wel scheen het aanvankelijk goed te gaan, Abraham toonde groote voorliefde tot het heilig ambt, hij bereidde zich vlijtig voor tot de universitaire studie. Maar toch kwam er iets in zijn leven dat den vader vreemd toescheen, en waarover hij zich op den duur sterk verwonderde. Op het gymnasium in Rotterdam was het begonnen. Abraham wilde geen Abraham meer heeten, toen hij hoorde waarom hem deze naam was toebedeeld. Wel was er niets aan te doen, hij zou dien naam zijn leven lang moeten dragen, maar hij had uitgevonden zich Ab te laten noemen, dan werd hij tenminste niet telkens herinnerd aan wat zijn vader van hem verwachtte. Copie van iemand zou hij nooit willen zijn, had hij zijn vader schamper toegevoegd, toen deze hem aanvankelijk verbood, zich Ab te doen heeten. Maar Moeder en Greta, de twee jaar jongere zuster, hadden zich er aan gewend en tenslotte was ook dominee zelf gevolgd al had hij eerst een tijdlang volgehouden zijn zoon met Bram of Abram te betitelen. Och, hij had al zooveel op moeten geven, dit kon er nog wel bij 1 Die eerste vijf jaar kwam er maar geen beroep. Hij had zijn oude geestdrift langzaam voelen verslappen, al kon hij zich telkens weer oprichten aan de nooit versagende geestkracht van Kuyper, zijn artikelen in Heraut en Standaard, zijn gloeiende redevoeringen klinkend als klokken op de deputatenvergaderingen der antirevolutionnaire partij, of wel bij andere gelegenheden. Dan sloeg hij weer in nieuwe bezieling de hand aan den ploeg en werkte, werkte, waar maar iets te vinden was om te doen. De Christelijke school werd op het dorp gesticht, het was een groote dag! De kiesvereeniging ontwaakte onder zijn leiding tot nieuw leven. Hij hielp organisaties oprichten, jongelings- en knapenvereenigingen, zondagsschool en later ook een meisjesvereeniging, toen de vrouw wat meer op den voorgrond ging treden. Zoo werd de band met zijn gemeente steeds inniger en toen eindelijk na zes jaar het eerste beroep kwam van een groote Friesche dorpsgemeente, bedankte hij onder de pressie van den kerkeraad, welke hem zoo graag nog zou houden. Al deed dit blijk van waardeering en liefde hem goed, toch voelde hij zich op den duur inzinken. Het eerste vuur ging minderen. Was er dan geen brandstof? De leider werd ouder en moest zich tenslotte wat terugtrekken, en dit deed zijn invloed gevoelen in het gansche land. Toen was de crisis van zijn leven gekomen. Hing zijn kracht dan af van een mensch? Was niet God zijn sterkte en Zijn eer het groote levensdoel? En werden meer beroepen op hem uitgebracht, uit eigen beweging sloeg hij ze af, al was het vaak zeer moeilijk voor zijn eerzucht. Want de groote stad wachtte nog immer aan den horizon. Na de moeilijke jaren van zijn leven veerde de oude geestdrift weer sterk op. Hij zocht nieuwen arbeid, werkte krachtiger in zijn gemeente, bezielde anderen tot meer ijver, liet zich uitnoodigen om vurig gestemde lezingen te houden voor jongelings- en kiesvereenigingen, richtte een kerkbode op die hij verzorgde met gedegen stukken van overtuigd principiëele strekking en organiseerde een zendingscommissie in zijn woonplaats. Zoo terwijl hij zich stortte in nieuw en oud werk, renden de jaren over hem en zijn gezin heen in overrompelende snelheid. Veel was er te doen in en buiten de gemeente Christi, en telkens weer verraste hem zijn verjaardag. Weer een jaar verder, en nog niet bereikt wat hij vroeger zoo vurig had gezocht. Maar een nieuw ideaal was, ver nog, gaan lichten. De oude voortrekkers stonden langzaam aan hun plaatsen af, nieuwe leiders kwamen naar voren, en op politiek terrein werd zijn naam al enkele malen genoemd als mogelijk Kamercandidaat. Het politieke leven trok hem aan; zou misschien zijn verlangen om op den voorgrond te treden in den strijd der meeningen nog eens vervuld worden in de politieke richting ? Toen spoedig daarop het beroep naar het groeiende Zuidhollandsche dorp enkele uren ten Noorden van Rotterdam op hem werd uitgebracht, nam hij dit aan. In Holland immers concentreerde zich het kerkelijkeen partijleven, daar woonde hij dichter bij de groote steden, Abram zou zijn laatste gymnasiumjaren in Rotterdam kunnen doorbrengen, en hijzelf zou meer gelegenheid hebben om in de centra bekendheid te krijgen, en in de groote steden op te treden, hetgeen tot dusver nog te weinig geschied was. De gewetensstem uit den tijd van de crisis ging in zijn drukkere leven al minder klinken, nu verhief ze zich wel even, maar de overweging dat na zeventien jaar van gemeente te veranderen toch werkelijk geen eerzucht of zich zelfzoeken kon heeten, smoorde haar geluid. dag toe als voor een daverend afscheid. Beklemmend drukte de warmte. Het verblindende licht van den feilen dag had de oogen pijn gedaan en stekend op de onbedekte lichaamsdeelen gebrand. n Wij gaan hier voorloopig niet vandaan, besliste Lrreta. „Je had wel een beteren dag uit kunnen zoeken voor dezen tocht, Abl" .. . , „Vanmorgen ging het bestl" verdedigde Jaap zijn vriend, "wie wist nu ook dat het zóó heet zou worden 1 Ab antwoordde niet. De dag, waarnaar hij zoo lang had uitgezien als de kroon van zijn vacantie, had teleurgesteld. Eerst al was het moeilijk geweest om de anderen voor zijn plan te winnen. Eindelijk deed zich een gelegenheid voor dat ze allen konden, en toen Gre gisteravond tegenwerpingen had gemaakt en terug had willen krabbelen was hij ongemotiveerd fel tegen haar uitgevallen. Hij wilde nu doorzetten, hij moest Tine spreken, en op dezen tocht zou er wel een geschikt oogenblik komen. ,. . Er scheen echter iets tusschen hen te zijn, dat er vroeger niet was. Hij kreeg den indruk dat Tine vermeed met hem alleen te zijn. Heel den dag stuurde zij het erop aan, dicht bij de anderen te blijven, al bleef ze hartelijk en aandachtig voor zijn woorden, en reed ze soms heele stukken rustig pratend naast hem. Maar iets in haar oogen verried haar veranderde houding. Wel verheugde hij zich telkens wanneer zij hem aankeek, in de blauwe ongereptheid van die zonnige kijkers, maar die helle klaarte, dat geheim van Pinksteren zocht hij vergeefs, hoe gierig hij ook in het wonder van die oogen trachtte in te boren. Dat overgegevene van toen was overtogen door een waas. Zoo strekt zich ongemerkt een witte nevel langs de onpeilbaarheid van het azuur. Al die weken dat hun beide families buiten verbleven, leek er iets te wezen, dat hem belemmerde nader met haar in contact te komen, en dit terwijl zij elkaar bijna dagelijks ontmoetten. Nu ze hier zaten, weer op den terugweg naar huis, zonk een zware ontmoediging in hem. Hij overdacht den vervloden vacantietijd, en vond dingen die bewezen hoe zij hem meed. En nu hij dacht haar een heelen dag lang in zijn gezelschap te hebben, nu ontvluchtte haar eigenlijke wezen hem. Wat had hij zoo aan haar nabijheid? Waarom kwam ze haar belofte van enkele maanden geleden niet na? Maar hij moest ze spreken, nog dezen avond. Hij zou zich verzetten tegen de omstandigheden. Wellicht was het maar inbeelding van hem, of een beetje pruderie aan haar kant, troostte hij zichzelf. Zij genoten stil van hun rust en hun thee of bier na den vermoeienden rit. Ze praatten over oppervlakkige dingen. Gré lachte wat pijnlijk uitbundig over een geestigheid van Jaap. Tine vroeg na even mijmeren aan Ab of hij Irmenlo kende van Adriaan van Oordt, dat boek speelde hier in deze omgeving, eigenlijk meer in de buurt van Ermelo, maar de sfeer was hier toch overal zoo als de auteur die zoo mooi had weergegeven. Het speet Ab in zijn blijdschap om haar vraag, dat hij het werk niet kende. Hij beloofde het graag spoedig te zullen lezen. Ze praatten door over het landschap, ook de anderen mengden zich er in, het loome en zware week gelukkig, en Abs dompheid werd opgeheven. Zijn veerkracht won, hij zou niet wijken, maar alles aanwenden om haar te winnen. Hij wilde ze niet verliezen, nooit 1 Ze zou zijn liefde niet kunnen ontkomen. Hij zou ze omringen aan allen kant, dat ze tenslotte wel toe zou moeten geven. God zou zeker zijn gebed om haar bezit verhooren. Waarom had Hij haar anders op zijn weg gebracht? „Zeg, kijk eensl" schrikte Jaap hen plotseling op, „daar in de verte: donderkoppen 1" „Laten wij maar gauw opstappen 1" kwam Gré's ongeruste stem. „Misschien halen wij Apeldoorn nogl" „Dat doen wij zekerl" schertste Jaap. „Is het vandaag niet, dan morgen 1" „Flauwerd 1" riep ze. „Ik bedoel vóór de bui loskomt." Ab had intusschen in het kleine gelagkamertje aan het ruwhouten buffet hun vertering betaald, en reed Tine's fiets naar den weg. Voor zij kans zag, naast Gré te komen, reed hij al aan haar zijde. Zij zetten er een fiksche vaart in. Een frissche windvlaag bevloog de struiken en sprong over langs den weg. „Hoe laat zou het zijn?" vroeg Tine. „Het was al over zes op de klok daarginds. Wij hebben er zeker anderhalf uur gezeten," antwoordde Ab. De zon brandde nu minder, maar wel heerschte de warmte benauwend. Het felle schitterwit van den middaghemel was geleidelijk verflauwd tot donkerder tint. Rechts boven de bosschen in de verte lag de zon tusschen zware kantelwolken als een gloeiende vuurbal op de kanteelen van een kasteel. Regelmatig rekkerden de stijve fietsbanden over den drogen weg. De stilte wachtte zoemend. Toen het bosch aan beide kanten op den weg toeliep viel er een plotselinge wind ritselend in de schrikkende boomen. Dan woog de warmte weer onbewogen. Een schrille bliksemweerschijn schrijnde de vertrouwde kleuren van het landschap. In suizende vaart joeg een snorrende auto voorbij, een wielende stofwolk volgde. Iets verder kwam het uitzicht weer vrij, de weg lag ver naar omlaag met flauwe windingen voor hen open tusschen de heideheuvels. De beenen stil, vlogen ze voort, een frissche koelte langs hun warme gezichten. Ab rook weer die heerlijke geur van haar haar, die bedwelmend langs hem streek en zich vermengde met den reuk van hei en bosschen. De windzucht morrelde flapperend aan haar rokken en wapperde haar blauwe stropdas zacht klepperend ^ langs _ haar gelaat. Achter het wolkenkasteel dat dreigend in de verte groeide als werd het van onder opgebouwd, verzonk de zon. Snel donkerde de lucht. Hun vaart meerderde. Strak stonden de bevreesde meisjesgezichten. Ver begon een gerommel te brommen. Zij joegen zwijgend voort den heuvel af, in stil ontzag. Dan plotseling sloeg een fletse bliksem blindend langs hun oogen. „Wij halen het nietl" zei Jaap. „Maar wij kunnen bij het Uddelermeer schuilen," opperde Ab. Een flauwe slag rommelde aan den horizon uit. „Het onweer is nog verl" bemoedigde Tine. „Toch maar hard doorrijden!" riep Gré wat angstig. „Zal ik je trekken?" vroeg Ab aan Tine. „Nee hoor, niet noodigl" Ze zag hem even van terzijde aan. Hij ving uit dien blik iets dankbaars op. Toen ze weer stegen, greep hij toch haar arm om ze gemakkelijker te doen bijblijven. Zij liet het toe. Hij werkte als een paard, blij met dit oppervlakkige contact dat toch iets vertrouwds had in deze vreemde sfeer. Zijn hand bleef op haar blooten arm achter den elleboog rusten. Het was een armzalige vrucht van dezen dag, maar toch iets. En het wakkerde zijn verlangen aan. Weer was even woest een woelende wind opgestoken, die ruischend over de buigende boomtoppen wuifde. D aarna wachtte de zwijging op een nieuwe flits, die zigzaggend de wolken doorspietste. Enkele tellen later ratelde een dreunende donder langs de volle wolkkolommen. „Over een kwartiertje zijn wij bij het theehuis 1" riep Jaap. „Nog even de vaart erinl" In angstige afwachting voor het naderende joegen ze snel voort. Jaap hielp met zijn hand op Gré's rug haar den snellen gang behouden. De nog lichte plekken aan de lucht sloegen snel dicht. Het bliksemen werd heviger, de donderslagen volgden vlugger. Het was of zoo'n snelle lichtvlaag even de vaart der wielen vertraagde, of alles één hel moment onbewogen stond in de wacht op den verlossenden donder. Na een stilteklemming pletsten plots groote regendruppels open op den grond. Ab zag uit naar dekking. Niets was langs dezen weg te bekennen. Doorrijden bleek het eenigste, snel achter Jaap en Gré aan. Hij voelde Tine huiveren bij elke lichtflits. Vaster greep hij haar arm, als tot troost. Haar gelaat in den ernst van het oogenblik herinnerde hem eensklaps aan dien openbaringsmiddag in Maart. Onbenaderbaar schoon in dit wreede licht, ver af en onwezenlijk, te verheven voor hem. Ruischend zonken de regensluiers over de bosschen naast en achter hen. Even later versnelden de druppels hun dans op den weg en op hun bloote hoofden. Ze renden voort, alle stilstaan was verergering, want het zwaarste van de bui kwam van rechts achter aanstormen in woedende vaart. In de verte boog de weg om naar het theehuis. Maar voor ze er waren klaterde het gutsende water op hen neer. De tanden op elkaar joegen ze voort. Onmiddellijk op de snelle bliksems bonsden de trommelslagen van den donderroffel dreunend door den hemelkom. Druipend van het water vlogen ze den tuin van het theehuis in bij het blauwe vuur van een geweldigen bliksemslag die ver echoënd nadenderde. De jongens zetten de fiet- sen weg, terwijl de beide meisjes snel het veilige binnen invluchtten. Hijgend van angstige inspanning vielen ze dan in de stoelen neer, maar Ab veerde onmiddellijk op om voor de meisjes te onderzoeken of ze hun kleeren konden drogen. Toen dit mogelijk gebleken en het tweetal verdwenen was, zette hij zich naast Jaap neer in de leege zaal. Hij voelde het als een verkwikking dat hier niemand was. Het kon soms zoo ellendig druk zijn hier. De menschen bleken nu echter al eerder gevlucht voor den storm. Zij trokken hun jasjes uit en hingen ze te drogen over enkele stoelen. De kwast bracht spoedig verkwikking voor hun droge kelen. Langzaam kwamen ze bij van vermoeienis en spanning. Zwijgend zaten ze bijeen. Het onweer rumoerde intusschen onafgebroken boven hun hoofden in onverminderde felheid. Ab zat in gedachten over dezen dag. Nu was de avond gekomen en nog had hij niet vertrouwelijk met haar kunnen spreken. En over enkele dagen zouden ze vertrekken uit dit zomeroord. Was het niet of God Zelf hem tegenwerkte in zijn pogingen? Zou dit niet Zijn weg zijn? De plotselinge vraag sloeg hem. Maar God had haar immers tot hem gebracht? Hij zat in gepeinzen en wist geen uitweg. Waarom zou het niet mogen ? Zocht hij zichzelf dan ook hierin ? De elementen gingen nadrukkelijk tekeer. Er kwam geen mindering. Jaap overlegde, wat te doen? Ab schrok op. Even wachten nog maar, het zou toch niet zoo lang duren, en ze waren niet zoo heel ver meer van huis. „Ik zal eens vragen, hoe laat de autobus vertrekt," besloot Jaap plotseling. „Dankunnen de fietsen bovenop." Ab zat terwijl naar buiten te staren, in treurige stemming. De regen daalde in dikke stralen onophoudelijk. Het grijsblauwe waas befloerste het uitzicht. „Het ding is al weg. De laatste bus is al een uur geleden vertrokken 1" kwam Jaap. Ze besloten voorloopig maar te wachten, om dan straks met de meisjes te overleggen. Het onweer had den avond van den dag afgeslagen. Plotseling was er de donkerte. Binnen vingen de lichten aan. Jaap had een krant opgenomen. Ab zat in zwijgen. ,,'t Gaat den verkeerden kant uit op de synode," besloot Jaap na een lange stilte uit zijn lezing. „Zijn dat de laatste berichten, die je daar hebt?" „Ja, de krant van gisteravond. Wat er vandaag is beslist weet ik nog niet. Maar zooals ik hier lees, wordt het mis. Er is geen overeenstemming. Men wil niet toegeven..." „Wie wil niet toegeven?" vroeg Ab met ontwaakte belangstelling. „Wel, de nieuwe richting, zal ik maar zeggen... En de anderen houden op grond van de belijdenis voet bij stuk. Als er niets verandert, komt er scheiding en verwijdering." ,,'t Is niet te hopen 1" schrok Ab. Wat als het standpunt dat ook hij innam, ter synode werd veroordeeld? Maar dat kon nietl Zijn overtuiging was te hecht en te eerlijk op Gods Woord gegrond, dan dat een synode der kerken ze zou kunnen afwijzen. „Ik vind wel dat ze gelijk hebben," zei Jaap. „Maar hun methode is verkeerd. Waarom nu dadelijk zoo fel er tegen in? Je weet hoe ik erover denk, Ab. Toch lijkt het mij toe, dat ze veel te hard van stapel loopen. Met liefde en geduld houd je de zaak staande." „Misschien loopt het nog niet zoo'n vaart 1" hield Ab hem, ook tot eigen geruststelling, voor. „Die persberichten zijn niet altijd te vertrouwen." „Het is een officiéél communiqué van de pers-commissie uit de synode zelf," antwoordde Jaap. „Je ziet dus, uit de eerste hand." „Toch kan het nog wel veranderen," troostte Ab. „Men zal zich zeker wel bedenken vóór men de opvattingen van zulk een belangrijke groep doodverft met: „niet toelaatbaar." „Je moet de waarheid nooit afmeten naar de grootte van de massa. Ze is juist eerder bij de weinigen te vinden en niet bij de velen. Dat bewijst de geschiedenis telkens opnieuw." „Volkomen waarl" stemde Ab toe, „ik sprak ook niet van een groote, maar van een belangrijke groep. Juist veel intellectueelen en ook arbeiders zijn er bij en datover het geheele land, zelfs professoren en meer dominees dan je zoo oppervlakkig zoudt denken. Numeriek is het misschien slechts een klein aantal, maar je zult mij toestemmen, dat toch over het algemeen wel de bloem der onzen erbij hoort. Een donderslag als een kanonschot deed het huis dreunen. Het tempeest hield aan. Even zaten ze zwijgend naar het plassen van den stortregen te luisteren. „Reken jij daar arbeiders onder?" vroeg Jaap dan een beetje spottend. „Zeer zeker zijn er bij, die evenzeer ertoe behooren als welke hooge oome ook uit het rijk der wetenschappen of kunsten 1" verdedigde Ab vurig. „Die lui staan ook midden in het dadelijke leven, meer dan wij. En daarom lijkt mij het een van de heerlijke dingen in net predikantenambt, datje dan meer met die menschen in aanraking komt. Ik stel mij voor later vooral met hen veel om te gaan." „Het is een veeg teeken," liet Ab na eenig nadenken volgen, „dat de arbeiders zich van de kerk gaan afwenden, althans in de groote steden." „En Kuyper noemde onze antirevolutionnaire partij, waarin toch bijna alle Calvinisten zijn opgenomen, juist de partij van de kleine luiden 1" „Wij leven nu weer heel wat jaren later, en er is toch nogal wat veranderd in dien tijdl Wie tegenwoordig nog schermt met dat: „niet vele edelen, niet vele rijken," moet maar eens in de groote steden rondkijken in onze kerken. Dan ziet-ie vaak niet vele lagen, niet vele ar» men. „Kom nou, Ab, nou draaf je toch door 1 Waartoe dienen dan al die diakenen?" „Als ik generaliseer doe ik het zeker niet minder dan zn die praten over „niet vele edelen, niet vele rijken!" Kijk zelf eens om je heen in de kerk. Je kunt de arbeiders er tellen. Het proletariaat van de steden is van de kerk vervreemd; enkelen houden het vol en blijven kerksch. Wel neemt de middenstand toe, winkeliers, ambtenaren, onderwijzers, kantoorlui, zakenmenschen en dan is er een zekere groep, ook kantoormenschen, die je het kantoorproletariaat zou kunnen noemen. Maar bovendien hebben wij aardig wat menschen in leidende functies op allerlei gebied. En nu is het toch wel typeerend, dat voor zoover ik kan zien, juist die middenmoot het meest behoudend is... over het algemeen dan, want de onderwijzers bijvoorbeeld, menschen, die frisch blijven omdat ze steeds met de jeugd omgaan, zijn in den regel juist heelemaal niet conservatief. Wat boven en^ onder die middenmoot zit, die je misschien de bourgeoisie zou kunnen noemen, is, ook al weer met groote uitzonderingen, anders gericht, meer vooruitstrevend. En daarom noemde ik ook de arbeiders onder die belangrijke groep. Zij vooral zien immers dagelijks hoe de kerk buiten het leven staat omdat ze nog zweert bij de oude vormen, die eeuwen geleden nieuw en frisch waren, doch waarvan zij nu de leegheid en voosheid voelen." „Het is interessant om het hier later nog eens over te hebben, Ab. Maar zullen wij nu eens overleggen wat wij zullen doen? De regen blijft aanhouden, dus van terugfietsen zal wel niet veel komen." „Hebben ze hier geen auto?" informeerde Ab. In het vuur van hun gesprek over de dingen welke hem zoo na lagen, was zijn verdriet naar den achtergrond gedrongen. Nu hij weer bij de onmiddellijke feiten werd bepaald, en zijn weemoedige stemming dreigde terug te keeren, verzette hij zich spontaan tegen de naderende melancholie. Hij wilde moed houden, en niet wanhopen. „Zullen wij anders een auto uit Apeldoorn bellen?" stelde Jaap voor. „Dat zal wel het eenige zijn, dat er op zit." Het huis bleek geen wagen beschikbaar te hebben. In Apeldoorn was ook geen auto te krijgen. Van de drie garages welke Jaap achtereenvolgens opbelde, waren er twee gesloten, en de eigenaar van de andere had geen chauffeur op dat oogenblik, daar al zijn personeel Koninginnefeest aan het vieren was. „Dat is waar ook. Je zou het heelemaal vergeten," zei Ab, toen Jaap terugkwam aan hun tafeltje, waar de meisjes intusschen ook waren weergekeerd met gedroogde jurken. „Wij zullen hier maar blijven dan vannacht," besloot Jaap oolijk, „er zit niets anders op. Of voel jullie er veel voor door dien regen te gaan trappen?" ,,'t Is hier toch geen hotel 1" vroeg Gré. „Plaats genoeg hoor, hotel of nietl" lachte Jaap. „Heb je al naar Uddel opgebeld of daar misschien iets te krijgen is?" wendde Tine zich tot haar broer, en op zijn ontkenning voer ze uit: „Wat zijn jullie mannen toch onpractisch. Op kantoor merk je dat ook eiken dag. Ik zou zeggen, dat is toch het eerste waar je aan denkt 1" Jaap was al opgevlogen: „Ik vlieg op je wenken, geliefde zusl" riep hij spottend. Even later keerde hij terug, triomfantelijk. „Kantoor Uddel gesloten 1 Die wetenschap werkte natuurlijk al in ons onderbewuste, vandaar dat wij die moeite spaarden 1" schertste hij. Door het gelach der anderen klonk Abs stem: „Ik zal er maar even heen op de fiets. Misschien vang ik hier of daar wel een chauffeur opl" Hij liet zich niet weerhouden door de anderen. „Maar vraag hier dan tenminste een jas ter leenl" Tine's zorg deed hem goed. Bij de deur ving hij een laatsten indruk van het drietal, meest van Tine, die achterover geleund in den rieten stoel hem nakeek. Stelde zij toch belang in hem ? Buiten stroomde de regen nog. Ver af rommelde het en soms weerlichtte daar een flauwe schijn langs het donkere wolkengewelf. Ab spurtte in het duister snel door. In wijde plooien hing de geleende jas om zijn leden. Twee vurige lichten schoven verblindend aan, roetsten dan snel langs. Te laat bedacht Ab dat hij dien auto wel had kunnen aanhouden. Hij zag nog om naar het langs den grond verdwijnende roode lichtje. Den volgenden wagen liet hij stoppen. Het bleek een klein ding te wezen. Uit de duisternis achter het stuur kwam een gelaat te voorschijn... Lammert! Bekomen van hun plotselingen herkenningsschrik, begroetten zij elkaar met verwondering. Tegenstrijdige gevoelens woelden in Ab, terwijl zij hun aanwezigheid hier elkaar verklaarden. Heiman kwam van een jongenskamp in de buurt van Ermelo en was op weg naar Apeldoorn. Naast elkaar reden zij terug. „Kijk eens, wie ik uit den regen heb opgevischtl" presenteerde Ab den anderen zijn collega. Een gemeenschappelijke uitroep van verbazing klonk om hun tafeltje op. Ab ontging een vluchtig blosje van Tine niet. Even verwenschte hij zijn ongelukkige vangst. „Maar jij bent droog 1" riep Greta verwonderd. „Is de regen opgehouden?" „Het stroomt nogl" antwoordde Ab zijn zuster. „Maar hij is in een autootje." „Heb jij een wagen?" vroeg Jaap, „dat had je mij wel eens kunnen zeggen 1" „Pas enkele weken geleden overgenomen, 't Is maar een driezitsje. Maar het loopt goedl In het kamp van de gymnasiasten heb ik er groot pleizier van gehad." „Hoe kwam je daar zoo? Jij bent toch al lang van het gym af?" zei Jaap. Ik was gevraagd voor leider. En 't is mij best bevallen. Al die weken mooi weer gehad. Alleen nu op den terugtocht door deze bui overvallen, 'k Heb eerst een tijd in Nunspeet zitten wachten maar ten slotte ben ik maar doorgereden." „Je kunt ons dus niet allemaal meenemen, hè?" berekende Tine. Hij zag er leuk sportief uit, vond ze. „Nou drie zou nog gaan. Maar met ons vieren zal niet kunnen, vrees ik. Wij zullen dadelijk eens passen." „Eerst maar wat drinken," besliste Jaap. „Je zult wel trek in thee of zoo iets hebben." Toen ze na een half uurtje praten probeerden, hoe het kon worden geschikt, bleek, dat ze met een beetje moeite wel vier menschen konden bergen. Voorde vijfde was met geen mogelijkheid plaats te vinden. „Ik trap wel alleen terug 1" Ab vond het een welkome gelegenheid om alleen te zijn, al zou hij ook graag bij Tine zijn gebleven. „Dan fietsen wij samen 1" zei Jaap. „De meisjes heb- den dan ook wat meer plaats." „En je hebt geen regenjasl" riep Tine. Lammert bood de zijne aan. Achter de ruit en tusschen de zeilen zat hij toch vrij droog. De meisjes stapten in, Tine achteraan, zag Ab met een even stille bevrediging, en Gré naast Lammert. „Laten wij langzaam rijden, dan kun jullie ons bijhoudenl stelde Tine voor. „Ja," lachte haar broer, „dan wuiven wij zoo nu en dan eens naar jullie... Maar alle gekheid terzijde: rijd jullie maar door, anders ben je veel te laat thuis 1 't Is al over half tienl" „Ja," stemde ook Gré toe. „Ze worden thuis anders ongerust." Jaap schoot Lammerts jas aan. Ze kraakte, 't Kwam beter uit dat hij die andere droeg, en Ab die van Lammert, al was ze hem wel wat kort. De damesfietsen zouden den anderen dag wel gehaald worden, als de geleende jas werd terug bezorgd. Lammert trapte de starter in, de motor ronkte, de meisjes riepen en wuifden... Ab zag nog even in het licht van een lantaren het gelaat van Tine gevat in de omlijsting van het achterruitje... toen verdween de wagen in het duister. Het roode achterlichtje wees hun nog een tijdlang het spoor, al lager en verder, dan verwaasde het in den regen. Zwijgend reden zij in de druiping verder. Met wrangen humor bedacht Ab, hoe hij nu in plaats van samen met Tine, alleen in gezelschap van haar broer verkeerde, en dat in de jas van Lammert: een wolf in schapevacht, bespotte hij zichzelf. Gelukkig, dat Heiman en Tine althans niet samen waren. Waarom vreesde hij dat? Er was toch niets tusschen die twee ? Het was, in elk geval toch wel pech, dat hij nu juist dien Heiman moest opvisschen uit den regen. Of er op heel de Veluwe geen andere auto te vinden was dan juist de wagen dien Lammert bestuurde 1 Maar och, wat gaf het allemaal. Dit leek zoon vaart niet te loopen. Erger bleek tenslotte haar houding van den heelen dag en de vacantieweken daarvóór 1 En toch waren er zoo pas nog teekenen, dat hij haar niet onverschillig was. Toen zij de bocht bij het Loo omzwenkten minderde de regen en eer zij het eigenlijke dorp hadden bereikt, hun jassen zwaar van vocht, druppelden alleen nog de boomen. De drukte verraste hen na de gewende stilte van het ruischende water: Koninginnefeest! De papieren versiersels en lampions hingen desolaat druipend neer, kapotgeregend en tegen elkaar geplakt. De weg was hier en daar met verflenste kleuren bespat, waarover sliffende voeten onverschillig voortschoven. Vlaggen hingen omlaag, zwaar van water. Er heerschte een gezellige feestvreugde, kalm en gemoedelijk, slechts hier en daar opgezweept door muziek of zang uit de koffiehuizen. Een enkele lampion op een beschut plekje was blijven branden in verwrongen vorm. Ginds flikkerde een illuminatie van vetpotjes, met hinderlijke hiaten van doove plekken. In de hoofdstraat die ze door moesten, loopende, om de drukte, schitterde voor sommige winkels en huizen electrische feestverlichting. Wat dof en moe van den langen dag zochten zij hun weg door de roezige beweging. Wijkende wegen, 6 belijdenis, zij drongen aan op reformatie, op herziening van veel dingen, en zagen tot groote droefheid der synode, trots de klem der tegen hen aangevoerde argumenten, op Gods Woord gegrond, hun ongelijk niet in, verdedigden dit met een beroep op datzelfde Goddelijke Woord, waren wel geneigd op enkele onderdeelen toe te geven, maar hielden voor het overige stevig voet bij stuk. En de synode kon niet anders dan na onderzoek en bespreking tot de slotsom komen, dat hier een aanval werd gedaan op de belijdenis. Zij achtte zich geroepen de dwalende broeders tegen henzelf te beschermen. Nu zagen zij het nog niet zoo in, maar spoedig zou hun blijken uit de consequenties van hun standpunt, dat hun opvattingen strijdig waren met de belijdenis en dus ook met de Heilige Schrift. Zoo stonden de zaken gisteravond op den tijd dat Vader had geschreven. Zelfs Vader was ontsteld over den gang van zaken, maar hoe het ook ging en wat het ook kosten zou, ook hij zag zich geroepen om als wachter op Sions muren te waken voor het heil van Jeruzalem. De beslissing die nu spoedig te verwachten bleek, was zoo goed als zeker, schreef hij. De gevoelens der Amsterdamsche broeders konden niet worden toegelaten binnen onze kerken, de zuiverheid der leer zou op deze wijze worden aangetast, men zou de deur openzetten voor velerlei gevaren en allen wind van leer. Algemeen verwachtte men ter synode op grond van de gesprekken met de afgevaardigden der opponenten gevoerd, dat zij zich niet bij de te nemen besluiten zouden neerleggen. En dan was een scheiding onvermijdelijk, hoe men die ter synode ook betreurde. Vader wist nog niet, wanneer hij thuis kon komen. Aan het slot gaf hij zijn vrouw in overweging voorloopig maar met de kinderen in Apeldoorn te blijven. Hij zou daarheen dan na afloop reizen, en er nog een weekje blijven om na de zware zittingen weer wat bij te komen en kracht te verzamelen voor de naderende winter campagne. Ontdaan vouwde Ab den brief in het couvert. Dezen afloop had hij niet verwacht. Het beklemde hem. Hij voelde het lichamelijk, liep naar het voor den regen gesloten venster en gooide de twee helften wijd open. Iets nat-zachts streek hem langs het gezicht; de vlag van den zeer Oranjegezinden pensionhouder bewoog zachtjes voor zijn raam. Diep ademde hij de frissche lucht van na den storm in. Hij zette zich in den stoel bij het raam, nadat hij het licht had uitgedraaid. Dit was dan het einde van dien dag, zoo vol groote verwachting begonnen 1 Ontgoocheling en ellende. Wat zijn muurvaste overtuiging was, volkomen in overeenstemming met de prediking van Jezus, met heel het Woord van God, veroordeeld en afgewezen als ontoelaatbaar in de kerken waaraan hij zich met alle liefde wilde gaan wijden. Een scheiding, weer versplintering, nog meer dan die er reeds zoo jammerlijk veel was in de eene Christelijke kerk, die naar haar wezen juist de heerlijkste en hechtste eenheid moest vormen welke maar bestaan kon. Dit geweldige was te zwaar om zoo plotseling te verwerken. Langzaam trok de donkerte in de kamer wat op. Vaag bewogen de blaren van de boomen voor het huis, traag tikkelden de druppels op de takken na, soms even schudde er een windje een waterruisching los. Van ver drong het gerucht der feestdrukte door. Ab overpeinsde zijn dag. Zijn gedachten bleven wijlen bij Tine, en zochten vergeefs verklaring voor haar onbegrijpelijke houding. Over enkele dagen zou zij weer vertrekken, en nog hadden zij niet samen kunnen spreken. Zij moest toch aan hem hebben gemerkt hoe hij van haar hield. Wilde zij dan niet? Hij dacht terug aan de belofte van Pinksteren. Dat kon toch geen verbeelding zijn geweest! Hij hield het hier niet uit, zei beneden, waar Moeder en Greta nog samen zaten met lectuur, even weg te gaan, en liep den weg op, die nattig glom in het schaarsche licht, 't Was nog droog. Zijn leden waren stram van den langen afmattenden dag, maar hij voelde zich hier buiten verruimd. Hij richtte zijn schreden naar het verblijf der Schaafsma's; hij kon Jaap het laatste nieuws vertellen en wellicht Tine spreken, althans nog zien. Een nieuwe teleurstelling: alles donker daar. De bewoners blijkbaar te bed. Stom ook van hem, niet te bedenken, hoe laat het al was. Zeker zou het al over elven zijn. Hij stond even stil en staarde op naar de vensters. Dat huis borg zijn schat. Ja, hij mocht willen, spotte een stem in hem: zijn bezitl De dag had wel anders getoond! Toch, de gedachte was te zoet en te troostend, om ze niet even te koesteren. Op den terugweg overviel hem zwaar de smart om hetgeen Vader had geschreven. Het raakte onmiddellijk zijn toekomst, hemzelf. Een bitterheid welde in hem op: waarom zocht men Jezus niet, die vereende en niet scheidde, tenminste geen broeders van hetzelfde huis en hetzelfde geloof 1 Waarom zocht men angstwekkend nauwkeurig de leer zuiver te houden, terwijl het leven onder die behandeling stierf? Hij moest denken aan de ontmoeting met zijn vrienden in Maart en wat toen over het mechanisch doorwerken was gezegd. Van^ Aart herinnerde hij zich een uiting, dat hij veel te optimistisch was en de broeders nog niet kende: och, die synode zou den boel eerder verergeren. Bitter bedacht hij, hoe de feiten Aart gelijk gaven. De melancholie van den natten zomeravond hing onder de boomen. Het sloeg hem neer, dit alles. Wat moest hieruit nog groeien? Zouden al zijn idealen worden neergehaald en vervliegen vóór de vervulling? Op een open plek richtte hij zijn oogen omhoog. Een verrassing na de onweerswolken plotseling die lichte lucht, diep en hoog met sterren! Overal die tintellichten 1 Ruimte en wijdheid. O zij die altijd in de laagte zaten! Met een schok sloeg zijn stemming om. Nee, het waren geen menschen die beslisten. Zelfs Tine niet. Hooger lag de vaste bepaling der dingen. God 1 Hij kan en wil en zal volkomen uitkomst geven. Getroost kwam hij thuis. IV DE donkere Octoberdag neigde al naar den avond. In de groote zaal waar het Evangelisatie-congres der kerken werd gehouden zwierf reeds duisternis om. Er hing oude blauwe damp van veel sigaren, het rook er onfrisch, een besloten atmosfeer van lang vergaderde menschen, veel mannenbroeders, enkele zusters.^ Het verwonderde Ab, dat deze laatste het uithielden in die bedorven tabaksrook. Zelf was hij wat zwaar in zijn hoofd van het aanhooren der referaten, het volgen der besprekingen en het ademen in deze beslotenheid. Heel den dag was er vergaderd. Om twee uur pas viel de pauze. Met Vader had hij bij de Schaafsma's geluncht. Tine en Jaap evenals de andere kinderen waren toen echter alweer naar werk en school. Zij hadden het samen rustig gehad met mevrouw en mijnheer, die in vredesnaam maar had gewacht op zijn vriend, hoewel er juist bij den naderenden winter op de zaak veel te doen viel. Reeds om drie uur zou de vergadering weer heropend worden; maar eerst een half uur later kwamen vader en zoon De Jager in de rustig luisterende samenkomst terug. Vader was door een ouderling naar voren gewenkt. Ab had zich achteraf gehouden om niet te storen. De intimiteit van het late uur verbond deze menschen, reeds één in hun geestdrift voor de heilige zaak der Evangelieverkondiging aan hen die buiten de kerk zijn, tot nog grooter eenheid. Op het podium midden boven het groene vlak van de tafel met aschbakjes, tasschen en paperassen, stak recht de bleeke kop van den energieken voorzitter omhoog, met zijn felle oogen de vergadering beheerschend. Een man met jarenlange ervaring op het gebied der middernachtzending en evangelisatie, volkomen op de hoogte met de vele moeilijkheden van het werk — hoe had hij dat vandaag in het debat ook weder bewezen 1 — iemand met vastgeloof, sterke hoop en vurige liefde, thans predikant in een Overijsselsch stadje, vroeger kanselredenaar m een groote plaats, waar hij zich in zijn geweldigen ijver — dat ik vertére, als ik maar nuttig benl — zwaar had overwerkt, zoodat hij niet meer opkon tegen dat omvangrijke werk en in kleinere gemeente de jaren welke God hem nog zou geven, moest arbeiden. Toch toen hij weer een beetje opknapte opnieuw met alle kracht aan den slag. Hij was de oprichter van dezen Evangelisatiebond, en van het begin af zijn ijverige voorzitter. Een dienstknecht met schitterenden staat van conduite. Ab gevoelde diepen eerbied voor hem. Eerst had Ab het hoofd geschud over alweer een nieuwe organisatie in het kerkelijk leven, berstens vol van allerlei vereenigingen en instellingen, al had de naam van den animator ook in zijn ooren een goeden klank. Het eigenlijke ging zoo vaak naar den achtergrond door al dat organiseeren. Maar de vier jaren van zijn bestaan had deze bond bewezen, goed werk te doen als centraal lichaam voor het gezamenlijk nagaan der beginselen, waardoor men zich als Calvinistische Christenen moest laten leiden in dezen arbeid. Zelfs bleken er zooveel kwesties te zijn die beter globaal dan in elke evangelisatiecommissie afzonderlijk konden worden besproken, dat de bond volop effectief werk te doen had. Bovendien werkten de jaarlijksche bijeenkomsten bezielend op de Nu echter verduurde het een geweldigen schok. Dus töchl Waren er toch zulke elementen, die wroetten in het duister en de kleinheid? Wat kwam het er op aan of je het nu niet precies eens was met wat de meerdere vergadering der kerken had gedecreteerd als de opvatting 1 O, die ellenlange verhandelingen over de letterlijke of niet-letterlijke opvatting van verschillende teksten. De synode had gezegd: letterlijke opvatting. Onbegrijpelijke beslissing, niet vol te houden trouwens, afsluitend alle verdere ontwikkeling en diepgang in de schatmijnen van Gods Woord. Enfin, dit erge was geschied. Zoo erg, dat je er maar beter over zwijgen kon. En nu, nu haalden ze dit hier ook binnen. Wat had het er mee te maken. Onrustig-verontwaardigd luisterde hij toe. tij >> „Ik zal maar niet alle namen voorlezen van de broeders... zwierf er geen heel licht spotlachje om den mond en in de stem?... „die dit stuk hebben onderteekend. Wat doen de personen ertoe? Het komt hier aan op de zaakl En vóór ik deze in bespreking geef wil ik zelf nog even iets erover zeggen." > . In de korte pauze van bezinning spitste zich de luistering tot hoorbare stilte, waartoe zwak gerucht van de stadsdrukte buiten doordrong. . Het bleeke gezicht fascineerde Ab. Hij rekte zich in spanning van al zijn zenuwen. „Slechts een kort woord zal ik hierover zeggen, broeders en zusters. Dan moet ik beginnen met mijn groote droefheid uit te drukken over dit voorstel. En dat niet, omdat het mij persoonlijk aangaat. Ik ben bereid te wijken wanneer dat noodig is voor den goeden gang der zaken. Doch juist om het belang daarvan smart mij de richting die deze broeders hebben ingeslagen. Wantik verwacht, wanneer wij dezen weg opgaan, slechts schade voor het -■ groote werk dat ons aller doel is. In de tweede plaats lijkt het mij ook verkeerd — afgezien van deze schade —1 om een kerkelijke kwestie in onzen bond binnen te halen. Ik ben van oordeel dat mijn kerkelijk standpunt van geen invloed mag zijn op de beoordeeling van mijn positie als voorzitter van dezen bond. Wij hebben als bond aparte statuten, en zoolang ik die onderschrijf —■ en dat doe ik van ganscher harte —■ is er mijns inziens geen reden om mijn kerkelijke zienswijze hier in geding te brengen. Ik betreur dus niet alleen deze actie, maar acht ze ook niet op haar plaats. Heeft men bezwaren tegen mij als predikant of als lid der gemeente, men diene die in bij mijn kerkeraad. Hoewel dus mijn conclusie moet zijn —■ en zoo denkt ook heel het bestuur erover — dat dit voorstel eigenlijk niet aan de orde kan komen, hebben wij toch besloten den inzenders niet teleur te stellen, en ze gelegenheid te geven hun gedachten nader te ontwikkelen. Ik mag om des tijdswille den broeders wel verzoeken heel kort te zijn. En tenslotte heb ik nog een verzoek. Het is misschien wel moeilijk om in deze persoonlijke zaak niet persoonlijk te worden, maar ik zou iedereen willen vragen om zakelijk te blijven, en het belang der zaak, de eer van God en de komst van Zijn Koninkrijk, steeds voor oogen te houden. Ik geef dan dit stuk in bespreking, en verzoek den tweeden voorzitter zoolang het praesidium te willen waarnemen." De spanning brak, toen de ander, een rijzige ouderling van middelbaren leeftijd, met zwarte kuif, in het gezicht de glinstering van brilleglazen, vroeg, wie der aanwezigen het woord wenschte. Ab keek rond. Hij vermoedde wel dat er niet veel raaks kon worden ingebracht tegen wat de voorzitter had ge- sproken. Het zouden natuurlijk enkele raddraaiers zijn die zoo'n stuk hadden ingediend, maar de groote meerderheid wist beter. Welja 1 Men zou zoo'n voorzitter eventjes wegsturen 1 In heel Gereformeerd Nederland was er geen geschikter te vinden voor de leiding van dezen bond 1 En wanneer de utiliteit sprak, bedacht men zich toch zeker nog wel eventjes. Toch was hij onthutst over het feit dat in den boezem dezer vereeniging ook al diezelfde factoren bleken te werken, wier aanwezigheid in het kerkelijke leven hij zoo diep betreurde. De eerste onderteekenaar had het woord. Een kleine man, met hooge breede schouders, predikant in een Geldersche kleine-stadsgemeente. A zool Was dat dus het doel geweest waarvoor die man onlangs op hun pastorie was gekomen ? „Broeder praeses! Ik geloof niet dat ik veel ter verduidelijking zal behoeven te zeggen. Onze meening is neergelegd in het zoo juist door onzen broeder voorzitter voorgelezen stuk. Wij achtten de gedachten, die onze broeder-voorzitter voorstaat ten opzichte van de zaken die wij op de synode hebben besproken..." Dat was waar ook, ging Ab door het hoofd: die vent was ook afgevaardigde geweest. Wat gewichtig toch om dat nu zoo eventjes den volke kond te doenl „...niet vereenigbaar met het praesidium van dezen bond, die van zoo groote beteekenis is voor ons kerkelijke leven en daarmee door de nauwste banden is verbonden, banden van liefde, van geloof, van overtuiging, banden waaraan zoo licht schade kan worden berokkend. Onze geachte broeder-voorzitter heeft het doen voorkomen alsof deze organisatie van arbeiders in Gods Koninkrijk in zekeren zin losstaat van onze kerken. Maar dat is een gansch verkeerde gedachte..." Zoo ging het een heelen tijd door, dierbaar en soms even galmend, met veel uitweidingen en vooral veel heenwijzingen naar gevaren van afglijding. Hij betreurde het, dat dit belangrijke voorstel niet eerder was behandeld, en eerst nu in dezen korten tijd die nog restte, in bespreking werd gegeven. De man wond zich op, zijn stem zette uit, en hij eindigde met nog rooder gezicht dan hij was begonnen. Toen hij weer zat, viel het Ab op, wat een kwaadaardige kleine oogjes de spreker in zijn opwinding had gekregen. Was dat een dienaar van Christus ? Hij ving een spottenden blik op van Louis, dien hij plotseling in de buurt van dien predikant ontdekte. Vader stond op, lang en recht. Ook hij dus ? Natuurlijk opgezweept 1 Hij sprak slechts kort. Bezadigd, minder fel dan die ander. Toch even goed aandringend op ontslagneming van den voorzitter. Vader, vader, kreunde het in Ab. Waarom u ook? Wat wordt er voor goeds door gewrocht? Meer sprekers volgden. De atmosfeer werd geladen. D eze felle actie werkte reactie. Tegenstanders betoogden met klem van argumenten om af te zien van dergelijk bedrijf. Halve voorstanders propageerden uitstel, verzochten beslissing op een volgende bijeenkomst. De voorzitter zelf was van hun hulp niet gediend, zeide het beter te achten, nu de zaak maar af te maken. Het uur vorderde, de man met den voorzittershamer concludeerde tot stemming. Gelukkig, zuchtte Ab. Nu was het gauw beklonken. Een meerderheid haalde het voorstel toch niet. Nog even was er objectie. De afgevaardigden die door de verschillende evangelisatievereenigingen waren ge- Wijkende wegen, 7 zonden, hadden hiervoor geen mandaat ontvangen. Een eenvoudige dorpsouderling betoogde hartstochtelijk, dat het toch werkelijk beter zou zijn de stemming uit te stellen en geen overijlde besluiten te nemen. De voorzitter hamerde hem af. Nu was nog slechts de stemming aan de orde. Het bleeke gelaat naast hem aan de bestuurstafel, bleef onverzettelijk. Alleen de eerste onderteekenaar vroeg en verkreeg nog even het woord. Er werd toch wel meer gestemd over zaken, waarvoor men geen bepaalde instructie had, de broeders wisten wel hoe hun zenders erover dachten, vermoedde hij, en — zijn gezicht glimlachte — het was toch wel aan de broeders toevertrouwd om zelf een beslissing te nemen. Nogmaals: de zaak kon beter geen uitstel lijden, er was periculum in moral Weer kwam er uit een anderen hoek een dringende vraag: zou de stemming mondeling of schriftelijk geschieden. Het reglement vermeldde: over zaken mondeling, over personen schriftelijk. De tweede voorzitter besloot, aangezien dit toch eigenlijk een persoonlijke zaak was, tot schriftelijke stemming. Slechts de eerste voorsteller protesteerde. Afgevaardigden zoowel als de persoonlijke leden mochten elk één stem uitbrengen werd nog medegedeeld. Tijdens de rommelige sfeer van de stemming kwamen Louis en Lammert op Ab toe. „Een schandelijke troep 1" oordeelde Louis vrij luid. „Stil tochl" waarschuwde Lammert. „Ze hooren het!" „Kan mij wat schelen 1 Ze mogen het weten!" „Natuurlijk," viel Ab uit. „Is 't niet meer dan erg?" „Wees toch voorzichtig, man!" suste Lammert. „Er zitten hier overal ouderlingen om je heen, en je weet hoe ze tegenwoordig zijn!" „Dat is geen reden om je opinie te verzwijgen!" oordeelde Louis. „Jij hebt makkelijk praten!" deed Lammert vaderlijk. „Maar wij zitten bijna in de pastorie. En wat zie je met Carels? Hij krijgt geen enkel beroep en bijna geen uitnoodiging om op te treden." Ab haalde onverschillig zijn schouders op. „Dat is tenminste een ventl" zei hij, „Die durft voor zijn principes uit te komen." Onwillekeurig had zijn stem scherp geklonken, als was de pijl rechtstreeks voor Lammert bestemd. „Wat bereikt hij ermee? Hij bederft zijn eigen toekomst." ,,'t Is moedig, 'k Heb groot respect voor hem!" Louis verdedigde zijn ouderen vriend met vuur. Die jongen was nu ruim een half jaar candidaat, en sterk in zijn voorkeur voor de nieuwe richting. „Waarom moeten ze hier ook weer met die synode komen aandragen!" vroeg Ab donker. „'k Heb een leuke mop gehoord over onzen broeder daar!" leidde Lammert af, met een gebaar in de richting van den kleinen predikant. Ze zeggen: die man komt het niet te boven dat hij naar de synode is geweest!" Louis lachte, en ook Ab vond het aardig getypeerd. „Dat zegt hij 1" spotte de eerste, „En als ik mijn meening zeg, waarschuwt hij mij, om op te passen 1" „Ja, omdat jullie te onvoorzichtig zijnl" De voorzittershamer sloeg. Ze schrokken op. Louis en Lammert schoven vlug naar hun plaatsen terug. Ab kon nu alleen Louis nog zien, langs het zelfbewuste hoofd tusschen de hooge schouders, dat schuin geheven den uitslag wachtte. Het rumoerige stierf snel weg. Aan het bestuur was niets te bemerken over het resultaat. Even onbewogen vooruitziende staarde de bleeke kop van den eersten praeses. Slechts leek het Ab toe, dat de kleur wat was verdonkerd en het gelaat kleiner geworden door besliste tandenklemming. De eerste woorden over aantal uitgebrachte stemmen, blanco-briefjes en geldige stemmen, spoelden over hem heen. , . „Vóór stemden een en dertig, tepn acht en twintig. Het voorstel is dus aangenomen..." Het dreunde pijnlijk door in zijn kop: aangenomen. Hij zag een voldaanheid over het glanzende predikantengezicht trekken. Een opstand brak los in zijn broeiende wezen. Ontzet zag hij naar het strakke gelaat links van het pratende bestuurslid. Dit had hij moeten verhinderen, voelde hij. Wat deed hij hier anders 1 Zijn gekrenkt rechtsgevoel vloog hoog op in een golf van verontwaardiging. Dat, dat had hij niet gedacht. Hij had zin er tusschen in te springen en te zeggen: Niet alzoo, broeders, zulke dingen kunnen hier niet toegelaten worden! Woorden kwamen tot hem, dat er dus gebleken was uit de stemming de noodzakelijkheid van een anderen voor- Dan plotseling zag hij een uitweg: in één scherpe werking van zijn brein was het hem klaar geworden. Eer hij het wist schoot hij overeind: „Voorzitter!" Verbaasde stilte, blikken. Daar de voorsteller, ginds Louis, Heiman nu ook, andere bekende gezichten, tot nu toe niet ontdekt... zijn vader met een diepen frons tusschen zijn brauwen... alles flitste in één filmstreek langs hem heen... Toen bevond hij zich al te spreken, eerst wat moeilijk door zijn zwaar te bedwingen bewogenheid, hakkelend even nu vreemd schor zijn stem hier klonk, langzamerhand wat gekalmeerd, rustiger van gang. maar steeds achter zijn zinnen die kraterende brand in zijn binnenste. Wanneer hij goed had geluisterd, stond er in het voorstel slechts dat men den voorzitter in overweging had gegeven te bedanken... dit voorstel was aangenomen, meer was er niet gebeurd, men liet dus aan den voorzitter over een beslissing te nemen... en van een nieuwen kon nog geen sprake zijn... Nog meer had hij willen zeggen, maar hij zat alweer. De afgestemde voorzitter sprak. Na de zenuwachtige woorden van den jongen man, klonk zijn stem rustig en waardig in de nieuwsgierige stilte. Hier voerde een man het woord, die zich boven dit alles uitwist. Een ontgoochelde weliswaar, een tot in de ziel gekwetste, maar een geloofsheld. Zijn meerderheid heerschte. „Broeders en zusters. Gij hebt gesproken, ik heb uw woord gehoord. De stemming heeft uitgewezen, dat ik beter kan heengaan. Het ingediende voorstel is, zij het met zeer kleine meerderheid aangenomen. Ik zal gaan. Ik dank onzen jongen broeder De Jager voor zijn goede woorden: hij heeft gelijk; de strekking van het stuk is alleen, om mij in overweging te geven, te bedanken. Van dit uitstel van executie, om het zoo eens te noemen, zal ik geen gebruik maken. Bij dezen bedank ik als voorzitter..." Hij zweeg even. Ab bewonderde hem: hoe fijn hield hij de eer aan zichzelf 1 „...Toen ik nu vier jaar geleden het initiatief nam om dezen Bond op te richten, kwam mij deze arbeid voor als een roeping Gods. Mijn benoeming tot voorzitter door u achtte ik een vingerwijzing Gods om mij aan dit werk met alle kracht te geven. Ik heb het gedaan naar de mate mijner krachten. God oordeelt. Nu roept gij mij, om heen te gaan. Niet omdat ik dat gevoel als een wenk van mijn God, geef ik daaraan gehoor. Ik wijk slechts omdat ik niet wil dat het werk onder onze oneenigheid schade zou lijden. Waar geen vertrouwen is, heerscht geen kracht. Gij vertrouwt mij niet meer, al durf ik voor God te verklaren... en ik roep mijn levensjaren in het ambt hier op als getuigen... dat ik steeds in leer en leven heb getracht te wandelen naar Zijn heilige ordinantiën..." Zijn stem kon bijna niet meer de geweldige ontroering in zijn binnenste onder houden. Ab hield den adem in. Het woelde en gistte in hem. Maar ging dat dan zoomaar. Zette men op deze wijze een arbeider aan kant ? Waarom stond niet het bestuur als één man op, om zijn voorzitter te beschermen? Waarom verhief zich niet een der tegenstanders met een gloeiend protest? Slechts de stilte woog onder de woorden van den spreker. Toch stond hij daar in eenzame grootheid, een overwinnaar, hoe ook de instigator van het voorstel zijn overwinning in stille glorie zat te genieten. Och mannetje, snap je dan niet hoe hopeloos je verslagen werd...? Dan de tweede voorzitter met hartelijke woorden. Het bestuur miste hem noodel 't Bestuur betreurde ook dezen onverwachten uitslag. Maar men moest zwichten voor het besluit van den voorzitter. Hij had heel veel gedaan, en spreker meende hem daarvoor wel uit aller naam te mogen dankzeggen. Geen protest, geen groote ontzetting over dit ongehoorde. Rondvraag 1 Nog niemand? Ab wachtte hijgend. Het borrelde in hem. Dan spoot de vulkaan zijn vuur uit. Ja, hij, hij wilde nog wat zeggen. Hij spatte zijn verontwaardiging uit. Hij wilde een protest doen hooren tegen het voorgevallene. Hij achtte zich niet verantwoord als hij zweeg. Nu niemand het deed, zou hij het zeggen. Dit mocht hij niet laten passeeren. Zijn stem vóór had niet geholpen, maar hij wilde nu die stem nog even motiveeren. Zijn hartstochtelijke woorden vielen in een verwonderd zwijgen. Het leek wel of men wachtte, wat dit moest worden. Hij geeselde nu en dan met zijn feilen blik het ronde hoofd boven de hooge schouders. Hij raasde voort met zijn zweepslagen over zulk onrecht. „Ik zie niet in, waarom men de kerkelijke kwestie hier in dezen kring er bij heeft gesleept! Zooals de voorzitter zoo straks zeide, die staat er geheel buiten. Onze voorzitter heeft de statuten onderteekend, hij stelt zich dus op den grondslag van onze drie formulieren van eenigheid, er is dus geen reden, hem van afwijking te betichten. Het is nu helaas te laat, en ik betreur..." De waarnemende voorzitter hamerde. „U vroeg het woord voor de rondvraag. Deze zaak is afgedaan." „Nog even dan, mijnheer de voorzitter. Ik betreur diep dezen loop van zaken. Maar nu dit onrecht dan is geschied..." Er ontstond rumoer, de voorzitter verschoof en vatte den hamer weder vast. „...nu wil ik niet nalaten onzen voorzitter te danken voor al hetgeen hij heeft gedaan als praeses van onzen bond. Voor al dat werk heeft hij zeker deze behandeling niet verdiend. En ik geloof dan ook, dat wanneer dit werk der duisternis, dat hier..." Enkele uitroepen, een forsche hamerslag. Daar boven uit de jonge opgewonden stem. „...wanneer dat tevoren voldoende bekend was geweest, ambt, haar stem in zijn huis, haar lieve tegenwoordigheid, de ongereptheid van die blauwe oogen over alles... Zijn verlangen werd sterk. Een woordenloos gebed ontsteeg zijn ziel... Een stil vertrouwen legde zich: O, het zou goed gaanl Een huiver van geluk rilde door zijn lijf. Tine voor hem, één met zijn leven. O lichte toekomstl Zijn wezen kwam hier bij Roel Klooster, in dit kalme huis, met dezen vriend naast hem, samen opgenomen in de intimiteit van zijn gezellige kamer, tot rust. Vérder week alles wat van den middag was naar den achtergrond, nu vulde de avond zijn ziel. Ze zaten en praatten in dien vasten schijn van het gouden lamplicht. De stadsdrukte geruchtte maar vaag door de gesloten ramen. Nu en dan verschikten zich de zachtgloeiende kolen in het kleine haardje. Dan knetterde het even. Roel was opgestaan en naar zijn groote boekenkast geloopen, die de eene zijmuur tegenover de bank bijna geheel bezette. Hij schoof het zware bruine gordijn opzij, zoodat de ruggen der banden zacht begonnen te glanzen in het weinige licht. Met een teekening kwam hij terug. „De schets voor mijn bundel." Ab zag een strak ontwerp van kleiner wordende horizonnen, waaronder in fraaie open letters de titel „Wijkende kimmen 1" „Ik toon maar bitter weinig belangstelling voor joul" zei hij beschaamd. „Nou vergat ik heelemaal te vragen, hoe het met de poëzie stond 1" „Kom nou, jö. Wat is dat noul" „Ja, 't is een ellende, Roel. Eerst die onbekendheid met je examen en nu dit... Vergeef me." „Nou jij hebt genoeg andere dingen, zegl" troostte Roel. „En van dat examen is mijn eigen schuld. Ik was bang dat het mislukken zou... En wie het niet vroeg vertelde ik het dan ook nietl" ' „Bang voor sjeezen... en een cummetjel" lachte Ab „Maar dit is een fijn ding, zeg] Wanneer komt je bundei uit! „Tegen Sinterklaas waarschijnlijk. Dat is de tijd zegt de uitgever Dan koopen de menschen cadeautjes en een dichtbundel koop-je alleen voor een ander; dat is niet iets waar je je eigen centjes aan besteedt voor jezelf 1" „t Is leuk voor je, zeg," zei Ab warm. „Je eerste!" „Als je het mij vraagt: dit vind ik heel wat gewichtiger dan dat candidaats... maar ja, zoo denkt alleen zoo'n dwaas erover, als ik ben; in de wereld gelden helaas andere waarden. Ab gaf hem de teekening terug. „Van wie is die?" „Een goeie kennis, een schilder, leuke vent." „Zoo 1" Ab merkte niet den spottrek op het expressieve gezicht van zijn vriend. „Jij kent hem ook!" „Wie dan?" „Nou man, wat mankeert jou toch vanavond... Aart Duyker natuurlijk... Wie anders 1 Hij heeft het goed gedaan, hè? Ab nam de schets nog eens terug, bekeek ze met meer belangstelling, nu hij den ontwerper kende. „Voortreffelijk 1 Sober en goed. Juist wat de titel wil, he... i Hoeveel gedichten komen erin?" „Een dertig a veertig." „Nieuwe, of ken ik ze ?" „De meeste zul je wel kennen, die zijn al in verschillende tijdschriften verschenen... Ik had zelf nog niet aan uitgeven gedacht, maar de uitgever stelde het mij van Wijkende wegen, 8 den zomer voor. Nou toen graag, dat begrijp je." ,,'t Is mooil" zei Ab overtuigd. „Wel geluk gewenscht. hoorl" Ze stonden samen bij de boekenrijen. Een mooie verzameling. Met lichte jaloerschheid liet Ab er zijn blik langs gaan. Dan zijn armoedige hoopje! De wetenschappelijke meest oud, van zijn vader. Maar 't was ook nogal geen verschil: zoon van een rijken notaris of van een armen dorpsdominee 1 Een langgerekte toeter van een verre boot zong door de stille ruimte buiten, roepend over de stad. Het geluid gaf contact met de verte, verbond hen samen aan de wereld. Een blijde rust van vertrouwdheid zonk in Ab. Hoe goed deed deze sfeer. Hun vriendschap, nooit uitgesproken, werd sterker voelbaar in deze intimiteit, die leefde tusschen hun oogen, in het gebaar van hun handen, het timbre hunner stem. Hoe moest het dan niet wezen, zoo samen met Tine te zijn in de rustige beslotenheid van een kamer met gedempt licht en boeken, gelijkgestemd door de verwantschap van hun zielen. Het visioen verwarmde en stemde ernstig van diepe blijdschap. „Kan ik hier vannacht niet blijven...? Dan slaap ik op die bank." „Natuurlijk 1" Roels gezicht teekende verrassing. „Je begrijpt, ik heb niet veel zin om nu naar huis te gaan. „Maar wordt je Moe dan niet ongerust?" „Och nee, ik blijf weieens meer weg als ik den laatsten trein niet kan halen. Vroeger trouwens al, uit de jongelingsvereeniging. Weet je nog...? Maar dan sliep ik meest bij Jaap, omdat die mij altijd naar den trein bracht... De herinnering aan die mooie Vrijdagavonden van jaren geleden verbond hen nader. „Maar laat ik dan de logeerkamer voor je in orde doen maken." „Welnee maak geen drukte. Hier in jouw heiligdom zal ik mij het best op mijn gemak voelen." In rustig gesprek bleven ze den avond bijeen Tegen elf uur zei Roel: ,,'t Spijt mij wel, maar ik moet nog even uit voor iets wat ik niet uit kan stellen." „Een meiske?" glunderde Ab. oJÏfri?8^'. jaI Je W wel mee als ?e zi" hebt. Ut blijf ,e hier liever lezen? Misschien wil je vroeg naar „O, nee 1 Ik hou je graag gezelschap; slaap heb ik nog heelemaal niet... Als ik je maar niet..." „Welnee, ga maar mee, hoor... 't Is misschien weieens goed voor je zoo iets te zien, als toekomstig dominee." Buiten, op de haven ontmoette hen een frissche wind Ze hepen de richting van de binnenstad uit, naar het Beursplein. Dat lag leeg en kaal tusschen de steenen wanden der omgrenzende gebouwen. Vóór hen sloot de overkapte spoorviaduct waarop het gammele stationnetje, het plein slechts half af met zijn donkere bogen, in het midden toegang gevend tot de stationslokalen en trappen, aan weerskanten uitpoortend naar de verbindingswegen aan de Oostzijde. Enkele taxies dommelden weg in de duisterte tusschen de breede kolommen. Op een trottoirtje om een zuil der viaduct bij de pomp midden voor bleven zij staan. Abs nieuwsgierigheid groeide. Wat zocht Roel in deze duisternis f Een leege tram rende onder de viaduct door naar de halte op het plein. Daar stond bij het glazen wachthuisje een man. 1 Twee lichtekooien kwamen hun richting uit, lonkend om de aandacht te trekken. Ab walgde van hun bleeke gepoederde avondgezichten onder de donkere hoeden Toch kroop ook een innig medelijden in hem omhoog. Arme schepsels 1 Roel tuurde tusschen de bogen door, zijn felle oogen in spanning. „Ik zie hem nietl" zei hij. Het beurscarillon begon met onverstoorbare klingelvroolijkheid plotseling het begin van een fleurig wijsje uit te luideren: Een scheepje-he in de haven landt... hield dan op als bedachten de klokken zich, en zweeg. „Kom, zullen wij langs Witte Huis en Boompjes om teruggaan?" Zwijgend stemde Ab toe. Roel wendde zich nog even om, liet zijn blik gaan over het plein, dat leeg en verlaten zich uitstrekte onder de lantarenlichten. De beide meisjes verdwenen in de verte, richting Blaak, een tram kwam langs het oude Postkantoor aangeschoven, haastte zich dan gierend den hoek om naar het Westnieuwland. Dan bleef weer het plein in leege eenzaamheid achter. Plotseling een kerel voor hen. Waar die zoo met een slag was vandaan gedoken, bleef hun een raadsel. Een man, zooals er zoovelen rondslenteren in de stad, f orsch gebouwd, maar gedrongen van postuur, een pet boven de groezeligheid van zijn gezicht, dat naakter leek door de blootheid van den hals. Een oud jasje liet van voren een vuilen hemddriehoek vrij vóór den breeden borst. De pilowbroek hing op afgetrapte schoenen. „Ah zool 'k Dacht al dat je er niet was," zei Roel. „Ja, maar 'k zag meheir met een ander, en k doch, k zal maar effe wachte." „Nog niets gevonden?" „Nei. Vanmorgen weir de havens langs gewees. U r is weinig vaart. En bij Wilton worden ze met hoope terug gestuurd. As ik nou maar getrouwd was, dan trok ik van de steun..." Hij verspuwde onverschillig een smal straaltje tegen de steenen. Roel zweeg. Abs verwondering klom: Hoe kwam Roel aan dezen sinjeur? Wat verlegen, handen in de zakken, stond de kerel naar een taxi-chauffeur te kijken, die aan zijn motor prutste. „Heb je gegeten?" vroeg Roel. „Nei, vanmorge een boterham van een kameraad." „Kon je van je getrouwde broer niks krijgen?" „Die kom ik liever niet an z'n duir. 'k Zien er nogal uit om bij hem an te kommen. Niks haurl" Weer viel er een stilte. Een langskomende agent keek onderzoekend hun richting uit. „As die smeiris ziet dat ik u angeschaute heb, ben ik er bij 1" "'k.,?al nem wel te woord staan, als 't-ie wat vraagt. Blijf maar staan." „Wat heb je den heelen dag gedaan?" vroeg Roel na een oogenblik van nadenken. De agent was langzaam door gestapt. „Aufer de vlakte... hier en daar es gevraagd, hè? En nou sting ik hier op u te wachten, en te kijken of ik niemand van den trein kon vragen om een kwartje. Je treft er wel es een snij er onder die je helpt." „Waar slaapt u nou vannacht?" Ab had met belangstelling den man, een jongen kerel nog, op staan nemen. „Hier in het tramhuissie of onder de brug. 'k Mot oppasse dadde ze me niet sien, anders wor' 'k meigenaume naar de Hoek..." „Dat is het asyl voor landloopers en zwervers van de gemeente," verklaarde Roel, „Boschhoekl" „Daar hê 'k het mier an. Dan liever buiten, 'k Heb haast de heile saumer buiten gemaft. Maar nou begint het kouwer te worden, nou de winter komp... Hêt meheir gein kleinigheid faur me... dan gaan ik naar 't Leger. Daar kan ik altijd terecht..." „Nou toch niet meer, na elven 1" wierp Roel tegen. „Ik wel, ik ben d'r bekend." Ab tastte naar zijn beurs. „Nee, da's mijn werkl" zei Roel. „Hier heb je geld, dan kun je eerst nog wat eten, en heb je voor morgen ook nog wat over." De gulden gleed onverschillig over van een smalle bleeke hand in een breede gespierde. „Dank-ie wel, meheir. As uwes me niet hielp, zou ik vast vandaag of morge weer gaan snaaie..." „Pas maar op," zei Roel, maar hij voelde zelf de krachteloosheid van dit vrome vermaan. Wat móest je, als je niet te eten had? . „Ik zal nog wel eens zoeken voor je naar werk... Ga nou maar gauw eten, je zult wel honger hebben. „Eten kun je er nou toch niet meer krijgen, 't Is na den tijd. Maar nou hoef ik tenminste niet op straat te loupe... Op den terugweg langs de stille kade van de Boompjes, links van hen de breede Maaswatervlakte, wilde Ab weten. Roel vertelde. De kerel had gezeten, vroeger eens door vrinden meegenomen om te stelen. Vóór dien tijd had-ie gevaren, en daarna ook nog, zooals hij zei. Maar tegenwoordig was het slap in de vaart. Op een lenteavond had Roel hem ergens in de stad ontmoet. Daarna, bij tusschenpoozen, hier of daar, dook hij telkens weer op. Soms een heele tijd niet, dan had-ie werk. De laatste weken was het weer mis. Kon-je nou zoo'n vent maar helpen! zich niet meer voor hun schoone beginselen, maar redeneerden en wakkerden in elkander de twijfel aan. De synode, hoe kloek zij ook de belijdenis handhaafde, had geen oplossing gebracht. De ouderen gingen voor... van middag was het weer gebleken... was het wonder, dat de jongeren volgden? Ab had het stuur verloren, de laatste weken vooral was hem dat duidelijk geworden in Abs oppositie tegen de synodebesluiten... Wat moest hieruit groeien ? Hij huiverde en stond op om de kachel wat op te rakelen. De pook rammelde storend tusschen de verschuivende kolen. Een zacht geknetter geruchtte behaaglijk. Nog klonk er geen stap op den weg. Hij zette zich weer achter zijn schrijftafel en wachtte. Vroeger... welk een vaste verwachtingen koesterde hij toen van Ab... Hoe heerlijk, dit van God hem geschonken leven te leiden in de wegen des Heeren, welk een blijdschap te zien dat hij ook metterdaad bewees een Verbondskind te zijn... Thans... langzaam aan was het gekomen... den laatsten tijd werd het heel duidelijk... thans zocht hij eigen wegen, die afweken van de rechte paden uit Gods Woord. Hij gevoelde: hij ging zijn zoon verliezen... het smartelijk besef werd sterker... de jongen wilde niet den weg, den eenig goeden gaan... Waar bleef hij nu? De vader begon te wanhopen aan zijn terugkeer nü nog. Zou hij dan toch nog iets voelen, spijt misschien over het gebeurde, angst, om zijn vader onder de oogen te komen? Het glansde als een klein lichtpuntje temidden van het donkere. Was dit dan het einde van alle moeite door hem aan zijns zoons opvoeding en vorming besteed, dit de dank voor het hem steeds voorhouden van de geboden des Heeren? Hij zuchtte zwaar. Dan, in zijn diepe ellende boog hij het hoofd, en bad, bad om het behoud van den jongen voor Uw dienst, o God... Hij is immers al vroeg aan U gewijd...? Pleitende op de beloften Gods, die vast en sterk zijn, onbeweeglijk als de bergen, smeekte hij, of God hem wilde behoeden voor de geesten die niet uit God zijn, hem wilde bewaren bij de echte onvervalschte leer, bij de eeuwige waarheden der Heilige Schrift. Als een waterstroom liep hij God aan, deed boete en belijdenis van eigen zonden en die zijns zoons, en vroeg reiniging en uitbanning van hetgeen niet was naar Gods heiligen wil, bad vurig, of God hem en zijn huis niet verlaten wilde tot eer van Zijn driemaal heiligen Naam en tot heil van zijn gemeente op aarde. Gesterkt stond hij op, draaide de lamp uit, luisterde nog even in de suizende stilte. De kolen schenen een matrood schijnsel uit over het tapijtje, verder omgaf hem de donkerte. Dan ging hij het zwijgende huis door naar de slaapkamer boven. Al vroeg den anderen morgen... de havenkade leefde van het rumoer der verladingen, een strakke lucht, waardoor geen zon wou breken, spande zich boven de masten en gevels... kwam Roel op zijn kamer, waar Ab reeds over de haven stond uit te zien. ,,'t Spijt me, dat ik je zoo vroeg moet verlaten, maar ik heb een uitnoodiging van den directeur van het ziekenhuis om eens even te komen praten." „Ik ben al een tijd wakker, hoor. Je stoort mij heelemaal niet. 