ra NA XXV JAREN 1898—1923 31///% NA XXV JAREN 189Scl923 HET FEMINISME ifïNZIJNEN BLOEI EN IN ZIJNE VOLEINDING DOOR JOHANNA W. A. NABER HAARLEM, H. D. TJEENK WILLINK 6 ZOON, 1923 BANDVERSIERING VAN :: J. VAN KRIMPEN :: INHOUDSOPGAVE. Inleiding ' I. De Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. 1898 15 II. De Samenkomst te Amsterdam van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht. 1908 50 III. De Tentoonstelling „De Vrouw 1813-1913". 1913 78 IV. De Staatkundige Gelijkstelling van Man en Vrouw vastgelegd in de Grondwet. 1922 ..... 126 INLEIDING. ET DE VIERING van het zilveren Regeeringsjubileum onzer geëerbiedigde Vorstin, Har er Majesteit Koningin Wilhelmina, rijst op ieder aebied van ons staatkundig, maatschappelijk en kerkelijk leven de behoefte om te geven een overzicht van wat in deze allermerkwaardigste Regeeringsperiode van dan nu eene kwart eeuw is gewonnen en bereikt. Voorwaar, daar is reden toe. De inzinking tengevolge van den wereldoorlog, de huidige drukkende malaise kunnen ons immers het oog niet doen sluiten, zij mogen dat ook niet, voor de ontzaglijke toeneming van volkswelvaart, van volksverlichting, die, na het schitterend gevoerde Regentschap van Koningin Emma onder het uitnemende Regeeringsbeleid van Koningin Wilhelmina het deel van het Nederlandsche volk is geweest. Iedere vergelijking, op welk terrein ook, van wat voor vijf en twintig jaren was en nu is, dringt ons tot een dankbaar getuigenis daarvan. Tot getuigenis van vooruitgang wordt men inzonderheid gedrongen als vrouw, wanneer men let op de groote, ingrijpende veranderingen, welke gedurende dit vijf en twintigjarig tijdperk hebben plaats gevonden op het gebied der vrouwenbeweging. Het is waarlijk niet te veel beweerd, als men beweert, dat althans wat betreft de maatschappelijke positie der Nederlandsche vrouw de tegenstelling van toen en nu, van 1898 en 1923, zoo scherp is als wel nergens elders. 8 Immers welk een hemelsbreed verschil ligt er niet tusschen de beide polen, die voor de vrouw het vijf en twintigjarig Regeeringstijdperk van Koningin Wilhelmina begrenzen: eenerzijds hare maatschappelijke positie, zooals deze zich heeft doen kennen in de gedurende den zomer van het inhuldigingsjaar te 's Gravenhage gehouden Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid en anderzijds hare maatschappelijke positie, zooals die is geworden met de vastlegging van het algemeen Vrouwenkiesrecht in de herziene Grondwet van het jaar 1922, waarmede dit tijdperk der Regeering van Koningin Wilhelmina sluit; — eenerzij ds de aanvang van den bloeitijd van het feminisme, zooals dat aan het licht trad in het tentoonstellingsjaar en anderzijds de voleinding van het feminisme met de verkregen staatkundige gelijkstelling van man en vrouw. Het zij aan mij, als aan eene, die den ontwikkelingsgang, besloten tusschen deze beide eindpunten, met hart en ziel heeft medegemaakt, vergund, dien nog eens voor oogen te stellen in eene schets van den Bloei en de Voleinding van het Feminisme in Nederland, een onderwerp zoo rijk en zoo veelzijdig, dat, hoe beknopt en sober men het ook moge behandelen, en hoe groote zelfbeperking men zich ook moge opleggen, de schets daarvan altijd de grenzen der beschikbare ruimte in eenig Algemeen Gedenkboek zoude overschrijden, waarom ik die schets hierbij in afzonderlijke uitgave aan mijne Koningin en aan de vrouwen van mijn Volk moge voorleggen. Dit is mij te meer eene behoefte, omdat in herinnering en in herdenking schuilt eene levende, eene levenwekkende kracht. Voor nu juist 15 jaren, bij de 10 jarige herdenking der Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid *) schreef ik •— en ik kan die woorden nu nog onveranderd onderschrijven: bij de tegenwoordige richting van ons onderwijs is men er in alles op bedacht, den kinderen toch vooral niets mede te l) Na tien Jaren. 1898—1908. 9 deelen, dat zoude kunnen liggen buiten den kring van hun bevattingsvermogen. Als leek op onderwijsgebied zal ik het niet wagen, mij over die opvatting een oordeel aan te matigen. Alleen, ik weet wel, dat ik zelve uit mijnen schooltijd menige zaak, menige uitspraak in onuitwischbare herinnering heb bewaard, juist omdat ik die niet begreep en het ietwat orakelspreukige er van indruk op mij maakte. Zoo herinner ik mij nog zoo goed, hoe ik, pas op de Hoogere Burgerschool gekomen, — natuurlijk was het er maar eene voor enkel meisjes, de tijd, waarvan ik spreek, is al lang, heel lang, al onzegbaar lang geleden, <— de leerares in de geschiedenis hare eerste les hoorde openen met de vraag: „wat leert ons „de geschiedenis?" om op die vraag dadelijk als antwoord te laten volgen: „de geschiedenis leert ons dankbaar zijn voor „ieder tiental jaren, dat wij later worden geboren." Wat heb ik dikwijls aan die destijds voor mij onverstaanbare woorden teruggedacht, toen ik, ouder geworden, zelve in het verleden trachtte te zien of opmerkte wat er om mij heen, in het heden werd gewerkt en voorbereid 1 Dat de wereld vooruitgaat, nu eens langzamer, dan eens sneller, maar toch altijd vooruit: dat de erfenis van ieder voorbijgegaan geslacht eene zeer kostbare erfenis is, — wie, die de studie der geschiedenis beoefent en het niet diep gevoelt! Voor een zwartgallig pessimisme, voor een vertwijfelen aan de bedoeling van 's menschen bestaan ware als krachtig geneesmiddel aan te bevelen eene grondige studie der historie; want deze beveiligt voor een vaag veridealiseeren van vervlogen tijden en opent het oog voor den gestadigen voortgang der menschheid naar de volmaking, welke zij bestemd is, eens te bereiken. „De studie der geschiedenis leert ons dankbaar zijn voor „ieder tiental jaren, dat wij later worden geboren." Inderdaad, al moge het waar zijn, dat de geschiedenis der menschheid niet bij jaren maar bij eeuwen rekent, ieder tiental jaren, laat staan ieder vijf en twintigtal jaren uit een menschenleven geeft aan wie op de teekenen der tijden let, gelegenheid te 10 over tot vergelijking en tot constateering van vooruitgang. Dat is vooral dan duidelijk op te merken, als wij kunnen beginnen te rekenen van eene gebeurtenis, waarmede als het ware een nieuw hoofdstuk in ons levensboek werd geopend, van eene gebeurtenis, welke beslissend was als uitgangspunt of als keerpunt. Zulk eene gebeurtenis is geweest voor zeer vele vrouwen in Nederland, — ook^oor mij, — de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van het jaar 1898. Wat hebben wij sedert de dingen om ons heen zien veranderen en in ons voelen veranderen! Verjongd en verfrischt als wij werden in en door den Tentoonstellingsarbeid zeiven; en in en door den daarop gevolgden feministischen gemeenschapsarbeid jong en frisch van harte gebleven als wij zijn, — al weten wij het wel, dat wij reeds oud zijn van jaren, — schijnt voor ons gevoel onze eigen schooltijd nog pas achter ons te liggen; en reeds zien wij onze nichtjes en achternichtjes, onze dochters en kleindochters de school verlaten en het leven ingaan met een geheel andere voorbereiding, met geheel andere plannen voor de toekomst, met veel hoogere eischen aan het leven dan wij, die toch ook de dochters van vooruitstrevende ouders waren, het in onzen tijd hebben gedaan. De roeping