XKB 045 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1072 5601 ■ DE BIJBEL IN DE □ HOUTVESTERS WONINö J. N. VOORHOEVE, .'s-Gravenhage. De Bijbel in de Houtvesterswoning HOOFDSTUK I. Hoe de Bijbel er kwam. Jozef Klein was boschwachter. Hij was in dienst van een der kleine Duitsche vorsten, de vorst van Anhalt Bernburg, wiens bezittingen in den Harz lagen. Uitgestrekte bosschen waren aan zijn zorgen toevertrouwd; meestal dennebosschen en beukenwouden. Hij moest aanwijzen, welke boomen er jaarlijks gekapt moesten worden. Hij zorgde voor den verkoop van het gekapte hout en ook voor de aanplanting van nieuwe boomen. Tevens moest hij. waken tegen uitroeiing van het wild, want er moest voor den vorst gelegenheid blijven om jachtpartijen te houden. Ook moest hij zorgen, dat het wild niet te talrijk werd en schade toebracht aan de jonge boomen. Hij had dus heel wat te doen. Maar natuurlijk behoefde hij dat alles niet alléén te doen. Hij had verscheidene ondergeschikten, die hem hielpen bij den arbeid. De houtvesterswoning stond in het bosch. Het was een flinke, ruime woning met een grooten tuin er achter, en Jozef Klein had de handen vol, om bij zijn vele werk in de bosschen dien tuin ook nog te bearbeiden. Hij was dan ook niet veel in huis. Den meesten tijd zwierf hij in de bosschen rond; soms te paard, maar meestal te voet, met het geweer over den 4 schouder. En den tijd, dien hij over had, kon men hem druk aan het werk zien in zijn tuin. Hij was een gezonde, sterke man, gehard door weer en wind. Of de zon brandde, fel en heet, of de Oostenwind snerpte, scherp snijdend, of de regen bij stroomen neerplaste, of de sneeuwjacht hem de oogen verblindde, het deed er alles niets toe. Jozef was op het pad. Soms ook in donkere nachten dwaalde hij rond om de wilddieven te betrappen. Hij stond goed aangeschreven bij zijn meester als een eerlijk en trouw ambtenaar, en menigeen benijdde hem zijn betrekking. En toch was Jozef Klein niet gelukkig. Dat kon men aan zijn gezicht wel zien. Nooit zag men eens op zijn gelaat een tevreden glimlach; zijn gezicht stond meestal koud en stroef; dikwijls ook bitter en wrevelig. „Vreemd," zei men wel eens, „dat die houtvester altijd zoo ernstig kijkt. De vroolijkste zonneschijn en het mooiste lenteweer schijnen geen vat op hem te hebben. De kerel kijkt zoo donker als een winternacht bij stormweer." Ja, het leek wel vreemd, maar het was toch waar. Jozef was niet gelukkig, en zijn jonge vrouw wist het beter dan iemand anders. Hij was geen liefhebbend echtgenoot. Maar dat was het juist, wat er ontbrak. Er was geen liefde tusschen man en vrouw. Zij waren getrouwd, ja; maar niet omdat ze elkaar liefhadden. Geen van beiden had het huwelijk gewenscht'. Het ging namelijk in dien tijd anders dan tegenwoordig. Het was de wil geweest van den vorst, dat Jozef Klein huwde met Frederika Winter. Zij was de dochter van een hofbeambte. Toen deze stierf had de vorst beloofd, dat hij voor de weduwe en haar eenig kind zou zorgen. Welnu, dat deed hij op deze wijze. De boschwachter had zijn positie aan den vorst te danken. Uit dankbaarheid mocht hij nu de zorg. op zich nemen voor Frederika en haar moeder. Zoo waren allen tegelijk geholpen. Jozef had een vrouw en een schoonmoeder; deze twee waren voor hun leven bezorgd, en de vorst was van de zorg ontslagen. 5 Maar ge begrijpt wel, dat zulk een huwelijk veel kans heeft, om een ongelukkig huwelijk te worden. De eerste paar jaren schikte het nog al; toen werd het minder. De boschwachter was nu juist niet bijzonder teer. Hij mishandelde zijn vrouw wel niet, maar ruwe en bittere woorden moest ze zooveel te meer aanhooren. De arme Frederika had een moeilijk leven, vooral toen haar moeder stierf, en zij alleen stond. Wat werd toen haar weg donker en zwaar! Had zij nu maar den Heere Jezus gekend, dan had zij tot Hem kunnen gaan en Hem haar nood klagen. Hij zou haar wel getroost en gesterkt hebben. Hij heeft immers gezegd: „Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast 'zijt, en Ik zal u rust geven." Maar zij kende den vrieridelijken Heiland niet. Zij wist het niet, dat Zijn oog vol liefde op haar gericht was en dat Hij haar zoo gaarne wilde helpen. Het was in den tijd van den dertigjarigen oorlog, dien vreeselijken strijd tusschen Roomschen en Protestanten. De vorst van Bernburg had de zijde der Protestanten gekozen en de meesten zijner onderdanen ook. Jozef Klein en zijn vrouw behoorden ook tot hen. Ze waren echter evenmin Protestantsch als Roomsch. Ze hadden in 't geheel geen godsdienst. Den Bijbel kenden ze niet; en hoe zal iemand God kennen, als hij Zijn Woord niet kent? De boschwachter wist niets yan de eeuwige dingen en zijn vrouw maar weinig meer. Was het wonder, dat het een ongelukkig gezin was, en dat er geen vrede woonde in de houtvesterswoning? Ze leefden zonder God; en van dezulken staat geschreven, dat ze geen vrede hebben. Jozef werd eindelijk dat leven moe. Hij besloot er een eind aan te maken. Dat was gemakkelijk genoeg, dacht hij. Hij behoefde slechts zijn geweer over den schouder te hangen en de wereld in te gaan. Waarheen? Och dat kwam er niet op aan. Er was gelegenheid genoeg, om aan den kost te komen. Hij kon soldaat worden. Gustaaf Adolf was met een leger in 't land, om tegen den Roomschen keizer te strijden. 6 Die zou hem wel kunnen gebruiken. Dat ruwe soldatenleven leek hem. Dan behoefde hij niet eiken dag het bleeke lijdende gezicht van zijn vrouw te zien. Zoo dacht hij en zoo deed hij. Hij nam wat geld met zich, een flink stuk brood en zijn geweer _en ging heen. Naar het Oosten; daar was kort geleden nog gevochten; daar zou hij wel iemand ontmoeten, die hem kon zeggen, waar de Zweden waren. Hij had hooren zeggen, dat Tilly de stad Maagdeburg had veroverd en uitgemoord, maar of het waar was, wist hij niet. Het deed er ook niet veel toe, als hij het leger maar bereikte. Snel en vastberaden stapte hij voort, langs de welbekende paden, met gefronste wenkbrauwen en spiedende blikken, of Ijij ook iets verdachts besjjeurde. Het was een onrustige tijd en men kon nooit weten. Hij liep langen tijd, zonder 'iets te zien. Toen stond hij opeens stil en greep naar zijn geweer. Zag hij iets? Neen, maar hij hoorde wat. Hij luisterde. Wat was dat. 