al FREDRIKA BREMER FREDRIKA BREMER (1801—1865) NAAR HARE BRIEVEN ' DOOR JOHANNA W. A. NABER SCHRIJFSTER VAN „WEGBEREIDSTERS" HAARLEM - H. D.TJEENK WILLINK & ZOON—1921 INHOUDSOPGAVE. voorrede 5 inleiding 13 t arstA 20 ii. teekeningen naar het dage- lijksch leven 49 iii. de buren . . . ||■ '.\\#\ 69 iv. het gezin 97 v. kentering 120 vi. naar het westen 134 vil hertha 161 viii. naar het oosten 195 ix. op arsta terug 220 Bronnen: Fredrika Bremers Brev. Samlade och utgivna av Klara Johanson och Ellen Klemann. Stockholm. P.A.Nor- stedt & Söners Förlag. IV. Delar. Fredrika Bremer. Biografisk Studie af S. L-D Adler- sparre och Sigrid Leyonhufvud. Stockholm. P. A. Norstedt & Söners Förlag. II. Delar. VOORREDE. Het is thans juist een dozijn jaren geleden, dat ik in het licht gaf Wegbereidsters, welk boek was bedoeld als een pleidooi voor het goed recht, ook van Christelijk standpunt, van den strijd om burgerschapsrechten voor de Nederlandsche vrouw in het tijdsbestek, waarin die strijd zijn hoogtepunt had bereikt, mede onder den drang van buitenlandsche invloeden. Wij, Nederlandsche vrouwen, bezitten nu het kiesrecht, beide passief en actief. Op een ongedacht oogenblik wierp de door den oorlog veranderde tijdgeest het ons, hier zoo goed als elders, als het ware in den schoot, op eene wijze bijna teleurstellend voor wie er voor hadden geijverd en gekampt. Want wij schenen thans te moeten danken aan het toeval, aan een gril van het lot, wat had behooren te zijn de eervolle bekroning van eenen langen, moedigen, volhardenden, schoonen strijd. Inderdaad onze strijd was schoon. Het is een voorrecht, dat wij ouderen vooruit hebben boven vele jongeren, dat wij dien strijd hebben mogen medestrijden. Wij hebben er ons geestelijk aan opgebouwd. Wij hebben er door leeren opmerken, leeren nadenken, 8 VOORREDE. leeren onderscheiden. Wij zijn er door geworden tot bewuste persoonlijkheden; en nu die strijd achter ons ligt, denken wij niet zonder weemoed aan het diepzinnige woord van Pascal: „strijd behaagt ons; maar „niet de overwinning." Immers op de verheffende bezieling van den strijd is nu gevolgd de alledaagsche nuchterheid van de praktijk, die ons stelt voor het feit, dat uit het recht wordt geboren de plicht, voortvloeit de verantwoordelijkheid. Wij staan nu voor de vraag: hoe zullen wij dien plicht vervullen, die verantwoordelijkheid gestand doen? Die vraag komt heden met den meesten nadruk, met al haren dringenden ernst ook tot haar,'die den strijd niet hebben gestreden, die voor het bezit van burgerschapsrechten door de vrouw niets gevoelden, die deze rechten zelfs verwerpelijk meenden te moeten achten; maar niettemin eveneens hebben te voldoen aan de nieuwe eischen welke nieuwe tijden brengen. Ook zij wenschen zich daartoe te sterken en voor te bereiden door recht begrip van het leven en werken der groote voorgangsters: door zich rekenschap te geven van den historischen gang der evolutie, die zoo grooten omkeer in de maatschappelijke positie der vrouw heeft gewrocht. Van verschillende zijden komt men daarom tot mij met het verzoek om een herdruk van Wegbereidsters, welk boek reeds spoedig na het verschijnen in het jaar 1909 geheel was uitverkocht. Aan dat verzoek kan ik echter niet voldoen. Nog niet zoozeer omdat ik indertijd het recht der uitgave van VOORREDE. 9 dit werk heb verkocht tot eenen prijs, die er mij niet de vrije beschikking over laat, — dan wel omdat ik, alles wel beschouwd, dien herdruk niet wensch. Wegbereidsters is een werk, dat in mij werd geboren uit de bezieling van den strijd om onze staatkundige ontvoogding, toen ik daaraan een werkzaam aandeel mocht nemen, juist in de jaren dat die strijd werd opgevoerd tot zijne hoogste spanning en culmineerde in het gedenkwaardige internationale congres voor Vrouwenkiesrecht, dat in 1908 is gehouden te Amsterdam. Wegbereidsiers was daardoor in eminenten zin eene gelegenheidsuitgave. Het boek was in de dagen, waarin het verscheen, volstrekt actueel. Het was eene toelichting, eene rechtvaardiging van den strijd, dien wij met zoo groote toewijding, met zoo brandenden ijver streden. Het was een oproep tot dien strijd, een strijdkreet, die weerklank heeft gevonden, luider dan ik durfde hopen of verwachten. Maar die strijd is thans uitgestreden. Wij worden nu gesteld voor geheel andere problemen, voor problemen tot welker oplossing de vrouwen, wier levens ik in Wegbereidsters heb geteekend, ons nog veel kunnen zeggen, waarbij zij ons nog in menig opzicht ten gids kunnen zijn. Dat neemt echter niet weg, dat ik dit boek, wilde ik het op nieuw het licht laten zien, geheel zoude moeten omwerken, geheel zoude moeten bijwerken, om het, verouderd als het ontegenzeggelijk is, te doen aanpassen aan actueele maatschappelijke verhoudingen. Ik vrees, ik vrees zeer, dat ik het boek daarmede in den grond zoude bederven. In het diepst van mijn hart 10 VOORREDE. ben ik er daarom dankbaar voor, dat mij is afgesneden de gelegenheid tot omwerking van dit boek, — van mijne verschillende geschriften een mijner liefste en allicht mijn beste. Het blijft daarom niet minder waar, dat wij ons ook voor de nieuwe plichten van deze nieuwe maatschappelijke bedeeling, welke thans voor ons vrouwen is ingetreden, best kunnen voorbereiden en stalen door geestelijk verkeer met de uitnemenden onder de vrouwen, die ons zijn voorgegaan, uit wier handen wij hebben overgenomen de fakkels, welke wij op onze beurt helder brandend moeten overreiken aan wie na ons komen. Maar gelukkig is het aantal van dezen niet beperkt tot het viertal Engelsche vrouwen, dat ik in Wegbereidsters heb geschetst. Haar aantal is legio. Wat ik voor den dag van gisteren heb mogen schenken in de monografieën van Elizabeth Fry, van Florence Nightingale, van Josephine Butler, van Priscilla Bright Mac Laren, hoop ik daarom voor den dag van heden te mogen bieden in de biografie van Fredrika Bremer, de Zweedsche vrouw, wier invloed mede heeft gereikt ver buiten de grenzen van eigen land en volk en die in hare eigene persoonsontwikkeling is als de behchaming van de geweldige evolutie der dingen, die van het midden der vorige eeuw heeft geleid tot de tegenwoordig vrijwel overal ingetreden staatkundige ontvoogding der vrouw. De studie van het leven van Fredrika Bremer toont ons evenals die van het leven der andere wegbereidsters duidelijk en klaar, hoe het zoo komen moest, omdat de staatkundige ontvoogding der vrouw niets anders is dan VOORREDE. II eene nieuwe phase in de door Christus Zeiven gewilde en gewerkte vrijmaking der vrouw. Door Hem het eerst, naar de Evangeliën ons leeren, is de vrouw erkend als mensch, is zij geroepen tot algeheele, individueele ontwikkeling van haar menschzijn om in de volheid van alle haar door God geschonken gaven gezegend te wezen en tot eenen zegen te worden gesteld. Het is daarom, dat ik in de volgende bladzijden heb getracht te teekenen het beeld van Fredrika Bremer, de wegbereidster, die in haren harmonischen, tot den einde werkzamen ouderdom de uitkomst van haar leven en werken heeft samengevat in de veelzeggende, behartigenswaardige verklaring: „Ik ben in de eerste „plaats mensch en pas in de tweede plaats vrouw." Amsterdam, Juli 1921. Johanna W. A. Naber. INLEIDING. Verwonderlijk groot is de invloed, welken de Scandinavische letterkunde ver buiten eigen land en volk uitoefent. De gedichten van BjörnestjerneBjörnson, de drama's van Henrik Ibsen, het epos van Esaias Tegnèr, de romans van Selma Lagerlöf, de spectatoriale geschriften van EllenKey, de sprookjes van HansAndersen vooral niet te vergeten, hebben zich, — wij weten het allen, — eene wereldreputatie verworven. Zij leveren het bewijs, zoo het nog een bewijs behoefde, dat de scheppende letterkundige zoo min als de man van wetenschap, als de toonkunstenaar, als de schilder, als de beeldhouwer is gebonden aan de enge grenzen van eigen klein taalgebied: dat hij zijne eigene taal, als voertuig zijner letterkundige scheppingen, aüerminst behoeft te verzaken, omdat die niet is eene wereldtaal: dat het woord, het gevleugelde woord van den scheppenden letterkundige, zoo goed als de klank van den toonkunstenaar, als de kleurenmengeHng van den schilder, als de plastiek van den beeldhouwer, als de ontdekking van den wetenschappelijken onderzoeker, ook zonder Rijkssubsidie en Regeeringssteun, doordringt en wordt 14 INLEIDING. verstaan de wereld over, onverschillig in welk land of in welke taal het zich formuleerde, zoo het vertolkt wat de menschheid in ieder harer opéénvolgende ontwikkelingsphasen diep beweegt: zoo het gestalte geeft aan de gedachten, aan de verwachtingen, welke in de menschheid leven: zoo het in vorm brengt de idealen, welke de menschheid zich droomt of, nog onbewust' met zich omdraagt voor de toekomst. Een treffend voorbeeld daarvan geven ook de letterkundige werken van de Zweedsche schrijfster Fredrika Bremer. Reeds hare eerste romans, of liever romantische schetsen nog, die om te beginnen met het jaar 1828 het licht zagen, vonden haast onmiddellijk daarna in vertaling hunnen weg naar Duitschland, naar Frankrijk, naar Nederland, naar Engeland en vandaar naar Amerika. Hare latere romans kon zij in1 Zweedsch manuscript tegelijkertijd aan den Zweedschen, den Duitschen, den Franschen en den Engelschen boekhandel aanbieden. De opgang, welken hare geschriften in Engeland en in Amerika maakten, leidde tot het dringend verzoek van bewonderende lezers en lezeressen om een bezoek te komen brengen aan Groot-Brittanië en aan de Vereenigde Staten van Amerika. Zij ging er heen ongeveer terzelfder tijd, dat hare niet minder beroemde landgenoote en vriendin, Jenny Lind, de Zweedsche nachtegaal, zooals men haar noemde, er hare hoorders in verrukking bracht met haren zang. Bij aankomst te New-York werd ook Fredrika Bremer in de groote pers met warmte begroet. Van alle zijden liep men toe om dë gevierde schrijfster te zien en te INLEIDING. 15 huldigen en haar portret verscheen in de geïllustreerde bladen, wat toen heel wat meer beteekende dan het thans doet. Maar grooter voldoening nog was het zeker voor Fredrika, dat zij op haren tocht naar het Verre Westen op den drempel van een afgelegen blokhuis een jong meisje ademloos verdiept vond in een boek, zoo ademloos verdiept, dat het kind hoorde noch zag, dat in die stille eenzaamheid een reiskoets naderde, en dat boek wasFredrika's roman De Buren. Toen bekend werd, dat Fredrika Bremer na een tweejarig verblijf in Amerika hare indrukken en herinneringen daarvan in het licht wilde geven, boden eene Engelsche en eene Amerikaansche uitgeversfirma bij haar tegen elkander op om den voorrang van het recht van vertaling ; en de Engelsche firma, die van Arthur Hall, Virtue en Co., welke het pleit won met het aanbod van een honorarium van S00 £» betaalde der schrijfster nog bovendien eene aanzienlijke som voor het recht om de Engelsche vertaling een half jaar eerder dan den oorspronkelijken Zweedschen tekst het licht te doen zien. Die Zweedsche uitgave, die dan ook pas een half jaar na de Engelsche vertaling verscheen, werd geïllustreerd met platen, welke voor de Engelsche uitgave waren gemaakt. Van de opbrengst harer laatste werken, — behalve eenige kleinere romans meest reisindrukken van hare uit-i gestrekte tochten door de Oude Wereld, over Duitschland en Zwitserland naar Italië, vandaar naar Palestina en Griekenland en eindelijk over Oostenrijk naar Zweden terug, — van de opbrengst harer laatste werken kon Fredrika Bremer in haren ouderdom helpen stich- i6 INLEIDING. ten een Tehuis voor onvermogende oude dames. De complete uitgave harer geschriften, tijdschrift- en dagbladartikelen inbegrepen, werd door de firma Brockhaus voor Duitschland bezorgd, nog eer men in Zweden zelf er over dacht. Ten onzent zijn de werken van Fredrika Bremer, behalve dan door de Engelsche, Duitsche en Fransche vertalingen er van, ook nog bekend geworden door overzettingen in het Nederlandsch, bezorgd, meest naar Duitsche vertalingen, door G. J. A. Gouverneur en M. C. Mauve en zij werden door niemand minder dan E. J. Potgieter geestdriftig aangekondigd in de jaargangen van 1842—1845 van De Gids. Als men exemplaren van die geschriften, welke aan onze tantes en aan onze moeders hebben toebehoord, ter hand neemt, dan ziet men, dat deze de sporen dragen van te zijn gelezen en herlezen, van lievelingsboeken te zijn geweest. Overal vindt men er potloodstrepen, uitroepteekens, aanteekeningen in margine. Zélve herinner ik mij uit mijnen meisjestijd nog zeer goed, hoe mijne moeder mij met iets van plechtige wijding Fredrika Bremer's roman Hertha in handen gaf. Die romans, die eens zulk eenen ongekenden opgang maakten, zijn thans voorbij gegaan met den tijd waaruit zij waren voortgekomen. Zij waren in eminenten zin tendenzromans en hebben als zoodanig eenen krachtigen invloed geoefend, niet alleen op de Zweedsche vrouwen in het bijzonder, maar op de vrouwen over de geheele beschaafde wereld in het algemeen, — daarbij allerminst te vergeten de Nederlandsche vrouwen, — en hebben INLEIDING. 17 dezen ontvankelijk gemaakt als het ware, voor het in het midden der vorige eeuw opkomende streven naar maatschappelijke ontvoogding der vrouw. Maar zooveel van wat in die romans van Fredrika Bremer werd bepleit, werd voorgestaan, is thans een zeker bezit geworden; en de vele goede gaven, welke er uit zijn voortgevloeid, worden genoten, zooals dat in het leven meest geschiedt, zonder dat men veel denkt om wie die gaven bracht. Alleen Fredrika's eigen land, haar Zweden, — en om dat te mogen dienen is haar groote levensideaal geweest, eigenlijk van haren kindertijd, — haar Zweden heeft haar nog niet vergeten. Het blijft haar eeren met dankbare liefde. De Zweedsche vrouwen hebben daarom in het jaar 1915 de 50ste verjaring van Fredrika Bremer's sterfdag niet onopgemerkt willen laten voorbij gaan; en zij hebben dien herinneringsdag op uitnemend fijn gevoelde en passende wijze geëerd door als gedachtenisuitgave Fredrika's brieven het licht te doen zien. Die gedachtenisuitgave der brieven van Fredrika Bremer is met de grootste nauwgezetheid en naar streng wetenschappelijke methode bezorgd door Klara Johanson en Ellen Kleman, die het rijke materiaal hebben voorzien van eenen schat van verklarende aanteekeningen, van een register en het naar tijdsorde hebben gerangschikt in vier kloeke foliodeelen, bevattende ieder een 330 brieven, alles in al een 1486 stuks. Het eerste deel dezer reeks, dat loopt van het jott dsjit tot het jaar 1838, dus van Fredrika's meisjeaar 1821 haar eerste succes als schrijfster, doet ons haar kennen Naber, Fredrika Bremer. 2 i8 INLEIDING. in hare ontwikkeling; het tweede deel, loopende van het jaar 1838 tot het jaar 1846, toont ons haar in hare volle kracht als romancière en in briefverkeer met tal van uitnemende tijdgenooten, mannen en vrouwen, in binnen- en buitenland; het derde deel, dat gaat van het jaar 1846 tot het jaar 1857, laat ons zien wat zij voelde en dacht bij hare uitgestrekte reizen door de Nieuwe Wereld en laat ons medeleven haren overgang van zuivêr letterkundigen tot socialen arbeid; het vierde eindelijk, dat ons brengt van het jaar 1857 aan Fredrika Bremer's dood in het jaar 1865, geeft ons hare indrukken van hare tochten door de Oude Wereld en het beeld van haren werkzamen, tot den einde arbeidenden, harmonischen ouderdom. De uitgave van Fredrika's brieven is van ongemeen belang, niet alleen als aanvulling van de mooie biografie der schrijfster, welke Sophie LeyonhufvudAdlersparre en Sigrid Leyonhufvud ons reeds vroeger, reeds in het jaar 1896, hebben geschonken, maar ook om de duidelijke weerspiegeling, welke er in wordt gevonden van de geweldige gebeurtenissen uit het verloop van het midden der vorige, der negentiende eeuw met hare groote vrijheidsstrooming als nawerking van de revolutie der achttiende eeuw: dat wil zeggen, omtrent het jaar 1848 het doorbreken der liberale beginselen in alle beschaafde landen van de Nieuwe zoowel als van de Oude Wereld en dientengevolge het zich allerwege openbarende streven naar eenen democratischen regeeringsvorm, naar terzijde stelling van iedere suprematie eener Staatskerk, naar afschaffing van üjfeigen- INLEIDING. 19 schap en slavernij, naar ontvoogding der vrouw en naar erkenning van deze als vrije, zelfstandige Staatsburgeres: altemaal wereldgebeurtenissen, waarin Fredrika Bremer met hart en ziel heeft gedeeld en die zij in persoonlijk en in schriftelijk verkeer met de leiders en leidsters in Amerika zoowel als in Europa heeft medegemaakt. Merkwaardiger echter nog dan om dit algemeene zijn deze.brieven om het bijzondere, het persoonlijke, om den blik, welken zij ons vergunnen op Fredrika's eigen ontwikkeling: omdat zij ons doen kennen een vrouwenleven, waarin niets te bedekken of te verheimelijken valt en welks begin met zijn strijd en zijne onvoldaanheid, gekroond door zijn slot van vrede en harmonie, voor het tegenwoordige geslacht nog heeft eene opbouwende kracht, welke Fredrika Bremer's geschriften, die zijn voorbij gegaan met de generatie, waarvoor zij werden geschreven, niet meer bezitten voor de kinderen van dezen tijd. I. arstA. Indien in de uitgave der brieven van Fredrika Bremer één ding duidelijk aan het licht komt, dan is het wel dit, dat voor haar de inwendige, innerlijke strijd, zonder welken de geestelijke mensch niet in het leven treedt, buitengewoon zwaar is geweest, — is geweest een strijd, scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, doorgaande tot de verdeeling der ziele en des geestes, gelijk de apostel Paulus het uitdrukt. Dat lag niet aan de maatschappelijke omstandigheden, waaronder zij opgroeide. Die waren integendeel voor hare ontwikkeling bijzonder gunstig. Zij was de dochter van zeer vermogende ouders, beiden behoorende tot zeer aanzienlijke Zweedsche handelsfamilies en haar vader zoowel als hare moeder gaven zich veel moeite voor de opvoeding hunner kinderen, twee zoons en vier dochters, waarvan Fredrika, die in het jaar 1801 werd geboren, op één na de oudste was. Wat Fredrika's ontwikkeling mede in hooge mate ten goede kwam, dat was dat zij van kind af des winters te Stockholm al de voordeelen van het groote stadsleven genoot en des zomers die van het buitenleven op het in de nabijheid der Zweedsche hoofdstad gelegen arstA. 21 fraaie landgoed Arsta, waarmede hare oudste kinderherinneringen zijn vervlochten, waar zij haren beslissenden levensstrijd heeft gestreden, waarheen zij van hare "uitgestrekte tochten door de Oude en de Nieuwe Wereld altijd weder is terug gekeerd en waar zij ook in rust en vrede is ten grave gedaald. Die heerlijkheid Arsta, oorspronkelijk een geestelijk goed, -was in de dagen der Reformatie, bij de secularisatie der kloostergoederen, overgegaan aan het geslacht Bjelkenstjerne; en de afstammeling van dat geslacht, die het bezit in den aanvang der 17de eeuw het zijne noemde, een van Gustaaf Adolf's legeraanvoerders, ontving er zijnen koning, toen deze in het jaar 1621 aanstalten maakte om de verdrukte Protestanten in Düitschland te hulp te komen. Op de velden van Arsta, in het gezicht der voor het strand geankerde vloot, hield de Zweedsche kóningsheld toen een grooten wapenschouw over een leger van 20.000 man en deed daarbij voor het eerst zijne sedert beroemd geworden krijgswetten den troepen voorlezen. Terwijl vervolgens Arsta's heer zijnen vorst volgde naar Duitschland en dezen ter zijde bleef in al de wisselende kansen van den dertigjarigen oorlog, bouwde zijne echtgenoote, Vrouwe Barbara, Ake's dochter, op het hoogst gelegen punt van hët goed een statig slot met meterdikke muren, hoog en zwaar puntdak en sierlijk gekoepelden toren; daarbij, naar de overlevering meldt, dag en nacht latende doorwerken, zoodat de geweldige, massieve bouw binnen den tijd van negen maanden gereed kwam. Diezelfde overlevering vermeldt echter ook, dat toen Vrouwe 22 arstA. Barbara haren heer en gemaal ontving in het ter eere van diens thuiskomst in alle zalen en gangen schitterend verlichte slot, deze over die eigenmachtige handelwijze van zijne echtgenoote op het uiterste vertoornd is geweest en haar dat gevoelig heeft laten ontgelden. Toen Fredrika's vader in het jaar 1805 Arsta aankocht met de bedoeling er zich te vestigen, was het geslacht Bjelkenstjerne reeds sedert lang uitgestorven, had de oude bezitting herhaaldelijk van eigenaar verwisseld en was de statige ridderhuizinge, eens een toonbeeld van 17 de eeuwsche pracht en weelde, na lang onbewoond te zijn geweest, geheel vervallen. Goed bewaard gebleven was eigenlijk alleen in de benedenverdieping eene zaal met goudlederen behangsel en kunstig ingelegden vloer, benevens de ruime voorhal met haar door slanke granietpeilers gedragen gewelf, waarin een breede, dubbele eeretrap opging naar de geheel verlaten, reeds sedert tal van jaren buiten gebruik gestelde bovenverdieping. Daar waren nog verschillende groote zalen met zolderingen van zware eikenhouten kruisbalken. Eene dier zalen, de vroegere feestzaal, mat 24 ellen in het vierkant, had eene reusachtige schouw, waarboven het familiewapen van het geslacht Bjelkenstjerne in steen was uitgehouwen en werd verlicht door negen hooge vensters, waarvan de kleine, in lood gevatte ruitjes rammelden in den wind, terwijl de kalk er in groote brokken van de gepleisterde muren viel en iedere voetstap hol opklonk in de geweldige ruimte. De kleine Fredrika Bremer, die als vijfjarig kind met hare ouders naar Arsta kwam, ARSTA. 23 waagde er zich nooit alleen. Voor hare levendige kinderfantaisie behield het oude slot met zijne dikke, grauwe muren, dat zij in hare latere romans onder allerlei namen en vormen telkens op nieuw met groote voorliefde heeft geschilderd, aanvankelijk iets angstwekkends en beklemmends; maar met het vroeg ontwikkeld oordeel en het scherpe bevattingsvermogen, welke haar eigen waren, kreeg zij toch spoedig oog voor de eigenaardige schoonheid van haar nieuw tehuis, dat trouwens door haren vader zorgvuldig werd gerestaureerd en ingericht met alle denkbare gemakken en alle weelde van dien tijd. Vroeg ook leerde Fredrika Bremer er genieten van het uitzicht der verschillende vertrekken over een mijlenwijd vergezicht van velden en weiden met de tot het goed behoorende boerenhoeven, waartusschen de spitsen der kerktorens van de dorpjes Ooster- en Wester-Hanninge, een vergezicht, dat aan de landzijde werd begrensd door zware, dichte dennenwouden, terwijl aan de andere zijde de grond licht glooiend afliep naar het golvende water van eenen breeden inham der Oost-zee. Fredrika ontleende aan deze omgeving hare blijvende voorliefde voor het ruime en vrije, meer dan voor het lieflijke in de natuur. Aan de achterzijde van het oude gebouw lag een nog goed onderhouden bloemtuin, ingesloten door dichte hagen en doorsneden met rechte paden, waar het kind met de broertjes en zusjes tusschen hare lessen vrij mocht spelen en zich ook kinderlijk gelukkig gevoelde, al was zij zich smartelijk bewust, dat zij nooit in haar leven zóó gelukkig zoude kunnen worden als de kinderen 24 arstA. van den dorpspredikant, welke kinderen zij bij een bezoek aan de pastorie had aangetroffen, gravend met houten lepels in een hoop mul zand. Want nadat zij dien éénen keer, als bij verrassing had medegespeeld, had zij het trots al haar bidden en smeeken nooit meer mogen doen. Het was Fredrika's eerste botsing met de regels van orde, van tucht en van conventie, die streng en onverbiddelijk werden gehandhaafd door hare moeder. Deze was eene tamelijk wereldsche vrouw, maar toch ook eene vrouw van groote belezenheid en van eenen fijnen smaak, die voor de opvoeding harer vier dochtertjes stipt vasthield aan de regels eener Fransche meisjesopvoeding, zooals die in het einde der 18 de eeuw waren verkondigd door Madame Leprince Beaumont in haar Magasin pour les Enfants, — voor Nederland bewerkt door Barbara van Meerten-Schilperoort, — waren voorgestaan door Madame de Genlis in hare Lettres sur l'Éducation, — voor Nederland vertaald door Elizabeth Wolff-Bekker onder den titel Adèle en Theodoor, — en waren in praktijk gebracht door Madame Campan in hare beroemde meisjeskostschool te Saint-Germain. Het was een systeem van meisjesopvoeding, waarbij het verwerven van algemeene kundigheden zeker van groot aanbelang werd geacht; maar waarbij toch hoofdzaak waren het verkrijgen van eene goede lichaamshouding en van goede omgangsvormen, gehoorzamen zonder te vragen waarom? gelooven op gezag en onvoorwaardelijke eerbied voor ouderen en meerderen. De vertrouwelijke, gemeenzame omgang met de kinderen, zooals men dien thans van arstA. 25 ouders en leermeesters verlangt, was toen nog een onbekend iets, werd toen ook nog niet begeerd. Fredrika Bremer en hare zusjes, die den dag over bij hare Finsche kindermeid waren, wat later bij hare Fransche gouvernante, kwamen nooit zonder eenig gevoel van vreesachtig ontzag in de tegenwoordigheid harer ouders, wat altijd plaats greep met vast ceremonieel en op vaste tijden, want de dagverdeeling der kinderen was streng geregeld van uur tot uur. Zoo moesten de meisjes des morgens met slaan van achten, geheel gekleed, hare ouders plechtstatig goeden morgen komen wenschen, waarbij dan scherp werd toegezien, of zij naar den eisch de deur openden, binnen traden, negen en eindelijk den handkus brachten. Wie het niet goed deed, moest onverbiddelijk terug naar de deur en op nieuw beginnen, wat telkens het geval was met de kleine Fredrika, wie het maar niet wilde gelukken, hare afdwalende gedachten te bepalen bij de houding van hand en voet. Dit maakte haar te ongelukkiger, omdat hare schoone, elegante, altijd zorgvuldig gekleede en gekapte moeder haar bij haren levendigen schoonheidszin eene bijna dwepende bewondering inboezemde en haar met onstuimige hartstochtelijkheid deed verlangen naar de goedkeuringen en liefkoozingen van deze; terwijl die moeder daarentegen maar niet kon begrijpen, waarom het overigens zoo leerzame en bevattelijke kind er niet in kon slagen, gelijk hare zusjes het toch zonder eenige de minste moeite deden, zich eenige eenvoudige bewegingen eigen te maken, daarin enkel zag onwil, onverschüligheid, koppigheid, die zonder ver- 26 arstX. schooning moesten worden gestraft, wat de arme Fredrika bijna dagelijks stroomen van tranen deed schreien. Fredrika Bremer heeft zich in haar later leven steeds met bitterheid uitgelaten over haren kindertijd en over de opvoeding, welke haar als jong meisje is ten deel gevallen. Ten onrechte echter. Want die opvoeding werd door hare ouders geleid met zorgvuldig overleg, die opvoeding was zoo goed als eene meisjesopvoeding in dien tijd, voor nu ruim eene eeuw, met mogelijkheid kon zijn. Het is bovendien zeer de vraag, of hare karakterontwikkeling onder andere leiding en bij meer vrijheid beter tot haar recht zoude zijn gekomen. De strijd om te komen tot volle, individueele persoonsontwikkeling kan geen menschenkind door eenig stelsel van opvoeding, hoe voortreffelijk ook, worden bespaard. De zwaarte van dien strijd werd voor Fredrika Bremer, zoo goed als voor ieder ander menschenkind uit vroeger of later tijd, bepaald door haren bijzonderen aanleg, door hare groote gaven van geest en gemoed, die in hunne aanvankelijk nog onbeholpen uitingen een bron van moeilijkheden waren, niet alleen voor haar zelve maar ook voor hare omgeving. Naar uit de biografische aanteekeningen van harezusterCharlotte blijkt, was de kleine Fredrika Bremer een zeer moeilijk, vrij wel onbestuurbaar kind in de jaren, dat hare fijnheid en teerheid van gevoel zich nog enkel openbaarden in overgroote prikkelbaarheid, haar ontembare vrijheidszin in lichtgeraaktheid en in humeurigheid, haar onderzoekende geest in vernielzucht; terwijl hare levendig- arstX. 27 heid van bevatting en van waarneming haar indrukken deed opnemen in eene menigte, welke zij nog niet vermocht te ontwarren, waarbij zij. nog geen schijn kon onderscheiden van wezen, en hare ongebreidelde verbeelding haar deed leven in eene droomwereld, welke haar alle besef van tijd en plaats deed verliezen tot de werkelijkheid haar onzacht wakker schudde en zij werd overladen met vermaningen en bestraffingen zonder dat zij eenig besef had wat zij eigenlijk had misdaan. Dat hare één jaar oudere zuster Charlotte reeds vroeg een soort van modelkind was, altijd ordelijk op haar speelgoed, altijd netjes op hare kleeding, altijd goed gemanierd, altijd gezeggelijk, altijd op tijd, deed Fredrika's tekortkomingen, hare slordigheid, hare ongezeggelijkheid, hare onbeholpenheid van staan, gaan en zitten nog te meer uitkomen; het heeft echter niet de minste afbreuk gedaan aan de gehechtheid, welke de zusters levenslang heeft verbonden. Voor Fredrika Bremer was het ook een groot kinderleed, _ een kinderleed, dat zij overigens met hare zusjes deelde, — dat hare moeder uitging van de destijds niet ongewone meening, dat kleine meisjes zoo dun mogelijk gekleed moesten gaan, met blooten hals en bloote armen, wat haar in die dagen, toen men in Zweden nog geene dubbele ramen kende en de ijsbloemen op de ruiten soms in geene weken ontdooiden, vaak deed rillen van koude; terwijl de rokjes harer kinderjurken met opzet lang en nauw werden gesneden om al te levendige bewegingen te verhinderen. Daarbij was Fredrika's moeder, als vele paedagogen van dien tijd, 28 arstA. toegedaan de meening, dat meisjes zoo min mogelijk moesten eten; niet alleen om haar lenig en slank te doen opgroeien, maar ook omdat te veel eten en te zwaar gekleed gaan den geest dom en traag zoude maken, zoodat de kinderen dientengevolge niet genoeg zouden leeren, erger nog, niet snel genoeg zouden leeren. Des morgens om acht uur kregen de meisjes Bremer dan ook enkel eene kleine schaal koude melk met eene snede droog roggebrood om daarin te brokkelen en als hare kindermeid het soms waagde, den hunkerenden kinderen iets extra's te geven, had zij het daarvoor bij Hare meesteres zwaar te verantwoorden. Op dit lichte ontbijt volgden onafgebroken lessen tot één uur in den namiddag, dat wil zeggen vier a vijf uur aan één stuk door. Om twee uur aten de kinderen, die dan sedert acht uur in den morgen nog niets hadden gehad te samen met de ouders en mochten dan van de vijf gerechten, welke naar het toenmalige Zweedsche gebruik alle iegelijk werden opgezet, drie schotels kiezen en daarvan nemen zooveel zij wilden; voor de altijd hongerige Fredrika een dagelijks wederkeerend Lucullusgenot. Wat later werd koffie gedronken, waarbij de kinderen echter enkel het toezien hadden. Van vier tot zes uur volgden weder lessen. Daarna werd thee gedronken met de ouders in de mooie, met al de weelde van dien tijd ingerichte, om de vergulde omlijsting der wit gelakte muurpaneelen zoogenaamde gele zaal en kregen de kinderen ieder een beschuit met verlof om nog wat te gaan spelen in de kinderkamer tot zij om acht uur, na het genot van een klein glaasje koude melk arstA. 29 en eene dunne snede droog roggebrood ter ruste gingen, na eerst nog met het gewone ceremonieel haren ouders eenen goeden nacht te hebben gewenscht. „Bij dit „dieet," schreef Fredrika's zuster Charlotte later, „kon „het wel niet anders, of wij moesten klein en tenger „blijven, juist zooals onze moeder dat ook had gewild." Zoo de groei er al onder leed, het leeren deed het niet. De zusjes Bremer brachten het bij dit ouderwetsche régime heel wat verder dan onze meisjes het doen bij het tegenwoordige. Met haar zesde jaar konden zij alle vier, zonder onderscheid, niet alleen Zweedsch maar ook Fransch vlot lezen en schrijven. Met het zevende jaar begonnen al dadelijk en tegelijkertijd de lessen in het Engelsch en in het Duitsch; terwijl de kleine meisjes op dienzelfden leeftijd door hare zeer goede Fransche gouvernante, Mademoiselle de la Frumerie, reeds werden ingewijd in den geest der Fransche klassieken, werden bekend gemaakt met de Grieksche en Romeinsche goden- en heldengestalten, die, althans voor Fredrika in het licht harer levendige fantaisie, werden tot levende werkelijkheden, wier geschiedenis haar wakend deed droomen van eigen groote daden, van een dienen van het vaderland, van het winnen van onsterfelijke eer. Van groote beteekenis werden nu voor haar de herinneringen uit den dertigjarigen oorlog welke aan haar Arsta waren verbonden: de zoogenaamde Koningsheuvel achter in het park, waar Gustaaf Adolf den laatsten nacht had gerust op Zweedschen grond, de groote weide, waar hij zijnen beroemden wapenschouw had gehouden, de over- 30 ARSTA. leveringen omtrent de vroegere bezitters van Arsta, die nog onder de boeren in den omtrek van mond tot mond gingen, de oude rustingen en degens, die nog op de zolders van het slot werden bewaard; en toen in het jaar 1813 een contingent troepen, dat de Zweedsche Regeering tegen Napoleon in het veld ging brengen, vóór de inscheping naar Duitschland, eenige weken op de velden om Arsta kampeerde, ontwaakte in het twaalfjarige kind de hartstochtelijke, bittere spijt, dat zij „maar een meisje" was en niet, als een jongen, mocht hopen, eenmaal ook te zullen uittrekken ten strijde tegen willekeur en tyrannie. Voorloopig kon haar gevoel van opstandigheid tegen haar lot zich .echter nog enkel lucht geven in dialogen uit de tragedies van Racine en Corneille, welke zij met hare zusjes vlug en vlot voordroeg, terwijl zij ook met groot gemak konmedespelen in kleine Engelsche en Duitsche comediestukjes. Als meisjes van een jaar of veertien verslonden Fredrika en hare zusters de romans van Madame de Genlis in het Fransch, die van Miss Aubrey in het Engelsch en voltooiden zij de door den dood van den vertaler afgebroken Zweedsche overzetting van het destijds en nog lang daarna, ook hier te lande, wel bekende Duitsche piëtistische kinderboek Gumal en Lina van Friedrich Caspar Lasius. Haar vader was daarmede zoo ingenomen, dat hij die vertaling op eigen kosten liet drukken en verspreiden. Op haar vijftiende jaar dweepte Fredrika met Richardson's Sir Charles Grandison, veréénzelvigde zij zich in hare verbeelding met de Julie uit Rousseau's La Nouvelle Héloise, ging zij op in de la arstA. 3i Motte Fouqué's Zauberring, werd zij verteerd door een brandend verlangen naar het land en het volk van Madame de Staël's Corinne en begon zij met ijver aan de studie van het Italiaansch. De kennis, althans de grammatische kennis, van hare moedertaal, van het Zweedsch, leed echter wel wat onder de vroege beoefening van al die vreemde talen. In later jaren klaagde Fredrika: „het verdriet mij, dat ik eigenlijk zoo weinig „begrip heb van de eigenaardige schoonheid en van de „kracht der taal, die mij toch boven alle andere lief is „Ik mis daarvoor wel niet het gehoor en den zin; maar „ik ben er niet mede vertrouwd; en ook dat schrijf ik „op de groote schuldrekening, die tot opschrift draagt ,, Meisjesopvoeding." Des winters, in stad, kwam de eerste balletdanseres van den koninklijken schouwburg den meisjes Bremer tweemaal 's weeks dansles geven en onderwees haar dan de destijds nog gebruikelijke gavotte, den shawldans en den dans met den tambourijn. Deze lessen hadden voor Fredrika weinig aantrekkelijks. Snelle vorderingen maakte zij echter bij de lessen in aardrijkskunde, in algemeene geschiedenis en vooral bij hare muziek- en teekenlessen. Met gespannen aandacht volgde zij ook het zeer uitgebreid en zeer gedetailleerd catechetisch onderwijs, dat zij ontving van eenen predikant, dien zij zelve later heeft geroemd als een voortreffelijk mensch en prediker, maar die toch niet was de rechte persoon om licht en orde te brengen in hare chaotische gedachtenwereld., .Zoover als ik maar kan terugdenken'', verhaalde Fredrika later, „was ik vol van hef de voor 32 arstA. „het volkomene in goedheid en in schoonheid en was ik ,,vol van afkeer van het kwade vooral in den vorm van „onrecht en van lijden. Reeds vroeg was ik vervuld van „liefde voor eenen Schepper, dien men mij zeide te zijn ,,de liefde en de volmaaktheid zelf; maar reeds vroeg „ook leerde ik kennen het lijden en verkreeg ik een „open oog voor alle wanverhoudingen, voor alle smart, „voor alle leed, waaronder de menschheid heeft moeten „buigen hare geheele geschiedenis door. Een verwonder„lijkinstinct dwong mij, den blik te wenden naar 's levens „Medusa-hoofd; en dat hoofd wendde den blik weder op „mij, altijd scherper, altijd doordringender, tot de slangen, „welke sissend om zijn slapen kronkelden en de ontvetting, welke sprak uit zijn oogen, overgingen in mijne „eigene borst. En ik zeide: die wereld vol vari kwaad „en van lijden getuigt niet van een goeden, een almach„tigen Schepper! Waar zal ik dien vinden? Men antwoordde mij: de wereld is in zonde gevallen en de „mensch is niet meer de beelddrager Gods; maar in tien „Bijbel, in Gods Woord zult gij Hem vinden in Zijne „rechte openbaring als volmaakt en heilig. Ik ging tot „den Bijbel, zoekende God; en ik vond Hem daar ook „maar in verspreide trekken, die wisselden met andere „trekken welke het beeld van den Heiligen, van den „Volkomenen weder voor mij verstoorden. In de geschiedenis van den zondenval, in Gods behandeling „van Pharao, in Zijn bevel aan de uittrekkende Israëlieten „om vooraf de Egyptenaren te ontblooten van hun zilver „en hun goud, om zonder verschooning uit te roeien de »,Canaanitische volken en in nog zoo veel meer uit het ARSTA. 33 „OudeTestament zag ik eenen anderen God, een strengen „despoot, een grilligen wereldbestuurder vol van men„schelijke hartstochten en van zwakheden en mijne ge„heele ziel kwam in opstand tegen zulk eenen God. In „het Nieuwe Testament vond ik eene andere, hooge, „wonderbare gestalte, die mij aantrok en toch ook weder „afstootte, omdat ik niet begreep de diepere zin van „uitspraken als opdat zij ziende niet bemerken en hoorende ,,niet verstaan, opdat zij niet te eeniger tijd zich bekeer en ,,en de zonden hun vergeven worden (Marcus IV, 12). „Bovendien zag ik in Jezus niet God Zelf. Zoo bleef „God voor mij een hard, onrechtvaardig Regeerder, die „bloed vorderde voor eene zonde begaan door onze eerste „ouders. En ach, aan die zonde gevoelde ik mij zelve „zoo weinig schuldig. Het diepe medevoelen, dat ik „had voor alle lijden, maakte ook, dat het mij jammerde „om dat arme menschengeslacht; en zoo werd Gods „beeld al duisterder in mijne ziel. In zulk eene gemoeds,,stemming verkeerde ik nog, toen ik werd voorbereid tot „mijne eerste Nachtmaalsviering. Van die voorberei„ding kan ik weinig zeggen. Ik herinner mij enkel den „algemeenen indruk, namelijk dat ik niet ontving wat „ik behoefde, ten minste niet zooals ik het behoefde. Ik „herinner mij, dat ik eenige angstige vragen deed in „verband met het leerstuk der Verzoening; en dat mij „toen hard en streng werd geantwoord: men moet niet „vragen; men moet gelooven wat men niet begrijpt. „Sedert zweeg ik; maar ik gevoelde mij diep rampzalig." Met de vaste bedoeling haar onrustig vragen te onderdrukken het Fredrika zich, zestien jaren oud, bevestigen Naber, Fredrika Bremer. 3 34 arstA. als lid der Evangelisch Luthersche Staatskerk; maar God Zelf, als een liefderijk God, bleef haar een duister raadsel; en het onbegrepen leerstuk der Verzoening bleef zij als eene kwelling met zich omdragen. Hare latere zielestrijd om te komen tot aanbidding in geest en in waarheid zoude er te zwaarder om zijn. Vooreerst werd die geestesstrijd nog verdaagd door al het nieuwe van het feit, dat zij na het afleggen harer belijdenis met hare zuster Charlotte als uitgaand jong meisje hare ouders mocht vergezellen naar bals en comedies en deel nemen aan het gezelschapsleven, waar de beide meisjes zich naam maakten als voortreffelijke pianisten door hare onberispelijke voordracht van de toenmalige salonstukken, de ouverture uit de opera De Khalif van Bagdad en La Bataüle de Prague. Fredrika onderscheidde zich toen ook reeds door haar groot talent als portretteekenaarster zoowel in penteekening als in miniatuur op ivoor. Hare groote biografie door Sophie L.-D. Adlersparre en Sigrid Leyonhufyud is verlucht met portretten van de daarin genoemde personen haar teekeningen welke zijn ontleend aan Fredrika's eigen schetsboek; en die portretten treffen zoowel door ,de levendigheid van uitdrukking welke doet gevoelen, dat zij sprekend moeten hebben geleken, als door de groote verscheidenheid van opvatting der teekenaarster. Zelve schreef Fredrika Bremer later: „ik denk wel eens, dat ik van nature eigenlijk „schilderes ben; iedere gezichtsuitdrukking, iedere bijzondere gelaatstrek zet zich dadelijk zoo scherp in „mijne herinnering vast." arstA. 35 Het boven beschreven opvoedingsprogramma, waar^ naar ook hier in Holland zoo velen onzer grootmoeders en óud-tantes zijn opgevoed, wérd voor de meisjes Bremer nog bekroond met eene groote buitenlandsche reis. In het jaar 1821, toen Fredrika juist 21 jaren telde, reisden hare ouders met hun geheele gezin, twee zoons, vier dochters, en twee bedienden, over Duitschland en Zwitserland naar Parijs om daar de jongens ter school te doen en de meisjes eenen geheelen winter over muziek- en teekenlessen te laten nemen bij eerste meesters. De uitgave van Fredrika Bremer's brieven opent daarom met een alleraardigst reisverhaal in brieven aan eene vriendin, een dagverhaal, dat ons op buitengewoon aanschouwelijke en onderhoudende wijze voor oogen voert, hoe men toen nog reisde, — de familie Bremer deed het grootscheeps in twee eigen koetsen, ieder met vier paarden en met eigen koetsiers, — en dat ons eenen helderen kijk geeft op wat er toen al reeds en nu niet meer te zien is op die groote reisroute langs den Rijn naar Zwitserland, die zoo lang de groote touristenweg van Europa is geweest. Wat er van dit reisjournaal is bewaard gebleven, loopt niet verder dan tot de aankomst te Lausanne; maar dit weinige is voldoende om ons te doen zien, dat Fredrika toen reeds in hooge mate had ontwikkeld het talent, dat onzen grootmoeders zoo bij uitnemendheid is eigen geweest, het talent van briefschrijven. Het toont ons ook, dat Fredrika toen reeds was eéne jonge vrouw van degelijke algemeene ontwikkeling, van groote belezenheid, die wat haar te voren kwam, wist te schatten in zijn ver- 3* 36 arstA. band, er zich een zelfstandig oordeel over kon Vormen en dit oordeel goed en zakelijk wedergeven. Vooral komt dit uit als zij eene uitvoerige beschrijving geeft van eenig schilderstuk, dat haar had getroffen. Te Parijs, waar haar vader eene woning huurde en zich daar met de zijnen inrichtte voor een langdurig verblijf, werden hare muziek- en teekenlessen afgewisseld met bezoeken aan musea en kunstverzamelingen, terwijl geregeld drie avonden in de week het theater werd bezocht om te genieten van het optreden der artisten, die destijds opgang maakten, Talma, Mademoiselle Duchesnois, Mademoiselle Mars en wie al meer. Karakteristiek echter is al in dit eerste reisjournaal dé verzuchting, na een bezoek aan de universiteits-bibliotheek te Göttingen: „gisteren gingen wij rond in eene biblio„theek, waar een 300.000 deelen stonden opgesteld in „lichte, ruime, prachtige zalen. Maar ach, wat kan „men als meisje dan anders doen dan groote oogen „opzetten, gapen, uitroepen: Mijn hemel nog toe! een „paar titels van eenige boekenruggen aflezen en dan „onverschillig weder weg gaan. Want men is immers „maar een meisje en dan is het niet vergund, wijs„heid te rapen. Als men zich als meisje soms toch „nog durft verstouten om een boek open te slaan, dan „komt de hooggeleerde professor, die er ons rond „leidt, haastig aanloopen om er aan te herinneren, „dat er in die boekenverzameling geene kookboeken „te vinden zijn. Ach, wat is het soms moeilijk, zich „te houden aan den levensregel: Wees tevreden met „uw lot!" ARSTA. 37 In Zweden terug was het dan weder, gelijk Fredrika Bremer zelve later schreef: „het zeer alledaagsche „leven van eene familie, die ieder najaar van hare „bezittingen op het land naar hare woning in de „hoofdstad en ieder voorjaar van hare woning in de „stad naar buiten trekt; en die in huis jonge dochters „heeft, die sonaten spelen, romances zingen, in zwart „krijt teekenen, romans lezen en smachtend uitzien „naar den tijd, waarin ook zij wonderdingen zullen be„leven, beter nog, zeiven wonderdingen zullen doen." Het was een leven, dat de zusters Bremer alle vier, — misschien wel juist tengevolge van de zorgvuldige opvoeding welke haar deel was geweest en haar smaak had gegeven voor iets beters, — innerlijk onbevredigd liet; maar Fredrika leed er wel het meest onder. Aanvankelijk was ook voor haar het uitgaande leven des winters in de hoofdstad niet zonder aantrekkelijkheid geweest. Dat haar teekentalent, hare muzikale voordracht daar algemeen werden geroemd, streelde de haar aangeboren, sterke eerzucht; maar deed haar, in zich zelf rechtmatig, verlangen om zich te onderscheiden ontaarden in behaagzucht. En dit wreekte zich weder in teleurstelling, daar zij, sedert zij op hare buitenlandsche reis haren smaak en haar oordeel had geoefend aan groote kunstwerken en bij vergelijking had leeren oordeelen, zelve helder ziende genoeg was om te beseffen, dat haar artistieke aanleg zonder stelselmatig voortgezette opleiding toch tot niets wezenlijks kon leiden, dat zij als dilettante toch niet kon bereiken het hoogste; en niets minder dan het hoogste was het toch wat zij van den beginne 38 arstA. nastreefde. Op den duur gevoelde zij zich in het wereldsche gezelschapsleven ook niet op hare plaats. Het besef van leelijk en onbehaaglijk van uitzicht te zijn met haren al te grooten neus, haar al te laag voorhoofd, hare altijd wat linksen en onbeholpen blijvende wijze van optreden, waardoor zij reeds als kind zoo was geplaagd en dat steeds eene lichte ergernis bleef opwekken in hare verfijnde, voor alle uiterlijkheden zoo gevoelige moeder, begon haar op nieuw te drukken. Daarbij gevoelde zij zich niet gemaakt om eene ondergeschikte, lijdelijke rol te spelen, om eene bijpersoon te zijn. Met onvergelijkelijken humor heeft zij dat later zelve geschilderd in haar evenbeeld, de bij velen nog wel bekende figuur van Petrea uit haren roman 'Hjemmet; maar destijds was het toch een bron van zeer wezenlijk leed en Van grievende vernedering voor haar. Want geenen opgang maken in het gezelschapsleven, dat was missen het doel, waarop hare geheele meisjesopvoeding was aangelegd geweest en gansche nachten hoorden hare zusters haar daarom schreien. Het was niet uit een onbestemd verlangen naar het gehuwde leven. Integendeel. Twee aanzoeken, die haar naar het toenmalige Zweedsche gebruik door bermddehng van haren vader werden gedaan en door dezen zeer aannemelijk waren geacht, sloeg zij af. In haar dagboek teekende zij naar aanleiding.daarvan aan: „ik ben nu pas twee „en twintig jaar en toch reeds zoo levensmoede; kon „ik slechts uit de wereld gaan! . . . Maar trouw „nooit, Fredrika, gij zoudt het bitter en bitter bebouwen, als gij u in de onzekerheid van uw gemoed ARSTA. 