der vrouw in de menschelijke samenleving is wel onveranderd dezelfde gebleven, «* hoe zoude die ook kunnen veranderen de eeuwen door? De vrouw is en blijft als de Iduna, de hoedster der levensappelen uit de Noorsche godenmythen, de hoedster van het Leven. Maar wij hebben thans geleerd, dat het Leven zich openbaart onder velerlei gestalten, dus ook moet worden behoed op velerlei terrein: dat de vrouw niet enkel heeft te hoeden eigen kind, maar het Kind: dat in dien zin iedere vrouw, ook de ongehuwde, ook de kinderlooze, moeder is en moederplichten heeft, aan de geestelijke, zedelijke en lichamelijke verzorging van het Kind heeft te wijden haren tijd, hare belangstelling, hare kracht, daarvoor heeft te waken met hoofd en hand, met woord en pen en voorbeeld. Met deze verruiming van het besef onzer eeuwenoude 11 vrouwenroeping zijn ook de-middelen om er aan te beantwoorden zooveel rijker, zoo veelsoortiger geworden, meest wel dank aan de opwekking gegeven door den opbloei van het feminisme, zooals deze zich heeft geopenbaard in de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, die reeds bij de organisatie eenen omvang aannam, eene beteekenis verkreeg, waarover de initiatiefneemsters zeiven zich nog het meest hebben verbaasd. Hoe de vrouw, de Nederlandsche vrouw, er door is veranderd, tot onherkenbaar wordens toe veranderd, wil ik in de volgende bladzijden trachten aan te toonen in eene schildering allereerst van den indruk welke de opbloei van het feminisme tijdens den duur der Tentoonstelling teweeg bracht; vervolgens van den verderen opgang van het feminisme, dat zijn hoogtepunt bereikte in het Congres van den Werelbond voor Vrouwenkiesrecht in het jaar 1908 te Amsterdam; daarna, langzaam neigend, zich in de Tentoonstelling „De Vrouw 1813—1913" nog eens deed zien in volle, schijnbaar ongebroken kracht om zijn eindpunt te vinden bij de vastlegging van het algemeen vrouwenkiesrecht in de laatstelijk herziene Grondwet en ter zijde te gaan voor eene in den loop der vrouwenbeweging nieuw aanvangende periode, die in haren bloei even schoon moge zijn als het feminisme het is geweest. Maar zoo ik al ga schrijven over den bloei en de voleinding van het feminisme in Nederland, ik ga het niet doen over de feministen. Het gros van het groote feministenleger moge reeds zijn voorbij getrokken en uit het oog verloren zijn, terwijl de achterhoede thans mede op verdwijnen staat, <— er leven nog te velen, wier namen bij eene bespreking onzer feministen niet zouden mogen ontbreken. Mijns inziens echter is eene bespreking van nog levenden, wier werk nog niet is afgesloten, dus nog ongedachte wendingen nemen kan, altijd ontijdig en voorbarig. Het is met de beschrijving van personen en met de waardeering har er betrekkelijke waarde in vergelijking met die van anderen als 12 met de bezichtiging van schilderstukken; men moet ze daarbij niet van te korten afstand willen bezien. Daarenboven Nomina sunt odiosa, zeiden onze nog klassiek denkende vaderen. Reeds in mijn geschriftje bij gelegenheid der tienjarige herdenking der Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid heb ik mij zorgvuldig onthouden van het noemen der namen van haar aan wie het slagen der onderneming was te danken, waarvan er zoo velen, op den achtergrond, achter de schermen, onopgemerkt door het groote publiek, er aan hebben gearbeid met eene zich zeiven geheel vergetende toewijding, welke te herdenken gelukkig stemt! O voorzeker, schreef ik toen, in het jaar 1908, o voorzeker, ook mij brandden tal van namen op de lippen; maar ik heb ze niet willen uitspreken, zoo min als de Presidente van het Tentoonstellingsbestuur dat bij de plechtige opening heeft willen doen, omdat dit, naar zij zeer terecht verklaarde, zoude zijn ontrouw aan de hooge bedoeling om van onze Tentoonstelling te maken een gemeenschapswerk: dat is een werk, geboren uit de bezielde samenwerking van zoo velen, waarbij niemand op den voorgrond komen mocht of wilde. Bij dit vijf en twintigjarig overzicht van die gedenkwaardige Tentoonstelling en van wat daaruit is voortgekomen, wil ik mij wederom aan die gedragslijn houden en het feminisme laten zien als een gemeenschapswerk, waarbij ieders arbeid werd aangevuld en voortgezet door den arbeid van anderen en zoo door gezamenlijke toewijding tot voleinding kwam. Wij, die in het werk waren, wij kennen die namen immers toch wel. Wij hebben ze in liefdevolle herinnering vastgehouden en zullen dat blijven doen in dankbaarheid aan die allen, die wij in en door het feministisch gemeenschapswerk leerden kennen en waarvan zoo velen ons leven hebben verrijkt en verwarmd met die hechte gevoelens van vriendschap en van liefde, zooals die nergens inniger dan bij samenwerking in belangeloos streven worden gewekt. Als bronnen bij de behandeling van mijn onderwerp zullen 13 ditmaal dienst doen mijne herinneringen, mijne doorloopende aanteekeningen, mijne verschillende in tal van dag- en weekbladen verspreide artikelen, die ik, aan het slot mijner nu vijf en twintig jarige feministische carrière gekomen, dan tevens op deze wijze zal bundelen om eenen gangbaar geworden term te bezigen. Ik ontveins mij allerminst, dat eene schildering, waarbij ik zal afgaan op eigen impressies, op indrukken van het oogenblik, meer subjectief dan objectief zal zijn; dat zij zal hebben meer het persoonlijke van mémoires dan van het onpersoonlijke van een zorgvuldig gedocumenteerd historisch relaas. Het zij echter zoo. Ik wil mij nu eens laten gaan als schrijfster van mémoires, mij laten leiden door mijne herinneringen en daardoor alleen. Geenerlei bestuursfunctie meer bekleedende en daardoor weder gekomen in het bezit van volle vrijheid van spreken, wil ik den bloei van het feminisme in Nederland schilderen, zooals ik zelve dien heb gezien en heb ervaren aan mijn persoonlijk geestesleven. Ik heb niet behoord tot haar, die bij de opkomst van het feminisme er voor hebben gestreden, — er voor hebben geleden ook, meer dan men algemeen wel denkt. In den smaad, waarmede men het feminisme aanvankelijk heeft gesmaad, heb ik niet gedeeld. Ik heb het feminisme niet gediend in de hitte des daags en in de koude van den nacht. Ik heb het feminisme enkel maar beleefd in de dagen van zijnen bloei als eenen tijd van intens geestelijk genieten, van een met verrukking zich bewust worden, hoe rijk, hoe vol, hoe gezegend een vrouwenleven kan zijn, ook in ongehuwden staat, ja misschien juist dan, omdat althans de ongehuwde vrouw kan worden geroepen tot een moederschap in grooten stijl, zooals dat slechts in uitzonderingsgevallen het deel der gehuwde vrouw kan zijn. Ik heb het feminisme gekend in zijnen bloei als eenen tijd, waarin men zich voelde opheffen door het bewustzijn, dat men is in de eerste plaats mensch en dan in de tweede plaats vrouw, gelijk eene Scandinavische wegbereidster het zoo treffend heeft geformuleerd. Voor mij is de bloeitijd van 14 het feminisme geweest een tijd van bezieling, van hooge idealen, een tijd, waarin men, gelijk men dat deed in de dagen der Renaissance, moest belijden: „het is eene lust te „leven!" Het is mij dan ook eene behoefte, daarvan nog eenmaal te getuigen, nu ik het feminisme zie voorbijgaan en