't Leek wel een zacht kermen. Hij keek rond, en ja, daar, even ter zijde van het pad, lag een kind van een jaar of acht. Het was een jongen, goed ^gekleed, met een vriendelijk gezicht, dat nu echter sprak van vrees en pijn. Een dik boek, in een perkamenten band, aan een koord om zijn schouder, lag naast hem. De houtvester bleef staan, en staarde eenige oogenblikken het schreiend kind aan. Hij was wel een ruwe kerel, maar toch niet ongevoelig, en het gezicht van dat eenzame kiQd, qiet zijn blauwe oogen vol tranen, geheel alleen in dat groote bosch, ontroerde liem. Hij had zelf geen kind, en dat was jammer. Hadden hij en zijn vrouw een kind gehad, misschien waren ze dan niet zoo ongelukkig geworden. Hoe het zij, Jozef kreeg medelijden met den armen stumper. Hij bukte zich over hem heen en vroeg met vriendelijke stem: „Hoe kom je hier, mijn jongen?" Hij stond zelf verbaasd over den zachten klank van zijn stem. 7* 8 „Ach!" was het antwoord, „ik kom van Maagdenburg. De stad is in brand gestoken! Ons huis is ook verbrand! En vader en moeder zijn dood." „Maar waar moet je nu heen?" „Naar mijn oom." I „Waar woont die?" „In den Harz." „Ja, in den Harz. Maar die is zoo groot. Weet je niet in welke plaats?" „Neen, maar ik ben er verleden jaar nog met mijn moeder geweest. Ik ken het huis wél. Er staat zoo'n erg dikke boom naast het hek." „En hoe heet je oom dan?" „Dat weet ik niet." „Maar mijn beste jongen, hoe zul je dan ooit je oom vinden? Dat gaat zoo niet." „Ik weet het niet. Maar God zal mij wel helpen. Hij heeft gezegd: „Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten." En de laatste tekst, dien ik bij moeder opgezegd heb, was: Roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eeren." „Hm!" bromde de houtvester. „Maar hoe heet je zelf?" „Gottfried Liebhard." „Nu, luister dan eéns naar mij, Gottfried Liebhard. Ga met mij mee. Mijn huis is hier niet ver vandaan. Je zult wel moe wezen en je hebt misschien wel honger ook. Dan kun je eerst eens goed uitrusten, W;at eten en drinken, en dan kunnen we later wel eens zien of we je oom kunnen vinden. Lijkt je dat niet goed toe? Sta maar eens op." Maar dat opstaan ging al zeer moeilijk en aan loopen viel heelemaal niet te denken. Het kind was gestruikeld over een boomwortel en had zijn been bezeerd. Bovendien was hij uitgeput van vermoeidheid en honger. De boschwachter zag dat wel en de ruwe man was diep ontroerd. „Kom," zei hij, „ga nog maar even zitten en eet 9 een stuk van mijn brood. En dan zal ik je wel dragen. Je bent toch niet bang voor mij?" „O neen! U bent zoo goed en vriendelijk voor mij. Ik geloof, dat God u gezonden heeft om mij te helpen. Gelooft u dat ook niet?" „Hm!" bromde de boschwachter weer. ^Misschien heb je wel gelijk. Maar kom aan, nu gaan we naar huis. Hoe eerder je in bed komt, hoe beter!" En de sterke man nam het kind op den arm en droeg hem voorzichtig huiswaarts. Onderweg babbelde de kleine maar steeds door, en vertelde, hoe de wreede soldaten hadden huisgehouden. Ze hadden de deur opengebroken en alles vernield. Toen hij vertelde van zijn vader en moeder, die zoo wreedaardig vermoord war en,, barstte hij in tranen uit en meermalen stokte zijn stem. Maar eindelijk werd hij toch rustig en toen de houtvester zijn huis bereikte, sliep de arme jongen gerust. Frederika keek vreemd op, toen haar man met zulk een ongewonen last het woonvertrek binnenstapte; maar nog grooter werd haar verwondering, toen zij de stèm van haar man hoorde. Daar was een klank in van teerheid en liefde, die vreemd voor haar was. „Rika, hier breng ik je een kleinen jongen, dien ik in het bosch gevonden heb. Hij komt heelemaal uit Maagdenburg, waar de keizerlijke soldaten zijn ouders vermoord en hun huis verbrand hebben. Het kereltje zocht zijn oom, die in den Harz woont. Maar hij weet niet waar, en ook niét, hoe hij heet. Help hem eens, want hij is öp van vermoeidheid." De vrouw kreeg een kleur van blijdschap over de vriendelijkheid van haar man, en met tranen in de oogen nam ze het kind van hem over. Hij sloeg de oogen op en keek zijn nieuwe verzorgster in de oogen. Toen hij haar tranen zag en het medelijden op haar gelaat las, sloeg hij de armen om haar hals en verbergde zijn hoofdje aan haar borst. „Moeder, moeder," snikte het kind. „Arm kind, arm kind, ik wil een moeder voor je zijn!" HOOFDSTUK II. Wat de Bijbel er deed. 't Leek wel een nieuw gezin, dat dien avond om de tafel in de houtvesterswoning zat. Drie gelukkige, vriendelijke gezichten waren er te zien. Jozef en zijn vrouw, ze dachten niet aan zichzelf, maar aan het kleine kind, dat tusschen hen zat, met zijn zeere been op een stoel. Toen het eten was afgeloopen, vroeg hij om zijn Bijbel. „Mag ik er u wat uit voorlezen?" „Heel graag kind," was 't antwoord, en de boschwachter en zijn vrouw schoven wat dichter bij de tafel. Gottfried sloeg het boek open en las. 