'k Ga mee weg." „Je kunt hier wel blijven op mijn kamer, zoo lang je wilt, maar ik weet niet, wanneer ik terug kom." „Nee, ik ga maar terug. Ik heb thuis nog zoo'n massa te doen... En vader is er niet, die heeft classis." „De weg is dus veilig 1" „Hoe kom jij zoo ineens aan die invitatie?" „De dokter is een kennis van pa. En ik had hem gezegd, dat ik nu maar gauw in de practijk wou komen." „Studeer je dan niet verder?" „Maak je niet bezorgd 1 Maar ik wil nu eindelijk ook eens wat gaan doen. Waarschijnlijk word ik wel als volontair geplaatst op den Coolsingel. Dan zit je dadelijk midden in het leven..." „En den dood..." „Ook. Op de scheiding. Ik zal zien een plaatsje te krijgen aan de operatie-afdeeling; ik voel voor de chirurgie." Na het ontbijt in de groote deftige eetkamer beneden op de eerste verdieping binnenwaarts gelegen, met de hooge ramen gekeerd naar den donkeren koker van de binnenplaats, zoodat er niet het volle licht van den morgen heerschte, maar tusschen de vier hoofden een grauw halflicht hing, stapten zij samen op. Uit de stilte aan den disch met de afgemeten gesprekken kwamen zij plotseling in de herrie op de kade. Het geel en bruin der boomkronen vlekte levendig bewegend in den wind tegen het donkere van masten en takelage. Jong en frisch lag de morgen over de drukke beweging aan den wal en op de dekken. Uit de witte hemelen vloeide het licht neer. Er was een weerhouding van zon als een lach die aarzelt door te breken. Zelfs de vurige vlek was niet te bekennen. 't Was of Roel loskwam uit een beklemming. Zijn slanke lijf wierp zich genietend in het rhythme van zijn veerkrachtigen stap. Zijn stem klonk opgewekt en zijn oogen keken met gereede belangstelling de dingen in de drukte aan. Ab voelde een loome zwaarte in zijn hoofd. Het frissche buiten deed hem goed, maar zijn gedachten wogen als ontilbare vrachten. Hij zag tegen den dag op, de verklaring, die zou vallen tusschen vader en hem. En toen hij na hartelijk afscheid op het breede tegelvlak voor het ijzeren ziekenhuishek, temidden van vlugge voorbijgangers zijn weg alleen verder vond, den Coolsingel af, zakte zijn stemming tot moedeloos wordens toe. Hij liep langs den huizenkant, als om bescherming te zoeken tegen een verlatenheid die dreigde, soms even stilstaande bij een etalage van meubelen of heerenkleeding. De ramen en deuren der café's stonden ver open, kellners ruimden en veegden ouden rommel van den vorigen avond weg. Vieze biergeuren, overnachte drankstankjes als uit oude wijnvaten, rookten de beslotenheid uit naar de leege terrassen op de trottoirs. Nuchter, kaal en ongezellig-somber zonder het koesterende lichtgesprankel van den avond, zag het er binnen uit. Soms voor het raam een enkele rentenier met een kop koffie als een buitenstrooms geraakt schip tegen leege kust aangespoeld, waar geen haven was te vinden. Maar aan den anderen kant, op het breede tegelvoetpad stroomde gedurig voort wat nog in de vaart was, het haastte elkander voorbij en sleepte elkander mee, onophoudelijk, in eenzelfde redelooze drift. Een herfstig gevoel van vergankelijkheid en vergeefschheid zonk dof in Abs hersens. Doelloos en noodeloos, al die drukte en dat vertier, dwaas, voor wie er geen deel aan had, en het langs zich zag gaan zonder interesse. Het werd hem zwaar te moede. Hij zag op naar den twijfelachtigen hemel. Ver in het grijs-witte trok een vlucht wilde ganzen naar het Zuiden. Even zag hij de snel voortschuivende V langs de lucht na. Hij kende deze stemming van moedelooze verdooving. Maar nog nooit had hij ze zoo sterk gevoeld als nu in dezen leegen morgen. Het eenige behoud was in zulke gevallen zijn werk. Nu voelde hij zelfs daar een onberedeneerden afkeer voor. Onder aan dezen dag hing als zware ballast, die den dag verhinderde op te stijgen naar de wijdheid van het zonnige azuur, het verwachte gesprek met vader. In den trein, terwijl hij uitstaarde over het najaar op weiden en slooten, op den weg langs de vaart en in de egale dorpsstraat waar de verveling van geslachten scheen samengekropen, tot in de pastorie toe, zelfs op zijn eigen kamer aan den achterkant, van het huis vervolgde hem deze somberte, die drukken bleef. De studie leidde slechts matig af. Er was niet die blijde dompeling van anders in het werk, dat zich geheel verliezen en tijdvergeten denken en beschouwen, dat weg zijn in een diepzinnig betoog, waarin de diepten des levens filosofisch benaderd werden. Hij nam Barth; de sombere kijk van den Zwitserschen theoloog op de* wereld, ook de wereld der geloovigen, paste bij dezen dag. Maar de felle bliksemende overtuiging van dezen openbaringsgeloovige sloeg toch in hem zijn eigen geloof weer wakker. Alles betrekken op het Goddelijke. In Jezus alleen behoud, ook voor de somberte van stemmingen en ervaringen, ja tegen de ellende die geloofsgenooten je aandeden. Toch bleef ook dit licht maar zwak en onvolkomen, ver aan den horizon van zijn denken hing het te dralen. Aan de middagtafel met Moeder en Greta was hij stil en in zichzelf gekeerd. Hun woorden over het aanstaande vijfjarig jubileum der meisjesvereeniging beroerden hem nauwelijks. Hij was blij, toen ze uitgingen naar de stad. Voor het harmonium in de huiskamer zette hij zich. Zijn vingers zochten lang naar melodie, zijn spel bleef eerst eenrondtobben in de onzekerheid en de klaging, maar langzaam Wijkende we^en, 'J aan nu de rustige sfeer van al de zoo uit heel vroegen tijd bekende dingen hem doordrong, ging er een aarzelende vreugde uit zijn zoekende handen ontspringen, een melodie begon duidelijker te zingen tot zijn ziel zich tenslotte verrustigde in den vasten klaren koraalklank van den tweeënveertigsten psalm: O mijn ziel, wat buigt g'u neder? Waarom zijt g'in mij ontrust? Zoek het oud vertrouwen weder, Zoek in 's Hoogsten lof uw lust Weer op zijn kamer nam hij een taai onderwerp bij de hand, dat nog noodig repetitie behoefde. Tot de vroege donkerte werkte hij. De vertrouwdheid van zijn bekende kamer bracht het heerlijke van vroeger weerom. Hier waren glanzende uren geleefd in zijn laatste gymnasiumjaren, voorbereidingen voor stukjes op C.G.B.-avondjes, studie van taai Grieksch en zwaar Latijn, lectuur ook van moderne romans, genot van gedichten, gedroom over de toekomst. Hier ook lag herinnering aan moeilijke dagen, strijd tegen driften die, bij het ouderworden sterker en bijna onoverwinnelijk, zijn leven dreigden te bezoedelen; hier ook was in gebed en lezing van den Bijbel de overwinning bevochten en de rust weergekeerd. En het laatste half jaar had hier de uren verzameld van extase om Tine, van zoete mijmering en blij verwachten, van stil voor zichzelf bekennen hoe liet hij haar had, van gelukkige overgave aan dezen heerlijken droom van nabij geluk. Foto's van bekende voormannen, ook van vrienden, waartusschen hijzelf, in corpsdracht, met uitgestreken bleeke gezichten aan de senaatstafel, of in vroolijke groep bij een feestelijke gelegenheid, dan wel in een groote verzameling op conferenties, verschemerden aan de donker wordende wanden. Achter hem leefde zijn boekenverzameling haar eigen ingetogen leven van ernstig nadenken. Werken waaruit ook zijn vader kennis en materiaal had geput voor zijn vorming, van mannen die de Christelijke overtuiging dieper en verder hadden doordacht, apologetisch verdedigd en thetisch opgebouwd. Oude en nieuwe theologische literatuur, Hollandsch en vooral veel Duitsch ook Latijn van oude kerkvaders uit de jeugd der kerk' De boeken der Calvinistische leiders ontbraken niet j "?Pe1r..was voltallig aanwezig, daar had Vader al dadelijk bij verschijning voor gezorgd, zelf had hij veel van Bavinck gekocht, ook werk dat zich op ruimer terrein dan het theologische bewoog, filosofie, psychologie en paedagogie. Vaders dictaten stonden er ook, naast de zijne. Lager, op een andere plank de aesthetische werken, de wetenschappehjk-aesthetisch-wijsgeerige, en depractisch schoone, de romans en gedichten in verschillende talen, boeken vooral in zijn gymnasiumtijd van zijn zakgeld gekocht, vaak op de markt aan oude-boekenstalletjes. Daar stonden Goethe en Dante, Heine en Shakespeare, zelfs Verlaine, en uit eigen land een representatieve verzameling der Tachtigers, romans en verzen. Ook enkele Christelijke poëziebundels en een paar Christelijke romans. Al die werelden van beschouwing en overpeinzing, meditatie en schoonheidservaring, werkelijkheidsbenadering en levensontleding weken achter hem terug in het duister; voor hem op zijn werktafel lag het weinige licht over een afbeelding van Tine in hun gezelschap tijdens de vacantie genomen, zij in witte jurk, blootshoofds, half van terzijde genomen, zoodat haar fraaie profiel met het hooge voorhoofd duidelijk uitkwam tegen den donkeren achtergrond van struiken. Lang zat hij erop te staren, tot zelfs de witte vlek van de jurk verdofte in den schemer. De anderen waren nog niet weergekeerd. Moe en Greta zouden Vader afhalen en dan na nog enkele boodschappen in de stad, gezamenlijk met hem huiswaarts komen. Het zou dus wel laat worden met eten. Hij zei tegen het meisje in de keuken, dat hij even weg ging, en liep de duisterende dorpsstraat m, waar uit enkele winkels licht begon te glinsteren. De frissche lucht deed hem goed. Hij zocht gauw de wijdheid bij de vaart op. In het Westen was een gleuf in den hemel geslagen, waarachter nog flauw licht glom De egale spanning van den strakken daghemel lag gebroken in donkere wolken die reliëf gaven aan het uitspansel. Ab herademde of een lichamelijke druk was opgeheven. Over de wéiden en bouwvelden aan den overkant van het water kwam een krachtige wind gevaren. Hu drukte zijn hoed dieper over zijn bol, en zoog gretig de ruimte m. Hier kon hij zijn houding voor straks en verder overpeinzen, en een besluit overwegen dat sinds gistermiddag steeds vaster vormen was gaan aannemen. , Slechts enkele menschen liepen langs, arbeiders van de kweekerijen, die naar huis keerden, een dorpsvrouw op de fiets, die ergens een middagbezoek had gebracht, soms een welgedane kweeker, sigaar in zijn kop, die N^dfn onrustigen dag werd de avond een verkwikking. De schemer groeide, maar boven, tusschen de wolken lagen nog vage lichtplekken. De reet in het Westen schoof nauw merkbaar dicht. Het water Uo^edof tegen de walletjes van het kanaal, dat zich recht strekte in zwakke spiegeling; verder op verloor het zich m den deinzenden dag. , % „ Een blijde kalmte was in Ab gezonken, een sterke zekerheiddat de weg dien hij ingeslagen had en verder zou gaan goed was. In de kracht van die overtuiging zou hij het Vader vanavond rustig zeggen, al voorzag hij, dat het hem veel verdriet moest doen. Neen, hij kon niet anders handelen, hij moest ruimte hebben, in de beknelling kon hij niet leven. Gods Woord is niet gebonden. Hij keerde terug langs een achterweg. Moedig en met veerkrachtigen stap, zijn jonge hoofd op in den groeienden wind, een ingehouden juiching in zijn hart, in het vaste vertrouwen en de onverstoorbare wetenschap dat God hem dezen weg wees, bereikte hij weer het ouderlijk huis. Op de classis had dominee De Jager aan de houding van de broeders al gemerkt, dat zij volledig over het gisteren gebeurde waren ingelicht. Het was niet in een hoek geschied. Een collega maakte hem zelfs een schertsende opmerking: hoe was het met den Absalom, zijn zoon? Door de bijtende herinnering aan het smartelijk feit getroffen, kon hij geen passend wederwoord vinden. Hij forceerde een beschermend lachje, maar had het gevoel van een gewonde van wiens wond onverschillig-ruw het windsel wordt afgetrokken, iets van de stemming die Eliza moet hebben vervuld, toen hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gijlieden stil. In de afdoening der verschillende classiszaken week soms alles weer naar den achtergrond. Maar bij het verslag uitbrengen der synodale vergadering kwam het pijnlijke telkens in zijn gedachten omhoog. Zijn zoon aan de zijde der dwalenden, zijn jongen van wien hij de grootste verwachtingen had voor den arbeid in de kerk, die wellicht zijn onbereikte idealen tot hun vervulling zou kunnen brengen. Voortdurend deed hij moeite om deze zaak van zich af te zetten, al zijn gedachten dwin- gend bij hetgeen aan de orde was. Maar onophoudelijk knaagde het aan zijn ziel, het werd een voortdurende kwelling. De pauze bracht geen verademing. Integendeel. Anderen maakten een praatje met hem, doch eiken keer weer richtten zij hun woorden naar het feit van gisteren, een enkele starre broeder-opziener liet hem niet onduidelijk verstaan, dat hij thuis wel een strakkere tucht mocht toepassen; zeide de profeet Ezechiël niet, dat de vader niet de ongerechtigheid des zoons zal dragen, beteekende dit niet dat hij als vader ze moest uitroeien bij zijn zoon? Dominee De Jager gevoelde er niets voor den man zijn verkeerde exegese aan het verstand te brengen, want hij bedacht: er school toch wel waarheid in hetgeen hij bedoelde. Hij luisterde naar hetgeen de man verder zei. De profeet Zefanja boodschapte ook al de noodzakelijkheid van de tucht, want in het derde en laatste hoofdstuk verkondigde hij dit woord des Heeren: Gij zult de tucht aannemen, opdat hare woning niet uitgeroeid zou worden... „Ja, broeder, de tucht is zeer noodig in de gemeente des Heeren. Gelukkig heeft de synode ze voorteffelijk gehandhaafd." Hij wendde zich af in de vrees, dat de man nog meer zou zeggen, maar bij den collega met wien hij nu een gesprek aanknoopte, draaide het tenslotte ook weer uit op de houding van zijn zoon. Met blijdschap zag hij de vergadering weer beginnen. Hij trachtte strak zijn aandacht bij de besprekingen te houden. Er waren bezwaarschriften van verschillende gemeenteleden binnengekomen, tegen de synodale besluiten gericht. De geest die overal in den lande begon naar buiten te treden maakte dus ook in dit deel van het land, dat altijd had gegolden voor een der meest Bijbel- vaste streken, zijn slachtoffers. Breed en druk discussieerden de broeders. Dominee De Jager deed overtuigd mee. Ook hij was van oordeel: men moest sterk tegen deze uitingen van afkeerigheid der oude beproefde waarheden optreden. Intusschen groeide in hem de boosheid om het optreden van zijn zoon, welke door al de toespelingen en openlijke woorden op deze vergadering, langzaam zich weer had verheven, en de verteedering van gisteravond geheel had verdreven. Neen, hij zóu niet zachtzinnig zijn, hij had geen ouderling noodig om onderwezen te worden hoe hij zijn zoon moest kastijden... zoover was het Gode zij dank nog niet met hem gekomen. Hijzelf wist heel goed hoe hij zou moeten optreden. Vandaag was duidelijk aan den dag gekomen, welk een schande Ab zijn naam had aangedaan. Hun huis kwam op deze wijze in een reuke van verdachtheid, en dat zou hij niet dulden, het had altijd zoo'n goeden naam gedragen. Dit moest voorkomen: men zou anders hem zelfs gaan verdenken van mede te doen met hen, die 's Heeren Woord belagen. Want dat was immers overal de misschien ongeweten drijfveer ? Feller dan hij misschien anders zou hebben gedaan... hij wilde met alle kracht mogelijke valsche voorstellingen over zijn zuiverheid in de leer reeds bij voorbaat afsnijden ging hij dan ook tekeer tegen de opvattingen, neergelegd in de ingediende gravamina. Toen viel de opmerking, die in de hitte van hun belijdenisverdediging in één der zielen was opgekomen uit anderen geest dan dien van Christus: „Broeder De Jager mag van dien wil tot handhaving der oude waarheid dan ook zijn eigen huis weieens doen profiteeren. Naar mij toch ter oore is gekomen..." De praeses hamerde. „Broeder, dit is hier niet aan de orde. Ik verzoek u niet persoonlijk te worden..." De getroffen predikant vertrok zenuwachtig zijn mond. Zijn boosheid voor den spreker bestemd, keerde zich onmiddellijk tegen Ab. Die jongen was de schuld ervan, dat men hem hier zoo iets durfde toevoegen, hem, wien nog nooit in al de jaren van zijn staan in het heilige ambt één opmerking was gemaakt overleer of leven 1 Hij zweeg, hoewel veel broeders hem aanzagen, en bleef star voor zich zien op het groene laken. De voorzitter had gelijk: dit paste hier niet, de broeder ging buiten zijn boekje, maar het feit bleef. Alleen maar dit, dat het mogelijk was geworden, hem zóó iets in een kerkelijke vergadering toe te voegen, bewees reeds, hoe ver het met zijn huis was gekomen. Zijn toorn brandde in hem als een laaiend vuur. Die jongen... hij kende den invloed van zijn woorden niet, de zware verantwoordelijkheid welke hij op zich had geladen door zijn plotseling optreden. Hij zou hem straffen 1 En zich geen zachte tuchtmeester betoonenl De discussie was intusschen genaderd tot het kalmzakelijke betoog van een collega doorkneed in kerkrechtelijke practijken... leerling van Rutgers zelf..., dat men de bezwaarschriften moest terugzenden naar de broeders-bezwaarden, omdat hun zaak nog niet tot de competentie van de classis behoorde. Hun gravamina moesten volgens de geldende regelen worden ingediend bij de raden der kerk waartoe zij behoorden. Verder ware het beter en ook logisch dat de classis als zoodanig zich onthield van alle commentaar. Deze wijze van handelen had bovendien het voordeel, dat men tijd won... de bewogen gemoederen der opponeerende broeders zouden gelegenheid hebben te kalmeeren, ze zouden zeker wat nuchterder de zaken be- lijk om standvastig te blijven en te handhaven de eenvoudigheid van het Woord. Je wordt er zoo licht van afgetrokken tot eigen bedenkselen..." Zijn stem was weer rustiger geworden, dringend betoogend; heel zijn eerlijke overtuiging sprak erin. Ab vond het nu de geschikte gelegenheid, zijn meening te zeggen. „Ik kan het niet eens zijn met opvattingen, die de laatste jaren in onze kerk zijn gaan heerschen. U weet, hoe ik tegenover de besluiten van de synode sta, juist op grond van Gods Woord, en niet van eigen bedenksels. U denkt daar anders over; Ik heb de eerlijke overtuiging, dat men dwaalde. Er is dus geen eenheid tusschen ons. En het is geen wonder dat die naar buiten dan ook niet blijken kan..." „Dan treedt jij maar niet naar buiten op voor het je tijd is. Nu sticht je verwarring. En ik krijg de verantwoording en de gevolgen daarvan te dragen." „Die neem ik geheel op me." „Ach jongen, je weet niet wat je zegtl Je had eens moeten hooren wat ze mij heden op de classisvergadering hebben toegevoegd... En daarom nogmaals: ik wil niet opnieuw voor dergelijke moeilijkheden gesteld worden, 't Is zóó werkelijk al welletjes. En jij houdt buiten de deur je mond, begrepen? Wacht maar tot je een eigen gevestigde overtuiging hebt." „Die hèb ikl" „Jij ? Ik wenschte het van harte. Maar jij laat je meevoeren door allen wind van leer... Dat praat van gevestigde overtuiging 1 Je moest je schamen! En dan te durven optreden tegen mannen die gefundeerd zijn in de waarheid en ze te durven toevoegen..." „Dat hadden ze verdiend 1" „Beoordeel jij dat?" De minachtende blik van zijn vader, de kleineerende woorden, het beschermende in den toon, alsof hij, vader, de alles-wetende was en Ab het dwaze kind, verbitterden den jongen. Hij voelde diep de nutteloosheid van dit onderhoud, en zweeg, om grooter verwijdering te voorkomen. ,,'t Is maar goed, dat jij na de vacantie hier studeert en niet meer naar Amsterdam gaat. Het schijnt dat jullie daar aan de universiteit nog verder van de oude paden wordt afgevoerd... in mijn tijd was dat anders! Toen waren wij geestdriftig en streden met de ouderen mee ▼oor de waarheid." „Mijn overtuiging is niet aan de universiteit ingegoten. Dan zou het de mijne niet zijn. Zij is gewonnen uit Gods Woord 1" „Zwijg met je Godslasterlijke praatjes! 't Komt er nog maar aan te ontbreken dat je een tekst noemt, waarin het duidelijk zou staan." „Die is er gelukkig niet. Dat laat ik voor anderen over." „Gelukkig?" „Ja, wat dacht u danl Dat met één tekst je overtuiging werd gedekt? Wij nemen toch Gods Woord als geheel, en daaruit bouwen wij ons geloof op." „Geloof, ons geloof! Dat bouwen wij niet, dat is van Godl Zie je wel, dat jij met onschriftuurlijke beweringen komt aandragen..." „Och, Vader, U weet toch wel..." „En dat praat dan van een overtuiging, op het Woord gegrond! Jullie strijdt tegen de waarheid. Jullie zoekt verwijdering en scheiding." „Niet waar! Dat doen juist de anderen. Wie hebben ons de eenheid opgezegd? En wie waren het die op de vergadering van den Evangelisatiebond aan de eenheid morrelden? Ik heb er juist voor gevochten!" „Je praat van „ons" alsof jij bij de dissenters hoort! Maar dat duld ik niet, begrijp je? Zoolang jij hier onder mijn dak bent zul je je onderwerpen aan de vaderlijke tucht... 1" De luide woorden bleven naklinken in de stilte. „Jij wilt eenheid ten koste van de waarheid, een valsche eenheid. Wij hebben het Schriftuurlijke Woord dat zeer vast is en daarop is onze eenheid gebouwd. Wie het daarmee niet eens is moet maar heengaan..." „Dan zal ik maar heengaan... Ik zal nooit predikant bij uw kerk worden..." Vast, maar met bedwongen weemoed, sprak hij de woorden uit. De verstomming op het bekende vadergelaat tegenover hem was geweldig. Scherp voelde hij, wat dit voor zijn vader moest beteekenen. < „Ik had graag anders gewild... ik ben gaan inzien dat dit onmogelijk is." Hij zei het, om te troosten, om iets van den grooten schrik op het ontzette gelaat voor hem te verzachten. De vader staarde als geslagen, zijn oogen groot, naar het besliste gezicht aan de overzijde van het tafelvlak. Hij zag er de trekken zijner vrouw in, dat standvastige in de strakke lijnen om den mond. Een visioen stond gespannen op het doek van zijn verbeelding: een jong knaapje, dat ondeugend was geweest, vergeving moest vragen aan zijn ouders, maar dit vertikte met stijf gesloten mondje, wat men hem ook zeide, hoe men ook tracWte de kleine lipjes tot spreken te dwingen; dagen had het geduurd, toen eindelijk was de wil gebroken, omdat de zenuwen het langer niet verduurden, en nog was de hikkende vraag uit het kleine mondje niet van harte geweest. De rechterhand met de pijp was op de stoelleuning gezakt, het forsche lichaam had zijn spanning verloren. Snel ebde de toornvloed weg. Hij hijgde licht om dit onverwachte te verwerken. Ab ontroerde van den verschrikkelijken uitslag zijner woorden De bevrijding die zijn besluit hem bij het nemen had geschonken en die ook na het uitspreken ervan hem verheugde, verloor haar blijde ongereptheid als een geschilde appel die even ligt. Daar zat de man tegenover hem, wiens vaderlijke genegenheid en zorg zijn leven van jongsaf had geleid aan wiens vertrouwde hand hij de jaren was doorgegaan' door wiens hand hij was gedoopt, opgenomen in het verbond der genade dat God met hem in Christus Jezus had opgericht. Zijn vader, zijn lieve vader, vooral in den eersten kindertijd zijn toevlucht, zijn vertrouwen. En thans had hij het uitgesproken, hadden ze het samen uit moeten spreken, dat hun wegen niet meer dezelfde waren doch sinds lang uiteengeweken... Geen van beiden had er tot nu toe met den ander zóó over gesproken • de wederzijdsche verschillen waren duidelijk aan den dag getreden, soms had de variatie in hun beider denken zich heel scherp gedemonstreerd, maar nog nooit hadden hun woorden opzettelijk het verschil van buiten aangeraakt. Nu stond het onomstootelijke tusschen hen van de zelfgetrokken onbarmhartige analyse: zij behoorden niet meer bij elkaar. De predikant herwon zichzelf langzaam. Hij poogde nog te herstellen, maar onder dit werk zelf door voelde hij de doem van het onafwendbare. Hij zuchtte zwaar. „Neem geen overijlde besluiten, waar je later spijt van zult hebben. „Dat zal wel niet... ik heb alleen een weinig spijt over hetgeen gister is voorgevallen... Misschien ben ik te ver gegaan. Verrast zag de ander op. Een kleine hoop glansde. „U, zool Ik ben blij, dat je dit inziet." Wijkende wegen, 10 Het werd gezegd met zulk een air van meerderheid en gezagsgelding,dat Abzich instantelijk voelde verharden. Hij kende dien toon, verwonderde zich, hoe die nu zoo plotseling kon terugkeeren na Vaders schrik en smart over zijn besluit. m _ Weer trok die standvastige trek om zijn mond. tty gat geen kamp, wat Vader nu ook nog zou zeggen. Deze, opgefleurd door wat hem een moedgevend teeken toescheen, trachtte zijn jongen te herwinnen. Ab voelde zich zeer teleurgesteld. Vader sprak geen woord van vergeving, stak geen hand uit ter verzoening. Ja, alles zou goed zijn wanneer hij tot vaders standpunt terugkeerde — vader deed echter geen poging hem te begrijpen, door samen diep op de zaak in te gaan. Het bleven van zijn kant woorden, die in hun algemeenheid en gezwollen pathos hem eer verbitterden en verhardden dan den weg openden tot een wederzijdsch verstaan. Had hij op de synode mee helpen oordeelen? Was het wonder dat men op die manier altijd door bleef tobben in het vlakke veld van de logica, en almeer vastliep, omdat de dingen des geestes nu eenmaal niet verstandelijk te beredeneeren zijnl Dat mechanische werkte tragisch zijn eigen dood. Greta bracht thee. Het ontspande even. Maar toen zij weg was sloot de oude sfeer zich weer toe, alsof ze met verbroken ware geweest. De vader drong maar aan op kennisneming van wat de leidslieden schreven in de kerkelijke bladen. Ab moest dan toch wel inzien hoe zijn opvattingen streden met wat altijd door de kerk was geleerd. _ ,Maar wanneer nu in den loop der eeuwen nieuw licht op de oude waarheid valt, zouden wij dat dan niet mogen gebruiken en er winst mee doen om te mooier Gods Waarheid te zien?" wierp Ab tegen. „Als wij maar voorzichtig zijn. De wetenschap heeit ziel, in lange jaren opgetast, zouden haar worden gegeven. Dan eerst zou de rijke vervulling van zijn leven komen, die hij al zoo lang had verwacht. Vaak onder zijn stuggen arbeid door rustten zijn oogen op de vacantiefoto. Hij kende er ieder plekje van, het lichtende van haar witte jurk, de donkere golving van de haren over het hooge blanke voorhoofd, den overmoedigen lach van haar mond met de bekende trekken onder de ronding der wangen, waarop een zwart stipje van de fotoplaat, als een klein schoonheidsmouche, de struische beenen onder de deining van den rok in den wind. Hoe was hij met dit beeld vertrouwd geraakt, hij betrapte zich soms glimlachend, dat hij ervoor zat te dweepen als een schooljongen. Och, hij was immers jong, en glansde de toekomst dan niet? In zijn gedachtenleven met Tine op die donkere Novemberdagen met mist en regen buiten... soms plotseling een zachte najaarszonnedag als een vergeten geschenk van den zomer... werd zelfs de herinnering aan de vacantie een blijdschap. Toen was zij er immers geweest. Haar houding in die dagen leek in dezen terugblik anders te worden... och, ze had zich natuurlijk maar zoo gehouden... om hem te prikkelen. Vrouwen immers waren zoo vreemd... Hij zat waarlijk met zichzelf te redeneeren over vrouwen alsof hij een bejaard man-vande-wereld was... Zijn werk als toekomstig predikant werd hem eiken dag liever. Hoe en waar het zou zijn... wat kwam het erop aan... 't voornaamste was: hij zou dat mooiste ambt ter wereld al gauw bedienen! Zijn harte wensch van jongsaf eindelijk vervuld! Stralende toekomst, wachtend leven met overstelpenden arbeid op allerlei gebied in de gemeente, samen met haar. Zoo wond zich deze tweeledige verwachting ineen tot een eenheid, als één uitzicht uit twee oogen, er is geen scheiding. Intusschen voltrokken zich op kerkelijk gebied de wijzigingen snel. Nu de synode eenheid had afgewezen met een beroep op de zuiverheid der leer, werd ook het leven der broeders en zusters uit elkaar geslagen. Allerwegen in den lande scheidden zich enkelingen en groepen af, predikanten werden door classes verhoord... men stelde den dienaars vragen soms zonder reden, liet hen opnieuw trouw zweren aan de belijdenis alsof er een nieuwe belijdenis was geschreven, die door elkeen nu onderteekend moest worden... het leek wel een Volkenbondsconventie, waaraan de landen hun handteekening moesten geven. Er deden lasterlijke praatjes de ronde, aan beide kanten, een zwaargeladen sfeer van wantrouwen hier, moedeloosheid elders, onverschilligheid aan anderen kant, hing als een mist tusschen de menschen der kerk. Een nieuw kerkelijk verband ontstond... wéér een nieuwe secte in het afgrijselijke aantal kerken, kerkjes, gemeentetjes en groepen... o, waarom, waarom die noodelooze scheiding? Was er al niet genoeg geharrewar, niet genoeg verschil, waarom dit nu nog? Men gaf elkander de schuld, de nieuwe groep had graag in de kerk willen blijven, voelde de belijdenis ruim genoeg om ook haar opvattingen binnen de grenzen daarvan te laten bestaan en bloeien zelfs. Was er niet de noodzaak om juist de meer conservatieven en de meer vooruitstrevender), bijeen te houden tot onderling heil? De andere partij, de oude kerk, die de dommekracht der meerderheid aan haar zijde had, was van oordeel, dat de dwalende broeders toch hun ongelijk hadden moeten bekennen en zich onderwerpen aan de immers bindende besluiten der meerdere vergaderingen. Ook waren er onder haar, die in hun drijverij maar nauwelijks hun vreugde konden verbergen over den loop der zaken. Het rottende abces aan het kerkelijk organisme was nu gelukkig uitgesneden, de wond zou wel spoedig genezen, men dankte er den Heere voor, dat de ban uit het leger was weggedaan, en waakte nu met dubbelen ijver dat ook maar de geringste ongerechtigheid niet zou binnendringen, en zoo die er al was, zorgde men dat ze onmiddellijk werd gesignaleerd. Kerkbodes wedijverden met elkaar in het tentoonspreiden van trouw aan de belijdenis en de besluiten der synode; die twee zaken werden voortaan in één adem genoemd. Er waren ook in de kerk wel veel bezwaarden, dogmatisch en kerkrechtelijk niet-tevreden gestelden, zelfs ontpopte zich nu en dan hier en daar een predikant als zoodanig, in voorzichtige woorden. Doch hun stem werd gesmoord in de tevredenheidsuitroepen veler collega's, van wie sommigen wel eens wat vuriger waren dan hun eigenlijke overtuiging zou doen vermoeden. Er ontstonden plaatselijke botsingen van kerkeraden en classes tegen predikanten, lange kerkelijke berechtingen volgden, sleepend en vol verbazingwekkende dingen, er werden predikanten en ouderlingen geschorst, ook den voormaligen voorzitter van den Evangelisatiebond trof dit lot, de vurige man had niet kunnen zwijgen tegen wat hij als onrecht zag. Zijn stem riep, profetisch waarschuwde, om inkeer. Ook Carels, de candidaat, zat in een conflict met zijn kerkeraad. Hij trad maar zelden op. En in dit alles was Jezus niet. Ab leed deze ellende, hoewel op een afstand in zijn veilige studeerholletje, toch als aan den lijve mee. Ware niet er de blijdschap van het wachtende leven, hij zou den moed hebben verloren. Hij popelde van drif- tig verlangen, telkens weer zijn stem te doen hooren, den broeders toe te roepen: zóó nietl Doch hij zweeg ter wille van vader, en wachtte, met nauw bedwongen verontwaardiging over zooveel onrecht, dat schreeuwde ten hemel. Waarom werd er de naam Gods altoos in gemengd ? Hij kón het zich soms niet langer vóórpraten, zooals hij tot het laatste toe poogde te doen, dat men te goeder trouw was, werkelijk overtuigd van eigen staan in de waarheid, van heilige noodzaak om te handelen gelijk men deed. Ongetwijfeld, er waren veel eenvoudige zielen die eerlijk meenden voor Gods zaak te strijden, zooals men het noemde. Maar het werd hem allengs moeilijker, te gelooven dat ook alle leiders zoo dachten, spraken en handelden uit den ernst van hun geloof. Werden ze niet veeleer gedreven op wegen welke ze zelf aanvankelijk verafschuwden, door wat men generaliseerend het volk heette? Dit, voortgezweept door verschillende drijvers, die beweerden de gevoelens van het volk te hebben gegrepen, drong door de dommekracht der breede meerderheid voort en schoof alles voor zich uit. Wie niet meeging tusschen die phalanx, en dan in hetzelfde tempo en dezelfde richting, werd onder den voet geloopen, of verwijderde zich in zijn te snel voortgaan hopeloos ver van de achterblijvende kudde. Welke kracht bracht deze in beweging? Was het werkelijk het gemeenschappelijk Christelijk geloof, de gezamenlijke sterke overtuiging? Och, het was Ab te moede, alsof er een andere kracht achter werkte, de zoo licht de menschen in slaap wiegende kracht der traditie; dreef niet dat heele complex van gewoonten hen voort, als slaapwandelaars die in hun toestand de gewende dingen verrichten ? Het benauwde Ab soms, zooals hem bij volksfeesten wel de voetje voor voetje voortschuivende menigte, die niet meer tot staan was te brengen, tot stikkens toe bedrukte. Wat kon de eene persoonlijkheid daar uitrichten. Zij moest mee, ja heel de massa moest in dezelfde beweging blijven, om geen ongelukken te krijgen. Slechts de verspreiden konden hun eigen gang gaan. Was het dan maar niet het beste, te scheiden, in kleine groepen voorwaarts te gaan, toch allen in dezelfde richting, zij het op andere wegen en in verschillend tempo ? Was dat wellicht juist Gods bedoeling, die de persoonlijkheid had geschapen en altijd weer in de historie, van den Babelschen torenbouw af, de kudde uiteendreef naar de wegen der persoonlijkheid? Wilde God zóó den rijkdom van alle leven doen uitgroeien in de schoonheid der vele variëteiten? Zoo bleek ook deze crisis in de kerk een uiting van het oude probleem: persoonlijkheid en massa, enkeling en velen. Als mensch, zwak mensch, wilde men zoo gaarne de eenheid met de anderen behouden, samengaan, vaak ten koste van veel wrijving en smart. Die uiterlijke eenheid bekoorde zoo sterk. Doch het leven, God zelf, die alle leven stuurt, wil anders. Hij dringt tot zelfgroei, tot persoonlijkheidsopenbaring, Hij, Die geen blad aan de boomen gelijk maakt en geen mensch boetseert als een ander. De crises in de geschiedenis, waarbij het lang bedwongen persoonlijkheidsgevoel zich vrij maakte van de gezamenlijkheid, welke al gauw dorde tot begrensdheid, waren smartelijk, voor massa en enkele ziel beiden. Want hoe lokte het eenheidsideaal 1 Doch ze waren noodig voor den groei. En was er alleen maar deze smart, die elke groei noodzakelijk ten gevolge heeft] Maar hoe werd alles bovendien nog verzwaard door de zonde. Ook nu weer zag je het, je voelde het in eigen binnenste, wanneer je jezelf ze niet, hoe zij het hem zou moeten zeggen. Toen, als een stralende uitkomst, was in November Lammert gekomen met de groote vraag. Tegenover hem had zij nooit die gereserveerdheid gevoeld, al was hij toch ook student en, hoewel een jaar jonger dan Ab, eveneens bijna predikant. Reeds in de vorige maanden na de vacantie had zij verheugd zijn drukkere bezoeken aan Jaap opgemerkt... zij had al spoedig vermoed, wat de reden was. Tusschen hem en haar groeide langzamerhand een intiemere vertrouwelijkheid, een prettige, rustige sfeer van weldadige harmonie, waarin zij zich maar al te gaarne gaf na dien moeilijken zomer. Weken lang leefde het onuitgesproken weten wachtend tusschen hen beiden. Toen eindelijk, begin November, op een mooien helderen sterrenavond uit de kerk, waarvandaan zij niet naar huis, doch alleen naar een vriendin op bezoek ging, kwam de verklaring. Nog herinnerde ze zich duidelijk, hoe hij, toen hij haar uit de kerk alleen had zien weggaan, op haar toe was gekomen. Ze had haar vluggen stap ingehouden, wetend, dat hij kwam. Samen hadden zij geloopen door de Zondagavondstraten, in prettige harmonie, rustig na den mooien vroeg-winterdag. Hoe veilig voelde zij zich in zijn tegenwoordigheid, hoe anders dan bij Ab gewoonlijk. En toch, één moment stond in haar herinnering, dat zij een zóó diep schokkende vreugde had gekend óm Ab, als zij nooit kon gevoelen in die kalme, gelijkmatige sfeer van harmonie met Lammert. Verloochende zij nu die overgave aan Ab, dien stralenden Pinksterdag? Vreemd, dat hij zich na de vacantie niet had laten zien, dan een hoogst enkelen keer. Zou hij aan haar houding hebben gemerkt, dat het toch vruchteloos was, eenige verdere poging te doen? Met schrik had zij vernomen van Abs optreden op de vergadering van den Evangelisatiebond. Ze liet zich weinig in met kerkelijke kwesties, achtte, zooals de gezinsmeening der haren was, de beroering onnoodig en betreurlijk. Waarom deed Ab mee? Was hij ook een van diegenen, die toch zelf in moesten zien dat zij niet meer in hun kerk thuishoorden, maar die zich niettemin handhaven wilden? Wel drong er even een gevoel van bewondering in haar op toen zij van Abs handelwijze hoorde: een moedige kerel toch om zijn stem te durven verheffen tegen allemaal ouderen. Maar zij zag die vergadering in het licht van Lammerts woorden. Hij had in hun huiskamer op een avond de heele gebeurtenis in geuren en kleuren verteld, Ab eenerzijds roemend, hem anderzijds onvoorzichtigheid verwijtend en scherpte, zoodat zijn gewetenskreet, want als zoodanig voelde hij ze wel, meer kwaad brouwde dan goed. Lammert voorzag dan ook, naar hij zeide, groote moeilijkheden voor Ab, wanneer deze zich niet intoomde. Misschien ging hij uit eigen beweging wel de kerk uit. Tine zag zoo Ab steeds meer naar het achterplan van haar leven verschuiven. Wat een soesa zou het gegeven hebben, overdacht zij, als zij hem toch zou hebben genomen en na hun verloving was al die ellende ook over haar hoofd losgebroken! Oneenigheid thuis, zoowel bij hem, als bij haar, wrijving met veel goede kennissen, misschien een beetje met den nek aangezien worden omdat zij óók zoo was... of scheiding van hem, wanneer zij dien weg niet volgen wilde. Onmogelijke verhoudingen... En dan nog: wat in de toekomst? Wat kon een jong dominee beginnen wanneer de kerken hem niet wilden? Terwijl nü... met Lammert, alles zoo gemakkelijk ging. Volgende maand zou hij candidaats doen, met Kerstmis konden ze zich verloven, in Januari zou hij voor de classis komen... en dan reeds in het voorjaar konden ze trouwen. Hij had het haar alles verteld op dien heerlijken Zondagavond, toen zij samen hadden geloopen, langzaam, beiden dit uur willende rekken. Ze wist nog precies het plekje... in de Matthenesserlaan was het, bij het gemeente-archief met de roode steenen... waar hij haar had gevraagd, met hem de pastorie te willen deelen. Spontaan was haar blijde toestemming geweest. Hij had niet overdreven gedaan, haar niet omhelsd... dat was later gekomen, en zoo was het goed geweest. Beiden liepen ze genietend van dit nieuwe der liefde, verder, de laan door, langs straten en singels, soms langen tijd zwijgend, blij-gelukkig in deze vredige harmonie. Veel te laat was ze bij haar vriendin gekomen, gejaagd, blozend en verstrooid. Spoedig daarop had Lammert met haar vader gesproken, het zou gaan als vastgesteld, de verloving met Kerstmis. Zoo werden November en December, maanden, waartegen Tine eerst had opgezien, van een weldadige warmte doorgloeid. Het zou mooi zijn, predikantsvrouw te wezen, zij keek oplettender dan anders de verschillende domineesvrouwen aan... zoo zou zij ook zijn, hoe nieuw en plotseling was ditl Glimlachend zag zij terug op de dagen toen zij tegen een dominee hoog had opgekeken, zelfs Ab had zij als op een verre verhevenheid gezien. Nu was zij het meisje van een theologisch student, binnenkort... in nabije toekomst lichtte de trouwdag reeds... predikantsvrouw, samen met haar Lammert in de pastorie. Nog tot het eind van het jaar zou zij op haar kantoor blijven, besliste vader: hij hield van orde. Dan zou de voorbereidingstijd voor het huwelijk aanvangen. Mooie maanden, omgeven door een aureool van zacht stralend licht] In haar blijdschap week Ab geheel uit haar gedachten — er was nu alleen nog maar plaats voor Lammert, die bijna dagelijks kwam. Tot opeens Ab er stond, vlak voor haar, onontkoombaar, en haar fiets vastgreep, als was hij bang dat zij hem nog zou willen ontvluchten. Dien blik van hem — ze vergat het nimmer... die oogen — ze staken... dat bleeke gezicht onder den schaduwenden hoedrand — het joeg een felle ontstelling in haar op. Maar tevens de bevrijding: hij wist. Hij was met schrik pas laat dien morgen ontwaakt; neen, er klonken geen kinderstemmen meer, ook hoorde zijn gierig luisterend oor haar geluid nergens. Zij moest weg zijn, evenals de anderen, naar kantoor en school. Een boosheid tegen Jaap kwam in hem op: waarom had hij hem laten slapen. Rillerig overeind gekomen, nog zwaar in zijn hoofd, was zijn eerste werk, de gordijnen wegschuiven en naar buiten zien. Het bleeke licht van een mat winterzonnetje hing tusschen de huizen en over de kale boomen van de kade. Een bevrijding: geen mist meer. Hij kleedde zich snel, vond beneden alleen mevrouw, stamelde verklaring en verontschuldiging voor zijn late komst gisteravond en zijn lange slapen nu. De ontbijttafel stond nog gedekt. Hij zocht haar plaats... Die zou daar wel zijn geweest tegenover het buffet, in het midden, met rechts en links een kleintje; daar stonden kinderbekers en kinderbordjes met kleurige poppetjes. Voor hem was rechts van haar aan den zijkant, gedekt. Hij at haastig, onder een sleepend gesprek met mevrouw door, die met een handwerkje zat... had zij maar geno- men, om den tijd nuttig te besteden, tot hij klaar zou zijn. Hem roepen? Nee, dat hadden zij niet willen doen. Jaap had gezegd, hij zag er zoo slecht uit... Nou 't was wel waar ook... hij gevoelde zich toch wel goed... niet te hard studeeren... zoo moederde ze over hem. Die warmte deed hem goed na de ijselijke eenzaamheid der avondlijke en nachtelijke uren. Dit was iets van haar, alles hier was haar sfeer, haar leven. In het gelaat van de moeder tegenover hem keken haar oogen hem aan. ' In den doorkijk naar de andere kamer zag hu de piano met een geopend muziekboek erop. Zou ze daar gisteravond misschien nog hebben gezongen, als toen, dien onvergetelijken Pinksterdag, thans zoo ver, zoo onbereikbaar ver... 1 Misschien had hij er gezeten gisteravond, die ander, en had zij voor hèm gezongen. De gedachte sneed1 , En terwijl praatte zijn stem door. Ja, volgende week zou hij examen doen... voor de classis? Nog niet over gedacht... Dadelijk zich beroepbaar stellen? Neen, neen, hij wilde nog wachten. Het hing alles zoo nauw samen met zijn verwachting van haar... hoe kon hij er langer als onverschillig over praten... 1 , . Met een gevoel van bevrijding trok hij de deur achter zich dicht, daalde de stoeptreden af, waarover haar voeten dagelijks gingen, en liep den bekenden weg stad- Waar hij al de uren van dien dag had doorgebracht wist hij later niet meer, er hingen herinneringen in zijn hoofd van een café, een leeszaal, eindelooze wandelingen door de stad, rustig even bijkomen op een bankje in een dor Tegen den avond vond hij zich voor het groote gebouw heete hoofd in de koude buiten het raam moest steken om niet te bezwijken, de volle zwaarte van deze overweldigende smart op hem aan. m Op zijn kamer, samen met God doorleed hu deze ielle teleurstelling, dit onoverkomelijke verdriet, waarvoor geen troost groot genoeg bleek. Uit den opstand en den twijfel kwam zijn gehavend hart tenslotte in de sfeer van het waarachtig gebed. En daar won het langzaam iets van de rust dergenen die de smart doorstreden hebben. Ver nog, maar dan toch zichtbaar voor zijn matte oogen, gloorde het licht van een beginnenden vrede. Toen zijn vader dien avond, den vooravond van den laatsten Novemberzondag, den eersten Zondag van Advent, op zijn kamer even een werk kwam halen, dat hij moest raadplegen voor zijn preek, verraste hij hem met den Bijbel in zijn handen, en de Latijnsche vertaling ernaast, opengeslagen bij Petri Epistola I. Hij las en dacht na over de eerste woorden van het vierde kapittel: „Christo igitur passo in carne, et vos eadem cogitatione armamini: quia qui passus est in carne, desiit a peccatis: Ut iam non desideriis hominum, sed voluntati Dei, quod reliquum est in carne vivat temporis." ( Dominee De Jager dacht plotseling aan de s morgens ontvangen mededeeling, dat in Januari de volgende classisvergadering gehouden zou worden. Morgen, nam hn zich voor, zou hij Ab vragen, of hij dan zijn examen wilde doen voor de classis. Nu had hij het nog te druk met znn preek, die vanavond af moest. Met het gezochte boek in zijn hand, verliet hn Abs ka- AMntusschen peinsde verder over dit wonderlijke Godswoord : „Dewijl dan Christus voor ons in het vleesch geleden heeft, zoo wapent gij u ook met dezelfde gedachte, namelijk dat wie in het vleesch geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde." Hij herlas nog eens woord voor woord: „namelijk dat wie in het vleesch geleden heeft..." Nee, die vertaling kwam hem niet geheel zuiver voor. Hij sloeg het na in zijn Grieksch Nieuw testament... vergeleek en overdacht, veranderde dan dat namelijk in: omdat. Zóó werd de gedachte duidelijker. Nog beter was: want: „...zoo wapent gij u ook met dezelfde gedachte, want wie in het vleesch geleden heeft, deze heeft opgehouden van de zonde..." Zijn hoofd zonk terug in den stoel, buiten den lichtkring der lamp. Hij keek naar de leege plek op zijn tafel, waar een uur geleden nog haar foto had gestaan. Moeilijk was het geweest, die op te bergen, en lang had hij er eerst nog afscheid van genomen. Nu trok zijn blik telkens weer naar die plaats op tafel, alsof zijn onbewuste wezen nog geen afstand van haar kon doen. Och, kon zijn bewuste ziel het eigenlijk wel? Het moest, het moest, praatte hij zich telkens weer voor, maar dit ontwortelen van wat zoo ver in zijn bestaan was ingedrongen, ging maar niet zóó; het kon slechts wanneer alles van binnen werd losgewoeld. Doch het moest: zij was niet van hem, God had haar aan een ander gegeven, God, die haar eerst zoo duidelijk op zijn weg had gebracht. Wat had de Eeuwige hiermee voor? De smart was er om en voor Christus, zei Zijn Woord. Als een wapen moest die wonderlijke, hem zoo nieuwe gedachte, worden gebruikt. Ook in de smart was Christus voorgegaan. Hij, als het Hoofd van Zijn mystieke lichaam, had geleden, dat lijden moest doordringen ook in de leden, zouden ook zij ophouden van de zonde, en Zijn leven deelachtig worden. Hier was de smart niet gesteld als annex met het bestaan, of als loutering. Ook wel, maar in hooger beduidenis: noodig voor het waarachtige Leven, om te breken met de zonde. Hij peinsde en overdacht hoe overtuigd er volgde: „Om nu niet meer naar de begeerlijkheden der menschen, maar naar den wil van God den tijd die overig is in het vleesch, te leven." Welk een aanzet van dit hoofdstuk 1 Dat driemaal herhaalde „in het vleesch" als om de groote beteekenis van het stoffelijke te accentueeren. En Christus dadelijk genoemd als de eerste, van wien alles uitgaat, ook de verklaring der smart. Tot slot van dit magistrale begin het geweldige ideaal: leven naar den wil van Godl De vraag stond voor hem: had hij dat wel gedaan den laatsten tijd? Hij onderzocht zijn verlangens en daden. God had taj er te weinig in erkend, al was Hij een begrip, waarmede hij dagelijks experimenteerde. Dat bleek juist het ongeluk der theologen: de Eeuwige werd spoedig een begrip voor hen. Nu, door de smart kwam pas weer het contact met een levenden God. Dat contact werd ook strijd, telkens weer. Want zijn jonge driftige wezen kon er nog niet aan. Waarom deed God dit? Wanneer wederom een smartgolf overrolde, stolpend over heel zijn wezen, hem afsluitend van al het andere, dat troosten kon, dan braken er wilde snikken los over zijn ellende. Al minder moeilijk was de komende nacht dan de vorige, die afschuwelijke eerste, die onmiddellijk vastlag aan het strenge feit: Tine nooit voor hem, hij nimmer voor haar. Een ander uitverkoren, die ander 1 Er ging een schok door de zware gestalte bij het grauwe ruitvlak tusschen de donkere gordijnen. Hij had steeds nog gedacht aan een bevlieging der jeugd, een plotselingen drift-uitval, zooals er Ab wel meer overkwamen, en die hem dan later berouwden. Er was na dien dag geen woord meer over gevallen tusschen hen. Nu plotseling bleek er toch een vast plan te zijn. „Uw kerk" zei hij, het gaf de scheiding al aan. Was dan zijn gebed vergeefs geweest? Liet God dit toe? „Al zou ik willen, dan zou men mij toch niet willen hebben." Ab voegde het eraan toe, als een verontschuldiging voor de pijn die hij moest veroorzaken. De ander liet zich in den stoel zinken, die zuchtte onder het zware gewicht. Hij sprak niet, zag alleen zijn zoon met een diep smartelijken blik aan. Ondanks de donkerte tusschen hen werd Ab alles in zijn houding duidelijk gewaar. Het vernielde vader. Doch wat kon hij anders doen ? Het moest. Zijn smart om Tine's verlies liet weinig ander verdriet toe. Wat beteekende dit ten slotte bij het geweldige van Vrijdag? Zoo stond hij van verre en vreemd tegenover Vaders pijn. Niettemin ontroerde hem de uitwerking van zijn bekendmaking van iets, dat Vader toch al lang wist. De kolen in den haard verschoven eensklaps met rammelend gerucht in de stilte. „Maar wat wil je dan?" Het was Ab, of de stem niet uit dien raamhoek kwam, maar van elders, ergens uit den zwarten schemer in de kamerdiepte. „Bij een kerk gaan, waar ik wel word toegelaten... de Hervormde misschien..." _ n „Dat nooit... 1 Dat zou schande voor onzen naam zijn.' De toorn vloog wild in den vader op. Al zijn smart keerde zich plotseling ten verweer tegen dergelijk snood voornemen! Zijn zoon bij het genootschap waar Christus' Naam op eiken kansel beleedigd, ja geloochend mocht worden en men den predikanten vrij liet om Jezus' Goddelijkheid te ontkennen! Hij zou het nooit toelaten, zoolang God hem de tucht over zijn zoon gaf te handhaven. Ab zweeg, verbaasd over deze felheid. Zijn critiek kwam los, hoonde: dus alleen omdat Vaders naam... onze naam, zei hij, pluralis majestatis... 1 schande zou worden aangedaan, mocht hij daar geen predikant worden 1 Hoe klein, hoe zelfzuchtig ook. Was dit de eere Gods, waarvan men altijd den mond vol had, of was dit het zoeken van eigen eer, eigen goeden naam handhaven ? En waarin bestond de schande ? Was die kerk, was elke andere kerk dan niet ook een organisatie van geloovigen, een trachten naar het vinden van een levensvorm voor Christenen van eenzelfde opvatting? Was hun eigen kerk dan de volmaakte, de zuiverste openbaring van het lichaam van Christus ? Zijn weerstand werd feller nog: eer hij zich ooit aan zoo'n kerk verbinden zou als dienaar des Goddelijken Woordsl Maar hij zweeg, bleef zwijgen, na die woede-uitbarsting. Zijn hart stond er allerminst naar, nu een debat te beginnen... toch vruchteloos, dat wist je bij voorbaat... 1 over die zoo sterk in hun kringen gevestigde opvatting van hun kerk de zuiverste openbaring van Christus' lichaam, 't Mocht watl Een kerk wier synode zóó handelde! „Ik wil, dat jij voor de classis komtl Je kunt zelf altijd nog afwachten, of je niet toegelaten wordt... en dan nog: nooit krijg je mijn toestemming om naar een andere kerk over te gaan." Dominee De Jager voelde wel hoe de kracht, die deze tucht moest dragen, onder zijn woorden wegvluchtte. Ab merkte met een schrijning van innig leed deze wan- hopige poging van vader, om het ouderlijk gezag te laten gelden. Want dit was immers geheel tegen Vaders natuur in, hem tot zoo iets te dwingen, Vader, die altijd eischte dat je je eerlijk en met volle overtuiging zou geven, meest wel voor het heerlijk ambt van predikant. Er woog leed in de kamer, zwaar en niet te overkomen. De schemer was nu volledig. Op het vloerkleed lag tusschen haard en tafel een gloedvlek met contouren als een Gotisch kerkraam met rood glas in lood. Om de twee menschen drong de strakke omhulling van het proppende donker. Grijsgrauw in den zwarten muur stonden de rechthoeken der ramen, star en doodsch. De zwijging tusschen vader en zoon werd niet gebroken. Aan het telkens vurig aangloeiend sigaarpuntje bemerkte Ab vaders zenuwachtige drift. Toch antwoordde hij niet. Wat baatten woorden? O, waarom konden zij niet als broeders in Christus elk in vrede den weg gaan die hun overtuiging wees? Broeders in Christus, overpeinsde Ab. Wonderlijk dat Jezus zóó alle aardsche verhoudingen wijzigde, ophief en er iets geheel anders voor bracht. De predikant wenschte Abs beslissing te hooren, nog vóór vrouw en dochter zouden komen. Hij als vader had er recht op, van zijn zoon antwoord te eischen. Toen hij oordeelde, lang genoeg te hebben gewacht, besliste hij: , „Ik zal dus mededeelen, dat je, behoudens den goeden uitslag van je candidaats, op de eerstvolgende classisvergadering wilt vóórkomen?" Deze laatste poging tot gezagshandhaving werd onmiddellijk gefnuikt. „Dat zult u niet... Vader, ik heb het u toch al gezegd, het kan niet..." Even weer was er verteedering na deze wanhopige uiting. Er kwam het betoogende van den oudere die denkt door bezadigdheid te winnen. „Maar wat wil je anders? Je kunt toch zelf niet in ernst een andere kerk willen dienen?" „Dan maar géén predikant." Het was de vlucht, smadelijk. Ab wist het wel, doch thans kon hij niet redeneeren, niet denken over een toekomst die zoo hopeloos afgesloten was door de duisternis van zijn onvervulde liefde. Hij stond op, langzaam, zoekend naar iets dat verzachten kon, zonder dat hij het vond. In het donker stiet hu met zijn voet tegen het buffet, de stoot klonk onaangenaam in de duistere stilte van de slapende kamer Bij de deur hadden zijn matte hersens nog geen zin gevonden die iets van troost bevatte. Alleen zijn blik ging met diep meegevoel naar die forsche figuur daar in den stoel, een zwart donker lichaam met wittig verschimmend het lichtere gezicht. Doch de duisternis deerde sterk dit contact, de oogen bereikten vader niet, die in zijn eenzaamheid bleef zitten, terwijl Ab dralend de deur uitging, machteloos en ongelukkig, huiverend in de kilte van de gang van koude en ellende. Hij trok zijn jas aan, zocht zijn hoed van den kapstok, en liep de donkere straat op in behoefte naar ruimte. De lugubere guurte van den avond, die het gevoel van verlatenheid tot een obsessie in hem opjoeg, dreef hem ten slotte toch naar de stille vertrouwdheid van hun kleine kerkje. Op het laatste moment kwam hij er gejaagd binnen. Hij schoof stil in de bank, de voorste van het rechterzijblokje vooraan, naast Moeder en Greta. Nog terwijl hij staande zijn stil vóórgebed deed gaf de voorlezer den beginpsalm op. Hij liet zich gauw zinken op de harde groene zitkussens van de domineesbank. Alleen het hier zijn reeds temidden der gemeente, gaf Wijkende wegen, 14 rust 's Avonds had het kerkje die eigen kalme bekoring in het volglanzende licht, die hem eiken keer opnieuw dat hij er in den tweeden dienst zat, een blij gevoel van rust gaf. Liever kerkte hij hier, dan in de stad, Vader was hier ook zoo anders dan in een groote kerk, met zoo ver af, niet zoo rhetorisch, al had hij er soms zelfs hier neiging toe, maar eenvoudiger, ernstiger. Vooral in den avond Dan leek alles meer vertrouwd, werden de zielen inniger verbonden dan in den nuchteren morgen, wanneer deze plaats van samenkomst slechts een ongezellig grauw lokaal was met egale somberheid. De psalm roerde hem tot in de diepten van zijn wezen: Ik hef tot U, die in den hemel zit Mijn oogen op en bid... Hier was de uitkomst, de weg ter vertroosting. Hij moest moeite doen, zich te bedwingen Zijn stem klonk onzeker, terwijl zijn ziel bad, bad zonder woorden, zonder vragen, als een opgaan in den Eeuwige een stil yerkeeren met Hem. Hier was de vrede, de rust, de heeling, want hier was Jezus, de Heiland. De melodie van het lied zong nog in hem na, toen de voorlezer de geloofsbelijdenis las. Heel den avond bleef ze in hem doorzingen, vervullend met fijne vreugde, die soms af en aan dreef, als het aroma van een geurigen roos, dat ijl m de kamer blijft hangen nadat de bloem reeds is weggenomen Zoo kon hij zonder gedachte over den persoon luisteren naar wat de predikant te brengen had als boodschap van God. „, ,. , xr • Vader sprak over de 45ste Zondagsafdeeling van de tleidelbergsche Catechismus: Waarom is het gebed voor de Christenen noodig? Wat behoort tot zulk een gebed dat Gode aangenaam is, en van Hem verhoord wordt l Wat heeft God ons bevolen van Hem te bidden l De vragen en antwoorden kende hij van buiten. Toch, nu hij ze in zoo langen tijd niet had gehoord, deden zé hem weer nieuw aan. Tegelijk ook kwamen er critische gedachten in hem los, die hij slechts gedeeltelijk kon weerstaan. O, waarom werkte het in hem altijd zoo? Kon hij maar, als al die andere menschen rustig luisteren met zegen voor zijn ziel. Het zou ook nog wel goed zijn gegaan, als Vader niet juist op die dingen nadruk had gelegd, welke hem hinderden als een te dogmatisch-verstandelijk benaderen van het teedere in de gebedsverhouding tusschen God en de ziel. Was er in heel den Bijbel sprake van het gebed als „voornaamste stuk der dankbaarheid, welke God van ons vordert"? Gevorderde dankbaarheid, die in stukken kon worden verdeeld! Neen, riep hij zichzelf toe, niet zóó. Hij bestreed met kracht deze gedachten. Eeuwen en eeuwen hadden de Christenen immers uit deze catechismus geleerd en hun troost geput? Waarom verhieven zich dan juist in hem steeds opnieuw die felle bezwaren tegen dergelijke formuleeringen? Doch het hielp niet. Vaders streng dogmatische onderwijzing van dit stuk der dankbaarheid riep de verzetsstemmen telkens weer luid in hem wakker. Wat had men toch noodig, om de kenmerken van een waar gebed na te gaan! Hoe benaderde Vader, in de geijkte catechismus-opvatting, slechts van buiten het gebed. Niets, niets werd gezegd van dat innerlijke, waarop het juist aankwam. Bracht zoo'n koude beredeneering, theologisch-wetenschappelijk, de menschen maar één van allen tot waarachtig bidden? Daarover kón je immers niet praten, dat was iets zóó mystiek-geheims, dat je er geen woorden voor vinden kon om er iets van te laten zien. Werd niet juist door een dergelijke verhandeling het echte gebed gedood? Ja, het was verschrikkelijk om te denken: maar zouden niet velen onder hun bidden door, als van buitenaf, zichzelf gaan controleeren of hun gebed wel een waarachtig gebed was, of het wel alle kenmerken bezat, die daarvoor noodig waren. Dit was den omgekeerden weg begaan : in plaats van binnen uit naar buiten te dringen, van buiten af de kern trachten te bereiken. . . - Hij schrok van zijn eigen gedachten, vroeg zich af: was het dan zóóver met hem gekomen? Wanneer hij eens predikant was, zou hn het anders opvatten... in deze koude kon je ziel met leven... Zette Vader de gemeente geen steenen neer voor brood.' Maar... weer schokte hem zijn eigen overpeinzing... maar was dat in een van hun kerken dan anders? Lag Set overal als een doem de letter van de belijdenisschriften, ook van dezen catechismus, drukkend op de Plt:lZlt% predikant werd zou hij tegen dien geesTden strijd aanbinden. Want deze geest was ui den afgrond... de duivel was bezig op deze wijze het eeestelük leven der gemeente te bederven... Hifpredikantl hoonde het in hem. Hi werd he immers nooit! Wat zou hij predikant kunnen zijn zoo vol critiek, zoo vól bezwaren tegen alles wat in de kerk waslI Critiek ging altijd door, wierp zich tenslotte op den Bijbel zelf zei men. Scheidend werkte altijd het verstand Hij predikant! Maar had hij niet enkele -en geleden gezegd, dan maar liever nooit dominee te willen zijn? Hermaakte hem beroerd, die woeling van onrustige gedachten in zijn zieke ziel, die zonder weerstand was En plotseling kwam dan ook weer de zware ellende om Tine op hem af, welke heel den dag in de verte was Cwd zonk omlaag, de oogen neer naar den^ankrichel met de psalmboekjes en bijbels. God wilde dan zeker niet dat hij Hem in het ambt zou dienen. Eerst had Hij hem het mechanische geloof ontnomen, dat toch ook noodig bleek om predikant te kunnen zijn, en dat het mogelijk maakte zonder protest te buigen voor de uiterlijke kerkelijke vormen en geboden, toen Tine, die alleen zijn hulp had kunnen zijn in het moeilijke pastorale werk, en nu had God hem het laatste ontnomen; Vaders toestemming om predikant te worden daar waar men het hem alleen mogelijk zou maken. Maar wat dan? Waarheen dan met zijn jonge leven? De woorden van den kansel klonken ver af. Ze bereikten hem niet meer in zijn eenzame ellende. Slechts heel ijl zong er nog iets van de hooge vreugde na in zijn ziel, die het contact met God dat in den beginpsalm weer was aangeknipt, behield. De vader op den kansel kon aanvankelijk zijn gedachten moeilijk bij de preek houden. Telkens dwaalden zijn oogen af naar dien jongen daar links in de bank, naast zijn vrouw, in wiens gezicht de besliste mond een fijne streep trok. Hem trof de overeenkomst van die twee gelaten, naast elkaar. Ook zijn vrouw had dat strakke om den mond. Onthutst en verbluft was hij na Abs vertrek in de kamer achtergebleven, vol smart om dit verloop van hun gesprek. W^as dit dan de vrucht van al zijn werk aan den jongen, dit het gevolg van zijn trachten hem op den rechten weg van het Woord te houden? Eigen bedenkselen waren in zijn zoon den boventoon gaan voeren, de jongen boog zich niet meer onder de tucht van het Goddelijke Woord, en daarmede ook niet meer onder zijn vaderlijke tucht. Nu, op den preekstoel, vóór hem de zwijgende gemeente, al die bekende gezichten, overviel hem de gedachte, wat de buitenwereld, wat deze gemeente zou zeggen, wanneer Ab geen predikant werdl Sterker pijnde het vooruitzicht, dat zijn geslacht niet een van dominees zou worden, zooals hij het zich altijd had gedroomd. Zoo na bij het bereiken van de eerste vervulling, werd zijn hoop verijdeld. Had hij dan vergeefs zijn zoon aan God gewijd van de geboorte af? Onder het gezang der gemeente staarde hij heen over zijn formulierenboek, waarin de preek lag, peinzend, teruggaande zijn leven langs tot de geboorte van den eersteling toe: Abraham, de naam van Kuyper, ook de naam van den geweldigen herdersvorst, met wien God zelf een verbond had gemaakt. Daar zat nu het Verbondskind, dat dien schoonen naam te schande maakte, en zijn naam erbij. Het orgel had het postludium al beëindigd, toen hu nog zat. Door het verwonderde wachten in de zwellende stilte schrok hij op. Wat zat hij hier over eigen leed te denken? Hij was in Gods dienst, Hij eischte hem geheel op. Zoo zou zelfs je zoon je brengen tot verachtering in de bediening van het ambt. Hij stond weer, en predikte. Over zijn leed heen reikte zijn bede om Gods bekrachtiging in dit moeilijk uur. De schoone vertrouwdheid van den Heidelberger troostte. Hier was het vaste, de onwankelbare waarheid, het profetische woord. De kracht van de belijdenis in dit leerboek gegeven, een belijdenis beproefd en gestaald in zware dagen, deelde zich in het uitspreken der woorden aan hem mede. Met de gemeente sterkte de preek ook hemzelf weer in de waarheid, in de overtuiging, dat dit geen menschenverzinsels waren, maar een formuleering van de eeuwige beginselen, in Gods Woord neergelegd. En onder zijn woorden over het gebed voltrok zich de troost van Zijn Vader in de hemelen aan zijn ziel, die als in biddend verband bleef met Hem, Wiens tolk hij was voor de gemeente. Langen tijd had hij niet in de richting van de domineesbank willen zien om zijn winnende kracht niet te zien tanen. Toen hij weer keek zag hij naast het recht naar hem geheven gelaat van zijn vrouw, Abs hoofd gebogen als in deemoedig berouw. VIII DE ruime kamers van het huis der Schaafsma's aan de