wegvallen, gelijk het omhulsel, verdord en verdroogd, wegvalt van de gerijpte vrucht, — maar dan toch wegvalt. Wat nood ook, indien mijne schildering, als zijnde al te subjectief, éénzijdig en onvolledig wordt? Dat éénzijdige, dat onvolledige zal anderen, op eenig bepaald punt tot spreken meer bevoegden, doen opstaan om aan te vullen waar ik te kort schoot, om te vermelden wat ik onvermeld het, om te verbeteren waar ik faalde. En zoo mijne tijdgenooten, mijne medearbeidsters misschien zullen klagen, dat ik haar niets nieuws breng, ja, dat ik in herhalingen verval, laten zij dan bedenken, dat ik ook niet schreef voor haar die weten, maar voor haar, die niet weten, voor die jongeren, die zich geene feministen meer willen noemen, die thans andere namen willen dragen, andere leuzen willen volgen en toch zullen hebben te erkennen, dat zij de fakkels, waarmede zij op hare beurt hare zusters willen voorlichten, niet zeiven hebben ontstoken, doch die hebben overgenomen uit de handen harer oud-tantes en tantes, uit de handen der feministen. Ook haar arbeid zal immers slechts bestaan, indien die niet blijft los op zich zelf; maar, in samenhang met wat vooraf ging, wordt tot een nieuwe schakel in die overoude keten der vrouwenbeweging, die ver terug reikt in het verleden en nog ver vooruit in de toekomst, die keten, waarin zooal niet de schoonste, dan toch een zeer schoone schakel is geweest het thans tot zijne voleinding gekomen feminisme. JOHANNA W. A. NABER. Utrecht, 29 Dec. 1922. Feministe. Den dag van de afkondiging der herziene Grondwet, waarin is vastgelegd de staatkundige gelijkstelling van man en vrouw. I DE NATIONALE TENTOONSTELLING VAN VROUWENARBEID. 1898. EINNEN DE JAREN 1898-1923, een tijdperk afgesloten door de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid eenerzijds en anderzijds door de vastlegging van het algemeen vrouwenkiesrecht in de Grondwet zelve, liggen besloten, schreef ik, de bloei en de voleinding van het Feminisme in Nederland. De opkomst van het feminisme echter ligt daar buiten, gaat er aan vooraf. Eene openbaring van zelfbewust, doelbewust feministisch streven, gelijk de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in het jaar 1898 die heeft doen kennen, berustte uitteraard op eene reeds van te voren krachtig ingezette actie, was uitteraard niet anders dan de consequentie van wat was voorafgegaan. Het feminisme zelf is in zijne opkomst ook niets anders geweest dan de voortzetting van vroeger streven, het begin eener nieuwe phase in dien geweldigen, oerouden cultuurstrijd, dien men nader pleegt aan te duiden als de Vrouwenbeweging. Die vrouwenbeweging immers heeft zich de eeuwen door doen gelden: het streven naar ontwikkeling is bij de vrouw zoo oud als bij den man, — misschien zelfs ouder nog, als men let op het Paradijsverhaal, — en de geschiedenis van dat streven van de vrouw, min of meer bewust, naar volle, individueele, zelfstandige ontwikkeling, in één woord gezegd de geschiedenis van de vrouwenbeweging, is van den beginne onverbrekelijk vervlochten met de ontwikkelingsgeschiedenis van den man, loopt evenwijdig met het 16 streven naar volmaking van de menschheid in haar geheel. Hoe zoude ook het geheel kunnen worden volmaakt, indien de samenstellende deelen het niet beide werden? Zoo schuilt er reeds eene lange geschiedenis van volhardend strijden in het enkele feit, dat de vrouw nergens meer in de beschaafde wereld door vader, broeder of zoon als koopwaar kan worden verhandeld, dat haar recht op vrije beschikking over hare hand door onze burgerlijke en kerkelijke wetten is erkend. Op dit punt is bevochten eene overwinning zoo volkomen, dat wij niet eens meer heugenis hebben van den strijd, dat wij zelfs de namen niet kennen dier heldinnen en martelaressen, die ons het recht van vrije beschikking over onze persoon als onvervreemdbaar eigendom hebben gekocht, — gekocht waarschijnlijk tot eenen prijs van bloed en tranen, hooger dan wij thans ook nog maar bij benadering zouden kunnen schatten. Inderdaad de vrouwenbeweging dagteekent zoo min van gisteren als zij met de invoering van het algemeen vrouwenkiesrecht tot een einde is gebracht. Zij heeft een lang, een eeuwenoud verleden achter zich, gelijk zij nog eene toekomst met onbegrensde mogelijkheden voor zich heeft. Zij heeft zich geopenbaard, nationaal en internationaal, onder velerlei gestalten, onder velerlei leuzen, onder velerlei benamingen al naar gelang van het doel, van den mijlpaal op den weg, die door eene bepaalde generatie van vrouwen moesten worden bereikt, om dan weder rusteloos voort te golven naar een volgend doel, naar eenen nieuwen mijlpaal op den weg. De vrouwenbeweging heeft dat gedaan in het grauw verleden, — zij zal dat nog blijven doen tot in lengte van dagen. Afgesloten is thans alleen dat tijdperk uit de geschiedenis der vrouwenbeweging, dat men nader pleegt aan te duiden als dat van het Feminisme. Dat feminisme had tot bijzondere taak om te verwerven de erkenning van het recht der vrouw op vrijheid van ontwikkeling en van arbeid en als waarborg daarvan de ongehinderde uitoefening harer volle 17 burgerschapsrechten. Dit doel is aanvankelijk, in de dagen dat men nog niet sprak van feminisme maar van emancipatie, opgevat als een streven naar de erkenning der gelijkheid van man en vrouw; maar is ten slotte door het feminisme wat verzacht, wat verruimd ook, tot een streven naar de erkenning van het recht der vrouw op gelijkstelling met den man ten opzichte van de Wet. Dat tijdperk van het feminisme, aanvankelijk dan nog emancipatie geheeten, is in Nederland, gelijk dat in een land als het onze te verwachten was, in hooge mate beheerscht geworden door internationale stroomingen: Engelsche, Amerikaansche, Scandinavische; maar het heeft niettemin een zeer sterk sprekend nationaal, een zeer Nederlandsen karakter gedragen, zich eene door en door Hollandsche vertolking geschapen. Wie ooit internationale vrouwencongressen mocht bezoeken, heeft daarvan den diepen indruk weggedragen. De Nederlandsche vrouw, zoo goed als de Nederlandsche man, heeft bij al haar ontvankelijkheid voor indrukken van buiten haar eigen, haar nationaal karakter weten te bewaren. De Hollandsche feministen zijn verschillend van de feministen elders. Het Nederlandsche feminisme heeft dan ook zijne eigene geschiedenis met daarin duidelijk te onderscheiden tijdperken van opkomst, van bloei, van voleinding. En al zijn tijdsindeelingen, waar het geldt eene ontwikkeling langs lijnen van geleidelijkheid, altoos willekeurig, zoo zoude ik voor mij de opkomst van het feminisme in Nederland willen stellen in de dagen der 18de eeuwsche Patriotten met hun streven naar individueele vrijheid van denken en handelen voor allen, naar gelijkstelling van allen voor de Wet. Ik meen/ dat te moeten doen, omdat het streven der Patriotten naar gelijkstelling van allen voor de Wet in zijne uiterste consequentie, — al had men toen voor die consequentie nog geen oog, al heeft men toen die gevolgtrekking nog niet gemaakt, <— moest leiden en ook metterdaad heeft geleid tot de gelijkstelling van staatsburgers en staatsburgeressen bij 2 18 onze jongste Grondwetsherziening: ik meen dat ook te moeten doen, omdat in cht streven der 18de eeuwsche Patriotten van den beginne is gedeeld door vrouwen. Eene Lucretia van Merken nam destijds openlijk deel aan het openbaar staatkundig leven van haren tijd met haar pleidooi voor gelijkstelling der aanhangers van alle gezindten voor de Wet, gelijk zij dat hield in haar drama's, die, vol bezieling voorgedragen door eene Johanna Ziesenis-Wattier jaar op jaar volle zalen trokken.