39 „daartoe liet overhalen. Waak, bid, strijd, en hoop..." In eene wat latere aanteekening, gedateerd 9 Juli 1823, heet het dan nog: „waar zoude het wel aan liggen, „dat de menschen met de jaren steeds zelfzuchtiger „worden? Ik wil er naar trachten, niet dien ellendigen „weg te gaan. Ik wil niet huwen, omdat ik mijn hart „en mijne genegenheden niet uitsluitend wil laten bemerken tot diegenen, die ik dan de mijnen zoude „gaan noemen. Om Godes wil, om der Eeuwige Liefde „wil, wensch ik al mijne medemenschen hef te hebben, „te vertroosten, te helpen, zooveel ik vermag. Dat „moet een heerlijk, een gelukkig leven worden! En „zulk een leven kan men zoo veel beter leiden,, als „huislijke zorgen den geest niet omlaag drukken." Diezelfde onafhankelijkheidszin, welke met ieder jaar sterker werd, bracht haar echter in steeds feller botsing met haren vader. Zelve heeft Fredrika dezen later gekenschetst „als een braaf man, rechtschapen en oprecht; „strikt rechtvaardig tot onbuigzaamheid toe; stijf en „recht in lichaamshouding; afwijkende noch ter rech„ter noch ter sluike hand. Hij had een voortreffelijk „karakter," gaat zij voort, „maar hij had al te „strenge begrippen ten opzichte van de opvoeding en „de roeping der vrouw. Hij meende bijvoorbeeld, „dat het voor jonge meisjes een uitnemend ding was „om zich te vervelen of, zooals hij het noemde, gekort„wiekt te worden. Ook had hij eenen afschuw van „wat hij in eene vrouw achtte te zijn pedante geleerdheid. Hij gaf zich wel veel moeite om ons „kennis bij te brengen; maar alleen kennis van die 40 arstX. „dingen, welke naar zijn oordeel nuttig en noodig „voor ons waren." Fredrika's vader eischte van de zijnen eene volstrekte onderwerping, een onvoorwaardelijk genoegen nemen met de huisregels welke hij goed vond in te stellen. Op vaste uren moesten zijne dochters met hem wandelen, biljarten, schaken en opmerkzaam toeluisteren gedurende de dagelij ksche leesavonden, waarin zij naaiden, breiden of borduurden en hij haar voorlas: de geschiedenis van den dertigjarigen oorlog door Schiller, die van de opkomst en den val van het Romeinsche Rijk door Gibbon, die van de Vereenigde Staten van Amerika door Robertson. Het was goed bedoeld; maar er was iets gedwongens in, dat Fredrika wanhopig maakte. Zij wilde zelve haren dag verdeelen, zelve hare lectuur kiezen, zelve haren arbeid regelen. De gebondenheid en de afhankelijkheid, waarin zij leefde, drukten haar te zwaarder naarmate het in huis stiller en somberder werd door het wegtrekken van hare broeders en door het ziekelijk worden van haren vader, wiens toenemende neiging tot éénzelvigheid gaandeweg alle verkeer met de buitenwereld afsneed. Daarbij verdroot het haar, dat zij naar den eisch van dien tijd veel huishoudarbeid moest verrichten. Niet omdat zij het minderwaardig werk vond. Integendeel. In hare latere geschriften heeft zij menig loflied gezongen op de Zweedsche huisvrouw en de in den huishoudarbeid schuilende poëzie met geestdrift aangetoond. Tot in haren ouden dag bleef het haar een genoegen om proefjes van haren eigen inmaak van Arsta's rijken vruchtenoogst rond te zenden aan goede arstX. 4i vrienden en kranken; maar al het overbodige op dit gebied was haar tegen; en welgesteld, vermogend zelfs, als het gezin Bremer was, kon zij voor zich en hare zusters het nut van een voortdurend bezig zijn met de materieele dingen des levens niet inzien. „Wij moesten „weven, spinnen, naaien," verhaalde zij later, „naar „keuken en huishouding omzien; en mijn vader hield „er zelf streng de hand aan, dat wij ons op die wijze „zouden vormen tot degelijke huisvrouwen. lederen „dag hadden mijne zusters een bepaald aantal uren te „weven en ik te spinnen. Nu, de dag ging om; maar aangenaam was hij niet. Ik vooral vond hem, vooral toen „ik ouder werd, vaak ondraaglijk lang. Mijne spinnerij „scheen mij een volstrekt onnut werk toe, daar ik wist, „dat wij vermogen bezaten. Dat duurde jaren. De „zusters weefden, ik spon, — ik moet bekennen met „gestadig loomer hand. De ledigheid van mijn ziel en „van mijn leven drukte mij. Ik had vaak zenuwtoevallen, was vaak in tranen, ik wist zelve niet waarom..." Het wel bezige, maar toch in den grond der zaak werklooze, doellooze leven, dat zij met hare zusters leidde, viel haar te zwaarder, omdat zij, onbewust nog, met zich omdroeg eenen arbeidsdrang, eene behoefte om te werken, om te handelen, waarvoor in een toenmalig jongevrouwenleven geenen uitweg was te vinden. „Met ieder jaar," schreef Fredrika Bremer later in eenige auto-biografische aanteekeningen, „met ieder „jaar zonk er een dichter nevel over mijnen geest; alle „illusies vielen voor en na weg." Als kind had zij droomen gedroomd van het vaderland te dienen, liefst als eene 42 arstA. Jeanne d'Arc. Wat later was het Elizabeth Fry geweest, die zij wilde navolgen. Weder wat later waren het de soeurs de charité, die zij tijdens haar verblijf te Parijs van den vroegen morgen tot den laten avond in de straten had zien rond gaan om armen en kranken hulp te bieden, wier arbeid zij zich ten voorbeeld stelde. Maar haar leven was zoo streng geregeld, dat zij niet zoude hebben durven wagen om zonder vooraf gevraagd verlof ook slechts voor enkele uren het huis te verlaten. Haar verlangen om als ziekenverzorgster dienst te nemen in een der gasthuizen van Stockholm durfde zij haren ouders niet eens kenbaar maken. Fredrika was destijds nog als gevangen onder den druk, welke toen rustte op alle Zweedsche vrouwen, die slechts een zeer beperkt erfrecht bezaten, en nooit, zegge nooit, mondig werden; die van de voogdij van den vader overgingen in die van den echtgenoot en zoo niet van dezen dan in die van eenen broeder of van eenigen anderen mannelijken verwant. Eene Zweedsche vrouw kon wel is waar bij de rechterlijke macht een verzoek tot mondigverklaring indienen; maar dat was zoo in strijd met de heerschende opvattingen van eer en fatsoen, dat wierp zulk eenen blaam op den vader, op den voogd, dat men er niet toe overging dan in den uitersten nood, ja liever het ergste verdroeg. Fredrika Bremer heeft dat later op aangrijpende wijze geschilderd in haren roman Hertha; maar in haren meisjestijd verdroeg zij hare onmondigheid nog zonder opstandigheid. Haar vader was trouwens op zijne wijze een zeer goed, een zeer liefhebbend vader tegen wien bij den rechter geene arstA. 43 enkele klacht te f ormuleeren ware geweest; en Fredrika's onmondigheid was zoo zeer vervlochten met de toenmalige zeden en gewoonten, dat zij zich die gedurende eene lange reeks van jaren niet bewust werd in de consequenties daarvan. Maar die consequenties drukten daarom feitelijk niet minder zwaar, al ware het enkel doordat zij, ofschoon eene dochter van zeer vermogenden huize, nimmer eenig geld ter vrije beschikking had en dientengevolge aan al de plannen en wenschen welke in haar hoofd opkwamen, nooit zelfs maar een begin van uitvoering kon geven door het nemen van lessen naar eigen keuze voor een zelf gekozen doel. Niet hare onmondigheid was het destijds nog welke haar verdroot, maar wel, dat zij, als vrouw, was gevangen in een net van conventie. „O, als toen eene „barmhartige hand mij den weg had gewezen naar het „licht van eene toekomstige, nuttige werkzaamheid," klaagde Fredrika Bremer later, „dan waren zoo vele „kostbare jaren niet aan mij voorbij gegleden als een „ledig niets; dan had ik de bitterheid en de moeiten van „iederen dag beter kunnen dragen. Maar nu bleef mijne „ziel als in windselen gebonden. Een vrouwenleven in „het algemeen en het mijne in het bijzonder scheen mij „toen iets vreeslijks toe. Ik zag geestdrift en moed stralen „in mahnenoogen; ik hoorde mannen hunne gedachten, „hunne gevoelens lucht geven in bezielde woorden en ik „was gedoemd tot zwijgen, tot levenloosheid. Ik gedoelde mij geboren met sterke geesteswieken; maar ik „voelde ook, dat die geesteswieken waren gekort; en ik „meende, dat dit nu voor altijd zoo moest blijven." 44 arstA. Hare opvoeding had haar velerlei talenten bijgebracht maar geene wezenlijke kennis, had haar ook geen doel voor oogen gesteld; van gezette studie was voor haar nooit sprake geweest en de wereld der wetenschap was toen voor vrouwen nog eene afgesloten wereld. Fredrika schreide tranen van bittere spijt, als zij dacht aan den rijken natuurlijken aanleg, aan de reinheid van willen, aan de groote degelijkheid van aard, die bij haar zelve', als bij zoo vele duizenden van andere vrouwen, gelijk zij het noemde, „verschimmelden in onwerkzaamheid." Fredrika Bremer liet niets onbeproefd om zich zelve te vormen en om orde te brengen in haar gedachteleven door lectuur. Ieder uur, dat zij vrij was, en meest tot ver over middernacht, verslond zij, meer nog dan dat zij las, wat zij slechts in handen kon krijgen: wetenschappelijke werken van allerlei aard, romans, leerredenen, gedichten, geschiedkundige en theologische geschriften, alles door elkander. Maar daar zij niemand had om haar te raden en te leiden, bleef die lectuur zonder orde, zonder systeem; die had ook geen afgebakend doel en leidde haar dus tot geenerlei resultaat. Die was ook te bont om haar van eenig nut te kunnen zijn bij het bekampen der godsdienstige twijfelingen, die zij bij hare aanneming tot lid der Luthersche Kerk als met geweld had onderdrukt, maar die sedert weder met kracht in haar waren opgerezen. Die twijfelingen deden haar vorschen en vragen naar het waarom der dingen, naar de beteekenis van het lijden in de schepping, naar de bedoeling van 's menschen bestaan, naar den aard van het leven na den dood, naar de mogelijkheid arstA. 45 om het bestaan van het kwade op aarde te rijmen met de almacht van een liefderijk God, — al die levensraadselen en levensvragen, welke zich, als aan iederen denkenden geest, ook aan den haren in menigte opdrongen, en waarvan zij steeds moest hooren, dat het voor eene vrouw geen pas gaf, zich daarover het hoofd te breken. In hare auto-biografische aanteekeningen schreef Fredrika Bremer later: „ik ben het leven ingegaan met een sterk bewustzijn van kracht, vol behoefte om de vleugels van mijnen geest wijd uit te „slaan tot eene vlucht naar het hoogste; maar toch ook „vol van kleingeestige behaagzucht en van ijdele wereldsgezindheid, die zoowel voortkwamen uit mijnen aard, „als mij waren bijgebracht door de richting, waarin mijne „opvoeding was gedreven. Die opvoeding had geleid „tot eene chaotische ontwikkeling van mijnen geest of „liever, die had de ontwikkeling van mijnen geest verhinderd. Ik zag in het leven rond; maar in mij zelve „en in de dingen om mij heen onderscheidde ik slechts „op zich zelf staande verschijnselen zonder samenhang, „zonder onderling verband... Ik was als eene ontwortelde plant, die lijdelijk op het water wegdrijft „met stroom en wind... Van mijn 20ste tot mijn „30ste jaar had ik daardoor vaak het gevoel, alsof ik „van zinnen zoude raken. Dat was niet, gelijk sommigen „uit mijne romans hebben willen lezen, tengevolge van „eene hopelooze liefde voor eenig bepaald persoon. „Neen, wat ik behoefde voor mijne ziel, wat ik zocht „zonder te vinden, dat was begrip van de harmonie „van het heelal, van Gods werking in de menschheid 46 arstA. „en daarnevens vrijheid voor mijn persoonlijk leven, „dat onder den druk van eenen huisregel, erger dan „die van eene gevangenis, want hij boeide ziel en „lichaam beide, werd afgestompt en verschrompelde... „Ik wist niet waarheen met mijne aangeboren gaven, „met mijne smart, met mijn overvloeiend harte... „Ik hoorde al het geschapene zuchten onder éénzelfde „oordeel. Ik zag het lijden als eene onpeilbaar diepe „kankerwonde Gods schoone schepping verteren. Alles „overheerschend werd nu in mij het verlangen om te „lijden met en voor allen, om mij zelve te geven voor „het lijden van anderen, de begeerte om ook het ge„ringste schepsel lijden te besparen. Met iederen „worm, dien ik zich zag wringen onder den steek van „eene mier leed ik mede; ik voelde mij zelve verdorren „in ieder dorrend blad." Zoo ontwikkelde zich bij Fredrika Bremer dat intensieve, bijna ziekelijke medevoelen met alle lijden, dat in meerdere en mindere mate al hare geschriften kenmerkt, tengevolge van wat zij zelve heeft genoemd: „mijn groot vermogen „om diep en ondraaglijk te lijden." „Meer dan ooit," gaat Fredrika Bremer dan verder in hare aanteekeningen voort, „meer dan ooit te voren „behoefde ik thans den troost van den godsdienst. Ik „bad met wild ongeduld om hulp; maar mijn gevoel van „lijden bleef onverminderd. Ik riep den hemel een verbitterd waarom? toe; maar er was geene stem noch „uit de diepte noch uit de hoogte, die antwoord gaf. „Mijn geloof werd daardoor tot in zijne diepste grondslagen geschokt. Ik twijfelde niet alleen; maar ik ver- ARSTA. 47 „twijfelde; ik verloor mijnen God. Ik behield alleen „nog maar de hoop, dat ik door den dood tot waarheid „zoude kunnen komen. Liefst ware ik toen gestorven. „De gedachte aan zelfmoord kwam mij zeer nabij; en „ik weet, wat het zeggen wil, aan den rand van den „afgrond te staan... Iedere groote daad van zelfverloochening ware mij toen licht gevallen, al had die mij „het leven moeten kosten; maar der waarheid getrouw „moet ik toch ook belijden, dat ik niet den minsten „afkeer had van misdaad en van zonde en dat ik „alleen Hem, Wiens wil alle omstandigheden leidt, voor „de schuldeloosheid van mijn werken en handelen heb „te danken." In diepen ootmoed voegt zij er aan toe: „O, waarom komt Gods roepstem tot de verschillende „menschenkinderen op zoo verschillende wijzen ? Waar„om wordt de ééne mensch op duizenderlei wijzen er „toe gebracht, zich tot Hem te wenden, terwijl de ander „weerloos wordt overgelaten aan verzoeking en verderf ? „Ik was geboren met in mij al die neigingen, .welke, als „haar vrije loop wordt gelaten, tot schuld en misdaad „voeren. Maar God heeft een goed mensch van mij ge„maakt; ten minste zulk een, die streeft om het te wor„den. Hij heeft het licht Zijns aanschijns over mij doen „opgaan. Is het dan te verwonderen, dat ik Hem ook „volgen wil? Een ander, aan mij gelijk in aanleg, „wordt door de omstandigheden reeds vroeg gesteld „in verhoudingen, waardoor hij komt van val tot val, „steeds dieper, altijd dieper. Hoe zal men dat verklaren ?" Haar leven van strijd en lijden tot omtrent haar dertigste jaar heeft Fredrika Bremer in het kort ge- 48 arstA. kenschetst als dat van eene reizigster, die, op weg naar de glansrijke idealen harer jeugd, „wordt overvallen „door dichte nevelwolken: die de donkerheid om zich „heen ziet toenemen en voelt, dat het nacht wordt: die .,in dien winternacht met zijn duisternis en zijn sneeuw„jacht klagende stemmen hoort van Oost en van West, „van dier en van plant, van eene zieltogende natuur, „van eene vertwijfelende menschheid: die het leven „met al zijne schoonheid, met zijne liefde, met zijne „kloppende harten ziet begraven onder een vochtigijsdek: „die alles om zich heen meent te zien sterven, alles, uitgenomen de smart." Fredrika Bremer verloor wel nimmer het geloof, dat er eene wereld van geest en van leven is; maar zij kon den weg daarheen niet vinden. Aandoenlijk is het om in een harer brieven aan Hans Andersen uit later tijd te lezen, hoe zij bij de lezing van diens sprookje Het leelijke jonge Eendje, in terugdenken aan dien tijd van wanhoop en vertwijfeling in tranen was uitgebarsten bij de beschrijving van den kreet van verlangen, dien het ongelukkige kleine dier uitstoot, als het voor het eerst, hoog in de lucht, twee groote, blanke zwanen ziet, en in dien kreet zich verwant gevoelt met het onbereikbare. II. TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. Een begin, van betere tijden brak voor Fredrika Bremer aan, toen zij in het jaar 1828 met ééne harer zusters, die de buitenlucht behoefde, bij uitzondering eenen winter op Arsta doorbracht. Daar hare ouders als naar gewoonte naar stad waren getrokken, had Fredrika nu eens vrijheid om te leven naar eigen zin en willen en naar de inspraak van haar warm, liefdevol hart, dat haar dreef om overal op het groote landgoed armen en kranken op te zoeken ten einde zich aan de verzorging van dezen te wijden. Zoo maakte zij op eigen initiatief een begin met wat wij thans zouden noemen wijkwerk, iets dat toen nog onbekend en ongewoon was. Florence Nightingale, die er den vorm, waaronder wij het thans allen kennen, aan zoude geven, was toen nog pas een kind van tien jaar. „Ik was veel buiten," verhaalde. Fredrika Bremer later zelve van deze periode uit haar leven. „Ik dronk „de frissche lucht met lange teugen in. Ik leefde in „en met de natuur; ik trotseerde het zwaarste weder om „de kranken te bezoeken en schuwde ook de meest Naber, Fredrika Breme: 4 50 TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. „weerzinwekkende gevallen niet... Iets als het ruischen „van engelenwieken trilde mij daarbij soms door de ziel. „Hoop en vertrouwen leefden weder bij mij op. Ik leerde „weder bidden, gelooven en berusten." Zonder nog te komen tot klaarheid in haar begrip van eene Voorzienigheid, waaraan al het onverschuldigde lijden in de schepping haar had doen vertwijfelen, herwon Fredrika toch het geloof, dat die Voorzienigheid bestond. Zoo was het haar hart, dat zij in haar werk legde, dat haar verstand redde; haar liefhebbend gemoed, dat haar verzoende met 's levens strijd; haar werken voor anderen, dat haar opwekte uit haar broeden over het eigen ik, dat haar tot aan de grens van den waanzin had gevoerd. Zij begon weder te hopen op eene betere wereld na deze en wilde in afwachting daarvan, naar zij schrijft, „niet meer denken. Want ik meende, dat „ik met denken toch nooit tot waarheid zoude kunnen „komen. Ik wilde enkel nog maar mijn geheele leven „stellen tot een stillenden oliedruppel in de onmetelijke „zee van menschelijk lijden." Ten einde haren armen en kranken te kunnen schenken begon zij zich zelve alle genoegens en gemakken te ontzeggen. „In één woord „gezegd," verhaalde zij later, „ik werd eene werkheilige „dweepster. Maar ik werd daarbij toch beter en reiner „van gemoed dan ik het nog ooit te voren was geweest. „Ik las vlijtig in den Bijbel, ik lag vaak voor God ge„knield, ja, ik stond des nachts op om te bidden om «licht en vrede. Ik had bij tijden ook oogenblikken van „onuitsprekelijke zaligheid; maar mijn twijfel was niet „bevredigd en de golven van mijn gemoedsleven rezen TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. 51 „wel, maar zonken ook weder neder. Ik had noggeenen „blijvenden vrede gevonden; maar alles werd toch beter „dan het was geweest." Aan hare oudste zuster schreef zij om dezen tijd, „blijmoedig ben ik niet en ook niet „vroolijk; dat zal ik vermoedelijk wel nooit meer worden; „maar dat begeer ik ook niet. Ik ben thans echter „zoo kalm van geest, dat ik mij soms wezenlijk gelukkig gevoel en in staat om te genieten tot van de „geringste van 's levens zegeningen: een bloem, een „boek, een zonnestraal." Zoo herwon Fredrika gaandeweg bij haar vertroostend krankenbezoek en op hare lange, eenzame wandelingen door bosch en veld haar geestesevenwicht. „En op „eenen dag in het begin van Maart," verhaalt zij, „ging „ik bij zonsondergang over de nog met sneeuw bedekte „velden, nadat dankbare tranen van eene lijdende ziel, „die ik had mogen vertroosten, mij als balsem in het „hart waren gevallen. Ik had haastig geloopen om nog „vóór het vallen van de duisternis thuis te kunnen zijn „en stond een oogenblik stil om op adem te komen, den „blik gewend naar die zijde, waar de hemel nog straalde „van den purpergloed der ondergaande zon. Toen „kwam van daar, over het sneeuwveld, aan wuiven eene „zachte koelte vol voorjaarsbeloften en lieflijkheid. Diep „ademde ik die in, zag om mij heen, keerde tot mij zelve „in met de vraag: zoudt gij nu willen sterven? en „gevoelde voor het eerst sedert vele jaren, dat ik die „vraag kon beantwoorden met: Neen! Het was een „oogenblik van overweldigende zielsverrukking. Het „wekte in mij een voorgevoel van wederopstanding tot 4* 52 TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. ' „zaligheid reeds in dit aardsche leven." Veel zachter werd nu ook hare stemming jegens haren vader, die den volgenden zomer na een zeer smartelijk lijden overleed. In weemoedig herdenken schreef zij later: „nu „die sombere tijd voorbij is, begrijp ik, dat het goed „voor mij was, te moeten leven in verdrukking tot „mijne tranen van bitterheid veranderden in tranen „van smart... Het was goed voor mij, mijnen vader „te mogen bijstaan, hem te helpen verzorgen en hem te „leeren bewonderen in zijne laatste, langdurige en met „heldhaftige lankmoedigheid gedragen krankheid... „Het was goed voor mij, hem te zien rusten na een „leven van strijd en onrust, goed om op zijne koude „hand te mogen schreien tranen van verzoening." Ondertusschen hadden huis- en krankenbezoek Fredrika Bremer doen verlangen naar geld om niet enkel met een vriendelijk woord maar ook metterdaad te kunnen helpen; en om zich te verschaffen geld kwam zij op de gedachte om te trachten iets van het vele, dat zij jaar in jaar uit had opgeteekend, anoniem uit te geven. „Want van mijn achtste jaar," verhaalt zij, „van mijn achtste jaar schreef ik, gedreven door den „aandrang van mijn jong en onrustig gemoed. Ik schreef, „gelijk de door den wind opgejaagde kleine golfjes in de „bocht van het strand doellooze teekenen in het zand „schrijven." In overleg met hare zusters zocht zij eenige harer novellistische schetsjes en kleine gedichtjes bijéén; het gelukte, er eenen uitgever voor te vinden, en zoo verscheen in het eind van het jaar 1828, zonder auteursnaam nog, haar eerste bundel Teekeningen naar TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. 53 het Dagelijksch Leven. Die eerste bundel bracht haar reeds dadelijk in niet alleen een honorarium van ioo Zweedsche rijksdaalders voor hare armen, het enkele doel, dat zij zich in hare eenvoudigheid had gesteld, die bundel had ook een ongedacht succes. Het volgende jaar wilde haar uitgever daarom uit eigen beweging reeds weder eenen bundel harer Teekeningen ter perse leggen en ditmaal schreef Fredrika Bremer al niet meer enkel om geld. In haar was ontwaakt een voorgevoel, dat zij langs dezen weg, met hare pen, zoude kunnen lenigen schrijnender leed dan dat van armoede en krankheid. In de twee voornaamste schetsen van dezen tweeden bundel, De Eenzame en De Troosteres, schilderde zij daarom iets van haren eigenen geestesstrijd met de bedoeling om anderen, die mede dien strijd hadden te strijden, te helpen; terwijl in die beide schetsen ook reeds duidelijk aan het licht komt het streven, dat de richting van zoo vele harer latere geschriften heeft bepaald, het streven namelijk om belangstelling te wekken voor het leven der ongehuwde vrouw, om aan het leven van deze inhoud en beteekenis te geven. Weder een jaar later, in 1830, verscheen als derde deel harer Teekeningen naar het Dagelijksch Leven Fredrika's eerste roman De Familie H. Dit b*oek, dat den grond heeft gelegd van Fredrika Bremer's letterkundige vermaardheid, had naar hare eigenlijke bedoeling geen roman moeten zijn, enkel eene schildering van de werkelijkheid, van het dagelijksche, gewone leven. „Zulk eene schildering," verklaarde zij, „moet „zijn als een heldere beek, die in zijnen loop trouw weder- 54 TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. „geeft al wat zich spiegelt in zijn nat. De schilder of de „schrijver mag daarom niets anders doen dan zijne verbeelding laten spelen de rol van de zon, die aan het „weerspiegelde beeld zelf niets verandert, maar allen „kleuren meer glans geeft, de toppen der golfjes doet „glinsteren als diamanten en met haar helder licht tot „zelfs het zand op den bodem der beek doet stralen." Met die woorden heeft Fredrika Bremer zelve haar eigenaardig talent, haren spelenden humor op treffende wijze geteekend. De Familie H., welk boek niet anders had moeten zijn dan eene reeks van schetsen naar het leven van hare broeders en hare zusters, aanééngeregen door eenen lossen romantischen draad, werd als tegen haar eigen willen en wenschen toch een roman. „Ro„mans," schreef zij later, „romans had ik in mijn leven „gelezen of liever verslonden niet enkel bij het dozijn „maar bij honderdtallen; ik had er bij geweend, ge,,lachen, gedweept, geliefd, geleefd en gestorven en als „in eene zielsverhuizing mij veréénzelvigd met al die „prinsessen, bedelmeisjes, Sophia's, Rosa's, Amanda's „tot ik zelve nauwlijks meer bestond en in eenen „grooten schrik eenen doodelijken haat zwoer aan al „die heerlijke maar bedrieglijke verlokkingen. Ik wilde „geene romans meer lezen, las ze ook niet meer; maar „toen ik zelve begon te schrijven, — vertellingen moesten „het zijn, — zie, toen waren het toch weder romans." Dat zij zoo iets kon schrijven was haar zelve eene verrassing, „eene onverwachte ontdekking", schrijft zij. De Familie H. vond een niet minder gunstig onthaal dan Fredrika's eerstelingen het hadden gedaan. Het TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. 55 boekje werd gretig gelezen, druk besproken, deed zoeken en vorschen naar den naam van de schrijfster. Die kon niet lang verborgen blijven; en zoo zag Fredrika Bremer van den éénen dag op den anderen zich geplaatst in het volle licht eener sedert geregeld toenemende letterkundige vermaardheid. Wat het lezende publiek, toen nog gewoon aan de hartstochtelijke, wilde fantasieën der romantische school in hare schetsen boeide, dat waren haar open oog voor en hare aanschouwelijke voorstelling van het gewone, alledaagsche leven, waarom men haar wel eens heeft genoemd de eerste realist, in de Zweedsche letterkunde. Voortreffelijk is in dit opzicht in De Familie H. reeds bij den opzet de schildering van de oude huishoudster Beata Hvardagslag met haar warm hart, haar onverstoorbaar goed humeur, haar vroolijk woord, die in Zweden eene zekere spreekwoordelijke vermaardheid heeft verkregen evenals bij ons Tante Martha de Harde uit den Willem Levend van Wolff en Deken. Ook in hare latere romans is Fredrika Bremer steeds op haar best in de schildering van gewone menschen, van het dagelijksche Zweedsche gezinsleven. In zoo verre heeft zij in Zweden ontwijfelbaar ingeleid den zederoman, gelijk voor haar, in de 18 de eeuw, Elizabeth Wolff en Agatha Deken dat hadden gedaan ten onzent en gelijk na haar Charlotte Bronté, Charles Dickens, nog wat later Mary Evans (George Eliot) dat zouden doen in Engeland. Maar de romans van Fredrika Bremer behooren toch nog wezenlijk tot de romantische school door de onmiskenbare voorliefde der schrijfster voor het geheimzinnige, het fantastische, 56 TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. het ingewikkelde der handeling; en een der toenmalige toongevende Zweedsche recensenten Almqvist kenschetste haar werk daarom als een begin van verzoening in den ouden strijd tusschen romantiek en realiteit. Als met éénen slag had Fredrika Bremer nü eindelijk haren weg gevonden, was zij zich haar bijzonder talent bewust geworden. „Ik ga een huwelijk sluiten, ik heb „mij verloofd met mijne pen," schreef zij blijde en gelukkig aan eene vriendin en dat was haar geene scherts, dat was haar hooge, heilige ernst. „O, het is niet de „schitterende loopbaan van eene Madame de Staël, „welke mij verlokt," ging zij voort, „o, neen, ik wil „veel meer dan deze, of indien dat al te vermetel is gezegd, „ik wil heel iets anders. Ik wil worden eene schrijfster, „in wier werken iedere vermoeide, bekommerde, zoekende „en door zorgen gedrukte ziel, — en liefst zulk eene van „mijn eigen geslacht, — zeker is te zullen vinden een „woord van troost, van opwekking, van hoop. Ik heb „het lijden zoo diep leeren verstaan; ik kan zoo warm „medevoelen; en nu voor mij zelve het licht is opgegaan, „moet ik het toch kunnen laten opgaan voor anderen." Hoe zij dat zoude kunnen doen, wist zij nog niet; maar dit ééne begreep zij toch zeer goed, dat zij, om te kunnen schenken, moest bezitten; dat studie en stelselmatig voortgezette geestesontwikkeling haar thans meer dan ooit van noode waren. Maar die studie, die geestesontwikkeling, welke zij vroeger zonder plan of methode in vage algemeenheid had nagestreefd, hadden thans een scherp afgebakend doel. Bovendien was pok voor haar, de van huis uit gefortuneerde vrouw, de loon- TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. 57 arbeid tot eene bevrijding geworden. Die schonk haar de middelen om thans naar eigen vrije keuze lessen te gaan nemen in geschiedenis, in litteratuur, in filosofie. Niet aan de universiteit. Daartoe had zij de onmisbare vooropleiding niet gehad; maar de Zweedsche hoogeschool hield hare deuren voor vrouwen ook nog onverbiddelijk gesloten. Telkens weerklinkt daarom in Fredrika's brieven de verzuchting: „ach, ware ik maar „een man geweest, dan had ik als studentaan de universiteit de colleges kunnen volgen en zoo tot klaarheid „komen over mij zelve en over de wereld om mij heen. „De Heer vergeve mij de zonde van mijn beklag." Dit gemis van eene universitaire opleiding, dat haar levenslang is blijven drukken, werd haar in werkelijkheid echter meer dan vergoed door het persoonlijk en schriftelijk verkeer, waarin de opgang welke hare geschriften maakten, haar bracht met mannen als den bisschop Tegnèr, den dichter Frantzèn, den staatsman .Geyer, den kriticus Brinkman, den theoloog Martensen, den sprookjesdichter Hans Andersen vooral niet te vergeten. Deze allen en nog velen meer kwamen haar welwillend tegemoet, leenden haar boeken, gaven richting aan hare lectuur, boden haar de behulpzame hand. Als een bewijs harer waardeering van de proeve eener nieuwe soort van litteratuur, waarvan de Zweedsche letterkunde toen nog geen enkel ander voorbeeld rijk was, verleende de Zweedsche Akademie van Kunsten en Wetenschappen in hare algemeene vergadering van het jaar 1831 aan Fredrika Bremer een gouden eerepenning. „Ik had nu," schreef deze later, „ik had nu 58 TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. „wat ik mij in mijne jeugd zoo vurig had gewenscht: „onderscheiding; maar daar bleef ik thans koud en on„verschilhg onder." Wat haar echter met blijdschap vervulde, dat was, dat zij om dezen tijd bevriend raakte met eene jonge Engelsche vrouw, Frances Lewin,, die zich na haar huwelijk met den Zweed Niels von Koch te Stockholm had gevestigd en die haar inleidde in de filosofische geschriften van den Engelschen wijsgeer Bentham. „Ik leerde daaruit," schrijft Fredrika Bremer, „dat hoe meer ik kennis verwierf, hoe meer ik mijn „begrip verhelderde, hoe meer ik bekwaam zoude zijn „om de menschheid te dienen en zelve gelukkig te wezen. „Bentham's utiliteitsleer Het een nieuw licht voor mij „opgaan; en terzelfder tijd kreeg ik gelegenheid om te „verkeeren met verschillende uitnemende menschen. „Eene nieuwe wereld ontsloot zich voor mij. Ik zag eene „nieuwe zon en in het licht van deze een Paradijs. Het „was als eene opstanding binnen in mij. Mijne oude „wenschen en verlangens verbleekten. Ik zag den weg, „dien ik had te gaan. Daar langs, dat gevoelde ik, zoude „ik steeds hooger kunnen stijgen tot licht en waarheid „en met iedere trede dat ik zelve hooger kwam, zoude „ik mijnen medemenschen meer kunnen schenken. „Mijne geheele ziel was één jubel." Het duurde wel niet lang, of zij kwam tot het inzicht, „dat er toch iets bekrompens was in Bentham's opvattingen, iets wankels in diens moraal, die immers „niet was gegrond in eenig eeuwig recht, in een eeuwig „persoonlijk leven." Fredrika's zeer diep godsdienstige natuur zocht en behoefde eenen vasteren grond om op TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. 59 te bouwen. Maar deze ervaring verwijdde toch haren geestelijken gezichtskring, hielp mede om haar te brengen tot rust en vrede door wezenlijken arbeid, door wezenlijke studie, die nu niet meer waren enkel geliefhebber. „Als het leven een doel heeft," schreef zij om dezen tijd, „en als men dat mag nastreven met „kracht en macht, dan wordt het stil en vredig in ons „hart, vooral als men zich onverdeeld mag overgeven „aan de werkzaamheden, welke tot dat doel leiden." Zeer gelukkig stemde het haar daarom, dat hare moeder, sedert zij voor het groote pubhek eene persoonlijkheid van eenige beteekenis was geworden, haar volle vrijheid liet om haren dag te regelen, zooals zij zelve dat verkoos; haar vergunde, zich naar verkiezing met hare boeken terug te trekken en af te zonderen, juist wat zij vroeger zoo vurig maar altijd tevergeefs van haren vader had begeerd. Haar zin voor humor, hare aangeboren vroolijkheid, die hare romans zoo zonnig maken en daarin dikwijls doen denken aan de aardigste passages uit de geschriften van Wolff en Deken, aan wie zij geestelijk nauw verwant is, leefden daardoor op. Haar tehuis, dat haar lang als eene sombere gevangenis was geweest, als eene kooi, waarbinnen zij als een opgesloten vogel de vleugels van haren geest stuk sloeg tegen de tralies, werd haar nu licht en lief; en het zijn alleraardigste tafereeltjes, welke zij in hare brieven teekent van haren dagelijkschen omgang met hare moeder, met hare zusters. In hare eigene hoekkamer op de tweede verdieping van het hoog gelegen Arsta genoot zij nu dubbel van het wijde vergezicht, waar zij het vee zag 6o TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. grazen, den hemel zich welven als eenen onmetelijken koepel, den valk groote kringen zag beschrijven in de ijle lucht, terwijl de wind loeide en huilde tegen de hooge vensters van haar vertrek, gelijk hij dat, naar zij schrijft, altijd deed om het oude slot. „En vlak „daarbij, in eene andere kamer," gaat zij voort, „te „midden van bloemen en schilderstukken, van al dat„gene, waarmede fijne smaak en ware vrouwelijkheid „een tehuis aangenaam en aantrekkelijk weten te maken, „zitten dan mijne zusters en mijne moeder, ieder zoo vol „van goedheid en blijmoedigheid bij diep gevoel voor al „wat in het leven goed en edel is. Slechts enkele „traptreden heb ik af te dalen en ik ben bij haar en kan „mij laten koesteren door hare teederheid of laten op„vroolijken door hare scherts." Ook die zusters genoten van den nieuwen levensstroom, die met Fredrika's opleven door het geheele gezin was gegaan. Van hare lievelingszuster, Hedda, verklaarde Fredrika om dezen tijd nog nader, „zij is zoo goed, zoo verstandig; en wat „kan eene vrouw meer zijn dan dat? Met die beide „eigenschappen verspreidt eene vrouw warmte en behaaglijkheid om zich heen; talent, artistieke aanleg, „ja zelfs genie zijn slechts onbeholpen helpers, dikwijls „struikelblokken, bij het scheppen van een tehuis." Warm bewonderde Fredrika hare zuster Hedda, toen deze het ondernam om in een armenwijk van Stockholm een kindertehuis te stichten. „Ernstig, stil en onvermoeid arbeidt zij aan de inrichting van haar Tehuis," berichtte Fredrika in een harer brieven. „Zij weeft „weefsels, zij stopt matrassen, zij breidt kousen, zij TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. 6l „naait linnen en zij schikt en stuurt, alsof zij over eene „stoere arbeidskracht beschikte; en Hedda is toch opgegroeid in gemak en weelde..." Van hare moeder schreef Fredrika om dezen tijd: „ach, kon ik maar met „eenen traan uitwisschen al de verwijtende, bittere „woorden, die ik wel eens over mijne moeder heb geSproken. Toevallige omstandigheden, het feit, dat onze „karakters, onze gemoedsaard niet eigenlijk overeenstemden, hadden mij toch niet blind mogen maken „voor wat zij in werkelijkheid is. Als dochter, als echt„genoote, als moeder heeft zij altijd trouw haar plicht „gedaan zooals zij dien verstond. Als eene onovertroffen „gastvrouw en huismoeder weet zij haar huis ordelijk „en behaaglijk te maken. Voor de haren is geene „enkele opoffering haar te veel. Sedert ook zij voor „haar hart, voor haar leven meer vrijheid van ont„wikkeling heeft, wordt zij met ieder jaar nog beter, nog , ,lievenswaardiger. Zoo werkte het nieuwe enbezielde, dat tot inFredrika's omgang met hare moeder en met hare zusters was gekomen, bij de overeenstemming in geest en zin met dezen, mede om haar leven rijk en gelukkig te maken. Dit alles deed haar in haar dagboek aanteekenen: „ik „ben nu reeds over de dertig jaar; en toch heb ik een „gevoel, alsof mijne jeugd nu pas begint." Grooter voldoening dan ooit te voren vond zij thans ook in den omgang met hare oudste zuster Charlotte, die, na haar huwelijk met den assessor Quidding, dezen was gevolgd naar Christianstad in de provincie Skane, eene der zuidelijkste gedeelten van Zweden. Voor Fredrika 62 TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. was het een bron van nieuwe, frissche indrukken haar daar te gaan bezoeken en bekend te geraken met een geheel ander deel van haar land, dat zij bij het ontbreken van goede verkeersmiddelen eigenlijk zoo weinig kende en waar zij in verrukking kwam over de rijkere natuur, over de grootere vruchtbaarheid der streek vergeleken bij die om Arsta. Opgewekt en gelukkig schreef zij van daar aan hare moeder: „Beste Mama, „wat is het heerlijk, zich vol vertrouwen te kunnen uitspreken bij haar aan wie men het leven dankt. Ik zeg, „dankt. Want thans schijnt het leven mij eene kostelijke „gave toe. Dat is niet altijd zoo geweest. Mijn kinder„en meisjestijd waren niet gelukkig; die waren tijden „van bitterheid, waarin mijne dagen, dat is de zuivere „waarheid, meest voorbij gingen met den wensen om „toch maar dood te zijn, of liever dat ik nooit geboren „ware. In plaats van dien langen tijd van onwerkzaam„heid is thans, misschien als vergoeding, gekomen „een tijd van werkzaamheid en daardoor van levensblijheid. En zoo ik door mijnen vreugdeloozen „meisjestijd al eenig levensgenot moge hebben gemist „dan is dat gemis nu toch in zoo verre goed voor mij „geweest, dat het mij heeft bijgebracht een verlangen „naar het goede, eene begeerte naar arbeid. Mijn „levensplan is nu om met alle voor mij beschikbare „middelen mij te ontwikkelen ten einde mijne „schrijfstersroeping met eere te kunnen nakomen. „Nog nooit heb ik mij zoo levendig daartoe als geschapen gevoeld, nog nooit zoo gekoesterd de hoop „om naar het woord van den apostel Paulus te worden TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. 63 „een vat ter eere. Ja, beste moeder, wat ik nu diepst „gevoel, wat ik liefst wil zeggen aan u en aan al de „geliefden thuis, dat is, dat ik thans gelukkig ben; „gelukkig in het tegenwoordige en gelukkig in mijne „verwachtingen voor de toekomst. Ik leef thans, dag „in dag uit, met mijne boeken op mijne kamer. Maar „om toch niet geheel op te gaan in boeken, ga ik iederen „dag een! uur schilderen; tusschen door laat ik vlijtig „spinnewiel en haspel snorren en de piano laat ik „ook niet in rust." Het was ook gedurende een bezoek aan hare zuster Charlotte, dat Fredrika op aanraden van deze eenige lessen in litteratuur en in filosofie ging nemen bij éenen zich destijds te Christianstad naam makenden jongen predikant Per Böcklin. Diens lessen, schrijven de uitgeefsters van Fredrika's brieven in hare verklarende aanteekeningen, diens lessen droegen het karakter van een universitairen propaedeutischen cursus van de goede oude soort; zij waren namelijk algemeen ontwikkelend zonder het beperkende van eenig af te leggen examen in het verschiet. Die lessen moesten in de eerste plaats dienen om Fredrika bij te brengen eenig begrip van de groote Christelijke leerstukken, waarmede zij sedert het afleggen van hare belijdenis was blijven worstelen, namelijk die aangaande de verzoening, den vrijen wil, de menschelijke onmacht, het persoonlijk voortbestaan na den dood. Zelve koos Fredrika telkens de stof voor iedere nieuwe bespreking en vooraf stelde zij ook hare vragen. Zij vond daarbij in den slechts vijf jaren ouderen man, die zelf dichter en idealist was en bovendien een voor- 64 TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. treffelijk paedagoog, — bij beeft eenen grooten vernieuwenden invloed gehad op het Zweedsche schoolwezen, — als in éénen persoon vereenigd eenen leermeester, eenen geestelijken leidsman, eenen kameraad, weldra ook eenen zielsvertrouwde. „Ik was zoo omtrent „dertig jaren oud," schreef Fredrika later, „toen God „op mijnen weg bracht eenen vriend en leermeester, „die mij redde uit de kwaal van onzekerheid en van „twijfel. Hij was een predikant en een even diep „denker als geloovig Christen. Door de wijsbegeerte „voerde hij mij tot Christus. Hij leerde mij namelijk „vatten den diepen samenhang tusschen alle levenssferen, tusschen de menschheid en de natuur, het „verband tusschen deze beide en God, Die hen beide „schiep, Gods wezen en persoonlijkheid, zooals die „zijn geopenbaard in Jezus Christus in Wien de wereld „God heeft leeren kennen en in Wien zij met God is „verzoend. Hij liet mij zien, hoe eene verzoende en „door reiniging in Christus met God vereenigde „menschheid moest opheffen den natuurlijken toestand „van afval en van lijden. Hij leerde mij, mij zelve „kennen als in Christus een deel van het geheel en als „zoodanig ook werkzaam kunnende zijn aan het groote „verzoeningswerk, dat hier op aarde is begonnen en „aan de overzijde van het graf wordt voleindigd in „eene verheerlijkte wereld." De lessen, welke Per Böcklin aan Fredrika Bremer gaf, werden des winters in stille avonden uren lang gerekt, des zomers voortgezet op verre wandelingen door bosch en veld en in de tusschenpoozen, wanneer TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. 65 Fredrika was teruggekeerd naar Arsta, onderhouden in eene drukke briefwisseling. In onbeperkt vertrouwen legde Fredrika in die briefwisseling hare geheele ziel voor haren leermeester open. Zoo schreef zij dezen in October 1832, „gij weet en gij begrijpt veel, mijn vriend, „maar één ding weet en begrijpt gij niet en dat is 's „levens diepste armoede, dat gevoel van geestelijk verhongeren, dat in ons opkomt, als de levensvlam onlustig flakkert in het ledige zonder te worden gevoed „en zonder te worden gedoofd. Stel u voor een „menschenkind, waarin de sfinx tot ontwaken komt, „maar dat niet jong meer is. Een menschenkind, „dat tot dus ver in het kleine leven der wereld zijnen „tijd heeft verslapen: dat geenerlei kennis bezit maar „wel een brandend verlangen om te weten, te begrijpen: „dat een warm hart heeft maar niets om lief te „hebben: dat zich door wereldsche vooroordeelen en „onder omstandigheden, waarvan het zich niet los „kon maken, alle wezenlijk nuttige werkzaamheid „heeft zien onthouden: dat in die gevangeniswereld „met zich omdraagt een levensbegeeren, dat het niet „begrijpt maar waardoor het desniettemin wordt verkeerd. Gij ziet het groote leven als een spannend „drama; maar zulk een menschenkind kan dat niet „doen. Het is zich zeiven een raadsel, hoe zoude het „dan anderen kunnen begrijpen? Ach, dat ik, waarin „gij u zoo gelukkig gevoelt, dat is voor zulk een menschenkind eene plaag; en het is toch van nature een „goed, een zeer goed schepsel. Het is echter gelouterd „door lijden en zal het zeker nog meer worden; en dan N a b e r fredrika Bremer, ^ 66 TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. „zal alles eenmaal goed zijn. Zoo ver is het nog wel „niet; maar met Godes hulp zal het zeker eenmaal zoo „ver komen... Want wat is lijden anders dan een „tekort aan volmaaktheid ? Zonder lijden immers geene „zaligheid; men moet de kille schaduw der smart zijn „door gegaan om de zonnewarmte der vreugde te „kunnen genieten." Voor eenen tijd liet Fredrika nu hare pen rusten om zich geheel en onverdeeld te kunnen wijden aan Böcklin's onderricht, aan de lectuur, welke deze haar aanwees, aan het overdenken der aanwijzingen, welke deze haar gaf. Dat ging zoo een anderhalf a twee jaar voort tot de leerlinge onder de les door haren leermeester werd opgeschrikt met eene toespeling op Héloïse en Abélard en zij hem ontvlood om inderhaast van Christianstad terug te keeren naar haar tehuis, naar Arsta. Onmiddellijk daarop deed Böcklin aan Fredrika Bremer toekomen een formeel huwlijksaanzoek; maar deze sloeg het met de meeste beslistheid af. Het was haar hooge, heilige ernst geweest, toen zij Böcklin reeds eerder op diens vraag naar haar levensdoel had geantwoord: „niemand gevoelt dieper dan ik het schoone „in de eigenaardige roeping der vrouw om in dit aardsche „leven te schutten den huislijken haard, te onderhouden het Vestaalsche vuur; en als ik die roeping „aan mij laat voorbij gaan, dan weet ik heel goed wat „ik opgeef. Maar ik weet ook, dat het mij zoo is opgelegd en niet anders. Ik weet ook maar al te goed, „hoe weinig eene werkelijk degelijke huismoeder en „eene peinzende, vorschende schrijfster in één persoon TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. 