Schiekade ontvingen in overvloedig licht de vele gasten ter verlovingsreceptie van de oudste dochter met den heer L. Valentijn Heiman, theologisch candidaat. Het was er een vroolijk-druk bewegen in feestelijke gestemdheid. De grauwe Decemberdag was al vroeg buitengesloten. Binnen de lichte beslotenheid der zware gordijnen geurden de bloemen en feestte het licht uit den kolossalen kroon met alle lampen aan. De bekende kamerdingen glansden stille vreugde uit. De beide families waren er in grooten kring vereenigd, temidden waarvan het jeugdig paar was gezeten onder de buigende wuiving van een grooten palm en temidden van bedwelmend geurende bloemen. Reeds om zeven uur, den gemelden aanvangstijd der ontvangst begon de stroom van menschen langs dien halven cirkel rond te trekken, en een kwartier later waren de kamers al gevuld van dames en meisjes in bontmantels en met winterhoeden, en heeren in donkere gelegenheidspakken. De jonge candidaat, in splinternieuw jaquet, waarin hij binnenkort ook voor de gemeenten hoopte op te treden, had veel dubbele wenschen in ontvangst te nemen: een week geleden had hij candidaatsexamen gedaan. Het was een welkom aanknoopingspunt in de wat gedwongen stilte na de felicitatie met de verloving, voor een lijk een mooi bloemstuk hadden gezonden: volle witte chrysanten, personeel uit vaders zaak, en dan de familie van Lammert, meest menschen uit het Zuiden der stad, van het Overmaassche, verder vriendinnen van haar en vrienden van Lammert, een stelletje studenten van het corps, en ten slotte de wijkdominee en een ander predikant uit het Zuiden, familie van Lammert, die eigenlijk bij verrassing kwam, omdat hij toch in de stad moest wezen. . „ Een licht blosje van agitatie kleurde haar gelaat. Hoe feestelijk, dit gewoel in de anders 's avonds zoo rustige kamers. Achter door de suite, zag ze de „jongens , de zusjes en broertjes, bezig, aan wie de taak was opgedragen, te zorgen dat iedereen de cadeaux bezichtigde en in het receptieboek teekende. Ernstig deden ze het, soms even stil met elkaar kibbelend over hoe het moest. Nu en dan ving zij een knikje van haar moeder op, die met stillen glimlach haar groote feest meevierde, verheugd met dit geluk van haar dochter. Mocht zn soms iemand, die bloemen had gezonden of een geschenk had gestuurd, vergeten te bedanken... er was ook zooveel gekomen, dat ze het haast niet allemaal onthouden kon... dan was Moe er al gauw met nauw merkbare opzettelijkheid bij om er haar aan te herinneren. En hoe blij zat vader in den kring. Heerlijk, dat hij zoo goed met Lammert kon opschieten, van het begin at; en trotsch dat die goeierd was op zijn aanstaanden schoonzoon. Echt iets voor hem: een dominee onder zijn kinderen te hebben 1 Niet vaak was er stilstand in den stroom. De menschen waren telkens nauwelijks bijgezeten in den kring, om even na te praten na hun rondgang, of anderen kwamen binnen en het hoefijzer stoelen moest verlengd, boms ontstond er een ware opstopping, een zachtjes dringen van een kracht, die hem verteerde, die nooit naar buiten had mogen breken, het nu nog niet mocht en nooit die neergeslagen, teruggedrongen moest worden, t Moest, al kostte het alles... , . r Hn joeg voort, verder van het huis der vreugde af, waar zij nu het middelpunt was, niet met hem, maar met dien ander. Haatkrachten uit de donkere krochten van zijn ziel braken zich baan naar Heiman. Hoe kon zn zoo n vent nemen? Maar och, hij had haar omgepraat, wie weet met wat voor mooie woordenl Terwijl znn haat dichter en dichter Lammert naderde, liep zijn lichaam al verder van hem af. De regen werd sneller, de wind wakkerde aan. Het deed hem goed in zijn verhitting. Het bracht hem tot de wereld der verschijnselen terug. Hij vond zich wéér op den dijk langs de Maas. Onbegrijpelijk, dat hij zoo heel de stad door was gehaast zonder te weten waarheen zijn gejaagde voeten hem voerden Hier eerst verlangzaamde zijn gang, hier was hijl veilig voor zijn felle driften. Hier ook kwam zijn haat langzaam tot bedaren, en ving zijn verstand het werk aan. Natuurlijk wist Lammert niet eens, dat hij van line hield. Dit was toch maar iets dat ze samen bezaten, Tine en hij. Zij wist het tenminste. En het zou blijven tusschen haar en hem. Hij kwam aan een weggedeelte, waar de dijk het water dicht naderde en bleef er staan kijken over het golvend donker vlak met lichtjes van schepen en aan den overkant lichtreclames ver in de grijze regenlucht Somber heerschte de droeve Decemberavond over de dingen. Uit de verte klonk herrie van werkende werven, rusteloos. Onder hem klotste het water tegen den bazalten wal. Een scheepsfluit toette over de wijde verlatenheid; het geluid vloerde er zich ver over uit, als troostend Zl n gepeins bracht weer de smart omhoog. Ze sprong eerst; de geweldigheid van dit enorme gebouw ontstelde hem, nieuwsgierig keek hij rond. De portier kwam uit zijn kamer te voorschijn, keek wat wantrouwig naar dien schooier achter dat jongmensch, dat er in zijn druipende jas uitzag als een verfoven student. Ja, die jonge dokter Klooster was hier assistent... een poosje geleden opgenomen in de besmettelijkenbarak... waarschijnlijk typhus gekregen... was meneer vriend? Ah zoo, ja, jammer, maar er mocht niemand bij hem komen. Ab liet zich niet zoo gemakkelijk afschepen, vroeg of hij den behandelenden dokter niet spreken kon. Een beetje onwillig ging de man opbellen in zijn bureautje. Even later kwam hij terug. Of mijnheer dan maar door wou loopen, die kant uit, langs die lange gang, dan rechts over een binnenplaats, waar hij enkele gebouwen zou vinden. Als hij daar voorbij was kwam hij aan de barakken, daar zou hij wel iemand zien. ,,Kan hij hier even wachten?" vroeg Ab. De portier bekeek misprijzend den verregenden schooier van top tot teen. Kon die vent zijn pet niet es afzetten? Wat deed dat schoelje daar bij dien jongeman? Stuursch knikte hij, wees den man een eindje terug naar een hoek naast de deur. Ab stapte, nu vrij van zijn zwaren jas en druipenden hoed de groote gangen door met overal genummerde deuren, hier en daar lange zijgangen ook weer met deuren. Hij voelde zich hier vreemd ronddwalen. Achter de deuren heerschte de wereld van het leed, stil en drukkend strekte zich die sfeer tot op de gangen uit, waar hij in bange vrees doorliep, zich angstig afvragend, wat er met Roel zou zijn. Zwaar woog deze atmosfeer op hem; hij schrok als er ergens een deur opende en een verpleegster stil naar buiten kwam. O, die zwijging overal, als op een kerkhof. Hij er stappend als een doodbidder, in zijn donkere pak, een kraai, die rondscharrelt tusschen de zerken. Hij huiverde van de gedachte. Daar stond een ziekenwagentje, ook al omgeven door dat vreemde van het zwijgen... gummibanden om de wielen. En overal dreef die ontsmettingsgeur rond, die hem onpasselijk maakte en visioenen in hem opdreef van stervenden, van gepijnigden op een operatietafel, van zwijgende smartgelaten tusschen het wit van lakens en kussens. Hij verdwaalde natuurlijk... hoe kon je wijs uit dit groote complex, wanneer er niet iemand den weg wees. De lugubere buitensfeer van den guren regenavond ontving hem op een natte binnenplaats. Hij liep er vlug langs voor den regen en de kou... half met berouw, zijn jas niet te hebben meegenomen. Dan tenslotte geraakte hij toch eindelijk aan de barak, een leelijk gebouw in den dampend-druipenden nacht met enkele kale boomen ervoor. Hij trad binnen, vroeg een verpleger naar den dokter en wachtte. Lag hier Roel, in dit afgelegen paviljoen alleen en verlaten? Hij trachtte te ontdekken waar, maar ook hier lag het beklemmende zwijgen op alle dingen, en de eigenlijke ziekenkamers schenen verderop te zijn. Een jonge dokter groette hem vlug, en vertelde op zijn vraag met radde woorden, hoe de zaak zich had toegedragen. Er waren enkele zware typhuspatienten geweest, van wie één een buikvliesontsteking had gekregen, een ernstige complicatie. Klooster had geassisteerd bij de noodig geworden operatie, was onbegrijpelijker- wijze besmet geworden... weinig weerstand gehad, zag er de laatste maand zeer slecht uit... en was nu ook patiënt, gelukkig niet zoo ernstig, maar... buiktyphus bleef een gevaarlijke ziekte, dus alle zorg was vereischt. Geslagen luisterde Ab toe. Hoe kon hij van dit alles onwetend, toch in eigen leven, eigen smart, opgesloten zijn geweest, al dien tijd. Een diep berouw beschuldigde hem. Egoïst die hij was geweest. Waarom eigenlijk had hij in zoo langen tijd Roel niet opgezocht... ? De dokter had al eenige oogenblikken geleden zijn snel verhaal gestaakt. Eenigszins ongeduldig wachtte hij. „Het is zeker niet toegestaan, dat ik hem spreek?" „Ik zie wel, u hebt nog nooit een typhusgeval bij de hand gehad, anders zou u weten dat in dit stadium in geen geval bezoek kan worden gepermitteerd... zijn ouders mogen er niet bij... het is ook de vraag of hij u zou kennen, en of hij bij bewustzijn is." Moedeloos keerde Ab terug, den langen weg over de donkere aarde van de binnenplaats, vol plassen... dan door de smettelooze gangen waar de beklemming nog meer drukte en het zwijgen zich onrustbarend uitbreidde. Hij wist niet of hij den dokter wel had bedankt en gegroet. Het was zoo onwezenlijk, dit alles, zoo vreemd heel deze avond. Niet te gelooven, dat er feest was bij Tine... hier de ellende... och, hij hoorde hier beter thuis dan ginds, 't Was maar goed, dat hij daar niet was gekomen. Wat moest hij er doen! Hier was zijn wereld... maar hier kon hij ook niets doen, niets... O, de machteloosheid hier alleen tusschen die beklemmende muren, die zooveel smart omsloten. Het strekte zich hier uit naar allen kant, rechts en links van deze breede middengang, zalen, zalen met zieken, boven nog meer verdiepingen, allemaal zalen, zalen vol ellendigen, vol smart... heel dit uitgebreide complex verzamelde zieken, ster- om de wielen naar buiten. Menschen schoten er heen uit het wachthuisje - dan belde de conducteur en bromde de motor steeds ^hooger zingend, weer verder. „Heb je al wat gegeten?" „Niks gehad vandaag." „Dan zul je wel honger hebben. 'tWas een flauw logisch zinnetje, walgelijk van oppervlakkigheid, maar Ab wist niets anders te: vinder» in zijn geweldige medelijden en het moordende besef, dat zoo iets toch nog mogelijk was in deze maatschappij, vol van Christelijkheid en humane beschaving. D'r mot een end an komme... as het niet gauw lukt dan gaan ik heilemaal onder... d'r is hier al een meid die zanikt of ik d'r paujer wil worden... Ik wil het met... De stem was wat driftiger geworden, in de onverschillige oogen lichtte iets. f „ „.maar as het sau daurgaat, dan doen ik et... oi... Dat moet je nooit doenl" schrok Ab van den afgrond die hier zoo onmiddellijk voor hem zich opende... Wat een toestanden waarvan je nooit had geweten ja u heb makkelijk prate... u ben seiker auk dokter... ën' u heb natuurlijk cente... as ik werk kan krijge... „Kun je nou bij het Leger der Heils nog eten krijgen... of is het te laat?" , . Een vonkje van gretig verlangen ^ * Nei la's zien... bij twaalven... o nei, bij t Leger kun jfr^ totZeH uur bikke... Maar op den Dijk bij Mevers daar hebben ze den helen avond nog wel ete... en daar is het ook goed..." „Zullen wij daar dan even heen! De ander keek verwonderd, dat Ab mee wilde. Maar hij zei niets, stapte naast Ab voort, inde richting vande iwoeldeSde verwonderde blikken der enkele menschen uit het tramhuisje hen volgen. Gek, dat die hooggeloofde verbroedering der menschen zelfs in de gedachten nog zoo weinig leefde, dat men verbaasd keek naar zoo'n ongelijksoortige combinatie, ongelijksoortig alleen aan den buitenkant. Want verbond hem aan dezen man niet het samen mensch zijn, samen zondaar? Wat was hij meer dan de ander ? De regen straalde. Hij had diep medelijden met zijn gezel, die zoo in zijn enkele jasje aan de guurte en nattigheid bleef blootgesteld. Moest hij nu niet eigen jas uittrekken en den man aanbieden? Stel je voorl Maar dat was Christendom, of liever Christus 1 De samenleving was toch wel diep doordrongen van een anderen geest dan die van Jezus als je zoo'n eenvoudige daad zóó ongerijmd voorkwam. Waarom kón hij dit nu niet ? Hij doorleefde het een oogenblik, zag zichzelf al loopen onbeschut in dien druipregen... het pak zou voorgoed bedorven zijn. Wat zou er thuis niet gezegd worden 1 Och, en de ander scheen er geen last van te hebben, die was gestaald en gehard, terwijl hijzelf, zwak cultuurmensen, natuurlijk onmiddellijk een hevige koude te pakken zou hebben. Jaja, en zoo paaide je jezelf steeds, wanneer het erop aankwam, te doen wat Christus eischtel Zoo ging je zelf, zoo ging de maatschappij onder in egoïsme, behoorlijk met redenen omkleed egoïsme... Roel kon dat zoo geeselen... 1 Hij was blij toen ze over den leeggeregenden Schiedamschen dijk, waar slechts hier en daar in de kroegjes nog leven roesde en achter de glas- en koperschittering van tingeltangeldeuren muziek drensde en zangstemmen lalden... uit donkere portieken lonkten vrouwenoogen boven zomersch geverfde wangen... de eetgelegenheid be- reikten die de man bedoelde. Het leidde tenminste af van gedachten die jezelf beschuldigden van te weinig Christusgelijkvormigheid. Wat onwennig in de kale propere ruimte, een lange pijpenla, de planken grond me ^andbestrooid, langs de beide wanden tafeltjes en stoelen, rechts vooraan het buffet, ging hij met den kerel ergens zitten Hij keek rond, monsterde de muren en de menschen die er verspreid nog aan tafeltjes zaten en vroeg wat de man wilde eten, erwtensoep bijvoorbeeld / Len kaart aan den wand vermeldde: erwtensoep met kluit. „ As ze't hebbel "watertandde de ander. Ëen oud mannetje, dat voor kellner bleek te fungeeren, en bij hun binnenkomst bezig was geweest den yloer te vegen en de tafeltjes en stoelen te ordenen, ook zoo n type uit die andere laag der maatschappij, sufferig en dom, met uitgebluschte smartoogen en een bouwvalligen mond, kwam aangeschoven. Er was nog soep, maar geen kluif meer. Mocht het ook worst wezen ? i Ab knikte. Hij trok zijn jas uit, en even kwam een gevoel van humor in hem boven, toen hij in deze omgeving plotseling zoo met dien slecht gekleeden sinjeur samen aan tafel zat. Zoo moesten die anderen hem eens zien, die nu natuurlijk te fuiven zatenl De man tegenover hem had zijn pet eindelijk ook afgezet. Een dikke volle haarkuif warde boven zijn ruwe ingevallen gezicht. „Kun je geen steun krijgen?" vroeg Ab hem ineens na een opkomende gedachte. , n , „. Nee, die geive ze allein an de getrouwde... ik ben er al es om geweis... en da's ook het laatste wat je doet. Wat? Trouwen of steun vragenl" Er lichtte iets guitigs in zijn oogen; in hem kwam de verwondering boven over zijn scherts: kon hij nog zóó zijn, en dat nu, op dezen avond > „Nou, van de steun trekke..." Was dit nou misplaatste trots van dien vent, of deed hij maar zoo... Alsof dit, door Roel en hem geholpen te worden geen steun beteekende! Maar ja, het massale was meestal afstootend. Toen de kom soep kwam, wilde hij dadelijk toegrijpen. „Pas op... brand je niet... 't is misschien heet." De man zette de kom neer. „Moet je niet bidden?" 't Was eruit eer Ab het wilde. Gehoorzaam-onderworpen deed de kerel zijn oogen een poosje dicht. De vertooning 1 Toen grepen de grauwe vingers weer om de witte steenen kom. Hoe slurpte hij de soep gulzig naar binnen 1 Iets dierlijks lag er in dat eten. Een hond, die bang dat hem iets van de kluif zal ontgaan, met bek, beide pooten en beide oogen alles gierig vastpakt. Ironisch kwam de gedachte in Ab op: hij had weieens gelezen dat het niet goed zou zijn na lang vasten plotseling groote hoeveelheden voedsel tot zich te nemen. Kom daar mee eens aan bij dezen vent! Hij had de wijde kom al leeg, lekte zijn vingers, die vettig waren van de worst. „Nog eentje!" „As ik meheir niet..." „Zeg... hier nog een kom erwtensoep met worst," riep hij naar het sukkelige ventje dat tusschen de stoelen rondstofte. Een klok sloeg twaalf uur. Stoelen schoven knarsend aan den vloer, zware stappen verzetten zich. Een lange kerel, in manchesterpak, die ergens boven een tafeltje in het verdere had zitten dutten stommelde langs, naar buiten, groette het oude verschrompelde j uffrouwtj e in het buffet, dat daar de dingen ordende. „Kun-je hier ook slapen?" < „Ja... maar je ken beiter bij het Leiger gaan. „Mag je daar nu dan nog in?" ... „Tot twalef uur, hier op de Diik. In den Oppert tot ellef uur, behalve as-je goeie klant ben, maar in den Oppert is het goedkauper." „Dan moeten we opschieten, hè?" Ook de tweede kom was leeggeslurpt. Enkele geluiden smakten nog na. „Heeft het gesmaakt?" „Nou meheir, dank-ie wel, haurl" Ab rekende af. Zelf had hij niets genomen, het scheen den ander volkomen te ontgaan. . , , , • j Buiten was de regen opgehouden. De wind leek minder guur. Met den nacht scheen er een vermilding in de atmosfeer te komen, een verzachting van het gure. Uit sommige kroegen wankelden gedaanten, die vlug door vrouwen werden beroepen met vuile spotwoorden, uitkletsend als rotte appelen tusschen de drie begrenzingen van steen, de straat en de twee huizenrijen. Aan den overkant zeulde een dik wijf moeilijk een schommelenden dronken man mee, die telkens redeneerend wilde blijven staan. , Iets verder kwamen twee agenten aanstappen in zwarte capes, nog nat van regen, streng in ambtspas, sigaren in den mond, die het officiëele wat minder ongenaakbaar maakten. In het groote Elim-hotel van het Leger des Heils besprak Ab plaats voor zijn kameraad. Het kostte nog heel wat moeite om gedaan te krijgen, dat die kerel hier mocht blijven slapen. Men nam hier maar niet iedereen aan... moest een beetje uitkijken, wat voor individuen men toeliet. Ab betoogde: hij stond persoon- lijk in voor den man... was het geen beschermeling van Roel... verbond Roel hen beiden niet...? wilde men zijn adres, hij kon het geven. De dienstdoende officier gaf eindelijk toe. Ab betaalde f 1,25, opdat er morgen ook nog wat te ontbijten zou zijn voor den man, dan groette hij hem, gaf hem de hand, die de ander, verwonderd, slechts aarzelend met zijn groven vuilen knuist drukte, terwijl zijn mond iets mompelde van dank. Even dacht Ab er nog over, hier ook maar te blijven. Hij zag den ander koud gewenkt worden om een nummer van zijn kamer te ontvangen en dan door een deur verdwijnen, onderworpen als een gevangene. O, wat kwam er zelfs hier nog weinig terecht van de Christelijke liefde... zoo gauw het officiëele kwam en het per>soonlijke ging wijken, verscheen ook het vormelijke, aan bepalingen gebondene, werd de verzorger een ambtenaar met ambtenaarlijk koude allures... Enfin, misschien was het wel noodig 1 Hij praatte nog even na met den administrateur-officier, nog een jonge vent, die zelfs tegenover hem zijn wantrouwige houding niet geheel liet varen... besloot toen, maar weg te gaan. Zijn groet in de holle gelagkamer werd door de paar aanwezige werklui dof beantwoord. Toen stond hij weer alleen in de stille rommelig gebouwde straat. Hij haastte zich weg uit deze buurt naar den Coolsingel, die lag uit te rusten van de regenteistering. De wind die al dagenlang Oost was geweest, voelde hij nu schuin terzijde... die was dus Westelijk geworden. Het dikke geslotene van de lucht begon te openen. De vermilding zette door, frischte verving de guurte... dit verzoende de ellende van den avond. Hij overlegde, wat te doen. Er hing een zware vermoeid- heid in zijn beenen. En zijn hoofd deed pijn van al het doorleefde der laatste uren. Toch nam hij de beslissing, maar naar huis te gaan loopen, niet hier blijven in de stad, dat was niet uit te houden. Bovendien: waar moest hij heen; Jaap? Roel/ Kon naar geen van beiden. Hij moest al die ellende, die hem hier was overkomen, ontwijken in zijn veilige huis. De anderen zouden toch ook pas laat thuis wezen, ze bemerkten dan niets van zijn zwervingen. Hij zette er den pas in... Daar onder de trekkende wolken lag de Schie, verlaten in den nacht. Maar m een van de huizen, ginds, schenen nog de lichten. daar heerschte feest... dat was zij, zijn schat, zijn droom, die nimmer zou worden vervuld. Een toeter schrok hem op... Neemaar, een tref: nog een autobus; daarmee kon hij een eind komen, hn wuifde de chauffeur stopte, liet hem in de leege carosserie, die dan snel voortschoof door den nacht, soms roetsend door de plassen dat het water tegen de ruiten opsprenkelde. Hij kon mee tot een garage in het laatste dorp op den weg naar huis. Daarna was het nog een klein uurtje loopen. , i Onwillekeurig dacht hij terwijl hij voortging aan den blijden uittocht op den Pinksterzondag met zon en licht in de wijd uitkoepelende luchten en vóór zich de nakende vervulling van zijn droom om Tine. . Nu een droeve inkeer, weer terug naar eigen beperktheid, zonder verrijking met de liefde van een andere ziel... en toch niet geheel verarmd, toegenomen met een wel moeilijk bezit, maar dan toch toegenomen, innerlijk; ouder geworden. . . i Wat lag er niet tusschen dien uittocht vol hoop en deze terugkomst, nu alles, alles definitief was, afgesloten, onherroepelijk. En weer iets anders was dreigend ko- men opzetten: Roels onverwachte ziekte. De woorden van Thomas a Kempis kwamen in zijn gedachten : Een blijde uitgang baart dikwijls een treurigen terugkeer. Was de uitgang tè blijde geweest en daarom nu de inkomst te treuriger ? Hier was weer de wijdheid om hem. De lucht liet geen regen meer door, het was of de hemel zich verhoogde met de jagende wolken als ballonnen opgeblazen door den wind. Er liep niemand op den duisteren weg. Hier was ook geen verkeer in dit late uur. Verbaasd hoorde hij daarom op van een aanbrommenden motor. Achter hem in de verte groeiden twee autolichten. Wie zou hier nog rijden om dezen tijd? Een dokter misschien? Toen de wagen voorbijstoof zag hij in een flits zijn familie in het lichte binnen. Het water uit de plassen spatte tegen hem op. Hij voelde zelfs een modderspet tegen zijn wang... Het bracht weer humor in hem. Zijn plaats vanavond was bij de uitgeworpenen, niet onder de feesthoudende menigte. Was zijn gezelschap niet een onbehuisde geweest... en hijzelf niet als een zwervende landlooper? Moe en uitgeput, maar met een zeldzame helderheid van geest welke hem later het slapen belette, bereikte hij de pastorie, waar alles reeds in rust was. Gelukkig droeg hij den laatsten tijd sinds zijn vertrek uit Amsterdam een sleutel. Hij zou anders vanavond nog tekst en uitleg hebben moeten geven en wellicht een toepassing aanhooren over zijn gedrag van hedenavond. Nu kon alles gelukkig in de stilte blijven. De donkere Decemberdagen trokken voorbij als een rouwstoet, eentonig en grauw in zwarte somberheid, waarbij men vergeefs blijft wachten op de lijkkoets, die maar niet komen wil. Ab bracht ze hoofdzakelijk door op zijn kamer, werkend, studeerend, lijdend en peinzend, soms hevig strijdend tegen weer opkomende wanhoop, ook tegen lustverlangens, die in het zittende opgesloten leven op zijn kamer welig groeiden als lange witte uitloopers aan planten in een kelder. Geregeld ging hij hooren hoe het met Roel was. Nog altijd mocht hij niet bij zijn vriend komen, maar hij kon tenminste met hem correspondeeren. Een verheuging was Roels eerste brief, met potlood geschreven. Hij had goeden moed op een gunstig verloop. Misschien zou deze gedwongen rust wel goed voor hem zijn, schreef hij, want hij had zich de laatste maanden sinds zijn werkzaamheid aan het Ziekenhuis, steeds slap en moe gevoeld hij had er echter niet aan willen toegeven: er stond zooveel werk op zijn programma, hetwelk dezen winter nog moest gebeuren. Zoo kwam het ook dat hij voor zijn ziek worden Ab in zoo langen tijd niets van zich had laten hooren; eiken keer had hij verwacht dat Ab wel weer eens zou komen aanloopen. Er school een zacht verwijt in die woorden. Ab schaamde zich om zijn egocentrische bestaan, en in hartelijke brieven terug deed hij boete voor de verwaarloozing van zijn besten vriend. De moeilijk geschreven epistels van Roel werden iets waarnaar hij uitzag met verlangen. Het zwakke schrift was als een transparant van Roels bekende scherpe hand uit gezonde dagen. Het gaf Ab den indruk van een oud man, die slechts vage herinneringen wekt aan den krachtigen kerel waaruit hij is gegroeid. Den eersten Kerstdag, die met regen aanving doch zich voortzette onder toenemende opklaring van de lucht, zocht hij Aart Duyker op. De jonge schilder toonde zich hartelijk verrast door dit onverwachte bezoek. Hij troonde Ab 's middags mee naar een schilderijententoonstelling in de academie, waar ook een fijn doekje van hem hing, geïnspireerd op de gelijkenis van den rijken dwaas. De man die te kleine schuren afbrak en grootere bouwde, maar zichzelf daardoor insloot, het uitzicht naar de wijde horizonnen van het eigenlijke leven met den Oneindige, afsneed, zoodat zijn gedroomde rust een benauwing werd die eindigde in den dood. Ze stonden samen een poosje voor het symbolieke stuk te . kijken. Ab voelde zich sterk verwant aan dezen vriend, meer dan aan Jaap of Louis... bij Jaap had hij wel aansluiting in heel veel dingen maar niet zóó als bij Aart of Roel; het bleef meer in het oppervlakkig zich één voelen, en Louis, och, een goede jongen, maar vrij onbeteekenend, al verraste hij weieens met een plotselingen goeden inval. Zoo iets echter als dit kon alleen Aart, of Roel, de laatste in het literaire. Hij moest Roel nog altijd om een exemplaar van zijn bundel verzoeken. En Aart prees hij, met warmen klank in zijn stem, voor den teekenenden omslag dien hij voor het boekje van Roel had gemaakt. Zoo kwamen ze, terwijl zij door de drukke stad met veel uitgaande menschen, volle trams en bussen en veel familie-auto's, naar Aarts huis in het Westen terugwandelden, vanzelf op Roels ziekte. Er waren goede berichten, wel bleef de toestand ernstig en zou Roel een langen tijd noodig hebben om weer aan te sterken, maar het ging toch de goede richting uit. „En ik denk wel dat er winst aan schoonheid uit zal voortkomen... fijnere, indringender gedichten dan hij tot nog toe schreef." De schilder stapte veerkrachtig naast Ab voort, zijn Sprakeloos van verbazing zag Ab bet vertier aan. Het hield niet op. Opgepropte trams schoven m rijen achter elkaar aan, auto's van allerlei makelij toeterden den stillen middag uit zijn voegen. Motoren die telkens luid kloppend moesten vertragen zochten hun weg, hier en daar fietsten groepjes jongens tusschen de drukte. Het werd erger, hoe verder ze kwamen. Breede drommen voetgangers drongen op, eerst heele scharen jongens en jongelui, verder ook ouderen, vaders en moeders met kinderen. Er tusschen agenten, afmarcheerend naar hun En^elkens dichter groepen schoven langs. Zij hadden moeite om den stroom te doorbreken, liepen soms lange stukken achter elkaar. Eerst bij Aarts huis passeerden de laatsten. Met verholen vermaak had Aart de groote verbazing op Abs gelaat gadegeslagen. „Is er een buitenlandsche wedstrijd geweest, dat er zoo geweldig veel publiek was?" vroeg Ab ten slotte. ? Nee... een gewone wedstrijd voor de competitie, t ls eiken Zondag bij goed weer hier zoo'n drukte. Wist je dat niet? Zie je wel: jullie theologen staat buiten het leven, denkt maar dat de wereld bestaat uit menschen, die tweemaal 's Zondags ter kerk gaan, en anderen, die thuisblijven of gaan wandelen. Maar je ziet ze zoeken hun eigen wegen, als de kerk ze niet langer vasthoudt, zoeken ze den bal, en de bal heeft ze tegenwoordig te „'k Wist wel dat er veel gevoetbald werd. Ik zelf deed het vroeger ook wel en soms nog op zomerconferenties... zelf doen is wel prettig. Maar wat hebben zn er toch aan om er naar te kijken 1" 1 / „ , „Ben je weieens naar een grooten voetbalwedstrijd geweest?" „Nee." „Ik één keer, en ik kan mij indenken, dat je er enthousiast voor kunt zijn." „Waarom ga je er dan niet meer heen?" „Doodeenvoudig: ik vind er niets aan, ik ben er niet enthousiast voor...! 'k Vind het alleen merkwaardig als verschijnsel, als massa-psychologie. Je moest eens weten hoe er weken en weken lang over het spel gesproken wordt, voor en na, hoe er tijdens den wedstrijd zelf meegeleefd wordt. Soms komen er wel knokpartijen voor... prachtig!" „Wat je prachtig noemt." „O man des vredes en der kerk! Dat is toch ook leven, geestdrift, vurigheid!" ,,'t Ware te wenschen voor een betere zaak!" „Goed. Maar als gebeurtenis vind ik het prachtig." Ab herstelde zich langzaam van de ontnuchtering, die de menschheid hem had bereid. Waren dit: voetbal, bioscoop, sport... en dan passief beleefd, de hoogste genoegens van een wereld op Kerstdag en Zondagen? Hoe leeg, hoe schrikbarend afgrondelijk leeg! Aart nam hem mee naar zijn ateliertje, een flinken afgeschoten hoek van een ruimen zolder... Daar troostten die kleine dingen van Aart hem; die in den schemer weg gingen zinken, teekeningen, schetsen van koppen en pullen, ook een enkel landschapje. Hoe devoot bijna ging Aart om met de hier vergaderde vreemdsoortige vazen en beeldjes; zacht glansde het roode koper van een ouden ketel op een laag tafeltje, en hoe wonderlijk zwijgend zat daarboven, op een plank tegen den muur, een stille Boeddha met wijzen glimlach de dingen te overzien. De rust hier in den schemer, en later bij het stille licht van een bronzen lampje, was weldadig na de hurrie van de stad. Ze rookten in kalm gesprek hun sigaretten. Ab verwonderde zich over eigen zwakke geloofsleven: hoe weinig was de vreugde over het groote feit dat deze dag herdacht: Christus' geboorte 1 Hij wist den Geborene als zijn Verlosser en Middelaar, maar hoe bezwaarlijk kon hij zich verheffen tot de groote blijdschap, die allen volken wezen zal en die ook hem vroeger was. Het leek wel of met het verlies van Tine ook een verlies aan geloof was gekomen. Zat zijn geloofsleven dan zóó sterk vast aan de aardsche dingen ? Hij zocht afleiding voor die benauwende gedachte in drukker gedachtenwisseling met Aart. Aan Aarts geestdrift hief hij zich tenslotte op. Hoe mooi, zoo'n leven als deze vriend leidde, worstelend en zwoegend, maar lachend en opgewekt. Ook het gezellige oogenblikje, dat zij vóór de avondkerk nog even beneden in den huiselijken kring der Duykers bijeenzaten, bracht hem tot minder sombere gedachten, al zat er ook Aarts zwijgende moeder bij met haar zorgengezicht, afgetakeld en misbruikt door het leven. Want hier woonde toch iets van den geest van Christus. Waar het was wist je niet: in het bedachtzame spreken van den vader, eenvoudigen loodgieter, in de oogen van de moeder als ze je aanzagen met een blik die de zorgelijke uitdrukking van haar gelaat weersprak, in den omgang der andere kinderen, het spel van de kleintjes in een kamerhoek... was het in de groepeering van de kamerdingen, de belichting der meubelen, of in dat alles tezamen, in dat wonderlijke iets, dat je sfeer noemde, en dat ook om Aart was ? Hij wist het niet, maar ervoer er den versterkenden invloed van, en werkelijk kwam er iets terug van de vroeger met Kerstfeest ondervonden vreugde om Jezus' komst, 't Was anders, ernstiger, minder uiterlijk, meer als de ervaring van een naderenden diepen vrede. Doch later, in de kerk in de binnenstad... Aart had hem meegetroond naar een predikant uit de Hervormde kerk, dien hij nog al eens ging hooren... zakte zijn stemming weer diep, toen hij bevreemd de weinige menschen opmerkte, die waren opgegaan. Waren het er wel honderd in dit heele gebouw? Welk een scherp contrast met de scharen van duizenden en duizenden, die door de stad sjouwden, in de bioscopen zaten en de dancings, of de tribunes bij de sportvelden bezetten! Met een gevoel van bevrijding bedacht hij: in hun kerk die hij zou gaan dienen en ook op het platteland in déze kerk, was het anders. Maar beter? Ging men daar niet op uit gewoonte? Van deze weinigen mocht tenminste verondersteld worden, dat ze kwamen uit behoefte. De preek verzoende. Uwe zaligheid, bereid voor het aangezicht van alle volkeren, een licht tot verlichting der heidenen. De lofzang van den ouden Simeon, die kon beengaan in vrede, want zijn sterfelijke oogen hadden Gods zaligheid gezien. Een man van middelbaren leeftijd, klein en reeds grijzend in toga, bracht de boodschap met overtuiging, met levendige kracht, en blijde opgewektheid. Schaadde hem het geringe hoorderstal niet? De besloten horizon verhief zich weer. Uitzichten kwamen open naar Gods wijde werelden van gena, alle volken zullen komen, alle heidenen, ook de heidenen der moderne steden uit het avondland, zouden worden verlicht door deze Zon. Voor ieder was de Godsgeboorte. Waarom wilden zoo weinigen komen tot de kribbe ? Deze gedachte stemde alleen tot weemoed wie den mensch en zijn geluk in het centrum plaatste, niet wie Gods eer bedoelde want die verheugde zich om deze uitstorting van Goddelijke genade, dit blijde feit van den Kerstnacht, die zag daarin God en niet den sterfelijken mensch als doel. Met Ab mee naar buis reisde dien avond een ster, als verre berinnering aan een andere ster, die eens de wereld had verheugd. Hij leefde den volgenden Zondag en de laatste jaardagen op den teerkost dien het Kerstfeest hem had gebracht. Zoo kwam hij zelfs den moeilijken oudejaarsavond door zonder die overstelping van smart over wat het vervloden jaar hem had ontnomen. In het begin reeds van het nieuwe jaar kwam de nieuwe taak: het werken aan zijn proefpreek voor de classis. Toen men hem de tekst had opgegeven, zocht hij onmiddellijk de plaats op: 1 Johannes 4 : 12 — 14. Zijn vrees dat het een onderwerp zou zijn, waarvan moeilijk een goede preek te maken was, werd gelukkig beschaamd. Welk een tekst 1 „Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, zoo blijft God in ons, en Zijn liefde is in ons volmaakt. Hieraan kennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons, omdat Hij ons van Zijnen Geest gegeven heeft; en wij hebben het aanschouwd, en getuigen, dat de Vader Zijn Zoon gezonden heeft tot een Zaligmaker der wereld." Vol verlangen wierp hij zich op de studie. Het moest iets goeds worden, een preek, die hij later nog verschillende malen zou kunnen gebruiken. De liefdel Wie kon er beter over spreken dan wie, zooals hij, er de groote heerlijkheid en het diepe gemis van kende. Want ook van deze liefde sprak de tekst. Van alle liefde tot den ander. Godzelf was niet te aanschouwen voor menschenoogen. dan in de liefde. Ja, Hij is er Zelf in de harten die liefhebben. Hij heeft ons van Zijn Geest gegeven, daaraan weten wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons blijft. Dan het krachtige slot, de opklimming tot de Vaderlijke liefde in God, te aanschouwen in de zending van den Zoon, den Zaligmaker der wereld. Ja, het werd een goed stuk werk, dit preekvoorstel, waaraan hij met zijn gansche hart werkte. Het animeerde hem tot het maken van andere preeken. Er kwam weer iets van het oude vuur in hem terug. De berichten van Roel bleven goed luiden. Het nieuwe jaar was gekomen met enkele mooie zonnedagen die al lente beloofden. Zoo verruimde zich het leven. De smart om Tine werd beter te dragen met den tijd. Hij vermeed haar en Lammert te zien, want hij wist, dit nog altijd niet te kunnen verdragen. Met tegenzin vernam hij, dat Lammert op dezelfde classisvergadering zou worden gehoord. Hij hoopte van harte, dat de agenda zoo zou zijn geregeld, dat er weinig kans was hem te ontmoeten. De verhouding tot vader was weer tot de normale grenzen terug gebracht; zorgvuldig ontliep hij elke gelegenheid waarbij het verschil van meening te duidelijk naar voren zou komen. Binnenkort ging hij toch het huis uit, redeneeren hielp niet... waarom dan niet tot het laatste den vrede te zoeken, ook al popelde het soms in hem om bepaalde uitingen, om smaalwoorden op menschen, die hij hoogachtte of met wier opvattingen hij het eens was. Dominee De Jager was tevreden, dat Ab binnenkort voor de classis zou komen, en dan de eigen kerk zou gaan dienen: zijn ideaal van een nageslacht, dat tot in lengte van dagen dienaars van 's Heeren tempel zou leveren, begon in vervulling te gaan. Die vroegere opvattingen van Ab, al vermoedde hij ze soms nog wel aanwezig, traden minder driest aan het licht. Ze zouden wel langzaam verdwijnen, welke jongen had niet zulke bevliegingen? En zeker ging Ab nu meer den ernst van de dingen zien, nu hij weldra de verantwoordelijkheid als dienaar des woords van een eigen gemeente op zich zou nemen. Natuurlijk zag de jongen zelf wel in, dat hij in de practijk wat water in zijn wijn moest doen, en niet met zijn onbekookte ideeën de kerk in kon gaan. Het was maar goed dat de synode zoo kloek de waarheid had gehandhaafd; wat zouden er anders voor leeringen in de kerke Christi zijn binnengedrongen! Het zou afgezien nog van het on-Bijbelsche ervan, een slag zijn geweest in het gelaat van Abraham Kuyper, wanneer men op zijn voetspoor niet de leer zuiver hield en verder bouwde op de onwrikbare grondslagen, door hem aan Gods Woord ontleend. Slechts één ding was niet naar zijn zin. Ab had nog al geen meisje. Straks zou hij toch niet alleen de pastorie in moeten gaan; dat was niet goed voor een dominee; je behoorde als predikant een vrouw te hebben die je bijstond in je moeilijke taak. Dan stond je vrijer tegenover de menschen, vooral tegenover de ongetrouwde vrouwen der gemeente, van wie je anders wel eens last kon hebben. En hoe lastig was het niet om als vrijgezel te zorgen dat je geen aanleiding gaf tot praatjes! Die andere kerel, die Heiman, een flinke vent leek hem toe...! was al verloofd, zou getrouwd de gemeente ingaan. Dat was de weg. Maar Ab moest natuurlijk weer afwijken, anders zijn, ook hier! De terloopsche opmerkingen in die richting wel eens gewaagd, stieten bij Ab af op onverschilligheid. De vader troostte zich dan met deze toch ondergeschikte zaak zoo te laten, en er niets meer over te zeggen. Als van ver, alsof hij er niet onmiddellijk bij betrokken was, zag Ab de gebeurtenissen op kerkelijk gebied zich voltrekken. Dingen, waarover hij enkele maanden geleden fel zou zijn opgestoven, maakten nu slechts een zwijgende verontwaardiging in hem los. Het onrecht ging voort, de scheur tusschen de broeders van hetzelfde huis trok verder. Heel het land door was er wrijving, ongerustheid, oneenigheid, op de spits gedreven handhaving van wat men de zuiverheid der leer noemde. Predikanten die hun stem verheven hadden, moesten zich conformeeren aan de synodale besluiten, ook al waren zij het er niet mee eens... Wanneer de uiterlijke toestemming er maar was en de predikant zijn bezwaren niet op den kansel bracht werd hij gehandhaafd. Den enkelen die bleven protesteeren, werden vragenlijsten voorgelegd ter beantwoording of verklaringen ter teekening en wanneer zij weigerden volgde schorsing. Gingen zij toch door met preeken dan hadden zij, naar men zeide, hun afzetting aan zichzelf te wijten. Een enkele die dan niet optrad werd tenslotte toch op de een of andere manier tot een daad gedreven, waarop afzetting moest volgen. Naar het woord van Louis, die in het begin van het jaar Ab nog eens even kwam opzoeken, was de inquisitie in vollen gang. Louis had ook nieuws gebracht van Carels. Die candidaat was door zijn classis ter verantwoording geroepen voor een publicatie in het nieuwe kerkelijke blad. Hij was verschenen, maar het moest op die vergadering zóó bont zijn toegegaan, dat hem het recht was ontnomen nog langer in de kerken op te treden. Hij had zich enkele weken later van de kerk laten scheiden en was toegetreden tot de nieuwe kerkformatie. Geregeld trad hij nu 's Zondags voor de kleine groepen in de verschillende plaatsen op. Louis verwonderde zich dat Ab van al die dingen niets wist... vroeger immers... Ab had flauw glimlachend gesproken, over drukke studie en andere dingen, maar Louis' verwondering was gebleven, ook toen hij vertrok. Wat er toch was gebeurd met dien Ab? Zoo gansch anders was hij dan een half jaar ge- leden nog met zijn felle verontwaardiging tegen alles wat hij verkeerd of onrechtvaardig achtte. Ab herinnerde zich flauw, ergens op een avond gehoord te hebben van het classisverbod aan Carels, om op te treden in de gemeenten, maar waar dit was gebeurd kon hij zich niet te binnen brengen, tot op eenmaal die avond weer in zijn gedachten terug kwam, waarop hij bij Loos had gezeten met die twee oude schoolvrienden. Het bracht weer scherp alle feiten van dien en den volgenden dag in zijn herinnering terug. Instinctmatig huiverde hij terug van de toen doorgemaakte verstikkend zware ellende. Hij had de laatste maand geen belangstelling gehad voor de kerkelijke bladen, anders zou hij het daaruit wel gelezen hebben. Men had er natuurlijk weer heel dierbaar over geschreven 1 Het liet hem echter in wezen onbewogen. Hoe klein was hem al dit gedoe bij zijn groote leed. Wat ging het hem aan? Zijn vroegere verlangens waren ondergegaan, de driften sliepen, zijn gespannen meeleven met de gebeurtenissen was verslapt tot het vrijwel ongeïnteresseerd uit de verte beschouwen. Het leek alles in wezen zoo onbelangrijk. Wat zou hij er zich druk over maken, nu hij door het leed die dingen in hun ware verhoudingen, hun preciese beteekenis ging zien. Zijn eenige verlangen was, nu maar spoedig ergens rustig op een pastorie uit te zieken van zijn smart, en er, al werkende aan een dissertatie, en arbeidende in een kleine gemeente, te bekomen van zijn felste teleurstelling. Wat kwam het erop aan, welke kerk hij diende? In zijn verlangen naar rust was hij geneigd, toe te geven aan zijns vaders wenschen en bij de eigen kerk te blijven, zij het onder zwijgend protest tegen wat er was geschied. Zoo verzachtte hij ook bij het nog eens overlezen van zijn preekvoorstel, enkele uitdrukkingen die misschien den broeders onaangenaam zouden kunnen wezen of een aanleiding zouden kunnen worden voor vragen die hij liever ontweek. Hij deed het met een toegevend lachje: was hij zóó murw geslagen dat hij deze dingen kon doen zonder dat er een driftig verweer in hem opstond? Hoe had dat leed hem grondig veranderd! Wat een mak schaap was hij geworden. Doch zelfs zijn zelfspot vermocht hem niet uit zijn onverschilligheid ten aanzien van deze dingen los te rukken. Was dit tenslotte niet de ernst van het compromis erkennen en aandurven? Je idealen botsten met het gegevene in de wereld der verschijnselen, waarom zou je dan geen weg zoeken waarop je dan toch tenminste de illusie had dat je je wenschen zag vervuld ondanks de door de werkelijkheid gestelde grenzen? Och nee, dit was nog een te mooie voorstelling van zaken. Voor een compromis moest je veel lijden omdat er veel bij verloren gaat. En hij had hiervoor niet geleden, dit toegeven ging uit een zucht om maar met rust te worden gelaten, het kwam voort uit een geestelijke depressie, die slechts week wanneer hij werkte aan een preek. Dit had hij tenminste behouden, en dit zou nu spoedig in vervulling gaan: het verlangen predikant te zijn, medebouwer aan een Koninkrijk dat niet van deze wereld is. Alleen: dit ideaal glansde niet meer zoo als vroeger, het was als een zon, die bij het rijzen in den nevel schiet: je ziet de bol nog wel, maar mat en zonder de verblindende schittering en de prachtige kleuren bij den opgang. Hoe verder de eerste maand van het nieuwe jaar vorderde, hoe sterker Ab verlangde nu maar wekelijks te gaan optreden in de kerken. Dit thuiszitten begon hem te vervelen. Het leven riep op tot de daad, zijn lichaam voelde de kracht tot handelen. Het zou ook voor hem- gevat, terwijl over alles heen de landelijke Bond stond die al de vereenigingen als lid telde Ja, organisatorisch zat bij hen alles toch maar goed in elkaar overdacht hu, terwijl zijn herinnering terugwiekte naar die mooie jaren op de jongelingsvereeniging doorgebracht, tijden van zeldzaam enthousiasme, van gewichtig redeneeren met elkander over de dingen des levens, van inleidingen en besprekingen, van jaarvergaderingen jaarfeesten ook wel, en bestuursverkiezingen, van plannen maken en idealen samen vervoerend bespreken, van vriendschap, en ja, ook van „banden, niet door d aarde, maar door Godzelf gelegd," zooals de min-fraaie formuleering van het veelgezongen bondslied het uitdrukte. De muffe geur die hier ronddreef rook zoo sterk naar die vergane jaren, dat hij zich weer onmiddellijk terugvond in dien tijd. Er hing weemoed om die in het verleden wijlende gedachten, een weemoed, welke zich niet verdrijven liet door zijn sterk willen-denken aan de nu nakende vervulling van die verwachtingen, zijn spoedig ingaan tot de vreugde van het ambtswerk. Aan den overkant van de gaping tusschen de twee muren stond de geweldige wand van de kerk, donker en zwaar van melancholie. Waarom was er dit weemoedige peinzen In hem gekomen, nu? Hij wist het vaag: er woei ook een beeld aan van een zonnigen Pinkstermorgen, dat hij daar, aan den anderen kant van dien muur had gezeten... Tine was er gekomen en de dag was goed geweest Met haar samen had hij verwacht den komenden tijd te zullen doorgaan. Nu... wat was er overgebleven Ln waarom was hij die blijdschap van gisteravond over het komende levenswerk thans weer zoo geheel kwijt. U-eloofszwakte? Had hij de zichtbare dingen noodig Was met Tine samen alles goed geweest... ot... ot... . Of bracht het leven nooit die vervulling die je hoopte. Stelde alle bereiken teleur? Waren de dingen nooit zoo als je ze droomde?... De koster haalde hem weg uit zijn gemijmer naar de lichtere zaal waar de classis zat vergaderd. In evenschrik om het onverwachte zag hij vader in den voorzittersstoel. Sinds het ontbijt, vanmorgen vroeg, waarna vader onmiddellijk ter vergadering was getogen, had hij hem niet gesproken. Zelf was hij eerst om twee uur na de middagpauze, hier bescheiden. Men besloot, na de gewone plichtplegingen, hem eerst de gelegenheid te geven voor zijn preekvoorstel. Daarna zou hij door de commissie uit de classis worden geëxamineerd, terwijl intusschen de andere candidaat, die na hem zou vóórkomen zijn preek zou kunnen houden. Wat beschroomd, nu vreemd zijn schuchtere stem voor deze predikanten en ouderlingen aan de lange groene tafel met papieren en volle aschbakken, in de critisch luisterende stilte klonk, ving hij aan met de voorlezing van zijn tekst. Allengs werd zijn stem gewender, zijn beweging vrijer. Nu en dan keek hij op van zijn papier, den kring van ernstige gezichten langs, eerwaarde hoofden boven deftige witte boorden en zwarte jassen, er omheen de blauwige sigarenrook spiralend die wegtrok naar de hooge ramen, uit het linksche waarvan hij nog juist een vlekje van den grijswitten hemel kon zien, langs den achtermuur van de kerk heen. De tekst greep hem weer. Het heilige legde beslag op zijn denken. Niemand heeft ooit God aanschouwd. Niemand] Hoe zou iemand het kunnen en léven 1 Ons gewende denken wil in Schriftuurlijken trant al dadelijk aanvullen, vooral als wij het „aanschouwd" veranderen in het „gezien"...: „De eeniggeborene die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons geopen- baard." Maar Johannes doet hier eerst iets anders volgen : van het aanschouwen, dat niemand kan, zet hij ons midden in de practijk van het gewone dagelijksche leven. De sprong lijkt groot. Van den nooit aanschouwden God naar ons menschen, in wie die nooit aanschouwde God woont. Hoe kan het? Johannes, de liefdeapostel... welk ander antwoord verwacht ge van hem dan: door de liefde. „Indien wij elkander liefhebben, zoo blijft God in ons." Draait hij hier de zaak niet om? Verlegt hij niet den grond der liefde van God naar ons: omdat wij elkander liefhebben, blijft God in ons? Het vervolg geeft antwoord: „en Zijn liefde is in ons volmaakt." Niet wij, niet ons... Zijn liefde is het, die zich als wij elkaar liefhebben, in ons volmaakt. En niet aan onze liefde kennen wij, dat wij in Hem blijven en Hij in ons woont, maar daaraan, dat Hij ons van Zijnen Geest gegeven heeft. Dan keert Johannes weer terug tot zijn uitgangspunt: Niemand God aanschouwd... nu zegt hij: Wij hebben het aanschouwd... Niet Godzelf, maar Zijn werk in ons, Zijn liefde die onze liefde aanzet; Zijn werk in ons culmineert in de groote genadegave van Zijn Zoon. Het aanschouwen daarvan maakt ons niet stil, zooals het aanschouwen van den nooit gezienen God zou doen... werd niet onder Israël, wie iets van Zijn glans had gezien blind en stom geslagen...? maar het drijft ons uit tot getuigen...: Wij getuigen, dat de Vader den Zoon gezonden heeft, een Zaligmaker der wereld...! Abs stem won aan kracht bij het verder uitwerken van zijn twee preekpunten: God de Verre — God de Nabije. Hij plaatste zijn tekst in het verband van zendbrief en hoofdstuk, besprak in voorzichtig-tastende zinnen het wonder van de liefde, waardoor de aanschouwing Gods, ethische afdwaling... hij had niet genoeg den nadruk gelegd op de reden waarom wij God niet konden aanschouwen, namelijk dat wij in Adam gevallen en doemschuldige zondaren waren... hij had ook, toen hij over de liefde tot den naaste sprak, er in het geheel niet aan herinnerd, dat die liefde niet mocht worden gegeven ten koste van de waarheid... ja hij had juist veroordeelend gesproken over hen die om de zuiverheid der leer andere menschen niet liefhadden, maar ze integendeel verketterden, terwijl Gods Woord juist zeide... De laatste opmerking was van den kleinen predikant. Verbaasd hoorde Ab dit alles aan. Wat een wantrouwen kwam hier openbaar! Hij zag in Vaders gezicht de oogen onder sterke rimpels wegtrekken. Moeilijke positie voor Vader! Onrustig hanteerde hij den hamer, zelf weinig zeggend. Een broeder-ouderling sprak van slechte geruchten, uit Amsterdam over onzen jongen broeder ingekomen. Het leek inderdaad wel een inquisitie, bedacht Ab, en hij zag even Louis' gezicht voor hem, in verontwaardiging over dingen die hij hem vertelde, ongelooflijke dingen, waarvan Ab voor zichzelf niet wilde aannemen dat ze gebeurden in dezen zelfden tijd in de kerk des Heeren. Dominee De Jager, die eerst nog wat sussend had trachten te argumenteeren, liet de sprekers tenslotte onweersproken hun gang gaan. Men mocht niet denken, dat hn zijn zoon wilde sparen. Had de jongen hem maar eerst inzage gegeven van zijn preek 1 Want de broeders hadden toch wel eenigszins gelijk, maar och, waarom daarover zoo'n ophef te maken! „...bij geruchte vernomen, dat onze jonge broeder nogal vaak in Amsterdam bij den reeds lang verdachten predikant kerkte..." ging de houterige stem van den ouderling door. „Die was toen nog predikant in volle rechten in onze kerken," Ab kon zijn verontwaardigde stem niet bedwingen. Hij móest het zeggen. Wat een kleinzielig zoeken toch. Vader hamerde. „Het woord is aan broeder Geermans... ik verzoek, hem niet in de rede te vallen." Geermans ? bedacht Ab. Zat er ook in den Amsterdamschen kerkeraad geen Geermans, óók zoo'n doordrijver, die mee onrust had helpen stoken... Ah zoo, had de man daarvan zijn inlichtingen. Hij luisterde nochtans scherp naar wat de ander verder opmerkte. „...en, broeder praeses... nu onze examinandus blijk geeft, er zulke opvattingen op na te houden, die strijdig zijn met de waarheid..." „Bewijst u dat eens!" gooide Ab met wilde stem tusschen de langzame zinnen in. „...nu zou ik willen voorstellen, hem op dit preekvoorstel niet toe te laten tot de bediening. De apostel waarschuwt de gemeenten telkens om toch te waken tegen de insluipende ketterijen en een afkeer te hebben van het ongoddelijk ijdel roepen... Meer dan ooit hebben wij in deze moeilijke tijden, waarin de fundamenten worden omgestooten, te staan als wachters op Sions muren en te weren wat niet is naar den eisch van Gods heilig Woord en onze dierbare belijdenis." Met stijgenden wrevel hoorde Ab het aan. De man ging in dezen trant nog een poosje door, doch tevergeefs wachtte Ab op een bewijs. Er ging een vertrouwen in hem kapot, een vertrouwen, dat zich na den slag die het door de besluiten der synode had gekregen, weer had opgericht en zelfs een weinig was gegroeid: het vertrouwen, dat die broeders die anders dachten dan hij, toch in volle overtuiging het goede, de waarheid zochten voor de kerke Christi. Waren dit de leiders? Het debat dijde uit. Predikanten en ouderlingen die eerst gezwegen hadden, zeiden nu ook hun oordeel, enkele bezadigden susten, spraken van het onverdacht Gereformeerde huis waaruit deze jonge candidaat voortsproot, achtten ook de ingebrachte bezwaren niet zoozeer steekhoudend, stelden voor, pas na het examen te beslissen over al-of niet-toelating. Maar geen hunner koos kloek partij, bang voor niet zuiver in de leer te worden aange¬ zien. . . .„« . Tot Ab plotseling de bekende gemoedeinKe stem v««i Van Leeuwen hoorde, zijn gastheer van gisteravond. Hij luisterde nauwkeurig. Mannenbroeders, wij bebben hier allen te maken met het ons voorgelegde preekvoorstel, niet met geruchten uit Amsterdam, noch met overwegingen dat de candidaat uit onverdacht Gereformeerd milieu voortkomt. Tot nu toe heb ik tegen het preekvoorstel nog geen op de Heilige Schrift gegronde aanmerkingen hooren voorbrengen. Men zeide dat het woord ervaring zoo ethisch klonk. Doch in de tekst zelf wordt gesproken van het kennen, dat wij in God blijven. Dat kennen is geen aanschouwen volgens de tekst, maar een ondervinden, een ervaren dus van Gods Geest. Ik zie niet in wat hierin on-Schriftuurlijk zou zijn..." , Ab luisterde met dankbaarheid toe. Tenminste een, die durfde te helpen, die voor eigen opinie dorst uit te k°mEr'is verder bezwaar gemaakt tegen het liefhebben Jan hen die dwalen. Ik geloof hier in allen eerbied toch den predikant die dit opmerkte, te moeten terechtwijzen. Want waar lezen wij in den Bijbel dat wn de dwalenden moeten haten? Brengt Jezus zelf niet de afgedwaalden met liefde terecht. Ik ben van meening, dat wn hier tus- Buiten trachtte hij zich tevergeefs rekenschap te geven of er werkelijk die ander was geweest: Valentijn Heiman, jaja, mooie naam voor een Gereformeerd predikant. Natuurlijk: hij zou worden toegelaten. Hij zou wel een nietszeggend preekje in de oude termen indienen, met dierbare uitdrukkingen en veel teksten. Dan kon men zonder gewetenswroeging luisteren! Veilig, zich laten wiegen op het ongevaarlijke bekende. Welja^ en weer rustig insuffen, blij dat het gevaar van Jeruzalems muren was gekeerd 1 In den aanwaaienden schemer omving hem de roezemoezende stad. De lantarens en winkellichten gingen in het lichtgrijze aan. Een wind flakkerde joelend aan. Ha, de wijdheid! Heerlijk deze beweging om hem, de bellende, zoemend voortgierende trams, het autogetoeter, het onrustige claxongeroep, de tierige menschenbeweging... kinderen uit school komend, slaande met tasschen en hollend achter elkaar aan, jongens op fietsen laveerend tusschen het overig verkeer, luid belrinkelend, heel het levendig gehurrie van de stad, en daartusschen door de dolle wind, papieren opjagend en jurken opwaaiend, wakkerend aan de ooren, plotseling verspringend en in een hoek tollend om eigen as. Eerst langzaam nam het hem geheel op, na den grooten overgang uit de benauwende zaal in den sigarenrook en met allerwegen de vijandschap om hem heen. Ha! Hier ging het leven aan! En dan zaten ze daar ergens in een duister lokaal uitgedroogd te redeneeren over versleten en vergane woorden die ze met alle macht behouden wilden, met een kracht of hun zielezaligheid ervan afhing, terwijl de waarheid onder hun vingers wegvluchtte, de waarheid, die zij zoo eerlijk meenden te dienen! Hajo het leven! De dreunende zwoegende stad! Hier werden daden gevraagd. Dit alles riep om de daad, de frissche activiteit, den energieken drang om te handelen. De daad in handel en bedrijf, de daad van het Evangelie, het werk van Jezus, de bouw van Zijn Koninkrijk 1 Niet van deze wereld, toch midden in dit gewoel en dit doorwaaide vertier 1 , Hij zoog zijn neus en borst vol met de frissche windlucht. Het deed hem goed na de zware spanning der laatste uren. Nu even alles vergeten en zich maar onderdompelen in dit levensbadl Hij liep de straten door, gedragen door de vaart van dit bruisend bewegen, gestuwd door dit driftig stroomen, naar het centrum van dit dagelijksch drijven, het breede vlak van den Coolsingel- Intusschen won een onbewust werkende drift aan kracht. Een besluit brak zich baan naar zijn denkende leven. Naar huis gaan nu, pakken wat noodig was, en weg, naar Amsterdam of deze stad, weg uit het ouderlijke huis, weg van een vader, die zijn zoon niet verdedigde tegen anderen, dit wellicht niet kon doen uit volle overtuiging omdat hij anders was, ook hoorde bij die anderen met hun duister werk. Er was nog tijd, vóór een trein vertrok, zag; hij op de stadhuisklok. Onder het standbeeld van Van Oldenbarnevelt, starend en peinzend als deze staatsman, over het wervelend verkeer langs de wegbanen. Een zoete herinnering schoof aan. 't Was hem, of hij Tine zag in dien bekenden rooden mantel met het kroezende bont van de kraag, fietsend temidden van deze daverende levensexplosie. Hoe ver leek nu, na luttele maanden toch slechts, die wandeling met haar, hier, over deze zelfde tegelpaden. En onbereikbaar ver de felle openbaring op dien prillen lentedag, toen zij hem voor het eerst verscheen als zijn wenkende liefde. Ja, bedacht hij bitter: het was maar goed, lijk gedoe werd door den Almachtige verbroken. Ze dachten, hem den kansel te kunnen verbieden... hu zou een grootere beklimmen... Het Woord zou Zijn loop hebben, ook door zijn mond, ongestoord door wat menschen wilden doen. Ja wellicht te krachtiger, juist door hun tegenstand. Een nieuw verschiet opende zich, verder, verder lag het groote doel, en niemand zou het beperken kunnen, want het doel zelfwas onbeperkt. De Onbeperkte Zelf, Jezus Christus, de Godmensen...! „Gelukkig, dat je daar bent! Er is een telegram gekomen van den heer Klooster of je even kon komen." Moe kwam hem reeds in de gang tegemoet. Hij tuimelde in een andere wereld. „Wat zegt u? Wat is er?" „Wij bebben opgebeld naar bet Kerkeraadsgebouw, maar de koster vertelde, dat je al weg was... Het schijnt heel erg met Roel te zijn..." - Ab stond in niet-begrijpen, moeilijk dit plotselinge ver- werkend» „En... zoo pas nog... verleden week... ging alles zoo goed...l" Greta kwam aangeloopen uit de keuken. > „Ga maar gauw, vóór het te laat is. Je kunt misschien den trein van kwart voor zes nog halen als je vlug bent! „Waar is dat telegram?" Ze gingen met hun drieën de huiskamer binnen. Ab vloog op het telegram af, dat op het buffet stond. „Roel zeer ernstig. Vraagt Ab onmiddellijk komen. Klooster." Hij keek op de klok. „Dan ga 'k maar direct!" „Wil je eerst nog thee?" vroeg zijn Moeder. om te weten, wat er toch kon zijn, zoo plotseling. _ Het gebeurde van den middag was door deze nieuwe emotie overgroeid. Het leefde nog ver weg, aan den horizon van zijn denken, als een afdrijvend onweer. Naarmate hij het ziekenhuis naderde, werd zijn gejaagde zenuwachtigheid grooter. Hoe zou hij Roel vinden? Wellicht was intusschen het gevaar geweken... het telegram immers dateerde van den vroegen middag. In den tuin van het ziekenhuis overviel hem een beklemmende schroom. Hij dacht aan de eerste maal, dat hij dit huis der ellenden was binnengegaan, en de keeren daarna dat hij kwam hooren hoe het met Roel was. Nog altijd had hij hem niet mogen spreken. Nu misschien? Hij hoopte. Den portier ontdekte hij niet. Aarzelend liep hij door, de bekende lange gangen langs, waarin de stilte hing; ze leken nu zoo eindeloos... als was hij in droom en kon maar niet uit een opsluiting komen... Zijn vrees verzwaarde. Wat boodschapte dit alles ? Even later knerpten zijn stappen over het grind van de binnenplaats... daar stond het barakkengebouwtje... clcicircicliter» a • Hij zag de "deur opengaan en den ouden heer Klooster met den dokter, achter hen liep mevrouw. Een groet, beklemd en dof, een stomme vraag... Toen wist hij het. De spanning brak in ontzetting. Het wentelde in zijn hoofd om. Hij sloot de oogen, er trok als een waas over zijn denken... langzaam kwam hij bij. Veraf klonk de stem van den dokter, dan eensklaps als brak er iets, hoorde hij den normalen klank, zakelijk, gewend aan het stellen van diagnose. . - , een complicatie, door niemand voorzien, plotseling opgekomen. .. hersenvliesontsteking... anders waarschijnlijk vandaag ontslagen kunnen worden om verder uit te zieken..." Het scheen Ab, of dit geen betrekking kon hebben op Roel, of hij zoo dadelijk zijn vriend zou zien, liggend te bed, zijn spitse gezicht bleek maar levend tusschen de lakens. Dan plotseling een zenuwachtige snik van de oude dame De heer Klooster keek dof naar den grond. Van deze twee menschen, die hij haast niet kende, was Roel de zoon geweest. Ze stonden hier nu met hun drieën en den dokter, verbonden door een die daar lag, stil en koud. De dokter wilde heengaan. Ab hield hem aan. „...eh... is het misschien mogelijk, dat ik hem nog zie... ? Mag ik misschien...?" Hij duidde op de deur. „Het lijk is al vervoerd naar het lijkenhuisje. U begrijpt, dat moet zoo snel mogelijk gebeuren..." Het tweemaal snijdende van het woord lijk deed pijn... Niet te denken, dat Roel nu zoo ineens een lijk was. Abs voorstellingsvermogen weigerde. De dokter had gegroet en verdween. Ab weerhield hem niet meer. Later zou hij Roel wellicht met den heer Klooster nog wel mogen zien... Zwijgend gingen ze met hun drieën den langen weg terug, langzaam en domp, als in een begrafenis. Even, bij de deur, woelde de wind nog een vlokje haar los van de oude dame, het flapperde jolig langs haar bleeke leedgezicht. Eenzamer dan een vorige maal, vlak na het hooren van Roels ziekte ging Ab de gangen door, al sleepten naast hem de trage voeten der ouders. Het opstandig gevoel, dat dien middag was losgeslagen van de ankers, die door het leed om Tine en de berusting daarna een voorloopigen bodem hadden gevonden, vloog weer wild over de bewogen zee van zijn gemoed. Wijkende wegen, 20 Voor hem was alle hoop op verandering en verzoening weg. Ab zelf had het onherroepelijk gemaakt door zijn woorden. Hij kende zijn zoon... de jongen zou niet meer voor deze classis willen verschijnen... had hij zelfs niet openlijk den band met zijn kerk verbroken ? Temidden van de kerkelijke vertegenwoordigers had hij zijn vader en zijn ouderlijk huis schande aangedaan, als toen, nog niet zoo lang terug, in de bijeenkomst van den Evangelisatiebond der kerken... Moest hij hem nog langer laten voortgaan op dien weg en tegelijkertijd houden onder zijn eigen dak? Het eenige wat hem te doen stond nu, maar dat hij ook niet mocht nalaten, was den jongen zijn huis te weigeren. Zoo'n element mocht hij niet langer herbergen. Men zou er schande van spreken, de jongen zou oorzaak worden dat zijn huis gelasterd werd, zoowel onder de broederen als onder hen die in de wereld waren en die maar al te gaarne op dergelijke zaken hun vuil spuwden. En dat niet alleen, maar 's Heeren Naam zou worden schande aangedaan. Hij staarde in het donkere achtergedeelte van de zaal, waar de stoelen in de duisternis wegscholen, stomme, leege dingen. Genadeloos voor zichzelf overdacht hij de gevolgen. Ab zou in een andere kerk predikant worden... de jongen zou doorzetten, ongetwijfeld. Wat een toestand! Wat een stof voor praatjes in de kerkelijke wereld en daarbuiten, in de pers van de overzijde vooral! Natuurlijk zou Ab bij de nieuwe kerkformatie gaan, en dan vanzelf zich keeren tegen de kerk zijns vaders. De strijd in eigen huis... . Was dit dan het smadelijk einde van de verwachtingen over zijn zoon gekoesterd? Dit de uitkomst van het eens zoo lokkende verlangen: een nageslacht te kweeken van predikanten in de eigen kerk, de zuiverste openbaring van het lichaam Christi...? Hij zat in stomme ellende over de debacle die deze dag had gebracht: Ab, zijn eenige zoon, in het gezicht van de behouden haven der kerk, die hem zoo graag had willen opnemen, mits zonder aan de zuiverheid der belijdenis tekort te doen, vergaan, verongelukt, verloren... 