*) Niet minder vurige bewonderaars vonden destijds de romans, de zedekundige vertoogen, de brieven over onderscheiden onderwerpen, waarin Elizabeth Wolff en Agatha Deken de vrouwen vermaanden, hare handelingen en gedachten niet te beperken tot de huiselijke belangen, maar die ook te richten „op de Vaderlandsche Gemeenschap," opkwamen voor het goed recht ook van de vrouw „om „zich te oeffenen," gelijk de term toen luidde, betoogden „man en vrouw zijn beiden gelijkelijk volmaakbare wezens, „al het andere is ons eigenlijk IK niet," den moeders als doel der opvoeding voorhielden „het kweeken van Burgers „voor den Staat," reeds jubelden, wel wat voorbarig nog, „dat het thans de eeuw der vrouwen is, geloof ik, dat niet „een eenig verstandig man ons zal betwisten." 2) Behalve deze meest bekend gebleven vrouwen waren er destijds nog tal van anderen, die met geest en hart deelden in het streven van haren tijd naar inchvidueele vrijheid en ontwikkeling voor allen. Het zoude mij te ver voeren daar hier in bijzonderheden op in te gaan. Te dezer plaatse moge het boven aangehaalde volstaan om er aan te herinneren, dat ook vrouwen3) een belangrijk aandeel hebben gehad aan de verkondiging der beginselen, die, na te hebben gezegevierd bij de omwenteling van het jaar 1795, voor goed 1) Zie mijne stadie over Elizabeth Wolff en Agatha Deken, pag. 111. 2) Vgl. mijne studie over Elizabeth Wolff en Agatha Deken, pag. 150 en vgg. 3) Zie ook het aardige dichtbundeltje Dichtkundige Mengelingen van Nederlandsche Vrouwen. Uitgegeven ter Tentoonstelling „De Vrouw 1813—1913". 19 zijn vastgelegd in de Grondwet van het jaar 1814, die Grondwet, welke, hoe dikwijls ook herzien en gewijzigd, met hare gelijkstelling van allen voor de Wet, zonder onderscheid van godsdienstige gezindte of bevoorrechting op grond van rang of geboorte, nog altijd tot op heden den grondslag van ons Staatsrecht vormt. Dat de vrouwen voor zich de volle beteekenis van die in beginsel aangenomen gelijkstelling van allen voor de Wet niet dadelijk hebben gevat, is bij eenig nadenken te begrijpen. Gedurende de Fransche overheersching hadden conscriptie, tiërceering, continentaal stelsel de natie volslagen uitgeput, haar gebracht tot eene inzinking, waaruit men zich gedurende de spannende dagen onzer vrijwording in November 1813 wel een oogenblik ophief, maar waarin men onmiddellijk daarna ook weder terug viel. Zoo het de afkondiging der Grondwet van het jaar 1814 de massa onverschillig; zoo bleef bij den man zoo goed als bij de vrouw de belangstelling in het openbaar staatkundig leven nog sluimeren onder den druk van materieele zorgen. Het kiesrecht voor de StatenGeneraal den mannen thans, zij het ook nog slechts indirect, verzekerd, bleef dezen langen tijd meer een last dan een lust; en hoe zoude wat den man nog onverschillig was door de vrouw worden begeerd? Eene kentering in die stemming van lijdelijke onverschilligheid bij mannen en bij vrouwen is pas gekomen, toen de toestanden stabieler werden, het intellect door verbeterd onderwijs (het doorwerken der Onderwijswet van het jaar 1806) werd verhoogd, handel en nijverheid zich herstelden en bij stijgende welvaart het nationaal vermogen geregeld begon toe te nemen. Toen bleek, dat de verkondiging gedurende de 18de eeuw van de groote beginselen van volkséénheid, van gelijkstelling van allen voor de Wet, beginselen door de Revolutie van het jaar 1795 zoowel als door de Napoleontische overheersching bevestigd, en sedert vastgelegd in de Grondwet van het jaar 1814, volstrekt niet spoorloos .aan 20 het Nederlandsche volk, aan zijne vrouwen zoo min als aan zijne mannen, waren voorbij gegleden, wel degelijk hadden ingewerkt, ook op de vrouw. De thans voor goed bevestigde Staatséénheid, die van den voormaligen Statenbond der Republiek had gemaakt den Eenheidsstaat van het Koninkrijk der Nederlanden, bevorderde het verkeer der provinciën onderling, deed de provinciale afscheidingen wegslijten. Het is ook niet van belang ontbloot geweest ten opzichte van de vrouwenbeweging, dat, nu alle aandeel aan openbare ambten niet langer was beperkt tot de aanhangers van een bepaald Kerkgenootschap, tot die van de Gereformeerde Staatskerk, huwelijken tusschen aanhangers van verschillende Protestantsche gezindten veelvuldiger begonnen voor te komen, waarbij zeker niet mag worden vergeten, dat het algemeen vooroordeel daartegen, een vooroordeel zich meest grondend op den naijver, waarmede men in regentenkringen voor het behoud zijner regeeringsrechten waakte, reeds was bestreden door Elizabeth Wolff en Agatha Deken in hare Historie van Sara Burgerhart. Met de afscheiding tusschen de verschillende Protestantsche gezindten bleek ook de afscheiding tusschen de verschillende maatschappelijke standen te zijn overbrugd. Wij weten, dat Elizabeth Wolff, de dorpsdomineesche, er niet in kon slagen, hoe vurig zij het ook heeft begeerd, hoe driftig zij er ook naar heeft gestreefd, om in persoonlijke betrekking te komen tot Lucretia van Merken, de aanzienlijke Amsterdamsche koopmansvrouw; en voor deze deftige patricische was op hare beurt een vriendschappelijk verkeer met de adellijke dichteres, de jonkvrouwe de Lannoy onbereikbaar geweest. Maar thans begon de opheffing der bevoorrechting van bepaalde standen voor de Wet ook het maatschappelijk en het gezelschapsleven te doordringen. Door een en ander, ik kan hier slechts hoofdtrekken aangeven, werd de blik der vrouw verruimd, werd hare vrijheid van denken en handelen grooter. Ook zij begon te deelen in het verhoogde gemeenschaps- en verantwoordelijkheidsgevoel, 21 dat tengevolge van het doorwerken der denkbeelden van vrijheid en gelijkheid uit den Patriottentijd het midden der vorige, der 19*** eeuw heeft gekenmerkt en inzonderheid tot uiting is gekomen in den kring van het zoogenaamde Réveil. Ook de vrouw uit dien kring1) begon zich toen verantwoordelijk te gevoelen tegenover de gemeenschap wat betreft de nooden van deze. Zij kon niet langer vrede hebben met de levensopvatting van eene vorige generatie van vrouwen, die bijna onbegrensd milddadig waren geweest, maar zich nimmer het hoofd hadden gebroken met de vraag of de scherpte van tegenstelling der maatschappelijke uitersten ook kon worden verzacht? Want dat geslacht van vrouwen had, om met de woorden van Betje Wolff en Aagje Deken te spreken „de noodzakelijkheid van onderscheiden rangen, „standen en maatschappelijke uitdeelüigen nog maar al te „wel ingezien." Die vrouwen waren „goedarms" geweest om een woord uit dién tijd te bezigen; zij gaven ruim en mild, trots drukkenden materieelen achteruitgang, in collecten, in het kerkezakje vooral en verzuimden niet om bij uiterste wilsbeschikking ruime legaten te maken aan hofjes, aan weeshuizen en stichtingen. Maar met dat al waren die onderscheiden inrichtingen van liefdadigheid, beheerd door de Hollandsche vrouwen, welke ons op de Regentenstukken eener vorige eeuw toch zoo beslist en zoo krachtig tegenblikken, tijdens de Fransche overheersching den Franschen beambten bij hunne inspecties een aanstoot en een ergernis geweest om den voortdurenden lediggang der verpleegden in de hofjes en om het volslagen gebrek aan eenige vakopleiding in de weeshuizen. Ontslagen weesmeisjes, teekenden dezen in hunne rapporten aan, vonden moeilijk een dienst, omdat zij stonden in eenen roep van luiheid, van onkunde, van slecht zedelijk gedrag 2). Thans begonnen de vrouwen te beseffen, dat het i\ Van onze Oud-tantes en Tantes, pag. 250, 254. 