67 „zijn te vereenigen. In het huwelijk zoude de ééne „moeten wijken voor de andere en de schrijfster heeft „reeds te vasten voet in mijn hart dan dat ik die ter „zijde zoude kunnen laten gaan. Op eenen anderen „weg dan den gewonen wil ik trachten te beantwoorden aan mijne vrouwenroeping van te zijn eene versachtende, levenwekkende kracht. Ik wil treden in „het spoor van mijnen Heiland en met woorden van „troost gaan tot de kranken, tot de bedroefden. Reik „mij de hand om mij daartoe te bekwamen, mijn „vriend. Op uwe leiding, op uwe onderwijzing bouw „ik mijne voornaamste hoop om iets goeds te kunnen „werken en niet te blijven staan bij een bekrompen „middelmatig... Voor wie zich wijden aan huwelijk, „aan kinderverzorging, aan huisbestier en dat alles „heilig houden, koester ik hooge achting. Maar al moge „de hoogste aardsche gelukzaligheid daarin gelegen „zijn, ik kan toch niet gelooven, dat dit alles op zich „zelf toereikend is of zelfs maar eene onmisbare voorwaarde is om te komen tot eene wezenlijke mensche„lijke ontwikkeling. Tot de Christelijke heilsordening „behoort het ten minste zeer zeker niet; en zelfs het „maatschappelijk bestel laat den mensch in dit opzicht „volkomen vrijheid. Die vrijheid wensch ik voor mijn „deel, die past best bij mijnen bij zonderen gemoedsaard." Thans schreef Fredrika aan Böcklin in antwoord op -diens huwelijksaanzoek enkel dit ééne: „ik gevoel in „mij niet dat gevoel, dat maakt dat men slechts voor „éénen mensch wil leven; en zonder dat wil ik niet „huwen." s* 68 TEEKENINGEN NAAR HET DAGELIJKSCH LEVEN. Reeds binnen het halve jaar nadat Fredrika Bremer hem had afgewezen, was Per Böcklin gehuwd met eene andere, Catharina Nillsson, eene eenvoudige, lieve vrouw, die zijne verhouding tot Fredrika kende en hoog genoeg stond om die te kunnen begrijpen niet alleen maar zelfs om de hervatting van de vroegere briefwisseling tusschen leermeester en leerlinge te bemiddelen. Als van ouds kon Fredrika nu voortgaan Böcklin te raadplegen bij al wat zij ondernam; haar letterkundig werk onderwierp zij aan diens oordeel; wat zij dacht bij hare uitgebreide en veelsoortige lectuur deelde zij dezen mede; al wat zij beleefde moest zij dezen verhalen. Böcklin bleef ook de vertrouwde van haar zeer diep en steeds inniger wordend godsdienstig-leven, de man tot wien zij kwam met hare geestelijke twijfelingen, bezwaren en genietingen. De reeks harer brieven aan Böcklin, die onafgebroken doorloopt tot aan haren dood, behoort tot de schoonste in de verzameling harer uitgegeven brieven. Maar hoe vertrouwelijk beider omganginbrievenzijnen blijven mocht, — eene persoonlijke ontmoeting hebben zij sedert over en weder als bij stilzwijgende afspraak vermeden. En in het laatst van haar leven, enkele maanden voor haren dood, schreef Fredrika nog: „vrouw „als ik ben en vanganscher harte vrouw... een eigen thuis „en de hef de van den besten man, waren mij nooit genoeg „geweest, als die mij hadden moeten weerhouden van „werkzaamheid ver over de grenzen van dat tehuis. Ik „prijs en dank God, omdat Hij mij door een zeker voorgevoel daarvan er voor heeft bewaard, een goed man „ongelukkig te maken door zijne huisvrouw te worden." III. DE BUREN. „De geschiedenis van mijn schrijfsterswerk is de geschiedenis van mijn eigen hart... Als een auteur lang „met schrijven doorgaat, dan vormen zijne werken als „van zelf een overzicht van zijne voortgaande ontwikkeling, eene auto-biografie, welke hij moet schrijven of „hij wil of niet," verklaarde Fredrika Bremer eens inharen ouderdom en dit zeer terecht. Van haar zelve gold deze uitspraak te meer, omdat hare romans haar slechts waren het middel om wat zij gevoelde en dacht te brengen aan anderen, om wat haar zelve diep vervulde te kunnen uiten. Het geestelijk lijden, dat zij had doorgemaakt, bleef te pijnlijk in haar natrillen, twijfel en mismoedigheid bleven hare ziel ook later nog in te dichte sluiers gevangen houden, dan dat zij niet warm zoude gevoelen voor die allen, die, evenals zij, haren levensschat van diepte van ernst en van fijnheid van gevoel zouden moeten koopen tot den zwaren, — maar toch niet te zwaren — prijs van verhoogde vatbaarheid tot lijden voor zich zelve en voor anderen. Zoo was het ook haar innig medegevoel voor anderen, dat Fredrika Bremer drong om de rust en de klaarheid, welke zij voor 70 DE BUREN. zich had gevonden in haren omgang met Per Böcklin, die, zoo niet alle, dan toch vele harer onrustige vragen had weten te beantwoorden, anderen bij te brengen; en daartoe schreef zij, na twee jaren lang hare pen te hebben laten rusten, haren in het jaar 1834 uitgegeven roman De Dochters van den President. In later jaren verklaarde Fredrika Bremer van dezen roman, dat die werd geschreven „na eene periode van „intens zieleleven in denken, in genieten, in voelen en „in lijden; ui eenen tijd, dat op eene sterke spanning „van alle zielskrachten een toestand van ontspanning „en afwinding was gevolgd. Dat is aan het geheele werk „merkbaar... Het verraadt de hand van eene pas be„ginnende, die, kinderhjk gelukkig met hare nieuw „verworven schatten, nog onzeker is in de aanwending „daarvan." Fredrika Bremers roman De Dochters van den President staat als letterkundig kunstwerk ook inderdaad aanmerkelijk lager dan haar voorafgaande roman De Familie H. Niet zoozeer omdat in het jongste werk de éénheid van compositie te veel is verbrokkeld; maar veeleer omdat er al te zeer op den voorgrond staat de tendenz, de bedoeling om te komen, gelijk Fredrika het zelve formuleert, „tot eene meer ware, „meer bevredigende opvatting van de verhouding „tusschen man en vrouw dan die welke is gelegen in de „oude voorstelling van Adam's ribbe, nu Christus, in „Wien noch man noch vrouw is, de vrouw heeft geëmancipeerd." Fredrika heeft dit inzonderheid willen laten uitkomen in de karakterteekening van Edla, de hoekige, gesloten oudste dochter van den president DE BUREN. 71 en in het botte verzet van deze tegen haren goedmoedigen, ij delen, wereldschen vader, die wil, dat zij zich zal vormen naar zijn vrouwenideaal, hare boeken uit handen zal leggen en enkel aandacht hebben voor het huislijke en voor het gezelschapsleven. „In den inhoud „is veel, dat ik zelve heb beleefd, al is er in den vorm „veel verdichting," verklaarde Fredrika later van deze persoonsverbeelding. Voor haar lag het zwaartepunt daarbij in de Gedachten, welke Edla, als deze na eene heftige botsing met haren vader ernstig ziek is geworden, in eene ure van beginnende beterschap worden voorgelezen en leiden tot eenen weldadigen, ontspannenden omkeer in haar gemoed. Met deze Gedachten had' Fredrika willen uitspreken hare toenmalige levensbeschouwing, zooals die zich onder den omgang met Böcklin had gevormd. Toen deze, die niet slechts haar geestelijke maar ook haar letterkundige raadsman was gebleven, haar raadde, dit stuk, omdat het de handeling te veel ophield, uit den roman te lichten en liever afzonderlijk uit te geven, antwoordde Fredrika hem met verwonderlijke zelfkennis: „dat kan niet; want ik heb zelve nog „geene vaste eigene wereldbeschouwing; ik heb mij „enkel nog maar die van een ander eigen gemaakt." Edla is overigens niet de hoofdpersoon in De Dochters van den President. Dat is veel meer de jonge beeldhouwster Angelika, die er de draagster is van Fredrika's denkbeelden over kunst; maar in hare kunstenaarsextaze is die figuur toch nevelig en onvast van teekening, zulk eene figuur in beeld te brengen ging toen nog boven Fredrika's macht. Het eigenlijke middelpunt 72 DE BUREN. van het boek is dan ook voor den gewonen romanlezer Edla's jongere zuster, de vroolijke, zonnige, vrouwelijke Adelaïde en de liefdesgeschiedenis van deze. Werkelijk goed is in dezen roman eigenlijk alleen de schildering van freule Greta met hare frissche luim, haren practischen zin; maar die is dan ook geene schepping van Fredrika's verbeelding, die is weder eene teekening naar het dagelijksch leven, is het evenbeeld van eene vriendin, gravin Sommerhjelm, met wie Fredrika destijds veel verkeerde. Ook De Dochters van den President vond bij het lezend publiek en bij de toenmalige recensenten een gunstig onthaal. „Het boek gaat in den boekhandel weg als „brood bij den bakker," meldde Fredrika aan Böcklin. Zij nam haar succes echter kalm op. „Zoo ik er geringe „waarde aan hecht," verklaarde zij, „dan is dat geen „onverschillige overmoed; het is heel iets anders. Letterkundig succes is zoo dikwijls slechts het gevolg van „een gelukkig toeval en is zoo ongestadig bovendien. „Daarbij komt, dat in mij leeft een zeker gevoel, alsof „noch ik zelve noch de wereld om mij heen werkelijkheden waren; dat maakt, dat het leven om mij „heen mij soms een onwezenlijke droom toeschijnt „en ik mij zelve enkel zie als een van de millioenen „kleine golfjes, die rijzen en dalen op eene onmetelijke „wereldzee." In den vervolgroman Nina, dien Fredrika Bremer onmiddellijk na het verschijnen van De Dochters van den President in bewerking nam en dien zij reeds een jaar later, in 1835, in het licht gaf, verwijlt zij met DE BUREN. 73 zekere voorliefde bij de schaduwzijden van het leven, bij het groote en kleine lijden van dit aardsch bestaan. De hoofdpersoon in dezen roman is Nina, de teere, zachte, jongste dochter van den president, die, opgevoed door hare strenge oudste zuster Edla, buigend als tegen eigen wil onder den onbuigzamen wil van deze, niettegenstaande hare beantwoorde liefde voor den in ieder opzicht uitnemenden jongen predikant Eduard Hervey, berust in een huwelijk met den ernstigen, stuggen echtgenoot, voor wien hare zuster haar heeft bestemd. Fredrika Bremer had in dit boek tegenover elkander willen stellen het Christendom met zijne verheerlijking van het lijden en het Christendom met zijne blijde boodschap tot.zaligheid. „Edla's leuze," schrijft zij, „Edla's leuze is lijden, strijd, zelfverloochening; „Eduard Hervey's leuze is liefde, blijdschap, al draagt „hij een kruis." Het verhaal moest uitdrukking geven aan de toen nog bij Fredrika zelve overheerschende opvatting van het Christendom als lijden, als dooding van het eigen ik. „Want moet men niet," vroeg zij, „verhangen naar strijd en lijden, als men gelooft, dat de „kroon der heerlijkheid is eene doornenkroon? Waren „de verheven dwazen van voorheen, die het vleesch „kruisigden en het lijden voelden als een balsem, niet „de ware wijzen?" Onder het schrijven bleef zij toch nog lang in twijfel aan wien de overwinning te laten in den strijd om Nina's ziel en persoon: aan Edla, de draagster der gedachte, „dat het lijden is de verzoenende „band tusschen eene gevallen wereld en eenen heiligen „hemel;" of aan Hervey, den boodschapper van de leer, 74 DE BUREN. „dat blijdschap is de levenszon, de oorsprong van allen „bloei, van alle leven, zonder welke geen schepsel zoude „kunnen of willen bestaan." Fredrika erkende zoowel de louterende kracht van de smart als het bevrijdende en vernieuwende van de blijdschap. „Zijn dan," vroeg zij zich af, „zijn dan vreugde en smart te samen het vleugeljaar, waarop de menschelijke ziel zich verheft tot „hare vlucht naar het hoogste?" Ten slotte heeft zij toch de overwinning gelaten niet aan Hervey's bhjmoedig Christendom maar aan Edla's duistere opvatting daarvan. Dit heeft haar achteraf te meer berouwd, omdat zij eene vrouw, en deze in menig opzicht bedoeld als haar evenbeeld, de draagster van die opvatting had gemaakt. Zij had in de figuur van Edla willen teekenen eene wel harde, maar toch innerlijk edele en hoog gezinde vrouw. „Dat ik in Edla, de „denkende, de bewuste vrouw, heb laten overheerschen „hardheid en blindheid van geest, dat is eene fout, welke „ik mij zelve niet vergeven kan of mag," beleed zij later. „Maar de nieuwe vrouw, de nieuwe Edla, die ik in de „vorige nog niet vermocht in het leven te roepen, de „Aurora, die wast in mijnen geest, die zal ik, — misschien eerst na jaren, — toch eindelijk wel in beeld „kunnen brengen; die zal dan uitdrukking geven aan „wat ik nu nog slechts als in eenen nevel zie." Met de teekening van het ideëele type der nieuwe vrouw, toen reeds door haar aangeduid onder den naam Aurora, is Fredrika zich sedert blijven bezig houden tot aan haren laatsten stond; het is haar echter niet gegund geworden er vorm en gestalte aan te geven. DE BUREN. 75 „Niemand kan meer ontevreden zijn over Nina, dan „ik het zelve ben," schreef Fredrika nog nader, toen dit boek het licht had gezien en zij er objectief tegenover stond, wat zij niet had gedaan, zoolang het nog in bewerking was. „Terwijl ik het boek schreef," verhaalt zij, „zag ik het als door een floers; en ik verschrikte, „toen ik het beschouwde met ontsluierd aangezicht, dat „wil zeggen, toen het gedrukt voor mij lag. Toen zag ik „tal van fouten, die ik eerst niet zag en wel voornamelijk, „dat in de compositie meer éénheid had moeten zijn, dat „ik mij in de stof had moeten beperken. Nu is het boek „overvuld met uitweidingen en beschouwingen. Maar „ach, weet gij, zelve was ik zoo lang als eene vlam in „eene kolenmijt, overdekt met asch, zonder lucht „of ruimte om te kunnen ademen. Sedert ik eenen uit„weg heb gevonden en heb mogen rond zien in het „groote leven, heb ik dat bevonden zoo rijk, zoo vol van „vreugde en van smart, van juichen en van klagen, dat „het mijne ziel overstroomde. Maar zooals ik dat in „Nina heb uitgesproken, zoo deugt het niet, dat weet „ik heel goed. Veel zie ik nu reeds anders in, zij het „ook door tranen heen. Maar wat nood of het oog „van tranen brandt, als dat oog er helderder door „gaat zien!" Fredrika erkende alzoo van den beginne het rechtmatige van het afkeurende oordeel, dat algemeen over Nina werd geveld. Toch wondde die afbrekende kritiek haar diep, hoe kalm zij ook mocht zijn gebleven onder de vroegere gunstige beoordeelingen van haar werk. „Toen Nina," schrijft zij, „van ver„schillende zijden zoo scherp werd veroordeeld, toen 76 DE BUREN. „men mij overlaadde met verwijten en toen ik zelve zoo ,diep gevoelde, dat mijn werk eene mislukking was, „toen kwam er als een steen op mijn hart te liggen. „Eens op eenen dag overweldigde mij zelfs een gevoel „van wanhoop als een bruisende stortvloed. Maar in „den avond van dien dag wilde ik trachten te bidden. „Zoodra ik in mijne kamer alleen was, trok ik de gordijn „voor mijn venster weg en zag daar buiten den helderen „maneschijn, de glanzend witte sneeuw, die de aarde „bedekte, de sterren des hemels, die rustig fonkelden „tusschen lichte wolken. Bij dat gezicht kwam over mij „een diep gevoel van 's levens rijkdom. Ik boog de „knieën in vreugde en in dank en ik prees God, omdat „Hij zoo groot, zoo rijk, zoo machtig is; omdat 's men„schen armoede en onmacht toch van zoo weinig be„teekenis zijn, als Hij die overschaduwt met Zijne heerlijkheid. En ik bedacht, dat als Zijn woord dan niet „kon worden verkondigd door mijne stamelende lippen, „dit toch wel duizenden van andere en betere vertolkers „zoude vinden. Ik kan niet alles uitspreken wat ik toen „gevoelde en dacht; slechts weinig er van kan ik onder „woorden brengen en dat nog slecht. Doch het was een „heerlijk schoon oogenblik en de last op mijn hart was „weg." Desniettemin bleef Fredrika zich stellen de vraag, of zij zich soms toch nog had vergist in hare levensroeping? Of zij wel werkelijk eene schrijfstersroeping had ? Of zij niet beter hadde gedaan, trouw te blijven aan haren ouden, eersten wensch om als krankenverzorgster de menschheid te dienen? Aan Per Böcklin, DE BUREN. 77 die in alles haar zielsvertrouwde was gebleven, schreef zij om dezen tijd: „ik sta op het punt een besluit te „nemen, dat groote gevolgen kan hebben... Mijn tehuis „is als eene wieg voor mij, zacht en behaaglijk. Om mij „heen klinken heilige wiegeliederen, ja, heilige, want het „zijn engelen, die ze zingen. Maar ik wil mij niet laten in „slaap wiegen; ik wil niet wegdommelen in rust en ge„mak... Ik wil het alledaagsche, het gewone, het klein„geestige in het leven mijden. Ik wil het volle leven „ingaan en in den kamp daarmede stalen mijne kracht. „Ik wil den mensch leeren kennen en door den mensch „den Schepper. Ik heb dat uit boeken willen doen; maar „dat gaat niet. De kennis, welke ik daaruit put, is „geene levende waarheid... Zooals de één naar Rome „trekt om er het leven te zoeken in de kunst; zooals de „ander naar het Oosten reist om daar terug te vinden het „spoor van 's levens eerste heerlijkheid, — zoo wil ik „mij opmaken om te gaan naar de verblijven van krankheid en armoede om daar den lijdenden mensch te „vertroosten en Jezus te leeren kennen." Het best, meende zij, zoude zij dit kunnen doen als krankenverzorgster in een gasthuis; „en voor de gewone helpsters, „zooals die in ons gasthuis hier in Stockholm," vervolgde zij, „zoude het ook goed wezen, als eene beschaafde vrouw haar het voorbeeld gaf, hoe de kranken „moeten worden verzorgd, want zij doen dat zoo hard, „zoo onachtzaam. Misschien ziet gij mij eerstdaags op „zulk een post..." Wat mismoedig zij liet er op volgen: „maar zulk eene, in waarheid diep ootmoedige handelwijze heeft schijnbaar iets pralends, iets opzichtigs. 78 DE BUREN. „waaraan ook bij de grootste omzichtigheid niet is te „ontkomen. O, dat niemand er iets van behoefde te „weten, dat ik het kon doen alleen met mijnen God, „met mijn eigen hart! En zal ik daarmede winnen de „volmaking welke ik najaag? De levenskracht, waar„naar ik dorst? ,Zal ik niet met zulk eene schijnbaar „dweepzieke handeling schaden den invloed, welken ik „zoude kunnen oefenen met mijn talent? Zal ik mis„schien niet belachelijk maken het reine, onzelfzuchtige „streven van zoekende zielen, vooral als mijne onderneming eens uitliep op eene mislukking, dat wil zeggen, „als ik na eenigen tijd mijne poging weder zoude moeten „opgeven en terug keeren in den schoot mij nerf amilie? „Voor eene vrouw, en inzonderheid voor eene Zweedsche „vrouw," overwoog zij, „is het niet gemakkelijk om eene „nieuwe baan te breken, eenen nieuwen weg te gaan. „Ik vrees daarbij niet zoo zeer voor mij zelve, voor „mijnen eigenen kleinen, efemeeren persoon; ik ben „bang om ook maar in het geringste afbreuk te doen „aan de goede zaak. Slechts een enkele, misschien zelfs „niemand, zal mijn besluit begrijpen; waarschijnhjk „zal men daaraan eerst recht laten wedervaren na „mijnen dood." Ten einde zich voor eenen tijd geheel los te maken van hare gewone omgeving en om zonder al te veel opzien te baren haren nieuwen werkkring te kunnen ingaan, begon Fredrika met voor onbepaalden tijd, buiten de grenzen van haar eigen land, in Noorwegen, haren intrek te nemen bij eene vriendin op het landgoed Tomb niet ver van Christiania. Van daar uit wilde zij DE BUREN. 79 dan in de Noorsche hoofdstad plaatsing zoeken in een gasthuis. In die vriendin, Stina, gravin Sommerhjelm, vond zij echter juist wat zij in dien tijd van crisis behoefde, eene wat oudere vrouw met een helder verstand, met eene fijne menschenkennis en met eene gezonde vroolijkheid. Als ongemerkt, enkel door tijd te winnen, wist deze Fredrika af te brengen van haar voornemen. Zij sprak haar nimmer tegen, het haar volle vrijheid, hielp zelfs mede om alles voor een langer verblijf in de Noorsche hoofdstad te regelen, bepaalde in overleg met haar den dag voor de afreis; maar hare half ernstige, half spottende opmerkingen tusschen door maakten, dat Fredrika den eenen dag na den anderen uit eigen beweging hare afreis uitstelde, tot van uitstel afstel was geworden en zij zelve als bij stilzwijgende afspraak er niet meer op terug kwam. Zoo herwon Fredrika op het afgelegen Tomb in den omgang met hare vriendin haar evenwicht van geest. In den aanvang schreef zij nog: „ik ken hier niemand, „niemand komt hier tot mij en vordert mij op tot gesprek; ik ontvang geene bezoeken en ik maak er geene; „ik heb geene gezelschapsplichten te vervullen; ik ben „hier geheel alleen in een vreemd land en kan in rust „mij zelve zijn!... De menschen hinderen mij; ik „ontvlied hen, zooals ik het de pest zoude doen. Ik weet, „dat dit ziekelijk is; maar als bij instinct gevoel ik, dat „ik zoo moet doen om genezing te vinden. Ik hoop nu ,, dezen winter op Tomb te blij ven geheel alleen met gravin „Sommerhjelm en met mijne boeken, levende in de vrije „lucht en in de natuur. Ja, als ik een man was, dan zoude 8o DE BUREN. „ik wel anders handelen; maar als vrouw, als alleen „staande vrouw, moet ik wel leven als een mol in zijn „hol, ten minste tot ik eenige jaren ouder zal zijn. O, „was ik maar een man! Dan kon ik groote tochten maken „door berg en dal! De werkzaamheid, welke ik mij van „het voorjaar droomde, daar zal wel niets van komen; „ik wil eerst nog eens beproeven wat ik op den weg „van studie vermag." Genietende van de rustige rust, welke zij op Tomb had gevonden, ongestoord door het komen en gaan der altijd talrijke gasten, waarmede hare moeder zich op Arsta placht te omringen en die nooit tevreden waren als zij haar, de schrijfster, toen nog zoo iets ongewoons, niet hadden ontmoet, hervatte Fredrika hare studies, ditmaal vooral in historischbiografische richting; terwijl zij bij wijze van uitspanning, in de uren van samenzijn met gravin Sommerhjelm, zich met deze verdiepte in de werken van Walter Scott, van Bulwer, van Spindler, van Georges Sand en meerdere romanschrijvers van dien tijd. De indruk, welken de Noorsche natuur en het landvolk op Tomb, zoo verschillend van wat zij in Zweden gewoon was, op haar maakten, leidden haar ook tot eene diep gaande studie van Noorsche oudheden, van Noorsche sagen en heldenliederen. Een en ander gaf eene nieuwe richting aan hare gedachten; en toen het najaar en daarop een lange winter waren voorbij gegaan, schreef zij, „waarlijk, er ,,is nu nog maar één ding, dat mij volslagen ongelukkig „zoude kunnen maken, altijd verondersteld, dat ik bleef „bij mijn gezond verstand. Weet gij, wat mij de lente „tot winter, de blijdschap tot treuren, alle levensvreugde DE BUREN. 81 „tot stof en asch zoude maken, mij het leven zoude doen „wegen als een last en mij nchamelijk te gronde zoude „richten? Dat ware, te moeten verliezen het vertrouwen „op eenen algoedenGod als bestuurder van ons lot en op „Zijne volkomen openbaring in Christus. Moest ik dat „veiuezeii, ua.ii zouae ik uitgaan tot ae eilendigen dezer „wereld en hun toeroepen: Broeders, laat ons sterven, „want 's levens beste schatten zijn slechts ijdelheid! „En zelve zoude ik mij nederleggen en niet meer willen „eten of drinken. Maar dat behoef ik niet te doen. Ik „behoef zoo niet te roepen, immers eene andere stem heeft „in mijn hart gesproken. Een licht is mij opgegaan „over 's levens donkerste raadselen; de grafsteen is afgewenteld van mijn hart. En sedert ik dat weet, is het „rustig geworden binnen in mij. ' Die verzekerdheid „maakt, dat ik de wereld weder couleur de rose zie en „dat mijne wangen dat weder worden. Want nu er geen „last meer drukt op mijne ziel, leeft ook mijn lichaam „weder op. Dat maakt, dat ik thans frisch van geest en „lichaam ben, ten minste meer dan vroeger. Rust en „eenzaamheid hebben veel daartoe bijgedragen; maar „meertochdan iets anders is het, dat iknuacht maanden „lang heb gedronken van eene gezondheidsbron, die „gravin Sommerhjelm heet. Wij hebben samen gepeinsd, „geredeneerd, geschreid en gelachen. Hare wijsheid, haar „eenvoud, haar ernst en haar luim, benevens een goed „dieet hebben mij geheel hersteld. Ik gevoel nu niet ,, langer de behoef te om mij ne medemenschen te ontloopen. „In mijn hart is het stil geworden en mijne oogen staan „weder helder. Ik ben mij zelve weder. Heerlijk!" Naber, iredrika Bremer. 6 82 DE BUREN. „Nina," schreef Fredrika nu na een jaar, in weemoedig herdenken van dien mislukten roman, „Nina „stelde ik te boek in een overgangstijdperk in mijn „leven, toen ik misschien beter had gedaan, met niet „te schrijven. Maar alles wel beschouwd, zoude ik ten „slotte toch niet willen, dat ik dat werk ongeschreven „had gelaten. De veroordeelaars er van hebben mij met „hunne veroordeeling tot helderheid gebracht; zij „hebben mij nieuwe wegen gewezen, betere, en daar„door nieuwe spankracht geschonken aan mijnen geest. „Ik heb eenen worp gedaan en het doel gemist; wel,,nu," besloot zij, „ik zal eenen nieuwen worp wagen „en misschien zal die doel treffen." In den roman De-*Buren, die vervolgens in het najaar van 1837 van hare hand verscheen, beweegt Fredrika zich dan ook niet meer op filosofisch en bespiegelend gebied, maar weder op dat van het gewone leven, een terrein, dat zij kon overzien, waarop zij thuis was en zich kon doen gelden als onovertroffen teekenaarster van wat zij zelve heeft genoemd ,,'s levens wisselende „gestalten". Dat die in dit werk haast al te talrijk zijn, gaf zij toe; en dat zij daar niet altijd staan in direct verband met de handeling en daardoor aan de éénheid van compositie schaden, niet minder. „Maar," vraagt zij, „gaat het in het werkelijke leven niet ook zoo toe, „dat kennismakingen worden aangeknoopt zonder dat „die leiden tot iets; dat menschen elkander ontmoeten, „van gedachten wisselen en weder uit elkander gaan „zonder dat er verder iets van komt? Waarmede ik „echter niet wil ontkennen, dat eene Teekening naar DE BUREN. 83 „het Dagelijksch Leven," — en tot die serie wilde zij ook haren roman De Buren gerekend hebben, — „iets meer „moet zijn dan eene reeks van onsamenhangende bijzonderheden, dat alle daarin voorkomende figuren en „al hunne handelingen ten minste eenig verband moeten „houden met het geheel." De Buren is, zeer eigenaardig, een roman in briefvorm, in den trant van den door Fredrika Bremer warm bewonderden Richardson, of liever nog in den trant van Wolff en Deken, die Fredrika niet heeft gekend maar aan wie zij geestelijk nauw verwant is vooral met den haar eigenen fijnen, teeren humor, eenen humor, welken Richardson daarentegen ten eenemale mist. Alleraardigst is al dadelijk in De Buren de opzet, waarbij, gelijk dit in de Historie van Sara Burgerhart en in die van Willem Leevend zoo meesterlijk geschiedt, reeds in den eersten brief niet alleen het tooneel, waarop de handeling zich zal afspelen, maar ook de onderlinge verhouding der hoofdpersonen met enkele, vaste trekken op de meest aanschouwelijke wijze wordt geteekend. En dit tegelijk met het karakter van de briefschrijfster zelve, eene jonge, pas gehuwde doctorsvrouw, die er uiting geeft aan haar nieuw en blij geluk, als zij, — gelijk het hier als eene proeve van Fredrika Bremer's verhaaltrant volgen moge, — aan eene vriendin schrijft: Hier ben ik nu, lieve Marie, onder mijn eigen dak, voor mijn eigen schrijftafel, met mijn eigen Beer. Wie Beer is, vraagt gij ? Wel, wie zoude hij anders zijn dan mijn eigen man ? Ik noem hem Beer, — omdat die naam mij zoo is ingevallen. Ik zie uit het 6* 84 DE BUREN. venster. De zon gaat onder. Twee zwanen zwemmen op het meer en spiegelen zich in de heldere watervlakte. Drie koeien, — mijne koeien, — staan aan den groenen oever, stil, vet en bedachtzaam.' Wat zijn zij proper! Daar komt de meid met den melkemmer. Die kostelijke melk op het land! Maar wat is niet goed op het land? Lucht en menschen, eten en drinken, aarde en hemel, alles is daar frisch en versterkend. Maar nu moet ik u mijne woning binnen leiden; neen, ik moet nog verder weg beginnen, daar op den heuvel, vanwaar ik voor de eerste maal nederzag in het dal, waarin Rosenvik ligt. Ziet gij daar op de hoogte eenen met stof bedekten wagen ? Daar zitten Beer en zijn vrouwtje in. Het vrouwtje kijkt nieuwsgierig uit, want voor haar in de stille avondrust, ligt een dal, — o zoo heerlijk! Daar in de diepte slingeren groene boschjes om zilveren meren, golven gouden korenvelden om grijze bergen en schemeren witte huisjes tusschen het dichte geboomte. Rondom stijgen van de met houtgewas begroeide hoogten aan het verschiet dunne rookzuilen rechtstandig ten helderen hemel. Zij zouden kunnen doen denken aan vulkanen; maar zij zijn slechts onschadelijke heidebranden. O, het was schoon en ik was verrukt! Ik bukte mij voorover en haalde mij al iets in het hoofd van eene gelukkige natuurfamilie, van het Paradijs, van Adam en Eva, toen Beer op eens zijne groote klauwen om mij heen sloeg en mij zoo drukte, dat de adem mij verging, terwijl hij mij kuste en vroeg, of ik hier met DE BUREN. 85 hem gelukkig en tevreden zoude kunnen zijn ? Hier was dus mijne blijvende woonstede; hier huisde mijne nieuwe familie, hier zoude ik met mijnen Beer leven. Wij daalden den heuvel af en het rijtuig rolde nu op den effen weg vlug voort. Beer noemde mij elk landgoed, dat wij in de verte of van dichtbij te zien kregen. Ik luisterde toe als in een droom, waaruit ik als met eenen schok ontwaakte, toen ik Beer met zekeren nadruk hoorde zeggen: „En hier woont ,,ma chère Merel" terwijl de wagen eene poort doorreed en stil hield voor een groot, fraai steenen .huis. „Wat," vroeg ik, „stappen wij hier uit?" — „Ja, „mijn lieveling," antwoordde mijn Beer. Dat was mij echter volstrekt niet naar den zin. Ik was veel liever recht doorgereden naar mijn eigen huis om mij daar een weinig voor te bereiden op mijne eerste ontmoeting met de stiefmoeder van mijnen man, voor wie ik wat bang was om al de verhalen, welke ik over deze vrouw had gehoord en om het ontzag, dat mijn Beer blijkbaar voor haar koesterde. Een bezoek zoo in het voorbijgaan scheen mij ook weinig gepast. Maar mijn Beer heeft zoo zijne eigene begrippen en ik kon het hem aanzien, dat het niet raadzaam was, thans daartegen in verzet te komen. Het was Zondag; en toen de wagen stil hield, hoorde ik vioolspel. „Aha," zeide mijn Beer, „dat „treft." Hij tilde mij uit den wagen, vatte mijne hand, leidde mij het bordes op, de sierlijke gang door en sleepte mij naar de deur, waarachter muziek en dans klonken. Ziezoo, dacht ik, nu zal ik in dit costuum 86 DE BUREN. nog moeten dansen ook! Ik wilde ergens insluipen om eerst het stof van hoed en mantel te slaan en mij te bezien in eenen spiegel. Onmogelijk! Mijn Beer, die mijne hand niet los liet, verzekerde mij, dat ik er allerliefst uitzag juist zoo als ik was en dat ik mij wel kon spiegelen in zijne oogen. Ik moest toen wel zoo onbeleefd zijn van hem te antwoorden, dat ik ze daartoe te klein vond; waarop hij terug gaf, dat zij des te helderder waren. Meteen opende hij de deur van de balzaal, een ruim vertrek, waarin een aantal netjes gekleede meiden en knechts lustig in het rond zwierden, zoo verdiept in den dans, dat zij ons binnen treden nauwlijks opmerkten. Mijn Beer geleidde mij naar het hooger einde der zaal; en daar op eenen hoogen stoel zat eene rijzige, statige vrouw, die met zekeren bedachtzamen ijver op de viool speelde en met vrij wat geweld daarbij de maat trad. Het was de weduwe van den generaal Mansfeit; het was mijn mans stiefmoeder; het was ma chère Mère\ Toen hare groote donker bruine oogen op ons vielen, hield zij dadelijk met spelen op, legde hare viool neder en verhief zich van haren zetel met eene trotsche houding maar met een blij, open gelaat. Ik beefde onwillekeurig, neeg diep en kuste ma chère Mère de hand; Zij kuste mij op het voorhoofd en zag mij eene^poos zoo scherp in de oogen, dat ik die moest neder slaan; waarna zij mij op nieuw recht hartelijk kuste op voorhoofd en mond en mij bijna even stevig omhelsdeals mijn Beer dit placht te doen. Thans kwam de beurt aan dezen. Ook hij kuste ma chère DE BUREN. 87 Mère recht eerbiedig de hand; maar zij bood hem hare wang en beiden schenen innig vergenoegd elkander weder te zien. „Weest welkom, mijne lieve vrienden," zeide ma chère Mère daarop met eene luide, mannelijke stem, „dat is braaf van u, dat gij bij mij aankomt, „eer gij naar uw eigen huis rijdt. Ik dank u daarvoor. „Ik had uwel beter ontvangen, als ik het maar vooraf „had geweten. In allen gevallen weet ik, en gij ook, „dat welkom het beste gerecht is. Ik mag toch hopen, „mijne vrienden, dat gij bij mij blijft eten?" Mijn Beer verontschuldigde ons en zeide, dat wij naar huis verlangden, dat ik vermoeid was van de reis; maar dat wij Carlsfors toch niet hadden kunnen voorbij rijden zonder ma chère Mère een kort bezoek te brengen. „Goed, goed," antwoordde ma chère Mère, blijkbaar tevreden gesteld, „wij kunnen dat binnen nader bespreken; maar laat mij eerst eén paar woorden zeggen „tot dit volkje hier. Luistert toe, goede vrienden," en ma chère Mère klopte met den strijkstok op den rug van de viool tot er algemeene stilte kwam. „Mijne „kinderen," ging zij plechtig voort, „ik heb u te zeggen, „—wat drommel, wilt gij u stil houden daar ginder! ,,— ik heb u te zeggen, dat mijn waarde zoon Lars „Anders Werner deze Franciska Burèn, die hier aan „zijne zijde staat, heeft genomen tot zijne wettige „vrouw. Huwelijken worden in den hemel gesloten, „mijne kinderen, en wij willen den hemel bidden, „zijn werk in dit jonge echtpaar te zegenen. Wij „zullen van avond gesamenlijk een skal op hun wel- 88 DE BUREN. „zijn drinken. Ziezoo, nu kunt gij weder dansen. „Olof, kom gij hier en speel zoo goed als gij maar „kunt." Terwijl nu een gemompel van vreugde en van goede wenschen door het gezelschap liep, nam mijne nieuwe stiefmoeder mij bij de hand en bracht mij met mijnen Beer in een ander vertrek. Hier liet zij punch en glazen komen, zette hare beide ellebogen op tafel, legde hare kin op de gebalde handen en zag mij strak aan met oogen, die eer donker dan vriendelijk stonden. Mijn Beer, die zag, dat ma chère Mère's monstering mij verlegen maakte, begon tegen haar te redeneeren over den oogst en over huishoudelijke zaken. Ma chère Mère lette er echter niet op, zuchtte een paar maal zoo diep, dat het wel steunen geleek, scheen eindelijk zich zelve geweld aan te doen om zich te beheerschen en zeide, terwijl zij ons toedronk, met ernst in stem en blik: „Zoon en zoonsvrouw! „Uwe gezondheid!" Daarop werd zij vriendelijker en zeide op eenen schertsenden toon, die haar zeer goed afging: „Waarlijk, Lars Anders, ik geloof, dat men „van u kan zeggen, dat gij geene kat in den zak hebt „gekocht. Uwe vrouw ziet er lang niet kwaad uit. „Klein is zij; heel klein; maar klein en vlug stoot „grooter vaak terug." Ik lachte. Ma chère Mère lachte ook. Ik begon mij te schikken naar hare wijze van spreken en van doen en vertelde haar het een en ander van onze reisontmoetingen. Na een uur te hebben gekeuveld, stonden wij op om afscheid te nemen en ma chère Mère zeide met een vriendelijk DE BUREN. 89 lachje: „ik wil u van avond niet ophouden, hoe lief „het mij ook is, u hier te zien. Ik kan mij voorstellen, „dat het eigen tehuis trekt. Blijft morgen ook tehuis „als gij dat wilt. Maar komt overmorgenmiddag bij „mij eten. Voor het overige weet gij wel, dat gij mij „altijd welkom zult zijn. Vult thans nog eens uwe „glazen en komt en drinkt met mij het volk toe. „Zorgen mag men voor zich behouden; maar vreugde „moet men met anderen deelen." Wij gingen daarop met gevulde glazen, ma chère Mère als heraut voorop, terug naar de danszaal, waar men ons wachtte met volle bekers errwaar ma chère Mère op nieuw hare onderhoorigen toesprak, zeggende: „Mijne kinderen, men dient wel niet te „lachen, eer men goed en wel over de beek is; maar „als men in het huwelijksbootje met godsvrucht en „voorzichtigheid van wal steekt, geldt toch het spreek,,wóórd: goed begonnen is half géwonnen en daarom, „mijne vrienden, willen wij een skhl drinken op het „echtpaar, dat hier voor u staat." En skhl, skhl\ klonk het van alle kanten. Mijn Beer en ik ledigden onze glazen, gingen rond en gaven de hand aan ik weet niet hoe veel menschen, tot het mij groen en geel voor de oogen werd. Toen ook dit voorbij was en wij zouden vertrekken, trad ma chère Mère op mij toe met een groot pak in de hand en zeide vriendelijk: „Neemt deze kalfsborst mede, mijne kinderen, „voor morgen bij het ontbijt. In het vervolg moet „gij uwe eigene kalveren slachten, schoondochter; „maar vergeet niet, dat ik mijn doek terug moet go DE BUREN. „hebben. Neen, gij kunt dat zware pak niet dragen, „beste meid, gij hebt genoeg aan uw taschenaanuw „mantel. Lars Anders moet de kalfsborst dragen." En alsof Lars Anders nog een kleine jongen was, belastte zij dezen met het pak en wees hem, hoe hij het moest vast houden. Hare laatste woorden waren: „Vergeet niet, dat ik mijn doek terug moet hebben!" Ik keek mijn Beer verwonderd aan; doch deze glimlachte slechts en hielp mij instijgen. Heimelijk was ik innig blijde, dat de kennismaking met ma chère Mère zoo gewoon weg had plaats gehad. Als die op meer plechtstatige wijze had moeten geschieden, geloof ik, dat hare houding en hare oogen mij misschien in de war zouden hebben gemaakt. Recht blijde was ik ook met de kalfsborst, want ik wist niet goed, in wat staat ik op Rosenvik het keuken- en kelderdepartement zoude vinden. Blijde ook, dat ik nu spoedig thuis zoude zijn. Wij hadden dien dag toch al acht mijlen gereden en ik was doodmoe. Ik dutte een weinig op den korten weg, dien wij nog hadden af te leggen van Carlsfors tot Rosenvik. Toen wij daar om elf uur aankwamen, was het al zoo donker, dat ik niet meer kon zien, hoe mijn Eden er uitzag. Het huis scheen mij wat klein en wat grauw toe in vergelijking met dat, waaruit wij kwamen. Maar mijn Beer was zoo innig goed en ik was zoo innig slaperig. Op eens echter was ik weder klaar wakker, want het ging mij als in een tooversprookje, toen ik trad in een fraai, helder verlicht vertrek met in het midden een van alles rijk voorziene theetafel, DE BUREN. 91 schitterend van zilver en porcelein; en bij de tafel een alleraardigst dienstmeisje, gekleed in de kleurige Zondagsdracht, welke de boerenmeisjes hier in de streek dragen. Ik sloeg de handen inéén van verrukking en al mijne slaperigheid was verdwenen. Binnen het kwartier was alles in orde en zat ik als huisvrouw achter de theetafel, bewonderde den fraaien trekpot, de melkkan, de zilveren theelepeltjes, waarop ik de beginletters van Beers naam en van den mijnen las en schonk thee voor mijnen man, die zoo gelukkig scheen als een engel. Toen was het avond geweest en het was morgén geweest den eersten dag. De hoofdpersoon in Fredrika Bremer's roman De Buren is de hier ten tooneele gevoerde ma chère Mère de strenge, trotsche, hoog gezinde generaalsweduwe, type van een vroeger geslacht van vrouwen, — van vrouwen met sterke, hevige hartstochten, zooals Fredrika die had leeren kennen uit de verhalen van gravin Sommerhjelm aangaande de oude families in de nabuurschap van Tomb. De eigenlijke handeling van dezen roman, — de breuk van ma chère Mère met haren niet minder hartstochtelijken, onbuigzamen zoon Bruno en beider latere verzoening, — berust dan ook op werkelijke feiten en is in de schildering welke Fredrika Bremer er van geeft van aangrijpende werking. Geen harer romans heeft zoo grooten opgang gemaakt als deze deed. Bijna onmiddellijk nadat hij in Zweden het licht had gezien, werd hij overgezet in het Engelsch, in het Fransch, in het Duitsch, in het Hollandsen en hij be- 92 DE BUREN. leefde in al die verschillende talen, zoo goed als in Zweden zelf, druk op druk. Tot op den huidigen dag wordt hij gelezen en zelfs nog af en toe ten tooneele gevoerd naar de tooneelbewerking van Charlotte BirchPfeiffer onder den titel Moeder en Zoon. Wat éénheid van compositie, levendigheid van dialoog, aanschouwelijkheid Van voorstelling aangaat, staat dit werk ook oneindiger hooger dan al wat Fredrika tot dus ver had geschreven. Het is ook zoo rijk aan fijnen (Wolff en Dekenschen) humor, bijvoorbeeld in de schildering van den inspectietocht, welken ma chère Mère met hare nieuwe schoondochter onderneemt door alle kisten, kasten, zolders en kelders van haar reusachtig huis om dan hare huishoudelijke wijsheid samen te vatten in dé woorden: zulk eene monstering van tijd tot tijd houdt de dienstboden in ontzag en de dingen in orde. Als men ' de klok op den rechten tijd optrekt, gaat zij uit haar eigen en behoeft men niet ook zelve tiktak, als een slinger, heen en weder te loopen. Onthoudt dat, Franciska. Sommige vrouwen zijn verbaasd met den sleutelbos in de weer en loopen zich in keuken en kelder het vuur uit de sloffen. Alles gekheid en onverstand. Het is beter, dat eene vrouw haar huis bestuurt met het hoofd dan met de hielen. Er zijn vrouwen, die altijd haar volk achterna zitten. Dat past niet. De dienstboden moeten ook hunne vrijheid en rust hebben. Men mag den dorschenden os niet muilbanden. Laat uwe dienstboden voor hetgeen zij doen ook aansprakelijk zijn. Dat is voor hen en DE BUREN. 93 ook voor de huisvrouw goed. Houdt hen vast bij hun hart en bij hun eergevoel en geef hun rijkelijk wat hun toekomt. De arbeider is zijn loon waardig. Maar drie of viermaal in het jaar, op onbepaalde tijden, moet gij hen overvallen als het jongste gericht. Proef dan alle hoeken en nieren. Bulder als het onweder en sla hier en daar op den rechten tijd als de bliksem neer; — dat zuivert het huis voor weken en maanden. Hoe fijn en teer is ook de toespraak van ma chère Mère als voor het eerst alle drie haar stiefzoons met hunne vrouwen bij haar aanzitten en zij tot hen zegt: .. .als gij gelukkig wilt zijn, mijne kinderen, wacht u dan voor zure gezichten en veranderlijke luimen. Daarmede lokt men den Satan in huis. Een klein wolkje kan de groote zon bedekken. Ja, mijne dochters, wacht u in uw huis voor wat men zoude kunnen noemen mistig weder; en gij, mijne zoons, hoedt er u voor, te zijn de Novemberstorm, die gewoonlijk daarop volgt. Liegt elkander nooit iets voor, zoo min in het kleine als het groote. Een enkele kleine leugen heeft wel eens al den vrede in een huwelijk verwoest. Kleine dingen hebben vaak groote gevolgen. Lediggang is des duivels oorkussen. Loopt niet te veel van huis. Eigen haard is goud waard. Menig huwelijk ging op als het morgenrood en viel neer als een plasregen. Waarom? Ja, omdat man en vrouw na de bruiloft verzuimden elkander naar de oogen te zien, gelijk zij het daarvoor hadden gedaan. Zoekt het elkander altijd naar den zin te maken; maar houdt 94 DE BUREN. daarbij God voor oogen. Verkwist al uwe liefde niet in den dag van heden. Bedenkt, dat ook het huwelijk heeft een morgen en een overmorgen. Spaart brand voor den winter. De huisvrouw is des mans huisgeloof. Op haar moet hij zich kunnen verlaten. Aan haar moet hij de sleutels van zijn hart en het slot van kisten en kasten kunnen toevertrouwen. Zijne eer en zijn huis zijn beide onder hare bewaring. Zijne welvaart ligt in hare hand. Bedenkt dat, mijne dochters! En gij, mijne zoons, weest wakkere huisvaders! Doet in alles zoo, dat uwe vrouwen achting en liefde voor u behouden. En wat zal ik nu nog meer zeggen, mijne kinderen? Leest vlijtig in Gods woord, dat zal u uit storm en uit windstilte redden en u brengen in de veilige haven. Voor het overige, — doet uw best! God helpe en zegene u allen! Maar zoo ma chère Mère al moge zijn het middelpunt, waarom in den roman De Buren de handeling zich beweegt, wie aan het boek zijne eigenaardige bekoring geeft, dat is de briefschrijfster zelve, de aardige jonge doctorsvrouw, Franciska Burèn. Geestig gevonden is ook, hoe deze, als haar door eenen wat cynisch aangelegden huisvriend van haren echtgenoot is voorgehouden het schrikbeeld van misschien moeder te zullen worden van een gezin van wel tien dochters en dan te zullen staan voor de groote moeihjkheid om die alle tien „aan den man te brengen," zich eerst daarover gaat aftobben om daarna die moeilijkheid moedig onder de oogen te zien en zich zoo te verdiepen in opvoedingsplannen om hare tien meisjes te maken tot flinke, zelf- DE BUREN. 95 standige vrouwen, dat het haar in het eerste oogenblik bijna eene teleurstelling is, als zij, aan het slot van het boek, moeder wordt van een pracht van een zoon. Geïnspireerd, evenals de roman De Buren, door Fredrika Bremer's indrukken en waarnemingen tijdens haar verblijf in Noorwegen is ook de aardige, kleine idylle Oorlog en Vrede al weder eene Teekening naar het Dagelijksch Leven van gravin Sommerhjelm's Noorschen rentmeester Harald en hare Zweedsche huishoudster Suzanna: hij levendig en plagerig, zij meer eenvoudig maar hartstochtelijk vaderlandslievend en alles, — tot het zonlicht en den maneschijn toe, — beter, vindende in Zweden dan in Noorwegen. „Wat hebben die „beiden daarover getwist; en wat heeft Stina hen aangezet; en wat hebben wij er om gelachen," schrijft Fredrika. De eigenlijke draad van het verhaal verliest zich al te dikwijls in onwaarschijnlijke episodes uit den voortijd en uit het destijds van Noorwegen; maar in de teekening der hoofdpersonen, in de schildering van hunne naaste, dagelij ksche omgeving is Fredrika Bremer dan telkens weder in hare volle kracht. „Er is veel in „dit boekje, dat zwak is; maar toch ook wel het een en „ander, dat naar ik hoop, kan behagen. Het is eene „echte Noorsche veldbloem," schreef Fredrika aan Böcklin en deze roemde den aardigen opzet als een schilderstuk uit de Vlaamsche school, waarbij zelfs de huisdieren hun rol spelen: de groote wachthond, die, goedig en log, de eksters het eten laat wegpikken uit zijn bak, de muis, die bedachtzaam met de kraaloogjes rondziet over den rand van de dakgoot, de gans, 96 DE BUREN. die zwaarwichtig te water gaat. Maar een weinigje politiek school er toch ook in deze idylle. Den nationalen naijver, die Noren en Zweden verdeeld hield, al waren zij staatkundig één, wilde Fredrika helpen verzoenen. „Nu ik den laatsten tijd als een weversspoel heen en „weder ben gegaan tusschen Noorwegen en Zweden, „moet ik toch ook het mijne doen om de broeders met „eenige draden te helpen samenweven," schreef zij, toen zij eindelijk voor goed naar Zweden, naar Arsta was terug gekeerd. IV. HET GEZIN. Door de ondervinding geleerd bleef Fredrika Bremer nu ook verder de stof voor hare romans zoeken in het gewone leven om haar heen en zij bleef die romans ook uitgeven onder den verzameltitel Teekeningen naar het Dagelijksch Leven. Die aanvankelijk zinledige, als op goed geluk gekozen titel kreeg voor haar steeds diepere beteekenis. „Op de groote schilderijententoonstelling, „welke dit voorjaar werd gehouden te Stockholm," schreef zij in October 1834, „werd ik getroffen door de „merkbare voorliefde onzer schilders voor onderwerpen „ontleend aan het gewone, alledaagsche leven... Ik „voor mij geloof echter niet, dat het hoogste kan worden „vertolkt in het alledaagsche; ten minste niet met het „penseel. Maar ofschoon het gewone leven van iederen „dag mij een mager veld toeschijnt voor den beeldenden „kunstenaar, zoo schijnt het mij juist rijk en vruchtbaar , ,voor den letterkundige." „Is ook niet," gaat zij voort,— en let wel, Fredrika Bremer teekende dit aan in de eerste helft der vorige eeuw, toen de groote vrijheidsbeginselen van de revolutie der 18de eeuw eindelijk voldoende door de geesten waren verwerkt om nu ook Naber, Fredrika Bremer. 