1 Om hem wijlde de verstorven reuk van ouden sigarenrook en stinkende nattige peukjes. Zijn eigen sigaar was uitgegaan, lag half opgerookt op den aschbak voor hem. Een scherp zelfonderzoek begon te werken. In zijn bezige leven was er nooit de tijd voor geweest; op de vaart van zijn handelen en werken in het Koninkrijk des Heeren was hij voortgestuwd, zonder dat er rust kwam voor eigen bezinning. Nu vond er een inkeer toegang, een overweging van de eigenlijke waarden zijns levens, een terugdwalen tot den jeugdtijd zijner idealen... wat was er tenslotte toch van geworden... ? Nu na meer dan een kwart eeuw nog slechts op dit Hollandsche dorp, niet die vurig begeerde groote-stadsplaats gekregen, waar hij zijn krachten op allerlei terrein had willen ontplooien. ...en thans ging hij oud worden, begon zijn leven al in de jaren te komen dat een dominee geen beroepen meer kreeg ...en niemand stond klaar om de traditie van zijn ambt voort te zetten... zijn zoon had zich tegen hem en zijn kerk gekeerd. Was dan dit alles slechts uiterlijk geweest? Te zwak van innerlijke kracht om zijn zoon in die eenig juiste richting van zijn overtuiging te inspireeren. De weerhouding die hem steeds had belet, tot zichzelf in te keeren, ging wijken, nu zijn stuwende activiteit een moment werd stilgezet. Wanneer de kinderen afweken, ging dan de vader geheel vrijuit? Had hij niet den uiterlijken glans der dingen gezocht, was hij in zijn dienen der kerk niet een zelfzoeker geweest? Hij stootte die gedachten niet meer af, maar liet ze toe en ging ermee terade, al onttakelde het hem angstwekkend. Wat bleef erover, als de steunen van het uiterlijke gingen wijken? Wilde God hem hierdoor niet iets zeggen? ^ Ab deed verkeerd en ging kwade wegen, ja,... zijn besluit bleef vast: hij zou den jongen het huis ontzeggen, dat eischte God immers 1 Maar tevens, met de bevestiging van dit besluit werd ook sterker de overtuiging dat God hem dit leed had gezonden tot zelfontdekking. Hij werd opgeroepen om den ban uit het leger weg te doen, ook in eigen persoonlijk leven, niet alleen in het heenzenden van zijn zoon. Diepe smart over eigen zonden bracht hem iets brandends achter de oogen. In zichzelf had hij gezocht wat daar niet was te vinden: vrede der ziel, geluk... in zichzelf, in zijn heilig ambtswerk, in al zijn andere bezigheden in Gods Koninkrijk en voor de eere Zijns Naams. Welk een eerzucht woonde er nog altijd in zijn ziell En de oogenblikken waarin hem dit bewust wilde worden, had hij verboden... Het werk voor Jezus had zich tusschen hem en Zijn Verlosser ingeschoven... Langs zijn verbeelding trokken verschillende dingen welke in de laatste jaren waren gebeurd, toen de crisis in zijn leven die een reiniging had beteekend voorbij was. Hij zag de gestadige vervlakking van zijn geloofsleven volgend op de krachtige bloei jaren onmiddellijk na die zielscrisis. Was zijn godsdienst dan zóó krachteloos, hijzelf zóó zwak van geloof, dat er telkens weer een pijndoende stimulans ter opwekking noodig bleek? Moedeloos zocht hij de papieren bijeen en begon ze in zijn tasch te schuiven. Hij keek even rond, of er nog wat lag... ontdekte dan op de lessenaar Abs afgekeurde preek. Nadenkend pakte hij het dunne cahier op, het tastbare bewijs van zijn ellende, van zijn zonde en die zijns zoons, ja die van zijn gansche huis. Wat zou uit dit alles nog groeien? Hij zuchtte diep. Orgelklank, die al eenigen tijd hing te gonzen in de lucht zonder dat hij er nog op gelet had, werd al zwellend zwaarder van toon: het kerkorgel speelde volle kracht; de pedaaltonen wandelden als zwaarstappende voeten onder de gedragen melodie. Hij luisterde. Het bekende rustgevende geluid troostte, gaf hem de sensatie van een samenkomst der gemeente, een kerkdienst, een zijn in de heilige gebouwen... Wat...? Koraalmelodie. Psalm zeventien... Maar onmiddellijk zonder overgang of bewuste gedachte verbonden er zich in zijn ziel de woorden aan uit psalm drieënzestig op dezelfde wijs: 'k Heb U voorwaar in 't heiligdom Voorheen beschouwd met vroolijk' oogen. Hoe zag ik daar Uw alvermogen; Hoe blonk Uw godlijk' eer aloml Het greep hem aan. Zijn ademhaling ging beschroomd. Er vingen lichten aan te schijnen in den zwarten nacht, er werd troost geboren, en de warmte van het oud vertrouwen koesterde. Want beter dan dit tijdlijk leven Is Uwe goedertierenheid 1 Och] Wierd ik derwaarts weer geleid, Dan zou mijn mond U d'eere geven. Nog lang stond hij te peinzen, toen het orgel reeds weer in andere fantasieën was weggedeind. Zonder het zelf te weten wachtte hij, of nog meer zou komen. Het binnentreden van den koster deed hem opzien. Hij liet zijn jas opgeven, groette en ging de schemerige trappen af. Op het donkere zijpad beneden klonk weer sterker het orgelspel door. Een frissche wind zoog langs hem. De psalmmelodie zong nog na, de woorden wisselden, nu kwam het eerste vers: „O Godl Gij zijt mijn toeverlaat Mijn Godl U zoek ik met verlangen." In dezen troost ging hij de duistere avondstraat op, naar het station, om in de pastorie zijn zoon te gaan zeggen, dat nu hij de vaderlijke kerk had verlaten, ook het ouderlijk huis zich voor hem sluiten zou. Beiden stapten ze aan het kleine dorpshaltetje uit. Een schok doorvoer Ab toen hij zijn vader uit een tweedeklas-coupé van denzelfden trein zag komen, waarmee hij na zijn vergeefschen tocht naar het Leger des Heilsgebouw in den Oppert, naar het dorp was teruggekeerd. Het weerzien viel zóó onverwacht, dat geen van beiden de eerste oogenblikken iets zeide, en Ab te laat op de gedachte kwam, zich niet te laten opmerken. Zwijgend voegden zij zich bij elkaar, intuïtief, in de onverbroken eenheid van hun diepere leven hun saamhoorigheid onbewust gevoelend. De vader kwam het eerst tot besef, dat dit zoo maar niet voort mocht gaan als een natuurlijke zaak. Er was vanmiddag iets gebeurd, dat de scheiding tusschen hen beiden voor goed had voltrokken. En na de overrompeling van deze plotselinge ontmoeting te boven te zijn gekomen, schraapte hij zijn keel. De jongen mocht niet denken dat alles na vanmiddag maar gewoon kon doorgaan op den ouden voet. „Je begrijpt..." Ab luisterde onwillig. O, waarom nu toch weer te pra- ten, terwijl hij zoo'n behoefte had om te zwijgen... kort geleden was hij van aangezicht tot aangezicht tegenover het groote zwijgen geplaatst, dat zich over Roel had uitgestrekt. Ze gingen samen langs de vaart, met een opduwenden wind stoeiend achter hen, woelend onder de slippen van hun jassen, strak de pijpen van hun broeken tegen de kuiten slaande. Wanneer was hij hier ook voorbij gekomen langs het andere deel der vaart... ook met wind, en terwijl het water óók zoo zwalpte tegen de walletjes? Dit water, die lucht, die wind, die duisternis en toch hoog in den hemel dat licht... ? Dat was gister geweest, stelde zijn verstand vast... Hij kon het bezwaarlijk gelooven... wat was er sindsdien niet allemaal gebeurd! Ironisch bedacht hij, hoe moedig en hoopvol hij toen was geweest... nu, nog geen etmaal later, was alles ten kwade gekeerd... O, nu beter zwijgen... 1 Doch vaders stem ging intusschen door. „...het jezelf onmogelijk gemaakt hebt. Maar nooit... nooit krijg je mijn toestemming om in een andere kerkformatie dominee te worden, dat wil ik je nu wel zeggen." Och, hield dit maar opl Vermoeid hoopte hij, dat over dit onherroepelijke nu maar gezwegen zou worden. Vader behoefde zich immers niet ongerust te maken: hij zou nooit predikant worden, ook niet in een andere kerk... zijn vader dit leed niet aandoen. Het laatste uur, toen de ontzaglijke smart over het verlies van Roel zwaar in zijn ziel was gezonken, had hij de moeilijke overwinning bevochten in de tegenwoordigheid van Jezus. Waarom dit praten dan nog... zoo noodeloos, zoo totaal overbodig. maar, had doen voelen, niet zegevieren over dit kleine ? Verbaasd om dit vreemde, dit huiveringwekkende van den koning der verschrikking zoo vlak bij, vroeg de vader, wat er gebeurd was. Ab gaf dof bescheid. Dan liepen ze weer zwijgend, elk in eigen gedachten, die om hetzelfde cirkelden. ' ' .. Toen ze reeds in de dorpsstraat liepen... daar naderden zij de pastorie tegenover het kerkje... Ab zag het alsof hu er al buiten stond, het hem niet meer eigen was... werd nog eenmaal het zwijgen gebroken. „Vanmiddag heb ik gezegd, dat er andere kerken zijn die mij wel toe zullen laten..." Hij kucht om de schorheid van zijn stem weg te krijgen. De ander hield zijn stap in... een onzinnige verwachting op hoop tegen hoop, schoot in hem op: zouden dan toch nog... door dat verlies van zijn vriend, andere gedachten in den jongen zijn gekomen? Hij luisterde gierig. ik heb besloten, naar geen andere kerk te gaan... ais mijn eigen kerk mij niet hebben wil... dan maar geen predikant... Ik zal morgen dadelijk werk zoeken, dan hoef ik u niet langer tot last te zijn." Hij zei niet, wat dit besluit hem had gekost, welk een geweldige overwinning op zichzelf het beteekende... hij zei ook niet de eigenlijke reden: de onder alles «door toch nog sterk levende liefde voor zijn vader. Zelf had hn dit enkele uren geleden niet mogelijk geacht. Maar nu kon hij het gewoon zeggen, zonder dat het felle leed daarover hem te machtig werd. . , God had hem alles ontnomen, na zijn meisje ook zijn kerk, zijn vriend, zijn vader, nu nog zijn huis... vrijwillig gaf hij thans het laatste over: zijn levenswerk... Ach, het was geen overgeven... slechts een ontmoedigd uit verslapte handen laten glippen. Leeg zou hij de wereld ingaan, maar met Een, die werelden vergoedde, Jezus... Zijn woorden verrasten den vader te zeer, dan dat hij nog spreken kon. Dit was althans iets, wat hij uit dezen onheilsdag mocht wegdragen, doch de kleine vreugde hierover sleepte een zoo zware schaduw achter zich aan, dat ze moeilijker te verduren werd dan de aanvankelijke smart, die tenminste tevens het verweer in zich droeg van den toorn tegen het onschriftuurlijk handelen zijns zoons, wanneer hij een andere, valsche kerk zou zijn gaan dienen. Ze stonden voor de pastorie. Er kwam nog een verzoenende gedachte in den vader naar boven: Wanneer de jongen geen predikant werd bij een andere kerk, behoefde hij hem zijn huis niet te ontzeggen... Maar weer overwon al het andere. De wegen liepen toch onafwendbaar uiteen. Waarom zou hij zijn oordeel herroepen? En immers had Ab zelf ook van heengaan gesproken? 't Was beter zóó, hoe pijnlijk ook voor het vleesch. Met besliste stappen ging hij de pastorie binnen. Ab volgde met schroom, als wees het huis hem nu reeds terug. Doch in hem was boven de doffe verslagenheid een ruim gevoel van rust, een belofte van innerlijken vrede, als was een spanning, die hem langen tijd gebonden had, voor altijd opgeheven, als bracht al dit verlies toch ook bevrijding. Het werd een moeilijke tijd van zoeken. Ab ging al zijn kennissen langs, bij wien hij vermoedde dat wel kans zou bestaan, hem aan betalend werk te helpen. Dat was het eerst noodige. Moeilijk viel het hem, bij elk ander weer het zelfde droeve nieuws te moeten vertellen van zijn afwijzing door de classis, eentonige herhaling van zijn levensverbreking. . Geïnteresseerd luisterde men toe, als naar een sensationeel nieuwtje, maar wanneer de nieuwsgierigheid bevredigd was, zond men hem heen met vage beloften. Jaap zou wel hebben geholpen, kon het ook zeker wel, had genoeg kennissen die zeker iets zouden weten, wellicht was er op het eigen kantoor der Schaafsma s wel een plaatsje dat hij voorloopig bezetten kon... maar Jaap vroeg hij niet. . Op de begrafenis van Roel, dien somberen mistigen ellendedag had hij hem kort gesproken. Jaap scheen wel iets te vermoeden van zijn teleurstelling om Tine... ondanks Abs klaargebleken wensch hem en zijn huis voortaan te mijden, had Jaap toch heel hartelijk gedaan; de warmte van zijn houding tegenover hem deed Ab goed, een kleine troost op dien moeilijken grafdag. Louis had diep-verontwaardigd getoornd tegen de behandeling door de classis, en beloofd, al zijn best te doen iets voor Ab te vinden, doch niet, dan nadat hn hem met al zijn overredingskracht had trachten te bewegen, bij de nieuwe kerkformatie te komen, waartoe zijn vader was overgegaan, en die hij over een jaar zelf hoopte te gaan dienen: hij zou zich niet eerst blootstellen aan een afwijzing van de broeders 1 Toen Ab hem kort de reden had gezegd van zijn afzien van het predikantschap... om vader, die er onnoembaar groot verdriet van zou hebben... had Louis spoedig gezwegen, toch in zijn opstandigheid niet begrijpend, dat Ab den menschen, zij het dan zijn vader, meer gehoorzaam was dan Gode. Als het hem was overkomen, zou hij... In elk geval moest Ab hem dan toch zijn preek afstaan, hij wilde weieens weten, welk oordeel een onverdacht professor van de VU erover zou geven. Ab nad geen bezwaar. Den morgen na de afwijzing had hij zijn preek op zijn werktafel gevonden, en onmiddellijk gevoeld: dit was iets van Vader. Hoe bitter, de symboliek van deze teruggave: dit product hoorde niet bij zijn rechtzinnigen vader, dit hoorde bij hem, moest met hem het huis verlaten als een ding dat hier niet kon worden geduld. Hij zond het spoedig op aan Louis, dan kon dit tenminste geen kwaad meer doen... het leek wel vergif] Maar ook van Louis kwam geen hulp, en Abs vertrouwen in hem, dat bij zijn vurige beloften hoog was gestegen : hier was de helper in zijn nood, de vriend die zeker wel een betrekking voor hem zou vinden... daalde sterk. Ja, zij beloofden allemaal; maar niemand deed er iets. Aart zat nog in Amsterdam. Ab zocht hem daar op zoo gauw hij zijn adres wist. De schilder wenschte hem geluk met zijn ongeluk. „Nu heb ik tenminste hoop, dat er nog iets uit jou groeit, een kerel! Wat gebeurt er met al die andere jongens? Ze verdorren en verdrogen aanvankelijk op een dorp, worden al spoedig juist als de rest en als ze nog eens in een stad komen is de fut van hun jonge jaren er hopeloos uit. Ze wandelen netjes in de voorgeschreven paden en van hun opstandige veranderingszucht komt niets terecht, ze worden even conservatief als de anderen, al zijn ze zelf de kerk ingegaan met groote verwachtingen tot reformatie, met frissche levenslust om te strijden tegen alle slechte behoudzucht en alle onchristelijk gedoe in de kerk..." Ze zaten samen op Aarts ongezellige pensionkamervoor-een-maand, ergens aan een straat in het Westen. Het was de avond vóór Roels begrafenis, twee dagen na de classisvergadering. Wijkende wegen, 21 „Maar zij hebben dan tenminste de gelegenheid om te werken in de kerk... en ik heb niets." „Wat helpt hun de gelegenheid! Het schijnt wel of ieder verandert zoo gauw hij metterdaad predikant in onze kerken wordt... de eerste jaren misschien gaat het nog goed, en dan komt de inzinking, de vervlakking, de gewenning... op een heel, heel enkele uitzondering na! „Die uitzondering had ik dan willen wezen!" "Prachtig! Maar jij bent de man niet om zoo'n uitzondering te kunnen blijven... Ja, stil maar, ik bedoel het goed: men zou je de gelegenheid niet gunnen Er znn figuren, die het vertrouwen van ons volk hebben... die kunnen, bij wijze van spreken alles zeggen, zonder dat men op ze afvliegt - maar anderen worden veroordeeld om hetzelfde, en onder hen behoor jij ook, als ik het wel heb... Dat zie je nu maar op de classis. Men maakt mij niet wijs dat jouw preek niet Gereformeerd was en zuiver... ik geloof, nee, ik weet zeker, dat die van Lammert deze kwalificatie veel minder verdiende, want ju bent zóó oer-gefundeerd-Gereformeerd, als je misschien zelf niet geloven zou... En toch, het feit is, dat men jou niet wil en hem met glans heeft ingehaald... psychologische invloeden, amice, zonder redelijken grond! — Bij het afscheid had Aart beloofd, voor Ab te zullen uitzien, maar hij vreesde wel, dat hij hem niet zoukunnen helpen. De arbeidsmarkt was zóó overvoerd, en een dominé... dit laatste met dien joligen humor waarvan de schilder het geheim bezat... een dominee deugde toch eigenlijk practisch nergens voor! Den volgenden dag op het Rotterdamsche kerkhof was het, behalve Jaap, vooral Aart geweest, die Ab door zijn grenzenlooze ellende had heengeholpen met zijn korte troostende toespraak aan het graf, om te gedenken wat God in Roel had geschonken en ontnomen. tl Is deze smart nu misschien ook noodig geweest om er winst aan schoonheid en poëzie uit te puren?" had Ab hem wat weifelspottend na afloop gevraagd, in deze gruwelijke ellende van Roel voor heel zijn leven te moeten achterlaten in dit graf. „Natuurlijk 1" kwam onmiddellijk ter snede Aarts antwoord. „Hier is de winst van een onsterfelijk lichaam dat zal opstaan, en de schoonheid van een nieuw lied dat hij zingt voor Godl" Zelf ging Ab er ook op uit, om te zoeken naar een geschikte betrekking. Het was een gansch nieuw werk met nieuwe ondervindingen en altijd nieuwe teleurstellingen. Hij bezocht enkele groote zaken, banken, reederijen, handelskantoren; overal werd hij ontmoedigd heengezonden en bijna nergens liet men hem tot de directie toe: er kwamen dagelijks zooveel sollicitanten ; sommige portiers keerden terug met de boodschap, of hij zijn verlangens maar schriftelijk wilde bekendmaken, andere vroegen zijn kaartje, dan kon hij op de lijst van aanvragers voor een baantje geplaatst worden. Hij kwam met een kant van de maatschappij in aanraking, welke hem tot nu toe vreemd was geweest; hij voelde zich één met het groote leger werkloozen, waarvan hij de uitgebreidheid nu eenigszins begon te meten. De vorst was intusschen ingevallen met heldere zonnige dagen, die tenminste de verheuging hadden van het licht, al hinderde de prikkende koude, telkens erger wanneer hij weer uit een warm gebouw naar het leege buiten keerde. Hoe moesten al die andere werkloozen het wel niet maken: hij had tenminste nog een thuis, en voedsel. Wat had hij toch steeds over veel dingen heen geleefd, zich niet verdiept in toestanden die er toch waren in de wereld, die hij er ook wel wist, maar slechts theoretisch, Wijkende wegen, 21» zich evenzeer theoretische verwachtingen opbouwende, hierin verbetering te brengen als hij eenmaal predikant zou zijn geworden. Weemoedig dacht hij, onder zijn sjouwen van kantoor naar kantoor hoe deze sociale zijde van zijn levensideaal ook zou verschrompelen en versterven, met de knotting van het geheel. In deze weken van zoeken wenschte hij vaak, slechts een eenvoudig werkman te wezen, een vak te kennen, met zijn handen te mogen werken. Hij voelde zich soms temoede als de rentmeester uit de gelijkenis, die zeide: graven kan ik niet; te bedelen schaam ik mij 1 Een weldoende openbaring in dezen tijd was de stille begrijpende liefde van zijn moeder, niet uitgezegd in woorden, maar toch als voelbaar om hem aanwezig en de stroefheid van de stemming thuis wat verzachtend. Na eiken vruchteloos doorzochten dag gaf deze toewending van haar ziel tot de zijne hem den troost, die hem belette te versagen. Eiken dag schreef hij sollicitatiebrieven op advertenties, maar op geen kwam antwoord, het leek wel, of ook de maatschappij hem niet kon gebruiken, evenmin als de kerk. Toen het duurde en duurde, dacht hij erover, znn vader verlof te vragen tot voortzetting van zijn studie in andere richting: de medicijnen lokten hem aan... hij zou er Roels werk in kunnen voortzetten 1 Doch hij verwierp het denkbeeld zonder er nog alle mogelijkheden van gewogen te hebben: Vader had hem uitgewezen; zijn trotsch verzette zich een gunst te gaan vragen, hoe klein ook, en zeker niet de gunst van zulk een langdurige studie. Het verdroot hem reeds, dat hij nu al weken lang onder dit dak moest blijven als een gedulde. En toen hij eenmaal in de stad Roels beschermeling onverwachts ontmoette... de man liep in de felle koude nog met een enkel kort jasje over zijn dunne hemd, hoe hield hij het uit... 1 had hij grooten zin, zich maar met hem te verbinden, om samen te zoeken... Hij gaf den kerel de helft van zijn laatste geld, beloofde, zijn best te zullen doen, voor hem iets te vinden, en liet hem gaan. Ze hadden nog even over Roel gepraat... de ander bezat zelfs nog een brief in Roel's laatste levensweek geschreven; hij stond Ab het groezelig papier, op zijn wensch, gaarne af, wat dom verwonderd, dat hij er zooveel prijs op stelde het te bezitten. Voor Ab was het als een laatste geluid van Roels verstorven stem. Hij had, toen hij telkens weer bij het Legergebouw naar den man informeerend, ten antwoord kreeg dat men hem in de laatste dagen niet meer had ingeschreven, gehoopt: hij zou wel ergens gemonsterd hebben. Nu bleek, dat hij zelfs geen geld meer bij elkaar kon scharrelen om dit eenvoudige nachtlogies te betalen, en de nachten meest buiten doorbracht, tusschen balen en kisten aan de kade zich nestelend, om beschut te zijn tegen de felle winden. Hoeveel gemakkelijker viel hem, voor dezen onbehuisde bij de menschen om hulp aan te kloppen, dan iets te vragen voor zichzelf I Maar evenmin als voor zichzelf vond hij voor Roel's beschermeling werk: men vreesde eerder werkvolk en personeel te moeten gaan ontslaan met het aanhouden van de vorst. Zijn neerslachtigheid groeide met den dag. Waarop moest dit toch uitloopen? Zat hem zijn candidaatschap en zijn theologische studie misschien in den weg? Had Aarts humor een diepen waarheidszin? — Van Aart kwam tenslotte de hulp. Op een morgen dat hij weer naar de stad wilde gaan om in de leeszaal de couranten na te zien voor de advertenties, lag er een brief, waarin de schilder meldde: bij een Amsterdamsen blad kon men wel een corrector gebruiken; was het iets voor Ab, dan moest hij onmiddellijk komen want er zouden wel veel liefhebbers zijn. Met de eerste gelegenheid vertrok Ab naar de bekende stad. De betrekking bleek voorloopig tijdelijk te zijn op een minimaal klein salaris, een honderd gulden per maand; maar toch nam hij dadelijk aan: hij zou er juist van kunnen leven, en het was tenminste in Amsterdam uit de buurt van het ouderlijke huis, en gelukkig ook met minder kans op ontmoetingen met bekenden dan daar het geval was. . j. , . i Reeds den volgenden avond kon hij in dienst treden —» het was een blad met ochtend- en avondeditie en hn werd voorloopig ingedeeld bij de nachtploeg. Maanden later, op een lente-avond zat hij met een wonderlijk week gevoel in zijn wezen in het hok dat van de groote zaal der zetterij was afgeschoten voor de correctoren, zijn werk te doen. Hij was alleen, had den vroegen dienst; de anderen kwamen later, wanneer het drukker werd. , .. Slechts enkele zetters, van de vroege ploeg, zaten dij hun lynotypemachines te tikken. Door den glazen afscheidingswand geruchtte het regelmatig rikkerend geluid uit het leege werklokaal tot Ab door, het bekende, waaraan hij eerst zoo moeilijk kon wennen, vooral wanneer tegen de uren van de verschijning der krant alle machines werkten. Nu was nog slechts de ouverture begonnen; straks, hoe verder de avond vorderde, werden alle instrumenten bespeeld in een toenemend precipitando, dat tegen de finale tot waanzinnige snelheid werd opgevoerd. Dan langens losriep, dat alles in je wakker maakte wat er sliep aan leven en lust en liefde. Aan een slootje ergens ver bij een landweggetje had hn gelegen in het nauw merkbaar groenende oevergras, en zijn gepeins was plotseling bij dien Maartdag nu een jaar geleden, toen er ook ditzelfde was geweest en zijn onbestemd verlangen plotseling als in openbaring de bestemming had gevonden: Tine. In stug verzet was hij snel teruggereden: hij wilde zich niet meer overgeven aan dat bedrieglijk lokken van de lente. Hoe zwaar was verleden jaar de ontgoocheling Het aspect van den lentedag was voor hem veranderd: dwaas, om zich weer zóó te storten in die nieuwe levensgenieting, met die toch nooit vervulde beloften. En toch, nu pas nog, terwijl hij door den schemeravond langs die vertrouwde Amsterdamsche grachten liep, waar de boomen reeds kleine uitloopers droegen, had hij zich niet kunnen afhouden van het diep inademen dezer onzegbaar fijne lente-aromen. Zelfs hier, in dit groezelige hok, met luchtjes van olie en lood en machines, schenen langs de beschotten en over de oude vervelooze corrigeertafels die geuren om te dwalen. En ondanks zijn gemelijk verzet van eerst, had de jonge lente hem in haar betoovering genomen. Een weemoedig-weeke gestemdheid trok als een zomerwolk langs de hemeldiepten van zijn ziel. Hij had wat advertentieproeven voor zich liggen: de eerste familieberichten voor het ochtenblad. Met precieze oplettendheid schoven zijn oogen de namen langs, zwarte letters op grauw, flodderig _ krantenpapier; meest onbekende namen van jongelui die hun verloving berichtten, menschen, die — in plaats van kaarten — met leedwezen, al of niet diep, kennisgaven van het over- lijden van hun dierbaren vader of moeder, zoon of dochter, broeder of zuster, neef of nicht of wat er verder voor betrekkingen tusschen stervelingen konden zijn; menschen die met blijdschap of dankbaarheid mededeeling deden van de geboorte huns zoons of hunner dochter ; menschen, die bekend maakten, dat zij waren ondertrouwd, of wel getrouwd, het laatste met dankzegging voor de vele, of wel zeer vele, soms ook talrijke blijken van belangstelling bij hun huwelijk ondervonden, alles gebeurtenissen van groote beteekenis voor hen, in de gebruikelijke formules aan anderen bekend gesteld. De krant was wèl de spiegel van het leven. Deze gedachte hield hem overeind bij dit geestelooze mechanische werk: er zat althans iets in, wat belangrijk was. Er waren veel overlijdensadvertenties, en niet één geboorte ditmaal, als contrast met het ontkiemende natuurleven buiten. Hij werkte langzaam. Dit had niet zoo'n haast, en verder was er niets te doen voorloopig... kon hij het avondblad van heden nog even lezen. Er kwam een proef aan de beurt van een ondertrouw-advertentie. Het eerst zag hij de namen. Een plotselinge schok doortrilde hem: L. Valentijn Heiman en Tine Schaafsma. Dus toch? Onbewust en diep verborgen had nog altijd de hoop in hem geleefd, dat Tine deze verbintenis op den duur niet zou willen volhouden, zij met haar fijnen geest... als ze Lammert beter leerde kennen, moest ze toch inzien... Hier zag hij haar besluit: Lammert zou haar man worden. Beroepen predikant ergens op een dorp in... ja: waar lag het: Groningen of Friesland? Hij wist het niet eens. Wat kwam het erop aan. Nu was zij immers voorgoed voor hem verloren 1 Hij las de regels onder de namen. Eerst verbeterde hij dagelijksche, in de eenzaamheid van zijn gehuurde slaapzitkamer. Er kwam een nieuwe partij gezette copie; de eerste berichten voor het nieuwe nummer. Hij schoof de advertentie bij de andere gecorrigeerde proeven, die hij den jongen mee teruggaf. Met verheuging werd hij de toenemende bezigheid op de zetterij gewaar; straks zou alles als op een wedstrijd weer spurten naar het einde. En hij holde mee, zijn bezinning en mijmering voorbij. Toch kon hij zijn dieper leven onmogelijk lang ontloopen. Er waren de omstandigheden op kerkelijk gebied, zoo nauw met zijn persoonlijke betrokken, nog, al had hij dan afstand gedaan van de verlangens die daar zijn levenswerk zochten. De scheur op de synode geslagen trok verder, onherroepelijk, scheidend wat naar overtuiging en geloof bijeen hoort. Er waren zijn vrienden, Aart in de eerste plaats, die maar niet afliet hem te laten voelen, dat hij zich niet in dezen nieuwen werkkring moest gaan inmetselen, daar God iets anders van hem wachtte, en die hem wakker en vurig hield in de discussies over wat hij wist dat Abs leven was. Voorts Louis, die hem nog steeds niet opgaf als toekomstig dienaar des Woords in de nieuwe groep, en die zelfs Carels een keer op hem had afgestuurd,' om eens te boomen. Er waren de schaarsche brieven van zijn moeder, waarvan Vader niet mocht weten. Zij trachtte hem langzaam aan terug te leiden, gevoelens in hem aan te blazen, die zijn denken zouden kunnen leiden in de richting van de kerk der vaderen. Dit, evenzeer als het andere, wees hij af, hoewel Moeder een goeden steun had in de beslissing van den professor, wiens oordeel hij over Abs preek had gevraagd. De man had toch in gemoede verklaard, niet te kunnen inzien waarin het verkeerde, onschriftuurlijke of belijdenisstrijdige van deze predikatie kon bestaan, en had ernstig het eerwaarde hoofd geschud over het besluit der classisvergadering. Louis had ervoor gezorgd dat dominee De Jager dit te weten kwam — Ab had hem zeer beslist geweigerd, het zelf aan zijn vader mee te deelen. f Wel viel het hem erg tegen dat, naar Moeder scnreet, Vader er geen reden in zag, zijn standpunt te veranderen. De oude bleef de oude, scheen nog onverzettelijker te worden naarmate de kerkelijke strijd onder de broeders zich verscherpte. Abs even opgekomen verlangen, toch nog te capituleeren en opnieuw de classis om toelating te verzoeken, was, toen hij dien brief ontving, dan ook onmiddellijk vervlogen. Er waren eindelijk de herinneringen, die hem niet loslieten. Herinneringen aan zijn jeugd en haar idealen, alle gedragen door dien eenen, vurigen wensch van )ongsaf: predikant te worden. Herinneringen aan zijn studietijd op gymnasium en universiteit, aan de jaren dat hn lid was der jongelingsvereeniging, toen ook alle gedachten als trillende pijlen schoten naar dat eene doel van zijn leven. Herinneringen aan zijn medestudenten, van wie er nu reeds verschillende in de heilige bediening stonden, of bijna klaar om de pastorie in te trekken. Herinneringen ten slotte aan haar, die in zijn droomen eens met hem samen de grootsche levenstaak zou aanvaarden, en die nu eenzelfde taak had gekregen, maar samen met een ander. Kwam het dan niet op de personen aan, als het werk slechts gebeurde? Zoo arbeidde dan in den komenden zomer sterk de bezinning, het zelf-onderzoek. , , , Met Aart had hij een fietstocht willen maken, doch de schilder was intusschen verloofd met het verpleegstertje, en bracht zijn vacantie met haar door in Groningen, waar zij familie had wonen. Alleen nu, dwaalde hij een paar dagen te fiets over de Veluwe — voor langeren tocht miste hij het geld. Hij zocht dezelfde plekjes op, waar hij met haar was geweest dien ongeluksdag, dat ze gevieren den lang gehoopten tocht hadden gemaakt. Het was als een afscheid van haar, en daarin van zijn jeugd met haar verlangens. Eenmaal dien zomer ontmoette hij in Amsterdam nog Ali Zegveld, Tine's nichtje. Haar hartelijkheid verkwikte; hij voelde met weemoedigen trots, dat slechts één vraag van hem haar tot zijn meisje zou maken. Het lokte; waarom zóu hij niet, nu toch alles hopeloos kapot lag, nog iets maken van zijn leven met wat er zich aanbood ? Doch ook hier besliste de bezinning. Hij kón het niet, hoe sterke verlangens naar den zegen van het vrouwelijke in zijn eenzame leven ook in hem woelden. Het zou een compromis beteekenen, en een compromitteering tevens van zijn hooge liefde. Maar zijn strijd werd moeilijk, en soms dwaalde hij af naar donkere buurten waar voor geld bevrediging van het enkel-lichamelijke was te krijgen, altijd weerhield hem zijn schroom, en de kracht der nog steeds beleden overtuiging, en eiken keer weer dat hij ongerept thuiskwam, voelde hij een tevreden vreugde, die zich voortzette in een dankgebed, waaraan hij tegelijk de kracht ontleende tot volhouden. De correctorsbetrekking was als vanzelf van het tijdelijke in het permanente overgegleden, met een kleinigheid meer aan salaris. Een andere werkkring bood zich nog niet aan. Zoo voltrok zich het jaar, dat hem de aanvankelijke vervulling van zijn hartewensch had moeten brengen, in leegte. Doch er was winst aan innerlijken groei. Het zelfonderzoek, ongenadig streng doorgevoerd, had hem doen zien, dat er in zijn verlangens een zelfzoeken was geweest van ontstellenden omvang. En dit bleek te erger voor zoo'n levenstaak als die hij zich had gekozen, waarbij immers God de Eerste en Eenige moet wezen, het groote doel. Wel eischte Christus ieder mensch voor den Vader op, maar toch wel in het bijzonder hen die Zijn Evangelie wenschten te brengen. Maar hij had alles op zijn eigen kleine persoontje betrokken: het heilig dienstwerk zou strekken om hem te doen uitkomen in zijn talenten, zijn eerste gemeenten moesten dienen om hem den weg te banen naar de groote stad; waar hij op den kansel een volle kerk zou boeien, en schitteren temidden van de schare; zelfs Tine had hij gezocht om eigen verlangen te vervullen, uit een egoïstischen drang haar voor zich te hebben en niet om zichzelf aan haar te geven, alles te doen om haar leven mooi te maken: had haar onbewust deze zelfzucht afgestooten en... de overweging kwam aarzelend...: was tenslotte Lammert niet beter dan hij ? In de laatste maanden, die het jaar aftakelden, het leege, droeve jaar, voltooide zich zijn zelf ontluistering, zoodat een nieuw jaar hem ontving in al zijn armelijkheid van zondig menschenkind. Alleen één troost ging mee: hij behield het vaste geloof in Jezus, en dit overtuigde hem, dat de richting van zijn leven goed was, hoewel huis en kerk en liefde hem uitgeworpen hadden. Wel zwaar was de prijs, dien hij moest betalen voor de winst van zijn ziel; maar immers woog de gansche wereld, ook zijn gansche wereld van huis en kerken meisje niet op tegen de ziell Hij moest dan wel vèr van de eigenlijke waarden die voor God gelden, zijn afgedwaald, wanneer Hij zulk een nauwelijks draagbaar leed voor hem noodig achtte! Maar waarom kwam nu pas deze openbaring van zijn verkeerden weg, nu pas, nu het te laat was, voor altijd... Uit de verbrokenheid van hart en leven schoot tenslotte toch iets opnieuw naar boven, iets, dat er al eerder was geweest, iets van God. Nu evenwel kwam het als vernieuwd, een jonge, krachtige plant uit het levende zaad, dat slechts kon groeien ten koste van het versterven der oude bloem: zijn levensideaal verrees weer, in wezen het zelfde, maar toch anders, gelouterd, reëel, sterker, eenvoudiger. Het formuleerde zich niet in hoogdravende woorden, het groeide stil, doch gestadig, en zocht zich een weg ter vervulling, maar vond dien niet. Tot hij zich plotseling openbaarde. Een eminente Duitsche professor met enkele doctoraten in verschillende wetenschappen, een zeldzaam begaafde figuur, voorbestemd om in de cultuur te schitteren, die zich echter had afgewend naar de primitieve wereld der onbeschaafde volken om aan deze zich te geven als dokter, trad in Amsterdam op. Het was een gebeurtenis, dit zoo gansch andere, dit omgekeerde van het drijven der moderne wereld naar eigen bezit en geluk, plotseling midden in Nederland te zien en te hooren. Ab had kans gezien zijn avonddienst met een collega te ruilen en hoorde met stijgenden eerbied de woorden van dezen bijzonderen man aan, die niet sprak óver Christus, geen theologisch systeem bracht, maar wiens handelingen voortkwamen uit wat niet van de wereld is: de liefde van Christus, door hem geformuleerd als eerbied voor het leven. Het kón niet anders, stelde Ab voor zichzelf vast: hier dreef, wellicht onbewust, dat machtige, dat Jezus op de wereld had gebracht: Zijn onmetelijke liefde. Hij had maar liefst zich onmiddellijk aangeboden, om met dezen modernen zendeling mee te trekken naar zijn werk; de wetenschap, dat dit vooral medische hulp was, weerhield hem. i _ Maar er stond plotseling een sterke zekerheid in hem op: hij zou óók uitgaan naar hen, die het noodig hadden. Hier kon de kerk hem niet gebruiken: Jezus had hem noodig in andere streken. Hij deed eerst nog pogingen voor de zending van de eigen kerk uitgezonden te worden; men wilde hem echter zelfs hier niet toelaten: 't zou ook niet goed zijn, bedacht hij met humor, wanneer de heidenen door een verdachte in de leer werden onderwezen; zoo iemand kon hen toch niet tot Jezus brengen 1 Gelukkig was Jezus niet aan een kerk gebonden: er waren nog andere lichamen, die ook predikers van het Evangelie uitzonden. En voor één van deze zou hij kunnen gaan. Organisatorisch was dit doen zenden door andere organen dan de kerk, volgens Gereformeerde opvatting niet juist. Maar wat kwam het er tenslotte op aan, als maar Christus werd verkondigd. Aan Vader had hij onmiddellijk zijn besluit geschreven, overtuigd, dat hij zich van harte zou verblijden. Een felle ontnuchtering was het antwoord geweest: dit had hij niet kunnen denken, dat Ab ooit daartoe zou komen, op zulk een wijze zendeling te worden; bovendien Ab brak hiermee zijn belofte dat hij zich niet bij een andere kerk zou voegen. Ab schreef niet meer terug, verbitterd en bedroefd tegelijk over zooveel volharding in het onredelijke. Wellicht hoopte Vader nog steeds op zijn terugkeer. Hij had nu echter gekozen; dit zag hij niet als een breken van zijn belofte. Hij zou doorzetten, zij het met diepen weemoed, dat zelfs hier nog de wegen weken. Nog een jaar van voorbereiding en harde talenstudie maakte hij door. Zijn betrekking had hij aanvankelijk aangehouden... de zending had steeds tekorten. Alleen de laatste maanden wijdde hij zich geheel aan de toerusting tot zijn nieuwe taak in de koloniën. Op het achterdek van de Indrapoera, aan bakboordzijde, stond Ab in den laten Februarimiddag over de verschansing geleund en staarde naar de verre kusten van Holland die steeds verder weken. Nog voelde hij de omhelzing van Moeder, die stilletjes, zonder dat Vader het wist, aan de kade was gekomen, om afscheid van hem te nemen. Het was al weer uren geleden, maar nog zag hij haar slanke figuur staan naast Aart en Jaap, die goede vertrouwde vrienden. En langzaam waren ze met de andere menschen op het kadevlak teruggeschoven door het scheidende water dat zich steeds verder uitbreidde, tot de groep zich tenslotte verloor in den neveligen middag, waarin de torens en gebouwen der stad onwezenlijk hingen. Hij was op het dek gebleven, afscheid nemend van zijn land, dat wederom de lente wachtte, terwijl hij wegtrok naar een oord waar geen lente meer jonge verlangens in hem kon wekken tot tragischen roep om vervulling die er niet was. En thans, de haven uit, week alles wat zijn mooiste leven was geweest, weg achter de flauw gebogen lijn der duinenkust. Gierig hielden zijn oogen dat land van zijn kindsheid vast, als kon zijn wezen niet scheiden van wat er achterbleef, ginds in het wazige verschiet onder den donkerenden Oosterhemel. Hij staarde en peinsde. Daar ging dan alles heen wat eens zijn leven was geweest. Met oogen die geen kust meer konden zien door de opwellende tranen zag hij ver, en toch zoo vertrouwd dichtbij een dorpspastorie, waarin een oudwordend man op de studeerkamer gebogen over zijn werk, Vader, die onverzetbaar onverzoenlijk was gebleven, zelfs nu, dezen zelfden dag welke hen scheidde voor lange jaren, misschien voor het leven. Hij zag een jonge vrouw met een klein kindje, óók in een dorpspastorie, ergens in onbekende verte... Tine, zijn Tine, in herinnering zijn onvervreemdbaar eigendom. Hij zag ze vooral zooals hij ze eens had gezien, dien Pinksterdag, bekoorlijk in beschroomde schoonheid. Zoo hield hij ze vast in zijn gedachten, zóó zou hij ze zien deze gansche zeereis, zóó bleef ze bij hem, onberoerd door de jaren... zoo zou ze met hem werken in het verre land... eens zou ze zoo met hem sterven als zijn aardsche woning werd gesloopt. Hij zag een jongen kunstenaar met ruigen kop en hartelijke oogen, werkend aan dingen, die de wereld niet vraagt... zijn besten vriend voor het leven. Hij zag ook een verlaten graf onder den stervenden Februarihemel, waarin een kostbaar wezen was gezaaid, zijn beste vriend in den dood. Hij zag veel kerken over het gansche land, welker torens hem uitwezen in andere richting: omhoog 1 Hij zag dan plotseling met lichamelijke oogen de wijkende waterbanen achter het schip, ver weg golvend naar den donkeren horizon van het Oosten. Zoo weken ook de wegen uiteen van hen, die hij in zijn leven had willen opnemen. De bel voor het diner luidde. Hij wendde zich om. Daar zag hij plotseling aan den Westerhemel gouden portalen uitgevloerd naar een wolkentempel aan den horizon die de zon verhulde. Van het zenith af liepen rossig gloeiende banen neer naar de brandende verte, waar het een zwijgend feest was van vuur en kleur. Zóó wachtte het andere, zijn komende levenstaak, want in den tempel van dat ideaal straalde de Zon die alle wegen naar Zijn schijnsel trok... Jezus. Tusschen de pratende en lachende menschen ging hij de trappen af naar de eetzaal, in zijn oogen de ernstige blijdschap over zijn nieuwe toekomst samen met Hem, die alle dingen nieuw maakt. t • inno Rotterdam Januari 1928 —— __ December 1929 tvettevreoen I r J WILLEM EVERS Wijkende Wegen WIJKENDE WEGEN tl WILLEM • EVERS WIJKENDE EGEN UITGEVERS MIJ HOLLAND AMSTERDAM I EEN somberen Vrijdagmiddag in Maart look eensklaps de vreugde over de stad open. Het begon op het Calandplein, waar onder de dreigende luchten het licht aanving te glanzen, dat de zon deed verwachten. Of er plotseling een openbaring van helle blijdschap was uitgebroken ergens hoog aan den hemel, zóó straalde van een onzichtbaar middelpunt het feestelijke licht naar alle kanten uit. Het kaatste de wolken ver weg naar onbekende oorden, het regende mild over de stad, het sloeg als een ploeg groote voren in den lagen hemel, die wijken ging naar omhoog en terzijde. Toen ineens spoot een breede gulp onmiddellijk zonlicht schuin uit het zuidwesten over de huizen van den Schiedamschen Dijk tot ver langs den Coolsingel, de kromming voorbij naar de grijze Delftsche Poort in het verschiet. Een windvlaag verspilde prille geuren met herinneringen aan vèrweg toevende heerlijkheid. En dan klaterde plotseling heel de helle blijdschap van onweerhouden zon uit over de menschen en voertuigen op straten en pleinen tusschen de groote gebouwen in. Ab had haar gezien 1 Zij fietste langs in de breede file, nog wintersch gekleed, in rooden mantel, met donkere muts, haar gezicht jong en fleurig in den wind, met iets van lente om haar heen, de beenen dalend en stijgend regelmatig, al haar aandacht nauwlettend gespannen op den ernst van het verkeer. Met een golf sloeg de vreugde öp in zijn wezen, dat stond, onverschillig voor iets anders, in de drukte, die roesde om hem heen. Nu niet meer droevig zijn of in ongedurige ongeduldigheid wachten. Nu niet meer zich verloren voelen en zonder idealen eenzaam. Christus lichtte in de verte. God zond in haar hem Zijn schoonste gedachte. Nu blijde zijn en werken. Hier was de boodschap gekomen. Hij had haar meer gezien. Nooit als nul Huiverend van heerlijkheid wendde hij zich om, toen ze al lang weer was verdwenen links de Boymanshol op, de roode mantel als een vuur van vreugde voortvliedend. Diep ademde hij de prille pittig frissche voorjaarslucht in; hij kreeg er niet genoeg van. Het was te veel, o Godl Vreugd zonder maatl Hij ging door over de breede tegelpaden voor Postkantoor en Stadhuis, dwaalde daar naar de binnenplaats, rustig buiten de denderende Rotterdamsche drukte, en zat er zonder gedachten, vol van dat nieuwe in zijn jonge leven. Ongekende genade! Levensvervulling! Verwachting! Lente 1 Genietend zat hij daar onder de zegening van het licht en een enkele maal de gonzing der klokken in de hoogte. Toen het licht tegen de roode steenen begon te verdoffen, schrok hij op, en wandelde de poort uit, waarna hem de toegenomen verkeersherrie opnieuw in haar lawaai opnam. De luchten sloegen weer grauw toe. Somberte van nog dralenden avond zakte reeds tusschen de huizen over den boulevard. Maar onder de wolken bleef het licht wijlen, bovennatuurlijk, als ware het van andere zon. Ook dit was van Christus, die God openbaart aan de wereld, en God is Licht... 1 En gansch geen duisternis is in Hem, voltooide zijn theologische-studentenwetenschap. Hier begon de liefde. Vreugde niet te omvatten, voorbode van rijker blijdschap hoogste vervoeringen. Gemeenschap met haar, verre herinnering aan verleden paradijs van God, belofte en verwachting van grooter en oneindig hooger gemeenschap: de onuitsprekelijke heerlijkheid van God alles in allen. 's Avonds in den lichten nevel, die de sterren verzwakte, liepen Ab de Jager en Roel Klooster, zijn vriend, bij wien hij had gegeten, de stille Leuvehaven af naar de stad. Dalend langs de helling van de Karresteeg, waar een tram gierend omhoog schoof, stonden ze dan aan den hoek van het Calandplein dadelijk bij de grens van de avonddrukte. Vóór hen onder het rijke licht der sterke booglampen de openheid met in het midden het monument, verder de breede weg van den Coolsingel met de levendige vreugde van het velerlei verkeer. Ze draalden even, overleggend wat te doen. Ab droomde weg naar den middag. Het feest van die openbaring verscheen in rijke herinnering. Nu nog zweefde er iets van die blijdschap over al dat gewirwar in de verte. Terwijl hun woorden gingen, zon Ab op een mogelijkheid, hier te blijven. Zouden ze bij Wolff gaan zitten? Doch daar waren alle gordijnen gesloten, wat zag je er van het blijde buiten? Aan den overkant wachtte Caland. Dat was het eenige hier. Daar kon hij tenminste voor de groote ruiten zitten, deel hebbend aan de vreugde van buiten, waar het vroeg-kille van dezen voorjaarsavond het rustig zitten nog niet toeliet. Roel had geen bezwaar. Rechts het levendige bewegen in allerlei vorm links de donkerder stille Schiedamsche Singel, vóór hen naar omlaag recht gestrekt en stadig bewegend, de menschenslang van den Binnenweg, staken zij het plein en de drukte over naar den breeden tegelvloer vóór het restaurant en traden binnen. Vóór ze echter nog gelegenheid hadden een plaatsje bij de ramen te zoeken, noodigden luide roepen uit een box tegenover den ingang, hen uit. Louis van Delden, derdejaars theoloog, en Aart Duyker, de schilder, ontvingen hen met uitbundige hartelijkheid in de intimiteit van hun zitje. Wild joeg de muziek van het strijkje op de verhooging in het midden tusschen de palmen haar snelle rhythme door stemmengeroes en andere menschengeluiden heen, de dirigent-eerste violist liet al spelende zijn oogen over het instrument heen de ruimte rondgaan. Ab zette zich naast Aart, het gezicht van de muziek af naar buiten gericht, al zag hij weinig van het plein door den grooten afstand. Roel schoof naast Louis tegenover de andere twee. Behaaglijke warmte koesterde hun lichamen, thans vrij van de bezwarende winterjassen. Beweging, gepraat en gelach, kellners heen en weer loopend, laveerend met volle bladen. Hoofden over tafeltjes bij elkaar gebogen om even later, na ontspanning van het gesprek weer uit het middelpunt terug te trekken. Hier en daar drinkende monden, dwalende oogen achter geflikker van brilleglazen, of onder donker overschaduwende dameshoeden. Aan de leestafel twee rijen gebogen hoofden in aandacht voor andere werelden in tijdschriften verwoord of verbeeld. Soms een enkeling alleen aan een tafeltje, achteruit leunend, onverschillig of verveeld rondkijkend. Ook samenzittenden, man en vrouw bijeen, zwijgend, omdat zij elkaar niets meer te zeggen hebben, uitgebluschte levens zonder vernieuwingskracht. Overal menschen, verschillend en verwijderd van elkaar, ieder in eigen wereldje, slechts vereenigd in één lichtschijnsel uit de vele kleurige omkapte lampen, dooréén melodie, klinkend van het midden, waar de vurigheid der muziek, die de levendigheid der gesprekken aanvuurde, overging in een gevoelige vioolsolo boven de donkere klanken van de cello uit. Zoo iets recht uit de ziel trekt de menschen bijeen, ze verbindend in eenzelfde ontroering. Mèèr kan Jezus. Hij brengt gemeenschap van liefde uit de gezamenlijkheid van ellende en verlossing. Het even droevige dat Ab voelde om de scheiding en de gespletenheid tusschen deze mensenfiguren om hem heen, week voor de krachtige verwachting van zijn taak, die hij binnenkort zou gaan beginnen. „Zoo Kloos," lachte Aart, „hoe is het met de edele dichtkunst? Nog wat nieuws geschreven?" Roel Klooster schudde zijn spitse gezicht, waarin de oogen fel glommen boven den scherpen neus. „Geen tijd. Ik zit voor mijn candidaats." „Ik dacht, dat inspiratie zich niet stoorde aan zulke minderwaardige redenen 1" „Dat noemt-ie minderwaardigi" kwam Louis verontwaardigd. „Alsof de medicijnen niet heel wat meer beteekenen dan de poëzie 1" „Och, dat niet. Maar ik heb ze nu eenmaal noodig voor mijn dagelijksch werk later." „Word jij je ambt ontrouw?" vroeg Ab. „Zijn de medicijnen je niet heilig?" „Kom, kom," spotte de schilder. „Laten we nou niet zoo dik doenl Waarom zou een dokter zoo'n ophef maken van zijn werk, alsof dat meer beteekent dan dat van een kolendrager of een groentenman. Die helpen ook om de menschen in het leven te houden... misschien nog meer dan een dokter 1" „Dokters helpen ze juist om te sterven 1" „Pardon, Louis. Daar zijn jullie theologen toch voor!" pareerde Aart onmiddellijk. „Ik zie wel, dat jij nog een vreemden kijk op de dingen hebt, kerel," waarschuwde Ab. „Integendeel! Jullie schoolsche studs, die nog het leven in moet, hebt rare ideeën, ingepompt door profs, van wie de meesten ook buiten het leven staan. Hier Louis beweerde zoo juist dat de medicijnen meer beteekenen dan de letteren! Hij vergeet, wat hij als theoloog toch moest weten, hoeveel meer de ziel waard is dan het lichaam!" „Ja, maar dichten is nog niet hetzelfde als de letteren!" „Juist Loutje. 't Is heel wat meer! Maar jij acht natuurlijk dat gewurm boven ouwe manuscripten en dat vergelijken van teksten en nakluiven van woordstammen literatuur! Daarmee bewijs je alweer, dat jullie rare ideeën hebt. Literatuur, dichtkunst, is heel wat anders. Die is voor de ziel! Die opent je oogen voor iets waaraan al die wurmers in de letteren niet toekomen! En dat onzegbare is heel wat meer dan het gepruts van dokters aan ons arme corpus... Een echte dichter als onze Roel..." Roel Klooster boog met een kostelijk ironischen trek om zijn fijnen neus, en een twinkeling van spot in zijn oogen. „...ja werkelijk, dat meen ik in ernst: een echte dichter zooals jij Kloos... wij moeten je bijnaam daarom eens noodig veranderen...! zoo'n echte dichter..." „Man, schiet op. Daar komt mijn biertje," deed Louis ongeduldig. „...ziet de dingen in hun juiste waarde. Voor hem zijn de medicijnen bijzaak. Het voornaamste is zijn kunstenaarschap." „Prosit, hoor!" riep Louis, toen de kellner de gevulde glazen had neergezet, met den schuimrand boven de donkerbruine kolom. 6 Ab keek Aart Duyker naast hem warm aan. Altijd voelde hij een innige verwantschap met dezen jongen artist. Een eenvoudige kerel, wiens leven niet gemakkelijk was: overdag op een reclamebureau teekenen en ontwerpen, 's avonds naar de academie. Thuis ontelbare bezwaren tegen zijn ideeën en verlangens, verzet van een vader die als loodgieter hard sjouwde voor zijn groot gezin; onbegrepen door zijn moeder, in haar vele zorgen en zorgjes doof geworden voor de stemmen uit een wereld waarin zij vroeger wel had geschouwd. En toch altijd de enthousiaste Aart, de moedige doorzetter, de frissche geest, immer vasthoudend aan het hoogere, het bovenzinnelijke, de hartelijke practische idealist. Hij zat nu terug geschoven tegen de leeren leuning aan, zijn oogen in aandacht voor de decoratieve wandbeschildering. Louis en Roel praatten samen over een diësrede aan de Amsterdamsche universiteit over Theleologisch denken in de geneeskunde. Prachtig stuk werk. Ab kende ze. Had er veel aan gehad. Het onzegbaar heerlijke van dezen middag, het vroege van de lente en de liefde, dat den dag voor Ab tot een verheuging had gemaakt, zweefde hier in de late avondsfeer nog na. Het nieuwe leven 1 Achter en in de dingen drong het naar het licht, naar openbaring. Welk een lente ging dit worden! Uiterlijk en innerlijk botten de knoppen uit. Daar was ze weer vóór hem, Tine Schaafsma, zijn vreugde! In haar culmineerde al dat jonge verlangende van zijn leven. Het meisje, dat naast hem zou staan in de gemeente, met hem het Evangelie zou brengen onder de menschen, het levende. In haar zag hij het nieuwe dat in de kerk roerde, als gesymboliseerd. W^ant niet alleen in de natuur, ook in de wereld der geesten werkten vernieuwende krachten. Zelfs in de orthodoxe kerk, erfenis der vaderen, die hij het volgend jaar hoopte te gaan dienen, brak het winterijs van dorren vormendienst aan stukken door den golvenden slag van het levende water eronder. Al lang was dat verborgen leven aan het werk. Gods molens malen langzaam maar geweidigi Het Calvinisme had, als alles op aarde, tijd noodig. Eeuwen groeide het nu in Holland. Welk een seigneurale tijd, dat eerste begin na de moeizame grondlegging 1 Later was het verschrompeld, verworden en verstard. W^ant de magistrale vorm eischte ook groot leven, om niet al spoedig in leege schamelheid te ontaarden. Met Kuyper herleefde het heerlijke weer in nieuwen evenzeer magistralen vorm, eigen voorden anderen tijd. Doch daarna, toen niet meer zijn geniale kracht bezielde, verzakte en verdofte het wederom, werd het leeg als een trotsche kerk, waaruit de menschen zijn heengegaan na een gloeiende preek: de kansel is verlaten, de Bijbel ligt dichtgeslagen, de banken staan als nuttelooze dingen het orgel hangt hoog en stom met al zijn pijpen, en een onverschillige koster, verloren in het holle rondom, ontwijdt de stilte met zijn stappen. Kan het zoo blijven? De Geest werkt sterk en onwederstandelijk. Den laatsten tijd, de jaren na den grooten wereldoorlog, botste een mysterieuze kracht de vormen welke niet van heden waren, stuk, wanneer ze het nieuwe leven niet konden omspannen. Dezelfde levenskrachtige inhoud, de eeuwige waarheid die het Calvinisme in grootschen greep had pogen te vatten, zocht naar allen kant de vormen te vinden, welke met dien eeuwenouden Bijbelvasten inhoud zich zouden verweven tot een sterke onbreekbare eenheid, die in het leven der wereld van nü wat beteekende ten zegen. In Amsterdam was het begonnen. En hoe wonderlijk en verrassend bleek over het geheele land die stille kracht te hebben gewerkt I Allerwegen opleving, vurigheid, bezinning, ontwaken uit den dommel 1 Heerlijk om in zulk een kerk te mogen arbeiden, mede te bouwen aan een huis waarin de mensch van heden zou kunnen wonen, waar zijn geestelijke wezen een toevlucht kon vinden, en zich bezinnen op de nieuwe vragen van den tijd. Ontzaglijke taak: prediker te zijn van Hem, gezant van Jezus, den eenigen Persoon dien de wereld noodig heeft! Het benauwde Ab soms en sloeg hem met wanhoop: niet te kunnen, te verloopen in oppervlakkige drukte als zijn vader, in arbeid voor Gods Koninkrijk gelijk het luidde, zonder dat het wezen er was, of althans zich openbaarde. „Je moet dus erkennen, dat het mechanisme een vloek is voor het menschdom." Het was de stem van Roel die Abs droomerijen afbrak. „Ja, in zekeren zin. Maar jij vergeet, dat het ook een zegen kan zijn," wierp Louis den medicus tegen. „En jij miskent den bovenzinnelijken factor van het leven..." richtte zich Aart, die intusschen ook in het gesprek was weergekeerd, tot Louis. Op het verontwaardigd hoofdschudden van den theoloog verbeterde hij: „In elk geval onderschat jij dien factor. Dat ligt in den aard van je intellectualistische scholing. Het is een groot gevaar van de Calvinistische theologie, dat zij teveel wil verklaren en logisch beredeneeren, en te weinig plaats heeft voor het irreëele." „Nou vraag ik je tochl" ergerde zich Louis. „Man, wat weet jij van Calvinisme? Het begint met God, het groote Wond er, in het centrum van alles te plaatsen, en uit dezen primairen bovenzinnelijken factor leidt het alles af en daarheen brengt het alles terug 1" Even donkerde een schaduw over het jonge gezicht van den schilder. Bij Ab en Roel had hij zich steeds thuis gevoeld, al waren zij dan gestudeerd, ja juist daarom werd hij tot hen aangetrokken. Door hen had hij Louis leeren kennen, den wat trotschen zoon van den rijken groentenexporteur. Toen hij hem vanavond uit de academie tegenkwam in de Van Oldenbarneveltstraat was hij graag met hem meegegaan om bij Caland samen te boomen. Och ja, die Louis voelde zich nogal als derdejaars theoloogje, maar in den grond der zaak was hij niet zoo kwaad, alleen wat oppervlakkig, evenals die studiegenoot van Ab, Lammert Heiman. Spoedig herstelde Aart zich. „Zóó bedoelde ik het ook niet. Al ben ik geen student, toch heb ik ook nog wel eenige vorming gehad, en heb ik mijn eigen gedachten. Maar ik kan niet anders zien dan dat ons mooie Calvinisme den laatsten tijd erg rachitisch is geworden, juist door de doorwerking van het mechanisme, en dat het zoo den bovenzinnelijken factor dien het oorspronkelijk in het centrum zette, verliezen of tenminste verwaarloozen gaat." Even weifelde Ab of hij zou zeggen wat hem den laatsten tijd ook niet uit de gedachten kon komen. Met de overweging, dat hij hier toch onder vrienden was, zette hij zich over dien schroom heen. „Natuurlijk. Zóó zie ik het óók! Het Calvinisme heeft naast dien bovenzinnelijken factor een zeer sterken intellectualistischen inslag. Een schitterende, maar gevaarlijke combinatie. In tijden van sterk geloofsleven ontspruiten daar de mooiste vruchten aan. Maar in perioden van verslapping verliest het eerst de bovenzinnelijke factor zijn invloed, omdat deze direct samenhangt met het persoonlijke leven. En naarmate die factor inboet aan invloed en kracht, versterkt zich de intellectualistische van het alles willen verklaren en classi- ficeeren, organiseeren en institueeren. In zulk een tijd zijn wij nu beland. Gelukkig begint er opleving te komen en gaat men zich rekenschap geven van den toestand." „Burger zei het zóó in zijn diesrede," vulde Roel zijn vriend aan, „dat het het noodlot is van het mechanisme, dat zijn doorloopende reeks van overwinningen het steeds verder van zijn einddoel verwijdert. Wanneer je niet altijd de techniek onderstelt aan den geest, de machine aan den mensch, aan den mensch wel te verstaan, die zelf nog geen machine is geworden, maar het contact met het Goddelijke nog, hoe gering ook, bezit, dan loopt het mechanische zijn eigen dood, die is in zijn eigen volmaking, tegemoet. Dat zul jij toch ook moeten erkennen, Loutje." „Dat doe ik ook. De vraag is echter, of de Calvinistische theologie mechanisch is; dat ontken ik, en daar blijf ik bij." „Natuurlijk," zei Aart, „maar het komt aan op het accent, jij legt dat teveel naar het mechanische, wij hellen wellicht te sterk over naar den anderen kant. Dat jij het eerste doet ligt naar mijn meening aan je eenzijdige scholing. Het Calvinisme als zoodanig verwijt ik dan ook niets, alleen maar de manier waarop het tegenwoordig veelszins gedoceerd en beleden wordt." Een verzet ontwaakte in Ab. W"as het wel alleen het Calvinisme? Natuurlijk, het verval daarvan werd door hen, die er zoo nauw contact mee hadden, en eruit leefden, het eerst opgemerkt. Maar heel het Christendom en met name de kerk kende die verwording, dien noodlottigen schier onontkoombaren voortgang van het puur mechanische, als buiten God om. Ja, was niet heel het leven in deze crisis betrokken, heerschte niet allerwegen het groote conflict tusschen mensch en machine, tusschen geest en techniek ? In de moderne fabrieken, de ontwikkeling der steden, de toeneming van het machinale verkeer, heel de technische installatie van het leven voelde hij dat conflict aan. Het technische dreigde te gaan overheerschen. God mocht de wereld genadig zijnl Ook de anderen zwegen. Louis had sigaretten gepresenteerd, het strijkje was na een pauze weer begonnen met een vlugge wals. Rookend en luisterend zaten ze bijeen, elk in eigen gedachten. Het publiek wisselde voortdurend. Telkens draaiden de deuren open. Menschen kwamen, menschen gingen. Stoelen werd ontruimd en even later weer bezet. Kellners namen leege flesschen, glazen en kopjes weg, verschoven stoelen, droegen voor versche gasten gevulde glazen en glaasjes, waarin allerlei kleuren fonkelden, weer aan. Lachen en praten in verheffingen en verzachtingen gonsde onder en door de tjilpende viooltonen en den mechanischen ratel der pianoklanken heen, en werd gedragen door den zwaren ondertoon van de bas en het nu en dan dreunend geluid van den trommel. Soms overstemde krachtig de portier alle geroes met het uitstooten van een naam om iemand voor de telefoon te waarschuwen. Toen de deuren weer openzwiepten zag Ab met een gevoel van verrukking zijn vriend Jaap Schaafsma in de opening. Minder verheugd werd hij op het zien van Lammert Heiman, die een jaar na hem aan de Vrije Universiteit was gekomen, maar nu ook gauw klaar zou zijn. Valentijn Heiman noemde en schreef hij zich bij voorkeur, zoo zijn tweeden voornaam listiglijk deel van zijn familienaam doende uitmaken. Aart had de twee ook ontdekt, en wenkte hen naar hun plaats. Natuurlijk, dit moest nog komen. Het was Ab, of hij hierop heel den avond had gewacht: nog een boodschap van Tine. En daar zat nu Jaap, haar oudere broer, naast hem. Zijn oogen blonken even diep blauw als die van Tine, een donker azuur met de heldere blijdschap van een stralenden vroegzomerdag. Ook zijn blonde huidskleur, meisjesachtig week, scheen vreugde uit te schijnen, de onbezorgde vreugde van een vrij en gelukkig mensch. Zulk een teint had ook Tine, maar frisscher en zachter nog met mooier rood en bleek. Hij had haar vaak ontmoet in den grooten huiselijken kring van de Schaafsma's, nooit nog was zij hem verschenen als dezen dag midden in de stad, alleen en afzonderlijk tusschen de drukte, een plotselinge openbaring. In den naglans van het wonderlijke licht van dien middag verscheen hem thans ook Jaap, zijn vriend van den tijd af, toen hij in Rotterdam op het gymnasium kwam, dat onder hetzelfde dak huisde met de hoogere burgerschool, welke Jaap bezocht. Tegelijk voelde hij onaangenaam de aanwezigheid van Lammert, als een storend element in deze sfeer. Hoe kwam die in gezelschap van Jaap? Maar och, Jaaps jovialiteit wees niemand af, nam iedereen op in den lichten kring van zijn blijde leven. Ab voelde het een gemis, dat hij dat niet kon. Diep in de donkerte van zijn wezen woonde een haat, welke zich ongemotiveerd richtte op menschen die hem niet sympathiek waren. Lammert had hem nooit iets misdaan, en toch werkte er van het begin hunner kennismaking aan het gymnasium in hem een onberedeneerde afkeer van den collega. Waarom toch eigenlijk, vroeg hij zich soms met angst af. Nimmer had Ab dan ook contact met hem gehad, dat uitging boven het materiëele van samen aan dezelfde faculteit te studeeren en in hetzelfde corps te zitten. Hij had het ook nooit gezocht, die afkeer weerhield hem onbewust. Nu kwam Jaap met hem aan, Jaap, die niemands vijand was en toch geen goedsul. Wat hij in vaak geforceerde pogingen om toch dien tegenzin te overwinnen, welke in strijd was met de hooge wet Gods, nooit nog had bereikt; onbevooroordeeld en als vriend staan tegenover Heiman, kon Jaap vanzelf. Benijdenswaardige kerel! En vreemd: de komst van Jaap, die behoorde bij de wonderlijke sfeer van dezen dag, veroorzaakte tevens de verschijning van Lammert, die stoorde in de sterke eenheid van dezen dag. „Wij blijven niet lang, hoorl" besliste Jaap. „We hadden dorst van ons zware geboom, en kwamen maar even uitrusten van de wandeling." Hij nestelde zijn forsche lijf behaaglijk tegen de linkerleuning en liet zijn hand, waarin de pijp bungelde, slap afhangen, echt op zijn gemak in den gezelligen kring van allemaal goede kennissen. „Ik moet toch ook gauw weg. Anders is de laatste trein verdwenen," zei Ab. „En waarover hebben jullie zoo zwaar gezwamd ? " wendde hij zich tot Lammert, in een nieuwe poging, nu anders tegen hem te worden. „Over the topic of the day in ons Gereformeerde Jeruzalem!" lachte deze, „de beroeringen in Amsterdam en de beweging onder de studenten." Aart Duyker schoot plotseling fel te voorschijn: „Jij zult wel aan den kant van de conservatieven staan, de lui, die willen voortdommelen in hun zoete rust. Jouw stukje in het studentenblad was nogal scherp tegen de nieuwere richting gekant." „Hij kon theoloog zijn," doelde Roel lachend op Aart. „Pas op voor hem, Lammetje, je ziet hij leest dingen, waarvan je geen vermoeden hebt." „Maar dan moet hij beter lezen!" bestrafte Lammert hem. „Wat hij beweert staat niet in mijn artikel over Oud- of Nieuw-Calvinismel" „Dat is mogelijk] 't Is nogal politiek gesteld. Je kunt er net zoo goed het een als het ander uit opmaken 1" viel Aart hem ironisch bij. „Je zou werkelijk een goed figuur maken in de Kamer." „Misschien komt hij daar nog wel eens!" kwam Jaap. „Er gaan veel dominees in de politiek!" „Beroerde combinatie 1" ontglipte Ab. „Er is genoeg te doen op hun eigen terrein 1" „En Kuyper dan?" vroeg Louis. „Daar noem je ook even wat! En die was geen predikant meer, toen hij politicus werd, al kon hij toch zijn ambt niet verloochenen, zooals geen één echte dominee kan. Die is altijd en overal prediker." Ab dacht even aan den man, naar wien hij genoemd was. „Helaas wel!" zuchtte Roel. „Ik wou dat ze wat meer mensch waren en pas in de tweede plaats zich dominee voelden 1" „Ben jij geen dichter als je medicus bent? Dichterschap is immers iets, dat je niet kunt verloochenen. Je bent dichter geboren en je blijft het. Zoo ook de predikant. Hij wordt het geboren en blijft het, in welken werkkring hij ook mocht overgaan... tenminste de echte." De laatste woorden volgden na eenig nadenken, als een verontschuldiging. „Zoo is het," beaamde Aart, „ik voor mij voel in het predikantschap iets van hetzelfde dat in het kunstenaarschap leeft. Je bent het, of je bent het niet. Worden kün-je het niet, wel je gave ontwikkelen..." Het zou beter zijn als veel dominees maar bakker of schoenmaker waren geworden," deed hij er wat komisch op volgen. Het spitse vogelgezicht van Roel kwam naar voren. „En Japie, hoe was het nou: was jij als vooruitstrevend handelsman..." „Steenkolenmagnaat," spotte Lammert. „.. .het met onzen broeder hier naast mij eens ?" „Daar zou je van opkijken, hoe hij erover denkt," triomfeerde Lammert Heiman. Ab kende Jaap en het gezin waaruit hij voortkwam. Hun beider vaders konden goed met elkaar opschieten, en dat was alleen mogelijk als zijn vader in den heer Schaafsma ook theologisch een medestander vond. En in de hechte gezinseenheid van den kolenhandelaar zou het haast onmogelijk zijn dat Jaap andere gedachten kon voeden. Uit hun beider omgang had Ab dan ook meermalen gemerkt hoe Jaaps standpunt was: stevig bij het oude in de oude vormen volhardende. Maar toch van Jaap wekte dit geen wrevel of weerzin, bij hem kregen de dingen een anderen klank. Waren er slechts meer zulke Gereformeerden als deze vader en deze zoon, dien hij onder zijn beste vrienden telde 1 Ab werd eenigszins geprikkeld door den aanmatigenden toon van Lammert. Want op de verwonderde vraagoogen van Roel, die onder zijn neergefronste wenkbrauwen den ander scherp beschouwde, antwoordde Heiman met een uiteenzetting van Jaaps en zijn opinie: Jaap wilde juist niets hebben van het nieuwe; hij, Lammert, erkende er integendeel veel goeds in, ja op de voornaamste punten was hij hartstochtelijk pro. „Daar geloof ik niets vanl Jaap, hij fantaseert hè?" kwam Aart weer los. Ze keken allen naar Jaap, die met een guitigen trek om zijn lippen de pijp tot nieuw leven trachtte te wekken met korte inhaaltjes. „Het spijt mij, als ik jou een illusie moet ontnemen, maar in hoofdzaak heeft Lammert mijn idee wel weergegeven... Jongens waar blijft die kellner tochl 'k Heb een onmogelijken trek in koffie 1" „Nee Japie. Zóó laat ik jou niet los!" Roels hals rekte over het tafeltje heen en zijn onderzoekende oogen ondervroegen zijn vriend. „Wat heb jij er tegen dat er nieuwe oriënteering komt? Jullie in den handel moet de prijzen van de brandstoffen toch ook regelen naar de omstandigheden, je waardeert je materiaal nu toch anders dan je vader deed twintig jaar geleden. Het materiaal blijft hetzelfde, maar de behandeling en de toepassing wordt anders 1" „Eerst koffie, jongens, want mijn tong kleeft aan mijn verhemelte... en de pijp stoppen. Dat zijn de twee voorwaarden om te kunnen redeneeren 1" „In dat opzicht bewijs je een goed orthodoxe te zijn," lachte Ab. „Ouderlingen moet je ook een sigaar presenteeren om ze te doen loskomen! En Gereformeerde dames uit de kerk vang je met koffie!" „En met thee op de kransjes!" zei Louis. „Weet jullie hoeveel de sigarenindustrie jaarlijks verdient aan de zware broeders voor de zware sigaren?" vroeg Roel met een zijdelingschen blik op Lammert, die juist een sigaar opstak. „Meer dan wij aan de kooltjes en briketjes voor de kerkstoven!" schertste Jaap. Hij dampte alleszins geweldige wolken uit zijn versche pijp en verklaarde weinig zin te hebben opnieuw te gaan dazen na alle gedaas op de avondwandeling met Heiman. „Schiet toch op, anders mis ik mijn trein," spoorde Ab hem aan, „en ik ben veel te benieuwd naar je wijze woorden." „Wij zitten aan uw voeten, Gamaliël," verklaarde Louis. Ook Aarts en Roels oogen waren niet te ontwijken. Jaaps gezicht verstrakte in den ernst van zijn betoog. „Jullie kent mijn voorliefde voor de geschiedenis. Op school en jongelingsvereeniging voelde ik mij altijd tot Wijkende wegen, 2 weer op zijn plaats. Er is niets eigenlykó aan de orde. Het geschreeuw aan den anderen kant, dat de fundamenten worden omgestooten en de vastigheden wijken, is daarom ook zoo dwaas en even oppervlakkig als al het overige. Men kan zich aan beide zijden beter rustig houden. Dat is in het kort mijn gedachte." „Jij meet de waarde van iets af naar wat het practisch voor effect sorteert," oordeelde Aart, „dat lijkt mij echte koopmanspolitiek." „Je vergelijking met de zee gaat heelemaal niet opl" meende Ab, „bovendien, de zee is van onder ook in het geheel niet in rust. Wat men noemt de nieuwe richting of de andere geest is niet iets aan de oppervlakte. Ook is het geen verandering van wezen, 't Is een toelaten van het persoonlijke leven in de overgeleverde overtuiging. Jij acht de waarde der persoonlijkheid klein, Jezus zegt: de waarde van een menschenziel is grooter dan die van de wereld] Jij maakt juist dat persoonlijke te veel los van de traditie, de twee waarden, persoonlijkheid en overlevering zet jij gescheiden van elkaar, en zóó is de practijk ook, vooral tegenwoordig, och en vroeger ook wel, meer dan wij dachten, meest in tijden van verslapping in het geloof. Maar wat zien wij in de bloeiperioden der kerk? Dat juist dan de persoonlijkheid het sterkst naar voren komt en haar eigen credo uitspreekt uit kracht van eigen bezielde overtuiging 1 En jij zult toch niet kunnen ontkennen, dat de laatste jaren, na Kuyper, de scheiding tusschen overlevering en persoonlijkheid steeds grooter is geworden, omdat... ja, waarom...? wij schenen in een geestelijke ebbe te zijn gekomen na het hooge springtij tijdens den grooten Abram. Wanneer men nu gaat inzien, dat er iets hapert, ondanks al onze mooie instituten en organisaties, daar het persoonlijke geloof in zijn vurigheid ontbreekt, „Vanzelf, dat kennen wij!" spotte Aart. „Waken voor het heil van Jeruzalem... noemen ze dat niet zoo, Ab... jij bent beter thuis in die befaamde terminologie, waarmee onze Japie zoo dweept" ■— met een ironischen blik naar zijn vriend — „Nou, wij hebben hun bewaking heelemaal niet noodig!" besliste Ab. „Laten zij zich liever met hun eigen gemeenten bemoeien." „Pas op, dat je vader dat niet hoort, Ab," waarschuwde Heiman. „Een van de felste stukken over het lid zijn der Gereformeerde studenten van de N.C.S.V. heeft hij geschreven." „En 't is natuurlijk in alle kerkbodes en zelfs in sommige provinciale Christelijke bladen overgenomen," vertelde Louis. „Zoo'n consciëntiekreet... hm, moet altijd naarstig verspreid worden!" Ab zweeg. Hij had het artikeltje in de kerkbode van hun classis niet gelezen. Hoe vaak was tusschen zijn vader en hem in dit opzicht al wrijving geweest. Met tegenzin hoorde hij zijn naam in het gesprek betrokken worden. Zelf was hij nog niet klaar met zijn oordeel over de houding van zijn vader, 't Was een ontzaglijk moeilijke kwestie. Och, hij begreep zijn vader wel en hij vergaf hem veel. Maar van den anderen kant scheen het begrijpen uit te blijven. Toch verzette hij er zich tegen nu en hier erover te praten. Toen de naam „dominee De Jager" weer in het gesprek viel, schudde Ab zijn zwijgen af. „Ik begrijp niet, waarom men zich nu al zoo druk maakt over die dingen. Officiëel is er nog niets bekend!" „Ze hebben niets anders te doen!" spotte Aart. ,,'t Is de censuur, amice!" kwam Louis verder los. „Heb je dat nog niet door? Het is natuurlijk erom begonnen het dien prof bij voorbaat onmogelijk te maken, voor ons op te treden, en hem..." ^ „...van de dwaling zijns weegs te bekeerenl" vulde Roel aan. „Juist broeder 1 In jou is een psycholoog verloren gegaan1" „Verloren gegaan niet bepaald!" lachte Jaap. „Als theoloog heeft hij de psychologie misschien nog meer noodig dan de dogmatiek 1" < m „Dat zegt hij!" verwonderde zich Ab... „Jongens, schrok hij op. 