2) Overheersching en Vrijwording, 3"1* druk, pag. 85. 22 geven van aalmoezen zonder meer niet voldoende is om de verantwoordelijkheid ten opzichte van de gemeenschap gestand te doen; dat de arme, dat het jeugdige individu best is te steunen door het weerbaar te maken in den levensstrijd, door het te helpen om door eigen arbeid zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Zoo was ook omstreeks het midden der vorige eeuw, in het jaar 1847, het in de Heldringgestichten te Zetten begonnen werk eene openbaring van het zoeken naar een antwoord op de vraag of voorkomen niet beter ware dan redden? Of het meisje tegen de haar dreigende zedelijke gevaren niet best ware te beveiligen door eene verheffing van het zedelijk peil van het volk in het algemeen? Wolff en Deken, in dit als in zoo menig ander opzicht, haren tijd ver vooruit, durfden haren Abraham Blankaert reeds laten verklaren: „naar het „Evangelie hebben wij Heertjes niet meerder vrijheid om „den Duivel te dienen dan de vrouwen hebben;" maar de bestrijding van het zedelijk kwaad in de kracht van het beginsel van éénheid van zedewet voor man en vrouw, een beginsel wortelend in de erkenning door Christus Zeiven van de vrouw als de gelijkwaardige mensch en sedert de eeuwen door verkondigd, kon eerst in werkelijke toepassing komen, nu de gelijkstelling van allen voor de Wet ten minste in principe in de wetgeving was vastgelegd. Ook de lang algemeen gangbare begrippen omtrent de opvoeding van het meisje begonnen zich te wijzigen, nu het begrip: recht op individueele vrijheid, dus recht op individueele ontwikkeling, ook de vrouw had geraakt. Rusteloos hebben Elizabeth Wolff en Agatha Deken nagedacht over de opvoeding van het kind in het algemeen, van het meisje in het bijzonder, over de aan de vrouw toekomende plaats in de samenleving, het doel dus, waarnaar de opvoeding van het meisje zich heeft te richten. Maar bij al haar pleiten voor het recht op vrije, ongehinderde ontwikkeling van geest en gemoed ook voor de vrouw bleef toch voor haar het 23 groote doel, de meerdere ontwikkeling dér vrouw dienstbaar maken aan de ontwikkeling van het kind. In het kind immers schuilde de komende maatschappij en daarom was haar aan eene goede opvoeding van het meisje, van de komende moeder, van de komende opvoedster zoo ontzaglijk veel gelegen. „Mama is niet van de bovenste verdieping; de dogter „wordt egter door die Mama onderwezen; de gevolgen zijn „hetgeen wij zien," waarschuwen zij ergens met grooten nadruk. Voor deze beide schrijfsters bleef het groote doel der meisjesopvoeding: het meisje opvoeden om op hare beurt opvoedster te zijn, eene opvoeding, die Wolff en Deken zich liefst dachten niet in de school maar in het gezin door de moeder zelve, ten minste onder onafgebroken persoonlijk toezicht van deze Hoe vooruitstrevend zij ook zijn mochten, dachten Wolff en Deken in haren tijd nog zoo min als iemand aan onze moderne problemen van vakopldding en beroepskeuze voor meisjes. Het is ontegenzeggelijk waar, dat de vrouw toen reeds eene breede plaats besloeg bij handel en bedrijf; maar zij was er dan als van zelf in opgegroeid, als de zaak van vader of echtgenoot dat zoo mede bracht; van eene bewuste keuze, van eene systematische opleiding was daarbij nog geen sprake. Lang was huisonderwijs voor het meisje regel geweest maar schoolonderwijs werd gaandeweg toch niet ongewoon. Eene groote vermaardheid zelfs genoten ,de internaten van eene Barbara van Meerten-Schilperoort, van eene Anna Maria Moens, die het zelfs waagde in eene gemengde kostschool het stelsel van co-educatie in toepassing te brengen, — wie durft het haar thans nadoen? Maar het schoolonderwijs zoo min als het huisonderwijs kende voor de opvoeding van het meisje eenig ander doel dan de vorming van het meisje tot huisvrouw en opvoedster; en het huisonderwijs bleef regel, want waar zoude het meisje ooit beter dan in het gezin, onder moeders eigen oog kunnen worden 1) Elizabeth Wolff en Agatha Deken. Geschrift eener bejaarde Vrouw. 24 voorbereid om zelve op hare beurt ook weder moeder en opvoedster te zijn? Voor meisjes wien de omstandigheden niet vergunden, na de zoogenaamde voltooiing harer opvoeding op vijftien- zestienjarigen leeftijd, tehuis te blijven afwachten of een huwelijk haar misschien zoude ontsluiten den weg om in eigen huis eigen kinderen te gaan opvoeden, kende men nog lang geenen anderen uitweg dan dien van zoo lang als gouvernante of secondante elders de kinderen van anderen te gaan opvoeden. Een voor allen gelijke, ééntonige cirkelgang, waarbij naar aanleg en roeping door niemand werd gevraagd. Maar wij weten thans uit de gaandeweg aan het daglicht komende brieven en heimelijke aanteekeningen onzer oud-tantes en tantes, hoe ongelukkig velen van haar, ■— eene Jeltje de Bosch Kemper, eene Anna van Hogendorp bijvoorbeeld, — zich bij dat lijdelijke, werklooze afwachten hebben gevoeld; dan wel als gouvernante met eene Geertruida Toussaint moesten klagen: „opvoeden en onderwijzen, dat was nu een„maal mijne roeping niet." Verwonderlijk juist, — ik ga met mijne eigene meisjesherinneringen ver genoeg terug om dat te kunnen beoordeelen, — verwonderlijk juist is het beeld, dat Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe in haren roman Het wentelend Rad ons heeft geteekend van een jongemeisjesbestaan zoo van 1860 tot 1880. Gezien met de visie van eene die kunstenares is en door deze gestyleerd tot type, heeft dit beeld eene onmiskenbare bekoring door zijne stille rust, door de onverbroken harmonie tusschen het beoogde en het bereikte doel: een vroegtijdig huwelijk met den uitverkoren man onder materieel zeer gunstige omstandigheden. Maar wat werd er van een dergelijk meisjesbestaan, indien het verloop eens minder harmonisch was? Als de materieele omstandigheden eens niet gunstig waren? Of als, zoo die omstandigheden al gunstig waren, het huwelijk, het doel, waartoe men was opgevoed, maar waarnaar men niet mocht streven, waarnaar men niet 25 eigendunkelijk grijpen mocht, moest worden afgewacht stil en lijdelijk in een lang, in een eindeloos wachten, dat ook wel eens uitliep op ... . niets? In de meisjeslectuur uit dien tijd zelf, —< als kunstproduct van zoo geringe en als cultuurbeeld van zoo groote waarde, — kwam dan ook toen reeds de toenemende onvoldaanheid van het jonge meisje, van de jonge vrouw uit welgestelde kringen onomwonden tot uiting. Als daar een ongelukkig huwelijk werd beschreven, werd als oorzaak steeds genoemd, dat het meisje trouwde met eenen man, dien zij