7 98 HET GEZIN. wezenlijk de maatschappij te kunnen gaan vervormen, „is ook niet dat streven om de kunst hare onderwerpen „te doen ontleenen aan het gewone leven in overeenstemming met de nieuwe, merkwaardige geestesrichting „van onzen tijd, die alom 's menschen particulier, indi„vidueel leven tot zijn recht wil doen komen en dat „vooral in ieders bijzonder eigen dagelijksch bestaan, in „het gezin, waaraan iedere mensch toch in de eerste „plaats heeft te schenken liefde en geluk ? Mij dunkt, „wij mogen daarin zien eene openbaring vanhetChristen„dom en het begin eener vernieuwde en verjongde „samenleving van gelukkiger menschen. Ik verblijd „mij daarover te meer, omdat ik meen, daarin te mogen „begroeten het morgenrood van een vrijer bestaan ook „voor de vrouw door eigen, vrije, individueele ontwikke„ling, zoodat ook zij zal kunnen komen tot de erkenning, „dat zij niet is geschapen enkel om den man maar om „zich zelve, om te dienen de gemeenschap overeenkomstig „hare eigene bijzondere gaven." Tot welke ver strekkende consequenties die gedachte haar gaandeweg voeren zoude, was Fredrika Bremer zich toen nog allerminst bewust. Aanvankelijk kende ook zij voor de vrouw geene andere plaats dan die in het gezin, geene hoogere roeping dan die van echtgenoote en van moeder. Maar Franciska Burèn, de aardige kleine doctorsvrouw, wie zij de brieven van haren roman De Buren had in de pen gegeven, had zij toch, als jong meisje, zich onafhankelijk laten maken door hare muzieklessen. En eenigen tijd daarna schreef zij: „moest niet iedere vrouw zoo worden opgevoed, dat HET GEZIN. 99 „zij, economisch onafhankelijk, zelfstandig werkzaam „kon zijn ook buiten huwelijk? Hoeveel schooner, „hoeveel heiliger zoude het huwelijk worden als het „nimmer behoefde te worden gesloten onder den dwang „der noodzakelijkheid voor de vrouw om geborgen te „zijn, gelijk dat thans zoo vaak geschiedt. Zoude menige „vrouw buiten huwelijk niet gelukkiger zijn voor zich „zelve en nuttiger voor de gemeenschap tegelijkertijd?" Fredrika Bremer stelde die vraag gedreven door een gevoel van groote liefde voor hare seksegenooten. „Ik wil niet," schreef zij, daarbij inzonderheid denkende aan de destijds ook in Zweden grooten opgang makende geschriften van Harriet Martineau, „ik wil niet, als zoo „vele Engelsche schrijfsters tegenwoordig doen, de „vrouw trachten te verbeteren door haar te morali„seeren of door haar in hare tekortkomingen belachelijk „te maken. Daarvoor heb ik de vrouw te lief. Daarvoor heb ik bij haar te veel wezenlijke goedheid, te „veel eenvoudige voortreffelijkheid gezien. Daarvoor „weet ik te goed, dat hare gebreken voortkomen uit „zwakheid, uit onvermogen door gebrekkige opvoeding „en ongunstige levensverhoudingen. Ik wil haar niet „bepreeken. Ik wil haar als in eenen spiegel voorhouden, „hoe goed, hoe krachtig, hoe heerlijk zij zoude kunnen „zijn." Dat is het, wat Fredrika Bremer heeft willen doen in haren roman Hjemmet, Het Gezin. „Nu ben ik een boek „begonnen," schreef zij in de lente van het jaar 1838, „dat zal heeten Het Gezin. Daar zullen nu eens geene „buitengewone karakters in voorkomen; daar wil ik 7* 100 HET GEZIN. „mij wachten voor onnatuurlijke, hartstochtelijke verhoudingen; daar wil ik trachten iets volkomens,— „zoo volkomen als ik het dan vermag, — tot stand te „brengen, beide wat vorm en wat inhoud betreft. Ik „haast mij ook niet, maar ga geregeld voort en gun mij „tijd om alles goed in te denken." — „Het zal mij zelve „benieuwen, wat er van wordt," vervolgde zij weder wat later. „Een heel stuk werk is het zeker, want ik „heb niet minder dan zes dochters te verzorgen," — het probleem, dat zij in haren roman De Buren aan Franciska Burèn had voorgelegd, — „zes dochters, die „alle zes gelukkige, geschikte menschen moeten worden, „terwijl ik de meesten daarvan ongehuwd wil laten „blijven. Ik heb nog nooit iets geschreven in zulk een „sterk bewustzijn van mijn doel en van mijn vermogen; „maar toch ben ik beangst het doel te missen, beangst „der rijke stof niet voldoende recht te doen wedervaren, „beangst zelfs, dat de rust van ziel en geest, die ik thans „geniet en die mij mijn eigen gezinsleven zoo recht laat „waardeeren, de kleuren op mijn palet zal doen ver„bleeken." Het is deze roman, die van al Fredrika's geschriften in vorm en compositie als letterkundig kunstwerk zeker het hoogste staat. Het is een werk, dat voor een publiek van tallooze Hollandsche lezeressen van meer dan één geslacht, — nog pas werd het als geschikte lectuur voor jonge meisjes warm aanbevolen in het Januarinummer van den jaargang 1920-1921 van het tijdschrift De Proletarische Vrouw, — door G. J. A. Gouverneur is vertaald ' onder den minder juisten titel Huislijk HET GEZIN. 101 Geluk en huislijk Leed; en dat door niemand minder dan E. J. Potgieter in het jaar 1842 geestdriftig is aangekondigd in De Gids. Dit boek, dat aanvangt met wat gemeenlijk eenen roman pleegt te besluiten, namelijk zij huwden en hadden kinderen in grooten getale, is verdeeld in vier afdeelingen. In de eerste daarvan wordt geschilderd dat gevaarlijke tijdperk in het huwelijk, waarin man en vrouw, ouder geworden, lang genoeg samen hebben geleefd om elkanders gebreken te hebben leeren kennen en daartegenover nog voldoende poëzie met zich omdragen om in verzoeking te kunnen vallen en om voor die verzoeking te kunnen bezwijken, indien zij in hunne oude liefde niet meer sterk genoeg staan om terug te deinzen. In de tweede af deeling wordt geschetst de ontwikkeling der kinderen, wanneer die zoo ver zijn opgewassen, dat hunne toekomst zich begint af te teekenen, vroölijk of droevig, harmonisch of onharmonisch, al naar den aard hunner karakters en naar de richting, welke hunne opvoeding daaraan heeft gegeven. Het derde deel teekent in sombere kleuren den strijd der ouders in hunne kinderen met lot en leven; en het vierde eindelijk laat ons zien den schoonen avond van eenen onrustigen dag. De opzet is ook hier weder alleraardigst. Het eerste hoofdstuk, geheeten Ochtendkrakeél en Avondgekibbel, leert ons de ouders met de kinderen kennen, alsof wij er reeds jaren mede hadden omgegaan. Ernst, het hoofd des gezins, is reeds zoo zeer huisvader, dat niet stipt op tijd ontbijten hem eene onduldbare ergernis wordt. Elise, zijne vrouw, daarentegen is nog zoo weinig 102 HET GEZIN. huismoeder, dat zij laat in den nacht blijft opzitten om aan eenen roman te schrijven en dan door haren echtgenoot, die haar daarbij onverwachts overvalt, scherp wordt berispt. Maar op de laatste bladzijde van het boek heet het dan toch in eenen brief van Elise, als deze het gewoel van een huislijk feestje is ontloopen: .. .het is hier in mijne kamer zoo wel en zoo rustig. Ik hoor er de stemmen, waarin de vreugde klinkt van het feest. Het hart van mijnen Ernst vloeit over van de hoogste blijdschap want hij ziet zijne kinderen gelukkig rondom zich. En de kinderen! Ernst heeft alle recht, verheugd en trotsch te zijn, als hij op hen ziet. Want zij staan als goede, geschikte menschen om hem heen. Zij danken hem niet alleen, omdat hij hun het leven schonk, maar meer nog omdat hij hun het leven leerde waardeeren. Zij zijn tevreden en gelukkig, ieder in zijn lot. Ook ik behoorde vroolijk te zijn, want alles in mijn huis is vrede en welbehagen. Ik ben ook gelukkig. Mijn hart is vervuld van dankbaarheid. Maar mijn lichaam is moede, zeer moede.. Het is mij, alsof ik nu zacht zal kunnen insluimeren. En wordt mij voor mijnen jongsten stond nog een helder oogenblik gegund, dan wil ik nog eenmaal de hand van mijnen Ernst aan mijne lippen drukken, zegevierend om mij heen zien en dankbaar den blik ten hemel slaan om, gelijk ik het thans doe, uit den diepsten grond mijns harten te zeggen: God zij geprezen voor de woonstede hier beneden en voor die daar boven! HET GEZIN. 103 In hare brieven formuleert Fredrika Bremer de hoofdgedachte van dezen roman nog nader als eene schildering van steeds wassende toenadering tusschen man en vrouw, tusschen ouders en kinderen, tusschen broeders en zusters onder een verdragen zoowel als onder een bestrijden van eigen en anderer gebreken in eene uiterst gewone gezinsverhouding zooals die kan worden verwezenlijkt in iederen kring, in het heerenhuis zoowel als in de dagloonerswonihg. „Dit wordt nu eens „recht eene Teekening naar het Dagelijksch Leven," schreef zij, toen het werk nagenoeg gereed was. „Daarin „wil ik laten zien, hoe het gezin, die maatschappij in het' , ,klein, kan opbloeien in liefde. Ik wil er toonen wat eene „rechte verhouding van man en vrouw, van ouders en „kinderen, van broeders en zusters kan uitwerken voor „geest en gemoed. Daarom wordt liefde in den zin, „waarin men dat woord gemeenhjk bezigt, hier op den „achtergrond gehouden. Ik loochen de waarde van die „heerlijke levensbloem aherminst; maar die wordt toch „al meer dan genoeg verheerlijkt. In dezen roman laat „ik daarom de dochters des hjuizes opwassen tot goede, „harmonisch ontwikkelde vrouwen; maar de meesten „van haar laat ik niet huwen." Stof tot dramatische, ja zelfs tot tragische verwikkelingen bleef er ook zoo te over, meende zij, want een der moeilijkst te ontzeilen klippen in het gezinsleven achtte zij de verflauwing van een opgewekt huislijk verkeer als meerdere volwassen dochters in het gezin bleven; daar had zij veel ellende uit zien voortkomen. Eene tweede groote moeilijkheid in het gezinsleven achtte zij voorts het feit, io4 HET GEZIN. dat de huiszorg soms zoo neerdrukkend kon werken. „Als vignet voor dit boek," bericht Fredrika verder nog, „laat ik teekenen eenen vlinder, zwevend boven „de cocon, waaruit hij zich zoo pas heeft bevrijd. Ik „ken geen juister zinnebeeld van dit aardsch bestaan „dan dat van den vlinder in de pop, in den engen gordel, „die de vleugels der ziel geboeid houdt, die drukt en „bindt. En de boei, die in het gezin de vleugels der „ziel gebonden houdt, dat is de huiszorg met al haar „moeiten en bezwaren. Vele vrouwen torsen die „huiszorg als eenen zwaren last. Zij hebben geen aangeboren talent of lust daartoe en behartigen het huis„bestier enkel als eenen nu eenmaal onontkoombaren „plicht." — „Het is waar," vervolgt zij, „dat voor ons, „Zweedsche huisvrouwen," — maar zoude het voor Hollandsche huisvrouwen wel zoo heel veel anders zijn ? mag men vragen, — „de zorg voor haar gezin maar „al te veel samen valt met de zorg voor de provisiekamer; en het is ook niet te ontkennen," geeft Fredrika grif toe, „dat het geheele denken en zijn der vrouw „maar al te licht materieel wordt, als zij voortdurend „bezig is, bezig moet zijn met de materieele dingen." Fredrika Bremer hoopte zoó vurig, dat mettertijd het mecanisme der huisverzorging zoude kunnen worden vereenvoudigd en verlicht; maar in de figuur van Elise, de huismoeder uit haren roman, die zich geweld moet aandoen om haren tegenzin in huishoudelijke bemoeiingen te overwinnen, wilde zij aantoonen, dat ook onder den druk van materieele beslommeringen de ziel, als de vlinder in de pop, zich kon blijven ontwikkelen HET GEZIN. 105 tot een hooger bestaan. „Want zoo menige vrouw," betoogt zij, „moet als echtgenoote en als moeder veel „verzaken van de genietingen van het intellectueele "leven, van de voldoening welke de beoefening der /schoo'ne kunsten schenkt. En indien 's levens werkelijke /waarde daarin gelegen ware, of indien dat alles onmis'/baar ware tot de ontwikkeling van het eeuwige in de /vrouwenziel, o zeker, dan ware het lot van echtgenoote /en moeder onduldbaar zwaar. Maar Gode zij dank" besloot zij, „zoo is het er niet mede gesteld, 's Menschen „zedelijke waarde, ook die der vrouw, wordt bepaald '/door zedelijke goedheid en door adeldom van geest. "Daardoor wordt de mensch één met zijnen God en /.verkrijgt hij zijne plaats als burger in Gods Konink„rijk, hier beneden en daar boven." Daarnevens wilde Fredrika Bremer in haren roman Het Gezin met kracht opkomen tegen het gewone, algemeene vooroordeel, dat de eigenlijke bestemming der vrouw zoude zijn het huwelijk: dat de vrouw buiten huwelijk zoude missen haar bes'taansdoel, slechts zoude zijn wat men destijds in Zweden, — en misschien ook wel elders, — noemde een dorre tak. „O, dat vooroordeel," roept zij uit, „dat ons vrouwen van onzekindsheid "wordt ingeprent, dat vooroordeel maakt zoo vele ['.vrouwen voor het leven ongelukkig, doet het leven van "zoo velen harer uitloopen op eene mislukking. Want „het is niet waar, zooals men algemeen hoort beweren, /dat iedere vrouw wel ééns de gelegenheid vindt om te „huwen; en hoevelen zijn er niet onder de vrouwen, die '/.enkel huwen, omdat zij het gehuwd zijn nu eenmaal io6 HET GEZIN. „meenen te moeten beschouwen als eenen onafwijsbaren „plicht, ofschoon zij in haren bruidegom den mensch „noch achten kunnen noch liefhebben. Daarom," besloot Fredrika, „daarom heb ik dit boek geschreven „voor de eenzamen. Haar heb ik willen toonen, dat zij „hare levenstaak kunnen vervullen in christelijken en „in maatschappelijken zin ook buiten huwelijk. Of de „vrouw kinderen voortbrengt van vleesch en bloed, dege„meenschap dient door goede werken, haar volk verrijkt „met letterkundige producten of met werken van kunst, „dat is alles om het even: ieder groeit en bloeit dan toch „op hare wijze voor het leven hier op aarde en hiernamaals, wat toch is het ééne noodige." Dat deze in het jaar 1839, toen dit boek uitkwam, nog gloednieuwe denkbeelden, — dat zij thans goeddeels gemeengoed zijn geworden, ja zelfs tamelijk alledaagsch klinken, hebben wij bok hier in Holland in hooge mate te danken aan Fredrika Bremer, — dat deze in het jaar 1839 n°g gloednieuwe denkbeelden met graagte werden ontvangen en dadelijk weerklank vonden, blijkt wel het best uit het feit, dat binnen de drie maanden na het verschijnen van dit werk de oplaag van 1600 exemplaren geheel was uitverkocht. - Fredrika Bremer dacht toen echter nog niet in het minst aan een optreden der vrouw in het openbare leven, zooals dat toen reeds door eenige Engelsche en Amerikaansche schrijfsters werd bepleit en ook in Zweden aanhang begon te vinden. „De vrouw," zoo schreef Fredrika Bremer nog in het jaar 1837, ».de vrouw „weet hare eigene schoone wereld over het algemeen HET GEZIN. 107 „niet naar waarde te schatten; misschien omdat de man „over het algemeen niet weet te waardeeren den invloed, „dien zij op de samenleving kan uitoefenen. Mijne „eigene jeugd is vergaan onder den druk van eene ijzeren „mannenhand; en ik kan niet met woorden zeggen, met „hoeveel bitteren wrok ik destijds verdroeg iedere miskenning van de waarde der vrouw en van haar recht „op vrijheid; hoe ik vaak bloosde van schaamte over „de plaats, waarheen de samenleving, en meer nog de „openbare meening, de vrouw willen terug dringen. „Maar nu ik een tiental jaren heb geleefd in vrede en in „vrijheid, nu ik goede mannen heb leeren kennen, „mannen met wijze hoofden en met warme harten, nu ,,is er veel bij mij veranderd. Ik heb het zuiver manne„lijke in zijne innerlijke waarde leeren schatten en ik „ken niets schooners dan het zuiver vrouwelijke. O, „dat man en vrouw elkander over en weder toch maar /konden waardeeren! Ik heb daar lang over moeten „nadenken, nu Miss Martineau in haar nieuwe werk „Society in America krachtig is opgekomen voor de „toekenning van staatkundige rechten aan de vrouw en „openlijk heeft verklaard, zich niet gehouden te achten „tot gehoorzaamheid aan eene wetgeving, die buiten „medewerking der vrouw is tot stand gekomen. Een „mijner vrienden," — namelijk Niels van Koch de echtgenoot van Fredrika's Engelsche vriendin Frances Lewin, — „een vrijzinnig man en een groot voorstander van ons vrouwen, was daardoor zoo diep getroffen, dat hij niet heeft gerust, eer hij een klein geselschap van mannen en vrouwen bijéén had om het io8 HET GEZIN. „standpunt van Miss Martineau onderling te bespreken. „En is dat ook niet op zich zelf een merkwaardig teeken „des tijds," vraagt Fredrika dan, „dat zulke dingen onomwonden, onbevangen en toch volkomen zedig kunnen „worden besproken tusschen mannen en vrouwen, waaronder verscheidene ongehuwden?"— „Ik was er ook „bij," verhaalt zij verder, „en het trof mij, dat de meeste „heeren opkwamen vóór de rechten der vrouw en dat „de meeste vrouwen er zich tegen kantten." Dit was trouwens een verschijnsel, dat velen onzer tot nog voor kort ook hier in Nederland hebben kunnen constateeren en dat hier zelfs nu nog niet geheel is verdwenen. „Een paar der aanwezige mannen," gaat Fredrika voort, „waaronder een jonge medicus, beijverden zich „met alle macht om te betoogen, dat er in het intellectu„eele geenerlei onderscheid tusschen man en vrouw bestaat: dat enkel opvoeding en dwang van het gewone „leven tot eenig verschil hebben geleid, dat dit „verschil oudtijds niet heeft bestaan en dat de vrouw „ontwijfelbaar kan worden al wat de man is. Maar de „vrouwen, en daaronder ook ik, beweerden, dat zij wel „degelijk een verschil zagen: wilden harerzijds gaarne „den man toeschrijven een vernuft van hooger orde: „verklaarden iets zeer schoons te zien in die onderscheidene toebedeeling van 's levens gaven aan den „man eenerzijds en aan de vrouw anderzijds, waardoor „alleen in beider vereeniging een volkomen geheel kan „tot stand komen. Ik voor mij besef levendig, hoe weinig „beide de samenleving en de vrouw zelve zouden winnen „door haar treden buiten de sfeer, welke haar van nature HET GEZIN. „is aangewezen, ja, hoeveel beiden er bij zouden verbliezen. Er gaat niets boven de Wet. Er is niets van meer ".ingrijpend belang dan de wetgeving, de zedelijke adem/tocht, die alles moet doordringen met zijnen geest. De .'deelneming der vrouw aan het openbaar staatkundig '.lieven op dezelfde wijze als de man dit doet, zoude hare ".vrouwelijkheid te niet doen, laten verloren gaan haren /weldadigen invloed op leven en zeden; en onder haren "strijd met mannen zoude het mannelijk geslacht spoedig '/voor haar worden wat de oude Tante bij Washington ",Irving noemde the opposite sex. Dit alles en nog veel "meer heb ik ook gezegd ten betooge dat het geluk van '/de samenleving en van beide geslachten berustte op ',de trouw, waarmede mannen en vrouwen zich hielden "aan de verdeeling van arbeid, welke de Almachtige ".Schepper naar hunne verscheidenheid van geaardheid "onder hen heeft ingesteld. Als de mannen mij verlof ".willen geven om man te worden, krijg ik zoo innige '/.behoefte om eens recht vrouw te zijn. Maar als de man '/zich trotsch verheft en der vrouw wil toewijzen een /eng begrensd en ringsom wel verschanst levensdeel dan "komt ook mijn gevoel van trots in opstand en dan ga /ik ook roepen, — zij het dan in stüte, — om recht en „billijkheid. Als ik hoor, dat het doel van een vrouwen/leven enkel is te worden echtgenoote en moeder, dat de Zgeheele opvoeding der vrouw moet zijn een pasklaar /maken voor den man en dat haar geheele wezen, haar /.aanleg, hare talenten moeten worden geregeld naar /die norm en daarnaar alleen, dan worden zoowel mijn „gevoel als mijn verstand diep gewond. Het is mij nog rog 1,10 HET GEZIN. „wel niet recht duidelijk, welke grenzen aan haar arbeidssfeer gesteld zijn en misschien kunnen er ook geene „scherpe grenslijnen worden getrokken; maar dat zie ik „toch helder en klaar, dat het dom is, te willen miskennen „den invloed, welken de vróuw juist door hare vrouwe„lijkheid kan en moet hebben op de menschelijke „samenleving ook buiten huwelijk en dat men tekort „doet aan hare vorming en aan hare ontwikkeling, als „men die enkel laat bepalen door een mogelijk huwelijk. „Hoeveel ellende, hoeveel bekrompenheid, hoeveel „bitterheid des gemoeds, hoeveel geestesarmoede komen „er niet voort uit die beperkte opvatting van het leven „en van de roeping der vrouw." In het jaar 1839 schreef Fredrika Bremer ook nog, „er valt zeker veel te verbeteren wat betreft de plaats „der vrouw in de samenleving, inzonderheid wat betreft „hare opvoeding en de ontwikkeling harer bijzondere „gaven. Maar dat is toch zeker waar, dat menige weg „reeds nu niet meer voor de vrouw is afgesloten en „dat wië onder de vrouwen zich vermag te ontwikkelen „tot iets deugdelijks, in welke richting ook, zonder „moeite een passend arbeidsveld kan vinden, — ten „minste voor zoo ver gezmsbanden haar niet gevangen „houden," gaf zij toe. „En dat het arbeidsveld van den „man grooter zoude zijn dan dat van de vrouw," vervolgde zij, „dat is toch maar schijn. De man beweegt „zich meer in het openbaar. Van mannenwerk wordt „meer wezens gemaakt. Maar vrouwenwerk is van „minstens even veel beteekenis voor de gemeenschap, „al blijft het meer verborgen. Als ik, wat thans vaak HET GEZIN. III „geschiedt, vrouwenstemmen hoor roepen om vrouwenrechten, om aandeel in het staatsbestuur, dan komt „er een gevoel van weemoed over mij en dan zeg ik: „gij weet niet, wat gij begeert en gij wijst Gods beste „gaven van u! Een arbeidsveld passend voor ieders „bijzonderen aanleg, voor ieders bijzondere gaven naar „geest en hart, behoeft elke mensch, de vrouw zoo goed „als de man. Maar de meest verheven roeping der „vrouw zal toch altijd zijn en blijven om volgens de „overbekende maar toch zoo schoone beeldspraak te „zijn de ongeziene band, die de bloemen van den krans „samenbindt." Als tegen willen en denken in moesten die door Fredrika Bremer voorgestane denkbeelden echter ook haar tot steeds nieuwe consequenties voeren. Zoo schreef zij mede om dezen tijd, aan den vooravond van het feest van Maria Boodschap, een kerkelijk feest, dat ook in de^Zweedsche Luthersche Staatskerk pleegt te worden gevierd, „morgen zullen wij het feest van „Maria Boodschap vieren en ik weet nu al reeds vooruit, „dat dan in alle kerken zal worden gezongen de oude „litanie over de roeping der vrouw als moeder en als „echtgenoote. Iets anders heb ik op dit feest nog nooit „gehoord. En natuurlijk, dat is noodig. Maar er is „toch nog iets meer noodig, namelijk eene opvatting „van het leven der vrouw van wat hoogër standpunt, „een wijzen op de waarde der vrouw als dienaresse des „Heeren voor de algemeene samenleving. Zoo vele „mannen noemen de vroüw een hemelsch wezen, dat „eigenlijk te goed is voor deze'aarde; daarom geven zij 112 HET GEZIN. „haar den naam van Engel en den rang van huishoudster. „En als die engel nu ook eens zelve wil denken, ook „eens wil leven en werken overeenkomstig haren bij„zonderen aanleg, niet enkel hiernamaals in den hemel „maar ook reeds hier beneden in dit ondermaansche, „dan wordt zij eerst opgehemeld boven de wolken en „daarna opgesloten in de provisiekamer. Wat zij zelve „daar tusschen zoekt, heet dan grillen, nukken, overspanning, de ondergang van den Staat." Opmerkelijk is wat Fredrika Bremer al weder wat later schreef naar aanleiding van den na de voltooiing van Het Gezin ondernomen roman Een Dagboek. Naar zij in een vertrouwelijk schrijven verklaarde, was het thema van dit latere werk de bevrijding der vrouw van de conventioneele inperking van opleiding en van arbeid; maar niet van de conventioneele regels van fatsoen en van zedewet. Fredrika Bremer is trouwens in de instelling van het wettig huwelijk onveranderlijk blijven zien een middel ter bescherming van de vrouw en van het kind tegen de maar al te lichtvaardige tekortkoming in schuldigen plicht van de zijde van den man, van de ouders. De wetgeving, welke het huwelijk regelt is voor Fredrika Bremer steeds geweest „een „straffe rechter niet alleen maar ook een vermanende „vriend, die de vrouw wil beveiligen tegen de zelfzuchtige aanslagen en de toevallige lusten van denman." Zij achtte het een zeer verblijdend teeken des tijds, dat het algemeen zedelijk bewustzijn meer en meer, gelijk dat vooral in Zwitserland en in Duitschland zich begon te openbaren, aan den man dezelfde eischen HET GEZIN. 113 van levensreinheid ging stellen als aan de vrouw; maar dat de openbare meening een verzaken van de zedewet aan de vrouw strenger wreekt dan aan den man, dat achtte zij vereerend voor de vrouw en bovendien over het algemeen genomen recht en billijk, al kon het in bijzondere gevallen onrecht en onbillijk zijn. „Maar hoe," vraagt zij, „hoe eenen regel temaken, eene „wet te schrijven voor alle bijzondere gevallen ? Dat „kan alleen de Opperste Rechter... Liefde behoeft „den ruggesteun van den plicht. Wie in het groote leven „om zich heen ziet, moet zich wel afvragen, hoe velen „als man en vader trouw zouden blijven, als zij misten „den zedelijken steun van het plichtsbesef, zoo als dat „wordt geboren uit het algemeen zedelijk bewustzijn... „Dat men, eer men kinderen het leven schenkt, „indenkt de beteekenis daarvan en de verantwoordelijk„heid daarvan bewust aanvaardt, is de consequentie van „eene gezonde moraal. En daarom is het niet zonder „recht en rede, dat men onecht noemt iedere verbintenis, die geene rekening houdt met het hoogere „doel van het huwelijk, de stichting van een gezin. „Dat ook de kinderen van zulke ouders onecht heeten, „en onder die benaming hjden, is ontegenzeggelijk te „hunnen opzichte een onrecht. Maar hoe dat te verhelpen? Het is onvermijdelijk. De zonden der vaderen worden bezocht aan de kinderen. De samenleving kan en mag de zedewet niet loslaten. Barmhartigheid, haar eer en kroon, vraagt er minder naar, „behoeft er ook niet naar te vragen en sluit die verachten, die geminachten teederlijk in hare liefdevolle Naber, Fredrika Bremer. 8 ii4 HET GEZIN. „armen." — „Ik heb wel eens hooren ijveren," verklaart Fredrika Bremer elders nog nader, „voor vrije vriendschap tusschen man en vrouw, voor het voldoende van „ieders eigen verzekerdheid in zijn gemoed en ik heb er „voor zien ijveren tot het al te dol werd. Het is immers „zoo duidelijk als de dag, dat de inspraak der natuur „van dien aard is, dat de samenleving tot behoud van „orde en reinheid wel moet weven een band van conventie rondom het leven en de handelingen van iederen „afzonderlijken mensch. Dat de menschen dien band „nog hebben verzwaard met allerlei banden en knoopen, „die men kan en soms moet verbreken, is zeker waar. „Het is echter niet minderwaar, dat er overeengekomen „zeden en gebruiken zijn, die men niet moet en niet „mag trotseeren, omdat die zeden en gebruiken voortkomen uit het bewuste geweten der maatschappij. „En als de wereld met ernstigen en afkeurenden blik „ziet op wie het wel doen, dan wil dat, meen ik, zeggen: „gij brengt u zeiven in gevaar en gij geeft een gevaar„lijk voorbeeld. Juist de kracht van het voorbeeld „heeft geleid tot het apostolische gebod vermijdt ook „den schijn des kwaads. Van dat gebod mogen wij „ons onder geenerlei voorwendsel emancipeeren." „Geheel iets anders," betoogt Fredrika Bremer dan verder, „is de ontwikkeling der vrije persoonlijkheid „bij de vrouw, de bevrijding van haar zelfstandig be„wustzijn, de verruiming van hare plaats in de maatschappij. Daarbij stoot ik echter op zwarigheden, die „ik niet weet te overwinnen. Want ik ben alsnog vast „overtuigd, dat de natuur der vrouw zelve deze onge- HET GEZIN. "5 „schikt maakt voor het eigenlijke mannenwerk, voor „aandeel aan het staatsbestuur bijvoorbeeld, voor het „openbare leven. Daar is de vrouw ook niet noodig, „zij is noodig daar waar zij nu eenmaal is geplaatst..." — „Maar," zoo gaat Fredrika dan toch weder twijfelend voort, „indien dan de vrouw hare aangewezen plaats „heeft in het gezin, eene hoedanige is hare plaats daar „dan en wat wil, wat kan zij er mede bereiken ? Ach, „in den regel niets anders dan zoeken te behagen, dan „een goed huwelijk te doen. Tot den man is hare begeerte volgens de oude Paradij sstraf, ook al komen , ,hoofd en hart heimelijk in opstand tegen de vernedering, „welke daarin is gelegen, omdat zij zelve, de vrouw, „niet is het een en het al voor den man; omdat zij voor „dezen slechts komt in de tweede plaats, want bij den „man gaan vaderland, gemeenschap, ambt, beroep en „wetenschap en religie voor. En zoo wordt de vrouw „wel gedwongen zich te beperken, zich te verootmoedigen, te laten verloren gaan krachten en gaven, waar„voor zij geen grooter, geen edeler einddoel kan vinden. „Dat doel is er wel; maar de vrouw mag er zelfs niet „naar opzien. En is nu niet juist de algemeene samenheving de verliezende partij bij die conventioneele , ,inperking van leven en arbeid bij de vrouw ? Want het „is toch niet te ontkennen, dat de vlam van liefde, „van geestdrift en van leven nergens op aarde zoo „helder brandt als in het hart der vrouw. Als die hei„lige gloed nu eens wel kon worden onderhouden en „gericht op een groot en edel doel, hoe zegenrijk zoude „dan de werkzaamheid der vrouw niet kunnen zijn, 8* n6 HET GEZIN. „niet enkel als echtgenoote en als moeder maar ook „als vriendin, als staatsburgeres! O, ik gevoel het, „mijne geschriften moeten steeds meer uitloopen op „een streven naar de ontvoogding der vrouw. Ik wil „daarin de vrouw brengen tot een recht bewustzijn van „hare waarde, van hare beteekenis als mensch, als „staatsburgeres en zoo doen ontgloeien voor een grootsch „ideaal de altaarvlam, die nu nog maar al te dikwijls „voor valsche goden brandt." „Maar kan de vrouw worden vrij gemaakt," gaat Fredrika Bremer dan weder in een volgend schrijven voort, „kan zij volharden in geestdrift voor groote „idealen, als daar zijn de verhooging van het algemeene „welzijn, het scheppen van regelingen, die dat helpen „bevorderen, zoolang niet hare eigene plaats in de „samenleving van meer beteekenis wordt ? Behoeft de „vrouw daartoe niet de openlijke erkenning van hare „waarde in de wetgeving? Gelijkstelling in erfrecht? „Medezeggingschap in het bestuur van stad en land? „En is dat alles voldoende," gaat Fredrika dan voort te vragen, „om de vrouw te doen erkennen in hare rechte „waarde ? En zoo niet, wat kan, wat moet erdannogmeer „geschieden ? Tot nog toe is het alleen de weg naar het „gezinsleven, die onvoorwaardelijk voor haar open staat. „Op het gebied der kunst moet zij zich den toegang nog „veroveren in harden strijd met groote moeilijkheden. „Iedere andere uitweg is voor de vrouw zoo goed als afgesloten. Blijft dus de vraag: waartoe de vrouw te „ontwikkelen en te veredelen, zoo lang haar geen vast „en tastbaar doel is aan te wijzen? Ontegenzeggelijk HET GEZIN. 117 „zijn er reeds allerlei teekenen in het gemeenschapsleven ,,en in de litteratuur, die wijzen op eene komende bevrijding van het vrouwelijk element; maar ik zie daarin „nog zoo vele dwaalwegen en nog geen enkel klaar en „vast standpunt. In Een Dagboek kan ik den rechten „weg, het juiste standpunt ook nog niet aanduiden. Dat „boek wijst slechts op wanverhoudingen en op verzoening. Het is een boek van voorgevoel, van toekomstverwachting, zooals ik hoop, dat ik die eens in mijnen „laatsten grooten roman, in mi]ne Aurora, tot volkomen „uitdrukking zal kunnen brengen." Tot de uitwerking van dit lievelingsbeeld is Fredrika Bremer nooit gekomen; maar in het jaar 1849 heeft zij hare toenmalige opvattingen in beeld gebracht in haren roman Broeders en Zusters, die door haar was gedacht als eenen tegenhanger van den roman Het Gezin, in welk vroeger werk alle gezinsleden nog in het gezin zelf hunne levensvoldoening vinden; terwijl in het latere boek de zusters zoowel als de broeders in het gezinsleven hunne kracht blijven zoeken en ook vinden, maar toch in het gemeenschapsleven werkzaam zijn. „Dat is nu mijn slotwoord over het gezin," schreef Fredrika Bremer na de voltooiing van den roman Broeders en Zusters aan eene vriendin. Inderdaad sloot zij hiermede een hoofdstuk in haren levensarbeid af. Op den duur kon het schrijven van romans haar niet blijven voldoen. Reeds eenige jaren vroeger, reeds in het jaar 1843, bij de voltooiing van Een Dagboek, had zij geschreven, „gisteren legde ik de laatste hand „aan mijne jongste Teekening naar het Dagelijksch Leven. n8 HET GEZIN. „Dit boek is bedoeld als de uit,als 's levens prachtbloem. Dat heb ik ook weder gedaan in dit boek; maar ik heb er geenen vrede mede. „Ik kan niet van mij afzetten de overtuiging, dat men „de waarde van die levonsbloem overschat en dat de „hulde, welke men haar brengt, de zinnen doet ontbranden in eene verkeerde richting en in die vlam doet „zoeken een geluk, dat deze niet schenkt, niet schenken „kan en zooal toch slechts voor korte oogenblikken. „Want het oog, dat is verblind door haren gloed, wordt „ongevoelig voor het heldere daglicht en voor de rijke „wereld, die er door wordt beschenen. Ach, het is meer „dan tijd om de oogen daarvoor te ontsluiten en de HET GEZIN. 119 „menschheid te leiden tot hooger doel, tot hooger „liefde. Niemand leest ooit een roman, als man en „vrouw daarin niet naar elkander zuchten, naar elkander „verlangen. Men wil dat natuurlijk enkel medeleven „in den geest; maar ik weet toch wel, dat dergelijke „schilderingen aangrijpen, aanblazen een geestelijk „sirocco, verrukken en lokken, — en dat het niet deugt! „Ik scheid er mede uit." „Wat ik dan wel wil, weet ik nog niet recht," beleed zij weder wat later. „Ik voel duidelijk, dat de zin „voor het romantische voortdurend verder van mij „wijkt. Dat schijnt mij dikwijls zoo noodeloos, zulk „lapwerk. Iets binnen in mij houdt niet op te vragen, „wat bereikt gij daar nu mede? Wat goed doet gij er „mede ? Welk kwaad wordt er door verholpen ? Boeken „schrijven voor vermaak van menschen, die zich vervelen, wil ik langer niet. Aan den anderen kant voel „ik toch wel, dat mijne kracht ook niet ligt in het speculatieve. Nu, dit boek, (Broeders en Zusters) moet „dan maar gaan zijnen weg; en ik zal tot mij zelve „inkeeren en misschien over eenigen tijd op nieuw en „anders beginnen. Hoe, dat weet ik niet, — maar ik „tast er naar, of ik het grijpen mocht!" V. KENTERING. Sedert het jaar 1837 was Fredrika uit Noorwegen weder voor goed teruggekeerd naar hare moeder op Arsta om er déze ter zijde staan aan het smartelijk ziek- en sterfbed van hare zuster Hedda. Het verlies van deze, hare Hevelingszuster, schokte haar diep; maar sloeg haar niet ter neder. In weemoedig herdenken, ook van hare beide broeders, die reeds eerder waren heen gegaan, schreef Fredrika: „ik heb den dood zoo „dikwijls en ook nu weder zien komen als den verlangend „ingewachten verlosser van een of ander lijden, en zelve „heb ik in mijne jeugd zoo vurig verlangd om jong te „sterven, dat de dood in mijne gedachten is geworden „iets goeds, iets moois, iets dat ruste geeft." Haar leven gaf haar in haren arbeid thans échter te groote voldoening, dan dat zij de hooge waarde van het leven niet zoude erkennen en niet zoude willen werken zoo lang het dag voor haar was. Wel echter had zij sterk het gevoel van ouder te zijn geworden. Op haren veertigsten verjaardag schreef zij aan eene vriendin: „ja, evenals gij heb ik een onmiskenbaar gevoel, dat „ik sta op de grens van 's levens herfst. Ik voel den KENTERING. 121 „verkoelenden adem daarvan op mijn voorhoofd en in „mijn hart. De herfst is mij lief. De herfstzon is minder „brandend en meest helderder dan de zomerzon, die „zoo vaak wordt verduisterd door heete dampen. En „of onze vrienden al van ons heengaan, zoo trekken zij „ons hart toch met zich naar ons beter tehuis; en of de „oude genoegens al hunne waarde verhezen, zoo komen „andere daarvoor in de plaats en zoo menig lijden is voor „goed voorbij. Ja, de herfst des levens is eene rijke „levensperiode, gelijk de namiddag dikwijls het schoonste „gedeelte van den dag is. Alleen maar, men moet zich „in acht nemen voor de eerste nachtvorsten, die zijn in „het najaar zeer gevaarlijk, ook voor het menschenhart, ,,'s levens schoonste bloem." Terug denkende aan den tijd, die nu achter haar lag, teekende Fredrika Bremer om dezen tijd ook nog aan, „in mijnen aan emoties „zoo armen en toch naar emoties zoo dorstenden meisjestijd teekende ik in een mistroostig oogenblik een figuur, „die, al geeuwende, verzuchtte: er is geen erger levenslot „dan geen levenslot te hebben! En hoe eenzamer het „om ons wordt, hoe éénvormiger het leven zich voordoet, „hoe meer wij gevaar loopen om zonder eigenlijk levenshot ons dood te geeuwen, als wij niet eene eigene wereld „scheppen binnen in ons. In die wereld moeten wij uit„gaan op ontdekkingstochten, daar ontdekken eene „Kaap de Goede Hoop of met Columbus nieuwe werelden „voorgevoelen, het licht zien schemeren na duisteren „nacht, goud zoeken, schatten verzamelen ten bate van „het vaderland, al zoude dat ons de handen in boeien „slaan tot dank. En het verwonderlijke daarbij is, dat 122 KENTERING. „iedere mensch onder alle omstandigheden het zoo kan in„richten, dat het in ieders macht staat zoo te doen, „zelfs in de meest afgezonderde, de meest alledaagsche „levens. Dat is het ook wat mij, nederig zoekende hier „op aarde, zoo gelukkig stemt in stilte en in eenzaamheid, mij het leven zoo vol en zoo rijk maakt." In der daad is het wel der opmerking waard, dat al die in de vorige hoofdstukken beschreven romans, waarin Fredrika Bremer uitdrukking geeft aan de meest vooruitstrevende denkbeelden van haren tijd, waarin zij worstelt met de groote probleemen van den dag, alle werden geschreven eerst op Tomb, daarna op Arsta in stille teruggetrokkendheid niet in druk verkeer met wie toenmaals in het groote leven richting en leiding gaven. „Het gezellige omgangsleven past mij „niet, het neemt mijnen werklust weg, het stoort mijne „rust, al dank ik er soms eenen nieuwen prikkel aan en „nieuwe indrukken," is in Fredrika's brieven eene geregeld wederkeerende klacht. Zij, die later zulk eene hartstochtelijke reizigster zoude worden, had toen nog eenen tegenzin in reizen, als vreesde zij nieuwe indrukken, eer zij zelve nog ten volle was geworden eene eigene, bewuste persoonlijkheid,' dus in staat die nieuwe indrukken te verwerken zonder er zich door te laten medevoeren en beheerschen. Tevergeefs trachtte hare Engelsche vriendin Frances van Koch-Lewin in hare dagen van crisis na de mislukking van haren roman Nina haar over te halen om naar Engeland te reizen en daar nieuwe opwekking te zoeken in den omgang met Harriet Martineau. Toen hare moeder in het jaar KENTERING. 123 1840 met hare zuster Agatha voor de gezondheid van deze naar Italië reisde, bleef Fredrika uit eigen vrije verkiezing alleen op Arsta achter. „Wat zal ik buitens„lands gaan doen ?" vroeg zij aan eene vriendin, die haar had geraden deze schoone gelegenheid om haren blik te verruimen niet te laten voorbijgaan. „Dat weet ik „waarlijk niet. O zeker, onder al wat daar omgaat, „onder al wat daar van belang is, onder al wat daar is „te hooren en op te merken, zoude ook voor mij veel '/zijn, dat mij verder zoude kunnen brengen. Maar '/hoe dat alles aan te vatten op de rechte wijze? Hoe „den korten, kostbaren levenstijd best te benutten? Om „rond te gaan zonder afgebakend plan en maar afwachten of begrip van wat men ziet soms als van zelf op ons „zal afvliegen, dat schijnt mij toch de ware methode niet, /ten minste niet voor mij." Het gelukkigste gevoelde zij zich op Arsta, eigenlijk meest nog als zij er geheel alleen was, maar toch ook als zij er samen was met-de haren. De morgenuren bracht zij dan door in haar eigen vertrek, waar niemand, wie ook, haar in dien tijd mocht storen; maar in het middaguur kwam zij geregeld met hare moeder en zuster samen om dezen voor te lezen of met haar te musiceeren. Tusschendoor wandelde zij ook veel. „Hier ben ik frisch en krachtig," schrijft zij. „Ik klim tegen de rotsen op als een klipgeit, „ik zamel mossen en varens in en ik baad en zwem met „de anderen in het heerlijke, zilte water van deOost-zee." Vreemden vonden de ligging van Arsta niet mooi, de streek er om heen wat kaal en dor en de vertrekken in het oude slot te groot, te hoog om behaaglijk te 124 KENTERING. kunnen zijn, al vulde Agatha Bremer ze met bloemen en met muziek. Maar Fredrika zag Arsta steeds met warm bewonderende oogen. „Arsta is een mooi goed," berichtte zij in een vertrouwelijk schrijven. „Hoeveel „het jaarlijks opbrengt, weet ik niet, want ik houd mij „altijd zorgvuldig buiten al wat zaken heet; maar ik „geloof toch wel te kunnen zeggen, dat het een 15 a „17 duizend rijksdaalders 's jaars is. Dank aan mijn „moeders onovertroffen talent om haar personeel te „kiezen en te behandelen gaat Jiet zelfs nog ieder jaar „vooruit. Onze drie zetboeren zijn nog sedert jaren dezelfden; zij denken aan geen wegtrekken of verhuizen, „dat geeft iets vertrouwds, iets huislijks aan het geheel, „want met ons huispersoneel is het evenzoo. Ik houd „mij op het oogenblik bezig met het planten van boomen „en met den aanleg van een klein Engelsch park aan de „ééne zijde van het gebouw, die wat kaal is. Maar ik „doe dat alles," schertst zij, „zooals ik, helaas, alle „dingen doe, zonder vooraf opgemaakt bestek, enkel „afgaande op de ingeving van het oogenblik, dat valt „soms goed uit; maar soms ook slecht. Met populieren en „seringen heb ik echter toch tot stand weten te brengen „een pracht van eene rotonde, al is de meest kenmerkende „eigenschap van die rotonde, dat zij niet rond is. Zij is „ook niet vierkant, heeft eigenlijk geenerlei bepaalden „vorm, voor zoover ik ten minste zien kan; het is eene ..rotonde quasi-modo, net als de intriges in mijne romans." Terwijl hare moeder en hare zuster zich op Arsta omringden met al de weelde en al de gemakken van dien tijd, leefde Fredrika er voor zich in den uitersten een- KENTERING. 125 voud. De eenige weelde, welke zij zich veroorloofde, was de opdracht aan den Zweedschen beeldhouwer Quarnström van een marmeren beeld van de Noorsche godin Iduna, de hoedster der levensappelen, welk beeld zij liet opstellen in het voorvertrek van hare studeerkamer als het symbool der zorgende, wakende, moederlijke, bewuste vrouw van wie zij eene nieuwe toekomst verwachtte voor haar vaderland, voor de menschheid. De destijds zeer bekende Duitsche romanschrijfster Ida, gravin Hahn-Hahn, die in het jaar 1843 door Zweden reisde, geeft in haar werk Ein Reiseversuch im Norden van haar bezoek op Arsta aan Fredrika Bremer eene beschrijving, waaruit duidelijk blijkt, hoe haar, der ij dele, wereldsche, genotzuchtige vrouw, de bijna ascetische leefwijze harer Zweedsche collega welhaast eene ergernis was, in ieder geval iets onbegrijpelijks. „Ik verzocht Fredrika Bremer," verhaalt zij, „mij „hare kamer te willen laten zien en die was zoo eenvoudig en zoo kaal als eene nonnen-cel. Ik voor mij „zoude het er niet kunnen harden, want het is eene „hoekkamer. Het licht valt dusvantweekantenin en gor„dijnen zijn er niet, enkel luiken. Er stonden drie groote „vierkante tafels,bedekt met boeken, papieren en schrijf„gerei; en dan eenige met blauw overtrokken meubelen „in eenen strengen stijl, ik bedoel in eenen stijl die er op „is aangelegd om iemand te dwingen om op een stoel of „sofa ook werkelijk te gaan zitten en die niet toelaat, dat „men er zich op uitstrekt, zich nederlegt of nederhurkt, „zooals ik het nu eenmaal graag doe. Aan de wanden „hingen een paar schilderijen. Dat is een echte kleine 126 KENTERING. „Terriërs, zeide zij, wijzende op een paneeltje voorstellende een boer, die zijn pijp stopt; maar ik begrijp „wel, dat is niets voor u, voegde zij er glimlachend aan „toe. Nu, ik antwoordde eerlijk, neen! Over het algemeen antwoordde ik steeds meer neen dan ja op wat „zij zeide. In het voorvertrek stonden twee groote „boekenkasten met Zweedsche, Fransche, Duitsche, „Engelsche en naar ik meen ook Italiaansche werken. „Fredrika Bremer heeft zeer schoone, denkende oogen „en een vast, ik zoude haast zeggen solide voorhoofd „met daaronder scherp geteekende wenkbrauwen die „bij het spreken in beweging komen, vooral als zij naar „hare woorden zoekt en dat staat haar zeer goed. Zij „is klein en tenger van bouw en droeg een gladde, zwart „zijden japon." Met die enkele trekken heeft Ida Hahn-Hahn ons geteekend een zeer aanschouwelijk beeld van wat Fredrika Bremer was omstreeks het jaar 1843, waarin Olaf Sodermark haar meest bekend geworden portret schilderde, toen zij als romancière haar hoogtepunt had bereikt en voor haar was ingetreden eene levenskentering, waarin het schrijven van romans als hoofddoel van haren levensarbeid haar niet meer kon voldoen. Al was zij op Tomb en Arsta de eenzaamheid blijven zoeken, de groote levensstroomingen van haren tijd had zij daarom niet onopgemerkt aan zich laten voorbij gaan. Integendeel, die hadden haar diep beroerd. In hare uitgebreide lectuur, die nagenoeg alles omvatte, wat omtrent het midden der vorige eeuw van eehig aanbelang het licht zag en waartoe zij zich door hare KENTERING. 