't Is al bij elven, 'k Moet hollen om den trein te halen. Roel, betaal jij den kellner? Dank je wel hoor! Ajuus allemaal!" Hij greep jas en hoed en beende met groote stappen langs de tafeltjes naar den uitgang. De paar treden afspringende schoot hij zijn jas aan en snelde naar de tram, die hij juist van de halte zich zag losmaken. In één ren vloog hij pal voor een zwaren autobus die plotseling van links opdoemde naar den middenrijweg en toen sneller met zijn lange beenen achter de tram aan. Zijn hand greep den koperen stijl van het achterbalkon, de conducteur heesch hem naar binnen. In zoemende vaart schoof de tram den singel af. Hij had nog vijf minuten, 't Zou nog juist kunnen. De lichte avondstad flitste met haar minderende drukte als een film voor zijn oogen langs. Toen bij de halte hollen naar het station, het loket leeg, snel een kaartje, een laatste spurt naar den trein... op het nippertje... alle portieren reeds gesloten. .. de chef stak juist zijn seinschijf in de hoogte... draaide hij de coupédeur open en zwikte in den schokkend aanzettenden trein op een leege bank tegenover een zoetjes samengekropen paartje, wier rustig-warme intimiteit hu ongewenscht kwam storen. Een gulp pittige frissche avondlucht stoof prikkelend na door de besloten ruimte. II PINKSTERZONDAGMORGEN half zeven trok Ab de deur van de ouderlijke pastorie achter zich dicht en aanvaardde den langen tocht naar de stad in het Zuiden. Aan den overkant der dorpsstraat stond iets naar achter geschoven het kleine kerkje, de dwaze voorgevel blind en doof in het licht van den jongen Meidag, gesloten en slapend tegenover de geloken ramen der pastorie. Uit het rustige straatje, waar nog geen mensch bewoog, kwam hij al gauw tusschen de wijdere bebouwing van boerderijen en kweekerijen, waar achter in de stallen en de schuren morgenlijk geluid geruchtte. Iets verder schoot de groote vaart plotseling langs den weg te voorschijn, recht en strak tot aan de kromming bij de brug, waar de polderdijk erop aanliep. Diep ademde hij de mildheid van den lentemorgen in. De jonge dag rook naar zon en licht. Een ondefinieerbare geur, waarin hij den bloei der aarde en de ruimte der hooge lucht opsnoof en zich als eigen maakte, één met zijn lichaam. Hij voelde zijn organen ontoereikend om deze heerlijkheid te bevatten; ze verzaadde zalig en toch was ze onverzadigend tegelijkertijd, zoodat hij telkens weer wijd zijn borst verruimen moest om in te snuiven en gulzig te drinken den nieuwen dag, die van den hemel kwam. Het beklemde, die ontoereikendheid van jezelf om geheel deel te hebben aan deze zaligheden; het vermoeide en benauwde, je moest je bedwingen, inteu- die er uit opsteeg werd door zijn lawaai verjaagd. Toch gebruikte hij de Bijbelsche woorden en wendingen, de oud vertrouwde termen, de dierbaar geworden uitdrukkingen van Gods volk. Het was Ab, of er een tegenheid, een vijandig iets zich ging manifesteeren in de doorklonken ruimte. Hij voelde het in de prediking, in de luisterende gemeente, zijn blik bleef even rusten op Lammert Heiman... ook daar kwam de verkillende invloed hem tegemoet, zelfs Jaap scheen iets te hebben wat Ab niet kon verdragen. En Tine... neen, hij moest niet verder denken. Dat al die menschen hier zoo rustig zaten, wel met eenige verveling nu en dan, maar toch geduldig, wachtend, wachtend! En Vader gaf niets, bracht niets, praatte, praatte over de zalige vruchten des Geestes, over hetgeen de wereld miste, maar Gods volk bezat, en daarom zou de wereld niet het koninkrijk Gods beërven, zooals Paulus zeide, maar wel was de zaligheid weggelegd voor wie leefde in de vruchten des Geestes, en tegen de zoodanigen was de Wet niet, zij gingen van kracht tot kracht voort. Waar was hier het woord voor de ziel? De schreiende, behoeftige ziel van al die menschen? Waar kwam hier uit de troost der uitstorting van den Heiligen Geest? Waar was hier Christus de Verlosser? Het scheen een afgesloten leer-„stuk", een afgestorven deel van het groote organisme, een verstandelijk te ontleden dogma. Ware het dat nog alleen. Maar de eigengerechtigheid van zelf het te hebben, de trots tegenover de wereld die het miste, het gebrek aan erbarming, het koele, koude, het niet verder komen dan de uiteenzetting der leer, het vormelijk roepen om bekeering, en het met valsch pathos ageeren en fulmineeren tegen Christenen van andere gedachten, die tekort deden aan den eisch van Gods Woord — het was alles niet uit te houden... Vader, vader, smeekte Ab weer, houd op, bezin! Het bleef duren. Tot hij plotseling iets hoorde dat rechtstreeks hem trof in zijn opvattingen, gisteravond met Vader besproken. Iets uit hun gesprek, thans hoonend herhaald en met misplaatsten ernst aan den volke vertoond als een verschrikkelijkheid. Zóó iets dorst men zelfs in de gemeente van Christus zeggen. Wankelend stond Ab op. De menigte verwaasde voor zijn oogen, een moe gevoel trok achter door zijn hoofd. Hij vreesde neer te storten, hield zich vast aan den bankrichel, maakte zich los uit de zittende rij, die geschrokken opkeek, schoof langs al die stille menschen. Nog even ving hij een glimp van Tine, die zich naar links had gewend. Hij had het gevoel, of ieder in de kerk hem zag. D oor een zijdeur geraakte hij een donker gangetje in, dan verblindde hem het hooge hemellicht van de schitterlucht. Vermoeid leunde hij tegen den kerkmuur, nu verlost van preek en gemeente, vrij ademend in het buitene, opene, onbeperkte. Langzaam kwam hij bij in de frissche atmosfeer van het stille zijpad langs de kerk, waar groenig mos in de hoeken de klinkers begroeide. Wat was dat toch met hem den laatsten tijd? Werd hij zóó zwak? Werkte hij te hard? Een poos stond hij daar stil, in diepe ellende. Och, hij had zich niet zooveel voorgesteld van dezen dienst, hij kende Vaders preeken, al had hij voor deze in de stad bijzondere studie gemaakt. Maar deze teleurstelling, dit blijk van hem niet te kunnen vergeven, hem niet te willen begrijpen! Hij wendde zich af van de kerk, kwam in de korte dwarsstraat, die rechthoekig op een drukken verkeersweg stond, waar de morgenstad rumoerde, snelle auto's met nijdig getoeter, onophoudelijk bellende trams, veel wandelende menschen. In die beweging hervond hij zichzelf. Hij bleef er even staan kijken naar de drukte. Feest, ook hier, buitenfeest van zon en zomer, twee vrije dagen. Dan bedacht hij eensklaps, dat hij Tine wilde zien uit de kerk, Jaap spreken en gelijk met hem meewandelen naar hun huis. Voor de kerkhekken wachtte stilte op spoedig komende beweging. Een agent stond er rustig van den morgen te genieten, een moeder wandelde met een kleintje in den kinderwagen en een joggie aan haar zijde, langzaam heen en weer. Uit een bovenraam aan den overkant hing een man in hemdsmouwen te praten met een werkman op zijn Zondagsch beneden. Orgelmuziek drong dan bij afwisseling luid en haast onhoorbaar naar buiten, en dadelijk daarop gooide een suppoost onverschillig de buitendeuren open. De slotpsalm, mannen- en vrouwenstemmen in strakken regelmaat, dan even alleen het postludeerende orgel. Gerucht van opstaande menschen en verschuivende stoelen, en na een oogenblik stilte braken de deuren aan voor- en zijkanten open en dromden de scharen naar buiten. Aan de overzijde wachtte Ab. Het eerst zag hij Aart, die op hem aankwam, hem hartelijk begroette, en vroeg wat er geweest was. Nog terwijl Ab bezig was hem kort te vertellen, hadden zijn zoekende oogen een lachknikje van Tine opgevangen. Hij boog voor haar ouders en liep met Aart op Jaap en Lammert toe. Die schenen gelukkig niets van zijn verdwijning te hebben opgemerkt, ze bleken tenminste niet nieuwsgierig te zijn naar de oorzaak. Tusschen de groepjes van pratende en elkaar begroetende menschen in lichte zomerkleeding, hier en daar flikkerende vlammetjes van aangestoken sigaren of sigaretten, zochten zij met hun vieren een weg. Op Jaaps uit- noodiging gingen ze met hem mee naar het groote huis aan de Schiekade, door de vroolijk drukke stadsstraten, om bij de Schaafsma's koffie te drinken. Voor hen uit liep Tine met haar ouders, de andere kinderen wandelden verspreid met kennisjes. Ab kon geen oog van haar afhouden. Haar ranke meisjeslijf bewoog wiegend in het licht langs de onverschillig haar passeerende voorbijgangers. Onder de blauwe japon stapten de fraaie beenen in glanzend lichte kousen, haar eene bloote arm hing slank omlaag, de andere rustte in haar moeders arm. De vreugde keerde weer in den student. Zijn verliefdheid steeg. Sterk herinnerde hij zich die openbaring van haar schoone wezen, enkele maanden geleden. In dien tusschentijd had hij haar eens bij Jaap ontmoet, levendig met haar gesproken over literatuur. Sterk was de bekoring van haar lieve nabijheid geweest. Met een tinteling van geluk had hij hun harmonie in denken en gevoelen opgemerkt. Hij verheugde zich sterk op het komende uur, wanneer hij bij haar in haar gezellige ouderlijke huis zou genieten. Aart zag, hoe gierig Abs oogen Tine zochten. Hij schertste erover, toen zij samen door het verkeer werden gescheiden van de andere twee. „Een schat, hè, die zus van Jaapl" „Nou!" beaamde Ab, licht blozend. Och, Aart mocht het wel weten. Die had zelf een mooie liefde voor een aardig verpleegstertje; laatst had hij het Ab verteld, en vol trots haar portret getoond. Ze hadden samen mooie plannen en waren heel gelukkig met elkaar. Voor Ab ging het nu ook komen. Hij huiverde van diep genot. Dezen zomer wou hij ze vragen, had hij zichzelf beloofd. Dan zouden de Schaafsma's een maand naar Apeldoorn gaan, en daar zou hij haar weieens alleen te spreken krijgen. Hij stelde zich een spoedige verloving voor, nog een paar maandjes wellicht en dan over enkele jaren, als hij zijn doctoraal zou hebben gedaan, samen de pastorie in, om zijn eerste gemeente te gaan dienen. Met dit blijde verschiet in het vooruitzicht vergat hij, al pratende met Aart, al heel gauw de gebeurtenis van zoo pas; slechts bleef aan den horizon van zijn denken een donkere dreiging hangen, die iets van het blijde licht aan zijn klaren levenshemel opslurpte. De hooge lichte kamers van het huis aan de oude Schiekade ontvingen hen. Een blijde heldere sfeer van gelukkig gezin omzweefde er de dingen. Hier bewoog zich dagelijks Tine, deze muren besloten in hun veilige intimiteit haar meisjesleven in het gezin, deze meubelen waren de stille getuigen van haar bezigheden en droomerijen. Ab droomde zich even weg in dit zwijgend geluk van te zitten in dit heiligdom van een meisjesjeugd. Hij onderging er de zalige verreining van. Terwijl zij haar Moeder hielp met het bedienen der gasten in de ruime achterserre, waar de raamdeuren openstonden naar den lager liggenden tuin, genoot hij van haar stille bewegen door de kamer. De kroezige haardos, nu vrij van den hoed, donkerde boven de frissche fleur van haar regelmatig gezicht. Iets klassieks hadden haar trekken, de fijne neus boven den smallen mond, de effen blankheid van haar voorhoofd onder de schaduwing van het dikke haar, recht en hoog het hoofd op den slanken hals. Vroeger had hij haar vaak ontmoet in deze bekende woning. Het scheen hem nu toe, of hij toen teveel in eigen gedachten was geabsorbeerd geweest om haar werkelijk te zien zooals den laatsten tijd, in dit gelukkig makende gevoel van contact te hebben met haar jonge schoone ziel die ontlook tot den heerlijken uitbloei van vrouw. Ze zaten nu allen, dronken koffie en knabbelden koekjes, in oppervlakkige zinnetjes elkanders wezen licht beroerend, als een lente windje de bloesems. Toen de sigaren opgestoken waren, verernstigde zich het gesprek tot een beschouwing over de preek. Mijnheer en Mevrouw hadden zeer genoten van de degelijke Schriftuitlegging, Lammert achtte de exegese op hoog peil te staan, Jaap vond het een goede Pinksterpreek ; het ware te wenschen dat die vruchten des Geestes wat meer in de gemeente werden gezien. Aart zei, dat hij er niet veel aan had gehad, maar hij moest er eerlijk bij zeggen: een bijster goed luisteraar was hij niet geweest, het zou dus wel aan hem liggen. Door een vraag van Lammert naar zijn oordeel schrikte Ab op uit zijn gepeins. „Ik ben weggegaan, omdat ik het er niet mee eens wasl" antwoordde hij donker. Het ontviel hem zóó uit zijn droomerij; te laat besefte hij, dat hij het beter had kunnen inhouden. Verbaasde en ontnuchterde gezichten, Tine's klare oogen in open verwondering hem aanstarend. Met een vraag aan haar, wat zij ervan had gedacht... zij had nog niets erover gezegd... trachtte hij zich nog te redden. Zij bloosde en kon aan zijn blik ontkomen in het kruisvuur van opmerkingen der anderen in zijn richting. Lammert Heiman wilde het in het theologische zoeken. Het lustte Ab allerminst nu en hier daarop in te gaan. Och, theologisch was alles zeker wel heel goed in orde, natuurlijk. Jaap toonde beter de richting te weten waarin het verschil lag. Wat had Ab dan voor nieuws of voor anders gewild ? De heer Schaafsma, die ook Abs ideeën wel eenigszins kende, verdedigde de predikatie met een beroep op de Schrift; den onfeilbaren bodem van Gods Woord had Wijkende wegen, 4 Abs vader toch niet verlaten, en een goede preek kende men aan het fundament waarop ze was gebouwd. Mevrouw deed hartelijk begrijpend. Hij zag de dingen natuurlijk anders dan zijn vader, die al haast vijf en twintig jaar predikant was, maar dat deed toch aan de preek als zoodanig niets af 1 Aart schertste iets van een modernen Kronos. Ab streed, en zweeg aanvankelijk. Toen, voelende te moeten spreken en zich maar ineens over alle bezwaren heenzettende viel hij uit: „Ik heb er niets aan gehad. Het is misschien een heel mooie uiteenzetting geweest, een voortreffelijke dogmatische uitstalling, maar wat heb je daaraan voor je ziel? Gaan wij naar de kerk om de leer te hooren repeteeren, of..." „Ja, zeker, om onderwezen te worden in de voorzeide leer!" onderbrak hem de heer Schaafsma. „...het ligt er maar aan hóe dat gebeurt. Onderwijs wil zeggen: afdalen tot de diepte tot de eigenlijke waarde en beteekenis en niet alles altijd weer in dezelfde termen herhalen, zoodat je er toch koud onder blijft, omdat het je niets meer zegt... En dan die oneerlijkheden en onrechtvaardigheden tegenover anderen, waarvan wij vanmorgen ook weer konden genieten..." „Ab, het is je Vader 1" zei Mevrouw in stijgende verwondering. Haar oogen herinnerden hem aan Tine's groote kijkers. Maar hij verzette zich tegen de verteedering. „Ja, maar als het de waarheid geldt kun je daarmee niet rekenen, Mevrouw 1 Het was erg vanmorgen. ^ Is dat Pinksterfeest ? Hebt U iets gemerkt van de uitstorting van den Geest, van de zending van den Trooster ? Was er eenige vreugde over het heerlijke feit van dezen dag, die een levensfeest moest zijn voor de kerk? Ik kan het niet helpen, maar voor mij was het een doode boel, een dorre, leege dogma-verkondiging. En dat op een dag als deze, waarop je warmte en vurigheid verlangt 1 Een feest als het feest van de geboorte der kerk, van de eerstelingen. Is het niet verschrikkelijk, als jé moet zeggen, dat je er leeger uit bent gekomen dan je erin kwam?" „Dat is heel erg," zei Jaaps vader ernstig, „en het spijt mij meer dan ik je zeggen kan voor joul" Na Abs hartstochtelijke uitbarsting was er een vreemde zwijging in de zonnige serre gekomen, een ontzetting over zijn felle woorden. Lammert meesmuilde een beetje spottend. Jaap keek nadenkend voor zich uit den tuin in waar de kinderen met luid gebabbel in een hoek bij den zandbak speelden. Tine was opgestaan en even door de suite naar de ramen aan den wegkant geloopen; ze moest die dwingende oogen van Ab een moment ontvluchten, in onberedeneerde vrees voor wat er broeide in die donkere ziel. Aart was de eenige die Ab met diep begrijpen aanzag. Hij beklaagde den jongen, dat hij zich zoo liet gaan. Je kon beter tegenover die lui, die je toch niet verstonden, jezelf wat op de vlakte houden. Hij dacht er even zoo over als Ab; wanneer het noodig zou blijken, zou hij het ook wel zeggen wat zijn opinie was. Maar je kwam er niet verder mee. Je bracht er scheiding en wrijving door, en je bleef onbegrepen. Ab keek naar Tine, die voor het hooge raam in de andere kamer naar buiten stond te zien. Een angst beving hem. Wat was er met haar? Met lichten schrik zag hij Lammert op haar afgaan. Even later praatten en lachten ze samen. Hoe kon het ? De gemoedelijke Schaafsma brak de beklemming. Zijn oogen in den al grijzenden kop die uitliep in den driehoek van snor en puntbaardje, twinkelden geestig om zijn vondst: „Zeg Ab, ze moesten jouw vader hier maar beroepen. Hij lijkt mij heel geschikt om die vacature te vervullen." ,,'t Zou fijn wezen 1" riep Aart met bedekten humor. „Dan hadden we jou ook wat dichter bij onsl" „Maar jij blijft toch niet thuis," overdacht mevrouw. „Je bent immers bijna klaar, Ab?" „Nou, dan moeten ze jou hier maar beroepen 1" schertste Jaap. „Ik denk niet, dat ik mij dadelijk beroepbaar stel. Ik wilde liever eerst doctoreeren. Maar Vader is daar nogal tegen." „Je kunt toch intusschen 's Zondags optreden 1" zei Aart. „Ja, maar heel veel broeders achten dat niet den juisten weg. Ze zouden liever willen, dat je dan nog maar een paar jaar wachtte met uit preeken te gaan." „Dat lijkt mij nou juist de mooiste tijd voor een dominee," oordeelde Aart, „dat zwerven door het land en kennismaken met al die verschillende gemeenten." „Het komt zeker aan zijn werk ten goede," geloofde Jaap. „Hij krijgt menschenkennis en raakt een beetje bekend met de gedachten en gebruiken van de broeders ouderlingen." „Hij kan dan intusschen studeeren, beter, dan wanneer hij den tijd daarvoor moet ontnemen aan zijn gemeente," zei Ab. „Maar ik weet nog niet, hoe het met mij zal gaan. Als Vader het niet wil, zal ik wel moeten. Ik mag geen verkeerd voorbeeld geven, zegt hij. In de kerkbode heeft hij al eens een keer gefoeterd tegen den meer en meer gebruikelijken weg van eerst aan de classis toelating te vragen en dan je toch niet beroepbaar te stellen." Mevrouw was opgestaan om de kopjes nog eens te vullen. Tine kwam met Lammert in druk gesprek terug naar de serre. Het gevaar leek geweken. Doch de heer Schaafs- ma nam Ab nog eens mee in een nadere bespreking van zijn houding tegenover de preek. De anderen geraakten met elkander aan het praten en schertsen. Ab had er zoo graag aan mede gedaan, om met Tine in gesprek te komen. Die werd nu vooral door Lammert geoccupeerd. Jaloersch merkte hij het op, terwijl hij zich vermoeide in pogingen om den heer Schaafsma te doen begrijpen Deze gaf toe, het gevoel had meer kunnen spreken in deze preek, en m het algemeen was hij er voor, dat het gevoel meer tot zijn recht kwam. Maar anderzijds achtte nij het streng dogmatische een verdienste, een behoud voor de zuiverheid der leer, zelfs voor de eenheid der kerk. Alsof het verstand niet steeds scheidde en verwijderde, dacht Ab bitter. En de quintessence der zaak scheen Tine s Vader te ontgaan. Immers, Ab pleitte met voor meer gevoel en minder intellect, dat onderscheid was zoo gezocht I Hij eischte, dat de godsdienst, de preek ook, iets zou geven voor den ganschen mensch in zijn eene ongedeelde wezen, voor het hart, het centrum, waaruit de uitgangen zijns levens zijn. Was die spontane, hartelijke Schaafsma ook al vastgeroest m de traditioneele gevoelens en gedachten? Kon hr, er ook al met meer van loskomen als mensch, als levende persoonlijkheid? Of was het ook bij hem de vrees om zichzelf te zijn, de onbewuste tegenzin ten opzichte van het nieuwe? Hij praatte ook al met eenigen afkeer over wat in Amsterdam aan het gebeuren was. ±lij redeneerde wel niet in zulke abstracte ideeën als Vader, maar toch kwam zijn standpunt op hetzelfde neer. Mistroostig en ontmoedigd staarde Ab de blauwe wolken van zijn sigaar na, welke in lange slierten wegzogen werden op den windzucht uit den tuin. Een merel was daar plotseling gaan jubelen, het tjuikegeluid flui- terde hoog uit boven het musschengetjitter. De wind schudde zachtjes de gordijnen en woelde spelenden de lange plooien. Wanneer er even een opvleugje binnenwoei rook je de bedwelmende geuren van de rijpe lente, boodschap van verre heerlijkheid die nimmer naderde, hoe sterk ook het verlangen werd geprikkeld. Tine zat voor de piano. Ab ontwaakte op het geluid van haar zang. Bachl De Pfingstcantate. Mein glaubiges Herze, frohlocke, sing, scherze Frohlocke, sing, scherze: Dein Jesus ist dal Hij herademde. Hier kwam het, de Goddelijke vervoering om dit feest: Jezus was erl En haar stem zong het uitl Weg Jammer, weg Klagen. Ich will euch nur sagen: Mein Jesus ist da 1 Er drong iets vochtig-warms achter zijn oogen. Dit plotselinge van den troost, door haar gebracht! Hoe had hij kunnen wanhopen 1 De groote blijdschap voor alle volken was er, achter alles en onder alles door. Die bleef ongestoord door wat de menschen bazelden. Bach, de goede vertrouwde Bach, die sereene ziel, zuivere mensch in de zuivere wereld van zijn muziek, zong uit zijn eigen bewogenheid de sterke trilling van de blijde ontroering in je los. Over jammer en klagen heen jubelde hij de vreugde van zijn vrome wezen uit en hij wist wat Pinksteren is: Jezus is er, mijn Verlosser 1 Dit was beter prediking dan al de woorden van hedenmorgen. Het verbond hem sterk aan Tine. Zooals zij zong met haar blijde steml Na den ietwat weifelenden inzet al gauw de zekere toon, de vaste klank die haar wezen openbaarde. Slechts de heel lichte vibratie verried de zuivere ontroering. Dit was zijn toekomst 1 Niet hetgeen de morgen had gebracht. Dat ging tot een verleden behooren, waarover de weemoed sterk werd getemperd door de wetenschap dat het de laatste jaren zijn bekoring was gaan verliezen, nu de eenheid met Vader ontbreken ging, en Moeder haar ouderen jongen niet meer vergezellen kon als vroeger, omdat zij achterbleef met Vader. Deze wereld van Tine, nieuw, jong en frisch, dit was wat hij zocht, hier kon hij ademen. Zij kon met hem gelijken tred houden. Hoe had ze nu intuïtief zijn nood begrepen 1 Ze zaten allen te luisteren naar de glanzende meisjesstem boven de juichende fugatische pianoklanken uit. Frohlocke singl Sing, scherze] Met overtuiging het laatste: Dein Jesus ist dal De stralende a klaterde na in de kamer door de luisterende stilte. Toen schaars de woorden weer kwamen, stond Ab op en liep op haar toe. Hij moest zich bedwingen om gewoon te praten. „Dank je wel," zei hij eenvoudig. De geur van haar haar bedwelmde zalig. Hij werd vol van sterke ontroering. ,,'t Was héél mooil" Ze zeide niets terug. Maar haar oogen tot hem opgeheven straalden verheugd in zijn vochtige, met een schittering van dankbaarheid en begrijpen. Een geluk vol en zalig stond met een schok die heel zijn wezen doorklopte, in hem op. Een diep gevoel van verwantschap stroomde warm door hem heen. Hier was een ziel die hem had verstaan. Hun beider wezen sloeg één moment in felle openbaring voor elkaar open, één oogenblik, waarvan de waarde meer is dan heel een leven. Naakt staat ziel tegenover ziel, de woorden blijven achter, want hier is de stilte die aller woorden zin tot puurste innigheid verklaart. Duizelend wendde hij zich de kamer in. III DOMINEE De Jager was tot bewust leven ontwaakt in den tijd toen de krachtige figuur van Kuyper het Christelijke leven in de lage landen aan de zee beheerschte. Dit genie had ook in hem de geestdrift doen ontvonken voor de hooge idealen die het Calvinisme bezielen: God als het eerste en hoogste goed, Zijn eer boven en voor alles, Zijn souvereine wil wet voor gansch de bezielde en onbezielde schepping, die in Adam is gevallen in de zonde, maar door Jezus Christus weder wordt opgericht en herschapen tot grooter heerlijkheid, zoodat allen die in Hem gelooven niet verderven, maar het eeuwige leven beërven. Zoon van een kleinen heereboer in het Zeeuwsche, had hij van zijn vader de liefde voor zijn beginselen geërfd, die op zoo magistrale wijze door den grooten leider werden voorgestaan en verdedigd. Van zijn actieven vader ook, die in allen Christelijken arbeid op hun dorp vooraanging, had hij den aard meegekregen om die liefde vooral in de practijk tot uiting te brengen, en zich te bewegen op alle terrein, waarop de groote voorman zijn volk mobiliseerde. Met zijn predikant-worden ging het gezamenlijke verlangen van vader en zoon in rijke vervulling. Hoe verheerlijkt luisterde de oude De Jager wanneer zijn eenige zoon, bij wiens geboorte zijn vrouw was gestorven, en die hem daarom te meer dierbaar was, hem in tweede instantie deed meegenieten van het rijke geestdriftige leven dat aan de Amsterdamsche universiteit onder Kuypers leiding bloeide. En welk een gloriedag werd het voor hem, toen zijn zoon als candidaat in hun eigen kerkje, dat mede door zijn invloed zich aan de groote kerk had onttrokken, optrad in den heiligen dienst des Woordsl De oude had zich toen, in zijn nauwgezet acht geven op eigen leven, betrapt op een zeer menschelijken trots, tegenover de andere leden der gemeente, dat dit nu zijn zoon was, die hier het Woord predikte. Den jongen student was ook deze trots niet vreemd. Hij gloeide van eerzucht. Oók zoo'n redenaar te zijn als Kuyperl Ook zich te gaan bewegen in de voorste gelederen om te strijden voor koning Jezus. Hij droomde zich een rijke toekomst, met een spoedig beroep naar een groote stad, om daar in de branding van het leven, waar de meeningen botsen en de geestelijke strijd wordt gevochten, te strijden voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk en voor de doorwerking der eeuwige beginselen in Zijn Woord gegrond, op alle levensgebied. De eerste jaren in het kleine Utrechtsche dorpje temidden van de rust der bosschen, werden eerst wel een ontnuchtering. Maar vader thuis hield de bezieling warm. Niemand werd zoo maar dadelijk door de groote gemeenten beroepen. Had Kuyper zelf niet eerst in Beesd gestaan? En nu had hij gelegenheid om zich wat meer te bewegen op ruimer terrein dan het eng kerkelijke. Was er geen taak voor hem om te werken op politiek gebied en te arbeiden aan de oprichting van een Christelijke school op dat dorpje? In die eerste gemeente lagen ook de eerste jaren van zijn huwelijk met het Amsterdamsche meisje uit een kring, waarin de leider zelf vroeger wel verkeerde. Reeds het eerste jaar schonk zij hem een zoon. Welken naam zou deze anders dragen dan dien van den grooten man? Na dien tijd werd zijn leven nog meer bezet. Het gunde hem geen tijd meer tot bezinning. Er was ook steeds iets dat hem belette nader tot zichzelf te komen, een vreemde vrees om tot zichzelf in te keeren, een weerhouding, alsof het maar beter zou zijn in die veilige roes van activiteit voort te leven. Gelukkig daarom zijn drukke leven: twee preeken elke week, al ontbrak hem daartoe wel eens de tijd en moest hij zijn toevlucht nemen tot oude predikaties uit zijn eerste gemeente, vier catechisaties, huisbezoek, kerkeraad, schoolbestuur, kerkbode, kiesvereeniging, classicale vergaderingen, lezingen, andere vereenigingen zooals de bond voor Evangelisatie, de landelijke vereeniging voor doofstommenverzorging en die voor middelbaar onderwijs in de stad; alles op zijn tijd vroeg zijn gewillige aandacht. En dat hij gewaardeerd werd bewees de overgroote belangstelling verleden jaar zoowel uit vroegere en tegenwoordige gemeente als uit veel andere kringen, bij zijn zilveren ambtsjubileum betoond. Intusschen bleek Ab hem nog meer ontgroeid. Zijn theologische studie had de jongen nu bijna voleindigd, en het volgend jaar zou deze zijn zoon ook predikant zijn; uiterlijk ging het alles best. Maar hij gevoelde toch een teleurstelling. Zijn jongen ging niet den weg dien hij voor hem had uitgestippeld. Al vroeg had Ab zich aan de vaderlijke leiding onttrokken, om zijn eigen pad te zoeken. Wat had hij toch in al die jaren op het Utrechtsche gymnasium en later op het Rotterdamsche gedaan en gehoord, dat hem zoo had vervreemd van zijn vader ? Welke stroomingen hadden op hem ingewerkt, al die lange dagen dat hij van huis naar de stad ter school ging ? Was de invloed van den oorlog op het jonge geslacht zoo sterk, dat het afweek van de oude beproefde paden ? De psyche dier jongeren was den vader vreemd, hij begreep niet hun verlangens en hun critiek. Wat was er te verlangen, nu Kuyper de zaken zóó voortreffelijk had georganiseerd en de lijnen getrokken waarlangs zich de dingen verder moesten ontwikkelen? Voortgaan langs de oude beproefde paden was het wachtwoord. Aanvankelijk schonk de vader dan ook weinig aandacht aan de opvattingen en gedragingen van den zoon. Het zou de puberteitsperiode zijn. Toen ze pas naar Zuid-Holland waren verhuisd, viel de groote slag, die heel Nederland, ook buiten de orthodoxie doorgalmde: Kuyper stierf. Op den donkeren Novemberdag dat dominee De Jager achter de lijkkoets aanwandelde, alles zwart, somber en zwijgend, was het hem of er iets van zijn eigen leven ten gr ave werd gedragen. Ja, hij wist wel: wij treuren niet als degenen die geen hoop hebben, doch zijn menschelijke smart om het verlies van dezen groote in Israël was te sterk om zich geheel door die wetenschap te laten troosten. Toen vooral overwon hem een oogenblik sterk de moedeloosheid: zou het werk Gods worden afgebroken? Er was beroering en opstand onder het jonge geslacht en zijn zoon die den naam van den leider droeg, wiens leven, naast God, aan dien voortrekker was opgedragen, deed daaraan meel Verlaat niet, wat Uw hand begon 1 Loopende in den indrukwekkenden stoet achter de baar en de volgrijtuigen aan, had hij het gebeden. Het scheen echter of God Zijn genade vergat. Bij Ab moesten de puberteitsdriften zich allang gelegd hebben en nog, ja verder, liep zijn weg van dien zijns vaders af. In Amsterdam had de omgang aan de Vrije Universiteit, die kostbare stichting van Kuyper, juist een anderen invloed op den zoon, dan zijn vader zoo hevig had gewenscht. De eens gekozen richting, die van hem afvoerde, ver- wijderde zich steeds meer naarmate zijn zoon dichter bij den kansel kwam. En plotseling, nadat hij er in maanden niet aan herinnerd was, demonstreerde zich het verschil heel duidelijk op dien Zaterdagavond voor Pinksteren. Als een opluchting had dominee De Jager den volgenden dag Abs vroege vertrek gemerkt, maar met schrik had hij hem de bank uit zien schuiven onder zijn prediking. Toch besloot hij voorshands niets te zeggen en den jongen maar met rust te laten. En inwendig was hij bang voor de felheid in zijn zoon, die soms in niets ontziende kracht kon uitslaan. Beter zou zeker zijn dat vuur maar te laten smeulen. Misschien dat het nog dooven zou. Ook Ab zweeg in de komende weken over het gebeurde. Intusschen echter werkten de factoren op kerkelijk gebied stadig door. Er kwam over het gansche land steeds meer verzet tegen de dorre dogmatische verstarring die het levende Calvinisme dreigde te zullen verstikken. Er werd hier en daar gemompeld van een nieuwe reformatie, die noodig was, er zouden dingen openbaar zijn geworden die in de gemeente van Christus niet thuis hoorden, en gebruiken ingang hebben gevonden welke niet strookten met den eisch van Gods wet. Uiterlijk scheen alles volmaakt in orde, de organisaties zaten goed in elkaar en de boel marcheerde schijnbaar best, maar wie wat dieper keek, ontstelde van de oppervlakkigheid onder het volk, de weinige bekendheid met de noodigste dingen en de eenvoudigste waarheden, en den suffen vormendienst, waardoor al het nieuwe en frissche dadelijk werd veroordeeld, terwijl zelfs de nieuwe en andere zegging der oude waarheden, teeken immers van het zichzelf rekenschap geven van zijn bezit en van opgewekt geloofsleven, verdacht werd gemaakt als zijnde in strijd met de beginselen. En de leiders deden over het algemeen weinig ter verbetering. Ook zij, althans de meesten hunner, gingen door, in altijd weer dezelfde woorden hetzelfde te zeggen, zonder een eigen geluid te doen hooren, blijk te geven van frissche ideeën, van nieuwen kijk op de zaken, van persoonlijke opvatting derzelfde waarheid. En dan dorst men nog roepen van nieuwe banen, die men zou betreden, als om de jongeren tevreden te stellen. Maar er gebeurde niets. Hoe zich de omstandigheden buiten de kerk ook wijzigden na den grooten oorlog, hoe duidelijk die wereldkrijg ook de leegte van groote woorden en brave leuzen had bewezen, de kerk bleef dezelfde, daarin vernieuwde niets, die hield vast aan uitdrukkingen en vormen, welke niet meer van dezen tijd waren. De spanning groeide en groeide. Wat eerst hoofdzakelijk Amsterdam leek aan te gaan werd een zaak van het gansche land. Een kleine aanleiding veroorzaakte plotseling de botsing tusschen oud en nieuw; de zaak bleef niet beperkt tot de plaatselijke kerk, classis en particuliere synode der provincie hadden zich er al mee bemoeid, en dit jaar zou de landelijke synode de gebeurtenissen bespreken en een beslissing nemen. Met groote verwachting zag ook Ab die eerwaarde bijeenkomst tegemoet. Daar zou het groote zegevieren, al het kleine dat tot nu toe wanhopig vast met de zaken zat vergroeid, zou daar worden weggesneden en het groote zou geschieden, dat de vergadering der kerken recht zou doen, den weg wijzen voor de geloovigen in dezen nieuwen tijd, en de poort ontsluiten naar een rijke ontwikkeling en uitbreiding van Gods Koninkrijk. Ook Roel en Louis verwachtten er veel van. Zij zeiden het elkander bij hun afscheid nemen voor de groote zomervacantie. Ze liepen met Ab langs de fraaie Keizers- gracht in de zomerzon. Rijk hing het zwaar groene loof der boomen aan den wallekant neer. Het universiteitsgebouw stond er strak en eerwaardig tusschen de andere oude koopmanshuizen. De gevel had iets van het vertrouwde, maar tevens beklemmende, dat de dingen uit vroeger tijd omzweeft. Ab keek er naar ten afscheid. Want hij zou hier niet meer terugkeeren als bijna dageInksche gast, zijn verdere studie zou hij thuis doen. Een lichte weemoed hing over de gracht. Hier lagen vijf jaren van zijn leven; hoewel hij met vier had kunnen volstaan, had hij, niet dan na verzet van zijn vader, nog een jaar erbij genomen voornamelijk om enkele bijzondere colleges van een nieuwen professor in de filosofie te volgen. Deze gracht kende hij zoo goed, onder alle aspecten en belichtingen, bij morgen en bij middag, onder zomerzon zooals nu, en somber, in Novembermist; met grillig licht over de groenende boomen uit een Aprilsche wolkenlucht, en onder een zoeten Meiregen over de jonge spruitsels; ook in de sneeuw en met ijs in het lage midden, en op een maanavond in den herfst, terwijl hij wandelde met een jong groentje, die hem in plotselinge vertrouwelijkheid deelgenoot had gemaakt van zijn zoet geheim: een dweepende liefde voor een jeugdvriendinnetje. Twee jaar geleden was die kerel gestorven, hij had namens het corps het woord gevoerd aan de groeve; een lief meisje was er geweest met rood geweende oogen, het jeugdvriendinnetje. Zoo, in een laatsten blik, zag hij het oude bekende gebouw en de deftige gracht als in al die fasen tegelijk, en een vreemd gevoel van afscheid welde hem naar de keel. JNaast hem hadden ze het over het nieuwe leven dat nu wel ruim baan zou krijgen, nu het in de vrije sfeer van de synode zou komen. Wijkende wegen, 5 Met een energiek gebaar verzette hij zijn weemoedig gepeins. Het leven riep. De tijd van voorbereiding was bijna vervuld, en dan zou hij mede gaan dienen de kerk der vaderen. Heerlijk 1 In dezen tijd te leven en mede te werken aan de verdere ontwikkeling der ideeën en de diepere beschouwing van de schatten uit Gods Woord 1 Ze stonden stil bij de brug. Louis moest nog een paar bezoeken afleggen bij Amsterdamsche vrienden, Roel Klooster was door een uitgever genoodigd om eens te praten over de uitgave van een dichtbundel, welke conferentie hedenmiddag zou geschieden. Ab groette hen hartelijk, wenschte ze het beste voor de vacantie, en liep toen de brug over, de richting van den Dam in, langs het Damrak naar het station. De ratelende drukte van het vroege middaguur animeerde zijn blijde gedachten van verwachting. Een mooie vacantie lag voor hem. Zij zou de vervulling brengen van dat onzegbaar heerlijke, dat tusschen Tine en hem onuitgesproken leefde: één woord van hem zou noodig zijn, misschien met eens een woord. Verwante zielen begrepen elkaar zonder woorden. En met Pinksteren had hij reeds de belofte gezien, hoe haar antwoord zou zijn. Hij rechtte zich en ademde diep de zomersche lucht in. Zon en licht allerwegen 1 Vroolijk bewegen en levendige bezigheid, trams en auto's, vlug achter elkaar, op de trottoirs druk gewoel van menschen, eindeloos langs en door elkaar wriemelen van lichte pakken en kleurige toiletten. Heerlijk, de verwachting van het naderendel Te vol om uit de spreken, onzegbaar, maar vervullend met grooten rijkdom. Onwillekeurig verhaastte hij zijn tred. Het station, breed en geweldig, stond massaal boven het onophoudelijke gewirwar op het plein in de blakende zon. t Nog even zag hij om naar de torens en huizen van Am- sterdam. Ook die periode was afgedaan. Nu brak de schoonste van zijn leven aan. Met haar, Tine, zijn liefstel Veerkrachtig ging hij de donkere geweldigheid van het stationsgebouw binnen. Zij zaten met hun vieren ergens in een uitspanning op de Veluwe uit te rusten. Ab en Greta, zijn zus, Jaap en Tine. Al vroeg in den morgen waren zij op de fiets gestapt voor een rondtocht langs smalle bosch- en heidepaadjes door de Leuvenumsche bosschen naar het Soerensche; op een rustig plekje hadden ze vroolijk gepicmct, en daarna lang geluierd in de volstrekte stilte van de suizende pijnboomen, denkend aan alles en niets, soezend in den warmen middag die onbewogen lag gespannen over het stille rondom. Hoe lang ze daar hadden gelegen in de dommelende loomte onder de schaduwende boomen, wisten ze niet. Een even verdonkeren van de zon en een lichte koelte vlaag hadden Ab uit zijn verdooving opgeschrikt. Hij had de matte anderen geanimeerd om nu eindelijk terug te gaan. Het was nog een neele tocht naar Apeldoorn. In de drukkende middagstilte hadden ze toen, zwijgend bijna, urenlang gereden. Op de zonnige plekken leek de hitte uit den grond op te stijgen, de verre horizont waarop nu en dan het uitzicht vrijkwam over de donkere heideheuvelen, sloot trillend lucht en aarde aaneen. Het restaurantje bood een welkome gelegenheid om de dorstige kelen te verfrisschen en de moede beenen te doen rusten. Schaars gingen hun woorden. Over den weg voor hun zitje onder een zwaren eik, tippelde een ijverige kip naar het struikgewas aan den overkant. Verder scheen het gehucht uitgestorven. De zomer spitste zijn hitte op dezen laatsten Augustus- In het pension zaten Moeder en Greta Ab aan de gedekte tafel op te wachten. Tine was ook thuis. Lammert was doorgereden naar de kennissen bij wie hij zou logeeren. „Er is een brief van Pa," vertelde Abs moeder, „hu kan morgen nog niet komen, de synode is nog niet afgeloopen. " Ab brandde van verlangen, te lezen. Haastig ging hij zich verfrisschen, toen zette hij zich tegenover Gré aan tafel. Moe vertelde intusschen enkele voorname dingen die Vader had geschreven. Voorzichtig en de zaken verzachtend, deelde zij mee wat er ter synode gebeurde. Ab voelde wel, dat ze het voor hem wat omwond. Hij zag haar aan, het lieve gelaat tusschen de donkere haaromlijsting. Zij begreep hem, wist hij. En toch stond ze steeds naast vader en tegenover hem in haar opvattingen. Maar zij beredeneerde het niet zoo dor, scheen beter te gevoelen waar het eigenlijke zat, ging soms heel ver met Ab mee, om hem dan, schier ongemerkt, terug te leiden naar haar ideeën. In volle overtuiging, vrouwelijk geïnterpreteerd, was ze het eens met den man, dien ze nu bijna dertig jaar kende van den tijd af dat zij hem als geestdriftig en eerzuchtig student met groote toekomstplannen, had ontmoet. In zijn kracht en zijn zwakheid kende zij hem, den man wien zij haar leven had gewijd, met wien zij al dien tijd in de gemeente had samengewerkt voor de komst van Gods Koninkrijk. Ze had met hem Abram opgevoed, al vroeg in hem zien groeien en aangewakkerd het verlangen om zijns vaders voetstappen te drukken in den dienst van Koning Jezus, m de groeispanning van zijn jonge leven langzaam de vervreemding voelen dreigen, omdat hij een anderen weg werd opgevoerd dan die waarop hun voetstappen gingen. Haar hart echter hield hem vast, dat vergezelde hem ook daar, waar haar overtuiging hem niet meer volgen kon. Want zij kende hem als ernstig en eerlijk. Hij herinnerde haar sterk aan zijn vader, op dien leeftijd pas predikant geworden en met haar de pastorie ingetrokken. En toch anders, met iets in zijn leven dat haar vreemd bleek. Zou dit hem op den duur niet van de oude waarheid afvoeren en hem den modernen kant opdrijven ? Den laatsten tijd versterkte zich haar gebed om zijn behoud. Met stille verheuging had zij gemerkt hoe verliefd hij was op Tine. Dat zou hem den goeden kant uit trekken: zij, een meisje van echt Gereformeerden huize, zelf een ernstige religieuze natuur. En nu de synode de oude belijdenis had gehandhaafd zooals haar man schreef, hoopte zij van harte, dat Ab zijn dwaling zou inzien. Zoover kende zij hem wel: hij had nog eerbied voor de knappe koppen, die daar de kerkelijke zaken bespraken. Vreezend, hem al te hard teleur te stellen en hem langzaam willende voorbereiden op het nieuws dat ook haar geschokt had, gleed zij met voorzichtige woorden over het eigenlijke heen. Niettemin liet zij hem voelen hoe niet alles er ging zooals hij in zijn geestdrift van enkele weken terug had verwacht. Zij ontzag hem, merkte Ab, en hij haastte zich met den maaltijd, las op Moeders verzoek een Schriftgedeelte. Hij vond Johannes 14: „Uw hart worde niet ontroerd..." „Ik ben de weg, de waarheid en het leven..." Na het dankgebed, terwijl Moeder en Greta in de kamer bleven, nam hij den brief van het buffet en haastte zich naar zijn slaapkamer boven. Hij wilde alleen lezen. Het ontroerde hem diep. Dit had hij niet verwacht. Dagen lang had men geconfereerd en gedisputeerd, commissoriaal en openbaar vergaderd, onderzocht en getoetst. Maar geen overeenstemming was mogelijk gebleken. De broeders wier zaak in het geding was, achtten hun gevoelens volkomen vereenigbaar met de bezoekers in. Ab voelde het ook op dit congres, hoe je dan merkte niet alleen te staan, maar een arbeider te zijn van het groote leger dat streed voor dezelfde geestelijke goederen, in verspreide gelederen. Zoo was ook deze dag geweest een bezinnen op verschillende practische en theoretische vragen inzake den arbeid der evangelisatie en tevens een gesterkt worden door het elkander ontmoeten en in de oogen blikken, het gevoelen van één te zijn, van samen te werken en niet alleen te staan, al gebeurde het werk soms wel een heel jaar in eenzaamheid. Naast den voorzitter aan beide kanten de bestuursleden, enkele bekende koppen uit de kerkelijke wereld, en ook een paar onbekende broeders. In de zaal predikanten en ouderlingen in alle soorten: geweldige kerels, als boomen, met stevige volle gezichten boven lage boorden, een dikke sigaar tusschen de breede lippen; mannen van de middelmaat met grijze en blonde koppen, gezichten van paf bleek tot donker gebruind toe in alle schakeeringen, soms een zeer eerwaarde grijze kop met ringbaardje, ook een enkel fijn besneden aristocratisch gelaat boven stijf hoog boord, wit en beschaafd; verder eenvoudige predikanten en winkeliers-ouderlingen, wat op leeftijd gekomen en hun vrijkomenden tijd gaarne gevende aan de behartiging der geestelijke belangen. Allen in donkere kleeding, de meesten in effen zwarte deftige pakken, hetgeen de zaal nog donkerder maakte. Nu en dan ontdekte Ab tusschen de wolkslierten die zwaar rondhingen een jonge dominee gelijk met hem student geweest, en ook merkte hij wel een paar collega's op. De vergadering liep gelukkig ten einde. Men achtte het blijkbaar niet noodig, een kellner te roepen om de lichten te ontsteken. Het laatste referaat over de hoogere standen als evangelisatie-object was nu in bespreking en de voorzitter zette haast achter de behandeling. Hij had iets gejaagds naarmate het einde naderde. Toen een der ouderlingen te langdradig op een zaak wilde ingaan, hamerde hij hem af. „Broeder. Wij komen er zoo niet. Zooals ik aan het begin der middagvergadering mededeelde wacht er nog een zeer belangrijk ingekomen stuk op behandeling. Ik verzoek u dus zich te bekorten. Ik wilde de samenkomst gaarne niet te laat sluiten, dan kunnen de meeste broeders vanavond nog naar huis." Ab vroeg zich vergeefs af, wat er voor belangrijks zou kunnen zijn. Hij wachtte met spanning het eind van het debat. De referent had in laatsten termijn geantwoord, de agenda was afgehandeld. De rondvraag werd aan de orde gesteld. Niemand gaf zich op. Toen verhief de voorzitter zich van zijn stoel. Hij was niet groot, toch imponeerde zijn figuur door den scherp gehouwen kop met diep in de donkere kassen zijn felle oogen. Iets critisch had dat gelaat en iets onverzettelijks. Een beetje schor van bedwongen ontroering, zich dan spoedig beheerschend, ving hij aan: „Mannen broeders..." Met een even twinkeling tusschen zijn oogen omdat hij de weinige vrouwelijke aanwezigen had vergeten, ging hij voort: „...en zusters. Zooals ik reeds heb medegedeeld is er nog een zeer belangrijke zaak te behandelen. Met goedvinden van het bestuur heb ik deze behandeling uitgesteld tot het laatste, al hadden wij eigenlijk bij de ingekomen stukken reeds het onderwerp in bespreking kunnen geven. Ik heb dit, onder goedkeuring van het bestuur niet gedaan, daar ik een langdurige discussie vreesde, en ik deze niet verantwoord achtte alvorens onze zwaarbeladen agenda achter den rug was." De aarzelende schemer werd vaster. Een nieuwsgierig zwijgen was over de zittenden gevallen. Schimmig bleekten hun gezichten in het blauwige duister op. Hier en daar vonkten nog rookende sigaren tusschen de rijen. Vast was Abs blik gericht op het sprekende hoofd in de verte, dat rustig bleef boven het donkere tafelvlak. „Er is van enkele broeders een stuk ingekomen, dat ik hier, ofschoon het mijzelf betreft, wil voorlezen..." De voorzitter trachtte bij het aarzelende schemerlicht nog te ontcijferen wat er op het witte vel stond geschreven, maar moest het na de eerste regels opgeven. Een gedienstig bestuurslid belde om een kellner. Onmiddellijk in het licht veranderde de sfeer. Het scheen Ab toe of de vertrouwelijkheid geweken en er een soort vijandigheid ontwaakt was. De rookslierten trokken op naar de lampen, de atmosfeer werd iets frisscher. Verwondering wachtte in spanning. De stem van den predikant-praeses las het stuk. In stijgende verontwaardiging luisterde Ab toe. Hoe was het mogelijk? Waar dachten de menschen aan? Maar dat mocht niet, dergelijke gedachten moesten hier niet worden toegelaten 1 _ Onder de voorlezing week Jezus uit hun midden. De eenheid sloeg uit in gespletenheid. Hier zaten niet meer als zoo straks zonen en dochteren van hetzelfde huis, maar onverschillige harde menschen, in wie hartstochten woelden. Sterk bedwongen klonken de zinnen over de hoofden. Men had vernomen en zich ervan vergewist, dat de voorzitter sympathiseerde met hen wier gevoelens op de onlangs gehouden synode waren veroordeeld, men herinnerde aan enkele feiten, uitlatingen in woord en geschrift, waaruit de opvattingen van den praeses waren gebleken. De onderteekenaars zeiden in hun stuk het zeer te betreuren, maar het toch in het belang der zaak die men in den Evangelisatiebond voorstond te achten, dat zij de organisatie voorstelden om af te wijken van den gestelden regel en een tusschentijdsche bestuursverkiezing te houden, na den voorzitter in overweging te hebben gegeven te bedanken. 't Was ongehoord. Ab had de verhalen die in het land en vooral in Amsterdam de ronde deden, als zouden de broeders nu overal aan den gang zijn om „verdachte" elementen in de kerken het vuur na aan de schenen te leggen, niet willen gelooven. Och, in dagen van kerkelijke beroering gingen er wel vaker zulke vertelsels rond, 't was maar beter er geen aandacht aan te schenken, om de verwijdering niet nog grooter te maken. Er werd gemompeld: veel kerkeraden speurden of ze niets konden vinden dat de zuiverheid der leer in gevaar bracht; nauwkeurig gaf men acht op sommige broeders bij wie men sympathieën veronderstelde in de afwijkende richting, ja er werden zelfs verklaringen opgesteld welke men de predikanten wilde doen teekenen als blijk van hun vrij zijn der vreemde smetten. Daarbij had ook de laster ruim plaats om voort te woekeren. De staaltjes daarvan, in studentenkringen medegedeeld, had Ab ongeloovig afgeslagen. Zulke dingen kwamen in de gemeente van Christus niet voorl Men had hem geantwoord: hij moest maar eens gaan kijken op sommige dorpen; kende hij die giftige atmosfeer welke daar heerschte dan niet ? Het was niet te gelooven, wat de menschen daar vertelden van hun afvallige broeders in de stad. Zelfs leiders hadden daar schuld aan. Maar vast in zijn ongerept vertrouwen bleef zijn verheven denkbeeld over de gemeente des Heeren zooals die in Zijn kerk was belichaamd, staan. men niet veel kans van slagen zou hebben gehad. Het feit blijft niet minder groote aanklacht tegen ons die hem dit hebben aangedaan... En daarom mijnheer de voorzitter zie ik mij genoodzaakt als lid van dezen bond te bedanken. Ik wil niet de zware verantwoording op mij nemen van mede schuldig te staan. Van een bond die zoo optreedt en het gebod van onzen Heiland zoo met de voeten treedt, kan ik geen lid zijn..." Zijn verdere woorden gingen verloren in het rumoer der schuifelende en onrustig geworden broeders. De eerste voorsteller wenkte verstoord naar den voorzitter om dien jongen het woord te ontnemen. Dominee De Jager rekte zich uit om met zijn oogen Ab te bereiken en hem te straffen. De hamer op de bestuurstafel rommelde dof tegen het kleed. De afgetreden praeses zat uiterlijk onbewogen de beweging te bezien. Ab was gaan zitten, maar onmiddellijk daarna weer opgestaan. Hij hield het hier niet uit in zijn drift, en zocht de deur. Nog flauw hoorde hij hoe uit het gegons de stem van den tweeden voorzitter te voorschijn klonk. Toen stond hij in de stilte van de gang, waar een kellner tegen een tafeltje geleund, hing te droomen. Uit de zwijgende jassenverzameling der garderobe vond de juffrouw zijn jas en hoed. Nee, die van zijn vader nog maar even laten hangen. Die voelde zich hier thuis in deze atmosfeer. Toen de trap af en de stadsdrukte in op den Coolsingel. Hij ademde op, in den frisschen wind en rende voort door de herrie. Het deed hem goed, deze verruiming. Loopen en bewegen in dit animeerende straatgewoel. Onder de straatlantaarns en langs de gevels waaruit de lichtsproeiing der vele winkels vooruit sprong stierf de late schijn van den donkeren Octoberdag. De hemel duisterde egaalgrijs boven de hooge gebouwen, waar tot in de bovenste verdiepingen lichten leefden achter de spiegelende ramen. Lichtreclames aan lantaarnmasten, tegen gevels en op daken begonnen in de onzekere sfeer van nog onvolkomen avond hun schittering. De stadhuistoren zond zes lange slagen over het geroes. Ab zag langs zich het eindelooze verkeer van snel stappende kantoormenschen op thuistocht; telkens weer andere gelaten schoven voort. Over de rijpaden in het midden joegen auto's en volle bussen, snelden bellende trams en aan den kant trok de lange file fietsrijders, jongens en meisjes, vrouwen en mannen onafgebroken verder. Hij stak over naar den kant der Academie; veel jongelui stonden er te praten. Op den hoek waar een verkeersagent heerschte met witte handschoenen en licht ommouwden arm, moest hij wachten. Toen de dwarsstroom vervloeid was, ontdekte hij eensklaps tusschen het weer opzettende doorgaande verkeer, naast een ronkende motorfiets, Tine, weer in den rooden mantel en met de donkere muts die zij toen ook had gedragen. Hij wachtte even aan den stoeprand, geen oog van haar af. Het trok haar blik, terwijl zij op korten afstand passeerde. Zij knikte. Ab hoopte. Maar zij reed door, de motor schoot plotseling snel langs haar heen, toen zette zij ook vaart. Haar aanblik had Ab toch goed gedaan. Altijd wanneer hij haar zag, liep er een ontroering door zijn wezen. Thans ervoer hij sterken troost. Nu dacht hij plotseling terug aan dien prillen lentedag, meer dan een half jaar geleden. Wat toen zoo nabij leek, was in dien tijd teruggeweken. Zij was hem niet nader gekomen. In de drukke voorbereiding voor zijn candidaats werden de gelegenheden om haar te ontmoeten, minder. De omstandigheden zelf keerden zich tegen zijn vurigen wensch, haar nu gauw te vragen. In de vacantie waren de mogelijkheden hem onbenut ontvlucht, de goede sfeer was er ook niet eenmaal voor te vinden. Zij was hartelijk en vriendelijk maar met een nauw merkbare reserve. Ook de onzekerheid op kerkelijk gebied weerhield hem van snel door te tasten. Hij voorvoelde steeds meer moeilijkheden, eer hij de pastorie zou hebben bereikt. Beter die eerst zelf uit te vechten dan haar erin mee te sleepen. Maar nu kon het niet lang meer duren: volgende maand candidaats en dan moest het geschieden. Hij zou de omstandigheden als ze hem niet ter wille waren, naar zijn hand zetten. Schrikkend bedacht hij eensklaps: hij was bij haar ten eten gevraagd met vader 1 Even snel overwoog hij. Het lokte. Al dagen tevoren had hij er zich op verheugd. In zoo langen tijd, ja, sinds de vacantie, had hij haar al niet ontmoet: nu kwam ongezocht de gelegenheid. _ Vader zou er zijnl En na dezen middag kon hij niet ongedwongen met hem bij anderen aanzitten. Een knagend gevoel, dat hij het zelf had bedorven, treurde in hem. Dan hervatte hij zich. Had hij dan niet moeten protesteeren 1 Zijn schuld was dit zeker niet, alleen een noodlottig gevolg, een tragische bijkomstigheid. De roode mantel was in den verren schemer verdwenen. Hij voelde ineens een klap op zijn schouder. Opgeschrikt uit zijn gepeins keek hij in het blijde gezicht van Aart Duyker. -ivo „Hallo, kerel 1 Hoe gaat het. In een tijd met gezien, ne l Alles goed? Wat stond je te droomenl" Hij had zijn schilderdoos bij zich. Hartelijk pakte Ab zijn hand. „Best, bestl En jou? Je ziet er zoo^stralend uit, dat ik het eigenlijk niet behoef te vragen 1" De opgewektheid van Aart deed hem goed. Ze praatten even, terwijl de stad om hen loeide van het lawaai. „Zeg, ik moet naar binnen 1" wenkte Aart dan naar de opengeworpen deuren van de Academie waardoor de jongens in breede drommen passeerden. „Maar kom eens gauw bij me. Er is zooveel te kletsen. En wij hebben elkaar in zoo lang niet gezien 1 Er is veel gebeurd intusschen 1" „Goed. Na mijn examen dan, hoop ik. Of anders kom jij eens bij mij, hè?" „Weinig tijd, man. Er is zooveel te doen op het atelier, en ik heb zelf een aardig ding opgezet, kom maar liever bij mij kijken. Adieu hoorl" Een warm gevoel in zijn binnenste voor dezen besten vriend, zag Ab hem het Academiegebouw binnengaan. Toen overlegde hij, wat te doen. Doorloopend, de trappen van de Passage op, besloot hij, eerst maar ergens te gaan eten, en tevens Jaap te bellen, of die het met zijn ouders in orde wilde maken, dat hij niet kwam eten bij hen. Later zou hij hem wel verklaren, waarom. Nu moest Jaap maar iets verzinnen... En Tine... zou zij het vreemd vinden en verkeerde conclusies trekken? Enfin, later zou ook zij de waarheid hooren. De ellende van den middag volgde hem het restaurant in en uit. Hij dwaalde doelloos een tijd door de leegere straten, waar langzaam aan het rustiger leven van den na-avond begon aan te gaan. Voor de bombastreclames van een bioscoop op de Hoogstraat stond hij een oogenblik ongeïnteresseerd te kijken naar de vertrokken gezichten en dramatische oogen, de sentimenteele of schrikaanjagende houdingen der acteurs op de foto's. Hij verwonderde zich, dat het al drukker ging loopen om kaarten aan het loket, waarachter een opgedirkt meisje zat opgesloten. De felheid van zijn opgehitste stemming op de middagvergadering had zich gelegd. Een smeuling gloeide nog na. Al meer onbegrijpelijk kwam het hem voor, dat hij de eenige opposant was geweest. Vreesde men zoo voor de losgebroken inquisitie? Dorst men zich niet bloot te geven, niet voor zijn principes uitkomen? Was deze benauwde sfeer van wantrouwen en scherp acht geven op elkaar... jaja, die beroemde zuiverheid der leer...l dan de vrucht der hooge kerkelijke vergadering, waarvan zoo velen het verlossende woord hadden gehoopt? Weer golfde vol en krachtig de verontwaardiging in hem op, terwijl hij verder slenterde. Hij moest zich uiten. Daar bedacht hij plotseling met een felle verheuging: Roel Klooster. Met hem zou hij kunnen praten 1 Hij draaide zich subiet om, zijn stap won kracht in de richting van een doel. Door een smal en stil asfaltstraatje raakte hij bij de Vischmarkt, dan enkele bruggen over, liep hij in de rustige sfeer der Rotterdamsche binnenhavens bij avond. Donker lagen er de matglimmende dekzeilen in stugge plooien over de stapels goederen langs de walkanten. De mastenrijen der schepen spitsten hun witte punten tegen het donker van den bedekten hemel. Hier woei wat meer wind in de ritselende blaren der oude boomen. Geuren van allerlei goederen dreven hier rond, olieachtige, droog stoffige van aardappelen in jutezakken, flauwig-laffe van ijzer, scherpe van specerijen, ondefinieerbaar, zoetreukige van appelen, soms even frisch een pittige vleug van teer en pek, echt scheepsluchtje. Aan een van de oude koopmanshuizen die hier nog rustig dommelden tusschen kantoren en pakhuizen belde Ab aan. Roel was thuis. Ab had de oude meid van het deftige notarishuis beneden laten blijven, klom zelf de breede gebeeldhouwde trap op, ging over het kaatsende marmer van de eerste verdieping naar de boventrap. Stil stond het holle huis om hem heen. Hoeveel geslachten hadden hier reeds hun leven en gedachten laten gaanl De ernst der eeuwen lag hier opgetast. Langzaam steeg hij naar Roels kamer aan den straatkant. Roel lag in den luien stoel te lezen, sprong op en gaf een kreet van verrassing toen hij knipoogend uit het licht van zijn schemerlamp de halfduisternis inkijkend, Ab ontdekte. „Kerel, da's fijn. Ga zitten; wacht, geef je jas en je hoed maar hier. Ik zal eens meer licht maken." „Nee," weerde de ander af. ,,'t Is zoo juist mooi, laat het zoo maar, als je wilt." Roel had een stoel bijgetrokken, en nam zelf op zijn rustbank plaats. Hij schoof Ab over het lage tafeltje de sigaretten toe, nam zelf zijn korte houten pijp weer op. „ D aar zit dus de oproerkraaier!" schetste hij. „Man, man, ik heb respect voor je." Verwonderd zag Ab hem aan. Had men nü al gekletst? „Hoe...?" „O, heel eenvoudig. Zoo juist is Louis even op komen loopen om een boek. Hij heeft mij alles verteld." „Zei hij nog, hoe 't was gegaan, na mijn vertrek?" „Niet veel. 