niet hef had, enkel „om geborgen te zijn," of omdat zij bukte voor de destijds nog onaangevochten „ouderlijke „macht." Ontstellend groot is in die romans en novellen het aantal meisjes, dat er sterft aan de tering. In het gewone dagelijksche leven was het aantal van haar, die dit deden, trouwens niet minder schrikbarend groot. Mina Kruseman zag drie harer vier zusters kort na elkander aan de tering sterven; maar zij verklaarde daarop kort en beslist: „doch ik had al „spoedig begrepen, dat verveling eene doodelijke ziekte is." *) Jo van Ammers-Kuiler, hiervan melding makende in hare studie Een Pionierster. Mina Kruseman en haar verhouding tot Multatuli, teekent daarbij aan: „het lijkt ons, „twintigste eeuwers, die ons van de oorzaak en het verloop „der tuberculose zoo volkomen op de hoogte achten, iets om „bij te glimlachen, dat niet alleen Mina Kruseman, maar de „meeste schrijvers en schrijfsters uit haren tijd eveneens, het „doelloos en van verveling zware leven der jonge meisjes „uit de welgestelde kringen der samenleving de oorzaak van „de tering noemen. Doch heet het in den volksmond niet „ook, van verdriet de tering zetten?" Wat hiervan zijn moge, het is een onomstootbaar feit, dat zoo ongeveer om het jaar 1865, toen de strijd over het al of niet toelaatbare der ontsluiting ook voor meisjes van het in het jaar 1863 wettelijk geregelde Middelbaar Onderwijs 1) Oristoiia dl Fiama. (Mina Kruseman.) Mijn leven. 26 de hartstochten gaande maakte, — het is zonder eenige overdrijving gezegd, — een steeds toenemend aantal van vrouwen voor zich en voor hare dochters begon aan te dringen op arbeid, op opleiding tot arbeid zich aanpassend bij ieders bijzondere roeping, bij ieders bijzonderen aanleg en begon te protesteeren tegen het stellen van huwelijk en moederschap als het doel, waarop de opvoeding van het meisje moest worden gericht. In het jaar 1^69 waarschuwde Jacoba Berendina Zwaardemaker-Visscher reeds1) dat „het („maatschappelijk gedacht ook niet opging, het meisje enkel „voor te bereiden voor het huwelijk en daarvoor alleen, „omdat men niet wist, of zulk een meisje niet door velerlei „zal worden verhinderd, het geluk en de roeping van het „huwelijk deelachtig te worden." Weder eenige jaren later, in 1873, betoogde Elise van Calcar in haar met goud bekroond I geschriftje De dubbele Roeping der Vrouw, „dat de „éénzijdige huiselijke en gemoedelijke opvoeding van het meisje „onvoldoende was bevonden voor den eisch des vrouwelijken „levens: onvoldoende voor de gehuwde vrouw, omdat zij „deze intellectueel doet ten achter blijven bij haren mannelijken „wederhelft en niet bekwaamt om hare moederplichten naar „behooren te volbrengen; — onvoldoende ook voor de onge„huwde vrouwr omdat zij deze hulpeloos en weerloos laat „wat betreft het voorzien in eigen onderhoud en het optreden „als zelfstandige burgeres." Maar geen protest tegen de heerschende opvattingen als zoude het huwelijk zijn de bestemming der vrouw, — wel te verstaan, dat het dit meer voor de vrouw zoude zijn dan voor den man, — heeft zoo luiden weerklank gevonden als dat van Mina Kruseman met hare scherpe, geeselende verklaring: „ik bespot alle meisjes, „die wachten op mannen, die niet komen," zooals zij dat protest deed klinken in den winter van het jaar 1873 in hare I voordracht van hare novelle De Zusters met den lang 1) Cornelia. (Jac Ber. Zwaardemaker-Visscher.) Een Vrouwenwoord. 27 algemeen bekend gebleven aanhef: „zij waren met haar vijven." In deze schets1), vrij wel eene autobiografie wat betreft hare eigene typeering en die harer vier zusters daarin, al zijn de omstandigheden natuurlijk verdicht, verkondigde Mina Kruseman vervolgens ook: „Ik vraag werk voor de vrouw, niets „dan werk; werk dat wordt betaald met geld Geef den „vrouwen onderricht; degelijk onderricht; leer haar namelijk „geld verdienen, in plaats van het haar te leeren aannemen als een aalmoes, nu van dezen, dan van genen.... „Ik vraag werk voor de vrouw, de rest komt van zelf; want „de vrouw, die in eigen onderhoud kan voorzien, is vrij. Zij „behoeft niet te trouwen, zooals nu, om in het leven te „blijven en zal het dus niet dan wel, ofschoon getrouwd, door de harde noodzakelijkheid tot loonarbeid werd gedwongen, dan zoude zij, onvoldoende; opgeleid en beperkt in hare gelegenheid tot arbeiden, genoegen moeten nemen met laag loon en min gunstige arbeidsvoorwaarden in de zoogenaamde „vrije" beroepen en daar nog bovendien door haren grooten toevloed den loonstandaard doen dalen, — zeker niet in het belang van den man, van het gezin. Het Wetsontwerp Heemskerk van het jaar 1910 was destijds geene quaestie van politiek; het was populair bij links 99 en bij rechts; onder alle Kamerfracties was de meerderheid er voor en eene verwerping er van werd ook door feministisch gezinde staatslieden bij voorbaat eene onmogelijkheid geachtx). Toch besloot het Nationaal Comité in zake wettelijke Regeling van den Vrouwenarbeid, gezien de groote belangen en beginselen, waar het om ging, het onmogelijke te beproeven. Het nam het initiatief tot eene vergadering belegd te Amsterdam op 4 Juni 1910, waar aanwezig waren afgevaardigden van verschillende vereenigingen en particulieren van naam en invloed, mannen zoo wel als vrouwen, die als om strijd hunne verontwaardiging uitspraken over het feit, dat hier werd aangetast het onvervreemdbaar recht van ieder individu op arbeid: dat bier werd gekortwiekt de persoonlijke vrijheid zonder dat daarvoor werd aangevoerd één enkel motief van algemeen of dienstbelang: dat hier werd gericht over de vrouw zonder dat deze er in was gekend. Tijdens de vergadering kwam het als spontaan tot de oprichting van een Comité van Actie tegen het Ontwerp Heemskerk, gevormd uit afgevaardigden van 15 Vereenigingen. Door dit Comité van Actie werd tot de Tweede Kamer gericht een adres, waaraan adhaesie werd betuigd door nog 27 Kiesvereenigingen van onderscheiden politieke richting, door 20 Afdeelingen der Sociaal Democratische Arbeiderspartij, door 14 Departementen van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, door het Hoofdbestuur der Vereeniging Volksonderwijs. Toen de tijd, dat het Wetsontwerp in de Tweede Kamer zoude worden behandeld, naderde, werd door het Comité van Actie op 29 Februari 1912 in het gebouw Bellevue te Amsterdam belegd eene openbare protest-meeting, die schitterend slaagde en zoo diepen indruk maakte, dat het Wetsontwerp Heemskerk niet in behandeling werd genomen. Eerlang had de val van het Ministerie Heemskerk de mtrekking van het ontwerp door de nieuw opgetreden Regeering ten gevolge; maar de i) Evolutie. XXV. No. 8. 