127 uitgevers vaak liet betalen in boeken, had zij met groote aandacht mede doorleefd het opkomen van het rationalisme in Duitschland, van het pietisme in Engeland, alsook den grooten theologischen strijd dier dagen veroorzaakt door het verschijnen in het jaar 1835 van het opzien barend werk van David Friedrich StrauB, Das Leben Jesu, naar aanleiding waarvan Fredrika Bremer zich zelfs in een vlugschrift, getiteld De Morgenwachter, aan eene wederlegging van de door den Duitschen geleerde verkondigde opvattingen waagde. Maar bovenal werd Fredrika's aandacht geboeid door het opkomen der liberale beginselen in Staat, Kerk en maatschappij met als gevolg daarvan in het jaar 1848 te Parijs de Julirevolutie en de nawerking daarvan ook in Zweden. In het zich steeds krachtiger en steeds algemeener openbaren van een streven naar democratische regeeringsvormen, naar volksverlichting meende zij voor zich te moeten zien den voortgang eener ontwikkeling, die haren vasten grond had in de christelijke beginselen van vrijheid en gelijkheid. „Christus", had zij reeds in het jaar 1839 geschreven, „Christus is de ware verlekker van het liberalisme. Hij heeft de leer van God „den Vader in den waren zin gepopulariseerd en daar„mede alle andere wijsheid die van boven is. Want als „alle menschenkinderen in waarheid kinderen zijn van „éénen Vader en voor Dezen gelijk, dan hebben zij ook „allen een gelijk recht op al het goede, dat menschelijk „vernuft en menschelijk weten voortbrengen. En is het „ook niet dat besef," gaat zij voort te vragen, „dat thans „na en ook door langen, bloedigen kamp den tijdgeest 128 KENTERING. „beheerscht, de geheele samenleving doet reorganiseeren, „scholen bouwt, de kinderen der armen onderwijst, tot „alle klassen der maatschappij wil brengen de resultaten „van wetenschappelijk onderzoek, de snaren der dichtkunst wil doen zingen een nieuw lied van de vele waarheden, welke uit de ééne groote Waarheid voortvloeien ? „Is het niet dat besef, dat thans in het gezin heer en „dienaar, ouders en kinderen nader tot elkander brengt, „ergerlijke vooroordeelen wegwischt, de geheele wereld „humaniseert ? Daaromleven de drukpers, destoomvaart „en alle andere nieuwe ontdekkingen want die zijn als „de herauten van nieuwe, komende denkbeelden! En „bovenal, leven die nieuwe denkbeelden zelf! De groote „en de goede onder hen namelijk; en prijs en dank zij „Gode, den Almachtige, denAlgoede, die ze zendt! Zij „leeren ons beter verstaan onze eigene plaats in de maatschappij , onze eigene bijzondere roeping, onze kinderen, „of dat nu menschen zijn dan wel boeken!" Want in deze had de litteratuur volgens haar eene gewichtige beteekenis, eene ernstige verantwoordelijkheid. Zoo schreef zij in het jaar 1840, „daar bestaat „thans in de letterkunde eene richting, die meer dan „ooit en meer dan eenige andere weldadig kan werken. „Die moet binnen dringen in de plaggenhut en in de „werkplaats; die moet haren zonneglans uitgieten op het „weefgetouw, op de schoenmakersleest, op de aarden „kruik met de enkele bloem voor de kleine vensterruit, „op de geringste bijzonderheden van het gewone, alle„daagsche leven, maar dat alles wedergeven in verband „met het groote gemeenschapsleven, met het eeuwige. KENTERING. 129 „met den hemel. Zulk eene litteratuur zoude meer dan „iets anders de onderscheiden klassen der samenleving „tot elkander kunnen brengen, zoude de meer bevoorrechten bekend maken met het voortreffelijke in de „minder bedeelden, met hunne zorgen, met hunne genoegens; voor die minder bedeelden zeiven zoude zij „kunnen doen opgaan een hooger licht, hun bijbrengen „eene vatbaarheid voor wat ook hun leven schoon en „rijk kan maken; en in de bladzijden, waarin zij zich „zeiven herkenden, zouden zij zich zeiven voelen opnemen in en vereenigd worden met de geheele samen„leving, zouden zij zich voelen leven en handelen in het „licht eener gezegende openbaarheid." Iedere poging tot lotsverbetering van de lagere klassen had trouwens altijd Fredrika Bremer's warme sympathie gehad. Tijdens haar langdurig verblijf in Noorwegen hadden hare zusters op Heslingby, een in de nabijheid van Arsta gelegen kleiner landgoed, dat eveneens eigendom der familie Bremer was, in de groote zaal van het daarbij behoorende heerenhuis voor de boerenkinderen ingericht eene school volgens het toen grooten opgang makende Lancaster-stelsel, de methode van wederkeerig onderricht. Toen Fredrika na hare lange afwezigheid weder op Arsta was teruggekeerd, trof het haar, naar zij schrijft, „hoe, vooral dank aan de voortreffelijke onderwijzeres, welke hare zusters er hadden „aangesteld, de kinderen harer onderhoorigen geheel „van aard waren veranderd, zoo veel menschelijker waren „geworden, zoo veel levendiger van geest, zoo veel bevattelijker van begrip." Het deed haar verlangen om Naber, Fredrika Bremer. 9 130 KENTERING. ook zelve, maar dan met hare pen, in die richting werkzaam te zijn en gretig ging zij in op het verzoek, dat tot haar kwam, om bijdragen te leveren voor een volkstijdschrift, zooals men dat destijds in Zweden wilde verspreiden in den trant van de toen in Engeland verschijnende Penny-Magazines en van wat Jeronimo de Bosch Kemper ongeveer terzelfder tijd voor Nederland bedoelde met zijne volksuitgaven voor De Vriend van Armen en Rijken. „Zulk werk," heet het in een van Fredrika's brieven, „ligt mijn hart nader dan eenig „ander, welk ook; daaraan zoude ik willen wijden mijn „leven en wat ik dan hebben moge aan kracht. Maar „zoude ik dat kunnen ? Dezen winter heb ik met ver„ rukking gelezen Harriet Martineau's Illustrations of „Political Economy; ik lees nu met aandacht de statistische studies van Forsell; maar allerlei vragen blijven „daarbij voor mij onbeantwoord. O, wat is het moeilijk „om bij iets, wat het ook zijn moge, Op den grond der „dingen te komen. Ik gevoel mij dan als een Lilliputter, „die met reuzenarmen om zichheenzoudewillengrijpen." Gelukkig zag Fredrika Bremer haar onvermogen om in dezen iets deugdelijks tot stand te brengen spoedig in. Zij leverde eenige kleine verhalen voor den eersten jaargang van het blad Lasning för Folket; maar daarbij bleef het. „Gij vraagt misschien," schreef zij na eenigen tijd aan Böcklin, „waarom ik er niet mede ben voort,,gegaan? Wel, omdat ik het niet kan. Dat is een verdrietig maar een waar woord. Ik kan het volksleven „niet schilderen, omdat ik het niet ken. Mijn leven is „vroeger zoo eng ommuurd geweest; en thans, nu ik KENTERING. 131 „vrij ben in mijne bewegingen, nu ben ik oud en gemakzuchtig." Fredrika Bremer was inderdaad te zeer realist om te kunnen schilderen wat zij niet bij ervaring kende, wat zij niet voor oogen had gehad. Volkslitteratuur kon zij daarom evenmin voortbrengen als zij in haren mislukten roman Nina andere dan onmogelijke natuurschilderingen kon geven van het noorden van Zweden, dat zij toen nog niet bij eigen aanschouwing kende. Maar thans ontwaakte in haar, wat zoo lang had gesluimerd, de behoefte om haren gezichtskring uit te breiden, nietjneer enkel en alleen doorboeken, maar door zien; het verlangen om haar eigen land, haar eigen volk beter te leeren kennen. In den zomer van het jaar 1844 ondernam zij eenen tocht naar Dalekarlië en schreef naar aanleiding daarvan: „sedert ik op reizenden voet „ben gekomen, heb ik eenen nieuwen kijk gekregen op de „dingen, zie ik zoo veel, dat ik vroeger niet zag. Bloemen, „vlinders, land en water, de steenformatie en het volk „zelf, hoog en laag." Het volgende jaar doorkruiste zij de provincie Dalarna en legde hare indrukken van die beide tochten neder in twee romans In Dalarna en Midsommerresan, twee werken, die van geringe beteekenis zijn als letterkundige producten, maar toch wel teekenend voor de ontwikkeling der schrijfster zelve, die er inderdaad blijk geeft, te hebben leeren zien enopmerken en er heeft doorgemaakt eene vormschool als het ware voor hare latere groote reisbeschrijvingen. Nu de oude Vikinger-geest eenmaal in haar was ontwaakt, gelijk Fredrika Bremer het zelve formuleert, liet deze haar ook verder geene rust meer. Toen de 132 KENTERING. Zweedsche Akademie van Kunsten en Wetenschappen in het jaar 1841 haar zijn grooten gouden eerepenning toekende, na haar reeds tien jaren vroeger, in 1831, den kleinen te hebben vereerd, schreef Fredrika in een vertrouwelijk schrijven: „telkens ontvang ik brieven uit „Duitschland, uit Holland, uit Engeland, die mij be„richten, dat mijne Teekeningen naar het Dagelijksch „Leven ook buiten Zweden worden ontvangen op eene „wijze4, dieniet enkel mijne ijdelheid streelt. Ach, toen „ik in mijnen dwependen meisjestijd schreide tranen „van verlangen om iets voor Zweden te zijn, dacht ik „zeker niet, dat het voor mij was weggelegd op deze wijze „de eer en den roem van mijn land te mogen helpen op,.houden. Want men zegt mij, dat mijne boeken ook „belangstelling hebben gewekt voor Zweden zelf. Nie„mand heeft ooit zijn vaderland warmer lief gehad dan „ik dat het mijne heb gedaan en nog doe, vrouw als ik „ben. En nog heden, nu ik sta aan de grens van 's „levens herfst, is de liefde voor mijn vaderland in mij „als een brandend vuur, dat mij aanzet daarvoor te „werken, daarvoor te leven en mij zoo bitter doet betreuren ieder verloren uur. Rijkere naturen dan de mijne „mogen op het altaar des vaderlands edeler gaven „brengen, ootmoedig, maar toch met een brandend hart „wil ik er offeren mijne bloemen. Daarom wil ik ze ook „veredelen en volmaken zoo veel ik kan. Wat mij „echter inzonderheid verwondert, dat is dat mijne „Teekeningen zoo gunstig worden ontvangen in het „aan eigen roman-litteratuur zoo rijke Engeland. Twee „exemplaren van The Neighbours met die prachtige KENTERING. 133 „Engelsche letter en dat prachtige Engelsche papier, ,, (maar in eene heel middelmatige vertaling) liggen naast „mij op mijn schrijftafel en geuren heel delicaat naar „steenkool. Ook in Amerika maken mijne boeken „eenen opgang, dat het niet is te zeggen; dat blijkt „mij uit brief op brief, uit tal van uitnoodigingen om „over te komen." Die uitnoodigingen, waarop zij eerst nauwlijks acht had geslagen, begonnen thans voortdurend meer aantrekkelijkheid voor haar te verkrijgen. „Mijn huislijk leven met de mijnen," vervolgt zij weder wat later, „is zonnig en gemakkelijk. „Maar de stormwind, die hier op Arsta om de oude „muren huilt, even onafgebroken als de diepe, vredige „rust daarbinnen woont, die doet goed, die wekt op, „die moet mij helpen om niet te leven als de vlinder „in de pop. 's Levens stormwind, overstelpend lijden, „gloeiende liefde, diepe zelfverloochening zijn toch „eigenlijk de wieken, waarmede de ziel opwaarts stijgt! „Op den duur kan ik hier op Arsta niet tieren. Alles „noodt mij hier tot rust en behaaglijkheid; maar in mij „is ontwaakt een Vikingsnatuur, die rust en behaaglijkheid wil vlieden; die kamp en strijd behoeft en die „wat niet is te vinden in eigen kring, wil gaan zoeken „daar buiten. Mijne ziel wordt verteerd van verlangen „om te worstelen met groote dingen, met groote gedachten want die alleen bevrijden ons van het „kleine en ik haat het kleine... Ik wil gaan naar „de Nieuwe Wereld niet enkel om daar rond te zien: „de nieuwe mensch in mij wil daar zijne vleugels „wijd uitslaan en daar komen tot een weten, dat hij 134 KENTERING. „niet kan bemachtigen in de oude verhoudingen „thuis." „Wat ik in de Nieuwe Wereld allereerst wil leeren „kennen," schrijft Fredrika Bremer dan nog nader, „dat „is het gezinsleven en de plaats der vrouw daarin. Want „ik heb ook mijn Utopia wat betreft het leven van den „Staat en die is toch in hoofdzaak gebouwd op de bevrijding der vrouw en op de verheffing van deze door „wet en zede tot een waarachtig menschelijk wezen. „De vrouw is immers de moeder der menschheid; zij „voedt het menschelijk leven aan hare borst. O, vul „die borst met een grootsch bewustzijn, met een edel „doel, dan zal de vrouw dat bewustzijn, dat doel met de „moedermelk overgieten in de aderen van het komende „geslacht. Hef de vrouw op en zij zal de menschheid „opheffen. Zij is immers 's levens hart, vuur, liefde! „Laat dat vuur, dat de hemel in haar ontstak, branden „op reine, hooge altaren voor het vaderland, voor maatschappelijke belangen, — en niet enkel voor het „gezin. Voed dat vuur met edele brandstoffen en het „zal de menschheid verwarmen en verlichten in plaats „van, zooals nu, te flakkeren in allerlei zelfzuchtige „richtingen of uit te dooven door gebrek aan brandstof. „In de Vereenigde Staten van Amerika schijnt mij van „het uiterste gewicht de achting, ja de ridderlijke „tegemoetkoming ten opzichte van de vrouw als vrouw „en als zedelijke persoonlijkheid. De opvoeding, welke „velen van haar daar ten deel valt, is al heel verschillend „van de Europeesche poppencultuur en de vrouw geniet „daar in hare verhouding tot het gezin, tot het openbare KENTERING. 135 „leven eene vrijheid, waarvan men hier geen begrip „heeft. Ik wil nu gaan zien, hoe de vrouwen daarginds „de mannen loonen voor hunnen rechtvaardigheidszin, „voor hunne ridderlijkheid te haren opzichte. Ik wil „dat nagaan in hare gedachtenwereld, in haar gezin, „daar aanschouwen de kiem van den oogst, welken mag „worden verwacht van wat in deze richting werd „gezaaid. En dat wil ik naspeuren ten bate van mijn „eigen land. Want ook hier is met de bevrijding der „vrouw een begin gemaakt, dat is nog zoo pas aan het „licht gekomen bij de nieuwe wet op het erfrecht, al is „die dan ook niet tot stand gekomen zonder heftigen „tegenstand," erkende zij dankbaar, bedenkende hoe juist in die dagen door den Zweedschen Rijksdag den vrouwen gelijkstelling van erfrecht met. den mannen was verleend. „Wat Toqueville," gaat zij dan weder voort, „wat Toqueville in zijn werk La démo„cratie en Amérique schrijft over de Amerikaansche „vrouw en inzonderheid wat ik verneem van eigen „landslieden, die eenige jaren in Amerika hebben doorgebracht, laat mij hopen, dat wij daar kunnen vinden „menige leidende en verblijdende vingerwijzing voor „onze toekomst. Want Amerika is de heraut van „eenen nieuwen tijd. Zoo schijnt mij ook het Ameri„kaansche vereenigingsleven iets heel gewichtigs voor „de vrouw, beide in haar vrouw zijn en in haar staatsburgerschap... Als uitgangspunt meen ik Boston „te kiezen en mij daar voor eenigen tijd te vestigen. „Daar, zegt men mij, ligt het centrum van het „rustelooze, beweeglijke Amerikaansche leven, daar 136 KENTERING. „ontkiemen edele vruchten op politiek, op litterair „gebied." Huislijke omstandigheden maakten haar eene langere afwezigheid bovendien gemakkelijker dan vroeger doordat haar zwager, assessor Quidding, van Christianstad werd overgeplaatst naar Stockholm, zoodat Fredrika zeker was, hare moeder achter te laten, wel verzorgd door hare oudste en hare jongste dochter, al wat er nog over was van het vroeger zoo talrijke gezin Bremer. Ook was Fredrika Bremer door haren letterkundigen arbeid financieel geheel onafhankelijk geworden van hare moeder; en met trots kon zij in een vertrouwelijk schrijven er op wijzen, dat het honorarium, hetwelk haar in Zweden voor de uitgave en in het buitenland voor het recht van vertaling van haren laatsten roman Broeders en Zusters was uitbetaald, ruim voldoende was om haar de reis te doen ondernemen, zeker als zij was, van met wat zij van daar in dagbladen en tijdschriften zoude schrijven, het ontbrekende te kunnen aanvullen. Door eigen arbeid financieel onafhankelijk te zijn, gaf haar nog te grooter voldoening, omdat bij het overlijden van haren oudsten broeder was gebleken, dat deze ten gevolge van mislukte handelsondernemingen zware schulden had nagelaten, die hare moeder slechts met opoffering van een aanzienlijk deel van het familievermogen had kunnen dekken. Zoo stond Fredrika Bremer dan aan het einde van een afgesloten tijdperk van haar leven en aan den ingang van een nieuw. Hare verschillende groote romans hadden haar eene wereldreputatie bezorgd, hadden haar KENTERING. 137 gebracht in schriftelijk verkeer met tal van uitnemenden onder hare tijdgenooten; maar zelve droeg zij desniettemin levendig met zich om het gevoel, dat haar werk als romancière was te beschouwen als geëindigd en moest overgaan in dat van de sociale arbeidster: dat zij de denkbeelden, welke zij had nedergelegd in hare romans, nu ook moest helpen verwezenlijken in het maatschappelijk leven van haar volk: dat de groote reis door de Nieuwe Wereld, welke zij stond te ondernemen, haar moest vormen en bekwamen tot die nieuwe levenstaak. Maar dien nieuwen arbeid wilde zij niet aanvaarden, die veranderde levensrichting wilde zij niet inslaan zonder nog eens overleg te plegen met den man, wien zij meende te moeten danken, dat hij haar tot haar vorig werk had bekwaamd. Allereerst nam zij daarom haren weg naar het zuiden van Zweden, naar het dorpje Kopinge in de nabijheid van Christianstad, naar de pastorie van haren vriend en leermeester Per Böcklin. „Het is nu juist vijftien jaren geleden," schreef zij aan eene vriendin, „dat ik van mijnen vriend „scheidde in eene ure van stormachtig samenzijn. Maar „het zaad, dat door hem werd uitgezaaid in onzen „voorafgaanden, tweejarigen omgang, is sedert opgewassen, gekoesterd en verzorgd als het is gebleven „door zijne trouwe hand. Ik ontmoette hem, of liever „God deed mij hem ontmoeten, in een beslissend tijdsperk van mijn leven. Ik was verrezen uit eenen langen, „bijna dertigjarigen doodsslaap en hij schonk mij „meer dan het leven zelf, hij schonk mij wat alleen „het leven waarde geeft, namelijk voedsel voor mijnen 138 KENTERING. „geest. Op den teerkost, dien hij mij reikte, heb ik „nu vijftien jaren lang geteerd. Nu sta ik,weder aan „het einde van een ontwikkelingstijdperk in mijn leven „en reik met beide handen naar een nieuw. Daarom „wil ik thans mijnen zielsvriend weder zien, zijne „vriendenhand drukken, zijnen stillen, helderen blik „laten dringen in mijne ziel om te verlichten en te' „zegenen. Meer kan ook hij niet doen. Ieder mensch „moet ten slotte zijnen eigenen strijd zelf strijden, zijne „levenstaak zelf volbrengen, want in het diepst van„het leven staat de mensch alleen tegenover zijnen God. „Dan moet zelfs de liefste, de beste vriend buiten „staan. Want wie levensonderricht kan geven, die kan „daarom nog niet het leven zelf schenken. Dat schenkt „alleen de Heer des Levens. En Gode zij lof en dank „voor het verwonderlijke, groote mysterie, dat de „kleine mensch groot genoeg is om op die wijze te „kunnen gaan in afzondering met zijnen God. Maar „Gode zij ook lof en dank voor eenen vriend, die ons „ter zijde gaat, die ons de waarheid zegt en die ons be- .grrjpt, ook als wrj ons zeiven niet recht begrijpen. Hij ,is de leidsman, die ons den Hoogste tegemoet voert." VI. NAAR HET WESTEN. Het was in den herfst van het jaar 1849, dat Fredrika Bremer zich op weg begaf naar het Westen, ongeveer terzelfder tijd, dat ook eene Nederlandsche vrouw, Anna Maria Storm-van der Chys, naar Amerika reisde met geheel hetzelfde doel, namelijk verbetering van meisjesopleiding en verruiming van het arbeidsgebied der vrouw door onderzoek en door vergelijking van wat daar ginds plaats had met de toestanden in eigen land. Na een oponthoud van eenige maanden te Kopenhagen, in vriendschappelijk verkeer met den kring van Hans Andersen en diens vrienden, ook in omgang met Amalia, koningin-weduwe van Denemarken, zette Fredrika in Engeland voet aan wal, juist toen de cholera er woedde en wie maar kon deed wegvluchten uit de steden, waar nog slechts uitgemergelde, spookachtige gestalten schenen rond te waren. „In de drie uren tijds, „dat ik in mijri ééntje doordestratenvanHuilwandelde," verhaalt Fredrika, „zag ik tien maal meer nood dan „in drie maanden te Kopenhagen." In Londen was het ook „het Medusa-hoofd der verschrikking," dat zrj alles zag beheerschen. „Toen ik in de Sint Paulskerk," 140 NAAR HET WESTEN. schrijft Fredrika, „luisterde naar den zwaren dreun „van Londen's stem, naar dien dreun, die, naar men mij „zeide, nooit ophoudt, enkel tusschen drie en vier uur „in den nacht voor eene korte stonde wat verflauwt: „toen ik dien dreun hoorde in de volkomen ledige „kerk, waar geene godsdienstoefening meer plaats had „en opzag naar het hooge koepelgewelf, waarheen „geen lofzang oprees, maar enkel werd gehoord die „dreunende, bruisende stem, die chaotische, sombere „klank, toen was het mij, als hoorde ik het oordeel „van het noodlot voortgaan zich te voltrekken aan „het geslagen Rijk en aan het wegterende volk, dat „met zich weg voerende naar een onmetelijk graf. „Het was mij voor een oogenblik als een vervaarlijk „visioen!" In die omstandigheden was het geen wonder, dat Fredrika Bremer haar oorspronkelijk plan om allereerst eemgen tijd te vertoeven in Engeland opgaf en haast maakte, zich te Liverpool in te schepen naar Amerika. De zeereis was haar een genot. „Er is iets van het leven „en het voelen van den Viking in mij," schreef zij, „en „zoo geniet ik thans onuitsprekelijk van een feest van „schoonheid, nu het weder zop prachtig is." Bij het landen in Amerika ondervond zij dadelijk, hoe groote sympathie zij daar met hare Teekeningen naar het Dagelijksch Leven had gewekt. Van het oogenblik, dat zij den 4den October te New-York voet aan wal zette, tot den dag, dat zij twee jaren later aan boord ging om naar Europa terug te keeren, reisde zij van „huis tot huis", overal hartelijk ontvangen en feestelijk NAAR HET WESTEN. 141 gevierd, overal opgenomen als lid des gezins, in den schoot des gezins, gelijk dat eenen vreemdeling niet licht geschiedt. Daardoor verkreeg zij ook juist wat zij had begeerd, een goed inzicht in de maatschappelijke en in de gezinsverhoudingen in Amerika, zooals zij dat bij het gewone hotel- en touristenleven onmogelijk had kunnen verkrijgen. Overal vond zij geopende deuren, overal waren goede vrienden bereid, haar te helpen zich te orienteeren, haar in te leiden in de Amerikaansche litteratuur van den dag, in de pohtiek van dien tijd, haar toegang te verschaffen tot inrichtingen van algemeenen aard, haar te voorzien van introducties bij merkwaardige persoonlijkheden. Het is onmogelijk hier ter plaatse van dit alles eene uitvoerige schildering te geven en het is onnoodig ook. Hare bijna dagelijksche reisbrieven aan hare zuster Agatha, welke zij zelve heeft uitgegeven in drie zware foliodeelen onder den titel Het Gezin in de Nieuwe Wereld met als motto den regel uit den 94 sten psalm Zingt den Heer een nieuw Lied! zijn in Duitsche, Fransche en Engelsche vertalingen aanwezig in verschillende onzer openbare bibliotheeken, terwijl veel er van bovendien is verouderd, geen actueel belang meer heeft. Hier moge volstaan, dat New-York, van waar uit zij haren tocht begon, New-York zelf met zijn leven van jacht en van onrust, met zijn tamelijk zinledig gezelschapsleven haar meer vermoeide dan dat het haar belang inboezemde. Zij verhet het met een zucht van verlichting om zich te begeven naar Boston, toen het Amerikaansche Athene genaamd, het brandpunt van het intellectueele 142 NAAR HET WESTEN. leven in de Vereenigde Staten. Daar vond zij drie maanden lang een gastvrij tehuis in de woning van den Zweedschen consul en maakte er kennis met de meeste beroemde Amerikanen van dien tijd, James Russell Lowell, Washington Irving, Longfellow, Emerson. Te Boston ook maakte zij voor het eerst kennis met eene vrouwelijke arts en werd zij overtuigd van het groote belang, vrouwen toe te laten tot de studie der medicijnen; daar ook hoorde zij voor het eerst op een groote protest-meeting tegen de slavernij eene vrouw het woord voeren in het openbaar, namelijk de sedert als voorvechtster voor algemeene vrouwenrechten zoo bekend geworden Lucy Stone. Fredrika bewonderde bij deze het gepaste in haar geheele optreden en het heldere in hare voordracht; maar den inhoud harer redevoering zoude zij toch anders hebben gewild; indien vrouwen dan wilden spreken in het openbaar, teekende zij aan, dan moesten zij ook voldoen aan de hoogste eischen en trots al hare eigene vooruitstrevende denkbeelden, was dit iets, waarvoor zij nog weinig kon gevoelen, dat haar nauwlijks sympathiek was. Een groot genot daarentegen waren haar de voordrachten uit Shakespeare van Fanny Kemble, de beroemde actrice. Weken lang leefde Fredrika ook in de nabijheid van Boston het leven mede in een naar alle regelen en theorieën van Fourier ingericht phalanxterium, waar alle leden alles gemeen hadden; maar zij kwam er tot de overtuiging, dat een dergelijke vorm van samenleving haar op den duur onmogelijk zoude kunnen voldoen. „Liever," verklaart zij, „liever woonde ik in eene achterkamer NAAR HET WESTEN. 143 ,,op de kaalste rots van Zweden, alleen met mij zelve, „op water en brood (of op aardappelen, die ik zelve „kookte), dan nog zoo overvloedig in een phalanxterium „met medeburgers en medeburgeressen, al waren die „ook even aardig en even goed, als zij het hier zijn." Van de socialisten, welke zij mede voor het eerst in Boston leerde kennen, schrijft zij, „het wil mij toeschijnen, dat zij te weinig rekening houden met het „dualisme in de menschelijke natuur. Zij zien het „kwade, de zonde voorbij en zij gelooven, dat alle „dingen ter wereld kunnen worden recht gezet door „wetten en verordeningen. Als ik naar hen hoor, heb „ik het gevoel van in eenen nevel te wandelen of van te „verdwalen in een dicht woud. Maar den humanen „kant van hunne leerstellingen, de oprechtheid van „hun streven naar het beste voor de menschheid, die „mag men niet in twijfel trekken." De menigte van nieuwe, wisselende indrukken werd Fredrika echter spoedig te veel en eene tamelijk ernstige inzinking van krachten dwong haar na eenen tijd, het groote stadsleven voorloopig te mijden en zich te begeven naar de meer zuidelijke Staten. Daar maakte zij 'kennis met eene semi-tropische natuur en met het slavenleven van het negerras. „Drie maanden lang," schreef zij vervolgens aan Böcklin, „drie maanden lang „heb ik nu door gebracht in Carolina en in Georgië. „Daar schijnt de zon warm; en ofschoon ik er de slavernij hare zwarte schaduw zag werpen op de zonnige „aarde, en waarnam, hoe slavenboeien er de zedelijke „en staatkundige ontwikkeling van het volk tegen 144 NAAR HET WESTEN. „houden, heb ik er mijn leven toch genoten, zooals ik „dat niet heb gedaan in de intellectueele, voorwaarts strevende, rusteloos arbeidende noordelijke „Staten. De zachte lucht, de weeke schoonheid van „het klimaat in dit seizoen, de weelderigheid van „den plantengroei, de niéuwe heerlijke bloemen, geuren „en vruchten, de pracht van de oeverwouden langs de „stroomen met hun roodachtig gekleurd water, de „glans der vuurvliegen in de duistere, warme nachten, „de wandelingen onder als met lange slingers van mos „behangen takken als Gothische arkaden, — een „schouwspel even nieuw als verrukkend voor het oog „van den Europeaan, — iets schilderachtigs en romantisch door dat samenkomen van het blanke en het „zwarte ras op dezen geurigen grond, het eigenaardige „leven der negers, hunne zangen, hunne dansen, „hunne godsdienstige feesten, — dat alles hield mij „als opgetogen en deed mij vergeten, of tenminste minder „helder opmerken de nachtzijde dan de lichtzijde der „slavernij, zoo als die laatste voor mijne oogen werd „opgeroepen door de schoonheid van het zuiden en „door de wezenlijke goedheid der bijzondere personen, „welke ik hier ontmoette." Maar al was Fredrika Bremer volgens haar eigen getuigenis naar het zuiden gereisd met de vaste bedoeling om in alles, ook in de slavernij, „het goede als goed te zien," nu zij ter plaatse kon waarnemen den invloed van het slavenhouden op het blanke ras zelf, kreeg zij eerst recht oog op het afschuwelijke daarvan. „Eén ding," schreef zij weder wat later, „één ding, dat mij verwondert en dat mij NAAR HET WESTEN. 145 „geene rust laat, dat ik ook niet had verwacht hier ,,te zullen vinden, dat is dat nauwlijks één enkele man „of ééne enkele vrouw de zaak open en eerlijk onder „de oogen wil zien. Het is of daar, waar slavernij „heerscht, het geweten zelf in boeien wordt geslagen. „Hier en daar slechts erkent een enkele het onrecht „der slavernij in beginsel in zoo verre, dat hij de bevrijding van het negerras tracht voor te bereiden „door het te onderrichten." Het was om dezen tijd, dat Harriet Beecher-Stowe in het tijdschrift The National Era schreef de reeks van schetsen, welke zij later, in het jaar 1852, tot een geheel vereenigd, heeft uitgegeven onder den titel Uncle Tom's Cabin, of gelijk de titel der Hollandsche vertaling luidt, De Negerhut. Fredrika Bremer schijnt deze merkwaardige schrijfster niet persoonlijk te hebben leeren kennen; maar hare schetsen las zij met de levendigste belangstelling en verklaarde er van: „alles daarin „is volstrekt overeenkomstig de werkelijkheid, alles, „behalve hare toekomstvoorspelling, welke berust op „haar overdreven geloof in de volmaakbaarheid van het „ Afrikaansche ras: alles, behalve wat zij voorslaat, namelijk onmiddemke afschaffing der slavernij. Want eman„cipatie der slaven nog vóór men ze heeft opgevoed tot „vrijheid, dat ware de zekere ondergang van de zwarte „zoowel als van de blanke bevolking der zuidelijke Staten." — „En het is ook niet zoo weinig," gaat zij voort, „wat er wordt gedaan, vooral inde vrije Staten, om den „neger te onderrichten en op te heffen. Maar ik kan „niet zien, dat de Amerikanen daarbij te werk gaan Naber, Fredrika Bremer. 10 146 NAAR HET WESTEN. „op dé rechte wijze. Zij willen dezen, hun zoo „ongehjken menschen, hunne eigene ontwikkelings- en „beschavingsvormen opdrukken. Maar alleen een „neger kan de negers leeren. Dit gevangen en geboeide Israël wacht echter nog altijd op zijnen Mozes." Van de zuidelijke Staten reisde Fredrika Bremer weder noordwaarts, naar Philadelphia. Daar, in de stad van William Penn, zocht en vond zij aanraking met Kwakerfamilies; en door dezen kwam zij in betrekking met de ook hier te lande uit onzen strijd voor vrouwenkiesrecht wel bekende Lucretia Mott, die toen reeds was eene ijveraarster voor den eeuwigen vrede, voor de afschaffing der slavernij, voor de emancipatie der vrouw. Fredrika Bremer hoorde ook haar spreken in groote meetings en roemde haar als eene in haar soort volmaakte redenaarster. „Ik luisterde," schrijft zij, „met het grootste genoegen naar die voortreffelijke „rede, waarin het innerlijk leven der spreekster trilde „als een helder brandend en toch goed bedwongen vuur." Van Philadelphia begaf Fredrika zich naar Washington, waar juist de zittingen van het Congres in gang waren en de geheele stad in koortsachtige opwinding hielden. Want de groote strijdvraag, welke tien jaren later de noordelijke en de zuidelijke Staten gewapenderhand tegenover elkander zoude stellen, dreigde nu reeds te zullen leiden tot eene breuk. Het ging er om of de verschillende Staten, die zich bij de Vereenigde Staten wilden aansluiten zouden mogen worden toegelaten als Slavenstaten, dan wel eerst zouden moeten worden zoogenaamde Vrije Staten. Van de zijde der zuidelijke NAAR HET WESTEN. 147 Staten werd aangedrongen op een compromis, inhoudende dat indien men dan als nieuwe leden enkel Vrije Staten in den bond der Vereenigde Staten wilde opnemen, die Vrije Staien zich toch hunnerzijds zouden verbinden om weggeloopen slaven, die op hun territoir een toevlucht hadden gezocht en gevonden, weder aan hunne vroegere meesters uit te leveren. In dien zin werd ook werkelijk ten slotte aangenomen de zoogenaamde Fugitive Slave Law van 18 September 1850. Dit deed Fredrika Bremer naar aanleiding van de Declaration of Independance, welke met gouden letters in het voorportaal van het Congresgebouw, het Kapitool, te lezen stond, klagen: „die verklaring van het onvervreemdbare van menschen- en van vrijheidsrechten, wat „is daar hier nog veel mede in tegenspraak! En hoe lang „zal dat nog duren? Maar," gaat zij dan toch weder vertrouwend voort: „Gods geest zweeft over de wateren en Hij zal met Zijn oppermachtig woord het „licht scheiden' van de duisternis. Het morgenrood „schijnt ook reeds op de toppen der bergen en verlicht „de kruin der hooge boomen. Wie oogen heeft om te „zien, kan het zien. Ik vrees de overwinning der duistere „machten niet..." Daar de zittingen van het Congres velen van de vooraanstaande, leidende persoonlijkheden naar Washington hadden gevoerd, vond Fredrika Bremer hier eene voortreffelijke gelegenheid om allerlei merkwaardige vrouwen en mannen te leeren kennen en te schetsen niet alleen met hare pen in hare reisbrieven maar ook met hare teekenstift in haar album. Hare mooie biografie door 148 NAAR HET WESTEN. S. Adlersparre en S. Leyonhufvud is verlucht met menige fraaie en belangrijke proeve daarvan. Zoo ook van eene vrouw, die zij in de bibliotheek van het Congresgebouw geregeld te midden van boeken en papieren in een der raamkozijnen vond zitten, eene fijne, elegante vrouw van middelbaren leeftijd, die daar blijkbaar in groot aanzien was. Bij navraag bleek haar, dat het was Dorothea Dix, van wie men haar verhaalde, schrijft zij, „dat zij nu reeds ruim een dozijn „jaren de verschillende Staten afreisde om overal de „dolhuizen en andere dergelijke inrichtingen te bezoeken „en aan te dringen op reorganiseering en verbetering „daarvan, inzonderheid wat betreft de behandeling en „de verpleging van krankzinnigen. Dank aan haar aanhouden en aan hare voortreffelijk geredigeerde rapporten, welke zij niet moede wordt bij de besturen en „bij de autoriteiten in te dienen, hebben reeds verschillende Staten krankzinnigengestichten opgericht, „daar waar die tot nog toe ontbraken en de ongelukkige „waanzinnigen waren overgelaten aan willekeur en aan „de ellendigste verzorging. Het werk van die vrouw," besluit Fredrika Bremer, „is eene van de schoonste „openbaringen van de macht der vrouw in het openbare leven, welke ik hier in de Nieuwe Wereld heb „gezien... Ik bewonder haar. Ik bewonder vooral „haren moed en haar uithoudingsvermogen." Tusschen deze beide merkwaardige vrouwen, Dorothea Dix en Fredrika Bremer, ontstond weldra eene warme vriendschapsbetrekking. Te samen reisden zij na de sluiting van het Congres naar het landgoed van eene bevriende NAAR HET WESTEN. 149 familie in de nabijheid van Baltimore. „Daar," verhaalt Fredrika, „daar zat ik dan tot laat in den avond „bij den prachtigsten maneschijn alleen met Miss Dix „op het terras, zag uit over het glanzende water van „de breede Chesapeakebocht en luisterde naar het „verhaal van haren eenvoudigen en toch zoo uiterst „belangrijken levensloop. Achter mij lag Washington „met zijnen staatkundigen strijd, met zijnen verbitterden kamp van Staat tegen Staat, van man tegen „man: met zijne verwarrende tegenstrijdigheden: met „zijne onbevredigende vooruitzichten: met zijn opstan„dig, chaotisch leven. En hier voor mij zat een „menschenkind, dat in simpele gehoorzaamheid (Handelingen 26. 19.) gelijk zij het zelve uitdrukte, was „gegaan uit hare afzondering, uit haar klein bestaan en „was gesteld tot eene groote, zegenrijke werkzaamheid. „Hoe vereer ik haar om al haar werken voor de ellen„digen dezer wereld! Hoe lief is mij haar beeld, zooals „dat mij bijblijft van zooals. ik haar heb gezien op het „forum der Vereenigde Staten, in het vensterkozijn „van het Kapitool, te midden van brandende veeten „stil en rustig spinnende hare draden voor een web „ter beveiliging van ongelukkigen en misdeelden, vor„mend een middelpunt, waar de draden van het „weefsel der Christelijke liefde samen komen, eene „heilige spinster in GodesHuis!" Toen Fredrika Bremer later weder naar huis terugkeerde, wilde Dorothea Dix, onvermoeide, rustelooze organisatrice als zij was, haar vergezellen om ook in Zweden de organisatie der krankzinnigenverpleging ter hand te nemen. Maar Fredrika i5o NAAR HET WESTEN. meende het haar te moeten ontraden. ,,In Zweden is ,,men wel van goeden wille," antwoordde zij haar, „en „de middelen heeft men er ook wel; maar wat daar nog „ontbreekt, dat is kracht en beslistheid van wil en die „zoude eene vreemde, onbekend in het land en onbekend „met zijne taal en met zijne regeeringsvormen niet „kunnen wekken. Zooals het er op het oogenblik mede „staat, «zoudt gij lichter den Chineeschen muur kunnen „overklimmen dan persoonlijk iets goeds uitwerken voor „de ongelukkige krankzinnigen in Zweden. Maar wat „gij thans tot stand brengt in Amerika, dat zal als het „in Zweden in den rechten vorm wordt medegedeeld, — „en dat moet en dat zal het ook, — meer uitwerken „voor de verbetering van het lot onzer arme Zweedsche „krankzinnigen dan eene gift van tien millioen guldens „te hunnen behoeve het zoude kunnen doen. De „macht van het denkbeeld, de macht van het voorbeeld zijn de groote, drijvende krachten van onzen „tijd, die gaan van land tot land, van hart tot hart, als „een electrische vonk." Bij den aanvang van den tweeden winter, welken Fredrika Bremer in Amerika doorbracht, nam zij haren weg naar het Verre Westen. „De noord-oostehjke „Staten en de zuidelijke Staten heb ik nu gezien," berichtte zij aan hare zuster Agatha. „In de eerste „kan men niet anders dan warm bewonderen het sterke „volksleven, de energieke kracht, het warme hart „voor de behartiging der belangen van het opgroeiende „geslacht, van de ongelukkigen, van de onverzorgden „hier op aarde, zooals dat zich openbaart in prachtige NAAR HET WESTEN. 151 „schoolgebouwen, in toevluchten, in verbeteringsinrich„tingen, in ziekenhuizen. Vooral de krankzinnigengestichten zijn voortreffelijk. In deze Staten beweegt de „macht der gedachte zich in vrijheid en in kracht naar „alle richtingen en ook het leven der kunst begint er „te ontwaken. In de zuidelijke Staten daarentegen werpt „de slavernij op alle dingen hare donkere, beangstigende „schaduw. Het leven is er weeker en slapper. Maar de „natuur is er weelderiger; en of men wil of niet, men „raakt er in verrukking over de schoonheid der vegetatie, „over de lieflijkheid der lucht en zelfs ook over de eigenaardigheid der negerbevolking, die met hare zangen en „eigen gebruiken aan deze streken iets romantisch geeft. „Maar ik zoude daar niet kunnen leven. Leven kan ik „alleen in vrijheid onder vrijen." — „Nu wil ik ook het „Verre Westen zien," gaat zij voort en vervolgt dan weder wat later: „Ik nam daarbij mijnen weg naar de „breede, eilandenrijke Ontario, Erie enMichigan meren „en ik voer die over om aan de andere zijde te bezoeken „de Zweedsche en Noorsche nederzettingen aan de „Mississippi. Ik vond er ook Zweedsche gastvrijheid „en Zweedsche rozen in frisschen bloei op eene nieuwe „aarde en ik zag er een nieuw Scandinavië verrijzen in „het wilde Westen." Fredrika was er de gast van eenen Zweedschen koopman Langlé, die hare aankomst te New-York uit de dagbladen had vernomen en haar daarop dringend tot zich had geno,odigd. Deze verhaalt, wat Fredrika zelve in hare reisbrieven onvermeld heeft gelaten, hoe hij de beroemde schrijfster aan een afgelegen station ging afhalen om haar naar zijne woning 152 NAAR HET WESTEN. te voeren en hoe, toen onderweg werd halt gehouden aan een eenzaam blokhuis om den paarden water te geven, daar op den drempel zat een lezend jong meisje, die van de aankomst der reizigers niets hoorde of zag, verdiept als zij was in haar boek en dat boek was eene Engelsche vertaling van Fredrika's roman De Buren. „Ik verhaalde haar," vertelt de heer Langlé nog nader, „wie het was, die daar in den wagen zat; en het meisje „sprong op in haast met eene hoog roode klem- van verrassing. Ik stelde haar daarop aan Fredrika Bremer „voor en toen was het over en weder een omhelzen en „een kussen, waaraan geen einde scheen te zullen komen. „Het kind nam onder tranen afscheid en bleef aan het „hek den wagen naoogen zoolang die nog in het gezicht „was. In dien tijd," besluit hij, „werden in Amerika „de Bremerboeken gelezen in ieder huis, in iedere hut." „Ik ben nu op weg," schreef Fredrika Bremer in het eind van September 1850, „door het groote dal van de „Mississippi, waar, naar men zegt, voor een 25omillioen „menschen plaats en ruimte te over is om te bouwen en „te wonen. Daarheen moest men al de armen uit Europa „kunnen overbrengen, zij zouden er al het noodige vinden „in overvloed dank aan dezen onuitputtelijk vruchtbaren „bodem. Aan den ingang van het dal werd ik getroffen „door twee overweldigende natuurtafereelen, voorportalen van eenen grootschen tempelbouw. Dat zijn de „watervallen van de Niagara en de Prairiën. De Niagara „schijnt mij een beeld van de eeuwige jeugd der natuur „van haar overvloeiend hart, dat altijd weder op nieuw „wordt gevuld uit eeuwige bronnen, zich eeuwig blijft r ifTTiiiw'wwMnTrrnMfBiiïf ■ NAAR HET WESTEN. 153 „opofferen en blijft schenken uit de volheid van haar „leven: een beeld, dat schijnt te willen zeggen: zoo moest „ook uwe ziel zijn, 0 menschenkind, een stroomend „water, een onafgebroken offer van ongebonden kracht; „en zooals de zonnestralen in mijn schuim breken tot „kleurige regenbogen, zoo moesten 's levens liefdeblikken „uw hart doen uitstralen in heilige vreugde en in blijdschap. Wees groot en stil als ik! — En op de onmetelijke „prairiën met hunne oceanen van zonnebloemen, die „zich uitstrekken tot waar aarde en hemel elkander aan „den horizon ontmoeten, op die zonbeschenen, zondoor,,warmde aarde, was het mij iederen dag op nieuw als „een feest om naar het Westen te snellen op de wieken „van den stoom de gouden zon tegemoet, als ging ik „eene wereld van licht binnen vliegen." Per diligence, eene bezwaarlijke, moeilijke reis voor eene alleen reizende vrouw, trok Fredrika vervolgens het toen nog slechts dun bewoonde Wisconsin door; en voer vervolgens de Mississippi op zoo ver als de booten haar konden brengen. Daar had zij gelegenheid eenige Indianenstammen aan te treffen en hen te bezoeken in hunne wigwams. Maar zoo zeer als zij zich gevoelde aangetrokken door het kinderlijke en warmhartige negerras, zoo zeer gevoelde zij zich afgestooten door deze koude, hooghartige menschensoort. „Al erken ik," schrijft zij, „dat er zekere hoogere zin ligt in de gebruiken van dit „volk, zoo kan ik toch onmogelijk een langdurig voortbestaan toewenschen aan een ras, dat wreedheid tot „zijne deugden rekent en dat de zwakke vrouw verlaagt „tot lastdier." 154 NAAR HET WESTEN. Op den terugweg voer Fredrika Bremer, zuidwaarts trekkende, de Mississippi af, eerst naar Sint-Louis, waar zij eene maand van hare zwerftochten uitrustte bij eene gastvrije familie. Tegen Kerstmis reisde zij verder door naar New-Orleans. Daar werd de wereld weder voor haar verduisterd door al wat zij er "hoorde en zag van den slavenhandel, van de openbare slavenmarkten en zoo het instituut der slavernij leerde kennen in zijne volle verschrikking. In de eerste dagen van Januari 1851 vluchtte zij met afschuw en ontzetting in het hart van daar weg naar Cuba en was op dat eiland langen tijd de gast van eene eigenares van uitgestrekte plantages, die er als eene moeder voor hare slaven zorgde en ook als zoo eene door hare haar trouw toegedane slaven werd aangehangen en vereerd. Maar ook in dien zachtst denkbaren vorm bleef de slavernij haar een gruwel, eene benauwenis; en juist op het eiland Cuba, waar zij genoot, naar zij schrijft, „van de „stralende zon over koffie- en bananenboschjes, van de „flamingo's met hunne purperroode vlerken zich wiegende „op den koelen, vroegen morgenwind, van de kleine, „naakte, zwarte negerkindertjes rond springende op de „groene vlakte, van de smaragdkleurige colibri's fladderende om pralende roode hybiscusbloemen," juist op het eiland Cuba, te midden van die zuidelijke kleurenpracht, welke haar schildersoog verrukte, werd zij overvallen door heimwee naar de donkere, met sneeuw bedekte dennenbosschen van haar Zweden, van haar Arsta, naar de sombere, statige, indrukwekkende natuur van haar geboorteland, naar de vrijheid van geest, die er het erf- nrninmri NAAR HET WESTEN. 