't Was 1 Joh. 2. „Geliefden, laat ons elkander liefhebben, want de liefde is uit God, en een iegelijk, die liefheeft, is uit God geboren en kent God. Die niet liefheeft, die heeft God niet gekend; want God is liefde." Hij las langzaam en duidelijk en met den grootsten eerbied. Het was treffend, hem te hooren lezen juist dit gedeelte, waarin gesproken wordt over de liefde. Daar hadden deze menschen juist behoefte aan, want zij hadden elkander niet lief en God ook niet. Maar God had hen wel lief en daarom bestuurde Hij het zóó, dat juist dit gedeelte gelezen werd. De kleine jongen deed het niet met opzet, maar God gebruikte Zijn Woord, om de harten van deze menschen te treffen. Het was den houtvester wonder te moede. Hij 11 staarde naar buiten in de duisternis. Zonder dat hij het wist, stonden er tranen in zijn oogen en toen de kleine zweeg, hoorde hij zijn vrouw snikken. Het stond hun beiden plotseling helder voor den geest, waarom ze zoo ongelukkig waren. Gods liefde woonde niet in hun hart en daarom konden ze ook elkaar niet liefhebben. De kleine Gottfried werd naar bed gebracht, en met moederlijke zorg en teerheid toegedekt. Daarop zocht Rika haar man op en zei: „Wat denk je, Jozef, zou God dat kind in ons huis gebracht hebben?" De ruwe houtvester zeide eerst niets. Hij greep haar hand, hield die vast in de zijne en antwoordde eindelijk: „Kunt ge het mij vergeven, Rika, dat ik altijd zoo hard voor je geweest ben? Ik hoop, dat het nu anders zal worden." „Ach man, laten we toch luisteren naar wat het Boek zegt. Ik heb evenveel schuld als jij. Maar misschien kunnen we nog gelukkig worden. God is liefde, heeft hij gelezen, en liefde hebben we noodig." Van dien dag af begonnen Jozef Klein en zijn vrouw een nieuw leven. God Zelf onderwees hen door Zijn Woord, en het boschwachtersgezin werd een gelukkig gezin. Vooral bij Frederika was de verandering zeer groot. Een groote blijdschap kwam er in haar hart, toen zij begreep, dat God haar zóó zeer had liefgehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon voor haar had gegeven, opdat haar zonden verzoend zouden worden. Gottfried bleef bij de menschen, die hem zoo vriendelijk ontvangen hadden, en hem met zooveel liefde en zorg omringden. Een heel jaar ging er voorbij, een gelukkig jaar. En toen werd de blijdschap nog grooter, want toen werd er een kindje geboren in het boschwachtershuis. Een meisje, dat den naam van haar moeder kreeg. Geen mensch op de groote, wijde wereld was gelukkiger dan moeder Rika. Maar, helaas! de vreugde was van korten duur. Groote droefheid kwam in de houtvesters woning; 12 want de gelukkige moeder stierf. Nog grooter heerlijkheid had de Heere Jezus voor haar bereid. Doch niet hier op aarde. In den hemel, bij Jezus. De arme Jozef bleef alleen over met zijn twee kinderen, Gottfried en Frederika. Wat was de man bitter bedroefd! Wat miste hij zijn Rika! Er kwam een vrouw in huis voor het werk. Dat was niet zoo moeilijk. Maar daarmee had Jozef zijn lieve vrouw niet terug. Hij begreep er niets van. Juist nu ze zoo gelukkig mét elkaar waren, nam God zijn vrouw weg. Droevig gingen de dagen voorbij. De boschwachter werd weer even stil en somber als vroeger, maar niet zoo bitter en ruw als toen. De beide kinderen groeiden voorspoedig op. Gottfried bracht den meesten tijd bij zijn zusje door. Zoodra ze groot genoeg was, reed hij haar in een wagentje langs de zonnige boschpaden. En toen ze loopen kon, wandelde en speelde hij met haar. Van schoolgaan was voor Gottfried geen sprake. Er waren niet veel scholen, en er was geen een zóó dichtbij, dat hij ze bezoeken kon. Zijn pleegvader kocht wel eens een paar boeken voor hem, en Gottfried was daar altijd zeer mee in zijn schik. Maar daaruit leerde hij niet veel. Gelukkig kreeg hij op ongeregelde tijden wat onderwijs van den predikant uit het naastbijgelegen dorp. In het bosch was hij echter goed thuis. Hij kende alle mogelijke boomen en struiken en kruiden. Hij wist, wat nuttige en wat schadelijke planten waren. Evenzoo van de dieren: vogels, kleine roofdieren, insecten, al wat er vloog en kroop was van zijn gading. Heel het bosch, met al wat er in leefde, was één groot studieboek voor hem. En wat hij wist, dat leerde hij weer aan zijn zusje. Ook het lezen leerde hij haar. De Bijbel was hun leesboek, waarin ze ijverig lazen. En hoe meer ze erin lazen, hoe meer ze het boek liefkregen. „Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden," lezen we in den Bijbel, en dat werd in het leven van deze twee kinderen bewaarheid. Zonder veel strijd en zon- 13 der veel schokken wendden hun harten zich tot God, en Hij richtte hun voeten op den weg des levens. Het is zulk een zegen, den Heiland jong te leeren kennen! Dan kan men Hem nog dienen met jonge kracht! O, geef dan aan Jezus De dagen der jeugd! Slechts zij, die Hem kennen, Slechts zij kennen vreugd. In leven en dood is Hij eeuwig hu.i Vrind; Want Jezus bemint tot aan 't eind, wien Hij mint. Gottfried groeide op tot een gezonde, sterke knaap. Reeds vroeg leerde hij met het geweer omgaan en weldra werd hij een bekwaam schutter, wiens schot zelden miste. Als hij met zijn geweer over den schouder het bosch inging, zag menigeen in hem reeds den toekomstigen houtvester. HOOFDSTUK III. Hoe de Bijbel verdrongen werd. Toen Frederika veertien jaar oud was, had er een groote verandering plaats in het gezin van den boschwachter. Jozef Klein huwde voor de tweede maal. Evenals de eerste maal, ging het ook nu weer wonderlijk in zijn werk. Aan het hof van den vorst van Anhalt Bernburg leefde een hofdame, Sabina. Het was een ijdele, trotsche en heerschzuchtige vrouw, en dat was misschien ook wel de reden, dat ze ongehuwd was gebleven. Ze had overigens wel haar best gedaan om een man te krijgen, maar altijd tevergeefs. Geen van de hofbeambten had haar willen hebben. Nu had ze haar oog geworpen op den boschwachter Jozef Klein. Ze sprak er over met haar meesteres en deze wist haar man te bepraten. De vorst stelde het huwelijk aan Jozef voor en deze onderwierp zich. Toen Frederika het hoorde, wist ze niet wat ze er van zeggen moest. Gottfried had haar zooveel goéds van haar eigen moeder verteld, dat ze wel verlangde een moeder te hebben, die ze kon liefhebben. Ze sprak er met Gottfried over. Deze was meer dan eens aan het hof geweest en had daar de hofdame wel eens ontmoet. Ook had hij veel van haar gehoord. Maar zeer weinig goeds. Hij kon Rika dus ook niet veel goeds vertellen. Het hart van het meisje werd dan ook wel eens met vrees vervuld, als ze aan haar nieuwe moeder dacht. Maar of ze vreesde of hoopte, ze moest zich onderwerpen, evengoed als Gottfried. 