100 openbare meening, voorgelicht door het krachtig werken van het Comité van Actie had er zich zoo beslist veroordeelend over uitgesproken, dat betwijfeld mag worden of het oude Kabinet, ware het aangebleven, de zaak zoude hebben durven doordrijven. Wel een bewijs van wat bewust willen van de zijde van de vrouw vermocht; ook reeds, toen zij nog niet was erkend als Staatsburgeres en nog geene burgerschapsrechten bezat. Een zelfde verloop met gelijken uitslag had om dezen tijd de oude strijd om gelijkheid van zedewet voor man en vrouw, die hier te lande feitelijk is beslecht met de afkondiging der Zedelijkheidswetten van het jaar 1911. Tot recht begrip daarvan moge er nog aan worden herinnerd, dat hier te lande reeds vóór het optreden van Josephine Butler, reeds in het jaar 1852, door Otto G. Heldring, den stichter der Heldringgestichten te Zetten, was gewaarschuwd voor de bedenkelijke gevolgen van het stelsel van reglementeering, namelijk van gedwongen inschrijving van vrouwen in politieregisters en van gedwongen periodieke keuring van die vrouwen. Dit stelsel van sanitair toezicht, dat krachtig werd gepropagandeerd door het in 1840 verschenen werk van Parent Duchatelet, is in Nederland gelukkigerwijze wel nooit opgenomen in de Wetgeving, gelijk dat welhaast in alle andere landen het geval is geweest; maar omstreeks het jaar 1850 was het hier toch in tal van gemeenten, bij gemeentelijke verordening, als onopgemerkt zijnen weg gaan vinden. Het was echter niet toelaatbaar, verklaarde Heldring, dat de overheid het plegen van het kwaad ging regelen en het in veler oogen ging wettigen door het onder bepaalde voorwaarden toe te staan. Tot den strijd daartegen riep hij zoowel de vrouwen als de mannen op; maar zijn oproep ging ongehoord voorbij. Het baatte al evenmin, dat een twintigtal jaren later, in het jaar 1873, Elise van Calcar-SchiötUng in haar merkwaardig geschrift De dubbele Roeping der Vrouw mee nadruk wees „op het stijgen van leugen en ontucht tot eene 101 „schrikkelijke hoogte bij het dalen van een gepast gevoel van „eer en bij de verslapping van den afschuw voor het vernederende van de zonde .... nu een doodssteek voor het „maagdelijk gevoel van tallooze meisjes is geweest de ontdekking, dat de zonde gepatenteerd kan zijn." Desniettemin werd in het jaar 1879 bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer over het nieuwe Wetboek van Strafrecht door Mr. S. van Houten voorgesteld om daarin op te nemen de bepaling, dat geen houder van een slecht huis eene vrouw, niet behoorende tot zijn gezin, daarin mocht opnemen dan na haar, op voor haar verstaanbare wijze, in tegenwoordigheid van den burgemeester of van diens plaatsvervangend ambtenaar, op diens bureel, te hebben bekend gemaakt met den aard van het bedrijf, dat in zijn huis werd uitgeoefend. „Jammer maar," schreef Anna van Hogendorp later met den haar eigenen fijnen humor, „jammer maar, dat er dien dag niet in de vergaderzaal eene vrouw aanwezig was om naar vrouwenaard „zich in te denken, hoe zulk een wetsbepaling zoude werken. „Die vrouw zoude misschien hebben voorgesteld om tijdens „de beraadslagingen een ander bedrijf in de plaats van het „genoemde te stellen, bijvoorbeeld dat van smokkelen, waarin „vele menschen ook zoo veel verkeerds niet zien, en dus te „lezen: de smokkelaar, die eenen persoon in zijnen dienst „neemt zonder dezen vooraf, in tegenwoordigheid van den „burgemeester of diens plaatsvervangend ambtenaar, op diens „bureel, bekend te hebben gemaakt met den aard van het „door hem uitgeoefende bedrijf, wordt gestraft enz. enz." Maar de volksvertegenwoordigers achtten het niet noodig om bij vergelijking te oordeelen; zij hebben het ten minste niet gedaan. Zij vonden het voorstel van Mr. S. van Houten nu juist zulk een goed voorstel, want zoo zoude immers geen enkel onschuldig meisje onwetend in de strikken der verdervers kunnen vallen. Het voorstel werd derhalve aangenomen zonder dat men bedacht, dat het eenige gevolg zoude zijn, wat het in de praktijk ook is geweest, dat het houden van een huis 102 van ontucht is gemaakt tot een geoorloofd bedrijf, een bedrijf als zoodanig erkend en geregeld bij de wet, een bedrijf, dat als ieder ander bij ondervonden belemmering zelfs aanspraak kon maken op bescherming door justitie en politie, gelijk menigeen, die wilde beproeven terug te keeren van de verkeerdheid haars wegs maar al te jammerlijk heeft ondervonden. Een jonger geslacht, dat thans opgroeit onder de werking der Zedelijkheidswetten van het jaar 1911, waarbij de reglementeering is veroordeeld en het houden van een huis van ontucht kortweg strafbaar is gesteld, kan zich nauwelijks meer rekenschap geven van de gevolgen van willekeur, machtsovertreding, aanranding van de persoonlijke vrijheid der vrouw, demoralisatie van politie-beambten, ter zijde stelling van het ouderlijk gezag, welke de noodlottige wetsbepaling van het jaar 1879 met zich heeft gesleept. Nog minder zal dat geslacht het kunnen begrijpen, dat de strijd tegen deze wettiging van het kwaad, tegen de erkenning als onder bepaalde voorwaarden geoorloofd van een bedrijf, waarbij een derde financieel voordeel trekt van het kwaad dat anderen plegen, *— van een bedrijf, dat, steunende als ieder ander op vraag en aanbod, eenen omvangrijken internationalen handel in vrouwen en meisjes, den gruwelijksten slavenhandel die zich denken laat, gaande hield, — dat de strijd tegen deze wettiging van het kwaad zoo zwaar heeft moeten zijn en dat het dertig lange jaren heeft moeten duren eer de overwinning kon worden behaald! Stap voor stap, in moeite en strijd, meest wel door bewerking van de openbare meening heeft men die overwinning moeten benaderen. De eerste stap daartoe werd gedaan, kort na de oprichting van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, die in het jaar 1885 zijnen arbeid inzette met de organisatie van een petitionnement van vrouwen aan de Tweede Kamer ter verkrijging van een verbod van den handel in vrouwen en meisjes. Binnen enkele maanden werden een 15.000 handteekeningen, enkel van 103 vrouwen verkregen, een resultaat zeker hoog te noemen in eenen tijd, toen het eigenlijke ferninistische vereehigingsleven nog niet was georganiseerd en aan het persoonlijk initiatief dus zoo veel zwaarder eischen werden gesteld. Dit adres had reeds dadelijk ten gevolge, dat door de Nederlandsche Regeering, eerder nog dan door eenig ander gouvernement, stappen werden gedaan ter verkrijging van internationale tractaten tot wering van den uitvoer, en wat ons land betreft, vooral van den doorvoer van vrouwen en meisjes als handelswaar. Vier jaren later, in 1889, werden op een nationaal petitionnement tegen de reglementeering en tegen de huizen van ontucht verkregen een 38.000 handteekeningen van mannen en vrouwen beiden. Het doel, eene Rijkswet tegen de slechte huizen, werd toen echter nog niet bereikt. Maar wij zagen reeds, hoe op de Nationale Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid van het jaar 1898 opnieuw een poging werd gedaan ter bewerking van de openbare meening, een poging die er toe heeft geleid, dat de strijd tegen het gewettigde kwaad werd aanvaard door duizenden, die van te voren nog nauwelijks belangstellende toeschouwers konden worden genoemd van de worsteling van sommigen met dezen gruwel. De groeiende beweging leidde een half dozijn jaren later, in 1903, tot eene ontzagwekkende nationale betooging in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, ten gevolge waarvan voor en na in nagenoeg alle gemeenten van ons land de gemeente-verordeningen betreffende de reglementeering zijn afgeschaft en eindelijk geheel opgeheven in het jaar 1911, toen bij de herziening van het Wetboek voor Strafrecht door de Wet op de Zedeloosheid het houden van een huis van ontucht kortweg en