't Was toch aan 't slot? Ik geloof dat ze toen niets beters wisten te doen dan den boel maar sluiten." „Ja, 't is een fraaie geschiedenis. Wat bezielt die lui?" „Inquisitiezucht, man. Carels staat ook op de zwarte lijst. Nou zul-jij er ook wel bijgeschreven worden... 't Is toch stom van je..." „Natuurlijk... zoo denkt Lammert er ook over." Ab voelde eenige teleurstelling. „Nee, zóó bedoel ik het niet. Ik bewonder je, volkomen, 'k Wou dat ik erbij was geweest! Maar practisch gezien is het onvoorzichtig..." „Man, ik kon mij niet houden 1" „Vanzelf... 1" Ze zaten even stil. „Je vader was er ook, hè?" „Ja, en je begrijpt, die was sterk vóór de afzetting. Ik vind het beroerd... Enfin..." „Je zou toch zeker niet anders gewild hebben?" „Nee hoorl Het deed mij goed, het ze eens vierkant te zeggen." „Kan ik mij voorstellen... alleen: je bereikt er niets mee. Met die lui is niet te redeneeren. Ze zijn koppig als bokken, en zij winnen het tenslotte toch. Dat heb je op de synode gezien." Ab zette zich gemakkelijker in zijn stoel. De kamer lag voor een deel in halfduister. Wat hadden zij hier vaak geboomd tot lang in den nacht wel. 't Was nu zeker al een half jaar geleden, dat hij hier had gezeten. Na de vacantie had hij Roel nog niet ontmoet. Hij vroeg, waar hij toch al dien tijd had uitgehangen. „Werken man. 't Was hard noodig om er te komen." „Hoe bedoel je?" „Nou voor mijn candidaatsl Ik dacht dat je mij kwam felicifeeren met den goeden uitslag 1" „Wat zeg je? Heb je...?" „Gister." „Nee maarl Kerel, van harte, hoor. Dat had je ook wel eens kunnen zeggen...? Waren ze lastig?" „Ging wel. 't Had beroerder gekund. Eén zwamde nogal." „Gister natuurlijk gefuifd hè?" „Dank je wel." „Hier thuis ook niet?" „Wat zal ik samen met mijn ouders gaan feestvieren... ? Maar als jullie wilt kunnen wij mijn cummetje weieens doopen..." „Wat zeg je? Heb je cum laude?" „Ja." Een humoristische trek kneep om zijn spitsen neus. „En dan zegt ie nog: 't ging well" verbaasde zich Ab. „Man, daar past nog een felicitatie op." Hij schudde Roel hartelijk de hand. „Ik ben nu mijzelf aan 't fuiven op een boek," zei Roel. „In tijden las ik geen roman... Je hebt nu zoo'n heerlijk vrij gevoel. Die andere examens loopen vanzelf wel... voorloopig leg ik het eens wat kalmer aan... En hoe staat het met jouw plannen?" „Begin volgend jaar denk ik, en dan gauw voor de classis, 'k Zal blij zijn wanneer alles achter den rug is en ik uit preeken kan gaan." „Denk erom: letterlijke opvatting hoorl Geen figuurlijke of symbolische." „Dat kan niet. Dan bots je onophoudelijk." „Wat ben jij een ketter! Het móetl Anders ga je eruit, als die anderen. Heb je gehoord, dat ze nu een nieuwe kerk gaan vormen? De beweging zal nog wel toenemen over het heele land. Ze zullen wel spijt krijgen, de broeders, waneer ze zien hoe het overal op scheiding uitloopt." „pan moeten zij mij maar aan den dijk zetten." ,,'t Zeg je nou. Maar als je getrouwd en wel in de pastorie zit, bedenk je jezelf nog weieens... Geloof je niet, dat er veel predikanten zijn die het heelemaal niet eens zijn met de synode en die toch geen mond durven open te doen... misschien wel de wijste weg. Want de ongelukkige die het waagt, iets te zeggen, krijgt zoo'n hopeloos geharrewar... Ab overdacht dat: getrouwd in de pastorie. Ver ideaal van lokkende schoonheid. Tine als zijn vrouw. Samen ergens op een dorp, samen in het mooie werk van zijn „Je helpt hem immers!" „Kom nou, die paar centen... Hij moet werk hebben. 'k Zal nog eens naar Louis' vader gaan, hoewel het nou met de groentenexport ook kalm is..." „Misschien kan Jaap 'em helpen. In hun zaak is toch allicht wel zoo'n kerel te gebruiken." Zwijgend gingen ze verder. De wind flakkerde om de huizen, sloeg hun soms joelend een vlaag in het gelaat. Links lichtte een veld van scheepslantarens boven het watervlak. Voor Ab was een wereld opengegaan waarvan hij tot nu geen klare voorstelling had. Hij peinsde. Waarom deed de kerk niets voor die menschen? „ Kun je 'm met naar de diaconie sturen?" „Jij bent al net als de rest. Je wilt je er maar zoo gauw mogelijk van afmaken... er is onmiddellijk een organisatie bij de hand, om je menschelijke plicht op af te schuiven. Dan kunnen wij weer langs de ellende heendraven 1" De toon was scherp. Ab voelde de snede en zweeg. Later, als predikant, zou hij er toch iets voor trachten te vinden. „Jullie zit liever op zoo'n vergadering als vanmiddag gewichtig te praten over evangelisatie... was het nog maar daarover... 1 en intusschen vergaat de wereld 1 Er zijn vereenigingen genoeg, ook voor de armen. Wij gaan dood aan de organisaties! Waarom helpen de vrome menschen niet persoonlijk? Zag jij ooit iemand een bedelaar of liedjeszanger mee naar huis nemen, om hem aan zijn tafel te zetten naast hem? Stel je voor dat wij het deden uit de kerk of zoo. Je zou aangegaapt worden of je gek was!" „Doe jij dat dan wel eens?" „Ik schakel er mij zelf bij in. 't Komt er niet op aan, wat ik doe. Ik ben mijn eigen baas trouwens nog niet... Hier deze vent heeft es een heele avond bij mij op mijn kamer gezeten... Je had pa moeten hooren, toen hij het merkte 1" Weer viel het zwijgen tusschen hen, over de brug van de haven klonken doffer hun stappen. Een verre klok sloeg middernacht. „Waar moet het heen met zoo'n kerel?" overdacht Ab luidop. ,,'t Is niet de eenige. De stad is er vol van. Je zou schrikken als je wist, hoevelen er den nacht op straat doorbrengen, hier tusschen die kisten en balen, onder zoo'n dekzeil, ergens onder een brug of in een portiek... En dan is er Londen nog en Parijs en Berlijn, en New York en Shanghai... ga maar doorl" Het smalle gelaat van den dichter was vertrokken in bitter-pijnlijke ontzetting. De oogen zochten langs den hemel, die dicht bleef en diep donker over de stad hing. „Maar de Christenen zitten op een synode en vieren den verjaardag van een broeder afgevaardigde en verketteren anderen met spitsvondigheden, of smijten hun medebroeders uit... terwijl de stad roept om Jezus." Wonderlijk hoog en stil omving hen even later de strakke rust van het groote huis. Roel deed de ketting op de zware deur. „Dat 's voor de inbrekers!" brak dan zijn zenuwachtige stemming in plotselinge scherts uiteen: „ze mochten onze ziel eens bevrijden van de banden des bezitsl" V MET verwondering hoorde dominee De Jager toen hij na den bewogen middag in de kalme opgewekte gezinssfeer der Schaafsma's aan de groote etenstafel was gezeten, dat Ab niet zou komen. Jaap vertelde: hij had zich op het laatste oogenblik moeten laten verontschuldigen, de juiste reden wist hij ook niet. De vader kende zijn zoon. Hij repte aan tafel niet van het voorgevallene, deed alleen naderhand, toen hij met den heer Schaafsma, op zijn werkkamer even alleen was, een kort verslag van hetgeen dien middag was geschied, echter zonder iets te zeggen over Abs optreden. Toch vond hij in zijn ouden vriend niet de gereede toestemming welke hij zeker had verwacht. Want deze gaf uiting aan zijn grooten twijfel, of met zoo'n onbesuisde ketterjacht de zaak wel gediend was. Bovendien achtte hij een optreden als van hedenmiddag tegenover dezen predikant wel zeer misplaatst. Hij kende hem van vroeger, had hem ook de laatste jaren niet uit het oog verloren en zeide groot respect te hebben voor 's mans werk. Deze onverwachte tegenkanting maakte Abs vader nog feller in zijn verdediging van de gevolgde tactiek dan hij aanvankelijk was gestemd. Hij betoogde vurig, hoe hard het noodig was om den ban uit het leger te hel- pen verdwijnen, opdat God weer Zijn zegen zou kunnen schenken aan zijn kerk. Vanavond thuis zou hij Ab wel onder handen nemen voor de groote schande hun huis aangedaan. Eigenlijk maar goed, dat de jongen niet tegenover hem aan tafel had gezeten; 't zou zwaar zijn geweest, de opmerkingen en scherpe afkeuringen welke hem op de lippen brandden, binnen te houden. < # Nu putte hij zich uit, Schaafsma te doen inzien hoe de zuiverheid der leer in alle geledingen der kerk moest gehandhaafd worden. Wanneer de ouderen immers reeds zóó voorgingen, zouden de jongeren onmiddellijk verder gaan, en waar dreef men dan heen? De student Carels — had Schaafsma daarvan al gehoord? — en anderen bewezen het reeds hoe er een sterke neiging was tot verflauwing der grenzen tot het insmokkelen van de wereld in de kerk, o zeker, onder heel vrome woorden, maar daarom juist te gevaarlijker. _ De ander echter volhardde bij zijn opvatting: men behoefde daarom nog niet zoo te werk te gaan als in den Evangelisatiebond. Zulk een optreden zou juist de weifelende en ook de vredelievende naturen afschrikken en doen wankelen in hun voorkeur. .... Wat ontstemd over dit verschil van gevoelen bi) zijn vriend, dien hij toch zeker geheel als zijn geestdriftigen medestander had gerekend, aanvaardde de predikant den terugweg naar huis. Onmiddellijk informeerde hij, of Ab er al was. „Die zou toch gelijk met je meekomen?" zei zijn vrouw. „Ja... eh... maar hij had nog iets te doen... dus wij hebben niet samen gereisd." Hij vertelde haar nog niets van het gebeurde. Eerst zou liij ./\.b spreken» Na even in de huiskamer de krant ingezien en een kop thee gedronken te hebben, vrouw en dochter tegenover hem rustig bezig met handwerkje en boek, zocht hij zijn studeervertrek op, dat aan den anderen kant van de gang lag, onmiddellijk grenzend aan den weg. Hij wachtte, zocht zijn werk: notulen van de vorige classisvergadering, waaraan hij nog steeds niets had kunnen doen, ofschoon morgen opnieuw de classis bijeen zou komen. De synodale zaken hadden veel beslag op zijn tijd gelegd. Dat was alles weer voorbij en het trof hem eigenaardig, nu nog in die notulen gewag te moeten maken van zijn benoeming tot primus afgevaardigde. Onder zijn arbeid door, luisterde hij, zooals hij zoo vaak vroeger had zitten luisteren, of hij den bekenden vluggen stap van zijn zoon ook hoorde over den weg. De tijd vorderde, het werk raakte af, nog steeds bleef het verwachte geluid weg. Hij stak een Goudsche pijp op, vertrouwde gewoonte van vroeger, altijd volgehouden, zocht de stukken bijeen, welke hij morgen als scriba ter classisvergadering noodig zou hebben en wachtte. Zijn vrouw kwam zeggen, dat zij ter ruste ging. Greta bracht hem thee, kuste hem ook goeden nacht. Hij hoorde hen beiden nog een tijdlang, geruchten boven zijn hoofd. Toen viel de stilte in het huis. Ab was laat, maar hij zou er zijn als zijn zoon thuiskwam. Hij zocht zijn half afgeschreven preek voor Zondag, en wrocht eraan voort, peinzend, overleggend, onderzoekend, zijn bronnen nu en dan naslaande. Dan was er even geritsel van bladen en geklap van boeken, dadelijk daarop stond weer de stilte om hem heen. Soms blafte ergens een hond, een enkelen keer hoorde hij den wind aan het hek rammeien, dan weer verderbolderen, overigens heerschte het nachtelijke zwijgen. De preek vlotte niet, zijn wachten werd steeds bewuster, elk licht geluid, een ritselblad op den weg, een windvlaag rumoerend in de nauwe gang tusschen het buurhuis en de pastorie, zelfs een ver gedender van een trein, leidde af. Hij schoof tenslotte het boekje van zich af en leunde achteruit. Juist galmden buiten twaalf slagen van de Roomsche-kerkklok, en pal daarop luidde de toren der Hervormde kerk het middernachtelijk uur uit. De treinen waren nu alle binnen. Maar misschien kwam hij loopen, of fietsen... 't was zoo'n eigenaardige jongen... 't Kon ook zijn, dat hij het licht in de studeerkamer aan had gezien en liever wachtte en rondliep tot vader naar bed zou zijn. De predikant stond op, keek even naar buiten over den leegen weg, sloot dan de binnenluiken waarvoor hij de gordijnen dichter aanschoof. Hij zette zich weer en wachtte. Nog onverzwakt leefde in hem de scherpe afkeuring voor hetgeen Ab dezen middag had gedaan. Zoo iets had hij zeker niet verwacht. Steeds hoopte hij nog, dat op den duur die revolutionnaire ideeën in zijn zoon wel zouden slijten. Nu had hij openlijk hun huis, zijn naam te schande gemaakt. Hiertegen moest hij streng zijn vaderlijke tucht doen gelden, al was Ab dan ook reeds yijf en twintig en bijna zijn collega... Waarom kon zijn jongen niet bij de oude paden blijven, die Kuyper zoo goed had verdedigd? Dat was een tijd, toen hij nog leefde en zijn bezieling heel het land doorgistte. Wat was ervan overgebleven ? Op alle gebied een geest van matheid en vermoeidheid, en den laatsten tijd een nog gevaarlijker geest van loswerking en twijfelzucht. Had de eerste zijn duizenden verslagen, deze bleek bezig zijn tienduizenden te verslaan, onder wie ook Ab. En dat nu hij zijn studie bijna voltooid had... Wat bezielde die jongeren van tegenwoordig? Ze gaven zien, en er misschien ten slotte van afschrikken om, wanneer zij naar hun meening van hun kerkeraad geen bevrediging ontvingen, den langen weg via classis en particuliere synode tot de landelijke synode toe, ten einde te bewandelen. Zoo zou de rust in de kerken weerkeeren en rust was het meeste noodig na de geweldige beroeringen der laatste dagen. De woorden bleven buiten dominee De Jager hangen. Hij had het te druk met zijn innerlijke beroering. Even schokte hem de gedachte: wanneer zijn zoon er vanavond eens nóg niet was, wat dan? Doch al spoedig verdween deze ongerustheid voor het vertrouwen: Ab was zijn drift steeds weer gauw vergeten, hij kende hem, na een of twee dagen was zijn zoon weer de oude. Neen, hij zou hem niet ontkomen. Hij moest hem flink onderhouden over zijn houding van den laatsten tijd, zijn optreden van gister vooral. Naarmate het einde der vergadering naderde herwon hij zijn kalmte en zelfbeheersching: donker daaronder wachtte zijn toorn, die straks zou uitbreken en het zoo noodige reinigende werk doen in zijn huis, tot eer van Gods Naam en tot heil ook van zijn jongen die dreigde een verkeerden eigendunkelijken weg te gaan. Met opluchting zag hij zijn zoon aan tafel verschijnen. Trouwens al dadelijk uit de classisvergadering, waar echtgenoote en dochter hem hadden opgewacht, werd hij gerustgesteld doordat hem uit een los daarheen geworpen zinnetje Abs terugkeer in den loop van den morgen bleek. Nu zaten ze bij elkaar, aan dezelfde tafel, elk van de vier aan een kant. Zijn woede laaide een moment hevig op, maar hij bedwong zich krachtig. Vrouw en dochter hadden hiermede niet te maken. Ab keek hem rustig aan. Wanneer het tot een verklaring zou komen, had hij zijn woorden gereed. De rust van de huiskamer stond om hen. Het witte licht der electrische lamp lag stil op het blanke tafelvlak tusschen hen vieren in, zooals zooveel vorige avonden. Op de borden dampte het eten. Dit, deze vertrouwdheid in de intimiteit van den avond, terwijl de oude meid, al die jaren reeds bij hen in huis, netjes in zwart en wit, schommelend als een pinguin, zwijgend telkens de gerechten binnenbracht, voelde Ab als een rijk bezit van hun gezinssamenleven. De tafel verbond hen nader, de woorden hadden dan anderen klank, er was rust om de dingen, een even bekomen van de drukke bezigheden des daags, een ontspanning voor den geest na het strak verdiept zijn in de studie. Zoo ook zou hij eens zitten met Tine, zij beiden tegenover elkaar, hun hoofden onder hetzelfde licht, hun voeten onder eenzelfde tafel, tusschen hen die wonderlijk lichte sfeer van innigheid, van liefde, in hun oogen, als ze elkaar aanzagen hetzelfde geluk, in hun stemmen, als ze spraken hetzelfde timbre, in hun zielen durend de zuivere harmonie. In zijn blijde vertrouwen werd zijn fantasie bijna overmoedig van zekerheid. Het zou komen... al was het misschien niet in... stil, hij zou er nog niemand over spreken, en Vader eerst, wanneer deze het door zijn eigen woorden uitlokte. Er werd niet veel gesproken. Vader vooral was stil, en sloeg zijn oogen bijna niet op. Zijn houding verried spanning. Zou hij straks iets zeggen? 't Was te verwachten na gister. Moeder en Greta wisselden nu en dan indrukken over artikelen des middags bij het winkelen in de stad gezien. En hijzelf maakte slechts schaars een opmerking. Hij dacht na over den dag, den moeilijken, troosteloozen druildag, en verwonderde zich blij over den avond, zijn vredige gelukkige stemming. Hoe was die zoo voorspoedig gegroeid in zijn binnenste ? Vreemd, hoe je innerlijke leven ging, hoe uit je onbewuste de dingen voortkwamen en doordrongen tot over den drempel in je levenskamer. Daar in die diepten wrocht God Zijn werk. Nu ook had hij het weer ervaren. Want wat er nu aan vrede in zijn wezen groeide wortelde ver in den door God bezaaiden bodem. Hij regelde en dreef je leven, vaak anders dan je dacht of je voorstelde... Hoe verschillend met vanmorgen was dit. Wel moest je de waarheid erkennen van de gedachte: alle uiterlijke dingen oefenden ten slotte, in diepsten zin geen invloed, als de ziel niet wilde. De ziel bleek souverein in haar gebied en dat gebied was je eigenlijke leven. Was het wonder dat Christus de ziel zwaarder doet wegen dan alle schatten der wereld ? O de grootschheid van de hem wachtende levenstaak: te werken voor de ziel 1 De tafel liep ten einde. Vader las een Bijbelhoofdstuk, eindigde met gebed. ,,'k Moet je even spreken," zei hij toen kort. Ab volgde de forsche gestalte, nog iets grooter dan hij, naar de studeerkamer aan den overkant van de gang. Daar zaten ze plotseling in een andere sfeer, de omgeving van den dominee. Groen het vlak van de studietafel, lager en koeler het licht van de werklamp, om hen de rijen boeken, op den schoorsteen en het tafeltje bij het venster oude dingen, herinneringen aan studentenleven van een kwart eeuw geleden, oude foto's met kerels in stijve kleeding. Uit den grooten grijzen tabakspot op de tafel stopte de oudere man een pijp, schoof hem dan Ab toe, die niet wilde rooken. De spanning tusschen hen stond strak in de wachtende stilte. Ze zaten tegenover elkander, het breede met paperassen en boeken beladen groene vlak tusschen hen, de vader groot en zwaar in zijn ouden zetel, den vollen kop aandachtig stil, de zoon slank en jong, wat onwennig en schriel in den bezoekersstoel, met standvastigen mond. In de flits van twee woorden brak het geladene in deze beslotenheid. ,,'t Is schandelijk." Een lange haal aan de pijp volgde. De vader wilde tot eiken prijs kalm blijven: om zijn drift te beteugelen had hij de pijp opgestoken. Ab wachtte gelaten. „Ik moet zeggen: je hebt je fraai gedragen voor een aanstaand dienaar des woords. Wat bezielt jou toch den laatsten tijd? Je weet je plaats niet en treedt tegenover ouderen op met een air en een eigenwijsheid, of je ver boven hen verheven bent. Gister op den Evangelisatiebond liep het wel de spuigaten uit. Als je maar even had nagedacht over de draagkracht van je woorden, zou je hebben gezwegen, in plaats van je hand op te heffen tegen mannen in wier schaduw jij niet kunt staan... Zijn stem werd luider. De herinnering aan het uur van gistermiddag blies zijn verontwaardiging stadig aan. „Jij sleurt onzen naam door het slijk, jij bent oorzaak dat wij worden verdacht en gelasterd..." „Zoo," dacht Ab, „is dat het ergste; dat onze naam wordt besmet? 'k Dacht dat het op de eer van Gods Naam aankwam." , „...dat onze eer wordt aangetast, en men ons smaadneid Dit laatste lag zoover buiten Abs gedachten, dat hij verwonderd opzag. Zijn mond trok in superieure minachting toen hij de nadere verklaring hoorde. „Vandaag op de classis heeft men mij al opmerkingen toegevoegd, die ik in mijn gansche leven nog niet heb behoeven aan te hooren. Nu moest ik ze laten passeeren want ze hadden gelijk... Dat is jou schuld, en ik wil je wel zeggen, dat ik zulke dingen niet langer duld..." Ab voelde even medelijden met zijn vader, en zijn haat richtte zich op de ,,broeders". Zoo was men in het heele land bezig met verdachtmakingen] Een moment trof hem de humor: hoe konden ze toch Vader verdenken ? Als er één ondubbelzinnig getuigenis gaf van zijn houding was het toch zeker Vader 1 Wat werkte er toch voor een geest in de gemeente van Christus tegenwoordig ? „...van jou, mijn eenigen zoon had ik trouwens anders verwacht. Het schijnt wel dat ik je teveel heb vrijgelaten. Maar ik heb besloten je nu wat meer onder mijn toezicht te houden. Je gaat naar geen vergadering of ik wil het weten. Een huis, dat tegen zichzelf is verdeeld kan niet bestaan. Wij moeten in ons optreden naar buiten eenheid aan den dag leggen." „Maar als die eenheid er nu niet is?" Het waren de eerste woorden die Ab sprak. „Die móet er zijn... en die zal er ook zijn. Ik wil niet dat jij op dezen verderfelijken weg verder gaat..." Het waren tragische pogingen van den man, die heel zijn leven het goede had gezocht, en zijn jongen had opgevoed in de vreeze des Heeren, om hem te houden in de lijn die hij de eenig goede achtte. Nu zijn zoon hem innerlijk ontgroeide, wenschte hij, in machteloos verlangen naar behoud, hem zich toch uiterlijk niet te laten ontglippen. „...Jij bent een Verbondskind, je bent gedoopt, je hebt belijdenis gedaan, en dat legt verplichtingen en beteugelingen op. En ik, als je vader, ben geroepen je daarop te wijzen, en je te waarschuwen voor de vele verlokkingen die je dreigen mee te sleepen. Het is moei- al zooveel beweerd, dat later moest worden tegengesproken. Wij doen maar het best, bij de eenvoudige letterlijke waarheid te blijven, zooals wij die hebben in het onfeilbare Woord van God." „Dat is in feilbare vormen tot ons gekomen. En nu komt het er maar op aan wat de bedoeling is, die achter die vormen ligt verscholen, en die misschien door die vormen geheel onduidelijk wordt gemaakt." „Waarom ons dan niet te houden aan wat er staat?" „Uat kan immers niet. Dat doet uzelf ook niet. Den eenen keer vat u iets letterlijk op, maar den anderen keer figuurlijk of symbolisch." Wt '^ijkt duiddijk uit de Plaats waar het vóórboor u misschien maar niet voor iedereen. Bovendien waar ligt het criterium?" ' staaf"" W°°rd Zdf' Cn ^ wetenschaP die er buiten „De Bijbel geeft lang niet altijd duidelijk aan, wat de beteekenis is en hoe de opvatting van een bepaalde geschiedenis moet zijn." „Dan is de aangewezen weg, ze letterlijk te nemen, of je aan te sluiten bij de gangbare meening, door de kerk alle eeuwen door voorgestaan en door de kerkvaders en reformatoren aangenomen." „Dus onze oogen dan maar sluiten voor het nieuwe, dat de onderzoekingen en opgravingen aan het licht brengen en altijd maar weer verder sjokken inden ouden ganff en de geijkte opvattingen vasthouden, ook al zijn die wellicht heelemaal verkeerd!" „Onze voormannen gebruiken ook dit licht van buiten wel, dat weet je. Maar 't is gevaarlijk om alles maar dadelijk aan het volk voor te zetten 1" Verontwaardigd keerde Ab zich tegen dergelijke houding. „Dus op den preekstoel anders zijn dan je bentl Ik vind het eerlijker, de menschen dan maar te zeggen, hoe de zaken staan." > „Je staat niet op den kansel om eigen gedachten te verkondigen, maar Gods Woord uit te dragen." Tuist Vader, doch naar de visie die je persoonlijk op een tekst hebt, en die is beïnvloed door je tekstonderzoek. En naar de behoeften van de menschen uit dezen tijd, niet in den trant van jaren terug." Er wordt zooveel geschermd met die behoeften van den tijd, maar je vergeet dat het menschelijk hart altijd door dezelfde verlangens heeft." _ ,111 In wezen wel, maar de toestanden zijn nu toch heel anders, en daarmede heb je toch te rekenen in je predi- kIk geloof dat onze kerken zich aardig aansluiten bij de nieuwe tijden, althans voor zoover zij dit kunnen zonder aan de Waarheid tekort te doen. Waren wij niet het eerste, om acht te geven op den roep naar nieuwe banen? Lees de brochures den laatsten tijd uitgekomen ook voor de jeugd, en je zult moeten toestemmen... Ab luisterde al niet meer naar het verdere. Altijd weer die hoogmoed. Hun kerk, die was hètl Daarin gebeurde geen kwaad, die was volmaakt. O, die eigengerechtigheid in hun kringen, dat werken voor eigen kringetje en zich voldaan opsluiten, doof voor den nood der wereld 1 En intusschen stierf het leven in eigen gemeente ook, verstikt als het werd in het enge keurslijf van vroeger eeuwen. , A Moedeloos liet hij den woordenstroom uit vaders mond over zich heen gaan. Och, wat hielp tegenspreken? Het bleek allemaal zoo vergeefs en het maakte je zoo mat. De vader intusschen achtte Abs zwijgen gevolg van de overtuigende kracht zijner woorden. Hij zette door, strijdend om het behoud van zijn zoon voor zijn kerk, die immers was de zuiverste openbaring van Christus' lichaam. En hij meende reeds te winnen. Doch later, toen zijn zoon zich toch weer liet verleiden om zijn stem te doen hooren, werd de vader opnieuw ontnuchterd. Daar sprak die jongen van groei in de openbaring] Hoe ver was hij afgedwaald 1 „Maar Ab, hoe kun je zoo iets zeggen]" „Dat is de zuiver Schriftuurlijke opvatting, die u ook hebben moet, wanneer u waarlijk Calvinist bent." „Nooit kwam ik die uitdrukking nog tegen bij welk Calvinistisch schrijver dan ook!" „Al gebruiken ze den term niet, daarom kan de gedachte er wel zijn in andere woorden... Bij u schijnt alles aan den term te hangen 1" De vader schudde het hoofd. Hoe kon de jongen het zeggen ? „En zelfs al zouden ze die gedachte niet hebben, dan nog handhaaf ik ze. Wij hoeven ons niet naar een man te noemen, al was Calvijn nog zoo'n geweldig theoloog. En wij behoeven niet precies zijn opvattingen te volgen, als de Schrift ons anders zou leeren." De verbazing van den vader steeg. Hoe was het mogelijk? „Op grond van den Bijbel geloof ik niet aan stilstand in de geestelijke dingen, en u ook niet, wanneer u zich eens zoudt wagen om in andere richting te denken dan de befaamde voorgeschreven lijn. Evenals in het natuurlijke is ook in het geestelijke groei, in heel de geestelijke wereldorde werken dynamisch de krachten, die God erin heeft gelegd. En wij... u in uw kerk... vat alles veel te statisch op... dat is ook de fout der synode geweest. Men had geen oog voor den groei der dingen, men klamp- te zich vast aan de doode letter, alsof dit houvast kan geven, men bleef redeneeren in het platte vlak en dorst de stijging niet aan, het andere, dat alle verstand te boven gaat, den geest, het Goddelijke. Men heeft zelf God buiten gebannen, al werd Hij nog zoo vroom aangeroepen ... Van Barth las ik j uist vandaag „Nu is het genoeg hèl" De groote vlakke hand viel dreigend op de tafel. „Wat denk jij wel? Dat je je zelf maar alles kunt veroorloven! Hier in mijn huis duld ik zulke woorden niet!" Het groote hoofd was rood gezwollen van den telkens weer onderdrukten toorn, die nu geweldig uitbarstte. Ab verschoof zenuwachtig op zijn stoel. „Als u denkt op die manier te kunnen argumenteeren..." „Wat jij zegt is geen argumentatie waard! Zulke ketterij 1 Jij moet je eens voor God gaan verootmoedigen over je gedragingen en je revolutionaire woorden en daden. Eén ding wil ik je wel zeggen, dat ik niet wensch..." Een klop op de deur, dadelijk gevolgd door het binnentreden met ongerust gelaat van Greta. „Vader, daar is Van Leeuwen of u onmiddellijk meegaat. Zijn vrouw is plotseling zoo erg geworden." Het grijzende hoofd knikte verwezen in de plotselinge stilte waar zijn stem nog naluidde. Ab stond op, ging langzaam de kamer uit. Hij hoopte nog. Maar geen woord, geen hand hield hem terug. 1 Boven, op zijn eigen kamer stond hij lang in het donker voor het raam de duisternis van den Octoberavond in te Weer geen sterren. Waar bleef de geopende hemel? O de ruimte na dit alles. Uitzicht uit deze benauwing! Slechts langzaam herstelde zich het evenwicht in hem. Het blijde gevoel van den vooravond keerde terug. Hij had goed gedaan, die overtuiging schonk vrede. Toch kwelde er iets. Het uitspreken van het verschil tusschen zijn vader en hem was noodig geweest, maar het deed pijn. Het kon niet anders, het moest zoo loopen. O, waarom wilde vader niet wakker worden, en zichzelf eerlijk voor de dingen stellen ? Zat hij dan zóó vastgeroest in de vormen waarin zijn overtuiging was belichaamd? Of was er misschien de kleine vrees van jiets dierbaars te zullen verliezen, iets dat ook hij niet missen kon, als zoovelen in de wereld: een straffe formuleering in woorden van zijn levensbeschouwing, waaraan men zich dan krampachtig vastklampte alsof die woorden en letters zelf de waarheid waren. Natuurlijk, dogma was noodig, peinsde hij. Maar als iets innerlijks, dat met je denken één was geworden, en niet als een besluitende cel, waaruit je nooit vrij kon komen, ja vreesde bevrijd te worden. O, waarom waagde Vader het er niet op, om uit de beklemming te breken tot de vrijheid. Waarom die kleingeloovige angst die maar tobbend blijft omgaan binnen de hooge dogmamuren, bang, daarbuiten te vergaan in allen „wind van leer". Alsof Christus er niet was, die een geloof dat het aandorst, sterkte met Zijn kracht. Alsof niet juist Hij de toevlucht was, het vaste punt in de wereld. Men vroeg niet: wat wil Jezus? Men zei: dit zegt de belijdenis, en die moeten wij zuiver houden 1 Men bond het Woord Gods, en was doof voor het geweldige, dat in datzelfde Woord staat: Het Woord Gods is niet gebondenI... Och, die armzalige ijver voor doode leerstellingen. Die eindelooze disputen ter synode over woorden, woorden, letterlijke doode woorden. Den Bijbel, dat geweldige getuigenis, getrokken binnen de omheiningen van de eigen verstandelijke opvattingen, in plaats van zich ootmoedig af te vragen in welke sfeer die Goddelijke woorden waren gesproken, immers m een Oostersche wereld waar het letterlijke woord niet telde, doch de zinnen slechts inkleeding en symbool waren van waarheden uit onzienlijke, onletterlijke, geestelijke wereld... Even kwam de wensch in hem op zich met vader te verzoenen, hem vergeving te vragen voor den toon van zijn woorden, die misschien te scherp was geweest in zim driftige overtuiging. Nu zat vader misschien bij een sterfbed... zou het hem verteederen? Maar dan zette hij dat verlangen voorloopig van zich cif • Wat zou het baten? Had vader één hand uitgestoken ter vergeving, toen hij zoo straks zijn scherpte op de vergadering van den Evahgelisatiebond beleed? De herinnering aan vaders hautaine zelfgenoegzame houding van eigen gelijk, werkte den spontanen wensch om verzoening zij het dan niet in overtuiging, dan toch in houding, verder naar het gebied van de vele afgewezen verlangens. Hij zou zijn eigen weg gaan, neen Gods weg, het pad dat God hem wees, al scheidde het verder van vader. Hij opende het venster. Zijn gelaat ving den pittigen wind. Begeerig snoof hij de ruimtelijke frischheid in. O de vensters open, allerwegen 1 Waarom die dichte kamers en besloten kerken in hun kringen, en overal onder de geloovigen? Alsof God zich liet opsluiten binnen menschelijke bepalingen! Men verloor het uitzicht naar de wijde horizonnen van Gods groote genade over heel de wereld, men hokte samen in eigengezochte beslotenheid en buiten, buiten straalde het licht, daar gingen Gods eeuwige vuren aan. Ziet daarl Tusschen die woelende kolking van wolken een ster. Licht! Zóó had eens een andere ster gestraald over de wereld. Een sterk gevoel van Gods nabijheid in zijn hart, sloot hij het raam, draaide het licht aan en wierp zich in zijn wachtende werk. VI DE dagen gingen. Boordevol waren ze met werk. Nog vóór Kerstmis wilde Ab candidaats doen. En dan...? Het lag nog in het onzekere. Maar hoe dan ook: Tine zou erbij zijn. Tine zou zijn toekomst deelen. Hij vermeed opzettelijk, haar te ontmoeten, om dan plotseling te kunnen komen, klaar met de studie, althans voorloopig, en haar alles te zeggen wat er zich in zijn hart ophoopte. Trouwens, hij miste den tijd om uit te gaan. Slechts de enkele keeren die hij naar Amsterdam moest, kwam hij uit de strakke werksfeer van zijn kamer. De vrienden ontmoette hij niet, bij hem thuis in de pastorie kwamen ze zelden. Ze hadden ook hun werk in deze wintermaanden. Het bleek ook wel hoe hij al zijn tijd noodig had voor de repetitie. Och, wat vergat men de dingen toch snel. En je moest alle materiaal weer ophalen: je wist immers niet, op welke onderwerpen je zou worden beproefd. Maar de droom over Tine, de verwachting van nu spoedig haar te zullen hebben als zijn meisje, verzoette de bittere uren van mechanisch geheugenwerk. Het zwol soms in hem aan tot een bijna niet binnen te houden vreugde: zij zou de zijne zijn. Haar heerlijke stem zou juichen vlak naast hem, haar groote blauwe oogen zouden stralen in de zijne, heel de heerlijkheid van haar jonge leven zou voor hem zijn, en alle schatten van zijn op den keper beschouwde, hoe in al die moeilijkheden ook de zonde woelde. Onheilige hartstochten, haat en onverdraagzaamheid, overheerschlust en nijd, wantrouwen en egoïsme groeiden mee op, als giftige gewassen uit verdorven bodem. En de hitte van den strijd verschroeide ze niet — juist dan schoten ze in de broeiing weliger den bodem uit. Zoo werd het proces een diep smartelijke gang naar de voltooiing, naar het einde, dat alleen verlichting kon brengen. Tusschen vader en hem was na die abrupte afbreking van hun gesprek geen woord meer over deze zaak gevallen. De eerstvolgende dagen heerschte er een gedwongen verhouding, die haar invloed ook op Moeder en Greta deed gelden. Meer en meer werd de dominee toen geabsorbeerd door het drukke winterwerk. In dezen tijd vielen veel vergaderingen van vereenigingen, die hem onder hun leden of bestuur telden. Ook moesten de wintermiddagen en -avonden benut worden voor huisbezoek, er waren na de tegen eind October plotseling ingevallen guurte veel zieken, die ook hun geestelijke verzorging noodig hadden. De antirevolutionaire kiesvereeniging waarvan hij voorzitter was, zette een wintercampagne op ter voorbereiding van de nakende verkiezingen; de jongelings- en meisjes vereenigingen noodigden hem op hun jaarfeesten, de Zondagschoolcursus en de Bijbelstudiekring zoomede de Kinderzendingsvereeniging vroegen zijn aandacht, het comité voor winterlezingen uit zijn vorige gemeente noodigde hem uit voor een rede over een Bijbelsch onderwerp, hetgeen weer dagenlange studie vereischte, en ten slotte naderden Kerstfeest, en Nieuwjaar, waarvoor extra-preeken moesten worden gemaakt; gelukkig viel de tweede Kerstdag dit jaar samen met den Zondag, maar oud- en nieuwjaar lagen midden in de week. Door al zijn bezigheden in beslag genomen miste dominee De Jager den tijd zich lang in beschouwingen over Ab te verdiepen. Kwam een enkele maal onverzettelijk de onrust in hem boven over de toekomst van zijn zoon, dan paaide hij zich met de overweging, dat Abs besluit, niet in de eigen kerk predikant te zullen worden, slechts een jeugdbevlieging zou zijn. Beter was het, er thans maar het zwijgen aan toe te doen en te volharden bij de aangenomen houding van onverschillige stugheid, die geen toenadering kon beloven. Zelfs op zijn verjaardag, in het laatst van November, had hij de strakheid van zijn kant niet willen breken, ondanks Abs hartelijke gelukwenschen. Slechts op den avond zelf had hij temidden der vele gasten wat minder gereserveerd gedaan tegenover zijn zoon, maar den anderen dag droeg zijn gelaat weer de strenge ongenaakbaarheid der laatste weken. Zijn aanvankelijk plan, om Abs gangen na te gaan en ook buitenshuis toezicht op hem te blijven oefenen, liet hij bij nadere overweging varen, in de vrees, dat dit slechts verharding en stijfkoppig volhouden zou veroorzaken. Met verheuging zag hij hoe zijn zoon zich eiken dag op zijn studeerkamer opsloot en slechts zelden uitging, en dan nog doorgaans voor zijn studie, naar de leeszaal in Rotterdam of naar de universiteit of een professor in Amsterdam. Op een van de grijs-witte Novemberdagen, waarop December reeds haar komst aankondigde, ontmoette Ab in de Amsterdamsche universiteitsbibliotheek een kennisje, meisjesstudente uit Gouda, nichtje van Tine, die hij wel eens bij de Schaafsma's had ontmoet. Ze scheen Wijkende wegen, 11 blij verrast, hem weer te zien. Al spoedig waren ze m een fluistergesprek gewikkeld. Ook hij was verheugd met deze verheveling in de monotone studiedagen; hij kwam den laatsten tijd weinig in studentenkringen en meisjes zag hij nog minder, nu zijn gierige aandacht op die eene geconcentreerd was: Tinei Meest omdat hij sterk aan haar werd herinnerd en verwachtte, nu wel iets van haar te hooren, bleef hij lang met haar praten en vroeg haar ten slotte, toen hij met zijn lectuur klaar was en ook zij niet veel zin meer scheen te hebben om langer te blijven, of zij meeging; buiten konden ze dan wel verder kletsen. Gretig stemde ze toe. Als een rijpe verblijding verraste hen op de gracht een wit sneeuwplaveisel, dat de voeten mollig zacht ontving. Hoe schoon, dit zwijgende blank over alle dingen, dat den schemer toeven deed 1 De lucht boog in heldere tevredenheid over deze uitgespreide smetteloosheid, waarvan zij was verlost, ttoe teer was de wit-grijze dag gestorven in deze rulle wade. Ook Ali Zegveld, naast Ab stappende langs de gracht, was even stil geworden, genietend van dit plotselinge, dat de kale boomen zoo wonderlijk sierde en de daklijsten en geveluitsteeksels zoo fijntjes lijnde. Gedempt luidde de drukte van het verkeer, als een omwonden bel. Ze zeiden elkaar hun ontroering uit, en in het timbre van haar gulle stem was even iets dat aan Tine herinnerde. Hoe zou het zijn, als zij hier naast hem liep m plaats van dit juristjel Het werd hem vol in zijn binnenste van machtig verlangen naar haar. Dit reine, dit onzegbaar andere, dat de oude stad nu had, samen met haar te genieten 1 Het zwol aan in zijn borst, het klopte in zijn hart, het veerde zijn stap krachtiger op... Dwaas die hij was, te wachten tot na zijn candidaats. Waarom nu met naar haar toe, en haar te zeggen wat bijkans te veel werd in zijn ziel, haar te zien en te weten vlak, vlak bij hem... Het was niet langer te houden. O, hij zou vanavond nog erheen... of nee... eerst maar een briefschrijven, haar te spreken vragen... maar waarom nog niet een weekje wachten? Hij had het nu zoo lang uitgehouden, het zou mooier zijn, nu heelemaal klaar, als theologisch candidaat, naar haar toe te komen. De overwegingen gingen tegen elkaar in, maar zijn driftig verlangen won... Die sneeuw wereld... tè zelden zag je de laatste jaren zoo iets, die moest hij met haar samen doorgaan, erin opgenomen worden, ervan genieten... Zoo van terzijde gezien leek Ali wel wat op haar nichtje, dezelfde ovale gezichtsvorm, dezelfde trek om den mond, maar haar houding was anders, meer gewoon, niet zoo vorstelijk als die van Tine. Ook was ze kleiner van gestalte, zij reikte maar tot zijn schouders. Haar levendige gebaren, spontaner dan van Tine, bekoorden hem. Zij redeneerde zoo prettig overtuigd, zoo met heel haar wezen erbij, en ze had ideeën, die' wonderwel met de zijne overeenstemden. Telkens bemerkten zij het beiden met blijde verrassing, en dan was er even een aarzelende intimiteit, een zich aangenaam vertrouwd voelen in elkanders gezelschap. Zij becritiseerde profs in hun gewoonten, die hij ternauwernood opmerkte, zij bekeek veel dingen zoo totaal anders dan hij in zijn theologische scholing. Een frisch briesje blies spelend over de velden van zijn denken, het was prettig ademen in deze atmosfeer. Hij vroeg haar, of ze even ergens thee zouden drinken. Zij zeide, het gaarne te willen, maar te moeten bedanken, anders miste ze den trein. „Dat 's waar ook," zei hij, „je bent spoorstudente geworden het laatste jaar, hè? Bevalt het je goed?" Pas in de drukke binnenstad waar de late kantoren, ateliers en winkelzaken hun personeel loslieten, realiseerde hij zich, dat hij nu niet bij de Schaafsma's aan kon komen. Hij wilde niet naar huis om daar eerst te eten en vanavond terug te komen. Een redelooze behoefte drong hem in de stad te blijven, alsof een verlaten van deze plaats waar zij woonde, een geheel opgeven van haar zou zijn. In een lunchroom op de Hoogstraat gebruikte hij iets. Trek in een compleet diner had hij niet, en hij moest zuinig wezen met zijn weinige zakgeld. Hij spaarde immers voor hun verloving 1 De bittere humor 1 In het raam van een boekwinkel, waar hij even stond te kijken, zag hij plotseling Roels bundel: „Wijkende Kimmen". Het gaf een blijde sensatie dien bekenden naam Roel Klooster in zulke sprekende letters op het forsch geteekende bandje te zien. Dat was iets van Roel en van Aart Duyker beiden, zijn vrienden. Nee, hij was nog niet verlaten. Die kerels waren dan toch zijn eigen trouw bezit 1 Hij zou ze weer eens gauw gaan opzoeken, volgende week, na zijn examen. Vlak voor het venster hing een rijtje brochures over den kerkstrijd van den laatsten tijd. Zoo, waren er weer een naar nieuwe bij? Het hield niet opl Hoe hopeloos klein was dit alles toch. Had men werkelijk niets beters te doen dan nu nog na te gaan kluiven aan de afgekloven botjes der synode? Hij wendde zich af en zocht zijn troost in de leeszaal, waar een koesterende warmte hem aangenaam omving. Maar hij kon zijn aandacht niet bij de tijdschriften houden, bladerde doelloos in de kranten, zat soms langen tijd voor zich uit te staren in de dommelige rust van de zaal, waarin slechts enkele lezers zaten behalve de suppoost. Reeds veel te vroeg vond hij zich op weg naar de Schiekade. De tijd draalde tartend. Op het Hofplein kwam hij een paar oude kennissen tegen, lui van het gym, in langen tijd niet ontmoet. De begroeting was blij-hartelijk. Hij aanvaardde het als een welkom oponthoud. Er was veel te vertellen... ze noodigden hem uit, mee te gaan, een biertje drinken bij Loos. De klok van de Delftsche Poort wees nog een te vroeg uur: hij stemde toe, in elk geval zat hij nu niet ver van haar af. Met praten zou gauw een half uurtje zijn gewonnen. Een van die lui bleek waarlijk al getrouwd te zijn, had een mooie positie aan een bank, naar hij zeide. Nee, in doorstudeeren had hij geen zin gehad. Je bleef buiten het leven. Op een bank zat je nog eens midden in het vertier, de geldhandel bood altijd verrassingen. Ze zaten met hun drieën in een box aan het raam, waar men de drukte op het plein, bij het tramhuisje, en over de brug, kon overzien. Het nieuwe van hun gezichten tegenover elkaar, in zoo langen tijd niet aanschouwd, verheugde zelfs Ab even, hoewel diep in zijn zware hoofd de donkere smart lag! Hij praatte levendig mee om maar uit te komen onder die dreiging vandaan. E)e tweede vertelde van zijn ondervindingen. Die had Amerika gezien... neemaar, dat was nog eens een ander bestaan dan die suffe boel hier. Alles zakelijk en vlug zonder dat ellendige bedachtzame dat je hier altijd had Nu bereisde hij Europa, om afzetgebied te zoeken voor xlollandsche zuivelproducten. Om hem hing de ruimte. Nee, hij was nog niet getrouwd, antwoordde hij op een vraag van Ab. Veel te leuk om in de verschillende steden telkens met een ander meisje uit te gaan. Kende Ab Parijs? Nee? Nooit geweest? De bankman stemde toe. „Predikant: neel Wat had je? Je maakt het den menschen toch nooit naar den zin. Tien tegen een dat je op een dorp blijft met een klein traktement, waarvan je nauwelijks kunt rondkomen, en in een groote stad werk je jezelf al gauw over den kop. Dat heb je nu pas hier weer gezien aan dominee..." „Maar dat lijkt mij nu juist het mooie van dat ambtl" verdedigde Ab, vurig plotseling. „Dat je jezelf verteert in je roeping! 't Ware te wenschen dat het Christendom meer zulke menschen telde." „Nou, jij liever dan ikl" zei de wereldreiziger. „Wat heb je zóó aanje leven? Niemand zegt je erdank-je voor." „En tegenwoordig is het, vooral in jullie kerk... je weet misschien, dat ik mijn lidmaatschap heb opgezegd... heelemaal geen pretje meer om dominee te wezen... Ze gooien je er maar uit, als je te veel voor je principes uitkomt... En zoek dan maar eens wat anders... een dominee kunnen ze nergens voor gebruiken]" De geldman wist het. „Nee," merkte Ab op door hun gelach heen, „dat is altijd een onhandelbaar man." Hij had geen zin op de kerkelijke kwesties in te gaan en zweeg. „Vanavond hoorde ik nog, dat ze weer een slachtoffer hebben gemaakt... een jong candidaat... Pieters of zoo iets..." „Carels misschien?" vroeg Ab nieuwsgierig. „Juist, ja, Carels, ik geloof het wel, in elk geval een jongensnaam. Nou, die jongeman is door zijn classis het recht ontnomen om nog op te treden." „Een mooie boell" oordeelde de zuivelpropagandist. Ab stond op. Het werd tijd, om Tine op te gaan zoeken. Nu hij vlak voor het feit stond, aarzelde hij. De vrees, dat het dan geheel beslist zou kunnen zijn... nu was er tenminste nog hoop...l weerhield zijn eerste drift om te gaan. De anderen deden teleurgesteld. Nu al vertrekken? Nee, Ab moest nog wat blijven. In jaren hadden ze elkaar niet ontmoet. Hij had toch geen haast? Langzaam, gestreeld door hun aandrang, en dit verder uitstel aanvaardend als voorloopige uitkomst, liet hij zich weer op het bruin leer van de bank zakken. De kaashandelaar bood een nieuw rondje aan. Een bittertje? Wat wilde Ab? En hij noemde als een kenner een ceel namen die in Ab nóch reuk-, nóch smaakzenuwen beroerden. Om niet al te groen te lijken, nam Ab er maar een, op goed geluk. „Nou, nou, dat wordt dominee 1" lachte de ander. „Die weet ook wat lekker is 1" Toen de kellner het had neergezet, met de twee andere glaasjes trachtte Ab zich vergeefs te herinneren hoe het heette: Elixir d'Anvers, Bénédictine, Triple Sec... hij wist het niet meer, nam er een flinke teug van om te eerder weg te kunnen. Het brandde heet in zijn keel. Misselijke boel, al die dranken; hij had nooit meegedaan aan dat gepimpel. De sfeer hier met die twee oude vrienden begon hem tegen te staan. De man der pecunia waagde tastend een schuine mop, de zuivelkerel lachte; Ab keek strak, 't Liep al tegen achten. Als hij nog langer wachtte, zou Tine misschien niet meer thuis zijn. Er was even stilte gevallen. De reiziger keek een opzichtige vrouw na, die juist met een heer was binnengekomen; de bankier liet zijn blikken langs den rook van zijn sigaret heen de brug en het plein over weiden. Trams reden eraf en aan, auto's schoven voorbij, fietsen glipten langs; bij het glazen wachthuisje liepen voetgangers kleumend te wachten. Ab stond op. „Ik moet gaan. 'k Moet nog ergens heen." De afzetzoeker wendde zijn hoofd weer terug; de geldhandelaar scheen buiten iets ontdekt te hebben, dat zijn aandacht vasthield. „Hij is hetl Mèt een meisjel" jubelde hij plotseling. „De zendeling 1" Ze schoven alle drie dichter naar het raam en keken. „Waar dan?" „Kijk, achter dien dikken vent, bij het tramhuisje... O, wat doet-ie verliefd... Nou schiet er net een auto voor." „De zendeling 1" lachte de kaasman, „wie had dat nou kunnen denken... En zoo te zien een aardig kind, zeg!" Ab zag eerst niets... dacht na: de zendeling... wie was dat ook... ? o ja, Heiman's bijnaam op het gym, omdat-ie toen ook al zoo dierbaar kon doen en iedereen, ook wie het niet weten wilde, verkondigde, dat hij later dominee wou worden. De laatste jaren was hij toch wel heel wat veranderd, onder zijn collega's. Je vergat dien bijnaam; want aan de universiteit gold die niet. Nu ontdekte hij hem ook. De auto reed voorbij. Maar... Hij verstomde plotseling van schrik... Die bekende roode mantel 1 Och nee, het kón niet waar zijn! Hij tuurde ingespannen... Het meisje wendde zich wat om... ze was het: Tinei Als waanzinnig ging buiten de drukte om voor zijn starre oogen... het gewirwar wielde onstuimig rond om die roode vlek daar onder het overvloedig spuitende licht der booglampen. De verkeersagent op de verhooging stond mal te zwaaien als een gek geworden orkestdirigent boven een mallemolen, die met eiken bak tegen Abs hoofd scheen te slaan... Toch bleef hij staan, als in trance, kijkend, star, naar dat tweetal. Hij hijgde met korte stootjes als een afgetobde koortslijder. Ze liepen door... Zij zag Lammert even aan, lachend. Deze keerde zijn gezicht naar haar. Die blikl Die bekende oogopslag van haarl Ze verdwenen achter het tramhuisje. „Zullen we hem even tikken?" lachte het gezicht van den beursman aan het raam. „Weet je geen goeie mop... Zal ik hem even hier halen met zijn aangebedene? De hannes... hoe komt ie aan dat kind?" spotte de ander. De mallemolen draaide nog, de orkestdirecteur maaide met zijn armen door de lucht. Ab had het gevoel, of hij de beide zijspanten van het raam moest wegduwen en door het glas, het gebouw achter zich in elkaar donderend, zich in dat gedraai moest werpen en de bakken een voor een wegslaan, vrij den weg voor hem om bij Tine te komen, met één laatsten slag dien Lammert den zendeling wegvagen over de leuning van de brug heen. Trams wielden in het rond, auto's raasden, fietsen wirrelden, menschen tolden... de geopende muil van een krantenverkooper schreeuwde ontzetting uit, dat je het binnen hoorde... en achter al dat gewoel waggelde de Delftsche Poort in den nevel tusschen de schuivende liclxtrcclcï.iïi6S • Hij moest gaan zitten. De hoofden der twee vrienden dansten wonderlijk rond, binnen zweefden kellners... daar ging de heele leestafel omhoog... de gérant vloog rond op de vleugelslippen van zijn jaquet als een wilde kraai... de menschen aan de tafeltjes roesden kwaadaardig als een volksmenigte voor het uitbreken van een oproer. De lichten klikten schommelend tegen elkaar, vuur verspattend. Sterretjes, sterretjes... En almaar was te jong en te zeer geabsorbeerd door de kerkelijke kwestie, een groot voorstander geworden van de nieuwe groep... Vader... neen, met dien kon hij niet tot een vertrouwelijk gesprek komen... de verschillen tusschen hen waren te groot, hij vreesde dan weer spoedig scherpe dingen te zullen zeggen op irriteerende uitingen van Vader... en Jaap had hij na de receptie niet meer gezien, niet meer willen zien ook, omdat het te pijnlijk zou zijn... Van Leeuwen was de eenige. In langen tijd was hij niet bij hem geweest. Wel had hij hem verschillende keeren op de pastorie gesproken. Het was een donkere avond met bollen wind die heerlijk frisch de kleeren doorwoei en zeldzaam mild voor den tijd van het jaar. In zijn dorps-ingerichte huiskamer zat Van Leeuwen gebogen over Calvijns Institutie. Verrast merkte Abhetop. „Zoo druk aan de studie ?" schertste hij, nadat Van Leeuwen zijn blijdschap had te kennen gegeven over Abs komst. „Och, wat zal ik je zeggen... Ik hoor den laatsten tijd in de kerken zooveel meeningen verkondigen, die mij niet zuiver lijken, dat ik maar tot de bronnen ben gegaan om eens te zien hoe onze vaderen erover dachten." „En valt het mee?" De man zette zijn stalen bril af en keek Ab aan. ,,'t Is mooi werk. Ik heb er al menig uurtje van genoten dezen winter... Het stemt je tot nadenken, en zoo nu en dan ben ik zelfs wel eens gaan twijfelen of alles wat men ons den laatsten tijd van boven af oplegt als het juiste en onvervalschte Calvinisme wel zoo Calvinistisch is. Zelfs de trouwe Heraut is niet meer zoo'n goede leidsman als vroeger." „Maar Van Leeuwen! Word-je revolutionnair?" „Dat nou niet. Maar ik had al lang het gevoel, dat de dingen die gebeurden nu niet bepaald goed waren, en het onderzoek van wat mannen als Calvijn en Kuyper en Bavinck hebben geschreven, heeft mij doen zien dat mijn gevoel niet zoo ver heeft misgetast." „Dus nu ga je protesteeren in den kerkeraad, of voeg je je bij de nieuwe groep 1" „Nee Ab. Zelf heb ik hier in mijn jongen tijd mee den stoot gegeven tot de afscheiding van het genootschap... en je begrijpt: onze kerk is mij lief geworden..." „Maar wanneer je nu een nieuwe scheiding noodig acht? ,,Zoover is het gelukkig met onze kerken nog niet gekomen. Ik geef toe en zie heel goed, dat er veel verkeerds in is, maar toch nog niet zoo erg, dat dit een nieuwe reformatie noodig zou maken... Ik ben ook nog niet heelemaal klaar met mijn oordeel. De kwesties die aan de orde zijn, kun je maar niet in één wintertje oplossen... Vooral de stukken in het nieuwe weekblad hebben mij tot nadenken gebracht." „Wat? Lees je dat ook al?" .«.•. « 1 „Ja, van het begin af reeds... maar dat blijft allemaal tusschen ons, hoor Ab." „Weet Vader er niet van?" „Ik heb er wel met hem over gesproken, maar ju bent de eenige, wien ik eerlijk kan zeggen, hoe ik erover denk. Aan je vader laat ik liever nog niets merken van mijn opvattingen, voor ik goed beslagen ten ijs kan komen. Hij bood Ab een sigaar aan uit het mooie kistje dat aan den kant op den breeden schoorsteen stond onder een stapeltje papieren. Zelf stak hij er ook een op, schurkte zich behaaglijk achteruit in zijn stoel en vroeg met belangstelling naar Abs plannen. Er leefde een ongewone blijdschap in Ab. Hij had het gevoel of nu een zware tijd van beslotenheid achter hem lag en er ergens een opening, een bevrijding was gekomen. De wind aan de luiken versterkte dat ruimtelijke. Morgen zou hem op de classis de poort worden geopend die toegang gaf tot zijn levenswerk. Het gesprek met Van Leeuwen verrijkte de verwachting van de komende taak. Ook deze man zou vroeger graag predikant zijn geworden... wat trof je toch veel menschen aan die eens het ideaal hadden gevoeld van dominee te zijn...] de omstandigheden, in dit geval een vader die zijn eenigen zoon op de boerderij wilde houden, hadden het hem niet gegund. Nu nog, een halve eeuw later, praatte hij over het ambt met een blijde geestdrift, die ook in Ab de vreugde over zijn komenden arbeid verhelderde. Wat een zeldzaam opgewekte man was deze boer. Voor Ab was hij vroeger reeds het type geweest van den waren geloovige. Nu bevestigde zich die indruk. Zijn vrouw zou het niet lang meer maken, vertelde hij op Abs beschaamde vraag bij het afscheid... hoe was hij zóó lang vergeten, van het begin zijner komst af, om te vragen, hoe het met haar ging. Haar lichaam werd langzaam gesloopt, haar aardsche tabernakel afgebroken. De toon waarop Van Leeuwen dit zeide verloor niets van de vreugde, die er heel den avond in zijn stem was geweest. Och, Ab zou wel zien, hoe snel zijn leven hier voorbij vloog... het zijne was heengevloden als in een droom, nu hij er achter stond, althans wel het grootste gedeelte ervan zou hebben beleefd. Doch je werd dan pas goed gewaar, hoe dit bestaan niet het eigenlijke was; het werkelijke leven lag verder, achter en voorbij dit aardsche. In dit licht kon hij getroost zijn lieve vrouw zien voorgaan, ja God had hem het groote voorrecht geschonken, dat hij haar met blijdschap liet trekken de doodsrivier over. Verrast door die wijsgeerig-religieuze gedachte over de betrekkelijkheid van dit leven, fietste Ab den terugweg, eerst langs een donkeren polderweg, waar de wind vrij stoeien had, dan langs de rechte vaart, waar het water Wijkende wegen, 18 klokkend zwalpte tegen de walletjes. Deze beschouwing schonk een berusting temeer in zijn leed een uitkomen onder den zwaren druk: hn leefde toch ook niet voor dit bestaan, maar voor het andere, aan de prediking waarvan hij nu spoedig actief zijn leven ging wijden. Wat was hij toch aardsch en wat zat hij nog stevig in de aardsche dingen ingewikkeld, dat hij niet eens zelf zich die gedachte helder te binnen had gebracht, zelfs niet bij het maken van zijn preeken. Uch, ze waren dan ook vast niet zoo goed als hij meende, 't Bleek wel noodig, ze om te werken. Het zijn in de vrije wijdheid van het donkere doorwaaide land gaf hem verdere verruiming. Goddank! Het ging weer komen, dat van vroeger, die ontroerende blijdschap over het leven. Diep ademde hij den verschen wind in die over de landen kwam aangebuiteld. Hij rechtte zich, trapte krachtig tegen het verzet der winden in. Morgen zou de laatste stap naar zijn predikantschap zijn afgelegd. Wellicht kon hij Zondag reeds optreden, voor het eerst staan voor de gemeente als dienaar van God Het maakte hem beschroomd van grooten ernst. En daarna kwam waarschijnlijk al spoedig het beroep, de eigen gemeente, aangrijpende gedachte. Hoe zou hij het geweldige van die taak ooit aan kunnen 1 Maar de kracht van zijn jonge wezen durfde het aan. Niet alleen zou hij zijn, God die zond, zou hem Zijn Veel was er te doen. De taak was wijd als het wnde land Maar de Geest was machtig als deze krachtige wind. En hij zou zich laten drijven door dien grooten Drijver in de vaart ten leven. Opgewekt, met tintelende levenskracht en popelenden lust om de handen te slaan aan het wachtende werk, reed hij terug naar de pastorie. X DOMINEE De Jager zag zich plotseling geroepen, de classisvergadering te presideeren, aangezien hij secundus was en de primus door een sterfgeval in zijn familie op het laatste oogenblik zijn komst had afgetele- grafeerd. Nadat de geregeld voorkomende classicale zaken waren afgedaan, werd Ab binnengeroepen tot het houden van znn preekvoorstel. Hij had een half uur in een ongezellig bnlokaaltje van de kerk zitten wachten en door het raam naar buiten gekeken in het smalle steegje dat tusschen de kerk en de kerkeraadsgebouwen lag. Een gammele boekenkast, die de bibliotheek der hier vergaderde jongelingsvereeniging bevatte, donkerde tegenover hem weg in den halfschemer van den Januarimiddag. Daarnaast vingen de gouden letters van een vereenigingsvaandel achter flauw spiegelend glas nog wat verdwaalden glans. Vaag onderscheidde hij den bekenden naam „De vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid". Hij had in den tijd dat hij in het Ringbestuur zat, aan deze vereeniging wel eens Ringbezoek gebracht, namens den Ring van Jongehngsvereenigingen op Gereformeerden grondslag, waarin een aantal plaatselijke vereenigingen was georganiseerd. Zoo waren over het geheele land die jeevee op geegee, gelijk ze bij verkorting werden genoemd, bij vier of vijf in ringen vereenigd, met een eigen bestuur, en deze waren weer in provinciale afdeelingen samen- schen personen en zaken moeten scheiden: de dwaling zullen wij natuurlijk ten allen tijde moeten verfoeien maar de dwalenden zullen wij juist in liefde hebben te leiden. Er is geen sprake van dat die liefde dan wordt gegeven ten koste der waarheid. Integendeel, juist ter wille van onze liefde tot de waarheid zullen wij onzen dwalenden broeder trachten terug te brengen..." Zoo ging hij door, ten slotte concludeerende, dat tegen de voorgedragen preek geen Schriftuurlijke bezwaren konden worden ingebracht, en den voorzitter in overweging gevende, niet langer bij deze zaak stil te staan, daar er nog een andere candidaat moest worden gehoord. Doch eer de praeses iets had kunnen zeggen verrees de kale schedel boven den kring der gezichten. „Broeder praeses... Wij moeten ernstig verzet aanteekenen tegen het door dezen broeder geopperde. Mijn objecties tegen de preek in quaestie zijn wel degelijk op Schrift en belijdenis gegrond. En ik wil dit gaarne voor dezen broeder ouderling, die mij blijkbaar niet heeft begrepen, nog eens duidelijk maken..." De drift in Ab groeide. Ba, dat farizeesche gedoe van: ik weet het en zal het jullie eenvoudigen wel eventjes zeggen. Hoe kwaadaardig glommen die oogen! Het herinnerde hem sterk aan de vergadering van den Evangehsatiebond. Een fel haatgevoel woelde in hem om. Hij streed ertegen. Deze man was in elk geval Christen, predikant zelfs, voorganger en leider in de gemeente, broeder in Christus... Hij meende het natuurlijk oprecht! En toch, naarmate die irriteerende zalvende stem verder ging met de groote woorden en de galmend dierbare zinnen, die aan den vibreerenden toon waarop ze werden uitgesproken, hun kracht moesten ontleenen, werd de strijd in Ab zwaarder. Het was moeilijk... het werd tenslotte onmogelijk voor hem, aan de eerlijkheid en oprecht- „Nou, heel wat beter dan dat wonen hier op kamers. Thuis heb ik het veel gezelliger." ■ Hij bedacht, dat hij ook dezen trein wel kon nemen over Harmeien in plaats van over Haarlem. Laat ik je dan tot Gouda gezelschap houden. Ik behoef Her eigenlijk niets meer te doen. 'k Had nog even naar Louis van Delden gewild, maar dat is eigenlijk niet ToS dat fatje?" vroeg ze, om den blos van blijdschap öm zijn voorstel te verbergen, die haar kleurde. Fatje?" lachte hij. „Nou, zoo erg is het met hoor. HiTziet er altijd heel netjes uit... Zullen wij de tram nemen naar het station? ïlThad haar verheuging wel gemerkt, en voelde dadel jk spi t over zijn voorstel, maar wilde nu niet meer terugrekken, 't Beste was, het zoo gauw mogelijk uit te voeren „Och, nee, zeg, laten wij loopen. Wij hebben tijd genoeg, en 't is hier zoo mooi 1" S| zwichtte voor haar dringend verzoek. Zou ze werkelijk...? Och kom, wat verbeeldde hij zichl In elk gevil maar net doen of hij niets had gemerkt Toch was hit mooie van hun eerste bijeenzijn licht verstoord. Hij trachtte het met alle macht weder terug te dwingen, maar het geforceerde in haar toon ontging hem niet. ?as in de" drukte op het Damrak, waar de bestrating viezig besmeurd lag met een papperig bruin-zwart goedje niet te gelooven, dat dit ooit sneeuw was geweestl... maar waa' de hooge daken van Bijenkorf en Beurs nog een ongerepte witheid droegen, keerde de verloren intimiteit wee" toen achter hen het Paleiscarillon de herinnering aan een kinderversje in hen wakker klingelde. Zie de lelies op het veld Zie hoe schoo-oo-oon zij bloeien. Ze moesten tegelijk lachen om het contrast van dit reine in de lucht en de sopperige vuiligheid op den grond, die kledderend opplempte tusschen de vele stappende voeten. Hij gaf zich weer spontaan, als straks, zonder die gereserveerdheid. Och, waarom zóu hij niet? Deze weldoende sfeer omving hem zoo weldadig. Meisjes brachten toch altijd door hun praten en doen, reeds door hun enkele nabijheid, iets warms en prettigs om en in je. Hoe langer hij den invloed van haar nabijheid onderging, hoe sterker de vastheid werd van zijn besluit om Tine vandaag nog te schrijven of te spreken. „Zeg, wij loopen verkeerd!" schrok ze plotseling op. „Wij moeten naar Weesperpoortl" „Dat 's waar ook. Ik ging uit gewoonte dezen weg." Ze stonden even temidden van de drukte, en besloten, dien langen weg maar niet meer door de papperige brij te slobberen... je kreeg een gevoel, of je lekke schoenen had en het killige nat aan allen kant de zolen binnendrong... doch de tram te nemen. Het zou anders te laat worden voor den trein. Buiten de stad leken de velden nog opmerkelijk licht. Blauwig wit spreidden ze zich uit tot den donkeren horizon. De trein raasde er ijzerluid doorheen. Ze zaten tegenover elkaar en keken beiden naar buiten, zwijgend uitziende over die strak-sereene blanke rust van het ver weg wazende wit der donzige sneeuwen gedektheid. Eerst langzaam aan groeide er weer een gesprek tusschen hen, wat zachtjes gevoerd om de andere menschen in de coupé. Over Tine had ze nog niet gesproken. Hij zat gescherpt te luisteren of er geen aanknoopingspunt was, om er schijnbaar argeloos een vraag over Tine aan vast te koppelen. Maar ze sprak over een bestuurswisseling van het vrouwelijke studentencorps, en andere zaken uit het afzonderlijke maatschappijtje. Daarna hadden ze het over haar studie, haar toekomst, die ze in het filantropische maatschappijwerk wilde zoeken. Geïnteresseerd luisterde hij, en dacht bij zichzelf, hoe geschikt zoo'n meisje later zou zijn als predikantsvrouw. Stel je voor, dat Tine ook aan de universiteit wasl Wat had je met zoo'n studente spoediger aanraking dan met een meisje als zij, die een werkkring had zoo heel anders, op een assurantiekantoor, zoo ver buiten de studie gelegen 1 De donkerende wereld aan den anderen kant van de telkens vochtig beslaande coupéraampjes lichtte nog slechts vaag. Maar de wetenschap dat het daar een blank feest was van stille witheid verlichtte Abs verwachting van het nu spoedig komende. Gouda naderde reeds. Tot het laatste toe wachtte hij met naar Tine te vragen; toen, even voor de trein het station binnengleed, vroeg hij Ali gejaagd, met een mislukte poging om onverschillig te doen, of zij Tine nog wel eens zag... of kwam ze nooit meer in Rotterdam, voegde hij, blij om de vondst, eraan toe. „O ja, ik kom er nog vaak, hoor..." De koker van het station omdonkerde den trein reeds. Ze stond op en zocht haar jas en tasch. „...op de fuif in de Kerstvacantie kom je zeker ook, hè?" De trein stond. Met zijn hand aan den portierknop, zag hij ze verbaasd aan. „Fuif? Wat voor fuif?" Een der medereizigers drong aan. Hij opende het deurtje en liet Ali uit. Een conducteur rende jachtig de wagens langs. „Weet je dan niet dat ze zich gaat verloven?" Hij verstomde, staarde verbaasd in het frissche gezicht tegenover hem. „Sneltrein Rotterdam... instappen..." uniformde het langs het perron. „Dagl" riep Ali. Het deurtje sloeg dicht. Een wolk witte stoom nevelde langs de ruit. Hij trachtte snel het raampje te openen. Het lukte niet zoo gauw. De trein zette aan... Toen hij zich uit de opening boog zag hij de gestalte in den groenen mantel nog wuiven... ze was al te ver om haar nog iets te kunnen vragen. Werktuiglijk trok hij de ruit weer omhoog. Een paar nijdige blikken van de reizigers aan den anderen kant, die de onbehaaglijke koude langs hun ruggen nog voelden, achtervolgden hem terwijl hij verwezen ging zitten, hijgend om het onverwachte. Zijn hart klopte wild in zijn keel. IJl en ver af hoorde hij het railend geraas van den versnellenden trein. Hij staarde naar de wegschuivende lichten aan den horizon, maar lette er niet op. Hij zat als in droom. De onwerkelijke sfeer van sneeuw wervelde vervreemdend door zijn herinnering. Tegenover hem had Ali gezeten. De leege plaats bewees: het kon geen fascinatie zijn. En toch vermochten zijn hersens het niet te verwerken, al dreunde het nog zoo dikwijls door zijn hoofd: Tine verloofd 1 Nee, het kón niet waar zijn. Het mócht niet. Dat kon God niet toelaten. Ze was de zijne... Ongedurig verschoof hij op de harde bank. Hij moest erheen, onmiddellijk Tine opzoeken... ze was nog niet verloofd... het duurde nog wekeneer de Kerstvacantie kwam... O, maar ze wist niet hoe hij van haar hield 1 Hij moest het gaan zeggen... spoedig... 