15 Moeilijk viel hun dat niet, want ze hadden uit den ouden Bijbel geleerd, gehoorzaam te zijn aan allen, die boven hen stonden. De bruiloft werd gevierd, zeer statig en plechtig. Mevrouw Sabina nam haar intrek in de houtvesterswoning. En dat er een nieuwe meesteres in huis was, dat werd spoedig merkbaar. Tal van veranderingen werden ingevoerd, de eene nog dwazer dan de andere. Sabina heerschte als een vorstin over allen en alles. Allerlei hofmanieren werden ingevoerd in de eenvoudige houtvesterswoning. Ieder vond het dwaas en bespottelijk, maar allen moesten gehoorzamen. Eerst lachten de menschen er om, maar spoedig werden ze verbitterd over de malle kunsten, die de hofdame invoerde. Vroeger was het gewoonte geweest, dat Gottfried eiken avond uit zijn Bijbel voorlas, maar dat was nu uit. Dat paste niet bij de hofmanieren. En als Gottfried er in wilde lezen, dan moest hij dat maar op zijn eigen kamertje doen. Jozef Klein had daar verdriet van, maar hij had niet den moed, er zich tegen te verzetten, want zijn vrouw heerschte ook over herrj, zoo goed als over iedereen. Met een treurig hart nam Gottfried zijn Bijbel mee naar zijn eigen kamertje, waar hij menig stil en rustig uur sleet met het dierbare boek. En vaak kwam Frederika hem daar gezelschap houden. Maar al was nu de Bijbel weg uit de huiskamer, de invloed van dat boek deed zich toch nog steeds gevoelen. Gottfried was de meest geliefde persoon in den omtrek. Hij was altijd vriendelijk voor iedereen, en altijd gereed, om iemand te helpen. Hij stond bij allen in hooge achting, en dat kwam, omdat hij zich door den Bijbel liet onderrichten. Dat boek was een licht op zijn pad en een lamp voor zijn voet. Sabina merkte dat al heel spoedig op. En ook, dat zij gehaat werd en bespot. Zoo ontstond er een bittere vijandschap in haar hart tegen den armen Gottfried. Hij moest het ontgelden, dat men hem meer eerde en hooger achtte dan haar. Zij verbergde echter dien afkeer diep in haar hart, zonder er met iemand over 16 te spreken. Toch kon ze haar gevoelens niet zóó goed verbergen, of Gottfried voelde, waar de schoen wrong. Maar hij gehoorzaamde zijn derde moeder, ofschoon hij nu geen kind meer was. Sabina was de meesteres 'in huis en de vrouw van zijn pleegvader, en hij onderr wierp zich geduldig aan haar bevelen, ook al maakte zij het hem wel eens zeer moeilijk. Sabina wachtte intusschen maar op een gunstige gelegenheid, om Gottfried eens bitter te grieven, en die gelegenheid had ze spoedig gevonden. Ze had opgemerkt, dat Gottfried en Frederika elkander zeer genegen waren, en nu besloot ze hem te treffen in zijn zuster. En daarom maakte ze een eind aan den vertróuwelijken omgang van Gottfried en Rika. Ze beweerde, dat zulks volstrekt niet te pas kwam in een fatsoenlijk gezin. Als ze werkelijk broer en zuster waren, dan zou er geen bezwaar tegen zijn, maar nu ze toch eigenlijk vreemden voor elkaar waren, ging het niet. Voortaan mochten ze elkander alleen aan tafel ontmoeten. De boschwachter stemde hierin niet met zijn vrouw overeen, maar zij was de baas, ook over hem. De wet werd uitgevaardigd en niemand waagde het ongehoorzaam te zijn. De uitkomst was echter anders dan de hoütvestersvrouw zich had voorgesteld. De beide jongelieden hadden er nooit over nagedacht, dat ze geen broer en zuster waren; nu deden ze het wel. Maar ze gingen daarom niet minder van elkaar houden. Ze hadden elkaar lief en daar kon geen heerschzuchtige vrouw iets aan doen. En meer dan ooit zochten ze elkanders gezelschap. Het gebeurde wel niet vaak, maar als ze eens een oogenblik ongestoord samen waren, troostten ze elkaar met de hoop op een betere toekomst. Daar kreeg de houtvesterswoning op zekeren dag bezoek. Een ruiter in de Zweedsche uniform hield stil voor de woning, steeg af, en werd tot groote verbazing van de enkelen, die het zagen, door Mevrouw Sabina met een omhelzing ontvangen. 't Was haar neef. Hij had onder den Zweedschen 17 koning gediend, en nu de vrede gesloten was, kon hij naar huis terugkeeren. Onderweg bracht hij nu een bezoek aan zijn tante. Triomfantelijk leidde ze hem naar binnen, en stelde hem aan de huisgenooten voor als een der helden, die Duitschland had gered uit de macht van den tiranieken keizer. Hem werd een eer bewezen, alsof hij het groote werk alléén verricht had. Het beste, wat keuken en kelder opleverden werd voor Balthazar opgedischt, en deze liet zich alles welgevallen. Maar het meest maakte hij werk van Frederika. Het meisje ergerde zich aan de vrijpostige blikken en de onbehoorlijke taal van den ruiter en haastte zich, zoo spoedig mogelijk de kamer te verlaten. Sabina had alles goed opgemerkt, en het Was, alsof de duivel haar een paar woorden influisterde, zulk een boos lachje speelde er om haar mond, toen ze Rika nakeek. „Maak die twee tot een paar, en ge hebt een volkomen wraak," klonk het in haar hart. Ze was geen vrouw, die van halve maatregelen hield. Het ijzer dus maar dadelijk in 't vuur en dan lustig er op losgesmeed. „Jongen," zei ze tegen Balthazar, „luister eens naar mij, dan zal je zien, dat je tante het goed met je meent. Ik maak me sterk, dat ik wel een plaatsje voor krijg bij den vorst, als jager. Als we 't dan den vorst, en vooral de vorstin, wat naar den zin weten te maken, heb je alle kans, dat je eenmaal hier boschwachter wordt, als mijn man dood is. En ik meen gezien te hebben, dat mijn dochter je nog al bevalt. Doe je best; ik zal je helpen, en 't zou