155 deel van de kinderen der oude Vikingers was. „Er zijn „thans oogenblikken," verzuchtte zij, „waarin ik het „niet durf wagen, te denken aan onze zoele zomernachten, aan de witte nevels, die dan tegen het vallen „van den avond opstijgen en zich als sluiers over de „velden van Arsta leggen." Bovendien had Fredrika Bremer in Amerika ten slotte toch niet gevonden den ideaalstaat, dien zij -zich had gedroomd, namelijk den Staat waarin, naar zij het formuleerde, „de hoogste zedelijke waarde ook als de „hoogste maatschappelijke waarde geldt; den Staat, „waarin allen gelijkelijk open staat de gelegenheid tot „het verkrijgen van deugd, van wetenschap, van welstand." — „Maar hoe ver de Vereenigde Staten van „Amerika ook nog van dien heilstaat verwijderd mogen „wezen," zoo vatte zij haren eindindruk samen, „zoo kan „toch niet worden ontkend, dat zij er naar streven en dat „zij dat einddoel dagelijks nader komen, nader misschien „dan eenige andere Staat op aarde. Dat geldt echter „alleen voor de noordelijke Staten. De zuidelijke Staten „willen wel hetzelfde; maar die dragen een boei, die hen „in het voortschrijden op den ontwikkelingsweg tegen „houdt en die zij deels niet willen, deels echter ook niet „kunnen afwerpen, namelijk de slavernij. Zij hebben „den slaaf in boeien geslagen; en nu houdt de slaaf hen „geboeid. In de noordelijke Staten echter is het schoon, „de ontwikkeling van het vrijheidsbeginsel gade te slaan. „En ongeacht de uitersten, de ontaarding en de misbruiken, welke er mede gepaard gaan, is het een heerlijk „schouwspel om te aanschouwen. Dat geldt vooral van 156 NAAR HET WESTEN. „de jeugd en van de maatschappelijke positie der vrouw. „Het is hartverheffend om hier te vertoeven in die groote, „ruime, lichte inrichtingen voor onderwijs vol gezonde „kinderen met eenen levendigen, helderen oogopslag en „daar tusschen die onderwijzeressen, jonge meisjes nog, „NieuwEngelands eereen kroon, die, fijnen behaaglijk „van uitzicht en wezen, vaster op haar stuk staan dan „Alpen en pyramiden op den aardbodem en die eenen „zwerm wilde, jonge republikeinen in de school beteren „rustiger in bedwang houden dan een strenge meester „het zoude kunnen doen met basstem en karwats." Het had haar te meer getroffen, omdat in Zweden de onderwijzeres in de volksschool nog onbekend was; maar eene ergernis was het haar, dat de Amerikaansche onderwijzeres lager werd gesalarieerd dan haar mannelijke collega. Den i3den September van het jaar 1851, na een verblijf van nagenoeg twee jaren in Amerika, scheepte Fredrika Bremer zich eindelijk weder in voor den terugkeer naar Europa, uitgeleid door vrienden en bekenden, met wie zij, naar zij schrijft, in die twee jaren tijds meer had doorleefd dan anders in tien. In het einde van September zette zij te Liverpool weder voet aan land in de Oude Wereld. Van Liverpool uit begon zij nu eenen tocht door het fabrieksdistrict van Engeland om zich op de hoogte te stellen van de daar heerschende arbeidsvoorwaarden, van het daar ontkiemend vereenigingsleven, van wat er reeds ten bate der fabrieksarbeiders werd gedaan. Te Manchester zocht zij daartoe allereerst den omgang met Mrs. Gaskell, die zich eenige NAAR HET WESTEN. *57 jaren te voren naam had gemaakt met haren socialen roman Mary Barton, welk werk de bewondering had gaande gemaakt van Carlyle en van Charles Dickens en der schrijfster de vriendschap van Charlotte Bronté had doen verwerven. Fredrika Bremer kenschetste dien roman „als eene wegsleepende schildering van de „nachtzijde van het leven van den fabrieksarbeider, — „eene schildering, welke, naar algemeen wordt erkend, , in het minst niet overdreven is en in ieder opzicht waar. „Maar," gaat zij dan voort, „in het vriendelijke, landelijke tehuis van Mrs. Gaskell en onder den indruk van „haar zonnig gelaat, van den blijden klank van hare „stem, verbaasde ik mij, dat die treffende wedergave van ,, de nachtzij de van het aardsch bestaan door hare handen „kon zijn geteekend. Maar God schiep de zon, opdat die „het duister zoude verlichten. Die zon zag ik nog sterker, „nog gloeiender stralen," vervolgt zij, „in een ander „Engelsen oogenpaar, dat nog duisterder afgronden in „het leven der arbeiders heeft open gelegd en dat met de „macht van het genie bliksemstralen heeft geslingerd „uit opgetaste wolken, — in het oogenpaar van eenen „ziener, die over dien kokenden chaos heeft laten schallen „den donder van het oordeel en dien heeft beschenen met „het schoone morgenrood van zijne eigene verlangens. „Ik zag die zon stralen in het oogenpaar van Charles „Kingsley, den jongen geestehjken strijder, den schrijver „van Alton Locke en van Yeast, romans, die in Engeland „groot opzien hebben gebaard en met die vanElizabeth „Gaskell krachtig hebben medegewerkt om de algemeene „aandacht te bepalen bij de levensvoorwaarden der 158 ®É1Ü NAAR HET WESTEN. „fabrieksarbeiders en de noodzakelijkheid van verbetering daar van." Fredrika Bremer had zich op hare Amerikaansche reis teleurgesteld gezien in de verwachting, dat zij daar zoude kunnen vinden de oplossing der sociale vraagstukken van haren tijd. „Amerika," teekent zij aan, „heeft nog te veel ruimte, het „bezit nog te veel plaats, dan dat het zijne organisatie „zoude behoeven te concentreeren. Ik heb er gezien, dat „de problemen van de maatschappelijke positie van den . „vierden stand, van het pauperisme, eerst moeten worden „opgelost in Europa, altijd verondersteld, dat zij kunnen „worden opgelost. Maar wat ik niet verwachtte te zullen ,, zien, toen ik in Engeland terugkeerde, dat is, dat daar die „oplossing aireede wordt benaderd door den arbeid van ,, den Christehj ken gemeenschapszin in diens opkomenden „bloei, bevorderd als die wordt naar vermogen en kracht „door intellectueel ontwikkelden en strevenden, — door „edele predikers van de Engelsche Staatskerk vooral,— „met vol Christelijk bewustzijn van doel en middelen. „Dat maakte de groote blijdschap uit van mijn verblijf „in Engeland." Met Charles Kingsley, dien zij in diens pastorie te Eversley bezocht, bleef zij sedert den omgang in brieven onderhouden. Londen, dat zij voor twee jaren om de daar heerschende cholera-verschrikking zoo haastig was ontvlucht, maakte thans eenen geheel anderen indruk op haar. Toen zij er den 15 den October aankwam, was de stad, die zij toen als uitgestorven had gezien, overvuld met eenen stroom van bezoekers van de eerste groote Wereldtentoonstelling gedurende de laatste week, dat NAAR HET WESTEN. 159 deze nog was geopend. Nu klopte de hartslag van een frisch, nieuw lenteleven door de aderen der groote stad, waar alle volken der aarde elkander ontmoetten en hunne schatten hadden uitgestald. Ook Fredrika Bremer werd op hare tochten door het toen zoo vermaarde Kristallen Paleis, waar zij werd rond geleid door de Engelsche vertaalster harer romans, Mary Howitt, zelve eene schrijfster van eenige beteekenis, bij het gezicht der voortbrengselen van zoo onderscheiden en zoo ongelijke landstreken en volken vervuld met eene bewondering en met eene blijdschap, waaraan zij uiting gaf met de woorden: „Wat is Moeder Aarde toch eene „goede, rijke moeder, voor alle hare kinderen!" De Zweedsche afdeeling was klein en had niets opvallends. Toen Fredrika Bremer recht daar tegenover de Russische afdeeling zag, „den grooten Goliath tegenover den kleinen David," stemde het haar verdrietig, dat haar land zoo weinig de aandacht trok. Maar zij troostte zich met de gedachte, „Zweden weet zich te „handhaven, als het er om gaat, dat weten wij allen en „de wereld weet het ook. Zweden heeft echter eene soort „van wat ik zoude noemen heilig onvermogen om zich „breed te maken. Daar mag men het geen verwijt van „maken; en dan heeft Zweden over zich, wat minder „goed is, eene soort van berenachtige wintertraagheid, „wanneer het ten minste niet geldt een strijd op leven en „dood." — In Londen was Fredrika Bremer ditmaal de gast van den bekenden uitgever Chapman en kwam te diens huize in verkeer met Carlyle, met Charlotte Bronté, met Bunsen, ook met Mary Evans (Georges i6o NAAR HET WESTEN. Eliot), die toen echter nog niet als schrijfster was opgetreden. „AU the world is doing its devoir to the great „little authoress," heet het in een der brieven van deze laatste. Fredrika besloot haar bezoek aan Engeland met een verblijf van enkele weken op het landgoed Addlestone in de nabijheid van Windsor, waarheen zij was genoodigd door het schrijverspaar Mr. en Mrs. Hall. De laatste, die later verklaarde, nooit aangenamer of belangwekkender gast te hebben gehad, verhaalt van dit bezoek nog nader: „FredrikaBremer gebruikte haaront, ,bijt in hare eigene kamer en van vroeg in den morgen tot „ twee uur in den namiddag schreef en studeerde zij daar „aan één stuk door. Dan kwam zij naar beneden voor de „lunchia. die goede, opgewekte stemming, welke het gevoel „van wel volbrachten arbeid schenkt. Zij was heel klein „en fijn van bouw, en kan nooit schoon zijn geweest in „den eigenlijken zin van het woord; maar hare onregel,,matige trekken waren toch zeer innemend. Hareaan„gename, meest vroolijke wijze van zijn, vrij van alle „gemaaktheid, en de warme belangstelling, waar mede „zij deelde in al wat om haar heen plaats greep, hare „eigenaardige half Zweedsche, half Engelsche zegswijzen, „de onuitputtelijke voorraad van grappen en anecdoten, „waarover haar onovertroffen goed geheugen haar deed „beschikken, dat alles verleende aan den dagelijkschen „omgang met Fredrika Bremer iets opwekkends, iets „bijzonders. Zij kon geen kind voorbij gaan zonder het „over de wang te streelen of een vriendelijk woord te „schenken en zij was onvermoeid in het spelen en voorzingen van Zweedsche liederen, Zweedsche dansen." VII. HERTHA. De terugkeer in het vaderland werd Fredrika Bremer versomberd door de tijding van het overlijden van hare zuster Agatha, hare jongste zuster, die zij ons heeft geschilderd als Gabrielle in haren roman Het Gezin en op wie zij sedert het heengaan van hare zuster Hedda, de Lenore uit dat zelfde werk, al hare liefde voor deze had overgedragen. Op het Zweedsche consulaat te Londen had men nogvóór Fredrika'svertrek uit Engeland het doodsbericht in de dagbladen gelezen; maar er haar met opzet onkundig van gelaten; en zoo kreeg zij eerst kennis van haar droevig verlies, toen zij in het begin van November 1851, drie weken na Agatha's dood, op Zweedschen bodem voet aan wal zette. „Het „was een harde slag," schreef zij enkele dagen later aan haren vriend Böcklin. „In gedachten leefde ik mij de „ontmoeting met Agatha reeds in; dacht ik mij, hoe wij „alles wat ik had doorleefd, samen zouden bespreken, „samen zouden overleggen, hoe dat alles nu in vorm te „brengen. In het gezicht van de Zweedsche kust, bij „Dalarön, terwijl ik mij gereed maakte om aan land te „gaan en rekende in een paar uren thuis te zijn, kwam tot Naber, Fredrika Bremer. II IÓ2 HERTHA. „mij de boodschap, dat ik haar hier op aarde niet meer „zoude zien. De brandende pijn van dat oogenblik is „niet te beschrijven." — „Haar zelve beklaag ik niet," vervolgde Fredrika weder wat later, „voor haar was het „goed, te mogen heen gaan vóór de intrede van den „winter met al diens bezwaren, waartegen zij zoo weinig „gehard was. Haar geheele leven was één kamp van „hare teere gezondheid met de hardheid van ons klimaat. ,, Zij ging, toen de zomer ging, toen de bloemen verwelkten, „toen de zangvogels huiswaarts trokken... Zij behoeft „nu geenen winter meer te vreezen." Eerst langzaam aan ontwaakte weder in Fredrika wat zij zelve noemde „de kracht om van nieuws aan te beginnen na den „bladerenval van lieve vrienden en verwachtingen, die „het leven rijk en zomersch hadden gemaakt." Maar eene gedrukte, weemoedige stemming bleef haar bij. „Het is thans volle herfst in mij geworden," schreef zij, „dat heb ik duidelijk gevoeld van het oogenblik, „dat ik weder thuis was. Maar ook de herfstnacht kan „zijnen helderen sterrenhemel hebben, zijnen lichten „maneschijn. Moge mijn herfstnacht zijn als de Novembernacht, waarin ik Zwedens kust weder in het oog „kreeg na eene tweejarige afwezigheid en de sterren zag „fonkelen boven zijne bakenvuren. Meer wil ik niet „wenschen." Ook materieele zorgen, die zij vroeger nimmer had gekend, begonnen haar bij hare thuiskomst te drukken. „Sedert gisteren," schreef zij in het jaar 1852, toen zij met hare moeder na het gewone winterverblijf in de stad weder naar Arsta was teruggekeerd, „sedert HERTHA. „gisteren ben ik weder terug op ons goede, oude Arsta „na er in geen drie zomers te zijn geweest. En de zomer „is hier heerlijk dit jaar. De oogst staat prachtig. In „het rond wachten de grasrijke velden op den maaier. „In de koornvelden golven de zwaar beladen halmen „op den wind. Het hout is hoog opgewassen om het oude, „statige huis. In den tuin bloeien de rozen volop. Alles „is even welig en frisch; maar er is geene blijdschap, „geene vroolijkheid meer binnen de muren van Arsta. „Het jeugdleven is er weg gestorven. Mijne moeder „zit erin droefheid terneder, ouden grijs; en het beste, „wat wij ons kunnen wenschen, dat is om Arsta hoe eer „hoe beter op goede voorwaarden te verkoopen." — „Wij kunnen het goed niet behouden," ging zij voort, berekenende, dat de schulden van haren oudsten broeder het familie-vermogen hadden ondermijnd, dat hare moeder niet langer bij machte was de groote bezitting te beheeren, dat zij zelve er alle geschiktheid voor miste en dat haar zwager Quidding, door zijn ambt aan Stockholm gebonden, het toch slechts van uit de verte zoude kunnen doen, tot schade van de plaats en van de bewoners. Bovendien maakte reeds spoedig na hare thuiskomst de afnemende gezondheidstoestand van hare moeder, die, door eene beroerte getroffen aan kamer en bed gebonden werd, voor deze een onafgebroken verblijf in de stad noodzakelijk. Fredrika achtte zich dan ook gelukkig, dat zij er in kon slagen voor Arsta te vinden eenen kooper, onder wiens beheer zij ook het lot der talrijke onderhoorigen veilig kon achten. Toch moest zij klagen: „Ach, nu is ons goede 164 HERTHA. „Arsta uit onze handen in die van anderen over gegaan! „Het staat nu zwart op wit! Maar alles wel beschouwd, „is het toch goed zoo. Want hoe hef Arsta mij ook wezen „moge, zonder Mama en zonder Agatha zoude ik er toch „niet met genoegen kunnen zijn; dat heb ik verleden „zomer zoo duidelijk gevoeld. Vóór de winter invalt, „ga ik er nog een paar dagen heen om afscheid te nemen „van al onze lievelingsplekjes en van onze huisbedienden „en dan kom ik er wel nooit terug." De netto opbrengst van het goed verzekerde haar vóór haar aandeel eene rente van 2000 Zweedsche rijksdaalders; en dankbaar gestemd verzekerde Fredrika, dat zij daarmede eene zorgelooze, onbekommerde toekomst tegemoet ging, „iets waarvan zij den laatsten tijd allerminst zeker was „geweest," voegde zij er nog aan toe. De honorariën welke zij voor hare geschriften kon bedingen, waren zeker hoog te noemen, — alleen voor het recht van de uitgave der vertaling harer Amerikaansche reisbrieven bood de firma Arthur Hall, Virtue en Co haar 500 — maar daarop viel niet te bouwen als op een vaste bron van inkomsten en zij was opgegroeid onder omstandigheden, die haar allerminst hadden leeren rekenen. Zij was zich dat ook wel bewust; en toen de echtgenoote van den Zweedschen kroonprins, prinses Loüise, de oudste dochter van onzen prins Frederik der Nederlanden, om dezen tijd van eenen zoon beviel, schreef zij, „onze lieve Hollandsche kroonprinses heeft ons „eenen kleinen prins geschonken, die, naar ik hoop, in de „eerste plaats zal worden een degelijk landhuishoudkundige, die Hollandschen zin zal weten te enten op HERTHA. I65 „Zweedschen stam en ons zal leeren, bedacht te zijn op „den dag van morgen. Voor mij en de mijnen is het al te „laat. Wij hebben er al te weinig aan gedacht en mogen „blijde zijn, als de dingen onzen tijd uithouden." Met kracht van wil zette Fredrika, thans voor goed te Stockholm gevestigd, zich tot de bewerking harer Amerikaansche reisherinneringen onder dentitéïHemmen i den Nija Verlden, Het Gezin in de Nieuwe Wereld. Aanvankelijk was zij voornemens geweest, dat nog eens te doen in den vorm van eenen roman; „maar de „werkelijkheid laat zich niet gieten in den vorm der „verdichting," erkende zij reeds spoedig; en weldra besloot zij, zich te bepalen tot eene lichte omwerking harer bijna dagelijksche reisbrieven aan hare zuster Agatha, in welken vorm zij tot stand bracht een werk, dat al moge het geen actueel belang meer hebben, toch voorzeker als historisch document hooge waarde heeft en behoudt. Maar wat haar vooral bezig hield na hare terugkomst in het vaderland, dat was, dat zij met haren door reizen en door vergelijking gescherpten blik minder dan ooit het oog kon sluiten voor al de tekortkomingen van haar land en volk, voor al de vooroordeelen, welke daar nog heerschten, voor den achterstand der Zweedsche cultuur bij die van andere volken. „Amerika," schrijft zij, „heeft mij veel te denken gegeven. Het heeft nog „sluimerende krachten in mij gewekt. Het heeft mij te „doen gegeven voor mijn geheele verdere leven. Zonnig „Amerika, ik zal u daarvoor eeuwig danken! Maar voor „Zweden wil ik arbeiden! In Zweden wil ik leven en i66 HERTHA, „sterven!" Dat deed haar echter ook weder te smartelijker klagen: „wat is het hier in Zweden en in Stockholm „doodsch en stil! Ach, de koude en de duisternis, waarin „de armoede der natuur zich openbaart, zijn remmende „krachten, waartegen verzet nauwelijks mogelijk is! „Wat is het dan goed en heerlijk, als men heeft eenen „eigen arbeidskring, waar men kan werken overeenkomstig gaven en aanleg." Men begon destijds in Zweden al wel te spreken over den aanleg van spoorwegen en over meer andere dingen, die nieuwen bloei zouden kunnen wekken; maar het ging alles zoo langzaam, het bleef zoo bij besprekingen; en nadat zij eens eene zitting in het Heerenhuis had bijgewoond, teekende Fredrika daarover aan: „watis het jammer, dat de heeren „in de politiek dadelijk tegen elkander ingaan, alsof zij „wilden duelleeren en alsof het persoonlijke beleedi,,gingen gold. En Zweden moet zich toch ontwikkelen in „levenden samenhang met de andere volken of het blijft „een kluizenaar in eene vervallende kluis. Dat heb ik „zoo duidelijk gevoeld, sedert ik weder thuis ben en de „indruk, welken ik van de toestanden hier ontvang, is „weinig verblijdend. Ik begeer niet, dat Zweden gehjk „op zal gaan met Amerika, met Engeland; maar ik „zoude willen, dat het gelijk op ging met landen als „Denemarken, als Noorwegen en dat het niet, instede „van gelijk op te gaan met die zusterrijken, daarbij „achterbleef." Toen was het, in den herfst van het jaar 1853, dat te Stockholm uitbrak eene hevige cholera-epidemie. Die tijd werd voor Fredrika Bremer een tijd van verhoogd HERTHA. 167 leven, het uitgangspunt van nieuwe werkzaamheid. Want de cholera heerschte uitteraard het ergst in de woningen der armen en veroorzaakte daar eene grenzelooze- ellende, inzonderheid voor de honderden van. kinderen, die er door werden verweesd. Particuliere weldadigheid stond er machteloos voor. Dit wekte de gedachte aan eene Vereeniging voor Kinderverzorging en als met ééne stem werd Fredrika Bremer door de Zweedsche vrouwen aangezocht, de organisatie daarvan op zich te nemen. Zij zegde toe, blijde en gelukkig van nu eens niet enkel philanthropisch werkzaam te kunnen zijn, maar ook gelegenheid te vinden om het vereenigingsleven, dat zij op hare reizen had leeren kennen, maar dat in Zweden nog nieuw was, in gang te helpen brengen. Den 26 sten September 1853 constitueerde zich nu onder haar bezielend presidium de eerste Algemeene Zweedsche Vrouwenvereeniging, die met algemeene stemmen Fredrika Bremer tot hare voorzitster koos. Op snel tot het doel voerende, practische wijze werd nu de stad Stockholm in wijken verdeeld en werden voor iedere wijk aangewezen bepaalde personen tot huisbezoek, ten einde den omvang van den nood te leeren kennen en tevens gelden in te zamelen tot het lenigen van dien nood. Binnen de veertien dagen kon daarop reeds worden begonnen met het eigenlijke werk: de uitbesteding der verweesde kinderen in gezinnen en gestichten. Fredrika, die, opgegroeid als zij was in weelde en rijkdom, voor de nuchtere praktijk van het leven weinig geschikt was, had daarbij de leiding der correspondentie met de publieke autoriteiten, met i68 HERTHA. gezondheidscommissies en dergelijke; „maar dat is nu „voor het grootste deel afgedaan," kon zij reeds in het begin van November aan Böcklin melden. „Nu de herfst „in het land is, met zijn duisternis en met zijn stormen, „nu zijn ook al de onverzorgde kinderen ondergebracht „in warme, lichte huizen; en in de gezinnen, waarde „dood wel rond ging, maar toch den vader of de moeder „spaarde, daar dreigt ook geen gebrek noch voor dezen „winter noch voor den volgenden. En hoe dat wel voelt, „zoo in ééns moeder te zijn van wel honderden kinderen ?" schertste zij, „ja, het is inspannend werk maar over het „geheel goed werk, frisch en opwekkend. En met zoo „vele goede helpsters als mij ter zijde stonden, zoo vele „moederlijke, prachtige staatsburgeressen als ik thans „heb leeren kennen, is dat ook veel gemakkelijker dan „men zoo oppervlakkig denken zoude. De zaken gaan „dan zonder dat men zelf recht weet hoe, als uit zich zelf. „Dit alles heeft mij meer geleid dan dat ik geleid heb. „Ik werd voortgedreven door eene kracht, die niet de „mijne was. Ik gevoelde mij slechts werktuig en ging „met de dingen voort als buiten mijnen wil." Uit het een kwam het ander voort. De vrouwen, die onder Fredrika's bezielend presidium elkander in gemeenschappelijken arbeid hadden gevonden, wilden in gemeenschappelijken arbeid vereenigd blijven; en nu de weezen materieel waren verzorgd, ook hunne zedelijke en geestelijke verzorging behartigen. Bij besluit van het Centraal Comité der Algemeene Zweedsche Vrouwenvereeniging ging men nu beproeven om in navolging van wat reeds elders werd gedaan, ook in HERTHA. 169 Zweden eene kinderlitteratuur in het leven te roepen om met Kerstmis uitdeeling te kunnen doen van kinderboeken. Fredrika Bremer, die uit het buitenland eenen schat van boeken had medegebracht, wist aan dit plan vorm en gestalte te geven door jonge meisjes tegen betaling te werk te zetten aan het vertalen van door haar medegebrachte Engelsche en Amerikaansche kinderboeken, later ook van de in Zweden nog onbekende werken van Longfellow, van Sedgewick, van Nathaniel Hawthorne, met de bijbedoeling om die jonge meisjes, gefortuneerd of niet, vertrouwd te maken met het verheffende, het bevrijdende van den loonarbeid ook voor de vrouw. Aan eene, die het haar door de Vrouwenvereeniging in uitzicht gestelde honorarium had van de hand gewezen, schreef zij, „het is heel edelmoedig van „u; maar doe het een ander maal niet weder; de arbeider „is zijn loon waard en dit des te meer naar mate het „geldt werk, dat niet iedereen kan doen." Innig verheugde het haar, dat zij er in slaagde, een jong meisje te vinden voor de vervaardiging van houtsneden ter illustratie van hare kinderboeken. „Ach, die jonge „meisjes," verzuchtte zij, „wat zouden die veel kunnen „doen en veel kunnen zijn, indien zij maar wilden!" Van den beginne was Fredrika Bremer ook lid van de Vrouwenvereeniging voor Ziekenverpleging, die, mede om dezen tijd, werd opgericht door prinses Louise der Nederlanden, echtgenoote van den toenmaligen Zweedschen kroonprins. Het liefst echter van al hare bemoeiingen was haar de arbeid in de Vrouwenvereeniging ter Zedelijke Verbetering van Gevangenen, welke 170 HERTHA. zij in samenwerking met twee andere Zweedsche vrouwen, Mathilde Foy en Betty Ehrenborg oprichtte in November 1854. „Dat werk komt prachtig in gang," kon zij reeds spoedig melden. „Het blijkt, dat onze „bezoeken den gevangenen zeer welkom zijn en dat „zij diep onder den indruk raken, als wij voor hen zingen „of hun kleine, hartroerende geschiedenissen verhalen. „Froken Ehrenborg heeft eene zeer bijzondere gave zoo„wel om hen te onderrichten als om voor hen tezingen;en „het is een waar genot, haar dat te hooren doen in de „zalen van het correctie-huis te midden van een twee „honderd verwilderde vrouwen. In de zalen van het „correctie-huis ben ik zelve echter weinig meer dan toeschouwster en toehoorderes," voegde zij er nog aan toe, in het drukkend besef, dat eigenlijk practisch werk haar slecht van de hand ging. Beter gevoelde zij zich op hare plaats bij het bezoek der gevangenen één voor één. „In de cellen," schreef zij blijmoedig en opgewekt, „in de cellen leg ik mijne liefste, veelvuldigste bezoeken „af. Dan voel ik mij zoo rijk in de schatten, waarvan „ik mededeeling mag doen en de gezondheidsbronnen „van het Evangelie laten vloeien voor de geestelijk gehondenen en kranken; dan beseft men hunne wel„dadige kracht al sterker, dan ziet men al beter, hoe zij „toereiken voor allés en voor allen! Ach, wat zeg ik, dat „zij toereiken: zij schenken tot overvloedigheid nieuw „leven, nieuwe behoeften aan en nieuwe inzichten in „Godes onuitputtelijke rijkdommen, zij doen ons hart „overvloeien." Daarnaast begon zij zich ook moeite te geven voor de verbetering van volkshuisvesting, toen HERTHA. 171 althans in Zweden een nog gehéél onontgonnen terrein en voor de opleiding van onderwijzeressen voor het onderricht van doofstommen voor wie zij eene school hielp oprichten door met artikelen in dagbladen en tijdschriften de financieele middelen er toe bijéén te brengen. Ook het openbaar staatkundig leven van haar volk begon thans meer dan nog ooit te voren Fredrika's aandacht te trekken. Toen in de lente van het jaar 1854 bij den Zweedschen Rijksdag in behandeling kwam de groote, destijds in tal van landen aan de orde gestelde vraag aangaande de emancipatie der Joden, (in Nederland hebben de Joden reeds in het jaar 1795 burgerschapsrechten verkregen), deed Fredrika Bremer in de twee voornaamste Zweedsche dagbladen, Aftonbladet en Svenska Tidningen, plaatsen een vurig pleidooi voor eene hooger gezinde politiek dan de tot dus ver gevolgde. „Als ik „lid van den Rijksdag ware," schreef zij daarin, „en als „ik ook leefde onder het rumoer en onder den druk van „het mecanisme van den Rijksdag met zijne comité's, „zijne afdeelingen, zijne bedenkingen, zijne adviezen en „zijne prae-adviezen, dan weet ik niet, hoe ik te moedè „zoude zijn en of ik wel den moed zoude behouden. Maar „ik ben nu eenmaal geen lid van den Rijksdag en ik lijd „dus niet onder den dagelijks wederkeerenden druk van „het mecanisme van den Rijksdag. Daarom betreur ik „het te meer, dat zoo menig vraagstuk in den Rijksdag „niet wordt behandeld op eene hartverheffende wijze, „ook al behoort het tot de meest gewichtige van die, „welke de verhouding van mensch tot mensch regelen. 172 HERTHA. „Want zulk een vraagstuk wordt er onder de discussies „tot al enger proporties teruggebracht; en in plaats van „als een edele, bruisende vloed, gevoed door nederschie„tende bergstroomen, groote en kleine vaartuigen uit te „dragen naar het wereldverkeer, wordt het afgeleid in „kleine beken, naar stilstaande poelen om eindelijk te , ,verzanden. Dat schijnt nu ook weder het geval te zullen „zijn bij de dezer dagen plaats hebbende behandeling „van de toekenning van burgerschapsrechten aan de „belijders van het Mozaisme in Zweden. Het heeft zeker „niet, onder de besprekingen, ontbroken aan stemmen, „die de zaak hebben voorgestaan met helder inzicht, „mef welwillendheid, met ridderlijkheid zelfs en met „Christelijke rechtzinnigheid. De middelstand, die „door zijn voortdurend verkeer met de Joden in het „zakenleven de waarde der belijders van het Mozaisme „in ons land het best kan schatten, heeft het vraagstuk „in behandeling genomen met waarlijk liberalen zin op „grond van medeburgerlijk recht en van economisch „voordeel. Het heeft ook niet ontbroken aan stemmen, „die het denkbeeld hebben bestreden met al de krachten „van vooroordeel, van traagheid, van mismoedigheid, „— zóó krachtig bestreden, dat de uitslag op dit oogen„blik voor zijn minst twijfelachtig is. Maar, zoo zoude „ik willen vragen, is er dan niets in de getuigenis der historie, niets in ons hart, niets in ons bewustzijn als „Christennatie, om ons het vraagstuk te doen bezien van „hooger standpunt dan dat van nut of schade voor „stad en land? Niets dat ons wijst op de daarmede „samenhangende eeuwige waarheden, eeuwige rechten ?" HERTHA. 173 Naast de nationale gedachte begon thans in Fredrika Bremer ook op te leven de internationale. Den 12 den Juni van het jaar 1854 richtte zij zich tot de verschillende thans in tal van vormen oprijzende Zweedsche Vrouwenvereenigingen met eenen Open Brief, waarin zij wees op de noodzakelijkheid voor die allen om vereenigd te blijven in de Algemeene Zweedsche Vrouwenvereeniging als centraal lichaam, — dus in wat wij thans noemen eenen Nationalen Vrouwenraad, — om gezamenlijk te krachtiger te kunnen uitzien naar nieuwe bronnen van levensonderhoud voor vrouwen niet inachtneming van de productie en de bestaansmiddelen van het land. Fredrika Bremer besloot dien Open Brief met de woorden: ,,wij dringen er ook inzonderheid op „aan bij onze jonge meisjes om wel te bedenken, dat „het kleine beekje de voedster is van den grooten stroom: „dat de heerlijke eilanden in het zuidelijk halfrond, „waar palmen wiegen in den wind en waar bloemen „bloeien in eenen eeuwigen zomer, zijn gevormd door de „samenwerking van microscopische wezens, door kleine „koraaldiertjes, die, ieder in hun cel, hebben geleefd en „gearbeid voor het groote geheel. En wat het koraaldiertje tot stand brengt in de schemering van het „natuurleven, in de diepte der zee, dat moeten wij toch „ook kunnen doen in hoogeren zin, in het volle licht van „Gods heerlijkheid en tot Zijne eer. Laat er daarom „niemand onder ons zijn, die niet des morgens ontwaakt „net de gedachte: Staat op, gij hebt te leven voor „groote dingen! — Daarom terwijl de oorlogsvloten op „en neder deinen in de havens," — de oorlog tusschen 174 HERTHA. Engeland en Rusland stond op uitbreken, de later zoogenaamde Krim-oorlog, — „en de volken zich wapenen „tot den krijg, willen wij, vrouwen, ons wijden aan de „werken des vredes en in stilte, op onze wijze, den „grondslag leggen van gelukkiger tijden." Fredrika's, in dit stuk nog onuitgesproken, bedoeling was om wanneer al de verschillende vrouwenvereenigingen in Zweden waren gebracht tot onderling verband in de Algemeene Zweedsche Vrouwenvereeniging, deze op hare beurt te stellen tot een uitgangspunt voor de vorming van eenen Wereldbond van Vrouwen van alle Natiën, welke Bond dan in die dagen allereerst zoude hebben te streven naar eenen algemeënen vrede. Fredrika Bremer werkte dit denkbeeld nader uit in eenen open brief, getiteld Invitation to a Peace-Alliance, welken zij deed opnemen in het nummer van 28 Augustus 1854 van het groote Engelsche dagblad The Times. Daarin schrijft zij: „Nu de Mogendheden van het „Westen zich wapenen tegen die van het Oosten tot „eenen kamp, die de verschilleride landen, van Europa „zat doen bloeden als uit ééne wonde, de mannen weg„rukkende van hun gezin, duizenden van vrouwen en „van kinderen als weduwen en weezen achter latende, „den oogst vernielende, de steden verbrandende, de „hospitalen vullende, bittere passies van haat en van „afgunst wekkende, den handel verlammende, het leven „van tallooze rustige, nijvere gezinnen verstorende,.., „nu wagen wij het, uit te spreken de hoop, dat door de „vrouw zal kunnen worden gesticht eenen Vredesbond, „die de geheele aarde omvat: een bond, die de nood- HERTHA. 175 „lottige gevolgen van den oorlog opheft om t'e komen „tot eenen staat van vrede, van liefde en van welvaart, „die zullen kunnen opbloeien als eens de verschrikkingen van den oorlog zullen zijn voorbij gegaan en „de tijd van verwoesting zal zijn te niet gedaan... In „naam van den Vorst des Vredes doen wij daarom aan „alle vrouwen van alle natiën het voorstel tot de stich„ting van eenen Bond, die zijnen heelenden, vernieu„wenden invloed zal laten werken over de geheele aarde: „van eenen Bond, waarin verschil van taal, van natio„naliteit, van Idimaat, van zeden en gewoonten, van „Christelijke en kerkelijke onderscheidingen, van klein „aanbelang zal worden geacht in vergelijking met onze „éénheid van doel en van verlangen in onzen God en „Heer... Gij zusters, die wij niet kennen, gij vrouwen „daarginds in de oude vorstendommen van Azië, in de „steppen van Siberië, of in de keizerlijke steden van „Rusland: gij vrouwen in de westelijke landen van „Europa, die ons zijt voorgegaan en ons hebt voorgelicht met uw heerlijk voorbeeld: gij zusters in het „groote land aan de overzijde van den Atlantischen „Oceaan, die uw gezin weet testellen tot een brandpunt „van Christelijke deugden: gij Christenvrouwen in het „verre Afrika en op de eilanden in de Stille Zuidzee: „gij zachte, liefdevolle zusters over de geheele wereld „in wie wij gelooven, al kennen wij u niet persoonlijk, „reikt ons uwe handen! Moge dan de aarde met onze „handen als worden omsnoerd door een keten van „zegeningen, welke noch zeeën noch gebeurtenissen „noch lijd noch kamp kunnen verbreken! Laat ons samen 176 HERTHA. „komen in eenen bond even eeuwig als God Zelf het is. „Want de oorlog gaat in het eind voorbij en hetzij pro„fetfën zij zullen zwijgen, hetzij talen zij zullen ophouden, „hetzij kennis zij zal te niet gedaan worden; maar de liefde ,,vergaat nimmer meer. (I. Cor. XIII. 8.)... Wij, die „aldus tot u spreken, wij zijn Zweedsche vrouwen. Wij „zijn weinigen en wij behooren tot een klein volk. „Maar wij mogen er in roemen, dat uit dat volk zijn „voortgekomen groote mannen, weldoeners dermensch„heid. Wij zijn weinigen, maar wij bouwen op het woord „van Hem, die heeft gezegd: Vreest niet gij klein kud„deke, want het is uws Vaders welbehagen, u het Konink„rijk te schenken. Dat zal eenmaal ook het onze zijn, „als wij in Hem gelooven, Hem volgen en ons houden „aan Zijn gebod, als gij Mij lief hebt, w^td Mijne lam,,meren... Zusters, die u buigt voor denzelfden God „en Heer, laat ons veréenigd zijn in Zijnen naam; laat „ons benutten iedere goede gave en alle heelende kracht, „welke Hij ons heeft verleend. Zoo ver als de zon hare „stralen schiet en de vrije winden voortgaan over de „aarde, zoo ver moge onze vredesboodschap vliegen als „eene duive van land tot land, van stad tot stad, onvervaard door de verbittering der oorlogvoerenden, opdat , ,de wereld wete, dat de God van Liefde en van Vrede „machtiger is dan de geest van den oorlog en dat Hij „ons roept als Zijne dienaressen..." (vgl. pag. 226.) De redactie van het Engelsche dagblad The Times nleende bij de plaatsing van dezen oproep toch dadelijk tevens daartegen te moeten waarschuwen als tegen een al te avontuurlijk denkbeeld, dat bovendien de groote HERTHA. 177 schaduwzijde had van de vrouwen op te roepen tot arbeid luiten het gezin. Punch maakte er zich vroolijk over in een artikel getiteld Threathened Annihilation of the British Army, want, zoo werd daarin beweerd, indien het plan door ging en Fredrika Bremer British Beauty afkeerig maakte van de rood gerokte British Valour, dan viel alle aantrekkelijkheid van het officiersambt weg. Ook de Zweedsche pers toonde zich niet alleen verrast en overbluft door dit onverwachte optreden der beroemde landgenoote, maar vereenigde zich bovendien in allen deele met het oordeel der redactie van The Times, en betoogde mede in allerlei toonaarden, dat de vrouw "hier kwam op terrein, waar zij niets van doen had: dat het plan van eenen Wereldbond van Vrouwen al te belachelijk was om het ook maar in overweging te kunnen nemen. Met dit denkbeeld was Fredrika Bremer haren tijd ook al te ver vooruit. De moderne internationale gedachte was wel reeds bij enkelen ontwaakt, maar nog bij niemand zoo klaar en helder als bij Fredrika Bremer. Die kon daarom in dezen niet worden be¬ grepen; haar plan werd dood gezwegen, raakte vergeten meer nog dan dat werd het bestreden; en Fredrika trok zich terug in zwijgen. „Als de electro-magnetische „draden tusschen vereenigingen eenmaal geestelijk zijn „geknoopt, kan verder verkeer tusschen haar even licht „in gang komen als ander geestelijk verkeer door de „drukpers en door den boekhandel," troostte zij zich. De tijd is bovendien de trouwe bondgenoot van den ziener. Hadde Fredrika Bremer den 87jarigen leeftijd mogen bereiken, dan had zij in het jaar 1888 nog Naber, Frtdrika Bremer. 13 178 HERTHA. kunnen voorzitten bij het eerste Internationale Vrouwencongres, gehouden te Washington, waar werd gesticht de eerste Wereldbond van Vrouwen, de Internationale Vrouwenraad, die van het begin het vredesbeginsel tot zijn leidend beginsel heeft gemaakt. De Nationale Vrouwenraad van Zweden (de Algemeene Zweedsche Vrouwenvereemging), sloot zich daarbij aan in het jaar 1898 en in het volgende jaar, in 1899, volgde ook de Nationale Vrouwenraad van Nederland. Te midden van al die verschillende openbare werkzaamheden bracht de dood eene groote verandering in Fredrika Bremer's persoonlijk leven. Hare moeder stierf in hét jaar 1855 na een langdurig, met verwonderlijke bhjmoedigheid gedragen lijden. „Mama is de „liefste oude vrouw, die men zich denken kan," heet het telkens in Fredrika's brieven. Het verlies van hare moeder gaf haar een groot gevoel van verlatenheid, een verlangen om te volgen. „De vlinder in mij," klaagt zij in een vertrouwelijk schrjiven, „de vlinder in mij „hijgt de komende wereld tegenoet. Hij voelt, dat „zijne vleugels wassen en weldra de cocon zullen doen „springen. Ik treur ommijne voorgegane zusters. Ik treur „omdat ik zoo eenzaam ben op aarde met niemand „mijner naasten meer om mij tegen uit te spreken. Ik „treur, omdat ik zoo in mij zelve moet leven. Alle „mijne heven zijn nu weg. Ik gevoel mij oud worden „en ik zeg met de jongeren op den weg naar Emmaus: „Blijf met ons, Heer, want de dag is gedaald." Wat later gaat zij dan echter weder moedig voort: „voor mijne „moeder heb ik nu niet meer te zorgen. Mijn leven, HERTHA. 179 „mijne ziel, heel mijrf werken kunnen nu worden ge„richt op één enkel doel. God weet dat. Hij kent mijn „willen en mijn bidden. Hij zal het maken. Zoo ik mij „liet afleiden van dat ééne had ik geene verontschul„diging. God heeft mij los gemaakt van alle gezinslanden, die mij zouden kunnen weerhouden op den „weg en mij verhinderen om enkel voor dat ééne te „leven. Hij heeft mij eenzaam gemaakt, heeft mij geschonken rust van geest, gezondheid van lichaam, onafhankelijkheid van materieele zorgen en geen overvloed; daarbij eenen ruimen kring van werkzaamheden „en daarmede al wat ik mij maar kan wenschen voor „mijn verder aardsch bestaan." Aan iemand, die haar had beklaagd, omdat zij als ongehuwde vrouw den zegen van het moederschap niet deelachtig was geworden, antwoordde Fredrika Bremer om dezen tijd: „gij hebt volkomen gelijk, als „gij beweert, dat menige ongehuwde vrouw van middelbaren leeftijd frisscher van geest en reiner van hart „zoude zijn, als zij had een kind als doel voor de liefde van „haar hart. Maar daartegenover moet ik er den nadruk „op leggen, dat dit aUerminst eene - onmisbare voorgaarde is voor geluk. Ik zeg u, — en ik spreek bij „ervaring, — dat eene echt vrouwelijke natuur, die „echtgenoot en kinderen onuitsprekelijk diep zoude „hebbenkunnen liefhebben, die daardoor onzegbaar zoude „hebben kunnen genieten, die met geheel hare ziel zich „zoude hebben kunnen inleven de verhoudingen welke „voortkomen uit de vereeniging van man en vrouw, die „daar zelve in haren tijd naar heeft verlangd, — niet i8o HERTHA. „als naar den hemel van haar aardsch bestaan, maar „toch wel als naar den bloesem daarvan, — en die er vrij„ willig afstand van heeft gedaan, toch daar buiten 's „levens volheid en rijkdom in overvloed heeft mogen „smaken en tot op heden geniet eenen vrede en eene „vreugde, zooals die lang niet iedere moeder en iedere „echtgenoote ten deel vallen. Als ik moest erkennen, „dat dit een zelfzuchtige, liefdelooze vorm van geluk „ware, zoude ik er over zwijgen, want die niet lief heeft, ,,heeft God niet gekend. (I. Joh. IV. 6.). Bovendien heeft „het leven der ongehuwde, kinderlooze vrouw ook „zijne eigene, bijzondere verzoekingen en bekommer„nissen. Maar die komen voor een groot deel voort uit de „éénzijdige, valsche richting in hare opvoeding en uit de „litteratuur, waarmede zij zich voedt. Want die litte, .ratuur wij st bij na uitsluitend heen op den gehuwden staat „en op het moederschap als op de eenige kansen tot zaligheid voor de vrouw." Doelende op de levenslange onmondigheid der Zweedsche vrouw, waardoor deze slechts in inteonderüigsge vallen kon komen tot vrije beschikking over eigen fortuin, voegde Fredrika Bremer aan het bovenstaande nog nader toe: „daarbij heeft de „slavernij-, de gebondenheid, waaronder de ongehuwde „vrouw gebukt gaat wat betreft wet en zede, ook schuld , ,aan haar gebrek aan ziels- en lichaamskracht, aan haar „gemis van degelijkheid en blijmoedigheid. Maar zelfs „zóó kan tegenwoordig eene ongehuwde vrouw, die de „eerste jeugd achter zich heeft, bij eenige vrijheid van „beweging en leefwijze, met eenig fortuin, met een goed „hart en een helder hoofd openbaren eene frischheid HERTHA. 181 „van geest en eene degelijkheid van levensernst, die haar „doen kennen als een veel gelukkiger wezen dan menige „gehuwde vrouw met eenen knorrigen, slordigen man „en vele kinderen, die zij in moeite en nood ter wereld „brengt. Ja, als iedere vrouw van te voren een recht „begrip had van alle bezwaren, van alle bekommer- * „nissen, welke aan het moederschap zijn verbonden, „zoude memgeen onder haar zich wel bezinnen, eer zij „er zich aan waagde. In ieder geval zoude zij, meer dan „nu het geval is, er zich aan laten gelegen liggen, hart „en hand niet anders weg te schenken dan aan eenen „echtgenoot, van wien zij kon verwachten, dat hij haar „een stut en een steun zal zijn in 's levens moeilijkheden... „Hoe meer ik 's levens heerlijkheid leer kennen, hoe meer „ik er mij in verheug, dat ik, vrij van alle aardsche „banden, dien vreugdekelk mag drinken en hem anderen „mag reiken... Dan ligt er in de verzaking van voldoening aan de natuurlijke neigingen der vrouw in „jongere jaren soms ook eene zekere kracht, die in „Roomsch Katholieke landen, meer nog dan in Pro„testantsche, tot schoone ontwikkeling komt. Het warm „moederlijke gevoel, dat geenen weerklank, geene vervulling vindt in aardsche banden, wendt zich naar de „hemelsche en vindt daarin niet zelden eene voldoening, „zoo als het natuurlijke leven die nooit schooner zoude „hebben kunnen schenken. Geloof mij, er zijn onzegbare zaligheden in het hart van menige ongehuwde „vrouw, die als eenen glans verspreiden over de tegenwoordige en over de toekomende dingen, die de ziel „doen gloeien in liefde en in lof op eene wijze welke 182 HERTHA. „gewone genoegens alledaagsch en flauw laat schijnen „Dat kan ook wel zoo zijn in reine, innige liefde-uren „tusschen minnende menschenharten, als tranen vloeien „over lachende lippen; maar die uren van bloei in het „menschenleven nemen af met den tijd. Daar is iets „aardsch in, dat de ziel nederdrukt in het stof en haar „de vleugels in boeien slaat, zooals die der Sylphide, in het „schoo'ne ballet van dien naam, afvallen en zij zelve „sterft in de verkillende omarming der werkelijkheid. „Wat zich van de menschelijke Psyche uit die omarming „bevrijdt en van nieuws opleeft met onsterflijke vleugels, „stralend als ware het nimmer gedoofd, behoort niet tot „de natuurlijke maar tot de boven-natuurlijke hef de. „Zalig zijn, zij, die in gehuwden staat er in slagen de „Psyche in het leven te houden en tot ontwikkeling te „brengen. Hunne liefde is uit God geboren. (I. Joh. II. 9). „. ..Wilt gij nog lezen, zwart op wit, wat het liefdeteven der vrouw buiten het menschelijk liefdeleven om „kan zijn, lees dan de Confessies van de Heilige Theresia „en vraag u dan af, hoe velen onder de gelukkig liefhebbenden in aardsche verhoudingen zouden kunnen „gewagen van zoodanige zaligheden in zoodanige woorden. Die zaligheden zijn ook niet onderworpen aan „moeite en onzekerheid. Zij hebben in zich eene hoop „en eene belofte, een voorgevoel van eeuwig leven. Zij „nemen niet af; maar zij nemen toe. Zij stijgen met het „klimmen der jaren. Eens moet daarom ook in onze „samenleving toch doordringen het besef, dat eene ongehuwde vrouw niet de mindere is van de gehuwde, ja, „misschien zelfs hare meerdere, als men den apostel HERTHA. I83 , .Paulus en meer andere oude wijzen gelooven mag. Dat >,is in ieder geval zeker, dat zij dat kan worden met haar „oog en zin meer uitsluitend gericht op het geestelijk „leven, waaruit zij put krachten en openbaringen, zooals „die niet ten deel kunnen vallen aan de om kraamkamer, „provisie-kast en ontvangzaal bekommerde vrouwen „Maar priesteressen zijn er thans slechts weinigen en „daarom zwijgen de orakels." Zij had ook wel gelukkige huwelijken gekend, gaf Fredrika toe, huwelijken, „waarbij het water was veranderd in wijn, in heel goeden, krachtigen, maag„ versterkenden wijn, al was het dan niet precies in „Champagne." — „Maar wat onze ongehuwde vrouwen, „de jongen met de ouden," besloot zij, „hier in Zweden „behoeven, dat is vrijheid bij een sterk bewustzijn van „eigen waarde en van vermogen om dienovereenkomstig „te handelen. Onafhankelijkheid van geest, rust in zich „zelf en in zijnen God, dat zijn voor een ieder de eerste „voorwaarden om te komen tot hoogere ontwikkeling „en tot zaligheid. — In al wat ik tot nog toe schreef, heb „ik getracht iets daartoe bij te brengen; en ik hoop niet „te sterven, eer mijn levensarbeid te dezen opzichte tot „eenig concreet resultaat zal hebben geleid. Voortaan „ga ik al mijne krachten meer daar op richten, meer „bij uitsluiting daar voor leven." Fredrika Bremer werd daar te onwederstaanbaarder toe aangezet, omdat haar sociale werk, meer dan haar letterkundig werk het vroeger had gedaan, haar in botsing bracht met de toen nog gangbare openbare meening, met de heftige tegenwerking van zoo velen, 184 HERTHA. die er door werden gestoord in hunne rustige rust en bovenal, — met de nog in Zweden heerschende wetgeving welke alle vrije expansie van vrouwenarbeid tegen hield. Zoo moest het haar bij haar streven naar openstelling van het onderwijs voor de onderwijzeres al bijzonder diep grieven, dat de school voor boerenkinderen, welke hare zusters op het nabij Arsta gelegen goed Heslingby hadden opgericht, tengevolge van beschikkingen van hoogerhand moest worden opgeheven. „Wij hadden," verhaalt hare zuster Charlotte daarvan, „wij hadden eene weduwe aangesteld als „onderwijzeres, na deze eerst de Stockholm de normaalschool voor onderwijzers te hebben laten doorloopen; ,,en hare dochter onderwees de kleine meisjes in naaien, „kousen breien en spinnen. Mijne zuster Hedda, die een „open oog had voor de practische zijde van het leven, „zag daarin persoon op toe en hield er streng de hand aan, „dat alle meisjes op het goed leerden stoppen, mazen, „hare kleederen verstellen en vervaardigen. Alles ging „ook best. De kinderen kwamen trouw en leerden goed. „Dat duurde verscheidene jaren tot bij eene nieuwe „regeling hoogere en meer omvangrijke kennis voor de „aanstelling tot onderwijzer werd voorgeschreven. Onze „onderwijzeres kon aan die nieuwe vereischten niet voldoen. Er werd nu wel een bekwame onderwijzer aangesteld; maar het handwerkonderwijs verviel hier zoo „goed als elders, omdat nu overal de onderwijzeressen „werden vervangen door onderwijzers. Bovendien was „op ons goed het aantal kinderen te klein om de aanstelling van eenen onderwijzer op den duur mogelijk HERTHA. 