't kón niet wachten, ze moest het weten, nu, dadelijk... De klamme trein warmte benauwde hem... even zijn hoofd buiten te steken in de wijde frischtel Weer leunde hij naar buiten... de kalmte van het be- sneeuwde land, de vochtige sneeuwlucht brachten hem tot bedaren... En hoog pinkelden enkele sterren... er kwam uitzicht... Een ingehouden booze stem van binnen stoorde hem. Hij sloot het raampje, ongevoelig voor de nijdige mimes van een oudachtigen medepassagier. _ Een verborgen vrees begon zich te rechtvaardigen. Had Tines houding in de vacantie hem niet genoegzaam moeten bewijzen, hoe er bij haar niet was, wat hij zoo vurig hoopte? Een gevoel van: je had het toch kunnen weten, deed zich gelden. . Bitter bedacht hij: waarom was hem nooit met line een gelegenheid gegund als vanmiddag met Ali? Hij had erop geloerd als een kat, dezen zomer, maar de omstandigheden waren immer tegen geweest... De omstandigheden? Maar was het niet God zelf, Die het hem had belet. Waarom, waarom? Zoo'n meisje als haar nichtje kwam je ongevraagd tegemoet, bij haar had hij onmiddellijk aansluiting. Onmiddellijk was er die blijde harmonie geweest, welke nu al verder en onwezenlijker werd. Bij Tine nooit, nooit meer na dat eerste, alles overstelpende op dien Pinksterdag. De vacantiedagen, met haar doorgebracht, en helaas ook in gezelschap van anderen, keerden terug in zijn herinnering, ze dwarrelden er door heen als natte sneeuwvlokken, waarvan op den grond niets overblijft. Was er toen dan al een ander geweest, en wie? Wie? Zoo'n kantoorjog misschien? Of een kerel, die later bij haar vader in de zaak wilde komen, en met haar ook de affaires zou overnemen? Dwaasheid, Jaap als oudste zoon werd immers firmant 1 _ . O, waarom was hij zoo dwaas geweest, niet dadelijk „werk" van haar te maken, zooals men dat noemde! Hij, sul, had gewacht en vertrouwd en gebeden! En dit was nu de uitkomst 1 Het spotte in hem: nü wilde hij actief worden, en haar spoedig spreken gaan..., nu het te laat was ? Waarom liet God dit toe ? Hij zat in opstand naar buiten te zien. Slechts den buitenkant van zijn wezen beroerde de verwondering, dat hier bijna geen sneeuw meer lag. Schuddend waggelde de trein over een wissel. De lichten buiten vermenigvuldigden... aan den overkant de scheepslichten op de Maas... hoog in de lucht een lichtreclame... daar minderde de trein vaart, schurend in de knelling der remmen... dan gedender over een bruggetje... wachthuisjes, seinpalen, goederenwagens, kolenstapels, breed emplacement... eindelijk de hooge overkapping. Hij sprong het plankier op. De beweging schonk verlichting. Op de Oosterkade... links over het plantsoen de wijde Maasvlakte, ver begrensd door een huizenrij, rechts de tuinen van de huizen aan het Haringvliet... dwong hij zich tot overlegging, wat te doen... Het straatvlak was wintersch-vochtig, maar donker en zwart zag alles er uit, zonder verblijding van sneeuw. Zijn weemoed groeide. Er dook een gedachte op: nu maar stil naar huisgaan, berusten in het onvermijdelijke. Recht daartegenover een fel verzet: hij had nu lang genoeg geaarzeld, nu doortasten! Even als een lichtflits: officieel behoefde hij van niets te weten, hij kon op haar afgaan... neen, geen brief, dat zou wachten worden... onmiddellijk erheen, haar te spreken vragen... wie kon zeggen...? hij wenschte toch niet het onmogelijke ? Onwillekeurig verhaastte hij zijn stap tusschen de vlug naar de stad gaande file reizigers. Nou, daar had hij een avontuur beleefd 1 Niet te gelooven. Moest je hoorenl • Hij boog zijn energieken kop naar voren over het titeltje, naar de twee luisterenden, en vertelde. Het leidde Ab weldadig af, dit zoo gansch andere. Hij was nog nooit buitenlands geweest. Volgend jaar, of later... wanneer hij van zijn eerste optredingen voor de gemeente wat overgespaard zou hebben 1 Heerlijk, zooals deze jongen deed, die toch op dezelfde gymnasiumbanken had gezeten, eiken dag te reizen, weg uit dit duffe landje met zijn kleine zielen. En toch... in het verder gesprek merkte hij het... bezat hn iets, dat die anderen niet hadden in hun levendige en afwisselende bestaan: de rustige intieme vreugden om een mooi boek, de genieting van een filosofische of literaire lezing, de droom om een meisje... Daar stak het weer, die nijdige pijn. O, Tinei Maar hij wilde zich met m de smart laten zinken. Nee, doorpeinzen, doorpraten, afleiding. Waar was hij ook weer...? O ja, zij misten de rust, kenden niet het mooie van een beschouwend en studeerend leven, konden niet afdalen naar de diepte... Ja, zij werden oppervlakkiger, vluchtiger. Hij zei er iets. vaa. „Och", weerde de jongeman tegenover hem, af: „ Wij beleven het directe leven, en jij de essentie daarvan, het aitreksel... de vraag is nu maar, wat het meeste waard is. Ik heb geen romans te lezen noodig. Ik beleef ze. Dat is heel wat prettiger... Och, waarom lééf je eigenlijk? Ab zocht... Je moest beide wijzen kunnen combineeren. In elk geval: zijn weg zou de rustige zijn van predikant op een dorp, in een kleine stad misschien, en op zijn hoogst later eens een reisje naar Zwitserland of Frankrijk. „Nou, zoo'n leven als jij bijvoorbeeld hebt of krijgt, Ab, zou mijn smaak niet zijn, hoorl" concludeerde de ander intusschen. die mallemolen met zijn bonzende bakslagen dreunend tegen zijn achterhoofd. Hij wankelde overeind. Zijn hand drukte twee andere handen, zijn stem hoorde hij groeten, zijn oogen zagen in een waas verwonderde blikken van de anderen, zijn ooren hoorden ver rumoer en daarin stemmen, welke vroegen, of hij niet goed was. Los uit dat alles geraakte hij plotseling in het gure buiten met zwaar-nattigen nevel. Bij het tramhuisje vond hij zich zoeken... ze waren er niet meer. Hij leunde tegen een geleidingspaal. Menschen draaiden om hem heen Een kerel met uitgestoken lucifersdoosje stond minutenlang voor hem te bedelen eer hij iets merkte Eensklaps holde alles in één richting, de brug over naar de Uelftsche Poort. Ha, een opstootje. Knokken 1 Hij vloog mee, wrong zich tusschen de menschen door, nijdig en onverschillig voor stompen en botsingen. „Hé, een beetje kalm jijl" dreigde een agent. Temidden van de oploop zag hij een vrouw, door vier agenten gedragen aan schouders en beenen... een eerbare vertooning I De schrik maakte hem wakker. Hij duwde de menschen op zij. Dat was natuurlijk Tine... Een ongeluk... ? Wat deden al die kerels aan haar...? Hij drong woest op. ISen agent pakte hem bij den arm. „Hè-je soms kennis aan d'r?" Ze was het niet; een blauwe mantel... en dit menschenhoopje was van een dikkere vrouw. „Zeg liever tegen uw collega's dat ze dat mensch beter dragenI „Waar bemoei-jij je meel" Dienders waren altijd onbeschoft, die hadden den kolder in den kop alleen door hun uniform en hun overheersch-gedachte. Wijkende wegen, 12 Ab voelde even een satanisch verlangen, tegen dien vent te keer te gaan, hem zijn mooie helm van den dommen kop te slaan... Bijtijds bedwong hij zich, draaide zich minachtend om. Ze zouden hem met hun allen gauw baas zijn, en dan werd je in triomf naar een politieposthuis gebracht onder het gejoel van de menigte, en zelf in een obsessie van machteloosheid. Snel liep hij den Coolsingel op. Het geval had hem geheel wakker gemaakt uit zijn koorts. De beweging deed deugd. De ontzetting ebde weg, achter bleef het zware slib van de smart... Feller en feller drong het feit tot zijn bewustzijn. Hij wilde er niet aan. Er groeide een verzet in hem. Hij moest Tine spreken, vragen, hóe ze zóó iets had kunnen doen. Lammert Heiman 1 # Och, maar ze wist niet hoeveel hij van haar hield, hij zou, hij moest het haar zeggen... Dien avond dwaalde hij door de stad, zoekend of hij hen misschien ergens ontdekte, in een tram, voor een winkel, in een restaurant, wandelend op straat misschien? . Soms stond hij langen tijd naar een Sinterklaas-etalage te zien, tot de koude hem deed opwaken en hem verder dreef, zonder dat hij wist, wat hij had gezien. Toen de winkels sloten en de etalages eindelijk hun lichten doofden in het late uur, zocht hij het bekende huis van Roel op, aan den haven. De stilte langs de kade bracht verkwikkende rust. Hier zou hij den morgen wachten. Eigen kamer schrok hem af. Hij wilde de stad niet verlaten, haar stad. Moe en ellendig van het lange loopen in de gure koude belde hij aan. De meid met het stuursche gezicht opende het luikje in de breede deur. Roel was er niet, zeide ze afgemeten, humeurig in de kille gang, om dat stedentevolk, dat bij nacht en ontij maar aanbelde. „Hij komt toch zeker wel gauw thuis. Kan ik hier dan niet wachten? Ik moet hem dringend spreken." „Hij hèt nachdienst an het ziekehuis. As uwes 'em daar wil opzoeke..." Teleurgesteld liep hij terug, allerminst met het plan om naar het ziekenhuis te gaan. Onwillekeurig zocht hij weer den Coolsingel. Bij het afdalen van de helling der Karresteeg bevloog hem opeens de herinnering aan den avond in Maart toen hij hier met Roel had geloopen na dien middag dat hij haar had gezien. Dat kon toch niet gelogen hebben! Weer wat opgeveerd, overlegde hij rad, wat nu te doen. Den trein? Hier een hotel? Aart Duyker? Geld voor logies bezat hij niet. Den trein kon hij nog halen, als er vlug een tram kwam. Hij wachtte even tevergeefs, zette er toen den pas in, den boulevard af. Met een beetje geluk ging het misschien loopende nog wel. „Wat een haast 1" hoorde hij plotseling een stem naast zich „Ik loop al even achter je, maar kon je bijna niet inhalen 1 Jaaps vertrouwde gezicht... hoe sterk herinnerde het hem nu aan Tinei „Ja, een beetje laat voor den trein, hèl" zei hij verward, zijn vaart oogenblikkelijk vertragend. „Man, die haal je toch niet meerl Hoe laat gaat die?" „Jblf uur driel" „O, geen denken aan. Haast je maar niet. Je zou hoog- stens een hartklopping kunnen halen." Langzamer gingen ze beiden in de richting van de Schie- kade. ' , De nevel die er den heelen avond in de stad had gehangen verdikte zich plotseling tot zwaren mist die het uitzicht beperkte. Je rook de prikkelende dompe nattigheid. Het werd dik van dichte beklemming om hem. Aan alle kanten de witte omsluiting, benauwend en drukkend, met telkens plotselinge lichten verschrikkend voor zich. Naast hem Jaap, haar broer. Hij had hem gevraagd, nu maar in de stad te blijven en bij hem te slapen. Ab overlegde. Het lokte als een groote troost na dezen ongelukkigen dag. Maar aan den anderen kant verzette er zich een trotsch gevoel. Zou hij als een bedelaar ter keukendeur ingelaten, halen gaan wat hem hoogmoedig aan de voordeur was geweigerd? Als een spion slinks binnenkomen? Maar immers niemand wist het. Alles lag veilig besloten binnen de wanden van zijn eigen geteisterde, niettemin voor niemand geopende hart. De bleeke ellende van den egaal droeven mist dreef hem er tenslotte toe, toch met Jaap mee te gaan. Met goed weer, sterren- of maanlicht zou hij het zeker met hebben gedaan, hoe moe hij ook was van alles. Nu was hij dankbaar, toen hij de hooge blauwe stoep voor het groote huis der Schaafsma's opging. Alles sliep er. Jaap had na den heelen avond werken op zijn kamer nog even een brief naar het groote postkantoor gebracht, toen de anderen reeds te bed waren. Hij maakte geruchtloos de kamer in orde, waar Ab ook vroeger wel had geslapen, wanneer hij den trein had laten verloopen of een laat feestje had bijgewoond, wenschte hem goedennacht en verdween dan naar zijn eigen kamer. Een suizende stilte zong aan Abs ooren. Hij stond voor het venster aan de kade de wolkige mist in te staren. Onwezenlijk als heel deze dag leek ook de avond, nu eindelijk toch nog in haar huis, maar te laat, te laat om haar te zien, wellicht te laat om haar ooit nog te bezitten. Zonder uitzicht als de dichte wereld buiten was ook de wereld van zijn leven. Weer kwam die sluimerende vrees wakker, die vrees welke er altijd was geweest, soms wel heel diep verdoken slapend, dat zij toch niet voor hem zijn zou. Er zong een weemoedige wijs in hem van een lied, eens op een gymnasiumavondje gehoord: Novembre approche, et c'est le mois d'amourl November was gekomen, maar evenmin als een der vorige maanden was het de maand der liefde gebleken. Ook December zou zoo verschijnen en verdwijnen, en daarmede heel dit bewogen jaar, dat zoo vol van haar was geweest. Wat bleef er over? Hij huiverde en kleedde zich uit. Maar de slaap kwam niet. Het was alles te onwerkelijk, te zeer in contrast met de gedachten waarmede hij den laatsten tijd slapen ging. Hoe vreemd was het slot van dezen vreemden dag. De snijdende ironie, nu samen met haar onder hetzelfde dak, tóch verder van haar af dan ooit tevoren. Hij streed en peinsde, ging den ganschen loop der dingen na, stiet telkens op dit onloochenbare: zij met hem, Heiman. Zwijgend om hem heen het groote huis met de vele kamers, en in één daarvan zij. Het ontroerde wonderlijk. Zulk gevoel van schroom moet Faust gehad hebben toen bij Gretchens slaapsalet binnenkwam. Hij stelde zich voor, dacht zich in, hoe zij nu zou slapen, rustig en vredig. Hij huiverde. Buiten ronkte zoo nu en dan een auto voorbij. Hij hoor- de eerst bij elke dwarsstraat de claxon, dan snel de motor wegzoemen. .. , „ Soms toeterde de hoorn van een schip dat de Heulbrug wilde passeeren. Een enkele maal bromde met stijgenden toon in de verte een tram. Daarna luisterde weer de stilte naar elk geluidje binnenshuis. Ab bad lang en dringend. Het leek of de hemel gesloten was, of rondom de mist heerschte, en er nu nergens meer uitweg scheen. Zelfs het groote ideaal van zijn leven: prediker van het Goddelijke Woord te zijn, lag in diepe schaduw. Hu kon het nog niet scheiden van de hoop, dat zij zijn gezellin, zijn helpster in dat werk zou zijn. Een nabije toren telde halfuurlijk den tijd af, geregeld door, tijd die verstreek zonder slaap. Soms doezelde hij weg door zijn vermoeidheid, maar het visioen van haar met Lammert samen stoorde den slaap reeds in het begin. Langzaam slechts, heel langzaam begon er een vraag te werken: was hij Gods weg wel gegaan... of een eigen gekozen pad? Hij onderzocht zichzelf nauw. Bewandelde hij verkeerde wegen? Was dit een waarschuwing? Een straf voor zijn hoogmoed, zijn eigenwijsheid? Toen eerst begon hij een gebed met schuldbelijdenis, erkenning van zijn zeer trotsch zijn, van te weinig het Koninkrijk eerst zoeken en vertrouwend te wachten tot al de andere dingen hem zouden toegeworpen worden. Dan plotseling een lichtflits, opwakend geloof: bn God zijn alle dingen mogelijk, 't Kon nog, dat dit met Heiman verbroken werd. Hij bad erom... toen, in diepen inkeer tot zichzelf de erkenning: neen, dat mocht hij niet bidden, 't was grof egoïsme. Hij bad om haar geluk... mocht God het doen samenvallen met het zijnel Daarna lag hij weer lang, en peinsde. Toen brak de verhevenste bede eindelijk in hem los: niet hij, niet Tine... God was het groote doel. Mocht uit dit alles Zijn eer voortkomen, Zijn wil openbaar worden en geschieden en hij eenswillend stil zijn in God. Kalmte van nog verren vrede legde zich. Een voorloopig nog uitzichtslooze overtuiging won veld: Gods eer bedoelen, Zijn wil willen. De nacht trok verder. Reeds drie uren had de kerkklok geslagen, en nog sliep hij niet. Er was weer een klein lichtje gaan glimmen: morgen zou hij Tine in elk geval spreken. Misschien vóór kantoor nog, hij kon ze wel wegbrengen, als argeloos denzelfden kant uitgaan, en dan onmiddellijk vragen, om zekerheid te hebben. Het plan kreeg fantastische vormen, het vloog over in blijden droom, die haar in schoone, nimmer gekende harmonie naast hem deed gaan. Tusschen slaap en halfdroom keerde het telkens weer. Lang dwong hij zich, wakker te blijven, om 's morgens vroeg reeds dadelijk klaar te zijn, zoodat zij hem niet zou kunnen ontloopen. Maar zijn oogen bezwaarden steeds meer, de droom werd vaster. Wat de dag niet had vervuld bracht de nacht in zeldzaam rijke openbaring. Wel volgde telkens weer een terugkeeren tot de onoverkomelijke feiten, doch in het schaarsche schemerlicht dat uit de droomen nog naglansde, werden die dingen van den dag zelfs anders, gehoorzamend aan andere logica, dwingend tot andere conclusies. Zoo ziet zich de opiumschuiver werelden geopend met andere rijker verschijningen dan de vale gestalten van den dag, met dieper vreugden dan de vlakke genoeglijkheden der zichtbare wereld, en hij droomt erin voort, zich al verder benevelend tot de wereld der verschijnselen waarin hij ontwaakt, al nuchterder, al grijzer en egaler wordt, steeds minder waard om erin te leven. Vroeg in den donkeren morgen ontwaakte Ab met zware hoofdpijn. In het pijnlijk licht, dat hij even aanknipte, wees zijn horloge tien minuten over vijf. Hij keerde weer terug in het veilige donker en de weldadige warmte van het bed. Nog eens won zijn ziel de kracht voor een blijde verwachting als de lichte morgen zou zijn gekomen. In den avond immers vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. Met een glimlach van hoop, dat God het nog alles goed zou wenden... alle zwaarte der vaste feiten scheen opgeheven... sliep hij eindelijk in, een langen, vasten, zwaren slaap tot laat in den morgen. VII TINE had altijd hoog tegen Ab de Jager opgezien, als den knappen theoloog, van jongsaf vriend met haar broer, vijf jaar ouder dan zij en ook daardoor al wat verder van haar af dan de jongelui van eigen leeftijd. Hoe ingeburgerd Ab ook op den duur in hun gezin was, zij voelde hem toch altijd te behooren tot de ouderen, de ernstigen, die in andere wereld leefden dan zij. Zoo was er al van den eersten tijd zijner intrede in hun huiselijken kring een onwillekeurige gescheidenheid tusschen hen. Hij was de zoon van dien predikantenvriend haars vaders en hoorde bij het debatteerende heerengezelschap. In de gezinssfeer was deze verhouding met de jaren wel wat gewijzigd, toch bleef in Tines gedachten altijd de afstand, het onvertrouwelijke. Voor haar omzweefde Ab de sfeer van den dominee, en een dominee was iets vérs, ergens op een kansel; zelfs wanneer zoo'n man in de huiskamer zat, voelde zij dat zware, stijve, afgemetene. En ook dit had haar onbewust weerhouden van gemeenzaamheid met Ab, die immers uit een predikantsgezin kwam en zelf ook voor predikant studeerde. Intusschen bracht haar omgang en vriendschap met Greet wel een eenigszins lossere verhouding mee. Met het ouder worden leek haar ontzag van eerst ongemerkt over te gaan in een prettige vriendschap, als tot een ouderen broer. Maar iets anders kwam er opzetten, nu zij hem van meer nabij leerde kennen: een onberedeneerde angst voor sommige dingen van hem, voor dien feilen soms broeienden blik uit zijn donkerblauwe oogen. Er sluimerde iets in zijn wezen waarvoor zij een instinctieven afkeer had, en dat zij telkens weer in hem zag wakker worden. Ze wist het zelf niet goed te definieeren, zij trachtte het te ontwijken, zich voor te praten, dat het verbeelding was, maar telkens weer... waardoor kwam het?: den vorm van zijn gelaat, de trekken om de oogen, de uitdrukking van zijn blik, zij wist het niet... telkens opnieuw als zij hem ontmoette en hij haar aanzag met dien dringenden vragenden blik, was het er. In de vacantie had zij hem dan ook zooveel mogelijk gemeden. Met schrik had zij zijn verliefdheid gemerkt. Soms was hij haar heel sympathiek... dat warme timbre van zijn stem, die kleine zorgjes en attentheden voor haar, dat schroomvallig teere te haren opzichte, waarom zij soms wel eens stilletjes goedmoedige pret had, het had haar bijna doen toegeven, gestreeld als zij was, dat hij, de knappe kop, haar had gekozen. Doch dan temidden van die overleggingen schoot als een felle vlam tusschen zacht gloeiende kolen eensklaps die angst omhoog. Of het was op een avond met druk debatteeren in den gezelschapskring hunner twee families, wanneer het bijna uitsluitend tusschen hem en zijn vader ging en hij sprak met een vlijmende scherpte die haar wondde, ook al bewonderde zij zijn eerlijke sterke overtuiging... of het was wanneer zij theedronken in den tuin van hun vacantiehuis in Apeldoorn en hij haar aanzag met dien gierigen blik, al zijn aandacht op haar geconcentreerd, onverschillig voor de anderen tot op het onbeleefde toe... of het was als ze afscheid namen en in heel zijn houding de dringende vraag lag aan haar... of het was op een fietstochtje en hij haar voor een naderen- den auto, dien zij niet had gezien, haast ruw wegtrok, een dadelijke boosheid in zijn oogen, dat zij niet beter oplette... altijd had zij het gevoeld en gevreesd. Hoewel haar verstand trachtte te kalmeeren, bewerend, dat haar verbeelding ze bedroog; ofschoon ze zich dwong tot gewoon vriendelijk tegenover hem te zijn — telkens weer was het haar te sterk. Het maakte haar zenuwachtig en verdrietig, ze bad God om uitkomst, en vocht met alle macht. Met groote vindingrijkheid vermeed zij, alleen in zijn nabijheid te zijn. Haast onopzettelijk scheen zij het telkens zoo te wenden dat zij niet samen waren. Toch voorzag ze vroeg of laat zijn overwinning in dezen stillen strijd. En wat dan? Wanneer zij zich indacht zijn felheid, als zij hem zou weigeren, omdat zij geen ja zeggen kon, dan ontstelde zij bij voorbaat hevig. Hoe moest het toch gaan? Nooit tevoren had zij naar het einde der vacantie verlangd. Dien zomer telde zij de dagen af. De tocht van den Koninginnedag was een laatste moeilijke beproeving geweest. Ook die ging veilig voorbij, al had zij heel den dag zijn bedoeling voorvoeld, en 's middags den avond gevreesd. De donderbui had gered... Toen volgde de ontmoeting met Lammert, dien zij altijd een aardigen kerel had gevonden, kalm en goedmoedig, gelijkmatig en vriendelijk. Hoe leuk had hij er uit gezien in zijn kamppak, hoe voortreffelijk had hij ze thuis gebracht langs den donkeren weg. Na dien tijd was haar hoop geweest, dat, als Ab haar vragen zou, hij eerst schriftelijk om een onderhoud zou verzoeken en niet, zooals je tegenwoordig wel hoorde, haar wanneer ze toevallig toch eens alleen zouden zijn vragen. In het eerste geval zou zij tenminste een voorzichtigen brief terug kunnen sturen; in het laatste wist der assurantiemaatschappij ergens in de binnenstad, op een gedempte haven. Hij wandelde er rond in de buurt, zag achter de verlichte ramen bezige menschen, telefoneerend, pratend, schrijvend Maar Tine niet. Even greep hem de twijfel: stond hn hier met vergeefs te wachten? Maar hij zou blijven tot de laatste employé de vestibule uit was gekomen. Natuurlijk was hij veel te vroeg. Maar dit had tenminste een doel, was met zoo leeg en vervelend als het ronddwalen op den dag. En de avond troostte. Er kwam iets vorstigs in de lucht, die helderder was geworden met den dalenden dag. Hoog spande de hemel zijn lichte vreugde uit, die langzaam de sterren ging ontvonken. Om hem zakte snel de schemer tusschen de lantarens en om de autolichten, die onophoudelijk langs schichtten. De laat-namiddagsche drukte van het Rotterdamsche kantoren- en binnenhavenkwartier roesde aan zijn ooren; overal leefde de beweging van menschen en dingen, tiet gezicht bekoorde als een oud sprookje. Hij wachtte en wandelde, heen en weer, soms wat verder, kijkend naar het ontladen vaneen vrachtauto of het bezige werk m een pakhuis, en voelde de schemer zich verdonkeren om hem heen. Hoog in het ijle stipten sterren aan. Daar ging de tijd verloren in de ruimte. Als een spion hield hij geen oog afgewend van den uitgang; hn het de vestibule geen moment met zijn blik los. ken doel joeg hij fanatiek na, heel den dag: 's avonds haar zien en spreken. Verder leegte, een vreemde weeë leegte in zijn binnenste, als had zijn eene wensch alle krachten uit hem tot zich geslorpt ter versterking. IJe glazen deuren draaiden soms open, piccolo's of heeren in- en uitlatend langs hun verspringende lichtweerkaatsmg. Eiken keer zag hij nauwlettend toe. wijkende wegen, 13 Werklui van de havens, sjouwers en arbeiders uit de booten trokken langs, hun drankkannetje en stikkezakje over den schouder, breede kerels in bruin pilow, krachtige figuren, maar moe en onverschillig gaand met vlakke zorggezichten. Langzamerhand gingen hier en daar kantoren uit, jongens met poststukken fietsten weg, heeren en dames wandelden of fietsten huiswaarts, een krantenvrouw zeulde de kantoorportalen in en uit met een zware lading nieuws. Aan den overkant wachtte hij. Maar al gauw kwam er een file trams, auto's en vrachtwagens tusschen, zoodat het uitzicht werd beperkt. Er had zeker ergens een brug opengestaan. , Hij drong er doorheen, schietend en springend: ze mocht hem niet ontsnappen. , Maar het duurde nog lang, eer de eerste bedienden naar buiten begonnen te komen, jongelui, die sigaretten opstekend, nog even bleven staan, de drukte overkijkend, of zich dadelijk ijverig in den stroom wierpen, hollend naar NÏhechtte'zijn blik zich nog sterker aan de draaiende revolverdeuren, waarvandaan telkens nieuwe gedaanten opdoken. Soms schokte even een rillende huiver door hem heen als hij meende, haar te zien. Naarmate het toefde, werd hij zenuwachtiger. Als gefascineerd bleef hij den uitgang bestaren Het klopte in zijn hoofd als een hamer, hij hijgde licht. Nog kwam zij niet. Weer overviel hem de onrust: zou zij weg zijn .' Hij keek naar weerskanten uit of zij niet ergens... misschien door een achterdeur met haar fiets zou zijn heengegaan en nu langs kwam. . .. Dan plotseling was zij er. Het sloeg bonkend op in zijn keel, dat hij even moest slikken. Zijn gezicht vertrok. De portier gaf haar opzij de fiets aan, zij liep ermee naar het trottoir, wilde opstappen. Hem had zij nog niet gezien. Hij sprong op haar af als een tijger naar prooi, pakte haar fiets bij het stuur, of hij zijn hand legde op een eigendom. Zij schrok licht, overrompeld door dit onverwachte. Moeilijk herstelde hij zich, vroeg met een mislukte poging tot gewoon-doen, of zij zoover meewandelde. Zij knikte stom. Samen liepen zij voort, telkens gescheiden door de voorbijgangers. Tusschen hen hing zwaar een beklemmende stilte, die steeds meer wegen ging. Hij voelde: zij wachtte een verklaring, hij moest spreken. Er draaide een schroef aan in zijn keel die alles afsloot. Na het heete verlangen van den eenzamen dag was dit een bevrediging, die hij te duren wenschte. Een armzalige vreugde: dit uiterlijke bijeen zijn, door haar niet geweigerd. In hem was heel ver een blijdschap gaan gloren om een kleine hoop: nu zij niet ontvluchtte was toch iets bereikt, zou het geen teeken zijn dat het onvermijdelijke nog niet was gevallen ? Hij aarzelde te gaan spreken. Beter, dit nog niet te breken zoo lang mogelijk dan toch dit bijeenzijn te beleven. Het kon het laatste zijn, het allerlaatste. Als een reiziger naar het onbekende, die niet kan loskomen uit de aanschouwing van zijn vaderland, zoo hunkerend bleet hij poozen in dit land van mogelijke belofte Langzamerhand werd de stilte tusschen hen losser. Op de Boymanshol had een agent hem verboden de fiets over het trottoir te rijden; hij maakte er tegenover haar een grapje over. Met een gedwongen lachje ging zij er op in. Len paar neutrale zinnetjes volgden. Dan zijn stem, moeilijk beheerscht: Is het waar, dat je je gaat verloven binnenkort? Ëen diepe deernis vervulde haar om dat verslagene in zijn houding, dat hem zoo ten enenmale vreemd was dat bang verwachtende van een antwoord, dat hn bijna zeker wist te komen, als een hond, die wegdeinst voor naderende slagen. . Toen zij wachtte met haar antwoord joeg een waanzinnige hoop hoog in hem op. Even verblijdde hem fel deze vreugde van met haar samen te gaan in dit avondlijk stadsgewoel, dat onverschillig om hen heen tierde, maar toch ver bleef van hun kleine wereldje. De mogelijkheid, dat dit duren kon, zich herhalen zou, dat er harmonie kon komen, die groeien zoul In de lucht begon een melodie te jubelen, klankdruppelend uit dent stadhuistoren. Een hooge vreugde zeilde even over het vertier Mefhoöp in zijn stem drong hij aan op antwoord. Dit hoopvolle schrijnde haar. Dacht die arme jongen werkelijk nog? Wist hij dan nog niets van Greet? Of had die het misschien ook uit medelijden voor hem verbor- zTb^stfgd^met stil gebaar, in haar ziel de bede of God hem steunen wilde. De verwachtingsvlam in zijn oogen Uuschte snel Hu klemde zijn kaken op elkaar, zijn gezicht werd hard om de kreuning te verbergen diep in zijn ziel,om een leed dat niet meer was te keeren. Lang had het gedreigd, van gisteravond af, heel den nacht en den dag dj ; telkens had hij het teruggewezen, hoe nijdig geduldig het ook altoos weer opzette. Nu moest het toegelaten, alle weerstand week. Hier was alles verloren... De laatste klepelslagen ontsprongen den toren. De vreug detinteling vervloog. Met zijn laatste krachten trachtte hij nog naar eenig houvast. Speurde hij in haar houding geen meegevoel? Zijn trots verhief zich. Wat liep hij hier langer naast haar als een vreemde? Bedelde hij haar medelijden af? Nog enkele woorden vielen, om het fatale zwijgen te breken, dat er nu altijd zou zijn tusschen hen. Zijn verslagen hart wilde nog even toeven op deze scheiding, voor zij voorgoed uit zijn leven zou zijn heengegaan. Doch dit werd onhoudbaar. Resoluut stond hij stil. Zij deed als hij, in diep medelijden met hem. Hij nam haar hand, drukte die zwijgend. De hunkering in zijn oogen was niet meer om aan te zien. Zonder veel woorden gingen zij uit elkaar. In een laatsten blik zag hij haar op de fiets stappen, de trappers aanzetten, en wegrijden, haar rooden mantel verschemerend in den avond, vervagend al snel tusschen het gewemel van auto's, fietsen en trams. Nog eens had hij ze zoo nagestaard. Toen had zijn hart haar behouden. Nu was dit het laatste, het onvermijdelijke, dat stond als een muur: de scheiding voor het leven, beslissend, onomstootelijk vast, zonder eenig lichtpunt, uit... Het was te zwaar om het zich te realiseeren in zijn ganschen omvang. Diep haalde hij de pittige avondlucht naar binnen. Dan stapte hij werktuigelijk in de richting van het station. Voor dit eene had hij dus heel den dag hier rondgezworven ? Die eene stomme knik van haar... 1 Als in een droom kwam hij thuis in de wintersche donkere rust van het dorp. De bekende sfeer van het ouderlijk huis nam hem op In haar troostenden vrede. En eerst daar kwam na een lang doorwaakten nacht, vol strijd, die tot stikkens toe benauwde, zoodat hij zijn Toch werd ook deze nacht zwaar van treurnis. Ook nu weer overstortten hem die angstgevoelens als nachtmerries, zwaar drukkend op zijn borst... En er kwam slechts weinig verlichting in het hortende gebed. Den volgenden Zondag, de eerste Adventsweek begonnen, bracht de stemmige, prettig-blijde huiselijke sfeer hem verder herstel. Door die warmte van hun vertrouwelijke samenleven in de geestelijke en stoffelijke dingen, hun gezinsbestaan, verbonden in natuur en genade, liet hij zich koesteren als een verkleumde zwerver die lang door den kouden dag heeft gedwaald, 's Morgens Vaders preek over het komende Licht, waarnaar de eeuwen uitzagen, en welks indaling in den maagdelijken schoot — hem verrasten uit vaders mond die Vondeliaansche woorden 1 — alle eeuwen door werd gevierd en nieuw bezongen. Was hij minder critisch gestemd geweest dan anders ? — had vader ernstiger gestudeerd en minder rhetorisch gepreekt? Of was zijn ziel nu meer vatbaar voor dat ontzaglijke van den Wereldtroost: Jezus' geboorte in het vleesch? — Hoe het zij, de kerkdienst had hem verrijkt. Het koffie-uurtje was vrij rustig, alleen een paar vriendinnen van Greta, aardige meisjes, hadden met zijn zuster Kerstliederen gerepeteerd aan het oude harmonium, dat even veel jaren deel uitmaakte van het gezin als dit bestond. Haar stemmen hadden wonderlijk bekoord, al herinnerde de zang van enkele Bachliederen toch sterk aan Tine, door het verschil. Ook de melodieën troostten: zij schakelden hem in de groote Christengemeenschap aller tijden in, ze zongen het eeuwig Christusverlangen uit, de groote blijdschap der vervulling, de teere poëzie van het wonderlijke geboortefeit. Hij luisterde toe, met een boek in een makkelijken stoel gezeten, in gedachten meeneuriënd die oud-bekende zangen, die altijd zoo'n blijde hoop wekten, en zulk een nieuwe bekoring immer weer droegen. Buiten heerschte de gure donkerte van den winterdag, die de warme gezelligheid binnen nog meer deed waardeeren. Het was een van die donkere dagen voor Kerstmis, waarop de gezinsintimiteit bloeide, als een teere plant, die slechts in de verwarmde kasbeslotenheid kan groeien. _ De haard gloeide door de micaruitjes een rossig schijnsel uit, een kleine verheuging in het grauwe van den dag, dat ook de kamer soms even veroverde met een droefheid, dat Ab het niet uit kon houden, en zich maar weer dwong tot zijn boek. Vader las de kerkelijke bladen. De geur van zijn sigaar blauwde langzaam voorbij de ramen. Moe tegenover hem, bij het andere venster, zat verdiept in Christelijk Vrouwenleven. Abs gedachten ontvlogen telkens weer de begrenzing van zijn boek. Hij dacht aan het nabije examen, overmorgen in Amsterdam. Hoe lang was hij daar niet geweest. Donderdag, ja, maar die tijd leek zoo ver m het verleden... , Wat zijn verdere plannen waren — hn wist het nog niet duidelijk. Dit jaar verder maar rusthouden en wat achterstallige literatuur bijwerken. Maar dan? Hij vermeed eraan te denken, het raakte zoo onmiddellijk aan het andere, dat nu sliep, soms onrustig bewoog als hij er maar even in de nabijheid kwam. Hij kon niet verdragen, naar buiten te zien. De egale strakheid van den somberen dag stond aan de ramen als om hem te belegeren, en wanneer hij even toegaf, hem onmiddellijk in te nemen en te overstelpen met zijn smart die nu nog gevangen lag. Hij had zich dan ook bij het kleine tafeltje waar moeder zat, neergezet, zijn rug naar vader, zijn gelaat de kamer in gewend naar de vertrouwde dingen op het buffet, de bekende stoelen langs de muren en bij de tafel, het van klein kind af in de huiskamer geziene harmonium, waarbij nu de zingende meisjes stonden om Greta, die speelde. Ook 's middags vermeed hij, uit te gaan. Moe en Greta togen na tafel op bezoek naar de zieke vrouw van Van Leeuwen, die het wel niet lang meer zou maken. Hij hield de huiskamer, was er genoeglijk schurkend om de behaaglijke warmte daar, in weergekeerd nadat hij even op zijn koude kamer andere lectuur had gehaald. Die sfeer daar schrikte hem af, het was hem, of daar de smart te wachten lag om er hem te bespringen, zoo gauw hij zich even binnen die muren waagde, waar het felle was geleden. Vader zat er ook, in zijn leunstoel bij het linkerraam, zijn avondpreek na te zien, enkele boeken naast hem op den breeden vensterbank, welke even de lange neerwaartsche plooien van het dikke groene gordijn aan dien kant krenkten. De middagschemering omdonkerde reeds de dingen die verder de kamer in stonden, en aan de vensters verschoof nauw merkbaar het grijze daglicht naar den naderenden avond. Stilte van den Zondagmiddag rustte buiten, waar slechts nu en dan voetstappen of stemmen klonken in de straat — stilte had zich ook binnen op de kamerdingen gelegd, stilte die den avond wachtte en den stilleren nacht. In langen tijd hadden vader en zoon niet met elkaar in de stilte gezeten. Bijna altijd was er vroeger de levendigheid van debat, uitgelokt door fel-critische opmerkingen van Abs kant. Nu was er niets dat hem in gloed zette: er moest eerder gloed gebluscht worden, de gloed, dien de laaivlam der liefde voor Tine verspreid- de, de gloed van de sterke begeerte. Al het andere leek zoo onbeteekenend bij dit geweldige. Dominee De Jager dacht, dat er een keer bij zijn zoon was ingetreden. Had God zijn gebed om het behoud van zijn jongen voor de ware leer, bij de zuivere belijdenis, voor de eigen kerk, verhoord? Werkte Hij aan zijn ziel? Hij achtte dit een geschikt moment om weer eens met hem te praten, en zijn strenge houding die hij na het gebeurde in October tegenover zijn zoon had meenen te moeten aannemen, los te laten. In langen tijd hadden zij niet zoo vertrouwelijk bijeen gezeten. Toch zag hij eenigszins ertegen op nu te beginnen; de overweging echter dat de tijd noopte, verwon zijn vrees; bovendien: was hij geen vader, en moest de tucht met gehandhaafd? Een uur omtrent hadden zij in den stillen middag zwijgend samengezeten, toen de vader een versche sigaar op stak, zijn forsche lichaam een oogenblik uit den stoel deed verrijzen, en nadat hij zijn blik over de leege dorpsstraat in schemer, had laten weiden, spreken ging. „De classis vergadert weer in Januari. Juist gisteren kreeg ik er mededeeling van. Zal ik je opgeven dat je verzoekt om toelating tot het ambt?" _ Het overviel Ab. Dit lag zoover buiten zijn wereld der laatste dagen. Hij antwoordde niet onmiddellijk, keek op naar de groote, zwarte figuur bij het raam, donker afstekend tegen het grijze venstervlak. Schertsend trachtte hij dan een beslissing te ontwijken. „Ik zal toch eerst moeten afwachten of ik overmorgen sltlclii 1" Vader wendde zich om. In de strakheid van zijn wezen roerde er even iets, een verlangen naar de vertrouwelijkheid van vroeger. _ . „Van mijn jongen verwacht ik niet anders. Je bent im- / mers door al je examens gekomen... Wie weet haal je geen cummetjel" Ab vond moeilijk de woorden die hierop zouden passen. Veranderde vader inderdaad? Deze toon deed hem goed. Hij hunkerde ernaar, zoo door te gaan. Doch het onverwachte van dezen klank maakte het hem niet mogelijk zich dadelijk in die richting af te stemmen. Enkele minuten trokken zwijgend voorbij. Ab zocht vergeefs naar wederwoord. En omdat hij niets anders wist, kwam er een oppervlakkig zinnetje: „Een examen heeft altijd iets van een loterij... je kunt goede kansen hebben en ze toch verspelen." Het was wel het slechtste wat hij had kunnen zeggen. Vaders gezicht verstroefde, zoowel om het onaangename beeld als om het onverschillige van den toon. „Aan een loterij neem je niet biddend deel, wel aan een examen, en vooral aan dit examen, dat een van de laatste stappen is, die je nog moet doen, om onze kerken te kunnen dienen." Het antwoord kwam weer in denzelfden stuggen toon van den laatsten tijd. Ab verwenschte zichzelf, dat hij het bedorven had. Maar och, troostte hij zich dan ironisch, wanneer vader straks hoorde van zijn voornemen zou er toch de verstroeving zijn gekomen. Hij zweeg. Vader stond naar buiten te zien, waar de lantarens werden opgestoken. Binnen verzwaarde de schemer nu snel. De roode gloed der kolen in den haard won glans. Een wachtende stilte van enkele minuten vervulde zich. Toen, zonder zich om te wenden, vroeg de vader: „Dus ik zal maar namens jou schrijven, dat je om toelating verzoekt?" „Ik heb u immers gezegd, dat ik nooit predikant bij uw kerk zou worden]" kort gesprekje, dat de stijfheid wat brak, die telkem weer ontstond na het binnentreden en voorgesteld worden van nieuwe gelukwenschbrengenden. Zijn verheugd gezicht bloosde van blijde voldoening ovei beide feiten: zijn met gunstig gevolg afgelegd examen — zij het dat deze vreugde werd vertroebeld door eenige afgunst op Ab de Jager, die met een cum laude was gaan strijken — en zijn trots over het bezit van zoo'n knap meisje als Tine. Haar schoonheid was hem dezen avond opnieuw een openbaring geweest, toen hij haar voor het eerst in de zachte crème zijden verlovingsjurk zag, die hals en blanke armen bekoorlijk bloot liet, en hij de heerlijke bedwelming onderging die de fijne geur van haar krullend opgemaakt haar verspreidde. Tine zat in haar jonge geluk stralend van vreugde om dit glorieuze feest, trotsch op Lammert, wien dit nieuwe costuum zoo mannelijk stond: het strakke zwart van de slip-jas, aan den revers vervrolijkt door het smettelooze wit van een roos, en het fijn groen van een takje asperge; de hcht-grijs gestreepte broek in onberispelijken plooi staande op de glimmende lakschoenen. Wanneer zij nu en dan naar zijn gelaat keek, links boven haar, zijn haar bijna den palmwaaier rakende, voelde zij weer allen rijkdom in haar hart opwellen om zijn liefde, die haar veilig omgaf en heel haar leven dragen zou. Hoe vertrouwd klonk zijn stem telkens zoo vlak bij haar, wanneer zij, samen opgestaan, de hand drukte van een bezoeker; en hoe intiem nu en dan als hij zich omwendde was dat kraken van zijn wit-linnen boord, dat zijn hals zoo mooi-sluitend omgaf. Zij glorieerde met hem, haar jongen, voor al die menschen die kwamen bezoeken, verwanten en vrienden, handelskennissen van vader, vriendinnen van moeder uit den zusterkring voor het zendingshospitaal, enkele lui van kantoor, die gezamen- a\ inaa.r meer kennissen en familieleden, ook menschen, die je in jaren niet had gezien, ooms en tantes van-dewereld, met wie zij bijna geen omgang hadden dan alleen op de hoogtijdagen, want de familiesaamhoorigheid was bij zulke gelegenheden zeer sterk. Deze ontmoetingen waren ongedachte verrassingen. Er werden dan wel opmerkingen gemaakt over den snel voortjagenden tijd. Gemoedelijke tantes haalden herinneringen op aan Tine's geboortedag: wat een lief klein prulleke was ze geweest! Joviale ooms taxeerden Lammert: hij viel mee, was gelukkig niet zoo'n droge scharminkel als die candidaten tot den heiligen dienst in hun tijd wel waren. Menschen, die heel hartelijk deden en zich ook gaarne op een meer intiem feestje zagen genoodigd, informeerden quasi-onverschillig, of er geen fuif kwam. Ja, een huiselijk gezellig samenzijn zou er na afloop van de ontvangst zijn, antwoordde Tine dan diplomatiek, waarop de vragenden zuurzoet bevestigden, dat dit toch maar het leukste was, zonder zooveel vreemden erbij, in hun hart echter kwam een lichte verontwaardiging: gaf die rijke Schaafsma niet eens een diner in Weimar, bij Wolff of Riche? Achter Tine's innige vreugde schoot telkens even de herinnering tevoorschijn aan den laatsten keer dat zij Ab had gezien. Die arme jongen. Ze had later niets meer van hem gehoord, alleen dat hij gelijk met Lammert candidaats had afgelegd. Hij scheen wel vreeselijk knap te zijn, dat hij „cum laude" kreeg. Het deed den afstand tusschen hem en haar nog grooter worden. Als hij nu maar niet kwaml Naarmate de wijzers der pendule op den schoorsteen dichter op negen uur kwamen, werd zij gejaagder. Het scheen, dat velen tot op het laatste oogenblik gewacht hadden met komen. Een kwartier voor het einde scho- ven telkens meer nieuwe gezichten aan, de kamers werden overvol. Zij bleven nu maar staan, terwijl de file langs trok. Soms had zij even tijd om op te zien, of in de verte alles goed ging. Er was een zwaar geroezemoes van stemmen, een gelach en gepraat, een drukte yan elkaar vroolijk begroetende kennissen... En daar plotseling, in een flits tusschen zwarte mannenlijven en donkere damesmantels door zag ze de familie De Jager. Een forsche gestalte schoof even later langs, een breede hand werd haar toegestoken. Achter hem kwamen mevrouw en Greta; gelukkig Ab nietl Zij werd weer rustig. Een zware galmstem zong haar Gods zegen toe op deze verbintenis met een minister verbi domini, mocht ze maar met hem in 's Heeren vreeze wandelen en zich geven voor den arbeid in Gods Koninkrijk, tot goede hulpe van haar man in Gods kracht en tot eer en heerlijkheid van Zijn grooten driemaal heiligen naam. Nog afwezig knikte zij hem dank toe voor zijn goede woorden, en terwijl hij zich tot Lammert wendde, dien hn reeds bij voorbaat collega noemde, voelde zij de zachte hand van mevrouw op haar schouder. Scherpe herinnering aan de laatste ontmoeting met Ab sneed haar: die trek om den mond... die oogen... toen zette zu krachtig alle gedachten over Ab terzijde, praatte even met mevrouw, nam Greta's bewondering in ontvangst voor de mooie receptiejapon en keuvelde even gezellig vertrouwelijk met hen over de verschillende bij zonderheid) es van den dag. De verlovingskaart van Tine had Ab enkele dagen na zijn candidaats fel opgeschrikt uit de versuffing, waarin zijn geest na de verheveling op het examen weer was teruggezonken. Hij had moeite zich te bedwingen toen hij de enveloppe van het buffet onverschillig opnam, en eensklaps Laar naam uittrok. Hij vluchtte naar zijn kamer om het te verwerken. Zij kon zeker niet wachten tot Kerstmis, bedacht hij bitter: was zij bang, dat hij haar bijvoorbeeld zou dwingen? Later hoorde hij van Greta, dat vader Schaafsma liever niet op Kerstmis die verlovingsdrukte had, te minder, aangezien de eerste Kerstdag dit jaar op Zaterdag viel. Daarom was de verloving op den avond van Lammerts examen doorgegaan en de receptie op den Woensdag daarna gesteld. Hij bedwong zich meesterlijk, prees Ab zichzelf met wrangen humor. Och, niemand behoefde te weten, hoe ontzaglijk veel hij van haar hield, nog, nog altijd. Het moest een geheim blijven, een zwaar geheim, tusschen haar en hem. Zelfs zijn ouders, zelfs Moeder, hadden er niet mee noodig. Hij wenschte geenbeklag of medelijden. Doch de uren op zijn kamer met de benauwende studievrijheid om hem heen, nu niet meer de bepaalde examenstof zich aanbood om noodzakelijk te worden behandeld, waren zwaar van moeilijken strijd. De grauw-donkere Decemberdagen trokken over hem heen met gure winterkou. Soms heel even de verkwikking van een matte zon, die het kale buiten in armelijken glans legde. Een verkwikking ook, die hem dagen later nog met iets van vredige blijdschap bestreek, was de komst van Ali Zegveld aan het universiteitsgebouw na zijn candidaats. Zij had het doen voorkomen, alsof het slechts een tref was, dat zij juist op dat uur zich ook daar bevond, maar de glans van haar oogen loochende ten duidelijkste haar bewering. Tenminste iemand, die hem had gewacht. Van thuis was niemand gekomen, en zelfs zijn beste vrienden lieten hem in den steek. Roel Klooster had hij al in maanden niet ontmoet, en die had toch zeker wel kunnen komen; van Aart Duyker had hij in langen tijd niets gehoord, en Louis van Delden was al vroeg met Kerstvacantie naar Leeuwarden vertrokken. Alleen Jaap, trouwe Jaap, kwam hem op den volgenden avond in de pastorie verrassen met een bezoek. Van Lammert had hij het goede nieuws vernomen en hij wilde Ab er zoo spoedig mogelijk mee gelukwenschen. Het speet hem, dat hij niet naar Amsterdam had kunnen komen, hoewel er toch een dubbele reden was geweest, nu ook een aanstaand familielid zijn candidaats had gedaan... 't was te druk in de zaak... binnenkort kwam er door het feestje toch al een beetje vertraging... maar, had hij met een glimlachje eraan toegevoegd... 't was niet zoo erg geweest, want naar Lammert vertelde had dat aardige nichtje van hem uit Gouda Ab opgewacht... Verwonderd had Ab hem aangezien: hadden ze daar waarachtig nog wat achter gezocht! Hij was nu maar blij, dat hij niet met haar op den trein was gestapt tot Gouda... hij herinnerde zich nog de teleurstelling op haar gezicht toen hij reeds bij de brug afscheid nam. Fel keerde hij zich dan ook tegen Jaap: was zelfs Jaap niet wijzer? Liet die zich door zulke kletspraatjes bezighouden? Even had het hun stemming van prettige vertrouwdheid dien avond dreigen te verstoren, maar onmiddellijk had Jaap, Abs broeienden toorn merkende, zijn verontschuldigingen gemaakt. Lang praatten zij samen op Abs kamer en later nog in den familiekring, beneden, ouderwets, zooals Jaap bij het afscheidnemen oordeelde. Toen Ab alleen van het stationnetje terugkeerde terwijl hij Jaap in gedachten naar dat bekende huis op de Schie zag gaan, waar Tine woonde, werd het hem even te machtig. De tranen sprongen hem in de oogen. Zijn stugge weerstand brak voor een moment; den uitzichtsloozen hemel boven hem, snikte hij met een paar wilde schokken zijn ellende uit. Dan slikte hij dat gevoel met kracht weg. Werd hij week? Ging hij zichzelf beklagen? Had niet Christus de smart gesteld, ook voor hem? Waar was zijn geloof? In de volgende dagen herwon bij zijn houding van doffe onverschilligheid, waarin hij voelde, het alleen te kunnen verduren. Zoo liet hij ook, uiterlijk onbewogen, de mededeeling van de uitnoodiging der Schaafsma's over zich heen gaan, zoowel als die van het besluit, dat zij met hun allen zouden gaan. Mee ging hij toch niet. Hij werkte en_ schreef, begon preeken te maken over teksten, die hij altijd reeds in gedachten had, en waarover hij zich had voorgenomen, eens te preeken, en leefde in de verwachting van den Advent. Doch de ware gloed bleef uit, er heerschte een hopelooze matheid in hem, een zware vermoeidheid, een wenscheloosheid, die zijn veerkracht verslapte en zijn verwachting van het werk dat komen ging niet in hunkerend verlangen naar vervulling omzette. In deze stemming was het, dat hij op een middag aan de deur van vaders studeerkamer aanklopte en zijn besluit mededeelde, dat hij Vaders wil zou volgen en in Januari toch examen doen voor de classis. Maar zelfs de opgetogen verrassing van vader over deze spontane beslissing vermocht hem niet op te richten uit zijn ellende. Was het wel een gehoorzamen, zooals Vader het betitelde? Of meer een vermoeid toegeven omdat hij opzag tegen verderen strijd over dit zoo ondergeschikte. Och, wat kwam het er op aan, bij welke kerk hij predikant zou worden, nu hem toch het groote bezit, dat de taak tot vreugde zou hebben gemaakt, was ontnomen? Onverschillig liet hij Vaders woorden over zich heen gaan, zonder dat de lust tot weerlegging ook maar in hem opkwam. Hij verlangde nu eigenlijk maar één ding: zoo spoedig mogelijk ergens op een klein dorp predikant te worden en daar in eenzaam werken, den slag geheel te boyen komen. Hier eerst thuis blijven en wachten met zich beroepbaar te stellen tot hij tot doctor zou zijn gepromoveerd, en dan intusschen te gaan preeken... hij zou het niet uithouden. Beter maar dat hij zoo gauw mogelijk uit deze omgeving weg, ergens kwam, waar geen schijn of schaduw van kans was, om Tine te ontmoeten. Op den avond van het fuifje scheen de guurte der laatste dagen te breken in iets milders, alsof een stuursch gezicht dat verstard scheen in zijn norschheid, een verteedering achter de trekken deed vermoeden. Nog was er een weerhoudendheid, maar spoedig zouden tranen ze verwinnen. De anderen gingen per trein van acht uur naar botterdam. Moeder scheen wel iets aan hem gemerkt te hebben... wat zag Moeder niet... ? maar haar besliste mond weigerde vragen te doen, die iets zouden moeten uitlokken, wat hijzelf uit eigen beweging niet zeggen kon of wilde. . i Vader was hartelijker dan de laatste maanden, verheugd met dit intermezzo in den drukken winterwerktnd. En Greta had zijn mededeeling, dat hij niet meeging, en zijn zwijgzaamheid daarna al te opzettelijk genegeerd dan dat hij haar in het geheel geen vermoeden in de juiste richting toeschreef. Het liet hem koud in zijn verslagenheid, wat de andere drie dachten. . , , Blij, dat hij alleen in het zwijgende huis achterbleet, nam hij een roman van Ina Boudier-Bakker, een verhaal van onvervulde liefde, zette zich bij den haard, en las. Onverstandig, juist dit te kiezen... bij wist het wel, maar zijn eenzaamheid zocht deelgenootschap Al het bedwongen leed verhief zich, langzaam-aan, zooals een dier dat geslapen heeft, zich rekt en opstaat. Nee, dit gaf geen troost, dit maakte hem onrustig, beklemd, dreef hem uit naar de ruimte buiten, naar de stad, waar zij woonde. Als buiten zijn wil om gingen zijn schreden naar het station, waar hij den eerstkomenden trein wachtte Een uur later vond hij zich op de bekende kade Een koude wind streek langs zijn klam-natte gezicht, en even later tikkelden er verfrisschend regendruppels tegen zijn wangen. Bij het huis gekomen, stond hij even, liep dan terug, snel, eer er iets gebeuren zou. Niet naar dat huis! Wiekende zichzelf? Terug! Loopen, loopen, dat slechte, die woelende haat er uit loopen. God mocht hem bewaren! Hij moest zijn jas opengooien om de benauwing kwijt te raken. Zijn hoed had hij afgenomen dat de wind zijn hoofd kon koelen. De regen striemde verkwikkend langs zijn huid. to Trams en auto's rumoerden om hem heen, gedaanten schoten voorbij, onder donker glimmende parapluies. nij liep in zijn eenzame wereld als in een roes, afgesloten van alle geluk en gezelschap. Een dwaze melodie jengelde sarcastisch in zijn ooren: Scheiden tut Weh, Liebchen adé, dreinerig volgehouden. Soms nikte er een snik uit zijn toegeknepen keel. Dan brandde er iets achter zijn oogen: Tine, waarom? Was er dan altijd nog hoop geweest, dwaas, die hij was! noe vreesehjk, wanneer iets onherroepelijk werd! On-her-roe-pe-lijk! Hoe je bad, wat je deed, welk een strijd je voerde het hielp niets, kon niet meer helpen. Was het mogelijk, dat een mensch zich zóó vergiste'? Meer dan een half jaar lang had hij haar liefgehad met Wijkende wegen, 15 hem plotseling naar de keel met de greep van het onvermijdelijke. Tine had hem niet gewild. Waarom niet? Waarom hem niet en Lammert wel ? In de vacantie had zij hem al gemeden... nu zag hij het klaar: die ander was er toen reeds geweest... zélf had hij hen op een avond tot elkaar moeten brengen, gruwelijke ironie! En nu machteloos te zijn, te staan voor het onverwrikbare in gillende smart, radeloos van onvervuld verlangen. Zijn nagels groeven in de handpalmen. In afgrijselijke eenzaamheid stond hij daar lang. Een zware weemoed legde zich over hem, terwijl hij terugging naar de stad. Wel worstelde er in hem een gebed om verlossing, maar het kwam niet verder dan tot den eersten krampachtigen aanroep: God... 1 Zijn ziel werd gefolterd door scherp duidelijke filmen op het doek zijner verbeelding: Tine naast den ander, buigend en lachend, haar oogen naar dat vlakke gelaat op... dan zaten ze samen op de divan, naast elkaar, het jong verloofde stel, met de armen om elkander heen... daar boog zich de ander naar haar over... hij bespiedde in spanning hoe de twee gezichten elkaar dicht naderden... hij stond klaar om toe te springen, zijn adem ingehouden... daar vonden hun monden elkaar... Wild wendde hij zijn hoofd om, alsof deze lichaamsbeweging zijn fantasie kon aftrekken van hetgeen er geschiedde... Een trein rommelde rechts voorbij, de lange sliert lichtjes als een lampionoptocht in galop. Dan sloot zich de donkere stille weer toe na de lichte beweging, die in de yerte verratelde achter de afsluitende huizen der stad. Langs de uitgestrekte terreinen der waterleiding en den donkeren boomklomp van de Oude Plantage bereikte hij weer den spoorovergang, waarachter de avondstad zich voor hem ontsloot. Een enkele tram wachtte aan het eindpunt op den cirkelweg rond de dieper gelegen uitspanning van de Melkkop. Ab ging den Honingerdijk af, stadwaarts. De regen die even was opgehouden, begon weer te druppelen. Zijn jas was zwaar van water. Hij voelde zich huiverig en kouwelijk, trok zijn jas vaster aan en zette de kraag op. Waarheen hij ging, wist hij niet. In elk geval de stad in, menschen zien, leven, stemmen hooren, om vrij te komen van de wereld binnen hem, de duistere... De droeve weemoed verdiepte zich naarmate zijn geweldige opwinding verkalmde. Het werd leeg van binnen in hem. Zijn verlangens lagen slap als vertrapte opblaasballonnetjes, die je als kind wel bol blies; maar wanneer je den vinger niet op het pijpje hield kromp het kleurige belletje met een klagende kreet in elkaar. En als je ze te hard opblies, klapte het plotseling uiteen. Later zag je dan de lange scheur in het weeke hulsel, en je wierp het ding weg, al trachtte je soms eerst nog wel eens het kapotte te heelen. Zoo lag er nu ook het zonnige van zijn liefde voor haar. De liefde bleef. Hij kon zich niet voorstellen, dat die ooit zou minderen. Eens was Tine verschenen aan den horizon van zijn leven en snel was haar gestalte gegroeid tot ze heel zijn levenslandschap innam, zoodat alle lijnen van denken en zien op haar aanliepen, in haar eindigden. Nu had een ander ze trachten weg te schuiven, zich tusschen hem en haar geplaatst. Maar de glans bleef schitteren als de zon achter een wolk: de stralen schieten aan allen kant buiten de verdonkering uit, het licht blijft al wordt het minder, het wordt anders, met ernstiger accent. Zoo bleven zijn gedachten haar omspelen, al kwam er met volle kracht de eisch tegenover van Jezus, om haar los te laten, geheel en al. Hij kon het niet, hn hield ze vast, wanhopig, als vreesde hij dat met haar gansche verlies hem alles zou ontgaan. Nu was het noodig, een levensbehoud. Want dreigde niet door dit ontgaan van haar bezit ook al het andere, dat hij van het leven hoopte te vervliegen? Waar was zijn vreugderijke verwachting van zijn ambtswerk, de glans van zijn komenden arbeid als predikant, het zeer speciale ideaal van een levenwekker te zijn in de kerk? Hij stapte sneller door in schrikkende verbazing om de consequentie: Christus bleek dan nog maar zeer weinig... misschien geheel niet de wortel te wezen van zijn bestaan. Dat viel en stond met tine, bleek nu, niet met Jezus. Zijn gebed begon zich door te zetten... God, mijn geloof! kom het te hulp! Dan kwam er even wat warmte in zijn verkilde leege wezen, iets van den troost, die altijd van God was gekomen in dagen van moeite. Hij naderde den hoek, waar de Honingerdijk overgaat in den hoogen Oostzeedijk. Rechts voor hem, öp uit de laagte benedendijks, reikte de toren uit den kerkklomp omhoog in de grijs-donkere lucht. Sursum corda! Ue harten naar boven! Niet hier, niet in de beperktheid groeide het eigenlijke, dat werd uit hooger wereld overgeplant en reikte weer uit de diepte op naar den hemel. Hoe dichter hij echter de binnenstad zag naderen, des te meer ontvluchtte hem weer van dezen troost. Duidelijk onontkoombaar helder stond het leed opnieuw voor hem. Er was een kring, waarin het opgesloten bleet. De uitweg sloot zich weer. Leeg was de twijfelachtig hchte nevelhemel boven de stad, plat lagen de daken en troosteloos in de wintersche regenellende strekten zich weg en zijstraten uit in de grauwe avondsomberte. Weg, naar de lichte stadl Slechts weinig vertier was hier, maar er liepen dan toch menschen, de grijze verlatenheid van den weg in het landelijke duister met het irriteerend hamergerekker van de lugubere werf in de verte, lag Goddank achter. Een moe verlangen naar gezelligheid, menschelijk meegevoel, warme intimiteit richtte zijn blikken wat opmerkzamer naar de weinige menschen. Met een van hen even vertrouwelijk zijn, een begrijpende ziel te ontmoeten, een menschelijke stem te hooren met meedoogenl Of stil te zitten in een warme kamer met een ander zwijgend naast heml Niet alleen, neen, niet alleen in de beslotenheid van muren. Angst voor zijn eenzaamheid dreef in hem den wensch op, een vriend te zoeken, Roel of Aart. Roel woonde het dichtst bij. Aart zat heel aan den anderen kant der stad, in het Westen. Nog eens had hij bij Roel troost gevonden na erge teleurstelling. Maar nu kwam er toch een aarzeling: waarom zoo zijn leed bloot te leggen voor een ander? Mannelijker inderdaad, het alleen te dragen en zelf te doorworstelen tot het einde toe ? Moe en akelig tobde hij verder, toch in de richting van de Leuvehaven. Vreemd opeens kwam de gedachte aan Ah Zegveld in hem op; hij voelde de koestering, die van haar uit was gegaan, toen, dien mystieken sneeuwdag in Amsterdam, waarop hun beider ontroering hen zoo plotseling verbond, Hij weerde ze fel af. Ja, hij zou bij haar troost gaan zoekenl Een compromis! Bal Ofschoon hij echter de gedachte aan de persoon ver van zich af zette, bleef hem het verlangen naar warme vrouwelijkheid bij. Och, waarom zóu hij ook niet? Zoovelen deden het. Zij daar op de Schiekade hadden feest, welnu, hij op zijn eentje zou ook feest maken! Over de verlaten uitgestrektheid van het Oostplein, met den hoogen molen krachtig geplant vóór de lagere huizenrijen, liep hij de vernauwing van de Hoogstraat op, die ver uit zich strekte onder de schittering van de booglampen boven het glimmend nattige asfaltvlak. Hij lette nauwkeuriger op de enkele vrouwen en meisjes die hem passeerden. Maar hij bedwong langen tijd zijn opstandige driften, die als geslagen honden lagen te wachten op hun tijd. Pas veel later, in de buurt van de Keizerstraat verhieven zij zich weer, hongerig naar prooi. Daar streek een lichtekooi dicht langs hem, lokkend. Als op de punt van een naald balanceerde het... hij keek, zij wachtte, kwam nader... Toen ging hij door, snel... Een spotwoord viel achter hem in het slijk. Voor het hem opnieuw achterhaalde, moest hij veilig wezen, zijn weerstand verminderde schrikbarend. Er riep een wee verlangen om bevrediging, om warmte, om troost van nabije vrouwelijkheid, een matheid in zijn lijf wenschte maar toe te geven. Waarom zóu hij niet... Vergetelheid zoeken, even die ondraaglijke zwaarte van de schouders schuiven en liefde kóópen, nu ze zich niet op eerlijke wijze liet winnen? Zijn voortgang door de smalle Keizerstraat werd een vlucht... daar doemde de Blaak al op... dan de brug en... Roel zou hem ontvangen, hartelijke Roel. Van rechts, bij de Vischmarkt vandaan, schoot er plotseling een gestalte op hem af, een kerel. Hij vertraagde zijn gang niet, stilstaan was verliezen. De man bedelde. Ab wilde zich vlug van hem ontdoen. Dan, terwijl hij den kop onder de jockeypet opmerkzamer bekeek, hield hij eensklaps in. Ja, hij was het. Hij herkende den man die toen door Roel was geholpen. Zwijgend nam hij hem een oogenblik op: de afgetrapte schoenen, de plooierig afhangende broek, het oude jasje over een groezelig hemd geknoopt, het stoppelige gezicht met den breeden neus. De ander scheen hem ook te herkenen. „Neimaar, as ik nou toch geweite had, wie ik daar an- hiel'... da's auk een tref!" „Nog altijd geen werk?" „Niks te doen meheir. As ik nou maar weer kon gaan varen... hê'k vroeger auk gedaan... maar't is nou an den dag niks gedaan met monstere... je komp er altijd te laat faur." , „Maar er zijn toch genoeg, die wel werk kunnen krijgen! „Ja, zoo'n los karreweitje heb ik auk wel es. Maar ik kan niet vast an den slag komme. Van de saumer heb ik op het land gewerk... en laas nog een pausie in een kaulezaak... daar had meheir Klauster faur gezorg'... maar da's nou auk alweer gedaan. „Heb je dan niet wat over kunnen sparen?" „'k Mos alles weer naar de lommerd brenge... hier u ziet hoe 'k er bij laup... zou 'k auk niet doen as ik werk had en cente... ik heb er altijd netjes bijgelaupe... nou verslons je heelemaal... as het nog lang sau duurt..." Ab overwoog, hem alle geld te geven, dat hij bij zich had. Het zou niet veel zijn... zes, acht gulden wellicht... en het zou hem zelf beveiligen voor dingen die hem vanavond toch misschien te sterk zouden blijken. Hij kon echter maar niet zoo dadelijk besluiten, al zijn bezit af te staan... hij had altijd zuinig met zijn geld moeten omgaan; en bovendien... als Roel eens niet thuis was, liep hij hier zonder een cent... Wat gaf het eigenlijk ook... dan maar een nachtelijke tocht te voet naar huis. „Uwes ben' seikers op weg om te haure, hoe het met hem gaat?" „Wat zeg je... met wie gaat?" „Nou... was dat dan uw vrind niet... meneer Klauster „Ja zeker... maar..." „Weit u dan niet, dat-ie ziek is...? Hij hêt een besmettelijke ziekte opgelaupe in het ziekenhuis, en nou ligt-ie daar in de berak an de Caulsingel." Een felle schrik doorschokte Ab. Roel ziek... besmettelijk! En hij het niet geweten... wanneer hadden zij elkaar voor het laatst gezien...? Nee, 't kon niet, die kerel loog! „Hoe weet je dat dan?" vroeg hij streng. „Meneer Klooster zal het je toch zelf niet zijn komen vertellen?" Natuurlijk, 't waren praatjes, misschien in de hoop op een fooi. „'n Kammeraad van me hêt met een gebrauke paut in het ziekenhuis gelegen... die had het gehaurd op de zaal., en later ben ik nog es bij den portier weize vrage..." Was die man zóó geraffineerd ? Of... of zóu het toch waar zijn? En hij er niets van gehoord... Neen, 't was immers ondenkbaar, dat Roel hem niet op de hoogte zou hebben gesteld? ,,Wanneer is het dan gebeurd?" „Laa's kaike... 