al raar moeten loopeh, als we 't samen niet klaar konden spelen, dat Rika je vrouw wordt. Kijk maar eens goed rond, en denk dan maar, dat dit alles van jou is." Dat was koren op den molen van onzen afgedankten ruiter. Jongens, wat een bij-de-hande vrouw was die tante Sabina! Wat een alleraardigst plan was dat! Hij houtvester, en dan die aardige kleine Rika zijn vrouwtje! Neen maar! Mooier kon het niet! En Sabina begon dadelijk haar dochter te bewerken. Ze was zoo lief en zoo vriendelijk. „Kindlief," zei ze, 18 ,,ik geloof, dat je een schoone toekomst tegengaat. Als ik mij niet vergis, dan heeft mijn neef wel zin in je. Natuurlijk zal de vorst hem rijkelijk beloonen. Hij is zulk een dapper soldaat geweest. Misschien wordt hij nog wel eens houtvester in je vaders plaats. En verbeeld je, dat jij dan zijn vrouw werd, wat zouden we dan een heerlijk leventje kunnen hebben. Laat mij maar eens zorgen, en je zult zien, hoe goed alles in orde komt. Wees maar een beetje vriendelijk voor je neef. Vindt je hem geen flinken, knappen kerel? Zoo een vindt je er hier in den omtrek niet." 't Werd Rika angstig te moede. Ze begreep best, dat alles er op gericht was, om Gottfried de deur uit te krijgen. Maar wat moest ze doen? Haar vader was niet tegen zijn vrouw opgewassen en bovendien scheen hij nog al met zijn neef ingenomen. 't Begon er donker voor het arme meisje uit te zien, vooral toen na eenige dagen Balthazar als vorstelijk hof jager werd aangesteld. Hij steeg met den dag in de gunst van den boschwachter en na een paar maanden was de zaak in orde. De arme Rika had altijd gehoopt, dat er nog iets tusschenbeide zou komen, maar toen haar vader haar vertelde, dat Balthazar de toestemming van den vorst had, en ook van haar ouders, en dat ze met Pinksteren haar verlovingsfeest zou vieren, toen barstte ze los in tranen en smeekte: „Vader, vader! o, doe dat toch niet. Ik kan nooit de vrouw van Balthazar worden. Ik heb Gottfried lief met mijn heele hart. O, laat me toch niet ongelukkig worden." Jozef Klein stond wel wat verlegen.'Maar hij vermande zich en zei: „Kind, denk daar niet meer aan. Daar kan nooit wat van komen. De vorst heeft zijn toestemming gegeven. Alles is vastgesteld, en we moeten ons daaraan houden. Dat je hem nog niet liefhebt, is zoo erg niet. Zoo was het met mij en je moeder ook, en het is toch heel goed in orde gekomen. Dat komt wel terecht." Frederika kon met haar vader niet verder komen. Hij stond geheel onder den invloed van zijn vrouw. 19 Toen het donker werd zorgde ze Gottfried te ontmoeten om dien haar nood te klagen. Veel troost kon deze haar ook niet geven, maar hij beloofde, den volgenden dag met haar vader te praten en hem alles eerlijk en beslist te zeggen. Baatte dat niet, dan moesten ze de zaak aan God overlaten, en het kruis opnemen, dat Hij hun te dragen gaf. Reeds den volgenden dag deed er zich een goede gelegenheid voor. „Vader," zei hij, „het is nu achttien jaar geleden, dat u mij in het bosch hebt gevonden. U hebt mij altijd behandeld als uw eigen kind. Ik had in het huis van mijn ouders niet meer liefde kunnen ondervinden, dan ik hier genoten heb. Wat ik ben, hebt u mij gemaakt, wat ik ken, heb ik van u geleerd. En God weet, hoe dankbaar ik u voor dat alles ben. Maar ik ben nu zes en twintig jaar, en wel in staat zelf mijn brood te verdienen. Ik zou nu willen trouwen. En gij weet wel, met wie. Rika en ik, wij hebben elkander lief. Dat kan u niet onbekend wezen. Maak ons beiden gelukkig, vader, en gij zult het zelf ook zijn. Met dien jager, die zich hier heeft ingedrongen, wordt ze nooit gelukkig. En ge wilt toch uw eenig kind niet ongelukkig maken, vader! Ge hebt zooveel reeds voor mij gedaan. Bewijs me ook nog deze weldaad; de grootste van alle." Met grooten ernst in zijn stem, zoowel als in zijn houding, had Gottfried gesproken, en de boschwachter was in geen geringe verlegenheid. Hij wist niet, wat hij moest zeggen. Want hij had zijn pleegzoon hartelijk lief. Hij wilde juist met allerlei verontschuldigingen voor den dag komen, toen zijn vrouw binnenkwam. Zij scheen de laatste woorden gehoord te hebben, en begon op een vreeselijke wijze uit te varen. „Wat zeg je daar? Heeft mijn neef zich hier ingedrongen? Mijn neef is overal niet eere bekend en staat hoog aangeschreven bij onzen genadigen vorst. Wou jij praten over indringen? Ik ken èr wel een, die van den grond opgeraapt is, en die hier achttien jaren het genadebrood heeft gegeten. Iedereen weet, wie mijn 20 neef is, maar wie ben jij? En dat praat van indringen!" _ Gottfried begreep wel, dat nu alles verloren was. De boschwachter bezat niet den moed, om het voor hem op te nemen tegen zijn vrouw. Daarom sprak hij: ,,'t Is waar, ik heb hier achttien jaar het brood gegeten, dat mij van harte gegund werd. Nu ik echter bemerk, dat ik hier te veel ben, ga ik heen. Mijnheer de houtvester, gij hebt mij achttien jaren de rechten van een zoon gegeven, vrijwillig en met liefde. Thans geef ik u die rechten terug, zonder bitterheid. Ik heb u veel te danken en ik kan u niets vergelden. Maar misschien wil God mij in staat stellen, om eenmaal nog iets af te betalen van de groote schuld der dankbaarheid, die ik heb tegenover u." Doch Jozef Klein greep zijn hand en riep: „Neen, je blijft hier. Je bent mijn zoon en ik laat je niet gaan. Spreek mij niet van iets schuldig te zijn. Door jouw trouwe liefde ben ik meer dan beloond voor wat ik gedaan heb. Je blijft." Mevrouw Sabina stoof op. Ze vreesde, dat ze het spel toch nog verliezen zou en plaatste zich vóór haar man. „Maar man, wat scheelt je? Wil je hem nog smeeken om hier te blijven? Met al zijn hooghartigheid is hij toch maar een ellendige bedelaar. Laat hem gaan." „Wees niet ongerust, mevrouw! Ik ga. Eén gunst vraag ik echter nog. Laat me afscheid nemen van Frederika. Natuurlijk in uw bijzijn." Hij verliet de kamer en kwam na eenige oogenblikken terug met den ouden Bijbel. Hij keerde zich tot het meisje en zei: „Rika, dit boek heeft ons vele gelukkige oogenblikken geschonken. Wij hebben er beiden een grooten schat in gevonden. Maar het eischt ook van ons, dat we onze ouders zullen eeren en gehoorzamen. Onze ouders eischen nu onze scheiding en wij hebben ons te onderwerpen, hoe zwaar het ook is. Neem dezen Bijbel als een gedachtenis aan mij. Gebruik hem trouw en God zal je zegenen. Vaarwel!" 