185 „te maken; en de school moest worden opgeheven. „Toen mijne zuster Fredrika zich daarover tot een der „hoogste autoriteiten wendde om de onderwijzeres voor „de school harer zusters in het bijzonder en voor de „volksschool in het algemeen te behouden, antwoordde ,, deze onderwij s-autoriteit haar: onderwij zeressen deugen „daar niet voor, deugen daar niet voor; in de school behoort een schoolmeester!" Eerst in het jaar 1859 zoude worden bepaald.dat wat in de Onderwij s-wet werd gezegd aangaande de vereischten van bekwaamheid voor den onderwijzer ook zoude gelden voor de onderwijzeres en daarmede de benoeming van deze laatste in de volksschool mogelijk gemaakt. Die willekeurige beperking van den vrouwenarbeid, die grievende miskenning van de waarde der vrouw als arbeidster voor de gemeenschap, die troostelooze verwording van zoo menig vrouwenleven onder den druk van wet en vooroordeel stelde Fredrika Bremer nu met trillende verontwaardiging in het licht in haren roman Hertha, die, meer nog dan eenig ander harer geschriften, beteekenis heeft gekregen, historische beteekenis zelfs, als een aangrijpend pleidooi voor vrijheid van zelfbeschikking, voor vrijheid van opleiding, voor vrijheid van arbeid ook voor de vrouw. Toen zij met de bewerking voor de pers van hare Amerikaansche reisherinneringen gereed was, had zij reeds dadelijk opgevat het plan om weder terug te keeren „naar het veld „dèT verdichting". — „Vele onderwerpen," schreef zij nog nader, „wenken mij; maar voorals nog is er geen „enkel onder, dat zich heeft meestergemaakt van mijnen i86 HERTHA. „geest. Ik ben op dit oogenblik wat besluiteloos; maar „straks als de herfst in het land is, dan hoop ik weder op „krachtig voelen en denken." Fredrika was .namelijk zeer gevoelig voor den invloed van het jaargetijde bij hare scheppingen; en het najaar was daarbij in den regel haar beste tijd. „Het naast aan het hart," overwoog zij verder, „ligt mij de ontwikkeling van mijn eigen „geslacht in leven en in arbeid en op de eene of op „de andere wijze moet ik daarvoor werken. De nieuwe „vrouw is het immers, die moet voortbrengen den „nieuwen man; en de opheffing van het geheele men„schengeslacht berust op de opheffing der vrouw. Er „bestaat een ware, een edele ootmoed, zoowel als een „slaafsche, een verachtelijke. O, hoe weinig heeft men „de vrouw geleerd, daar tusschen te onderscheiden! „Hoe dikwijls buigt zij zich niet slaafsch ter neder, „omdat zij niet beseft, dat zij sterk kan zijn in zachtmoedigheid, in gevoel van eigenwaarde! De opvoe„ding der vrouw en hare plaats in de samenleving „zijn nog vol van leugenachtigheid en van onrecht." „Ik „zelve," gaat zij voort, „heb de innerlijke en uiterlijke gebondenheid van mijn geslacht in zijne vernedering diep gevoeld; en ik heb getracht, de vrouw „te bevrijden door haar te wekken tot hooger bewustzijn, „tot eigen werkzaamheid. In ieder mijner geschriften „leeft eene figuur, die daarvan getuigt, de figuur van „eene ongehuwde vrouw, die zich met kracht van wil „en van eigen bijzondere gaven den weg baant... „Voor den man bestaat niets demoraliseerenders dan „een leven zonder toekomst, zonder vooruitzichten, HERTHA. 187 „maar zoo staat het juist met de meeste arme, ongehuwde vrouwen. Daarom ben ik nu bezig aan een „boekje, waarin eene vrouw het middelpunt is en de „de handeling zich beweegt om het recht der vrouw „op vrije, individueele ontwikkeling. Het zal heeten Hertha, of de Geschiedenis eener Ziel." „Ik heb Hertha bedoeld," schreef zij nog nader, toen dit werk zijne voltooiing naderde, „als de tragische „figuur van eene vrouw met grooten aanleg en met „eene dorstende ziel maar gevangen in de dompige atmosfeer, in de Uchtlooze wereld, welke onze wetten „en onze samenleving hebben geschapen voor de ,,vrouw.. '. Hertha gaat in haren hervormingsarbeid „niet verder dan de aanduiding daarvan in groote „lijnen en de formuleering van den eisch van volle „staatsburgerlijke vrijheid en van recht tot ontwikke„ling en op arbeid gelijk op met den man... Mijns „inziens is dit werk het meest beteekenisvolle van al „wat ik heb geschreven. Misschien is dit werk wel „het eenige, dat in zich draagt eene toekomst, eene „eeuwigheidsgedachte. Maar mijne vorige werken zijn „dan toch als de inleiding daartoe geweest. Er zal „een groote roep tegen uitgaan, want Hertha is „meer van een strijdbaar karakter dan wat men tot „nog toe van mij gewend is geweest. Van dit werk „verwacht ik dan ook noch lauwerkransen noch roem; „maar wel voldoening van blijvender aard, al zullen „velen mij van dit boek een verwijt maken. Hertha „is het kind geboren uit de aanraking mijner ziel „met de ziel der Nieuwe Wereld. Die heeft mij ge- i88 HERTHA. „schonkenmoedenkrachtom onomwonden uit te spreken „wat ik scherp heb gezien en diep heb gevoeld. Velen „zullen er zich aan ergeren, omdat het strijdig is met zoo „veel, dat gangbaar is in mijn land. Ik troost mij echter „met de gedachte, dat mij nu niet zal kunnen treffen „het verwijt van den profeet Ezechiel aan de profeten „en profetessen van zijnen tijd: wee over de dwaze firo„feten, die hunnen eigenen geest nawandelen, en getuigen „van hetgeen zij niet hebben gezien. (Ezechiel XIII. 2.) „Ik nu heb een gezicht gezien en spreek en getuig van „wat ik zag en zie." De indruk welken Hertha binnen en buiten Zweden wekte, was overweldigend al staat dit laatste werk als letterkundig kunstwerk ontegenzeggelijk lager dan Fredrika's vroegere Teekeningen naar het Dagelijksch Leven. Het heeft echter ook niet beteekenis als kunstwerk maar als een wekroep, die toenmaals, althans voor de Zweedsche vrouwen, bijzonder actueel was. Want sedert in het jaar 1825 voor het eerst bij den Rijksdag was ingediend — maar ook verworpen, — een voorstel tot mondigverklaring der Zweedsche vrouw op haar 25ste jaar, was dit vraagstuk er wel bij herhaling op nieuw in behandeling genomen; maar in het jaar 1856, toen Fredrika Bremer haar opzienbarend werk in het licht gaf, was het er nog altijd zoo mede gesteld, dat een ongehuwde vrouw enkel op een daartoe bij de rechterlijke macht ingediend verzoek mondig kon worden verklaard. Zoo had Fredrika Bremer zelve in December 1840 als ruim veertigjarige vrouw, voor zich en hare zuster Agatha bij het koninklijk departement HERTHA. 189 van justitie ingediend het verzoek om mondig te worden verklaard en bevoegd om haar eigen vermogen zelfstandig te beheeren, buiten bijstand van hare voogden. Die voogden, haar neef Fabian Wrede, haar zwager Quidding en de predikant van het kerspel Oster-Hanninge, waartoe Arsta behoorde, hadden dat verzoek zeiven gesteund met een krachtig getuigenis voor de hooge mate „van oordeel en van kennis des onderscheids „welke Mesdemoiselles Bremer eigen was." En dat getuigenis had groot gewicht gehad, wordt ons gemeld, bij den koning en diens Staatsraad, die „waarschijnhjk „wel eens van de ééne van die Mesdemoiselles Bremer „hadden hooren gewagen," zoodat haar verzoek zonder veel bezwaar werd ingewühgd. Maar het ging niet altijd zoo gemakkelijk; het was meest uiterst bezwaarlijk. Daarom wilde Fredrika Bremer nu allereerst op dit punt de openbare meening bewerken. In Hertha schildert zij te dien einde het despotisme van eenen harden, willekeurigen vader, die zijnen dochters de beschikking over haar moederlijk erfdeel blijft onthouden en daarmede de mogelijkheid om te huwen. Want om de haar toekomende gelden onder zich te kunnen houden, blijft hij zijne onmisbare toestemming tot haar huwelijk hardnekkig weigeren; terwijl hij zijnen dochters bovendien onmogelijk maakt iedere poging tot ontwikkeling, tot werkzaamheid door haar streng en onverbiddelijk te binden aan door hem naar eigen zin en lust ingestelde, onbuigbare huisregels. Onder dien druk kwijnt de ééne dochter, door verlangen naar haren verloofde verteerd, aan de tering weg. 190 HERTHA. De andere, Hertha, weet zich ten slotte wel door eigen arbeid vrij te maken; maar ziet haren verloofde sterven, nog eer het tot een huwelijk komen kan. En de vader, oud en zwak van geest geworden, laat zijn eigen fortuin en dat zijner dochters door wanbeheer verloren gaan, wat Hertha wel ziet aankomen, maar zonder over zich te kunnen verkrijgen, bij het gerecht hare mondigheid aan te vragen en zoo de schande van haren vader openbaar te maken. Ter verduidelijking der tendenz gaf Fredrika bij dit boek als bijlage een overzicht van het verloop der behandeling van het mondigheidsvraagstuk der vrouw in den Zweedschen Rijksdag sedert het jaar 1825. In haar onverwoestelijk optimisme voegde zij daar nog aan toe: „wij kunnen niet twijfelen aan den „einduitslag. Het in andere landen gegeven voorbeeld, „de geestelijke stroorningen van onzen tijd, vele „stemmen in ons eigen land verheffen zich immers en „roepen luide om eene hoogere opvatting van de plaats „en van de bestemming der vrouw in de samenleving „en dat schijnt toch onmiskenbaar aan te duiden het „morgenrood van den dag der bevrijding." Naast de mondigheid, de ontvoogding der vrouw lag Fredrika ook nog na aan het hart de grondige, veelzijdige, maatschappelijke ontwikkeling der vrouw. Daarom laat zij Hertha, bezield door verlangen naar „bevrijding van hare gebonden zusteren," stichten eene soort van hoogeschool voor vrouwen. Daar laat zij haar in eene groote, ruime collegezaal, die zij zich dacht versierd met een rijken overvloed van beelden schilderstukken en voorts met haargeliefd Idunabeeld, welke HERTHA. 191 zaal zij aanduidde als Idunazaal, aan den voet van dat beeld der hoedster van de levensappelen houden eene reeks van voorlezingen voor jonge meisjes om dezen te doordringen, naar zij het formuleerde, „van hare verplichtingen jegens de samenleving en haar daartoe „te bekwamen niet enkel door opleiding tot eenig ambt „of beroep maar door haar te leeren zich te bezinnen, hoe „te komen tot de beantwoording der groote levensvragen: wat ben ik? wat vermag ik? wat moet ik „doen?" De uitgave van Hertha werd het uitgangspunt van eenen grooten strijd der meeriingen binnen en buiten Zweden, van eenen strijd tusschen nieuwe denkbeelden en oude, diep gewortelde vooroordeelen. In. allerlei toonaarden van bewondering en van afkeuring werd het boek in de groote en in de kleine pers besproken. Er waren er, die met Fredrika's ouden vriend Per Böcklin meenden: „het gaat hier niet om emancipatie in den „eigenlijken zin des woords, want in de Christelijke „samenleving is de vrouw geen mancipium, geen bezit, „geen werktuig; in geene enkele Christelijke wetgeving „wordt ook maar eenig spoor daarvan gevonden. De „rechten der vrouw zijn daareven heilig als die van den „man en van de lasten der samenleving draagt zij er „eerder minder dan meer. Ook in onze Zweedsche wetgeving is de onmondigheid der vrouw meer bedoeld als „eene beschutting dan als eene verkorting van haar „recht. Maar juist dat eene dergelijke bevoogding bij „voortduring wordt beschouwd als nuttig en noodig, „bewijst, dat de samenleving niet begrijpt, dat zij, naar 192 HERTHA. „hare eigene bestemming en naar de Christelijke idéé, „ieder lid der samenleving heeft te stellen tot eene „levende ziel, tot een mondig kind des huizes." Verbeterd onderwijs voor meisjes werd ook wel algemeen als een dringende eisch des tijds erkend; maar hooger onderwijs voor vrouwen bleven velen uit den booze achten. Heftigen aanstoot nam men er aan, dat Fredrika Bremer aan Hertha in den mond legt de woorden: „is het niet zonderling, dat men aan kleine jongens „altijd vraagt, wat zij willen worden? en hun dan zoo „goed mogelijk gelegenheid geeft om zich in die richting „te ontwikkelen? Maar dat men dat nooit vraagt aan „kleine meisjes? Die moeten niet zei ven denken. Die „mogen beroep noch levenswijze kiezen. Ach, al zoude „ik hebben moeten leven op water en brood, dan zoude „ik toch overgelukkig zijn geweest, als ik had mogen „leeren wat jonge mannen leeren aan de universiteit, „vrij ware geweest om met eigen kracht mijnen weg te „banen. Hoe heerlijk moet het niet zijn om te mogen „binnen dringen in de mysteriën van wetenschap en van „kunst, om anderen mededeeling te mogen doen van de „wijsheid, welke men daar heeft opgedaan, van het „goede dat men daar heeft gevonden!" Dit deed een verontwaardigd recensent uitroepen: „Lezer, zoude „men nu niet werkelijk gaan meenen, dat volgens „Froken Bremer de bestemming der vrouw rechtens „dezelfde is als die van den man? Het is haar niet „genoeg, dat zij de vrouw laat optreden als eene beschei„dene ziekenverpleegster, zij wil ook nog, dat de vrouw „zal gaan studeeren in de medicijnen zoo goed als in HERTHA. 193 „andere wetenschappen en dat grondig] Het schijnt „wel, dat het boek der natuur voor deze schrijfster „een gesloten boek is..." Sommigen ontzagen zich zelfs niet, om zich tegen den persoon van Fredrika Bremer te richten en deze te beschuldigen van vergoelijking van onzedelijkheid en van misdaad, omdat zij in Hertha ook had gepleit voor eenig medegevoel met het lijden der ongehuwde moeder. Men maakte zich vroolijk over Fredrika Bremer's onderstelde behoefte om van zich te doen spreken en wilde beweren, dat zij hare groote Amerikaansche reis had ondernomen niet om te hooren en te zien, maar om te worden gehoord en te worden gezien. Dat ging zoo ver, klaagde weder een ander, dat iedere gymnasiast, ieder kostschoolmeisje zich verplicht achtte minachtend te glimlachen en medelijdend te spreken, zoodra Fredrika Bremer's naam slechts werd genoemd. „Maar," vraagt die klager, die zeide niet te willen opkomen vóór Fredrika Bremer doch tegen de bestrijders van deze, „hebben wij hier in Zweden dan zulk eenen „overvloed van namen van Europeesche vermaardheid, „dat men meent, de dragers daarvan ongestraft te mogen „bespotten?" Eene groote voldoening was het voor Fredrika zeker, dat in het jaar 1856, het zelfde jaar, waarin Hertha verscheen, een voorstel tot ontvoogding der vrouw op 25jarigen leeftijd op nieuw bij den Zweedschen Rijksdag werd ingediend en dat bij Koninklijke Boodschap. Fredrika's vrienden en bewonderaars, die velen waren, wilden verband zien tusschen het verschijnen van Hertha en het koninkhjk initiatief in dezen, en zelve verklaart Naber. Fredrika Bremer. 13 194 HERTHA. zij, dat menig woord in dit boek was geschreven, „als „met de bedoeling om zich tot den koning persoonlijk „te richten. Mijn vertrouwen in 's konings edel, mensche„lijk voelen," zegt zij in een vertrouwelijk schrijven, „was van dien aard, dat ik niet twijfelde- aan de uitwerking daarvan." Wat hiervan zijn moge, zeker is, dat de uitgave van Hertha, nog eer het koninklijk voorstel tot mondigverklaring der Zweedsche vrouw op 25jarigen leeftijd bij den Rijksdag was ingediend, en nog eer Dr. Cederschiöld er bij eene motie de wenschelijkheid van de oprichting eener normaalschool voor meisjes had uitgesproken, in hooge mate heeft bijgedragen om de openbare belangstelling in de behandeling van beide vraagstukken te verlevendigen en krachtig op de algemeene bespreking daarvan heeft ingewerkt. VIII. NAAR HET OOSTEN. Nog eer Hertha het licht zag, was Fredrika Bremer den storm, dien zij zag opkomen, ontweken en had zij weder voor geruimen tijd haar land verlaten. Haar weg leidde haar nu allereerst naar Zwitserland en dit in verband met het destijds in Zweden opkomend en door haar met brandende belangstelling gevolgd verzet tegen de suprematie der Evangelisch Luthersche Kerk als Zweedsche Staatskerk. Dat verzet ging uit van den te Stockholm gevestigden Franschen predikant Trottet, eenen leerling van Alexandre Vinet, den stichter van de Zwitsersche Église libre, die mede hier te lande talrijke aanhangers en geestverwanten heeft gehad en daardoor zulk eenen beslissenden invloed heeft geoefend ten onzent op het zoogenaamde Reveil. Fredrika Bremer met haren vrijheidslievenden, waarheidzoekenden geest wilde die Église libre op de plaats zelve leeren kennen; en zoo reisde zij in den zomer van het jaar 1856, toen zij haar vaderland eenigen tijd wilde mijden, allereerst naar Waadtland in Zwitserland. Alexandre Vüiet was toen reeds overleden; maar bij zijne weduwe vond Fredrika geruimen tijd een vriendelijk tehuis. Zij NAAR HET OOSTEN. leefde daar het kerkelijk leven der Zwitsersche Vrije Kerk mede, zoowel in het nog slechts oogluikend door de Zwitsersche Regeering gedulde kerkje te Lausanne als in de godsdienstoefeningen onder den blooten hemel in afgelegen valleien en op hooge bergtoppen, waarin de Vrije Kerk, die feitelijk door de wet nog was verboden, hare aanhangers vereenigde. Te Lausanne geraakte Fredrika Bremer ook persoonlijk bekend met verschillenden van de leiders der Vrije Kerk, met den historicus Vuillemin, met den predikant Edmond Scherer, en hare reisbrieven uit dezen tijd, die zij afzonderhj k heeft uitgegeven en die voor Nederland zij n vertaald door M. C. Mauve onder den titel Zwitserland in zijn Natuur- en Volksleven geschetst, geven een zeer uitvoerig en aanschouwelijk beeld van het geestelijk leven in dezen merkwaardigen kring, die ook voor het geestelijk leven in Nederland van ingrijpende beteekenis is geweest. De ideale Kerk, zooals zij zich die droomde, vond Fredrika Bremer in de Zwitsersche Vrije Kerk echter niet. In een harer brieven na een verblijf van ruim een jaar in deze omgeving schrijft zij: ,,wat ik hier mis, dat „is bezieling. De vloedgolf van nieuw geesteüjk leven, „die zoo hoog oprees in de eerste bekoring en onder den „onmiddelhjken, persoonlijken invloed van Alexandre „Vinet, heeft zich weder gelegd, evenals na den storm „de golven van het meer van Genève zich weder leggen „binnen den kring van afsluitende bergen. Men heeft „hier den Bijbel en het Bijbelwoord lief; maar met geblinddoekte oogen. Men is er beangst voor het licht der NAAR HET OOSTEN. 197 „wetenschap en bestrijdt er der Rede haar recht bij het „zoeken naar waarheid. Men wil er geene nieuwe vergezichten zien en ontzegt ieder, die ze aan den horizon „ziet opdoemen, het recht om zijne oogen te gebruiken. „Men analyseert en duidt er het Bijbelwoord; maar „stuksgewijze en in het klein en hoedt zich wel, te onderzoeken op welken grond men dit doet. Dikwijls vergenoegt men zich met te zeggen, — gelijk ik het bij „herhaling heb hooren zeggen, — ik begrijp het wel niet; „maar ik geloof, dat het zoo is." Eene uitzondering maakte Fredrika te dezen opzichte voor den destijds ook hier te lande door zijne predikatiën wel bekenden predikant Charles Sécrétan, wiens gast zij was te Neufchatel in het jaar 1857. Fredrika's eindoordeel over de Êglise libre is zeer karakteristiek en luidt: „het is „mij duidelijk geworden, dat de Nationale of Staatskerk en de Vrije Kerk beiden noodig zijn voor het „volksleven; de eerste als de hoedster der oudste „tradities, als de algemeene moeder, die het kind de „eerste melk geeft, het eerste onderricht; de tweede „om de Staatskerk te bewaren voor verstarring en „verdooving, om te werken als een zuurdeesem, die „het deeg doet rijzen. Dat verhindert niet, dat in „menig opzicht de Staatskerk hooger wijsheid kan „voorstaan en zuiverder leer kan bezitten dan de Vrije „Kerk. Zoo wil het mij toeschijnen, dat hier de Vrije „Kerk in de leer aangaande het Avondmaal het Cal„vinistische standpunt heeft prijs gegeven voor de „veel minder diepe opvatting van Zwingli. Men wil „hier de letter vergeestelijken; maar laat daarbij den io.8 NAAR HET OOSTEN. „inhoud verloren gaan en op andere punten houdt „men weder zoo stijf aan de letter vast. Dat is eene „wonderlijke tegenstrijdigheid." Overigens werd zij door hare kennismaking met de Église libre versterkt in de meening, dat rede en geweten de kenbronnen zijn van het goede, de drijvende krachten tot hoogere ontwikkeling, de norm voor het recht verstand van den Bijbel, de grondslag, ook van het Protestantisme. In het najaar van 1856 had Fredrika Bremer hare reis door Zwitserland en hare theologische studiën aldaar voor eene poos onderbroken om deel te nemen aan het eerste Internationale Weldadigheidscongres, dat in die dagen werd gehouden te Brussel. Het congresbestuur had namelijk niet verzuimd, der bekende Zweedsche schrijfster en sociale werkster eene persoonlijke uitnoodiging te zenden; en zoo kwam het, dat in Zweden vele, door de uitgave van Hertha reeds ontstemde lezers uit de dagbladen moesten vernemen, dat hunne beroemde landgenoote, als het eenige vrouwelijke lid van het congres, deel nam aan de beraadslagingen van mannen van wetenschap en van pohtieke en sociale leiders. Algemeen achtte men in Zweden dit optreden van Fredrika Bremer onvereenigbaar met ware vrouwelijkheid, met een passend fatsoensbegrip; in de groote en kleine Zweedsche pers ontbrak het op dit stuk niet aan stekelige en persoonlijke opmerkingen. Het buitenlandsche publiek echter oordeelde billijker. Toen Fredrika Bremer in de eerste openbare samenkomst, bij het aflezen der presentielijst, op het hooren van haren naam, als ieder deed op zijne beurt, zich van NAAR HET OOSTEN. IOQ hare plaats verhief, werd zij met een daverend applaus begroet: terwijl ten slotte, bij het afscheidsdiner, een dronk werd gewijd aan Harriet Beecher Stowe, aan Florence Nightingale en aan Fredrika Bremer als aan de drie grootste vrouwen van haren tijd. Warme instemming bij het publiek vond ook het rapport, dat door Fredrika was ingediend bij het congresbestuur en ter vergadering werd voorgelezen door den voorzitter, want dat zij dat zelve zoude doen, was al te strijdig met wat men zelfs in dien kring nog verstond onder ware vrouwelijkheid. Na in dit rapport te hebben gegeven een overzicht van wat in haar Zweden „een land, „arm", naar zij erkende, „in materieele goederen, maar „rijk aan warm voélende harten, gelijk het rijk is aan helden en aan ijzer," reeds voor armen, kranken en hulpbehoevenden van allerlei aard werd gedaan, besloot Fredrika dit verslag met een warm pleidooi voor wat haar inzonderheid aan het harte lag, namelijk voor de verbeterde opleiding van jonge meisjes als het meest doeltreffende middel nog niet zoo zeer om maatschappelijken nood te bestrijden dan wel om dien "te voorkomen. Met een beroep op den stelregel, dat de mannen de wetten maken en de vrouwen de zeden, betoogde zij voorts, dat ook de beste wetten niet van den ondergang kunnen redden een volk, dat zedelijk daalt en dat het de vrouw is, die de hoogte van het zedelijk peil van een volk bepaalt. Maar de vrouw, het jonge meisje, ging zij voort, leden materieel en moreel onder gemis, éénerzijds aan ontwikkeling, anderzijds aan werkzaamheid. Daardoor waren er zoo velen in dehoogere standen, die, 200 NAAR HET OOSTEN. wanhopend aan het leven, nu iedere levenswerkzaamheid haar bleef ontzegd, wegkwijnden in werkloosheid, een lichte prooi voor den verzoeker tot alle kwaad, die steeds aanwezig is, ook zonder dat men hem roept; en in de lagere standen werden de meisjes door honger, door arbeidsgebrek en door onkunde gedreven naar het kwaad. Want vrouwènarbeid, merkte Fredrika op in haar rapport, wordt om het al te ruime aanbod daarvan zoo veel lager gesalarieerd dan mannenarbeid, zoodat velen, die van het werk harer handen niet kunnen bestaan, ten slotte walgen van een leven van kleurloosheid en uitputting en bezwijken voor de steeds loerende verzoeking om in haar onderhoud de voorzien op gemakkelijker maar minder eerbare wijze. Indien door verbeterde opleiding haar arbeid hooger waarde kreeg, zouden zoo vele vrouwen uit de hoogere zoowel als uit de lagere standen, minder weerloos staan in 's levens strijd. Behalve in verbetering van opleiding verwachtte Fredrika ook heil van emigratie van vrouwen, mits goed georganiseerd en onder goede leiding, naar landen, waar gebrek was aan arbeidskrachten, om dan verder nog te wijzen op de behoefte aan vrouwenarbeid welke zij had kunnen constateeren op hare reizen door de Vereenigde Staten van Amerika. Men mocht ook nimmer vergeten, waarschuwde Fredrika, dat het jonge meisje van heden is de moeder van morgen; en dat onberekenbaar groot is de invloed, welken de moeder heeft op het kind. Daarom moest men volgens haar allereerst de vrouw opheffen, opdat deze het den man zoude doen. NAAR BET OOSTEN. 201 Fredrika Bremer was aanvankelijk niet van plan geweest, hare reis verder uit te strekken dan tot Zwitserland ; maar nu zij daar eenmaal was, zag zij aan de overzijde der Alpen Italië wenken en onwederstaanbaar voelde zij zich aangegrepen door de grootsche vrijheidsbeweging, die daar aan het opkomen was. „Monumenten ,,en ruines en zelfs kunstwerken," schreef zij aan Böcklin, „boeien mij slechts matig in vergelijking met „wat ik gevoel voor den inzet van dien strijd van „heel een volk voor vrijheidsgedachten. Ook daar „wil ik gaan beluisteren, gelijk ik het in Amerika „deed, de stem die roept: Zingt den Heer een nieuw „Lied\" In den herfst van het jaar 1857 begaf Fredrika zich daarom over Domo d'Ossola naar de valleien der Waldenzen om daar op de plek zelve de heldengeschiedenis van dezen in te leven. Zij vertoefde er eene maand te midden van herders en boeren en reisde van daar naar Turijn, waar zij werd vervuld met warme sympathie voor de vrijheids- en onafhankelijkheidsdroomen, welke er in de lucht hingen. „Vanwaar," schrijft zij, „vanwaar komt toch op sommige „tijden die lentewind, die menschen en volken wekt „tot een bewustzijn van nieuwe kracht, van een nieuw „doel, van eene nieuwe toekomst? Komt die als het „voorjaar naar den vasten regel eener natuurnoodwendigheid? Of komt die voort uit het gebruik, dat „vrije geesten maken van de hun verleende onsterfelijke „gave van verlichting en wil, in antwoord op Gods roepende stem? Ik vermeen het laatste." In die overtuiging werd zij nog bevestigd door een onderhoud, dat 202 NAAR HET OOSTEN. zij wist te verwerven met den staatsman Cavour, den grooten strijder voor een van Oostenrijksche overheersching bevrijd Italië. „Dat onderhoud gaf mij een „groot geestelijk genot," teekent zij aan; „want het deed „mij zien, dat de leider, die thans het lot van Piémont „in handen heeft, handelt naar vaste beginselen en zich „enkel beschouwt als middel voor de ontwikkeling van „Piémont door het gemeene zaak te doen maken met „de constitutioneel geregeerde Westersche Europeesche „landen en het zoo te stellen tot eenen voorkamper van „nationale en hberale denkwijzen door heel ItaHë. Daartoe brengt Cavour zijn land op wegen, waarop het niet „terug kan, bjjvoorbeeld met de doorgraving van den „Mont-Cenis, waarmede niet alleen Piémont maar heel „Italië is verbonden met het overige Europa dooreenen „spoorweg. Tot dusver was Piémont als een schip, „waarvan de zeilen den.wind niet konden vangen, omdat „die werd gekeerd door hooge rotswanden. Maar die „rotswanden zijn thans doorboord, de wind speelt er „door heen en nu kan het schip wenden en keeren naar „vrijen wil... Maar zal Italië," vroeg zij zich twijfelend af, „kunnen volharden op den weg, dien Cavour het wil „doen gaan, zonder te komen in conflict met het be„ginsel der Roomsch Katholieke Kerk, dat haar alleen „toekomt het recht om leiding en richting te geven aan „het denken, gelooven en gevoelen van den mensch?" Het was die vraag, welke Fredrika boven alle andere bleef bezig houden, toen zij eindelijk op eenen Novemberdag, laat in den avond, per diligence, Rome, de Eeuwige Stad, binnen reed. Hier huurde zij eene kamer NAAR HET OOSTEN. 203 in de nabijheid van den opgang naar de Monte Pincio en leefde er eenigen tijd het gewone touristenleven: bezocht musea, catacomben, kunstverzamelingen, woonde de Kerstmis bij in de Sint Pieterskerk, leefde het carnaval mede, maakte uitstapjes in Rome's omstreken in gezelschap van de vele vreemdelingen, niet enkel uit de Zweedsche kolonie te Rome, maar uit alle andere landen en stelde hare vertrekken menigen avond tot de verzamelplaats van al wat de oude, beroemde stad dien winter aan merkwaardige mannen en vrouwen herbergde. Maar boven alles bleef haar toch gaan hare begeerte om te doorgronden- het wezen der Roomsch Katholieke Kerk. Zij wilde weten, wat het was, dat zoo vele hoog gezinde, ernstig denkende, edel voelende mannen en vrouwen tot die geloofsgemeenschap dreef en stelde zich de vraag, of die Kerk soms was gebleven de hoedster van leerstellingen, waarmede de Kerk der Reformatie al te overhaast had gebroken. Licht hieromtrent zocht zij onder meer in den omgang met eene Zweedsche Roomsch Katholieke vrouw, die te Rome den Italiaanschen minister Martino had gehuwd en die zich nu beijverde, hare beroemde landgenoote te bekeeren. „Het was mij lief," schrijft Fredrika, „om in „hare reine ziel te vinden eene afspiegeling van de „Roomsche leer en haar te hooren getuigen van eene „zaligheid, eene geloofsverzekerdheidzoo groot, dat zij die , ,nauwlij ks kon in woorden uitdrukken.'' Maar Fredrika kon er toch niet in berusten, dat hare Roomsch Katholieke vriendin haar, als Protestantsche, ontzegde het recht om zich te noemen Christin, terwijl zij toch ook 204 NAAR HET OOSTEN. meende te weten wat geloofsverzekerdheid was en toch ook geloofde in Jezus Christus als Verlosser en Heer en dezen zoo brandend lief had. Eerst in scherts, later in ernst, verklaarde Fredrika dan na lange samensprekingen, „wel, ik zal het den paus zeiven vragen." In Februari 1858 werd zij ook werkelijk in particuliere audiëntie toegelaten bij paus Pius IX, die haar al te dringend vragen of niet ook andersdenkenden, zij die stonden buiten de gemeenschap der Roomsche Kerk, zalig konden worden ? en haar al te vrijmoedig pleiten voor het goed recht van hare Protestantsche geloofsbelijdenis kalm en waardig terugwees met de vermaning, „dat zij den Heer had te bidden om licht en „genade." — „Die echt priesterlijke, vaderlijke vermaning," verhaalt zij, „werd uitgesproken zoo innig „en zoo warm, dat zij mij diep trof. Ik had mij „tegenover hem gesteld in mijnen Protestantschen „hoogmoed. Hij had met geduld geluisterd, met goedheid geantwoord en ten slotte mij vermaand niet met „pauselijke arrogantie maar als een recht christelijk „leeraar en herder." Fredrika's begeerte om het wezen van het Roomsch Katholicisme te leeren kennen was daarmede echter niet bevredigd. Door eenen Carmelieter monnik, pater Marie-Louis en eene non, zuster Géneviève, beiden destijds vermaard wegens hun vermogen om proselieten te maken, liet zij zich nu gereedelijk overhalen om eene retraite te gaan doormaken in het Carmelieterklooster van het Heilig Hart. De brandende ijver en de bruisende woordenstroom van de dweepzieke zuster Géne- NAAR HET OOSTEN. 205 viève werden Fredrika daar echter spoedig te veel; van de gesprekken met pater Marie-Louis, een man van groote gaven, behield zij daarentegen de aangenaamste herinneringen. „Want," teekende zij aan, „die man „maakte zijn standpunt klaar en had eene bijzondere „macht beide in denkbeelden en in uitdrukking. Maar „het Protestantsch beginsel kon hij niet vatten; hij kon „ook maarniet begrijpen, dat het geweten iets meer kan „zijn dan enkel een individueel en subjectief licht. Hij „was ook niet te brengen," gaat zij voort, als waren de rollen omgekeerd en zij geroepen om den pater te bekeeren, „hij was niet te brengen tot de erkenning der „gelijkheid van eenheid en zin bij menschen, die Christus „aanhangen met dezelfde liefde, zonder daarom nog „overeen te stemmen in het geloof aan de onfeilbaarheid „van paus en Kerk. En zoo scheidden wij, ik met werkelijke vriendschap en dankbaarheid jegens hem in het „hart, — hij met de belofte, dat hij mij zoude gedenken „bij het dagelijksch misoffer." Veel had Fredrika intusschen in het Roomsch Katholicisme leeren waardeeren en zij was er door gekomen tot de overtuiging, „dat de twee groote Christelijke kerkgemeenschappen „zouden moeten terug keeren van verdeeldheid en vijandschap, zoodra zij zich dieper werden bewust van hare „eenheid van oorsprong, van gemeenschap en van doel... „Met Jezus Christus als Voorganger, met diens Heiligen „Geest als leidsman en met de voorbereiding van de „komst van het Godsrijk hier op aarde gehjk in den „hemel als doel zal de Algemeene Kerk zich toch niet „aanmatigen het recht om op eenig tijdpunt vast te 206 NAAR HET OOSTEN. „stellen wat eeuwig zal gelden... Zij moet van eeuw „tot eeuw telkens op nieuw beginnen haar geloof en „haar leven te herzien, op nieuw die toetsen aan het „voorbeeld van het Eeuwige in het licht van hét „ideaal." Het was toch met eene zucht van verlichting, dat Fredrika Bremer na eene week het klooster den rug toewendde om terug te keeren in de wereld. Thans betrok zij eene kamer in een aan de Luthersche gemeente te Rome behoorende woning boven op de Tarpejaansche rots. „Dit huis," verhaalt zij" in een harer brieven uit dien tijd, „ligt midden in eenen boomgaard, juist op „de plaats, waar eens de tempel van Saturnus stond. „Aan den voet van de rots verrijzen de ruines van het „oude Rome, het forum, het Coliseum, als uit een reusachtig graf. Verderop zie ik den Tiber kronkelen om „den Mons Aventino met zijn kerken, en zijn villa's; „daarachter de groene Campagna begrensd door de zee „en door de Albaansche en de Sabijnsche bergen in „wijden kring. En over die schoone aarde straalt nu „de helderste blauwe lentehemel en zet Italië's grond „in een vlammengloed! Onder mijn venster bloeien uit „de rots rozen en seringen; tamme duiven vliegen rond „en strijken neder op mijn balkon; en dan die lucht, die „heerlijke lucht, die frischheid, die vrijheid en die vrede... „Ach, alles te samen is het te veel!" Nog wat later weder aan dien tijd terug denkende schreef zij, „ik was er „alleen, geheel alleen na eenen onrustigen, bonten winter, „alleen na veel strijd des geestes, eerst in het wereldsché „leven, later ter wille van mijn geweten in een klooster; NAAR HET OOSTEN. 207 „maar nu alleen en vrij na mijne gevangenschap, in het „gevoel van eene volkomen behaalde overwinning, zoo„dat mijne geheele ziel één jubel was!" Zoo geheel alleen leefde zij echter niet op hare hooge rots, of zij ontving er veel en gaarne bezoek, onder anderen dat van den beroemden romanschrijver Nathaniel Hawthorne, dien zij reeds eerder in Amerika "had leeren kennen maar die destijds ook te Rome vertoefde. Deze verhaalt van het bezoek, dat hij aan Fredrika Bremer bracht, „na eerst lang te hebben gezocht, tervergeefs „wel drie of vier trappen te hebben bestegen en eindelijk „als in eenen kring te hebben rond gedwaald, vonden „wij Mlle Bremer ten laatste in een klein kamertje in „een groot, oud gebouw slechts enkele schreden van „het hoogste punt derTarpejaansche rots gelegen. Het „was het allereenvoudigste verblijf, dat ik in Rome heb „gezien, nog net op het nippertje groot genoeg om plaats „te hebben voor hare kleine legerstede, haar etenstafel „en een schrijftafel bedekt met boeken, met fotografieën „van Rome's oudheden en met eenige in haar handschrift beschreven vellen papier. Zij heette ons met „de grootste hartelijkheid welkom, en daarbij met de „meeste onbevangenheid. Het bekrompene, armelijke „bijna van hare omgeving maakte voor haar blijkbaar „zoo weinig uit, dat zij ons ontving als woonde zij in „een paleis. Dat zij zich in het minst niet verontschuldigde over de geringe ruimte, maakte dat wij zeiven „er verder ook geen acht op sloegen. Zij is een allerliefst „klein oud vrouwtje," besluit hij. „Teer gevoel, fijne „humor en. de meest volkomen eenvoud kruiden haar 208 NAAR HET OOSTEN. „gesprek. Er is nog iets meisjesachtigs, iets jeugdigs „in haar, dat zeer bijzonder aandoet; er is nog iets van „de frischheid en vah den geur van 's levens morgenstond overgebleven in deze verwelkte roos." Het was in die dagen, dat Fredrika Bremer werd verblijd met het bericht, dat door den ZWeedschen Rijksdag was aangenomen het koninkhjk voorstel tot mondigverklaring der Zweedsche vrouw op 25jarigen leeftijd, ten minste in zoo verre dat ongehuwde vrouwen die op de enkele aanvrage daarvan op dien leeftijd deelachtig zouden kunnen worden. Eerst in het jaar 1863, dus vijf jaren later pas, is bepaald, dat die mondigheid met het vijf en twintigste jaar als automatisch zoude intreden. Dat Fredrika's roman Hertha veel tot dezen uitslag had bijgedragen, was gebleken bij de discussies in den Rijksdag. Want daarbij was door een der leden van den Rijksdag verklaard, „dat hij van „dit besluit voorzag de noodlottigste gevolgen; want „hoe moest men zich denken de positie van eenen huisvader met mondige dochters in zijn huis ? Het geheele „voorstel," had hij verder nog gezegd, „was enkel maar „een ingaan op eene leuze aangeheven door schrijvende „dames in tendenz-romans en zoo modern gemaakt. „Maar geene enkele werkelijk vrouwelijke vrouw," dat wist hij zeker, „had met die leuze ingestemd of had die „goed gekeurd." De tijding van het genomen besluit zette Fredrika Bremer aan tot nieuwen arbeid. Want Hertha mocht haar laatste woord niet zijn in haren strijd voor de bevrijding der vrouw. „Daar ben ik voor „het eerst polemisch opgetreden," schrijft zij, „dat kan * ••• U^>- NAAR HET OOSTEN. 209 „ik nu verder nalaten. Thans wil ik trachten te „schilderen de ideëele verhouding van vader en dochter, „zooals die kan opbloeien onder den invloed van het „vrijheidsbeginsel. Beide boeken behooren bij elkander „als dag en nacht in een etmaal." Binnen den tijd van enkele weken schreef Fredrika nu den roman, die de laatste is gebleven van hare reeks van Teekeningen naar het Dagelijgsch Leven en die heet Vader en Dochter. De omgeving, waarbinnen de hoofdfiguren uit dezen roman zich bewegen is geheel bepaald door Fredrika's Italiaansche reisindrukken. Zoowel wat den vorm als wat den inhoud betreft, is dit werk echter van geringe waarde. Na de voltooiing van dit werk trok Fredrika, van nu af meer geboeid dan tot dusver door het verledene, naar Napels, naar Capri, naar Sorrento, naar Salerno, „naar de kusten door Homerus bezongen, naar de „eilanden waar de Sirenen de zeelieden verstrikten „met hun gezang, naar den grot van Ulysses, naar „de tempels der oude Goden." Het zien van dit alles wekte in haar het verlangen om weder verder te gaan, naar Griekenland, neen, verder nog. „Het doel „van mijne reis," schreef zij eerlang, „is niet meer Italië, „is ook niet meer Griekenland; neen, diep in mijne ziel „klinkt het: naar Jerusalem, naar Jerusalem!" En weder wat later, toen zij op het eiland Malta de gast was van den daar gevestigden Zweedschen consul, meldde zij' haren ouden vriend Böcklin nog nader: „om mij heen „bruist een wilde storm tegen de rotsen van het eiland, „waar ik voor het oogenblik woonachtig ben en de golven Naber, Fredrika Bremer. j4 210 NAAR HET OOSTEN. „schuimen met witte koppen. Maar binnen in mij is „het klaar en rustig, — want ik heb de haven gevonden, „ik ben hier op mijnen weg naar het verre Oosten... „Hoe verder ik kwam op mijne reis, hoe meer de betee„kenis en het doel daarvan zich verbreedden. Die reis „is geworden niet enkel een doortrekken van bepaalde „landen met waarneming van het tegenwoordige leven „daar, ook niet een verkenningstocht in het verleden ter „inzameling van de schatten van leven en leer, welke „het meest beteekenisvolle Rijk en volk tot in onze „dagen hebben bewaard en gesteld tot een erfdeel voor „latere geslachten. Het spoor van de leiding, waarmede „de Voorzienigheid het menschengeslacht heeft geleid „uit de duisternis tot het licht, dat spoor na te gaan en „wat ik er van kan vinden aan anderen te laten zien, „dat is thans meer dan ooit mijn doel. Dat moet ik „nastreven in eene bedevaart naar de plaatsen, waar „de groote dragers van het Leven zijn opgestaan en „hebben gewandeld, waar hun schaduw nog rust op „natuurtafereelen en op gedenkteekenen... De plaatsen „te aanschouwen, waar het hoogste in het menschelijk „verleden is opgekomen, heeft gebloeid, heeft vrucht „gedragen voor latere geslachten, — mij op die plaatsen „zelve voor eenen tijd met hart en ziel te verdiepen in „de herinneringen, zoodat die weder tot leven komen in „geest en gemoed, dat kan niet zonder zegen zijn voor „mij zelve en voor anderen, vooral niet wanneer ik „het doe in liefde en verlangen. Dat ben ik mij bewust „en dat zal mij ten kompas zijn in storm, op woedende „baren, in vreemde landen, onder wilde volken, op mijnen NAAR HET OOSTEN. 211 „eenzamen weg..." Fredrika Bremer wist ook zeerwel, dat eene reis naar het verre Oosten voor eene alleen reizende vrouw, voor eene vrouw, die zich reeds oud begon- te gevoelen, bij de schaarsche en onvoldoende reisgelegenheden van dien tijd eene bedenkelijke zaak was. Zelve gaf zij ook volmondig toe, dat haar plan eigenlijk „al te vermetel" was. Maar zij gevoelde (zich nu eenmaal „geestelijk daartoe gedwongen" en vertrouwde dus, dat de weg haar zoude worden gebaand. Fredrika's plan om onderweg eenige weken te vertoeven in Egypte werd bij hare aankomst te Alexandrië verijdeld door het bericht, dat de Turksche Regeering voor alle reizigers, die van Egypte, waar toen juist de pest was uitgebroken, naar Palestina kwamen, had ingesteld eene quarantaine van een duur van veertien dagen onder omstandigheden, die, naar Fredrika werd verzekerd, voor leven en gezondheid volstrekt onhoudbaar waren. Zij besloot daarom, — zij het ook tot hare groote teleurstelling, — om met de Fransche paketboot, welke haar naar Alexandrië had gebracht, direct door te reizen naar Jaffa. Aan boord vond zij nu gelegenheid om zich aan te sluiten bij het reisgezelschap eener Russische grootvorstin, die mede op weg was naar Jerusalem en door wier eskorte de moeilijke reis haar aanmerkelijk werd verlicht. Met den tocht van Jaffa naar Jerusalem, dien men thans gemakkelijk doet per spoor, waren destijds nog gemoeid twee vermoeiende dagreizen te paard. Maar dat gaf aan de reis toch ook weder eenen eigenaardigen stempel, het karakter van 14* 212 NAAR HET OOSTEN. een waren pelgrimstocht, wat Fredrika's avontuurlijken zin wel aanstond en moedig hield zij vol, rijdende over de heuvelen van Palestina te midden van de gewapende Arabieren, die het geleide der vorstin uitmaakten en aandachtig luisterende naar de verklaringen en uitleggingen van eenen Joodschen archaeoloog, die als gids dienst deed. Aan het einde van den tweeden dag was Fredrika door het haar geheel ongewone paardrijden echter zoo vermoeid, dat zij begon te wanhopen, ooit het doel van den tocht te zullen bereiken. Maar zij vergat alle vermoeidheid, toen zij een harer geleiders op het oogenblik, dat de kleine karavaan weder den top van een der tallooze rotsachtige heuvels op den weg had bereikt, hoorde uitroepen: „daar ligt Je„rusalem!" — „Want toen," schrijft zij, „zag ik recht „voor mij eenen hoogen gekanteelden muur, waarboven „uitkwamen een minaret, een paar grauwe torens en „koepels en een kloosterachtig gebouw, omringd door „donkere cypressen. Achter de stad verrees een met „olijven begroeide heuvel, de Olijfberg, en heel in de „verte een hoog, donker purperkleurig gebergte. Dat „was het gebergte Moab aan de andere zijde van den „Jordaan, waartegen Jerusalem's grauwe muren zich „afteekenden als tegen eenen duisteren achtergrond. In „het schemerende licht van den vallenden avond zag de „stad er zoo verwonderlijk stil en droevig uit; een schaduw onder schaduwen." Als de meeste andere reizigers begaf de Russische vorstin, onmiddellijk na aankomst zich naar de Grafkerk om daar den eersten nacht door te brengen met waken NAAR HET OOSTEN. 213 en bidden. Fredrika Bremer echter draalde dagen lang met zich daar heen te begeven. „Ik ben niet hier heen „gekomen," teekende zij aan, „om het graf des Heeren „te zien. Neen, want Hij is opgestaan uit de doodèn, „dat wist ik immers reed* vooruit en ik ben hier gekomen „om te zien de plaatsen, waar Hij Zijn voet heeft gezet, „waar Hij heeft gewandeld en gesproken om ons God „den Vader te leeren kennen en hef hebben, — om al „die plaatsen te stellen als tot een voetstuk en vandaar „beter, dieper, voller te kunnen vatten Zijne wezenstrekken, de oneindige beteekenis van Zijne woorden „en van Zijne handelingen." Liever dan te vertoevenin de Grafkerk dwaalde zij om op den Olijfberg, in Gethsémané. De mindere of meerdere echtheid van historische herinneringsteekens, was daarbij voor Fredrika Bremer van weinig beteekenis. De echtheid der natuurtafereelen was haar genoeg. „De stroomen, de meren, „de eeuwige heuvels, de bosschen en de bloemen zijn „immers nog dezelfde als in vroegere, groote dagen. De „horizon en de hemel zijn beide nog onveranderd en voor „een groot deel zijn de zeden en de gebruiken van het „volk het ook nog; en dat is voor mij van meer gewicht „dan de zekerheid wat betreft de naam van bepaalde „steden en plaatsen. Of de merkwaardige dubbelheuvel, „dien men te Bethanië aanwijst als Lazarus' graf, al „volgens het oordeel der geleerden in dien tijd onmogelijk „een graf kan zijn geweest, daar bekommer ik mij in „het minst niet om. Het graf is niet, waar het mij daarbij „om gaat; maar dat Jezus weende bij het graf..." Het bonte leven in de straten van Jerusalem, die toen, om- 214 NAAR HET OOSTEN. dat het tegen Paschen ging, wemelden van duizenden pelgrims, interesseerde Fredrika meest als schouwspel van oostersch leven; maar ongaarne wandelde zij alleen in het vuile, warrelende straatgewoel, zij gevoelde zich dan „als een strootje in den wervelwind," en allerminst waagde zij zich in de donkere, overdekte gangen van de winkelbuurten, van de bazars die haar aan eene onderaardsche stad deden denken. Zoo veel mogelijk greep zij iedere gelegenheid aan om. zich aan te sluiten bij gezelschappen, die tochten in den omtrek van Jerusalem ondernamen. Op die wijze bezocht zij Bethlehem, maakte zij eenen pelgrimstocht mede naar den Jordaan en naar de Doode Zee~ Gedurende de wintermaanden wijdde zij zich aan de studie van den Bijbel, van den Koran, van den Talmud, die voor haar in het licht dezer omgeving dubbele beteekenis kregen. In het voorjaar reisde zij naar Nazareth, naar het meer Genesareth en beklom op den Pinkstermorgen den Tabor, den berg der Verheerlijking. Met een verwonderlijk uithoudingsvermogen zette Fredrika vervolgens haren eenzamen tocht te paard steeds verder voort, trok zij over den Libanon naar Smyrna, en voer van daar over naar Konstantinopel. In het eerst was zij overweldigd door de verwonderlijke schoonheid dier stad; maar het wezen der Turksche samenleving met hare harems, „waar de vrouw naar „ziel en lichaam eene gevangene is en blijft," stootte haar af en zij haastte zich zuidwaarts, naar Griekenland, dat zich een dertigtal jaren geleden had los gemaakt van de Turksche overheersching, en waar NAAR HET OOSTEN. 