't is nou... wat is het Dinsdag of Woensdag?" „Woensdag, maar..." „Nou 't zei een weik of drie geleije zijn, dat ik het haurde... Wacht es..." Hij frommelde een smoezelig papiertje uit de vochtige diepte van zijn doorweekte jasje te voorschijn. „Dat hêt-ie me geschreife. Leis het zellef maar." Ab deed enkele stappen terug naar den lichtkring bij een lantarenpaal. Zijn oogen tuurden gretig op het vlekkerige verdragen papier, waar het scherpe gedrongen schrift van Roel zoo bekend, hem onthuis en afgezworven verscheen. De man loog niet. Dit was onwederlegbaar. „Waar heb je dit ontvangen?" „Verleije weik toen ik weir es cente had om bij het Leiger in den Oppert te slape... daar is mijn adres faur de bauten auk, as ze iemand naudig hebben... en daar hebben ze me toen dat briefie gegeife. Ab stond verplet. Roel ziekl Besmettelijk! Wat zou Roel hebben... je kon er niet aan denken... zijn jonge leven misschien onherstelbaar geschonden... Hij gaf den ander het briefje terug... wanneer Roel met eigen hand nog zoo iets kon schrijven en verstuurde zou het wellicht niet zoo erg zijn. Zorgzame Roel, zelfs aan een afspraakje met zoo'n kerel te denken! Warmte van bewondering gloeide aan in zijn hart... En hij, zijn beste vriend, wist het niet. Wilde hij hem niet ongerust maken? De fijne hartelijke vent 1 ; „Ik wist niets van zijn ziekte af... had hem in een tijd niet gezien..." M , „Nou, hij schijnt er leilijk an toe te zijn, sau as xk heb gehaurd..." „Wat mankeert hij?" . . , „Wee-d-ik niet precies... hij het het m het siekenhms opgelaupe... bij een auperatie..." Ab wilde er onmiddellijk heen. Maar die kerel dan.' Zullen we es gaan hooren, hoe het met hem is?' ",Bestig, meheir..." De man wilde al de brug over stappen naar de Leuvehaven. „Nee, niet bij hem thuis, da's nou te laat...? Wij zullen maar naar het ziekenhuis gaan, daar ligt-ie immers i Samen gingen ze de Vischmarkt voorbij en langs de Boymansstraat omlaag naar het Calandplein, de man wat slungelig langzaam in zijn gewenden slentergang naast Ab die zoo gauw mogelijk wilde weten. Toen de draaideuren hen hadden ingelaten, omgat hen plotseling de beklemmende ziekenhuissfeer met die eigenaardige lucht van carbol en lysol. Ab kwam er voor het venden... En aan alle kanten het zwijgen, het fascineerende zwijgen, drukkend somber, zwaar, vol van groot leed, dat niet uitgesproken kon komen... dat zich had opgezameld van dagen en maanden en jaren... het bewoog niet, het zweeg, het was stil... Schreeuwde het maar uitl Kwam er maar een roepen, een gillen, een menschelijke stem die de spanning brakl Maar dit, dit alom zwijgende, deze leedstilte paralyseerde, verlamde, dit woog adembeklemmend op de borst. Zijn broeders en zijn zusters lagen hier... neen Goddank, dat het zijn broeders niet waren... hoe kon je van die allen de ellende meedragen. Neen, dat ideaal van alle menschen broeders botste ook hier tegen de werkelijkheid, het was niet in te denken: al die zieken je broeders, wier leed je persoonlijk onderging, wier smart de eigen was. Je kon nog niet eens voor één mede-lijden... hier werd hij teruggewezen ten bate van eigen behoud, om ook niet zelf besmet te worden... En niet alleen dit... eigen smart was al niet te dragen. Ver leek nu wel dat alles wat hij had doorleden om Tine, maar het was hier toch vlak, vlak bij, het was immers één met heel deze optasting van smartelijkheid en ongeluk, van kwalen en doodsstrijd. En hij bezweek al bijna onder dien persoonlijk opgelegden last... hoe wilde hij dan meedragen het andere van al die anderen, 't Was beter zoo, ze niet te kennen, ze achter de gesloten deuren te laten, zonder ze te zien, geen verbonden broeders met hen te zijn... want dit was te zwaar voor een mensch. Doch plotseling was het hem of er iemand naast hem wandelde in de stilte. Jezus, de Man van smartem Een rustige stap, van een die gaat met majesteit, omdat hij in wezen is ontstegen aan het leed; daardoor was het Hem mogelijk hier te zijn in het huis der smarten. Christo igitur passo in carne... De woorden kwamen weer als een vertroosting in hem op. En hij wapende zich met dezelfde gedachte... quia qui passus est in carne, desiït a peccatis. Wanneer was hem dit ook geopenbaard ? Moeilijk herinnerde hij zich... dan ineens schoof de nevel weg... een avond in October... Tine had hem gezegd het onvermijdelijke... op zijn kamer was dit licht uit Gods Woord doorgebroken... de smart vond haar verklaring in Christus... Nu wandelde Jezus naast hem, zwijgend, maar in een ander zwijgen dan de vorige, beklemmende stilte van het enkel aardsche leed. Want in Zijn zwijgen werd de overpeinzing machtig van Zijn woorden: Christo igitur passo in carno... Omdat Christus in het vleesch heeft geleden... Daarom kon Hij hier rondgaan, hier was Zijn wereld... misschien meer dan in het huis der vreugde ginds aan de kade... Er begon, verweg nog en onduidelijk, een smalle weg ter uitkomst te lichten... Hij moest zijn waar Jezus was, dan moest zijn leven ook eerder hier omgaan dan in de blijdschap... Verder dacht hij niet door, bang den troost weer te verliezen, dien dit uitzicht opende. Een mystiek tweegesprek zonder woorden, ging tusschen hen samen, temidden van deze menschen, door de stad hier opgeborgen, ter zijde geschoven als niet bruikbaar in de samenleving der gezonden. En nu werd het onmogelijke mogelijk: Al deze zieken werden zijn broeders en zusters... Jezus verbond hem met de ellende, Zijn woorden, Zijn nabijheid, maakten hem vertrouwd met de smart, het vleeschelijke lijden, hoe vreeselijk ook. Want zij die hier lagen, waren Jezus' broeders en zusters... waar lijden was, was Hij... quia qui passus est in carne, desiit a peccatis. Zoo naderde Jezus ook zijn lijden in het vleesch, zijn ellende van dezen avond. Niet eerder had hij zoo duide- lijk gehoord, dat God in deze beproeving, deze zware smart was... _ , Er vloeide kracht over in zijn leden uit Christus' leden, die geleden hadden. Het verbond hem inniger aan alle leed der wereld... aan de smart van den werklooze... aan de treurnis diep in de ziel van de lichtekooi... aan de teleurstelling van Roel om zijn ziekte en zijn eenzame liggen hier in de afgeslotenheid, ver van het leven dat hij zoo liefhad in al zijn uitingen... De opstandigheid stilde, de gillende onmacht om ook maar iets van al dit smartelijke mee te dragen werd wonderlijk rustig... zoo naast Jezus, den grooten Duider en Drager was alles mogelijk. Er kwam wel geen vreugde, maar toch trok de benauwende strijd af, die het leed wilde weren... er wrocht zich een ootmoed rijp, welke het leed toestond zich aan de ziel te vervullen, tegelijk met den groei van de meer dan menschehjke kracht die het dragen sterkte. Ut iam non desideriis hominum sed voluntati Dei... Met deze woorden liet Jezus hem gaan. Sed voluntati Dei... Niet meer zichzelf, eigen menschehjke verlangens, maar den wil van God. Het ziekenhuis week terug, Jezus keerde weer. Vreemd, als een openbaring uit andere wereld stond daar plotseling in den schemerigen hoek naast de deuren, de jonge werklooze te wachten, in beschroomd onverschillige houding. En dan, terwijl de portier hem zijn jas ophield, terwijl enkele woorden wisselende over Roel... ja, ja, hij had er wel voor gevreesd... typhus was erg besmettelijk... er werd haast nooit iemand toegelaten... behalve bij patienten die er zeer ernstig aan toe waren, om zoo te zeggen op sterven lagen... meneer moest maar eens weer komen, 't kon plotseling veranderen... voelde Ab opnieuw heel de ellende van den avond op zich aankomen in de kille omsluiting van zijn natte jas, die een plas op den grond had gemaakt onder den kapstok. Doch hij keerde anders uit deze omgeving terug dan hij erheen was gekomen, alsof er een zware last van hem was genomen... Een zachter juk en een lichter last drukten op zijn schouders... Al bleef Jezus achter, Zijn woorden vergezelden... Zijn kracht verbond hem aan den man die nu naast hem ging. Samen met den onbehuisde liep hij door het natte grind onder de druipende boomen van den voortuin het breede pad langs dat hen weer terugvoerde naar de onbehaaglijke wintersche verlatenheid der laat-avondlijke regenstad. Wijkende wegen, 16 IX DOOR den plotseling harder neerplenzenden regen zochten ze even toevlucht in het^glazen tramhuisje tegenover het ziekenhuisgebouw, op het Calandplein. Slechts enkele andere menschen stonden er, ongeduldig wachtend op tram of autobus. Het straatvlak was vrijwel leeg, hier en daar liepen voorbijgangers, vlak was vri, b limmende para. pluies^TonJlsÊil blootgesteld aan de watergeesten Wk vantet plein donkerde een groep denneAan een &oe* eedeeltelijk overdekt door een zwart LTIelaln^ ooleTl lelijk op. een hoop gesmeten loL stak een wit houten kruisvoetje boven het donkere uit één lat ten hemel geheven, de andere verticaal, w jzend over het plein de richting van het ^kenhms. Hoe lelijk en luguber in hun armzalige verlatenheid, So^eld1 aan ali! weerinvloeden vande-e maand, ,Wp svmbolen voor het komende Kerstfeest. Het aroSe Caland-café scheen uitgestorven achter zijn eTZ "afletvan het jaar welhaast... wat was er over van dat alles? Roel op slechts korten afstand van die plek door een kwaadaardige ziekte besprongen. Hij zonder de gehoopte vervulling van zijn innigsten wensch... eenzamer dan toen. Aart en Jaap en Louis alleen schenen nog ongedeerd... wie weet wat er ook in hen was gestorven aan teleurstelling... Lammert... ja Lammert scheen de begunstigde, voor hem was alles waarnaar Ab smachtte. O, maar hij bezat dan toch nog zijn werk, binnenkort zou hij predikant zijn, mede-arbeider van Christus, bouwer aan Gods Koninkrijk, blijde getuige van het heil dat in Jezus is. Waarom glansde het niet meer als vroeger? Werd dan alles leelijk wanneer het de voltooiing naderde ? „...nou en toen ben ik nog es naar Wilton gegaan, maar niks haur. Ze zetten buiten al een horretje klaar as dat er niemand naudig is." De monotone stem van den ander zeurde door, in lustelooze gelatenheid over zijn ongeluk, daf-ie nergens klaar kon komen. Nou vemorge was-t-ie wel bij vijf werkplaatsen geweest, allemaal niks. Er was soms zélfs geen werk faur de vaste arrebeijers. „Maar wil-je oude baas je niet terug? Ben je daar weieens wezen vragen de laatste dagen?" „Da's te zeggen. Me ouwe baas is de lloyd. Ik heb gevare as stauker op een lainer. Maar er is tegenwaurdig auk al zoo weinig vaart, en ik ben dikwijls te laat om an te monstere, omdat ik niet precies weet wanneer de baute vertrekken." „Kun je toch informeeren 1" „...Dóen-ik ook wel. Maar as-ie denk dat je klaar ben dan is het nog mis... en in dit pakkie kan ik me toch niet anbieje... mot-je er toch goed uitzien, anders nemen ze je toch niet." Een tram zoemde langs, uitwaaierend vloog het water tintelende Breeroo-oogen jolig weidend over de drukte. Hij bekeek licht-spottend het feestelijk, in zijn mooiste kleeren uitgedoste menschdom op Kerstdag. Jullie aesthetici wil overal kunst uit puren, al gaat de mensch er bij onder 1" verweet Ab hem, toch met iets van afgunst om Aarts blijmoedige levensvisie. Leef-jullie theologen dan niet eerst, wanneer de mensch ondergaat 1" pareerde Duyker onmiddellijk, „t ls aa eenmaal het wonderlijke van de schepping dat het betere slechts kan voortkomen als het mindere sterft. Je ziet het overal toch in de natuur, het hoogere leeft ten koste van het lagere; er is doorloopend strijd en ellende. Op dit zelfde oogenblik wordt er geleden over de heele wereld, in heel de schepping, waar je ook kijkt... Maar het leven, het groote Goddelijke leven triomfeert. Uat is er overal en ondanks al dat leed, ja juist te schooner dóór al die ellende. En daarom..." moet Roel maar een heel beroerden tijd doormaken ên een venijnige ziekte hebben opdat later hier en daar eens een verwoed aestheticus schoonheid uit zijn smart kan puren in een of ander gedicht 1" „Och Abje wat verzet jij je hopeloos tegen de ellende... Jij wilt ze niet; als ze komt verdedig je jezelf en je moet je tenslotte onderwerpen omdat je er machteloos tegenover staat, dan doe je het noodgedwongen, maar eigenlijk zie je het als iets tegennatuurlijks..." „Is het dat dan niet?" . .Mogelijk 1 Maar de feiten zeggen, dat het in de natuur inzit, ermee gegeven is. Waar leven is, is noodwendig smart." „ „Omdat de wereld onder de zonde ligt. „Zeker, onverbeterlijke theoloog. Maar met die bestaande wereld hebben wij te rekenen. Daarin zijnde feiten nu eenmaal zoo... En nu is mijn standpunt en dat heb ik met de jongere kunstenaars gemeen: Aanvaard de smart, niet passief, zooals jij wil doen, maar actief, met je volle wil en persoonlijkheid. Durf het leven aan, dompel je onder in den roes van het leven... Het mooie is, dat je dan ook Christus ontmoet, die zelf het Leven is." „Ik geloof dat menig Christen het daarmee niet eens zal znn. „Dat weet ik wel zeker... Maar ik heb het uit ervaring... misschien ben ik wel een beetje ethisch, hoor... en ook uit den Bijbel... je ziet, ik ben ook zuiver Gereformeerd. Wat is de prediking van Jezus? Leefl En wat die van Paulus? Zijt vurig. Dat is hetzelfde als leefl" „Ja, maar dan toch met een beperking. Er is een grens waarover die levenslust niet komen mag." „Natuurlijk] Maar ik dacht dat dit wel stilzwijgend tusschen ons vaststond, en ik dat nu niet bepaald behoefde te zeggen. Of vind-je mij zoo'n groote ketter? ...Maar ik vergeet: jij bent haast dominee en dominees zijn nooit tevreden die moeten alles gezegd en flink uitgewerkt hebben.... wellicht vaak ten koste van de waarheid... Dat heb je op de synode gezien... Apropos: ik heb natuurlijk geprotesteerd bij mijn kerkeraad. Ze hebben mij de moeite van een antwoord nog niet waardig gekeurd... en dat is nu de kerk van Christus, waarin je het leven, dat is de actie, de vurigheid verwacht... ze slapen en willen zich niet laten wakker schudden." „Zelfs niet door jou...l Maar spring nou niet zoo van den hak op den tak, en laten wij bij ons onderwerp blijven. Jij stelt dus de schoonheid boven het leven, al zeg je dan nog zoo vurig: leefl" „Niet waar. Er is geen sprake van voor of achter stellen. Leven m#schoonheid. Er is geen scheiding. De kunst is ook niet iets dat buiten het leven staat: dan kan ze zelfs geen kunst zijn. Kunst is ook leven, net als de schoonheid Maar jullie academici gaat scheiden: dit hokje dit, dat hokje dat, hier het leven, daar de schoonheid..." „Maar zelf had je het daarnet over winst aan schoonheid die uit Roels ziekte zou voortkomen, je scheidt dus zelf ookl" „Heelemaal niet... val nou toch niet over een woord 1 Schoonheid of leven... noem het dan winst aan léven, zoowel voor Roel practisch als voor de kunst..." „Ten slotte komt het dan toch op „de kunst" aan. Maar nu vraag ik van jou, om niet in algemeenheden te blijven hangen. Wat is dat, kunst? Is er ergens iets een verzameling mooie dingen, waaraan dan Roels gedichten zouden worden toegevoegd? Maar wat heeft de mensch als menschheid daaraan: het zijn immers slechts enkelen, die ervan kunnen genieten, en dan moeten die enkelen nog toevallig bekend zijn met het bestaan daarvan. Wanneer er dus later eens een of andere fijnproever zoo'n gedicht van Roel in handen krijgt en ervan geniet, zou daarmee zijn smart en ziekte zijn gerechtvaardigd volgens jou... Dat is een koele en koude redeneering: de mensch maar ondergaan of pijnlijden opdat er iets moois, waar een ander verfijnd van genieten kan, wordt geboren... dat is wreed..." „Noem het zooals je wilt. Maar zoo is het leven dan toch. Zoo zijn de feiten. Er is toch een rijk van schoonheid of dieper leven, of hoe je het noemen wilt, waarvoor een mooi vers een aanwinst is, zelfs al zou er niemand van genieten... alle waarachtige groote kunst is door het lijden heen gegaan... en het lijden is ook leven, misschien méér dan wij vermoeden. Christus leven was één lijden en toch is Hij het Levenl Ik geloof dat wij daarop te weinig letten. Wij zetten het lijden tegenover het Leven, maar het is er de voorwaarde van. In de kerk ook wordt eenzijdig gelet op het sterven van Christus, men heeft het altijd over Zijn dood. Maar kijk eens in den Bijbel: daar vind je wel, dat Jezus het Leven is: dat klinkt overal door, maar lees je ergens: Jezus is de Dood, het Sterven, de ondergang, het lijden? Nergens toch! Juist staat het Evangelie vol van de waarheid: Hij is het Leven en de Opstanding, de Opgang. En daarom ook het lijden. Waarom zouden wij dan de smart ook niet aanvaarden als het leven, niet slechts als doorgang tot het leven, maar als het leven zelf..." „Ik geloof toch dat je nu teveel je eigen standpunt naar voren schuift..." „Toch nietl Mijn opvatting is de Schriftuurlijke. Staat er ergens van Jezus, dat Hij pas na Zijn opstanding het Leven werd of tot het Leven inging? Hij zegt zelf reeds tijdens Zijn leven hier op aarde: Ik ben het Levenniet: ik wórd het; ik bèn het. Zijn lijden behoort dus ook bij het Leven." „Jij redeneert als een gestudeerd theoloog!" ,,'t Was ook altijd een mijner illusies dominee te worden. Nu achteraf benijd ik je niet!" „Waarom niet?" „Het wordt je immers tegenwoordig onmogelijk gemaakt, dominee te wezen, dienaar van God. Je bent tegenwoordig in de eerste plaats kerkeknecht, knechtje van kerkeraad of classis of synode en pas daarna, als je daartoe dan nog roeping gevoelt na al die teleurstelling., dienaar van God, prediker van het Evangelie." „Dat ligt toch aan jezelf!" „Was 't maar waar! Wanneer je den weg gaat, dien wlge j gfweten ^e voorschrijft, dien je voor God en Zijn Woord den jmsten acht, word-je eruit gegooid. Je moet niet handelen volgens den Bijbel maar volgens kerkelijke voorschriften... wat een dominees hebben zich al niet moeten conformeeren tegen de stem van hun geweten Wijkende wegen, 17 in... aan kerkelijke of classicale opvattingen...! Neen Ab, ik benijd jou je toekomst niet... Je zult er ook nog wel eens uitgezet worden, zoover ken ik jou... èn onze kerken wel!" t .. „Dat is dan ook het lijden, dat inhaerent is aan mijn leven...! Ik moest zoo straks toen jij zoo voortreffelijk betoogde, denken aan wat Petrus zegt. Die stelt Christus' lijden als de centrale oorzaak van het onze en noemt die gedachte zelfs een wapen voor ons..." „Dus precies wat je van mij niet aannemen wilt! Zijn lijden, dat is het lijden van het Leven; wanneer wij Leven willen moeten wij lijden, en zoo, om nog even op Roel terug te komen, is dit lijden van hem zijn leven, wordt het nog meer zijn leven, wanneer het zal uitbreken in schoonheid..." Ze liepen langs den Binnenweg, waar links onder den lichtweifelende namiddaglucht het land van Hoboken lag, uitgestrekte weide temidden van de stad. In de verte tegen de lichte Westerlucht staken kranen uit de havens zwart af. ^ Het opene verheugde temidden der groote straatdrukte van den feestdag. Er was iets vreugdigs over dat land als een lentebelofte. Kerstfeest viel immers samen met het begin van het lengen der dagen. Een natuurlijk geluksgevoel doorhuiverde Ab. Doch dadelijk als een domper daarop de zware gewaarwording van het leed: hij zou deze lente alleen beleven, ergens in een dorpspastorie zonder haar. Hij verviel in treurig zwijgen. Naast hem genoot Aart van het roezige leven om hen. Menschgelaten schoven aan, tusschen de voorbijgaande lijven, stompe gezichten met leege uitdrukking, levens zonder doel, tijdverdrijvers, meisjeskopjes onder fleurige winterhoedjes met zoekend rondgaande oogen; begeerige jongensblikken, bioscoopverlangers, verstrooi- ingzoekers, dames en heeren met kinderen, wier gezichten wel dieper leven teekenden, zorggelaten soms, gerimpeld en droevig, maar ernstig-mooi tusschen al dat oppervlakkige dat op jacht was naar leege vreugden... Het verlangen werd sterker in hem, eens zoo'n schildering van gelaten te geven. Een optocht der onbevredigden. Een groot stuk moest het worden, overtuigend van expressie, een spiegel voor hen die hun eigen leegheid niet wisten. Ze sloegen de rustiger Matthenesserlaan in. Aan weerskanten de groote heerenhuizen met ruime kamers achter hooge spiegelramen, ongenaakbaar, deftig en vervelend. Hier en daar schitterden voor een raam de kleurige lichtjes van vroeg ontstoken kerstboomen, verder lagen de gevels sprakeloos in den komenden avond. Hun woorden waren schaarsch. Dit was het mooie met kerels als Aart, overdacht Ab blijde: zij waren vaak druk in hun spreken, bedolven je wel eens onder een woordenlawine in hun geestdrift, maar ze konden zwijgen ook, zonder dat die stilte je hinderde. Aan het eind van de laan, waar de huizen verheugden door moderner stijl en levendiger kleur van gevelsteenen, bouworde uit meer bewust levenden tijd, kwam er plotseling een geweldig tumult aanroezen. Een herrie van claxonneerende auto's en motoren, bellende trams daverde er aan over de breede brug die de wegen van beide kanten der Delfshavensche Schie tot zich trok. De laan opende daar op een uitgestrekt plein voor de opritten naar de brug. Verwonderd zag Ab op. Het kostte hun moeite, veilig den overkant te bereiken. „Wat is hier aan de hand?" „De geschiedenis van bijna eiken Zondag; voetbalwedstrijd op het Spartaterrein." zelf goed zijn er eens uit te komen, andere dingen en andere menschen te zien, en zijn taak onder hen te beginnen : in hun harten het Woord Gods dieper wortel te doen schieten, te trachten ze te brengen tot meer beleving van hun overtuiging, ze te doordringen van den zwaren eisch dien Christus hen stelde, ze op te wekken tot vuriger geloof, krachtiger geestdrift, feller leven, het zich beter rekenschap geven van het rijke bezit dat als slapende lag onder veel oppervlakkig leven, de onpeilbare rijkdommen van genade, in Gods Woord geschonken aan de gemeente. Hij had al een aantal preeken klaar over teksten, die hem reeds van jongsaf hadden doen wenschen, daarover eens te mogen preeken. Over het algemeen achtte hij ze goed geslaagd; misschien dat bij het uitspreken voor de gemeente wel iets van de kracht eruit zou verloren gaan. Och alles mocht eruit verdwijnen, wanneer maar hetgeen er van God in was, bleef, en zijn werk deed, wanneer hij maar niet Gods Geest in den weg stond, doch juist in de harten de obstakels vermocht op te ruimen, die Gods werk belemmerden. Door het zich meer inleven in de grootschheid van de wachtende taak versterkte zich het verlangen naar de vervulling. Op een avond voor den classisdag zocht hij nog even Van Leeuwen op, wiens vrouw steeds meer achteruit ging. Hij had behoefte om weer eens met een vertrouwden vriend te praten. Met Roel kon het nog niet... hij herinnerde zich met schrik hoe hij, nu de toestand wat minder erg was geworden, al in een week niet had geïnformeerd hoe het met hem ging... op zijn laatsten brief had Roel nog geen antwoord gezonden... Aart was door de zaak plotseling uitgestuurd naar Amsterdam voor het helpen uitvoeren van een groote reclame... Louis neen meer dan dat, de ervaring Gods toch mogelijk werd, en eindigde met een peroratie over de hoogste openbaring van de liefde Gods in Christus Jezus. Wat vermoeid ging hij zitten. Zoo dadelijk zou het examen beginnen. Hij nam nog een slok water uit het glas, bij het lessenaartje, zag dan den kring rond. Opeens merkte hij den kalenden schedel van den kleinen predikant, den man die enkele maanden geleden de instigator was geweest om den voorzitter van den Evangelisatiebond eruit te werken en kortgeleden zijn intrede bij een gemeente hier in de buurt had gedaan, waar hij toén reeds was beroepen. Vreemd, dat hij dien zoo straks niet had opgemerkt. Het gaf hem nu een onaangename gewaarwording. Ond er zijn voorlezen had hem telkens al getroffen, hoe weinig contact er was. Hij meende, het kwam door zijn eigen moeite om den schroom te overwinnen, hier vrijuit voor te dragen wat in de stilte van zijn peinzende ziel op de studeerkamer was geboren. Nu echter scheen het hem toe, iets vijandigs te zijn in de sfeer; was het alleen de tegenwoordigheid van dezen broeder... hoe moeilijk kwam de naam broeder voor dezen man in zijn denkenswereld... I of ging er zich iets openbaren dat hij tot nu toe niet had gemerkt. Was men misschien wat bevooroordeeld door hetgeen in October was gebeurd? Hem scheen het zoo ver af, zijn spreken in die Evangelisatievergadering, als was dat allemaal geschied in een droom voor de onherroepelijke morgen begonnen was, waarin hij ontwaakte tot het smartelijke besef, dat Tine nooit de zijne zou worden... Wel van den ander, die straks zou staan op deze zelfde plaats... Stemmen schrikten hem op. Men had het over hem, zijn preek, critiseerde, vond hem niet zuiver in de leer... het woord ervaring, door hem gebruikt, riekte naar heid van dien man te gelooven. Wat voor furie dreef dien spreker dan toch? Was dit de heilige verontwaardiging over hen, die de belijdenis aanrandden het gloeien van ijver voor de zaak des Heeren? Ab kon bet zichzelf niet opleggen. Alles in hem weersprak het. Alleen bleet in hem naast de drift de verwonderde vraag: waarom.' Wat dreef den man tot deze mentaliteit? Inderdaad, zulk gevoel was hem zoo ten eenenmale vreemd, dat hij ten slotte zijn drift niet meer met redelijke of gevoelsargumenten kon binden, en ze zich lostrok als een plotseling opslaande vlam uit een smeulende hoop. Wij zien dus, hoe in de preek wel degelijk is tekort gedaan aan de majesteit van Gods Woord... Ik zou voorts nog, broeder praeses, enkele homiletische bezwaten kunnen inbrengen als ook bezwaren tegen de preekverdeeling. Om des tijds wille zal ik daarop echter met nader ingaan. Wel wensch ik nog even broeder Van Leeuwen te weerleggen, waar hij heeft gesproken van dat het er niet op aankomt, uit welk milieu iemand stamt en in welke kringen hij zich beweegt. Waar eenerzijds de afkomst van onzen jongen broeder uit onvervalscüt Gereformeerden huize ons vertrouwen zou geven aangaande zijn opvattingen, zijn er anderzijds, naar reeds is opgemerkt, teekenen, die erop wijzen, dat wiji extra voorzichtig moeten zijn, ondanks het cum laude dat onze jonge broeder, naar ik zoo straks mocht vernemen, bij zijn candidaatsexamen heeft gekregen, ja, ik zou bijna zeggen, juist öm die wetenschappelijke pluim, immers ijdele geleerdheid ontvoert zoo licht van de eenvoudigheid des Woords. Zeker, wij hebben hier in de eerste plaats het voorgelezen preekvoorstel te beoordeelen, maar daarbij mag toch niet worden vergeten, dat het wel degelijk verschil maakt of de een bepaalde dingen zegt, dan of een ander dat doet. Broeder Van Leeuwen merkte op dat ook Kuyper wel sprak over ervaring op geestelijk gebied, maar wat in zijn mond een zuiveren klank heeft, zal in den mond van een ethische dadelijk andere beteekenis krijgen. En nu de feiten bewijzen, dat wij met broeder De Jager wat voorzichtig moeten zijn, zou ik den broeders willen waarschuwen, hun waakzaamheid niet te laten varen. Candidaat De Jager is naar mij ter oore kwam, een overtuigd lid van de N.C.S.V., de Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging, en ik acht dit lidmaatschap onvereenigbaar met het predikant-zijn in onze kerken. Wij weten allen, dat die vereeniging zich heeft gesteld op een grondslag, waartegen op grond van Gods Woord weer ernstige bezwaren moeten worden ingebracht, en daarom..." „Dit punt is thans niet aan de orde." Dominee De Jager, die in stijgende onrust het debat gadesloeg, waagde hier eindelijk een verweer. Doch dit werkte averechts op de gesteldheid van den spreker in. „Met uw verlof, broeder praeses. Dit is wel aan de orde. Wij hebben wel degelijk ook acht te slaan op het persoonlijke leven onzer candidaten... en wanneer hier een hunner om toelating verzoekt, hebben wij het recht, hem hierover te onderhouden. Ik wil..." „Ik verzoek den geachten spreker niet verder door te willen gaan op dit punt... Wanneer hij nog iets wenscht op te merken, over de ingediende predikatie, dan heeft hij daartoe nog gelegenheid. Maar ik verzoek hem, het kort temaken. Er zijn nog meer zaken te doen en de tijd dringt." De spreker gaf geen kamp. Zijn stem bleef doorratelen, zijn oogen brandden als spitse vlammetjes. Abs drift was niet meer te houden. Hij bevocht zichzelf manmoedig, het noch voor zichzelf geheel willende bederven, noch Vader moeilijker willende maken dan hij het al had. Zwijgen, zwijgen maar tot het uiterste. De gedachtenwisseling leefde fel. Aan de ramen verschoof de Januaridag naar den vroegen schemer. Wanneer ze zoo doorgingen, bedacht Ab met wrang leedvermaak, zou er niet eens meertijd zijn voor Lammert. Hij liet de woorden der sprekers over zich heen gaan, de vuisten gebald in woede, die hij vergeefs bestreed. En ook, met het naderen van den aarzelenden schemer, kwam de weemoed van zoo straks terug, langzaam en veraf, nog niet volkomen toegelaten door zijn drift, maar toch voelbaar. Zou ook dit op desillusie uitloopen? Zou ook dit misgaan? 't Was of hij in een leege donkerte staarde. Een woordenloos gebed zocht zich baan uit een onbewust gebied van zijn ziel. Intusschen gingen de meeningen levendig tegen elkander in. Van Leeuwen stond vrijwel alleen in zijn verdediging. Slechts een oude predikant uit de stad, een man, die bijna met emeritaat zou gaan, ging met hem mee, verzocht de anderen toch niet overijld te veroordeelen, maar zich bezadigd en eerlijk rekenschap te geven van de zaken. Verder volgde alles de schetterende fanfares van den agitator, zij het al, dat een enkele slechts schoorvoetend zich achter hem schaarde. Een ouderling, die tot nu toe gezwegen had, vroeg het woord. Ab kende hem eenigszins, vroeger had hij namens den kerkeraad hun jongelingsvereeniging weieens bezocht, en hem toen ook al afgestooten door zijn bourgeoissatisfait-manieren en zijn onbeteekenende gezegden, die evenwel met een air van zelfverzekerdheid onder de jongelui werden tentoongesteld. Het was een dikke, welgedane, rijkgeworden bouwer met een nogal stomp gezicht, waarin een gouden lorgnet misdeed, en een smeulende sigaar verveelde. „Praeses, ik stel voor ter beëindiging van de discussie den examinandus een verklaring te laten afleggen, dat hij het met de ter synode genomen besluiten eens is en zich zal onthouden van leeringen, die daarmede strijdig zijn." Hij keek rond met een voldaanheid, alsof hij een redder in nood was. Onmiddellijk regende het van alle kanten verzoeken aan den voorzitter om het woord. Ab zat in hijgende verontwaardiging, vast besloten zoo iets nimmer te doen. Dat was immers ongehoord! De sprekers volgden elkander snel op. De meeningen waren over deze zaak weder anders verdeeld dan zoo straks. De kleine predikant sprak onmiddellijk pro. Maar enkele anderen, die het op de vorige punten met hem waren eens geweest, protesteerden. Ik meen, dat dit niet de goede kerkrechtelijke weg is!" concludeerde de voorzitter. „Wij behoeven hier geen verklaringen te vragen die afwijken van de gestelde." De bouwer verdedigde zijn gevoelen, het eindje sigaar bungelend tusschen zijn dikke lippen. Ab begon hartelijk te wenschen, dat er een einde aan zou komen. Met moeite dwong hij zich tot stil zijn. Hij had moed, dat het nog wel los zou loopen. Vader maande de vergadering tot voortmaken. De candidaat moest ook nog geëxamineerd worden. Toen was het, dat de kleine dominee met het roodig glimmende gelaat tusschen de hooge schouders weder opstond. „Broeder praeses... Ik meen toch wel, dat wij uit de debatten hebben kunnen concludeeren, dat de classis in haar groote meerderheid zich tegen de toelating van dezen broeder tot het ambt verzet... Het lijkt mij dan ook nutteloos, nog over te gaan tot nadere examinatie. Ik zou daarom de volgende oplossing aan de hand willen..." De drift werd Ab te machtig. Hij zag het ontdaan gelaat van Vader op het hooren dezer woorden, en nog vóór de spreker zijn voorstel had kunnen zeggen of Vader uit zijn zoeken naar weerlegging was opgekomen, ging schor zijn stem door de zaal. „Voorzitter! Dat is onrecht. Ik heb het recht, van de classis te vragen, mij te examineeren. Ik zie niet in waarom men mij op deze manier hier heeft ontvangen. Men heeft mij nog steeds niet overtuigd..." Zijn vader hamerde. Het kleine predikantje zweeg, overbluft door deze plotselinge opvlieging. De man stond rond te zien als niet wetend hoe hij zijn houding moest bepalen. Abs zenuwachtige stem heerschte over den kring. Z,nn oogen gingen de hoofden langs, die al onduidelijker werden in de door den sigarenrook aanwazende schemering. Waren dat zijn rechters? Waarom, waarom hadden die kerels het recht hem te weigeren de kerk te dienen, het Evangelie te prediken, Jezus te verkondigen, zijn roeping te volgen? Het hoofd van den kleinen dominee was gezakt tusschen de andere gelaten, die vreemd bleek oplichtten tegen het schijnsel uit de hooge ramen, „...ik tart iedereen om voor een onpartijdige groep theologen te bewijzen op deugdelijke gronden dat mijn overtuiging on-Schriftuurlijk en mijn preek on-Gereformeerd • » is... . De praeses overwon langzaam de tegenstrijdige gevoelens in zijn binnenste. Eén weten worstelde zich moeizaam uit den chaos in zijn ziel los: dit niet toelaten, hier de leider blijven, de stem van het bloed desnoods gewelddadig doen zwijgen. Hier was zijn functie die van onpartijdig voorzitter. Rechtvaardig zijn, onkreukbaar, hoe moeilijk het ook viel... Toch bleef hij even als machteloos toeluisteren naar wat zijn jongen zeide. Dan... de plotselinge gedachte: hadden die anderen niet voor een groot deel gelijk? Ab was toch altijd verschillend in zijn ideeën geweest? Verblindde dan misschien het bloed zoo sterk, dat hij het nu niet had opgemerkt ? Hij hamerde ongerust. „Ik heb je het woord niet gegeven..." Ab pausde slechts even. 't Moest eruit. Hij overschreeu- de het verdere geklop van den hamer op het groene laken. „...Niemand in deze vergadering heeft ook maar iets tegen mijn preek kunnen inbrengen, dat gegrond is op het Woord. Wanneer een ander die niet verdacht is, deze preek had ingediend, zou hem niets zijn ten laste gelegd. Men zit hier niet als een classis maar als een nieuwe inquisitie..." Het roode hoofd met de kleine oogjes wenkte bemeesterend m de richting van den voorzitter... dit kon niet langer worden toegestaan. En als de voorzitter, wiens eigen kind het was, niet... Maar de voorzitter had zijn strijd gestreden. De vertegenwoordiger van de kerk triomfeerde over den vader. „Voor het laatst... ik ontneem je het woord..." Een forsche hamerslag dreunde, sloeg het fel klinkende „inquisitie" aan stukken, die uitketsten tegen de vier wanden. "Jjc..Xer1D,ied aen spreker, zoo over de classis te spreken. Wij hebben uit de debatten gezien, dat de classis in haar groote meerderheid niet tot toelating op dit preekvoorstel wenscht over te gaan..." „Maar ik moet toch eerst nog verder gehoord worden. Ik ben hier immers gekomen om te worden geëxamineerd. Wijkende wegen, 19 Een toornige knal van den hamer. > - Ik heb het woord 1 De classis oordeelt tot met-toelating op grond van het feit dat er in de predikatie termen en gedachten voorkomen ^strijdig met de belijdenis en het Woord onzes Gods..." , .. „ Maar bewijst u dat dan eens, en overtuig mij... " en daarmee vervalt de noodzaak van een verder onderzoek, zoodat ik zou willen voorstellen, den candidaat op de eerstvolgende classisvergadering weder te doen hooren en dan op een anderen tekst... Is er iemand van de broeders die hierover nog het woord wenscht l Dit zou de redding zijnl Hij kon Ab dan in dien tusschentijd instrueeren hoe hij zijn preek moest maken en deze zelf nog doorzien voor ze ter classis kwam. Met spanning had men het debat tusschen vader en zoon beluisterd. Hier en daar heerschte teleurstelling dat het al zoo snel beklonken leek. Het roode domineesgezicht van den drijver teekende voldoening over dezen loop van zaken. Van Leeuwen zat op nog een anderen uitweg te peinzen. Het domme bouwersgelaat met de groote vetkwabben onder de kin, zag welvoldaan in de richting van Ab. Toen niemand in de stroeve stilte het woord vroeg, stond Ab weer op. „Voorzitter 1" " _ Booze gezichten: was het nog niet uit? Een poging van de kleine oogjes in het glimmende purpergezicht om den praeses te beduiden, dit niet toe te staan. Een log^zich omwenden van de olifantenfiguur des bouwers. Weifeling in den voorzittersstoel, Ab zich dwingend te wachten. „Ik geloof, dat het niet de gewoonte is, een examinandus in eigen zaak het woord te geven." Geknik hier en daar, afwachten bij anderen. Dan de driftige jonge stem, plotseling snel als een lawine: Gewoonte 1 Hier wordt alleen met gewoonte en tra- ditie gerekend, niet met het recht en den eisch van Gods Woord. Ik protesteer. Ik protesteer tegen dit besluit en tegen alles wat hier tegen mij is ingebracht. Ik heb naar mijn beste weten en mijn innige overtuiging van de Goddelijke waarheid hier een preek geleverd, die wordt becritiseerd op grond van dingen, welke buiten Gods Woord omgaan..." Een weifelende hamerslag. Het vonkende van den blik uit de kleine oogjes fel naar hem toe, broeder Geermans m verontwaardiging over zooveel opstandigheid het hoofd schuddend, de lippen erg vindend samengeknepen; een loome beweging van het bouwershoofd, alsof daaruit een machtswoord zou komen ter bestraffing; hier en daar geschuifel en tss-gefluister. Maar krachtiger en in rijper drift de jonge zenuwachtige stem: „...Wanneer men mij overtuigt van onzuiverheid in de leer zal ik mij gaarne onderwerpen en mijzelf ernstig onderzoeken... Maar uit alles blijkt dat men mij reeds van tevoren verdenkt. Men haalt er alle mogelijke dingen bij die met de zaak zelf niets te maken hebben..." Toenemende onrust onder de broeders, hier en daar zich uitend in gemompel; nieuwsgierige blikken naar den voorzitter, hoe zijn houding zou zijn. Steeds verder week de vader naar den achtergrond voor den overtuigenden dogmaticus. En toch bleef het bloed kruipen. Met vaster hand hamerde hij een bres in de aanstuwende woorden. „Ik wilde even vaststellen, dat ik je het woord niet heb gegeven..." „U helpt mee hier het recht verkrachten..." „Wil-je zwijgen 1 Een volgend maal kun je terugkomen. Je zaak is thans afgehandeld..." „Van u als voorzitter, eisch ik, dat u mij recht doet... Ik heb misschien alleen wat andere termen gebruikt in mijn preek dan de geijkte en de dierbare, waarin sommigen zoo sterk zijn, maar die den dood m onze kerk brengen. Dat doet aan het wezen van de zaak niets at... en daarom wil ik..." . In het kale hoofd kwam de gedachte op, den koster te bellen om den jongeman eruit te laten zetten. Wat vermat die brutale kerel zich in deze eerwaarde verga- Evengdan een rust in de opwinding. De bezadigde stem van den ouden stadspredikant: ^ Ik zou onzen jongen broeder in overweging willen geven, zijn drift te beteugelen. Hij kan immers over enkele maanden weder terugkomen en opnieuw voor ons verschijnen?" , . De bemoeizieke kleine dominee had een felle opmerking klaar, voorzichtig op te dienen in een zalvend sausje „Broeder praeses... Voor wij daartoe besluiten, zou ik toch wel van de classis willen vragen..." De hamer ratelde. „ „Broeders. Ik stel voor, thans over te gaan... Ab, die nog steeds stond, geleund aan den lessenaar, waarop zijn preek nog toefde, gloeide. Wilde men hem zoo doodzwijgen, negeerenl Verwachtte men zijn vertrek, stiekum, zooals alles tegenwoordig stiekum scheen te moeten gebeuren, omdat het het licht met verdragen Voorzitter... is mijn zaak hiermee afgehandeld?" Een stomme knik van vader. Hij zag zijn forsche zware gestalte staande tegen het late licht van den dag, en even zwol er een groot medelijden in hem. Maar tegelijk verhief zich driftiger het verzet. Zoo zou hij zich niet laten slachtofferen! Hij had het gevoel of hij ook ter wille van Vader moest opkomen tegen dit alles, wat hier werd ver- richt. Het riep, het schreeuwde ten hemel 1 Was God blind? „Dan wil ik voor ik de vergadering groet, wel zeggen, dat ik een volgend maal niet opnieuw voor haar wensch te verschijnen. Wanneer ik nu niet deug voor de prediking van het Evangelie, dan zal dat over enkele maanden ook wel niet het geval zijn..." Fel klopte de hamer. Dominee De Jager was thans zéker overtuigd dat hij goed^ handelde. Een jongen die zulke dingen dorst zeggen in deze kerkelijke vergadering] Zijn oogen dreigden, zijn stem klonk zwaar bestraffend. „Ik kan geen verdere discussie over deze zaak meer toelaten..." Boven de hier en daar gezegde protesten verhief zich weer sterk de stem van den candidaat. Hij kon nog niet scheiden, ondanks den smeekend-dreigenden blik van vader. Van deze illusie, dat men hem nu nog zou toelaten, en hij Zondag wellicht reeds ergens zou preeken, afstand doen, viel hem ontzaglijk zwaar. „Ik wensch hier te constateeren, dat dit kerkelijk college mij beletten wil predikant te worden... Maar God zal oordeelen... Ik geef mijn zaak aan Hem over..." „Dan kunt ge nu toch rustig weggaan, broeder]" De kwaadaardige oogen in het hoofd van den agitator contrasteerden scherp met zijn trachten naar zalving. Ab negeerde hem volkomen. „...Er zijn andere kerken, waarin men niet zulk gekonkel heeft, die niet zitten vastgeroest in tradities en verkeerde vormen, welke niet meer van onzen tijd zijn, en die mij wel zullen toelaten als ik in volle oprechtheid buigende voor den eisch van Gods Woord en voor Zijn eeuwige Waarheid, het Evangelie wensch te verkondigen..." Het zien van de ontzetting op Vaders wegschemerend gelaat, de ontdaanheid in zijn gestalte, de willoos neerhangende hand, waarin de rustende hamer machteloos lag, ontroerde hem diep... Dat hij hem dit aandeed, moest aandoen 1 O God wist het, hij kon niet anders, men drééf hem ertoe; hijzelf had het met gewild 1 Diep in hem kreunde het, terwijl zijn stem doorjoeg, bang weer gestoord te worden, vóór alles zou gezegd zijn. bn er was nog zooveel te zeggen, te getuigen tegen dit alles, wat in de kerk, zijn kerk dan toch nog, voortwoekerde. De vader zag als in een visioen weer alles opkomen van vroeger, wat hij meende dat reeds overwonnen was.. . als een bevlieging der jeugd. Hier week de weg... onverbiddelijk boog hij af... de broeders hadden gelijk: zoo n predikant kon immers niet worden toegelaten. Waar moest het heen met de kerk, als zulke leeringen er wortel in schoten en niet onmiddellijk bij het uitspruiten werden uitgeroeid? Waar bleef dan de zuiverheid der oude belijdenis, door Kuyper zoo stoer gehandhaafd f Maar het bloed vroeg een anderen uitweg, zag nog een mogelijkheid in uitstel... over enkele maanden misschien... en daarom: de jongen moest nu in geen geval verder gaan; hij bedierf het hopeloos... Toch tóch... met onweerlegbare scherpte kwamen de nog niet zoo lang geleden door Ab geuite meeningen weer in zijn gedachten op. Hier voltrok zich iets waartegenover hij machteloos stond. Alleen het gebed... De schemerte won tusschen de bleeke hoofden, te midden waarvan vreemd-fleurig als een glanzende appel aan een in donkerte verloren boom het roode gelaat van den kleinen dominee glansde. ...een kerk, die op een synode haar dienaren atzet, die haar beste predikanten van zich verwijdert, kan de mijne niet langer zijn, juist omdat ik op hetzelfde stand- punt sta dat onze vaderen steeds hebben ingenomen..." Het rosse gezicht nam een uitdrukking aan van: ik heb jullie wel gezegd, dat hij niet bij ons thuishoort. Ab zag het in den flauwen schemer, en het prikkelde hem om door te gaan. De mannen lieten hem eerst begaan, in de veronderstelling dat het spoedig afgeloopen zou zijn. Maar toen hij het over de synode had ontstond er een boos gemompel, men keek naar den vader-voorzitter. Maar diens gedachten waren ergens heel ver, in een andere sfeer, een dorpspastorie met een klein jongentje dat voor een tafeltje op een stoel ging staan, een opengeslagen boek voor hem, om domineetje te spelen... Hij rukte zich weg uit dit visioen... Wat zei Ab daar? Zijn hand vatte den hamer, klaar om te slaan, „...het standpunt van niemand boven ons te kennen dan God alleen, geen synode, geen..." De hamer bonsde. „Ik ontneem je het woord en verzoek je heen te gaan..." Ab hijgde. In een laatsten blik ving hij een indruk van al die bleek wegschimmende hoofden,... en vóór hem vader, staande, gebogen, ongewoon groot lijkend tegen den lichteren achtergrond van het raam, hem wijzend ter deur. Even sloot hij zijn oogen. Was dit werkelijkheid of roes ? Gebeurde dit hèm ? Werd hij hier door een kerkelijke vergadering uitgewezen, ter zijde gezet om zijn vermeende onschriftuurlijke opvattingen...? De opwinding bij de broeders werd grooter... de hartstochten voor het zuiver houden der leer waren op hol geslagen... slechts een enkele behield zijn frissche oordeel. Van Leeuwen zat met neergezonken hoofd, niet wetend wat te doen... straks, straks maar, als de jongen weg en de gemoederen gekalmeerd zouden zijn. Den ouden stadsdominee werd het nu toch ook te erg. Broe- der Geermans schudde het eerwaarde hoofd over zooveel revolutionnair gepraat. De bouwer wachtte met vooruitstekende onderlip den afloop af in bourgois-onbewogenheid. „Ik zal gaan. Maar mijn preek laat ik hier achter als een stomme getuige tegen wat hier is geschied, als een bewijs, dat niet ik, maar deze vergadering afwijkt van de waarheid..." Woest nu hamerde de zwarte klopper tegen het groen bekleede tafelvlak. „Ga nu onmiddellijk heen. Wij zullen ons anders genoodzaakt zien..." Vader voltooide niet. Want hij zag den jongen heengaan, langzaam als hoopte hij ondanks alles nog op een verzoenende stem, een ander geluid uit dezen kring van ambtsdragers, mannen van onbesproken leer, van onverdacht Christelijk geloof. Hoe verder hij uit den kring raakte, hoe feller de verbittering in Ab werd. Och, wat verwachtte hij nog. Een dogmaticus veranderde nooit, al was zijn standpunt nog zoo verkeerd. Nog eenmaal, bij de deur, wendde hij zich om. Er leek reeds ontspanning te komen in den opgewonden kring. Och, wat draalde hij nogl Men wilde hem hier immers Ze zaten nu haast volkomen in het donker; dat paste bij hun werk der duisternis 1 _ Vader stond boven die donkere gestalten uit. Het was het laatste wat hij zag, vader, de leider van dit alles, ondanks hemzelf, och ja.... en toch meeveroordeelende. Op de donkere gang meende hij een bekend gezicht te zien: Lammert... had hij staan luisteren... of was het zinsbegoocheling, die hem dit hoofd zoo eensklaps voorhield. dat Tine hem niet had gewild. 'Wat kon hij aanbieden, zwerver nu, kerkelijk zwerver, uit het huis der broederen gegooid. Wat moest zij met hem beginnen, nu slechts een andere kerk voor hem openstond, waarin zij zich wel nooit thuis zou voelen, gesteld al dat haar vader in haar overgang daarheen toestemde. Och, wat redeneerde en fantaseerde hij nog] God had het dan toch maar goed beschikt, dat Hij haar aan Lammert had gegeven 1 Onmiddellijk schudde hij deze galbittere gedachte af. Still Niet murmureeren tegen den Almachtige. Ze zouden wel gauw trouwen, nu op ditzelfde oogenblik Lammert door de classis met algemeene stemmen, vooraan natuurlijk die van het ruziegezicht, werd toegelaten tot de bediening. Zoo'n vent lieten ze toel Maar hèm deden ze de vernedering aan, hem niet waardig te keuren het predikantschap der kerken te bekleedenl Vernedering 1 Integendeel, een eerl Door zulk een classis, zulk een kerk uitgestooten te zijn was een bewijs dat er nog leven in je zat, een teeken dat je de waarheid zocht en dienen wilde, niet mee wilde sjokken de afgetreden paadjes langs. O, nu begreep hij de mentaliteit van die afgescheiden, uitgetreden of afgezette broeders 1 Was het wonder dat ze zóó fel waren in hun bestrijding en hekeling van wat onder de groote schare nog doorging voor de kerk des Heeren, het erfdeel der vaderen. Een na-gonzende klankslag van den stadhuistoren waarschuwde hem dat hij moest gaan, wilde hij den trein niet verloopen. Toen hij in den nu schier volkomen avond den bekenden weg naar huis reed, werd de weemoed van het wachtens- uur dien middag in het kleine vergaderlokaaltje der jongelingsvereeniging weer sterk in zijn wezen. Wat was er dezen dag niet verloren gegaan voor goedl Dit beteekende het afscheid van huis en kerk. Het een was zoo nauw verweven met het ander, gedurende zijn heele leven reeds, van jongsaf. De zaken der kerk waren tevens die van het gezin. Vader immers leefde voor zijnambtl Met het een ging nu het ander verloren. De kerk sleepte het huis mee. Beide trokken van hem weg, m beide was geen plaats meer voor hem. Daar lag het alles. Zijn hooge ideaal van in eigen kerk te zijn de dienaar van Christus, die daar uitdeeler was van Zijn genadegaven... weg. Zijn verlangen met de bouwers van ouds mede te werken aan den bouw van de Calvinistische theologie, de zuivere op Gods Woord onwrikbaar gegrondveste levens- en wereldbeschouwingweg... Zijn wensch, mede te werken aan de verdieping en verinniging van het leven, waarschuwend in te gaan tegen den geest, den steeds meer aan invloed winnenden geest, die naar zijn vast oordeel niet van Christus was... weg, nooit te vervullen. Zijn blijde hoop met anderen in hun eigen goede kerk dingen in het leven te roepen die den leden in staat zouden stellen meer te doen tot opbouw van Gods Koninkrijk, den menschen op te wekken tot dieper besef van de geweldige taak die was te vervullen als Christen in de wereld van het heden, de moderne wereld met haar vele veranderde toestanden en nieuwe problemen... weg, verslagen, gedoodl Zijn verwachting van de jeugd, die hij mede had willen betrekken op het alles overweldigend groote van God te dienen in het dienen van den naaste... voorbij... Dof, in zijn groote verslagenheid keek hij het raampje van de coupé uit over de duistere landen. Toch, aan den horizon leefde nog licht, en zelfs hooger in de lucht leek het niet duister te willen worden. Wat bemoeide zich dit zwijgende uitspansel met de ellende van een menschenkind ? Alleen verre sterren flikkerden in het hoog wegdeinzende grijsblauw. Dan ineens vloog weer de vraag aan: waarheen straks te gaan? Wat kon hij met zijn weinige geld beginnen! Aart, Aart Duyker... hij was de eenige die hem zou kunnen helpen en het natuurlijk gaarne doen. Straks zou hij hem gaan opzoeken, 't Gaf niet, al moest hij hem in Amsterdam opsporen. Lukte het vanavond niet meer, dan kon hij altijd nog naar een hotel, desnoods Elim van het Leger des Heils op den Schiedamschen Dijk. Wat onderscheidde hem? En dan morgen verder zien. Nee, hij zou zich niet voegen bij de nieuwe kerkformatie, om Vader niet. Die was zoo blind-fel tegen deze groep gericht... dat kon hij hem niet aandoen, 't Zou hem hopeloos verouderen en ongemeen pijn doen. Er was nog wel een groote kerk, de groote kerk, het in hun kringen nog altijd bestreden genootschap, de Hervormde. Die zou hem wel ontvangen. Hij overdacht de bezwaren, die hem van jongsaf waren ingeprent. Ze beroerden hem thans niet. Al waren er dan predikanten in, die Christus' Godheid loochenden, wat had hij ermee te maken. Hij zou getuigen! Christus prediken, evenals die vele anderen, die het ook deden in diezelfde „groote" kerk. Het verruimde hem. Er kwam een wegneming van de beklemming, er ontstond een vrijer ademen. O, het kleine van dezen middag! Hoe onmachtig en onbeteekenend was het toch. Het kon immers nooit tegenhouden wat van God was, hoe sterk misschien die broeders dachten dat zij werktuigen Gods waren, door Hem verkoren tot het zuiver houden der ware leer! Al hun klein-mensche- Hij schudde afwerend, vol van dit overdonderende. Den zoo pas geloopen weg ijlde hij terug, bang den trein te missen, in één gespannen willen, Roel zoo snel mogelijk te bereiken. Vreemd onwennig zat hij dan weer in den trein en spoorde denzelfden weg tegengesteld. In zijn hoofd was een donker gonzen als een nadering van onheil. Wat zou er zijn gebeurd? Waarom was hij verslapt in zijn geregelde informaties naar Roels welstand? Hij beschuldigde zich van nalatigheid... en onmiddellijk kwam er de gewetensaanklacht: hij geschikt voor predikant? 't Mocht watl Hij kon nog niet eens standvastig naar een zieke blijven vragen, zelfs niet al was die een zijner beste vrienden. Wat moest er toch uit dezen wreeden dag worden? De avond was nu volslagen. De stad lag in de flakkerend doorwaaide donkerte onder den hoogen hemel rustiger dan enkele uren geleden. Kalmer golfde de verkeersstroom. De laatste kantoormenschen kwamen van hun arbeid, fietsend, trammend, loopend naar huis. Een zwakke tegenstroom ving aan weer terug stadwaarts te loopen, jongelui die naar lessen of academie moesten, leeraren voor avondcursussen aan scholen en instituten, kellners die dienst hadden in de groote restaurants, werkmenschen voor nachtploegen in enkele continu-bedrijven... Zoo juist zou Tine wel gepasseerd zijn, bedacht Ab, wanneer ze tenminste nog op kantoor was... in zijn gedachten hing een vaag weten, dat zij in de huishouding zou komen met het nieuwe jaar. Toch betrapte hij er zich op, dat hij, staande op het voorbalcon van een voortjagende tram, nauwlettend uitkeek of hij haar soms ontdekte. Hij deed het als werktuiglijk, want zijn drift joeg zijn gedachten vooruit naar Roel, onrustig zoekend Waarom hij, juist hij, Roel, -ij. goede, fijne vriend? Roel die Christus wilde volgen metterdaad, in Znn genezen van kwalen en ziekten! Waarvoor al die studie, nu hij toch, na enkele maanden werkens, moest heeneaan? Wat had het allemaal voor nut? Waarom bleven zooveel anderen nutteloos voortvegeteeren, waarom werd er niet een van die andere; onbeteekenende levens, die hier geleid werden in dit land weggenomen in plaats van dit kostbare... waarom Lammert niet, als er dan toch een uit znn kring doodsslachtoffer moest worden... waarom hijzelf niet, hu, die nu toch zijn bestemming niet zoo bereiken kon als hu had H^waarom gilde duizendstemmig in hem op.^terwijl hun stappen kaatsten over de koude steenen Het accompagneerde zich met een dreigend: nooit. Nooit zou S Roel meer zien, nooit zijn heldere oogen ontmoeten nooit zijn veerkrachtigen stap naast hem weten, nooit iets nieuws lezen van zijn poëzie... nooit! Hoe was dit alles mogelijk! Waar vertoefde toch dezen dag het recht! Want was ook dit geen onrecht... even schrijnend als het dezen middag gepleegde H$ ademde moeilijk. Al deze ellende hiex-om.hem ak de vertastbaring van zijn eigen persoonlijk leed, kwam overweldigend op hem af. En vluchten kon hij met... Tezus . waarom was Jezus niet hier.' Eerst buiten, bij hetzelfde tramhuisje waar hn toen met dien onbehuisde had gescholen op een regenavond "waar van zorgen... hij had al afscheid genomen,^me weinig woorden van Roels ouders... brak de zenuw achtige hoogspanning in een drogen snik. De frissche wind ruimde om hem. . , , . o^l Pn 't Was een zelfde lot dat hun had getroffen: Roel en hem; beiden werd hun belet het gestelde doel zoo te be- reiken als zij hadden gedacht. Gods wegen waren anders dan de hunne. Zoo verbond hen nu nog éénzelfde ondergang. Maar Roel had het makkelijker... die was klaar... de volger was bij den grooten Gevolgde, die ook tijdens Zijn omwandeling op aarde de zeer vervolgde was — hij moest verder, toch verder, mèt den Man van Smarten. En plotseling zag hij al een nabije taak... zijn gebogen gestalte rechtte zich. Hier was iets dat hij voor Roel kon doen, iets, dat hen nader dan dezelfde ondergang, verbond... hier was verbinding door eenzelfde werk, eenzelfde roeping. Hij liet de juist aanschuivende tram voorbijgaan en toog op weg naar het Leger des Heils in den Oppert, om Roels beschermeling te gaan zoeken. —< Zonder dat hij het eerst nog merkte ging er iemand met hem. Toen hij opzag... was het Roel? — Neen hier was meer dan Roel... hem vergezelde de veel Vervolgde, zijn Jezus. XI DE koster had al enkele malen in de zaal gekeken. Toen de praeses maar zitten bleef, in dezelfde houding, op dezelfde plaats, de hand onder het krachtige hoofd, waagde hij het eindelijk, de lichten in het achtergedeelte van het kerkeraadslokaal uit te knippen. Doch ook deze duidelijke waarschuwing, dat het vertrek van den eenig achtergeblevene uit de classisvergadering gewenscht werd, bleef ternauwernood opgemerkt. Schoorvoetend verdween de man dan weer, het telkens uitstellend, dezen dominee te zeggen dat de zaal nog in orde moest worden gemaakt voor de zendingsbijeenkomst met lichtbeelden, welke dien avond daar zou worden gehouden. Van het ter vergadering gebeurde was hem wel zooveel duidelijk geworden, dat hn reden kon vinden voor toegevend medelijden met dezen beproefden vader, en zich ten slotte voornam deze eenzame figuur nog een half uurtje tijd te gunnen — hn kon de zaal dan nog wel klaar krijgen vóór de eerste avondbezoekers kwamen. . Dominee De Jager zat alleen tusschen de leege stoelen als een gewond oorlogspaard achtergebleven op een D^Indëre broeders waren reeds lang geleden verdwenen; hij kon maar niet opstaan en weggaan uit deze bekende omgeving van zoovele vergaderingen op kerkelijk gebied, welke hij hier had bijgewoond. Hij had dit ver- trouwde om hem noodig, nu er zooveel hem dreigde te ontzinken. Het was hem, of, wanneer hij dit zou loslaten, hij een feit onherroepelijk maakte, dat thans nog te achterhalen was. Zijn gedachten vergaderden nog voort, trachtend op te bouwen wat dezen middag zoo totaal verstoord leek. Maar het wilde niet. Hij zat voor het onvermijdelijke en vond geen uitweg. Het was geen drijverij geweest van een of anderen broeder, hoewel hij het aanvankelijk had gedacht, daar hijzelf immers onder het luisteren naar zijns zoons preek geen bepaalde afwijking meende te vinden, al waren de formuleeringen anders dan hij die zou hebben gekozen. De verdere gebeurtenissen hadden het bewezen, ook de examinatie van den anderen candidaat, tegen wiens preek hijzelf noch een der classisleden eenig bezwaar wegens onzuiverheid zou kunnen aanvoeren. En immers, hij wist het al jaren, had het vooral dit laatste jaar wel opgemerkt, hoe zijn jongen afweek en eigen wegen zocht, die zich afscheidden van de oude beproefde Bijbelsche paden waarop de vaderen hadden gewandeld en ook de zonen moesten gaan. Waarom was hij niet als die Valentijn Heiman, 't Was een lust, zoo'n jongen te hooren, die in de oude goede vormen de oude altijd nieuwe Waarheid bracht. Maar zijn zoon was anders. Had hij hem dan niet goed voorgegaan in huis en kerk] Had hijzelf nog niet ter synode de waarheid en zuiverheid der leer zonder bedenkselen van menschehjke wijsheid helpen handhaven, zij het ten koste van een pijnlijke wond in het lichaam des Heeren, Zijn kerke...? Achter hem was de dag donker neergezakt tusschen de muren van kerk en zaal. Groene gordijnen sloten de duisternis uit. Alles was groen hier... getint met de kleur der hoop. Hij zei niets terug. Over den stillen weg gingen hun stappen gelijk als waren zij één. De ander overwoog een oogenblik, nu zijn zoon zoo ongewoon passief bleef, of dit niet het juiste moment was, hem ook het andere te zeggen, dat hem zoo moeilijk van de lippen wilde. „Waarom kun jij toch niet zijn als al die andere candidaten, als Valentijn Heiman, dien wij met genoegen konden toelaten?" ■ De naam maakte een snelle reactie wakker. _ „Ta, toegeven, transigeeren met deze ernstige zaak! Het gemoed van het volkje ontzien... halve waarheden zeggen in bekende termen... 1 Ik begrijp met, dat u dit van mij eischtl' , De vader schrok van deze plotselinge drift na het aanvankelijke zwijgen, dat hij aan berouw had toegeschreven. Dat hoeft geen verloochenen van eigen principes te zijn, je moet in het leven zoo vaak het compromis sluiten... je kunt niet alles zoo uitvoeren in de werkelijkheid als je het droomt in je idealen." Er kwam even een naderen tusschen beide zielen. Iets in den toon van vaders stem, dat hij nog nooit daarin vernomen had, deed Ab vluchtig opzien naar het oude bekende gelaat naast hem. Hij wierp niets tegen overdacht die laatste woorden, die een zoo onmiddellijk contact schiepen met Vader. Was Vader ook, hij ook, onder datzelfde oordeel: niet te kunnen doen wat je wilde door de van buiten af gestelde grenzen... ot... werd hij... misschien door grenzen van binnen uit beperkt... waren vaders _ idealen misschien grooter geweest dan zijn capaciteiten? _ De gedachte was zoo wonderlijk nieuw, en er volgde de vraag op: Had hij zijn vader niet altijd verkeerd gezien; moest zijn gedachte over hem zich niet wijzigen, zooals alles dezen dag was veranderd ? Doch onmiddellijk omhulde de ander zijn eigenlijke wezen weer, dat zich bloot wou geven, en dat even had gezocht naar menschelijk meegevoel met zijn lot... zweemde zijn laatste uiting niet naar een bekentenis ? Dadelijk sprak zijn geweten: zocht hij een mensch, terwijl hij bij God moest zoeken het heil en den troost voor wat het leven had genomen en ook nu nam? Hij zette zich over de verzachting van zijn gevoelens heen... dreigde hij te vergeten wat was voorgevallen, de schande, die deze zoon over zijn huis bracht? Gaf hij toe aan wat van het vleesch was ? De uitdrukking van zijn gelaat verhardde. Nü, vóór weer het menschehjke de overhand zou krijgen moest hij den Goddelijken eisch vervullen, en dezen zoon die den kerkdijken ambtsdragers, en in hen de kerk zelf, het lich aam van Christus, oneer had aangedaan, bet oordeel zeggen, dat hierop moest volgen, de uitwijzing uit het ouderlijke huis. Scherper dan hij aanvankelijk bedoeld had viel hij uit, in zoo geheel anderen toonaard dan zijn laatste woorden, dat het Ab voor een raadsel stelde: „Ik had gehoopt, dat je wel zou veranderd zijn en tot inkeer gekomen, 't Was vandaag voor de tweede maal, dat je ons openlijk schande hebt aangedaan... Je hebt zelfs den band met de kerk verbroken, je wilt dissenter worden... Ik heb je te zeggen, dat ik zulke dingen niet dulden kan van iemand die in mijn huis woont... je zult zelf inzien..." „Weest u maar niet bang] U zou mij niet hebben teruggezien als niet Roel Klooster vandaag overleden was... anders zou ik al verdwenen zijnl" Zijn stem klonk bitter. O, waarom mocht dat groote, dat andere, wat zich zoo straks even, ach, heel even dreunde alles in de eene spanning van het werken aan de krant die binnen eenige uren klaar moest, dan zat je rondom in de gonzing van het bedrijf, en vloog je zelf zenuwachtig de regels langs, aanhakend, verbeterend, herstellend, alles in één dreigspanning van kort toegemeten tijd, terwijl het werk zich ophoopte en het gecorrigeerde door de jongens telkens als onder de handen werd weggegraaid. Thans, in de gewendheid van het dagelijks weerkeerende werk, gingen de oogen vaak automatisch langs de regels, arbeidden de hersens onbewust, schreven de handen werktuiglijk. De eerste maal dat hij dit opmerkte, zenuwachtig ontwakend uit zijn droom, was hij in schrik teruggegaan tot waar hij nog bewust werkte, een kwartkolom hooger. Zenuwachtig om zijn nalatigheid had hij de copie opnieuw doorgezien, nu met alle aandacht erop gespannen; tot zijn verwondering had hij gemerkt, dat er niets aan ontbrak, dat hij de fouten en miszettingen alle correct had veranderd. Sindsdien liet hij zijn hoogere bewustzijn vaak wegmijmeren naar dingen van vroeger, die zijn belangstelling meer hadden dan dit altijd eendere, onder z war en druk verrichte werk. Ook aan het begin van dezen nachtdienst was zijn eigenlijke wezen op reis; dat verwijlde nog buiten in den polder, waarheen hij 's middags was uitgefietst in een onbestemd verlangen iets te zoeken wat deze lente scheen te beloven, het wondere verlangen van elke lente, dat heel zijn wezen in die vreemde droomsfeer opnam. Het land lag nog dor na den barren winter, maar in de lucht leefde het van vroeg vogelgefluit. En er dreven ondefinieerbare geuren, soms met een vleug zóó plotseling overstelpend, dat je duizelde om dit merkbaar, lichamelijk te ondervinden contact met iets dat van aarde en hemel beide scheen te zijn, en dat sluimerende ver- snel Tine's naam door een t weg te schrappen, die achter de s was gezet: het leek schennis van haar zelf, en hij vond er een kleine voldoening in, dit nog voor haar te kunnen doen. In het verdere zag hij met een dwaze gewaarwording: zijn vader zou het huwelijk inzegenen 1 Ook dit nogl Het scheen de scheiding tusschen hem en zijn vader definitief te maken; het leek of hierdoor het hem vijandige zich verbond tegen hem; zij die hem hadden afgewezen vereenigden zich op haar huwelijksdag. En hij bleef eenzaam. Zorgvuldig keek hij de proef na, las ze dan zelfs nog een keer over. Er zat geen foutje meer in. Dit was het laatste, het einde. De lente van verleden jaar had gelogen. Ook déze lente loog, en iedere verdere lente zou liegen, hem bedriegelijk lokken en in de teleurstelling storten. < En dit — hij wilde het niet meerl Hij zou zich niet meer laten inpalmen door die wonderlijk beroerende verlangens, die beloofden, beloofden tot het allerheerlijkste toe..', doch zich nooit vervulden en je leeger achterlieten. Toch bleven zijn gedachten lang verwijlen bij Tine. Zijn mijmeringen hielden haar vast, en zijn liefde voor haar bleef onverzwakt, slechts verklaard door den afstand. Hij wilde er niet tegen vechten... kon het niet, hoewel zij nu eens anders vrouw zou worden... van dien ander. Merkwaardig hoe die ander steeds meer vervaagde in zijn gedachten, zij was er alleen, zóó leefde ze voor hem en zoo zou ze blijven leven, steeds. Niettemin: eischte Gods wet niet den volledigen afstand, ook met zijn gedachten? Misschien dat het eens zou kunnen. Maar nu nog niet, nu nog niet... ■ Werken was het eenige thans, behalve het gebed, het