21 Gottfried was diep ontroerd. Zijn stem beefde Haastig wendde hij zich om en ging heen. Maar de boschwachter snelde hem na, greep zijn hand en riep: „Gottfried, blijf hier! ga niet weg!" Een schelle stem schreeuwde: „Laffe kerel! Ben je niet wijzer! Schop dien komediant de deur uit! Bedenk, wat de vorst zal zeggen! Je kunt nu niet meer terug!" En de arme boschwachter gaf den strijd qp. Hij drukte Gottfried nog eenmaal de hand en wendde zich af. Sabina had gezegevierd. Iedereen was nu zeer bezorgd aangaande Federika. Zij was toch niet zoo sterk, en deze emotie was zoo groot. Men dacht stellig, dat Frederika het niet te boven zou komen; althans ernstig ziek zou worden. HOOFDSTUK IV. Bijna verbrand. Wat men gevreesd had, gebeurde echter niet. Wel was Rika in 't begin heelemaal van streek, maar zij herstelde zich spoedig. En Sabina meende op te merken, dat ze zich ook minder afkeerig toonde van den jager. Ze was nu wel niet bijzonder vriendelijk jegens hem, maar ze kon hem toch beter verdragen dan anders. Men besloot dan ook voortgang te maken met de toebereidselen tot de bruiloft. Het was nog enkele dagen vóór den huwelijksdag. De houtvester was naar de stad en nog niet terug, ofschoon het al avond was. Mevrouw Sabina was eenigen tijd in de keuken bezig geweest, en toen ze in de huiskamer terugkwam, vond ze daar Frederika niet. Dat kwam haar verdacht voor. Het was wel waar, dat men niets meer van Gottfried gehoord had sedert zijn vertrek, maar men kon toch nooit weten. Aanstonds ging ze naar buiten, om een onderzoek in te stellen. Maar zie, nauwelijks had ze de deur achter zich dichtgetrokken, of daar kwam de vermiste aan, heel gewoon alsof ze een luchtje had geschept. Toch vertrouwde de achterdochtige vrouw de zaak niet, en met een paar korte, onvriendelijke woorden, zond ze haar naar boven en naar bed. Kort daarna ging ze zelf ook naar haar slaapkamer, naast die van Rika. Ze deed de trapdeur op slot, zoodat het meisje onmogelijk ongemerkt het huis kon verlaten. Het was stil in huis en daarbuiten. De nachtwind \ 23 suisde, door de boomen, en bij dat geluid sliepen de vrouwen weldra in. Maar midden in den nacht werden ze verschrikt wakker door een ongewoon geluid: Het was het geknetter van vlammen. Een dichte rook vulde de bovenvertrekken; heet was het er, verstikkend heet. Daar rinkelden de ruiten, die barstten door de hitte. Verschrikt vlogen de vrouwen hun kamers uit, om de trap af te komen. Maar de deur was gesloten en de vlammen tastten reeds de trap aan. Handenwringend en luid roepend om hulp snelden de ongelukkigen heen en weer. Daar hoorden ze een bekende stem. Het was die van Gottfried. „Rika, Rika! Waar ben je?" „Hierheen, bierheen!" klonk een stem, bevende van angst. „Maar o, red moeder eerst; ik kan wel sterven." Daar wilde Gottfried echter niet van hooren. Eerst moest Rika in veiligheid gebracht worden. Zij was het liefste, wat hij op aarde bezat. Snel besloten, en zonder een woord te spreken, vatte hij haar aan, nam haar op zijn schouder en droeg ze den ladder af naar beneden. „O, red moeder toch. Hoor ze eens jammeren! Ze zal nog verbranden!" Zonder een oogenblik te verliezen, sprong hij den ladder weer op en het was hoog tijd. De vlammen hadden de kamer bereikt. Gelukkig behoefde hij niet te zoeken. Het wanhopig gejammer van de ongelukkige vrouw wees hem den weg. Met één sprong was hij bij haar, en had haar tegelijkertijd op zijn schouder. Ook Sabina kwam behouden beneden, maar ze was bewusteloos. „Rika, waar is de Bijbel?" „In mijn hart. Maar o, ga niet weer in huis! Je komt er niet meer uit." En het sidderende meisje greep hem bij den arm. „Dien laat ik niet verbranden," riep Gottfried. Hij trok zijn jas uit en wond die om zijn hoofd. Weer den ladder op. 't Was een vreeselijk gezicht daar binnen. Eén vuur en rook. Toch waagde hij het, en na eenige oogenblikken kwam hij terug met het dierbare boek in 24 zijn arm. De vlammen schroeiden hem, de rook verstikte hem'bijna; toch gelukte het hem, den ladder te vinden. Meer dood dan levend bereikte hij den grond. Het was echter meer van overmatige inspanning dan van letsel. Wel was hij op meer dan één plaats leelijk gebrand, maar levensgevaarlijk waren die wonden niet. Er was nu ondertusschen van alle kanten hulp komen opdagen, en het gelukte met inspanning van alle krachten, een gedeelte van het huis te behouden. Rika en haar moeder werden spoedig onder dak gebracht, en ook Gottfried vond een vriendelijk thuis bij een der boschwachters, waar men hem liefdevol verpleegde. Den volgenden dag kwam de houtvester thuis, en nu werd er een ernstig onderzoek ingesteld naar de oorzaken van den brand. Weldra vond men enkele aanwijzingen, die eenig licht schenen te verspreiden. Blijkbaar was de brand m den stal begonnen en daar vond men de overblijfselen van een lantaarn. Het half vernielde voorwerp bleek te behooren aan een der boschwachters, en wel aan hem, die aan Gottfried een onderkomen had verschaft. De man werd ondervraagd en ook Gottfried werd in verhoor genomen. Nu bleek het, dat Gottfried daar al den tijd vertoefd had, sedert zijn vertrek uit het gezin van den houtvester. Ook kwam het uit, dat hij meermalen 's avonds was uitgegaan. Ook op den avond van den brand was hij uit geweest. Wat moest dat alles beduiden? Zou Gottfried den brand gesticht hebben? Om zich te wreken misschien? Maar neen, dat was niet mogelijk. Toch werd hij er van verdacht. En wel zóó ernstig, dat hij op zekeren dag als een gevangene naar de stad werd geleid, en daar opgesloten. De rechter stelde een scherp onderzoek in, en de arme Gottfried kon zich maar gebrekkig rechtvaardigen. Daar werden hem vragen gedaan, die hij niet kon, en ook, die hij niet wilde beantwoorden. Maar hij verklaarde zeer stellig onschuldig te zijn. De rechter besloot nu de pijnbank aan te wenden. Die zou hem wel dwingen te bekennen. 