215 zij nieuw leven meende te zullen zien ontkiemen te midden van de ruines van het oude. Juist dat ontkiemen van nieuw leven, dat zij daar inderdaad kon constateeren, maakte, dat Fredrika Bremer in haar verblijf te Athene veel grooter voldoening vond dan in dat te Jerusalem, waar het verleden haar toescheen, geene toekomst meer te hebben. Te Athene werd zij als huisgenoote opgenomen in de pastorie van den Duitschen predikant Hansen, eenen man in wien zij alles vond wat zij behoefde om haar ten gids te zijn bij hare bezoeken aan de oudheden in den omtrek' en haar in te leiden bij al de vooraanstaande persoonlijkheden, die destijds in het nieuwe Griekenland richting en leiding gaven aan het maatschappelijk leven. Twee jaren bleef Fredrika Bremer op die wijze te Athene vertoeven, in den zomer uitgestrekte tochten ondernemende in gezelschap van Engelschen en Amerikanen, die zij er leerde kennen en die de gezellige, vroolijke oude vrouw gaarne in hunnen kring opnamen. Eene van dezen, eene Miss Harvey, schilderde Fredrika Bremer later in een Engelsch tijdschrift als „altijd „welgemoed, nooit bedacht op zich ze ve en met een „verwonderlijk vermogen om alles te bezien van de „lichte zijde. Gingen wij met haar op tocht, dan „gebeurde het vaak, dat de een of ander bromde „over de stofwolken, over de kale lijnen van de „bergen, over de harde, scherpe steenen op den weg „en vooral over de troepen vuile bedelkinderen, die „zich aan den wagen hingen of dwars voor de paarden 2l6 NAAR HET OOSTEN. „heen Hepen. Kleine Miss Bremer scheen daar nooit „iets van te zien. Zij was altijd in verrukking over „den zonneschijn, die de stofwolk, waarin wij reden, „veranderde in een goudkolom en de kale bergen „baadde in een zee van licht. En de arme, kleine „bedelkindertjes, wat waren die sierlijk in hunne veerkrachtige bewegingen en wat waren zij gelukkig met „eenig kopergeld!" Wat verder schrijft Miss Harvey dan nog: „zoo als de magneet de naald tot zich trekt, „zoo wist,Miss Bremer het beste uit te lokken bij ieder „met wie zij in aanraking kwam. Als men eenigen tijd „rustig met haar had gesproken, voelde men zich een „beter mensch en weinigen scheidden van haar zonder „rijker te zijn geworden in wijsheid en in menschen„liefde." Waren de zomermaanden met hunne afwisseling en met hunne tochten voorbij, dan werkte Fredrika Bremer gedurende twee lange winters in de rustige Duitsche pastorie aan het in boekvorm brengen van hare reisherinneringen. In de ochtenduren schreef zij daaraan; wandelde dan wat in den namiddag en in de lange avonden hield zij met haren gastheer en diens vrouw lange samensprekingen, gebogen over kaarten, platte gronden en fotografieën of liet zich door dezen voorlezen over wat met hare studies verband hield. Het werk, dat zij op die wijze tot stand bracht en in het licht gaf onder den titel Het Leven in de Oude Wereld is verdeeld in drie gedeelten. Fredrika Bremer bericht daarvan zelve: „in het eerste gedeelte, loo,,pende over. mijne reis door Zwitserland en Italië, „heb ik inzonderheid in het licht willen stellen het NAAR HET OOSTEN. 217 „goddelijke in den mensch, heb ik bovenal het oog „gevestigd op het goddelijke licht, de subjectieve „openbaring daarvan om het zoo eens uit te drukken. „Het tweede gedeelte, bevattende de schets van mijne „reis door het Oosten, is gewijd aan de voorstelling „van het objectieve, van den Goddelijke, zooals ik „Hem heb gevoeld en gezien op de plaatsen, waar ik „enkel leefde in Zijne beschouwing. In het laatste, „derde gedeelte, waarin ik mijn verblijf in Griekentand schilder, verhaal ik van het volk in zijn bijzonder en in zijn openbaar leven in de ontwikkelings „periode welke het thans is ingetreden. Want als „ik mij niet bedrieg dan is heden ten dage aangebroken een tijd van bloei niet enkel voor bijzondere „volken en voor bijzondere plaatsen, maar voor de geheele menschheid onder de ontwikkeling van die leer „en van dat leven, die zelfs de woestijn kunnen doen „bloeien als eene roos en het lam laten rusten naast den „leeuw onder het schild van den Vredevorst. Het „duizendjarige Rijk, waarvan de eeuwen door pro„feten en zieners hebben getuigd, is voorzeker geen zinledige droom, ik zie het komen," eindigde zij, denkende aan het afnemen van de macht van de Halve Maan, dat zij in het Oosten meende te hebben waargenomen en aan het opkomen der vrijheidsgedachten in Kerk en Staat, zooals zij dat in Zwitserland, in Italië, in Griekenland had gezien. Wat Fredrika Bremer bij het in het licht geven harer reisherinneringen meest ter harte ging, dat was, dat zij daarin uitdrukking wilde geven aan hare religieuse, 218 NAAR HET OOSTEN. hare Christelijke wereldbeschouwing. Daarin ligt de sleutel, het recht begrip van dezen volumineuzen arbeid. Heele hoofdstukken daarin hebben met reisbeschrijvingen niets gemeen, dragen veel meer het karakter van uitvoerige geloofsbelijdenissen. Die begeerte om haar eigen geestesleven te stellen tot richtsnoer voor anderen en daartoe zoowel hare innerlijke als hare uiterlijke ervaringen gedurende vier rijke levensjaren zoo volledig en zoo uitvoerig mogelijk in beeld te brengen, is zeer teekenend voor Fredrika Bremer's persoon. Maar vergeleken met de levendige Amerikaansche reisbrieven zijn deze latere aanteekeningen toch onmiskenbaar al te persoonlijk, al te uitvoerig en daardoor wat mat. Voor haar zelve was het uitwerken harer dagelijksche aanteekeningen tot een groot geheel een innig geestelijk genot. Het deed de dagen van den winter omvliegen en in Mei 1861 schreef zij, „waar is de winter „gebleven ? Hij is voorbij gegaan als een droom en als „eene die uit den droom ontwaakt, zie ik om mij en „vraag: Wat heeft hij geschonken? Rijke uren heeft „hij geschonken, vooral thuis, als ik met mijnen vriende„lijken gastheer de wereld rond reisde op de kaart en in „boeken, in Azië en door Afrika of door het rijk van den „geest, door het staatkundig en door het godsdienstig „leven..." Maar haar arbeid was nog niet geheel ten volle gereed, toen Fredrika op eenmaal werd aangegrepen door een onwederstaanbaar heimwee naar eigen land en volk. „Ik moet weder den glinüach van „oude vrienden zien, aanzitten aan het vuur van mijnen NAAR HET OOSTEN. 2ig „eigenen haard," schreef zij. „Ik begin mij hier minder .levenskrachtig te gevoelen dan in Zweden en al de .bloemenpracht hier wekt in mij niet dat veerkrachtige .vreugdegevoel, dat mij schenkt de eerste sleutelbloem, ,de eerste anemoon, als de lente nederstrijkt op onze .Zweedsche sneeuwvelden." IX. OP ARSTA TERUG. In het begin van Juli 1861 keerde Fredrika Bremer na eene afwezigheid van meer den vijf jaren te Stockholm terug met een gevoel van blijdschap en van welbehagen, dat haar zelve verraste. „Het was zomer," schrijft zij, „Zwedens heerlijke zomertijd en Zwedens „natuur omgaf mij met al hare frischheid, haar eigenaardig leven, haren rijkdom van blauwe meren met „hunne groenende eilanden en stranden en witte zeilen, „met hare opgewekte bevolking, die op nieuwe verkeers„middelen uittrok tot nieuwe uitstapjes als tot een onafgebroken zomerfeest; en ik was terug in mijn eigen, „vredige, behaaglijke tehuis. Het leven van den dag,' „het licht van den nacht, de frissche blijheid, die over „alle dingen was uitgebreid, verrasten en verrukten mij. „Ik gevoelde mij zelve als omvat door moederhjke „armen..." Bij Fredrika's terugkeer uit Amerika was het haar niet zoo te moede geweest; toen had zij bitter geklaagd „over het enge en zelfzuchtige, over een verslapen van den tijd in alledaagsche zorgen en genietingen, dat het leven in de Zweedsche hoofdstad verstikte en tevergeefs deed zoeken naar eenig spoor van op arstX terug. 221 „groote en edele gedachten." Nu echter scheen alles haar geheel anders toe en dat berustte niet enkel „op „het lichte schijnsel, dat de vreugde van het wederzien „in hare ziel had achter gelaten." De tijd welken zij buitenslands had door gebracht, was voor Zweden werkelijk van ingrijpende beteekenis geweest, beide in geestelijk en in stoffelijk opzicht. De vrijheid van godsdienst was er aanmerkelijk uitgebreid en verschillende afzonderlijke kerkgenootschappen hadden ruimte van ontwikkeling gekregen naast de Luthersche Staatskerk tot verlevendiging van geestelijk leven ook bij deze zelf. De eersfe spoorweg was in Zweden aangelegd en had nieuwe veerkracht, nieuwe bedrijvigheid gebracht op allerlei gebied. Fredrika Bremer, die op hare reizen door tal van landen had meenen te constateeren het begin van eene nieuwe bloeiperiode tengevolge van het doorbreken der liberale vrijheidsbeginselen, verheugde er zich over ook in haar vaderland bewaarheid te vinden hare lievelingsstelling, dat naast een belijden en beleven van de leer van het Evangelie volledige burgerlijke en staatkundige vrijheid hoofdvoorwaarde is voor alle hoogere ontwikkeling van volken en van individuen. „De grond van den ouden Yggdrasil „zal met zijne nieuw verworven vrijheden voor geweten „en voor arbeid, met zijnen strevenden geest, met „zijn spoorwegen en met zijn stoombooten niet achter „blijven bij de andere volken," juichte zij. Maar niet alleen wat betreft haar volk in het algemeen, ook waar het gold de vrouw in het bijzonder vond Fredrika Bremer bij hare thuiskomst veel veranderd. 222 op arstA terug. In die vijf jaren, dat zij afwezig was geweest, was de maatschappelijke positie der Zweedsche vrouw verbeterd op eene wijze, die eene groote schrede voorwaarts was naar het doel, dat Fredrika in haren ganschen levensarbeid direct en indirect had nagestreefd. Want behalve de erkenning van het recht van mondigheid der Zweedsche vrouw op 25jarigen leeftijd had de Rijksdag ook nog in behandeling genomen het vraagstuk van het onderwijs voor meisjes en eer hij in het jaar 1858 uitéénging besloten tot de oprichting van een Staatsseminarium ter opleiding van onderwijzeressen welk mstituut juist kort na Fredrika's tehuiskomst kon worden geopend. Bovendien werd Fredrika Bremer thuis komende ook nog verblijd door de kennismaking met het eerste Zweedsche Vrouwenblad Tidskrift för Hemmet, waarvan zij eenige afleveringen op zich vond wachten en waarvan zij dadelijk eene ijverige medewerkster werd. „Ik vind hier een nieuw Zweden om „kennis mede te maken," juichte Fredrika in een vertrouwelijk schrijven. „De stijgende belangstelling in „de opleiding der vrouw, de toenemende erkenning van „hare rechten als vrij en redelijk wezen, van hare waarde „en beteekenis voor de algemeene samenleving zijn „kenmerken van een verjongd Zweden, dat mij bijzonder lief wordt. De mannen en vrouwen, die daarvoor hebben gearbeid en nog arbeiden, verzoenen mij „met mijn land en volk, zoo als ik het in lang niet ben „geweest." Met ijver hervatte Fredrika nu ook dadelijk hare vele maatschappelijke en phüanthropische bemoei- op arstA terug. 223 ingen in de Algemeene Zweedsche Vrouwenvereeniging, waar zij tijdens hare langdurige afwezigheid was vervangen door Fru Gagge, wie zij warmen dank bracht voor de wijze, waarop deze de zaken in dien tusschentijd had geleid: „Had ik niet geweten," verklaarde Fredrika in de eerste algemeene vergadering, waarin zij zelve weder het presidium voerde, „dat deze aangelegenheid in goede handen was, zoo ware mijne telkens verlengde reis onverschoonbaar geweest, al ging „die dan ook naar Jerusalem; want zelfs eene bedevaart „is geene verontschuldiging voor verzuim van eenmaal „aanvaarde plichten." Fredrika Bremer had nu te Stockholm weder haren intrek genomen in de appartementen, welke zij na haar moeders dood had betrokken en waar zij tijdens hare afwezigheid op onbekrompen wijze gastvrijheid had verleend aan onvermogende vriendinnen, die er zoo lang de ruimten in gebruik mochten nemen. Het was de derde verdieping van een huis in de Sergelsstraat, No. 8 op den hoek van de Jacobsbergstraat en is thans versierd met eenen gedenksteen. De plek had voor Fredrika groote aantrekkelijkheid om het uitzicht naar het westen, naar zonsondergang, „evenals mijn leven," schertste zij, op een panorama afgesloten door dicht begroeide bergen. Niet minder hef was haar, vlak onder haar venster, het gezicht op een gewemel van marktende vrouwen en meisjes tusschen kramen en stalletjes met vruchten, vleesch, brood en aardappelen. „Dat „geeft gereede aanleiding," merkte zij vroolijk op, „tot „allerlei réflexions morales et chrétiennes over het aard- 224 op arstA terug. „sche leven en de behoeften van 's menschen maag en „dat is bij tijden ook niet kwaad; vooral niet als men „daarna den blik van al dat marktgedoe mag opheffen „tot het groote, nu bewolkte, maar soms zoo stralend „heerlijke hemelruim Een telegraafdraad, die juist „voorbij mijn venster, schuin over de steeg naar den „schoorsteen van het tegenover liggende huis loopt, „geeft mij ook bijzonder veel vermaak, want daarop „houden de musschen in alle gemoedsrust hunne sociëteit. Gij ziet dus, dat ik alles heb wat ik maar kan ver„langen om mij te amuseeren. Terwijl ik dit schrijf, „breken de wolken, het blauw komt aan den dag en de „zon breekt weder door! De arme natte koopvrouwtjes," — voor wie in later jaren daar ter plaatse een overdekte venduhal is gebouwd, — „de arme natte koopvrouwtjes drogen weder op met hare groenten; en ik heb „kans op eenen helderen zonsondergang, het schoonste „schouwspel, dat ik ken." — „Wat ik hier aan overdaad „bezit in mijne woning," gaat zij weder elders voort, als moest zij er zich over verontschuldigen, „dat is nog „over uit mijn vroeger ouderlijk huis; daar gevoelt mijn "„geweten zich niet onder bezwaard, al drukt het mij „wel eens, als ik denk, hoe Gods Zoon rond ging op aarde „zonder iets te hebben waarop Hij het hoofd kon „nederleggen. Hadde ik een armelijker woning dan „zoude ik mij dichter voelen bij Hem ... Wat ik volstrekt niet zoude kunnen missen, dat is reinheid, rust „en warmte; maar voor het overige behoef ik niet veel: „een bed, een stoel, een tafel en wat eenvoudig huisraad is mij genoeg. Maar nu ik eenmaal wat meer heb, Hm OP ARSTA TERUG. 225 „wil ik ook zorgen, dat alles smaakvol en harmonisch is; „en ik schik en plooi de dingen, alsof de geest van mijne „goede moeder in mij gevaren ware." Al leefde Fredrika Bremer voor zich ook in den grootst denkbaren eenvoud, hare vertrekken maakte zij toch zoo aanlokkelijk en gezellig mogelijk voor hare altijd talrijke bezoekers. Die kwamen dan eerst in een mooie, ruime zaal met ouderwetsche wit gelakte meubelen en in een hoek tusschen altijd frissche klimopranken het marmeren Idunabeeld van Quarnström, dat haar van Arsta hierheen had moeten volgen. Een voorhang scheidde deze zaal van het volgende vertrek, eene wat kleinere kamer vol boeken, curiositeiten, reisherinneringen en tal van schilderijen aan den wand. Daar stond naast de piano, waarop Frederika in de avondschemering zachtjes psalmen en gezangen placht te spelen, de kleine ouderwetsche secrétaire, waar zij met de pen in de hand hare ochtenduren doorbracht. „Daar werk ik dan rustig aan mijne laatste Teekening „naar het Dagelijksch Leven, aan mijne Aurora," berichtte zij aan eene vriendin. Haar werk- en schrijftijd kon iederen dag echter slechts kort zijn want haar geregeld afnemend gezichtsvermogen maakte haar het lezen na een paar uren reeds onmogelijk en iederen avond moest een jong meisje haar komen voorlezen, eerst de dagbladen en daarna allerlei litteratuur van den dag. Fredrika placht dan onder het luisteren zachtjes heen en weder te wandelen, hare op reis verzamelde schatten te ordenen en te rangschikken, fotografieën te bezien in den door onze oud-tantes en grootmoeders zoo geliefden Naber, Fredrika Bremer. tc 22ó op arstX terug. stereoscoop, terwijl zij tusschen door niet naliet, hare opmerkingen te maken over wat haar werd voorgelezen. In het derde en laatste vertrek stonden om eene groote ronde tafel, bij een divan voor haar zelve, verscheidene gemakkelijke leunstoelen voor hare bezoekers. Daaronder waren altijd talrijke vreemdelingen, personen, waarmede zij op hare reizen in betrekking was gekomen en die nu, zeiven in Zweden reizende, haar een bezoek kwamen brengen, ook wel reizigers, die er prijs op stelden, de vermaarde schrijfster in persoon te leeren kennen na van hare geschriften te hebben genoten. Dat levendig internationaal verkeer, dat Fredrika Bremer ook bleef aanhouden in eene uitgebreide correspondentie, deed haar vol belangstelling deelen in de groote staatkundige gebeurtenissen van dien tijd, in den Poolschen vrijheidsstrijd, die de volle, warme sympathie had van haren vrijheidslievenden geest, evenals de strijd tusschen de noordelijke en zuidelijke Staten van Amerika ter afschaffing van de slavernij en de in Griekenland uitgebroken omwenteling. En hoe vredelievend zij zijn mocht, hoe zij ook mocht droomen van eenen komenden wereldvrede en vertrouwen op de eindelijke komst daarvan, — Fredrika Bremer had toch een te open oog voor de werkelijkheid der dingen, voor de eischen van het heden, die immers niet mochten worden verzaakt voor eene verre toekomst, om toen in het jaar 1864 Duitschland de provincie Sleeswijk Holstein aan Denemarken te ontweldigen trachtte, niet te meenen, dat het voor Zweden plicht was om het Scandinavische zustervolk, moest het zijn gewapender- EBflHI op arstA terug. 227 hand, zijne geschonden rechten tehelpen verdedigen. „Het „gaat toch niet aan," beweerde zij, „lijdelijk toe te zien, „als een groote, zware kerel een kleinen, tengeren jongen „mishandelt." Het was haar eene teleurstelling, dat Zweden ten slotte in dezen krijg onzijdig bleef. „Een „eerlijke strijd is toch altijd beter dan een laffe „vrede," verzuchtte zij, „en het is beter zelf mede „de vingers te branden dan buurmans huis in vuur „en vlam te laten opgaan." Fredrika Bremer's levendigste belangstelling gold echter het Staatsseminarie voor Onderwijzeressen, dat den eersten October 1861 werd geopend in een gebouw in de onmiddelhjke nabijheid van hare woning, aan de overzijde der straat. Kort daarna, den 19 den October daaraanvolgenden, bracht zij er haar eerste bezoek. „Wij zaten haar met kloppende harten af te wachten," verhaalt eene der toenmalige leerhngen, „en wij rezen „allen op, toen het kleine oude vrouwtje de collegezaal „binnen kwam. Zij scheen mij diep ontroerd en dat verwonderde mij niet; want hier zag zij nu verwezenlijkt „haren schoonsten, hefsten wensch, de erkenning van „het recht der vrouw op hooger onderwijs. Zij was heel „klein, heel mager, met ijsgrauw haar en ofschoon zij „eerst 60 jaar was, deed zij zich voor, alsof zij reeds „70 ware. Hare geheele verschijning wees op ouderdom „en broosheid. Het was haast niet te gelooven, dat zij „pas enkele maanden te voren was teruggekeerd van „eene reis naar het Oosten. Maar in een tenger lichaan „heeft zij eenen grooten geest. Het vuur in haren blik „en de fijne glimlach om hare dunne lippen bewezen *5* 228 op arstX terug. „dat hare ziel niet is verouderd met haar wezen. „O, ik had haar de kleine, smalle handjes willen kussen... „maar dat ging toch niet." Na dit eerste bezoek kwam Fredrika telkens en telkens terug. „Het was haar een „genot," wordt ons verhaald, „om onopgemerkt binnen „te komen, in stilte te luisteren naar de lessen, vriendelijk wat te praten met de directrice en eenige aanmoe„digende woorden te richten tot de jonge meisjes, die „haar allen kenden." Voor en na verhuisden nu al de boeken uit Fredrika's rijke bibliotheek naar het seminarie en eindelijk deed zij er ook haar geliefd Idunabeeld opstellen in de groote gehoorzaal, die naar de eveneens met een Idunabeeld gedachte zaal, waarin Fredrika Bremer de heldin uit haren roman Hertha hare voorlezingen laat houden, sedert werd geheeten Hertha's Idunazaal. Aan het einde van het eerste cursusjaar sprak Fredrika, staande aan den voet van het beeld, nog eens zelve de meisjes toe, om haar aan de hand der oude godenmythe te wijzen op de beteekenis der vrouw als hoedster van het Leven. „Het was als eene scène uit „Hertha," schrijft eene, die er bij mocht tegenwoordig zijn. — Dat eerste cursusjaar van het seminarie was geweest als eene lente van overstroomend leven, van rijke verwachtingen. De geheele inrichting droeg toen nog den stempel van eene hoogeschool met vrije colleges en ofschoon de geheele organisatie in vele opzichten te wenschen overliet en sedert ook ingrijpende veranderingen heeft moeten ondergaan, werden de onvermijdelijke gebreken eener eerste onderneming van dien aard ten volle opgewogen door de bezieling van op arstA terug. 229 wie er onderwijs gaven en van wie er onderwijs ontvingen. In dien kring van wordende onderwijzeressen kiemde menige teekomstgedachte, waarvoor Fredrika Bremer met den ouden ijver mede den weg hielp banen. Zoo het plan van eene véreeniging van de uit het seminarie voortgekomen onderwijzeressen met die onderwijzeressen, welke die verbeterde opleiding hadden moeten ontberen. Meermalen organiseerde Fredrika daartoe onderlinge samenkomsten in hare vertrekken. Daarnaast ging Fredrika's philanthropisch werk ongestoord voort. Zij bleef eene trouwe verschijning in de gevangenissen; en voor de kinderen in de school voor doofstommen welke zij in gang had helpen brengen, was zij zoo iets als eene oude fee uit de tooversprookjes met hare onafscheidelijke groote reticule, altijd vol suikergoed en pepernoten. Ook nam Fredrika Bremer een werkzaam aandeel aan de in het jaari86i door gravin von Schwerin, ondernomen poging om te stichten een Toevlucht voor onvermogende oude vrouwen van goeden huize, waaronder er zoo velen waren, die, bij haar tot nog voor kort zoo beperkt erfrecht en bij haar volslagen gemis aan eenige opleiding, waardoor zij zich eene nog zoo bescheidene economische zelfstandigheid zoude hebben kunnen verzekeren, tot den uitersten nood vervielen, indien zij geene aanverwanten hadden, die zich over haar wilden ontfermen. Aanvankelijk verleende de Toevlucht enkel onderdak en moesten de inwoonsters zeiven zorgen voor haar middagmaal; maar weldra bleek, dat de meesten zich niet meer konden verschaffen dan een stuk droog brood en dat nog niet 230 OP ARSTA TERUG. eens iederen dag. Fredrika Bremer, die in het begin harer groote buitenlandsche reis, nog in het jaar 1856, in Zwitserland, in een overweldigend gevoel van dankbaarheid voor de geestelijke genietingen, welke die reis haar schonk, had afgelegd de gelofte om de gelden, welke de uitgave harer reisherinneringen mocht inbrengen, te bestemmen „tot een Tehuis voor hen, die „geene gezondheid hebben en geene hoop opaarde meer," bestemde die gelden thans voor deze ongelukkige vrouwen. Bovendien hielp zij nog met woord en pen een flink stamkapitaal voor de stichting bijéén brengen. Gedachtig echter aan de groote waarheid, dat voorkomen beter is dan genezen, verdubbelde zij na deze ervaring hare pogingen om door verbetering van opleiding te komen tot verruiming van arbeidsgebied voor de vrouw. Eene groote verheugenis was haar daarom de motie door het Rijksdagslid Svensèn bij den Rijksdag ingediend, „om vast te stellen, dat de vrouwen, „mits overigens bekwaam, op gelijken voet met den man „benoembaar zouden zijn tot voor haar passende staatsbetrekkingen bij de telegraaf, bij de post, bij de ziekenverpleging;" waarbij in de toelichting nog nader werd verklaard: „de vrouw moet hebben vrijen toegang tot „arbeid en beroep; haar komt toe het recht om hare „krachten aan te wenden op iedere eerhjke en eerbare „wijze, naar vrije keuze, in overeenstemming met hare „natuur, ten einde zich te verwerven economische onafhankelijkheid. Eenen jongen man wordt het aangerekend als eene eer, wanneer hij zelfstandig in zijn „onderhoud kan voorzien; voor de vrouw geldt dat nog op arstA terug. 231 „al te zeer als iets dat ongepast is, als eene schande; tot „nog toe kan zij het ook maar enkel doen onder allerlei „voorbehoud. Het is een nationaal belang, dat dit anders „worde." Fredrika Bremer schreef naar aanleiding van wat het Rijksdagslid Svensèn had voorgesteld en wist door te voeren: „het is nu een merkwaardige, rijke tijd ,, voor Zweden en de vrouw heeft er ruim haar deel aan in „steeds wijder uitbreiding van onafhankelijkheid, van „opleidingsmogelijkheden, van nieuwe arbeidswegen. De „jongeren jubelen dan ook overal als vogels in de lente „en roemen: het is een lust te leven! En ik, zoo oud „als ik ben, ik jubel mede en dank God, die ons vrouwen „leidt uit de duisternis naar het licht. Ik gevoel mij „thans zoo gelukkig in mijn vaderland." Met hart en ziel ging Fredrika ook op in de behandeling van de uitbreiding van kiesrecht, die in het begin van het jaar 1862 bij den Rijksdag in behandeling kwam. „Hoe „opvoedend, hoe ontwikkelend, hoe tot rijpheid brengende is niet zulk eene behandeling voor het algemeene „oordeel en dank aan de uitvoerige verslagen, welke de „dagbladen brengen, behoeft niemand in den lande er „vreemd aan te blijven. Dat ik sterk voor die uitbrei„ding van kiesrecht ben, zal u wel niet verwonderen; ik „ben er voor, omdat het de belangstelling in en de deelneming aan het algemeen belang uitbreidt en doet door„dringen inwijden kring, tot alle leden der samenleving." Aan eenen vriend, die haar had gevraagd, of dat nu waren zaken voor eene vrouw om zich warm over te maken: of vrouwen even als kerkelijke herders en leeraars geene betere, hoogere dingen hadden te be- 232 op Arsta terug. denken? antwoordde Fredrika, „ja, dat weetik niet; „maar ik geloof toch van neen. Want die groote strijd„vragen raken toch het algemeen menschelijke en daarin „kunnen wij vrouwen toch deelen zonder onze bijzondere „vrouwenroeping te verzaken. Ik ben immers in de „eerste plaats mensch en pas in de tweede plaats vrouw." De tijd om thans in algemeene vrouwen vergaderingen ook het denkbeeld van vrouwenkiesrecht te propagandeeren achtte zij echter nog niet gekomen. „Zulke „algemeene vrouwenvergaderingen," meende zij, „zouden nu nog eer hinderlijk dan bevorderlijk zijn „voor de vrouwenbeweging, want zij zouden nog te „veel bloot leggen de tekortkomingen der vrouw door „gebrek aan opleiding en door gebrek aan ervaring in „het openbare leven. Wij zouden daarmede den spotlust kunnen opwekken en daar moeten wij ons voor „wachten. Bovendien zouden wij de mannen nimmer „van zulke vergaderingen moeten uitsluiten. Wij moeten „de mannen, die zich reeds onze vrienden en voorStanders hebben betoond, tegemoet gaan en nog „meerderen van hen zien te winnen. Man en vrouw „moeten ook op het gebied van het openbare leven „hand in hand gaan. De dag zal zeker komen, dat „man en vrouw samen werken in 's lands belang in de „vertegenwoordigende lichamen, al zal ik dien dag „wel niet meer beleven. Maar het is mij genoeg, dat „ik ben geweest eene roepende stem, dat ik den weg „daartoe heb mogen helpen banen." Een yerzoek om hare actieve medewerking ter verkrijging van staatkundige rechten voor de vrouw meende op arstA terug. 233 Fredrika bovendien te moeten afwijzen met de verklaring: „ik ben nu oud en moede en daarom ont„wijk ik en moet ik ontwijken nieuwe onderne„mingen, waar noch mijne fysieke noch mijne moreele „krachten meer voor uitreiken. Ik behoef rust om „met al de kracht, die mijn ten einde neigend leven „nog mag hebben, voor mij zelve en voor anderen „te belichten het komende leven en die andere, nog „zoo dicht versluierde, komende wereld." In hare brieven uit dezen tijd wordt het dan ook tot eene geregeld wederkeerende klacht, dat al hare verschillende bemoeiingen op den duur te veel voor haar werden, haar dreigden over het hoofd te wassen en „dat het „zoo moeilijk was, anderen te helpen zonder er zich „zelve bij te gronde te richten." Zoo klaagde zij in een vertrouwelijk schrijven: „ik heb behoefte aan rust en aan „stille afzondering en dit zoo zeer, dat ik letterlijk „angstig wordt, als ik hoor spreken van interessante „menschen, die mij willen komen bezoeken, want die „nemen mij mijn avond- en middagrust weg. De bezorging van mijne kleine huishouding is mij op zich „zelf ook niet te veel; maar die neemt mijnen tijd en „mijne gedachten toch te veel in beslag dan dat ik niet „zoude zinnen op middelen om er mij van vrij te maken; „maar ik zie niet, hoe ik dat zal kunnen doen. Ik heb hier „bij mij twee jonge, lieve meisjes, die mij als dochters „zijn: de ééne is eene Engelsche, die hier de colleges aan „het seminarie voor onderwijzeressen volgt, de andere is „mijne voorlezeres. Ieder in haar soort zijn zij aller„ liefst; maar zij vergen toch eenige zorg en eenig na- 234 op arstA terug. „denken. Een jonge Pool is mijn bijna dagelijksche „gast bij het middagmaal; daarbij komen nog andere uitnooóligingen en dat wordt een dagelijks „wederkeerende doodelijke strijd tusschen gastvrijheid „en eene nu eenmaal noodzakelijke spaarzaamheid. „Dat alles verhindert mij om op veel anders te „denken dan op wat telkens op nieuw de behoeften „van iederen dag medebrengen. Daardoor is mijn „dagelijksche arbeid eigenlijk een Sisiphusarbeid; van „den morgen tot den avond ben ik bezig om af te „doen opdrachten van allerlei aard, die ik nu eenmaal „op mij heb genomen, om te beantwoorden brieven, „die zich al maar blijven ophoopen, in één woord „gezegd met pogingen om klaar te komen met eenen „arbeid, die nooit klaar komt, want iedere dag brengt „nieuwen toevoer, terwijl van den vorigen nog over „is. Zoo kom ik nooit tot eigen productieven arbeid „en kom ik er ook niet toe, mij te verdiepen in de „gedachten en gevoelens, welke opstijgen in mijnen „geest, die toch dorst naar lucht en licht. Natuurlijk „ligt dit alles ook daaraan, dat mijne armen hun deel „vragen van mijne zorgen en die moeten ook worden „geholpen. Maar daartoe kan ik toch niet rekenen de „schrijvers van brieven, die mij worden toegezonden „door volslagen onbekenden, waarvan de een op slag „500 rijksdaalders wil leenen en de ander niet minder „dan liefst drie millioen in ééns. Dan moet ik mij toch „weder de moeite geven om te antwoorden en hun uit „te leggen, dat zij zich vergissen en dat ik niet meer „bezit dan wat met eenig overleg uitreikt voor mij op arstA terug. 235 „zelve en voor diegenen, wier verzorging ik nu eenmaal „op mij heb genomen." Fredrika's litteraire werkzaamheid in de jaren 1862 tot 1.864 bepaalde zich dan ook tot enkele tijdschriftartikelen, tot philanthropische propaganda-geschriftjes, tot de bezorging van herdrukken van vroegere werken en, naar aanleiding van het uitbreken van den strijd tusschen de noordelijke en zuidelijke Staten van Amerika ter afschaffing van de slavernij, tot eene verkorte uitgave harer Amerikaansche reisbrieven ten behoeve van de school- en kerspel-bibliotheken, die thans overal in Zweden werden aangelegd en tot de organisatie waarvan zij met warme sympathie de hand leende. Ook bewerkte zij eene verkorte uitgave van hare reis door het Heilige Land voor de kinderen der Zondagsscholen, scholen destijds in Zweden nog nieuw en onbekend, maar die Fredrika Bremer in navolging van wat zij daarvan in Amerika en in Engeland had gezien, over het geheele land in grooten getale wist in gang te brengen. Maar dit alles kon haar toch niet ten volle voldoen. De wensch om nog eens in den vorm der verdichting, in dien van een roman, uitd^ikking te geven aan wat haar diepst bewoogven dat in de Aurora, die haar steeds bleef voorzweven, liet haar niet los. Aan eenen uitgever, die met haar onderhandelde over eene complete uitgave van al hare werken, schreef zij: „bij die verzamelde geschriften zoude „dan ook nog moeten behooren het werk, waaraan „ik thans in gedachten bezig ben, mijne laatste „Teekening naar het Dagelijksch Leven, de roman, die 236 OP ARSTA TERUG. „tot al het voorafgaande zal staan als de klokketoren „tot het kerkgebouw." Het een met het ander deed haar steeds sterker verlangen om weg te komen uit Stockholm, waar het leven bij het klimmen harer jaren al te druk, al te inspannend voor haar werd. En toen, op het onverwachtst, ontving zij van den nieuwen eigenaar in wiens handen Arsta sedert het jaar 1861 was overgegaan en die zich voornam, het oude gebouw bij gedeelten te verhuren aan zomergasten, het aanbod om er een appartement te betrekken. Zij huurde er nu voor den zomer van het jaar 1864 hare eigene oude vertrekken, de hoekkamer op de tweede verdieping, die zoo lang hare werkkamer was geweest met de daarnaast gelegen groote zaal, welke beide vertrekken nog geheel gemeubeld waren zooals vroeger. Van daar schreef zij nu aan haren ouden vriend Böcklin, „nog eens schrijf ik „u uit het landelijk tehuis, waar ik zoo lang heb geleefd „en gearbeid met hoofd en hart, zoo bitter heb geleden „en toch ook zoo ontzaglijk heb genoten en vooral nu, in „den laatsten tijd, zoo onuitsprekelijk geniet. Eigenhjk „zag ik er tegen op, hierheen terug te keeren. Ik vreesde, „veel veranderd te zullen vinden en er te zullen worden „gedrukt door treurige herinneringen aan den tijd, dat „ik er van scheidde na den dood van mijne zuster „Agatha en toen zoovele financieele moeilijkheden over „onze familie kwamen. Maar het werd mij heel anders „te moede. Als met eenen tooverslag vond ik mij zelve „terug in mijne oude kamer, de groote, de hooge met „het ruime, wijde uitzicht over hemel en aarde. Alles op arstA terug. 237 „was nog geheel zoo als het was geweest; alleen waren „de twee eschdoorns voor mijn raam hoog opgeschoten „en zij fluisterden nog vertrouwelijker dan vroeger door „mijne vensterruiten. De vogeltjes in hunne takken „tjilpten nog even vroolijk en onbezorgd en keken onbevreesd naar binnen naar de stille, vreemde kamerbewoonster. Daar ben ik nu weder geheel alleen als „in die uren, waarin ik mijn bestaan het diepst heb ge„noten. Ik heb er mij zelve door terug gevonden, ben „weder jong geworden in leven, in kracht, in ohtvanke„lijkheid voor indrukken. Ik voel er nieuwe gedachten „als goede engelen bij mij inkeeren. Maar de onrust „mijner jeugd, het brandende maar onbevredigde vertangen naar leven en naar licht, waar zijn die heen? „Ver achter mij liggen zij met de vervlogene jaren, met „het nu haast volstreden leven. Er is niets van hen „overgebleven dan de behoefte om te laten rijpen de „vruchten, die groeiden onder de wisseling van 's levens „stormachtige en stille dagen. En hier in deze vredige „haven, in dezen zonneschijn over mijnen ouderdom „kunnen zij, dunkt mij, rijpen als nergens elders. Lichte „gedachten komen hier tot mij als Paradijsvogels, ver„rukken mij met hunne schoonheid, met hunne be„loften, met hunne voorspiegelingen van een heerlijker „land dan dit aardsche. En toch is reeds het aardsche „om mij heen zoo schoon, schooner nog dan toen wij „het in eigendom bezaten... Ik kan niet onder woorden „brengen, hoe gelukkig ik mij gevoel in mijn oude tehuis; „en hoe dankbaar voor de leidingen der Voorzienigheid, „die mij hierheen heeft terug geleid." • 238 op arstA terug. Het oude huis was dien zomer vol van gasten, oude en jonge, die allen met eerbied en liefde zich dicht aanéén sloten om Fredrika Bremer, die na in de morgenuren te hebben zitten lezen en schrijven in hare eigene kamer, in den namiddag zich voegde bij de vroolijke schaar, die dadelijk in beweging kwam, als het gold, haar eenen herinnéringstocht te helpen maken naar een lievelingsplek harer jeugd, uit te vorschen wat er was geworden van eenen ouden bediende, te zoeken naar eene steensoort, een wier of een mos, waarvan zij zich zeker herinnerde, dat die hier of daar waren te vinden, dan wel naar de eene of andere boschbloem, waarnaar zij verlangde en die men dan, afgaande op hare beschrijving ervan, met ijver ging opsporen. Ook de avonden bracht Fredrika door in dezen kring. Gewoonlijk was zij het, die dan opspeelde tot den dans, liefst oude Zweedsche volksdansen, of op de piano het gezang der jongeren begeleidde; terwijl zij van ganscher harte deelde in de grappen en schelmstukken van een paar vroolijke Upsala-studenten, wier geestigheden trouw werden beloond met een applaus van Fredrika's kleine, teere, bijna brooze handjes. Toen Fredrika Bremer in het najaar van 1864 naar Stockholm terugkeerde, was het met de bedoeling om in de komende lente weder naar Arsta te trekken; maar dan voor goed. „Ik begin den last der jaren té „gevoelen," schreef zij, „als ik nu nog in rust mijnen „laatsten arbeid mocht afwerken, wat zoude het mij „dan goed zijn om op mijn oude Arsta te mogen „sterven* Als ik denk aan wat ik daar dezen zomer op arstA terug. 239 „heb genoten door de vriendelijke tegemoetkoming „van de familie op de plaats, door de wijze, waarop „deze hare onderhoorigen verzorgt en behandelt en „bedenk, welk eene rust, welk eenen vrede ik daar „zoude kunnen smaken, dan is het, alsof mijn Vader, „Die in de hemelen is, mij wenkt, dat ik daar mijne „laatste pleisterplaats op aarde moet zoeken en er die „ook zal vinden om er den Heer een altaar te bouwen „in mijne Aurora." Eer het zoo ver kon komen, had zij in Stockholm .echter nog eenen moeilijken winter door te maken. Even als de vorige het had gedaan, bracht deze voor Fredrika met zich tal van beslommeringen, die haren tijd en hare krachten in beslag namen als . nog nimmer te voren. In het voorjaar werd zij van overspanning en oververmoeidheid ernstig krank; en zij kon maar niet weder recht op krachten komen, eer zij in het eind van de maand Juni 1865 eindelijk op Arsta terug was en er zich had ingericht voor goed. „Uren lang," schreef zij toen, „dwaal ik om in de stille, kloosterachtige, gewelfde „lanen van het park of langs het zeestrand om dan „weder te rusten in de groote, lichte, rustige kamers „met de wijde vergezichten en daar in den avond de „ondergaande zon met hare laatste stralen te zien ver„gulden de torenspitsen van de kerkjes, die aan den „westelijken hemel oprijzen tegen den donkeren achtergrond van dennenbosschen als een memento mort. „Maar die torenspitsen wijzen omhoog en daar heen wil „ik volgen als de sterren zichtbaar worden en de gedachten ver weg vliegen in het universum, hoog boven alle 240 op arstA terug. „zonnen en starren, want over hemel en aarde beide zijn „op Arsta de vergezichten vrij en ruim.'' Toen het najaar was ingetreden, de zomergasten waren weggetrokken en het weder stil en eenzaam was geworden in het groote huis, schreef zij, „het is nu herfst geworden, „en het is mij, alsof ik dat jaargetijde nog nooit zoo „schoon heb gevonden, nog nooit zoo goed heb begrepen. „De bosschen staan met hun gouden en donker groene „loover om akkers, die schitteren van hcht groen opkomend winterkoren. De ploeg snijdt diepe voren in „den grond voor het wachtende voorjaarszaad. Tegen ,ymijn venster staat een esch, die daar in mijn geboortejaar is geplant. Die boom heeft nu zijn blad, zijn zomerseed laten vallen; maar zijne bosjes zaadbolsters, zijne „sluimerende oogen in knop voor een volgend jaar, „voor eene nieuwe lente, waarvoor hij zijne sappen in „zich oplegt en gereed houdt, komen nu te duidelijker „uit in het hcht van de herfstzon en zeggen mij wat ik, „wat wij allen hebben te doen, als het herfst wordt. Ik „ondervind, dat het een goed ding is om oud te worden, „om de onrustige tijden van kindsheid, van jeugd, van „middelbaren leeftijd achter zich te hebben en het als „eene soort van plicht te mogen aanzien om te rusten, „stil neder te zitten, mijne gedachten te verzamelen, „mijn huis te bestellen en te spinnen." Want in de lange avonden, waarin haar sterk afnemend gezichtsvermogen haar het lezen vrij wel onmogelijk maakte, was het spinnewiel, dat haar vroeger zoo had verdroten, weder op nieuw haar trouwe metgezel geworden. „Ik „ben verrukt over mijn spinsel," heet het in een van op arstA terug. 241 Fredrika's brieven uit dezen tijd; „de tijd gaat zoo „licht voorbij, terwijl de draad door de vingers glijdt, „het wieltje snort en mijne gedachten als vrije trekvogels her en derwaarts vliegen in de herinneringen van „het verleden of in de verwachtingen voor de toekomst. „Het spinnen is eene kostelijke bezigheid in den avond „van den levensdag; de beste avonduitspanning die er „maar is te bedenken voor eene oude vrouw," besloot zij. Want Fredrika gevoelde zich nu heel oud, al was zij het niet in jaren; zij telde er pas vier en zestig. „Ik „gevoel, dat de dag dalende is," schreef zij rustig en kalm. „De vermoeidheid van den ouden dag maakt, dat men „zelfs bij alle liefde voor het leven, voor het levende „leven, niet ongaarne denkt aan de laatste rust. Er is „echter nog het een en ander, dat ik hier eerst wil afwerken," voegde zij er nog aan toe, al weder doelende op haren laatsten roman, op hare Aurora, die dan zoude moeten zijn haar laatste woord, haar geestelijk testament aan Zwedens vrouwen. Maar daarmede is Fredrika Bremer nooit gereed gekomen; het is zelfs twijfelachtig, of zij er wel ooit werkelijk een begin mede heeft gemaakt. Want hoeveel en hoe dikwijls zij ook over dit werk zich heeft uitgelaten in hare brieven en in hare gesprekken, — na haar overhjden is er zelfs geene enkele aanteekening, niets dat naar de schets van eenen opzet lijkt, van gevonden. Toen in het jaar 1865 tegen Kerstmis door den Zweedschen Rijksdag werd aangenomen eene herziening der Grondwet, waarbij den vrouwen het kiesrecht werd toegekend voor de gemeenteraden, leverde Naber, Fredrika Bremer. 16 242 op arstA terug. Fredrika Bremer naar aanleiding daarvan nog eene bijdrage voor het nummer van 23 December 1865 van de IUustrerad Tidningen, welk artikel zij besloot met de woorden: „God schenke u blijdschap, dat is de „groet, waarmede in de met licht en lofzang gevulde „kerken iedere Nieuwjaarsmorgen wordt ingeleid; en dit „jaar moet die groet dubbel krachtig en bezielend klinken „in de ooren van het Zweedsche volk. Ja, God schenke „u blijdschap, gij volk van Zweden!" Maar toen enkele dagen daarna die Nieuwjaarsmorgen aanbrak, behoorde Fredrika Bremer reeds niet meer tot de levenden. Met Kerstavond had zij nog, gelijk dat vroeger op Arsta hare gewoonte was geweest, in hare vertrekken aan een dertigtal kinderen een Kerstfeest bereid. Den volgenden morgen woonde zij den dienst in de dorpskerk bij;. maaf die tocht door de sneeuw in eene open slede werd haar toch te veel. Enkele uren na hare tehuiskomst openbaarde zich het begin van eene hevige longontsteking en in den Oudejaarsnacht van 1864 op 1865 sluimerde zij in om hier op aarde niet meer te ontwaken en te rusten van den arbeid, dien zij zelve reeds jaren vroeger had gekenschetst met de woorden: „het was mijn ernstig voornemen van af het oogenblik „dat ik begon te schrijven voor het groote pubhek om „allereerst te schrijven voor hen, die zich voelen be-„zwijken op 's levens doornige paden. En wie onder „de stervelingen voelt zich, vroeger of later, niet daarop „bezwijken? Slechts weinigen zijn zij, die geene tijden „van bitterheid en van moedeloosheid in hun leven ^kennen, al is de lotsbedeeling voor de verschillende op arstA terug. 243 „menschenkinderen zoo onderscheiden, dat die tijden „voor sommigen kort zijn en voor anderen lang, heel „lang kunnen duren. Om te zijn^cen van hen, die dit „jammerdal doorgaan en er bronnen doen ontspringen, hf>pf+ mii alti^rl rroo^h^o*, 1,-+ ™U J 1 J _ Nonif hph ib- mot miii rlnnr r!o+ iV V.«K m„^r„„l,„„ j; u„l_ .gedronken uit de eene, de eeuwige, levende Bron!" 16* Van JOH ANNA W. A. NABER verscheen: Van onze Oud-Tantes en Tantes, ƒ3.50; geb. ƒ4.25 Het dagverhaal der reis van Augusta Uitenhage dé Mist door Zuid-Afrika — De gedenkschriften van Elisabeth Kemper. — De Feministische Geschriften van Jacoba Berendina Zwaardemaker-Visscher — Het Levenswerk van Anna van Hogendorp. Het Leven en Werken van Jeltje de Bosch Kemper (1836—1916). In fraaien door Georg Rueter ontworpen stempelband ƒ8.— Uit de Diepte naar de Hoogte. Drie deelen. Met illustr. en portretten . . . ƒ6.90; geb. ƒ9.— Ieder deel afz. verkrijgbaar . ƒ2.75; geb. ƒ 3.50 L Renata van Frankrijk — n. Prinsessen van Oranje en hare dochters in Frankrijk — III. Paul Rabaut. Prinsessen van Oranje in Duitschland. Ingenaaid ƒ4.50; geb. ƒ 5.50 Louise Juliana van Nassau, keurvorstin van de Paltz — Louise Henriette van Oranje, keurvorstin van Brandenburg — Caroline van Oranje, vorstin van Nassau Weilburg — Louise van Oranje, erfprinses van Brunswijk. Onze Vorstinnen uit het Huis van Oranje Nassau in het Stadhouderlijk Tijdperk. — Tweede druk. Met 11 portretten. 2 deelen . ƒ3.80; geb. ƒ 5.50 Juliana van Stolberg — Charlotte van Bourbon — Louise de Coligny Amalia van Solms en Maria Stuart — Maria van- Engeland — Albertine Agnes van Oranje en Amalia van Anhalt — Maria Louise van Hessen Kassei en Anna van Hannover — Wilhelmina van Pruisen. Carolina van Oranje, vorstin van Nassau Weilburg (1743—1787). Met platen en portretten ƒ2.25; geb. ƒ 3 — Van de Revolutie tot de Restauratie ƒ1.90; geb. ƒ 2.75 Madame Campan — Eugénie de Coucy — Letizia Rantolino. Joan Melchior Kemper (1776—1824). ƒ5.50; geb. ƒ 6.50 Overheersching en Vrijwording. — Derde herziene uitgave. Geïllustreerd. . . ƒ 2.25; geb. ƒ 3.—