25 26 De rechter geloofde namelijk, dat Gottfried zich op den houtvester of diens vrouw had willen wreken. Een andere verklaring was er niet te vinden, zijns inziens. En Gottfried had Sabina met eigen levensgevaar gered! Ja, dat was wel vreemd. Waarom hij dat gedaan had, kon men ook weer niet begrijpen. Maar de pijnbank zou hem den mond wel openen. Den avond vóórdat de scherpe onderzoeking zou plaats hebben, kreeg Gottfried bezoek van den gevangenbewaarder. De man had een vrij eentonig leven en verveelde zich wel eens. Zoo kwam het, dat hij wel eens een praatje maakte met een enkele van zijn „gasten." Hij vertelde aan Gottfried, dat de houtvestersdochter nu wel gauw zou gaan trouwen met den jager. Ze waren samen gearmd op audiëntie bij den vorst geweest, en deze zou de kosten van de bruiloft betalen. „Man," riep Gottfried uit, „je liegt! Dat kan onmogelijk waar zijn." „Ho, ho! Bedaar een beetje. Niet zulke groote woorden. Denk je dan, dat een meisje niet veranderen kan. Och man, uit het oog uit het hart! Het spijt me voor jou. Want die jager is een akelig verwaande kwast. Maar 't is niet anders. Iedereen weet het. Ze schijnt niets meer van je te willen weten." „Breng mij naar den rechter!" zei Gottfried. Hij was doodelijk bleek en scheen zichzelf geweld aan te doen om zich te beheerschen. HOOFDSTUK V. Door den Bijbel gered. Aan het verzoek van Gottfried werd spoedig voldaan, en weldra stond hij opnieuw voor den rechter. En tot ieders verbazing legde hij thans een volledige schuldbekentenis af. Hij had zich willen wreken, omdat hij Frederika niet tot vrouw mocht hebben. Het was niet zijn plan geweest, iemand te laten verbranden, maar hij had zich toch willen wreken. Hij was de schuldige. Bij deze verklaring bleef hij. Zoo vaak men hem ondervroeg verklaarde hij: „Ik ben schuldig. Straf mij." Het vonnis werd nu geveld. Gottfried zou moeten sterven. En wel door vuur. Hij had twee menschen in gevaar gebracht om levend te verbranden. Nu zou hij den vuurdood ondergaan. Toen het vonnis was uitgesproken, vroeg de rechter: „Hebt ge nog een verzoek? Dan kunt ge dat nu doen." „Ja," was het antwoord. ,,Toen ik bij den houtvester kwam, had ik een Bijbel. Het was alles wat ik uit het ouderlijk huis over had. Hij is nu in bezit van de dochter van den houtvester. Men geve mij dien terug). Ik zou hem willen meenemen op den brandstapel." „Een vreemde wensch," zei de rechter, „maar er is niets onbillijks in. Ge zult uw Bijbel hebben." Gottfried werd nu naar zijn cel teruggebracht, en ' tevens werd er een bode afgezonden, om den Bijbel te halen. Deze kwam echter met ledige handen terug. 28 Men had hem niet te woord willen staan bij den houtvester. Een tweede bode keerde eveneens onverrichterzake térug. Dat was wel wat al te kras. De rechter besloot nu zelf te gaan. Hij nam een paar gerechtsdienaars mee en begaf zich naar de woning van den houtvester. Deze was op reis gegaan, toen hij hoorde, dat zijn pleegzoon ter dood veroordeeld was. Mevrouw had aan de dienstboden strengen last gegeven, om niemand in te laten, dan alleen den jager. Dat bevel was opgevolgd, en als de rechter niet gedreigd had, de deur te zullen laten openbreken, dan had men ook hem den toegang geweigerd. Zoo kreeg de rechter dan Frederika te spreken. Een half uur later draafde een der gerechtsdienaars te paard naar de stad terug, maar weer met leege handen. Den volgenden dag vertelde men, dat ook Rika gevangen was genomen; ze was tenminste met een wagen naar de stad gevoerd. Wonderlijke geruchten werden nu vernomen, de één vertelde dit, de ander dat; maar iedereen was de overtuiging toegedaan, dat men vooreerst Gottfried nog wel niet op den brandstapel zou zien. En daar verblijdden de meesten zich over. Spoedig werd bekend, dat de zaak van de brandstichting opnieuw behandeld zou worden. Ieder, die kon, zocht een plaatsje in de gerechtszaal te veroveren, zóó groot was de belangstelling. Gottfried werd weer voorgebracht, en opnieuw werd hem gevraagd, of hij bleef bij zijn laatste verklaring. „Ja," was het duidelijke antwoord. Nu ging een deur open en binnen kwam Frederika, doodsbleek en bevende van aandoening. Ze werd tot dicht in de nabijheid van Gottfried geleid. „Jonge dochter," sprak de rechter, „zeg den beschuldigde, wat gij te zeggen hebt." Ze keerde zich tot Gottfried en Zag hem aan, beschroomd en vreesachtig. Ook Gottfried was zeer aangedaan, maar wist zich beter te beheerschen. „Gottfried," klonk het zacht, „waarom hebt ge dat 29 gedaan, en jezelf schuldig verklaard? Je weet toch, dat het niet waar is." „Ik ben schuldig," luidde het antwoord. De stem klonk hard, alsof hij zichzelf geweld moest aandoen om de woorden uit te spreken. „Leg dan de hand op dezen Bijbel, dien we beiden liefhebben, en zweer bij God, dat ge de waarheid spreekt!" „En waarom zou ik op den Bijbel zweren? Dat hebt ge zelf eenmaal gedaan, toen ge beloofd hebt, mij trouw te zullen blijven. Maar jé hebt je woord gebroken, want je gaat trouwen met den jager. Wat waarde heeft dus een eed op den Bijbel voor je?" Nu hief Frederika het hoofd op, en vrij en helder keek ze hem in 't gelaat, toen ze antwoordde: „Wie zegt dat? Maar het is niet waar! Ik zal nooit met den jager trouwen. Ik heb hem zelfs niet gesproken na den brand. Men heeft je leugens verteld. Zie mij aan, dan zult ge zien, dat ik waarheid spreek." Hij keek haar aan, recht in de oogen, en hij las daar niets dan eerlijke, trouwe liefde. Een blijde glans vloog over zijn gelaat. Hij,deed een stap naar voren, legde de hand op den Bijbel en riep met luide, juichende stem: „Ik zweer, met de hand op het heilig Woord van God, dat ik onschuldig ben." Er ontstond beweging in de zaal. Iedereen rekte zich uit, om beter te kunnen zien. Er werd gepraat; luide, blijde stemmen lieten zich hooren. Eén riep er zelfs: „Hoera!" Maar de rechter gebood stilte, en toen alles weer rustig was, zei hij tot Gottfried: „En waarom hebt ge dan zoo vaak verklaard, wel schuldig te zijn?" „Dat deed ik uit moedeloosheid. Toen ik geloofde, dat zij, — en hij knikte met zijn hoofd naar Rika, — met den jager ging trouwen, zooals mij stellig verzekerd werd, had het leven voor mij geen waarde meer, en ik begeerde slechts te sterven. Ik zie nu echter in, dat ik heb gezondigd, zwaar gezondigd, want ik heb een valsch getuigenis afgelegd, en mijn leven willen wegwerpen." 30 Het was een oogenblik stil in de.groote zaal. Toen stond de vorst op, die ook de zitting bijwoonde met zijn vrouw, en sprak: „Wij gelooven nu, dat deze jonge man onschuldig is. Maar nu moet gé ons meer vertellen. Want ge weet zeker nog wel wat. Spreek maar vrijuit, meisje. Ge staat onder mijn hoede." En nu vertelde Rika alles wat ze den laatsten tijd beleefd had. Van haar droefheid over het vertrek van Gottfried. Hoe ze eens het bosch was ingegaan en daar de vrouw van een boschwachter had ontmoet, die haar meedeelde, maar als een geheim, dat Gottfried in haar huis vertoefde. Hoe ze met die vrouw had afgesproken, dat ze op een bepaalde plaats in het bosch hem zou opwachten, want dat ze hem nog eenmaal spreken moest. Hoe ze daar haar Bijbel had meegebracht, en met de hand op dat dierbare boek hem onveranderlijke trouw had beloofd. Ze vertelde verder, dat ze elkander niet meer zouden ontmoeten, maar dat ze elkaar schrijven zouden. Gottfried zou zijn brieven 'in haars vaders stal neerleggen op een afgesproken plaats, waar niemand die zou vinden, dan zij. Daar zou ze ook haar brieven neerleggen, die Gottfried 's nachts zou weghalen. Maar zij moest daar licht hebben, en daarvoor had Gottfried haar den lantaarn van den boschwachter gebracht. Op den avond, dat haar stiefmoeder haar kwam zoeken, was zij in den stal geweest. Toen ze haar moeder hoorde, had ze in haar haast den lantaarn omgeworpen. Ze meende, dat in den val het licht was uitgedoofd, maar dat was zeker niet het geval geweest, want in dienzelfden nacht was de brand ontstaan. Er ging een luid gejuich op in de zaal, want ieder begreep, dat Gottfried gered was, gered door dien ouden Bijbel. Toen het rumoer gestild was, stond de vorst andermaal op en sprak: „En nu zullen we nog eens uitspraak doen, niet over een paar dagen, maar dadelijk. Ik, door Gods genade vorst van Anhalt Bernburg, spreek als mijn vonnis uit: Ten eerste, dat Gottfried Klein onmiddellijk ont- 31 slagen zal worden van alle rechtsvervolging, als zijnde onschuldig. Ten tweede, dat hij op heden aangesteld wordt tot onderhoutvester, en eenmaal zijn vader zal opvolgen in diens ambt. Ten derde, dat over twee weken de bruiloft zal gevierd worden van Gottfried en Frederika. Ten vierde, dat de jager Balthazar van heden af uit mijn dienst ontslagen is en'mijn land moet verlaten." Nogmaals ging er een gejuich op, nog veel luider dan de eerste maal, en het duurde geruimen tijd eer dit bedaard was. Toen sprak de vorst nogmaals: „Laat mij nu dien Bijbel eens zien. Dat is een merkwaardig boek!" Hij liet zich den Bijbel geven en sloeg hem open. Op het eerste blad las hij: Aan mijn lieven Gottfried op zijn vijfden verjaardag. Ken Hem in al uwe wegen en Hij zal uwe paden recht maken. Maagdenburg. MARGARETHA LIEBHARD. „Dat is dé naam van mijn moeder," sprak Gottfried. „Ach, hoe zeer heb ik gezondigd. Ik heb God niet gekend in al mijn wegen, ik wilde mijn eigen dwazen weg gaan. Maar God is zeer goed voor mij geweest, en Hij heeft mij niet gedaan naar mijn zonden." Er drong een oud man naar voren. Hij groette den vorst eerbiedig en zeide: „Is het mij geoorloofd aan dezen jongen«fflan iets te vragen?.Ik vermoed, dat hij en ik daar groot belang bij hebben." „Spreek," zei de vorst, nieuwsgierig, wat er nu nog komen zou. De oude man keerde zich tot Gottfried en vroeg: „Heb ik u niet hooren zeggen, dat uw moeder Margaretha Liebhard heette?" „Ja," was het antwoord, „zoo heette ze." „En ze woonde in Maagdenburg?" 32 „In Maagdenburg, waar zij en mijn vader door de soldaten van Tilly zijn vermoord." „En hebt ge uw moeder nooit hooren spreken over een broer in Blankenberg?" „Jawel, en ik kan mij nog herinneren, dat ik eens met mijn moeder bij dien oom geweest ben." „Welnu, die oom ben ik. Ik wist niet, dat ik nog een neef had. Maar deze zelfde Bijbel, die u het leven redde, heeft ook ons elkaar doen vinden. Wat zijn •Gods wegen wonderbaar! Geprezen zij Zijn Naam!" Het was een wonderlijke rechtszitting. Velen verlieten met tranen in de oogen de zaal. En niet het minst ontroerd waren Gottfried en Frederika. Twee weken later werd er een glorieuze bruiloft gevierd op kosten van den vorst. De jonge lieden Tcwamen vooreerst bij den ouden houtvester in te wonen, die weer gelukkige dagen beleefde. Sabina moest het aanzien, hoe haar plannen mislukt waren. Zij was de eenige, die niet deelde in de algemeene blijdschap. Maar haar ergernis duurde niet lang. Nog geen jaar na het huwelijk stierf zij. Ze ging heen zonder begeerd te zijn. En nu was er niets meer, dat een schaduw wierp op het geluk in het houtvestersgezin, waar de oude Bijbel weer een eereplaats innam. L- C.A.BRÓKS.