onomwonden is verboden en strafbaar gesteld. Volgens Anna van Hogendorp was het merkwaardige daarbij nog niet zoo zeer, dat het geven van gelegenheid tot het plegen van ontucht werd verboden, omdat zulk een verbod vroeger of later toch wel komen moest; maar was het opmerkenswaardige, dat onze Volksvertegenwoordiging daartoe 104 besloot bijna zonder bespreking en zonder hoofdelijke stemming! Dit deed ook de Nieuwe Courant den volgenden morgen schrijven: „wie dit een twintig, neen een tiental jaren „geleden zoude hebben voorspeld, dien zoude men niet hebben „geloofd." Anna van Hogendorp teekende daarbij nog aan, *) „het is in de Kamer gezegd en het is ook daar buiten beweerd, „dat deze wet, gelukkig, een einde maakt aan het onrecht „der vrouw aangedaan; maar dat men er weinig verbetering „van de zeden van kan verwachten. Van de wet als zoodanig „zeker neen. De menschen worden niet beter of zedelijker „door eene wet.... De Staat is geen zedemeester. De Staat „kan de zonde niet verbieden. Dat doet alleen God in Zijn „Woord en in de gewetens der menschen. Maar het heulen „van den Staat met de zonde is thans uit. Er is zuiverheid „in den toestand gekomen.... Wij zijn innig dankbaar ge„stemd, maar alleen omdat wij thans eenen vasten bodem „hebben om op te werken." Natuurlijk is het kwaad zelf daarmede niet overwonnen. De ontucht zal wel even weinig uit onze samenleving verdwijnen als roof en moord het zullen doen. Nog steeds ook blijft van kracht het waarschuwend woord van Anna van Hogendorp over de Taak, die nog voor ons ligt,2) dit woord namelijk: „bij alle verbetering „op zedelijkheidsgebied, die wij dankbaar erkennen, zal niemand „op deze wereld zich eene reine maatschappij voorstellen. „Het reddingswerk onder verdoolden, de bescherming van „zedelijk zwakken zullen steeds onze beste krachten blijven „behoeven. Het kwaad zal allicht andere vormen aannemen „en de bestrijding daarvan dientengevolge nieuwe wegen „moeten inslaan. Zal de vrouw innemen de plaats, die haar „toekomt, haar eigen plaats in de samenleving, dan moet er „nog veel veranderen op economisch, maatschappelijk en 1) A. van Hogendorp, Zonder hoofdelijke Stemming. Orgaan van den Nederlandschen Vrouwenbond. 15 April 1911. 2) A. van Hogendorp. Gedenkboek van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn. 1884—1909. 105 „kerkelijk gebied. De verdere ontwikkeling van ons volksleven „zal tot nog toe ongekende problemen naar voren schuiven, „die kloek en eerlijk onder oogen moeten worden gezien, — „problemen, waarvan wij ouderen de oplossing niet kennen; „maar die wij, als vragen van den nieuweren tijd, overlaten „aan een jonger geslacht." Vragen van den nieuweren tijd. Daartoe behoort zeker wel de vraag, de moeilijke vraag, hoe de maatschappij zich heeft te stellen tegenover de ongehuwde moeder en het buitenechtelijk kind, eene vraag, waarover men nog allerminst tot éénstemmigheid is gekomen. Een vijf en twintig jaren geleden, tijdens de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in het jaar 1898, was ons oordeel over de ongehuwde moeder en over het buitenechtelijk kind nog hard bij wreed af. Dat zeden en opvattingen te dien opzichte zijn verzacht, is een onmiskenbaar teeken van maatschappelijken vooruitgang. Maar de menschelijke natuur is zoo geneigd om van het eene uiterste te vervallen in het andere en de vraag is thans gewettigd: zoude veler hedendaagsche verheerüjking van het moederschap tot in de ongehuwde moeder niet kunnen yerloopen in weeke sentimentaliteit, misschien in erger nog, in een verbloemen, in een vermooien van het zedelijk kwaad? Het is zeker waar, gelijk zoo dikwijls wordt gezegd, dat het huwelijk, het burgerlijk huwelijk, de verhouding tusschen een man en eene vrouw op zich zelf niet zedelijker maakt dan menige vrije verbintenis het is. Maar gelijk eens de Scandinavische wegbereidster Fredrika Bremer schreef: „het is „immers zoo duidelijk als de dag, dat de inspraak der natuur „van dien aard is, dat de samenleving tot behoud van orde „en reinheid wel moet weven een band van conventie rondom „het leven en de handelingen van iederen afzonderlijken „mensch. Er zijn overeengekomen zeden en gebruiken, die „men niet moet en niet mag trotseeren, omdat die zeden en „gebruiken voortkomen uit het bewuste geweten der maatschappij. En als de wereld met ernstigen en waarschuwenden 106 „blik ziet op wie het wel doen, dan wil dat zeggen: gij brengt „u zeiven in gevaar en gij geeft een gevaarlijk voorbeeld. Juist „de kracht van het voorbeeld heeft geleid tot het aposto„lisch gebod: vermijdt ook den schijn des kwaads — „Dat men, eer men kinderen het leven schenkt, indenkt de „beteekenis daarvan en de verantwoordelijkheid daarvan „bewust aanvaardt, is de consequentie van eene gezonde „moraal. En daarom is het niet zonder recht en reden, dat „men onecht noemt iedere verbintenis, welke geene rekening „houdt met het hoogere doel van het huwelijk, met de „stichting van een gezin." *) Veel kwaad, mijns inziens, doet te dezen opzichte onze tegenwoordige overschatting van het moederschap als onmisbare voorwaarde tot levensgeluk voor de vrouw en dientengevolge het al te direct richten van de gedachten van het meisje op een voor haar toch altijd zeer problematisch moederschap voor eigen kinderen, terwijl men er daartegenover niet aan denkt de gedachten van den jongen te bepalen bij diens vrij wel vast staand vaderschap, een vaderschap, dat in ieder geval binnen zijn bereik ligt krachtens zijn eigen persoonlijk willen. Die conventioneele overschatting van het moederschap als onmisbare voorwaarde tot levensgeluk voor de vrouw, leidt bij deze maar al te dikwijls tot eenen vorm van zelfzucht, waarbij de moeder in het eigen kind toch eigenlijk enkel zich zelve zoekt. Zoo menige mtbeelding daarvan in onze nieuwere letterkunde is slechts eene treffende wedergave van wat wij dagelijks om ons heen kunnen waarnemen en dan ons hart vervult met medelijden voor ieder kind, dat van de zelfzucht van dergelijke zoogenaamde moeders het weerloos slachtoffer is. Wat een geluk, denken wij* dan, als het moederschap onthouden blijft aan vrouwen van het type als die leeraarsvrouw uit Ina Boudier-Bakker's roman Het Bezit, die kinderlooze vrouw, die in het tijdelijk aan- l) Frediika Biemer, pag. 112 en vgg. 107 genomen kind niet zoekt het belang, het welzijn van dat kind, maar enkel een surrogaat voor een eigen kind, enkel eene bevrediging van haar verfijnd egoisme. Hoe vaak klinkt thans niet de leuze: „wij willen een moederleven voor alle „vrouwen!" *) Maar het ware, het ideeele moederschap, het moederschap in grooten stijl staat immers open voor allen; het moederschap, zooals het feminisme ons dat heeft leer en kennen, het onbaatzuchtige en daardoor zoo verheven moederschap voor het kind, oud en jong. Dat moeten wij onze meisjes naar waarde leeren schatten; haar doen inzien, hoe de echt moederlijke aspiraties van iedere rechtgeaarde vrouw zoo ten volle bevrediging kunnen vinden, door haar te doen opmerken, hoe veel rijker, hoe veel zonniger onze maatschappelijke samenleving is, dank aan de moederzorg door de ongehuwde, door de kinderlooze vrouw onder eene eindelooze verscheidenheid van vormen gedragen voor tal van kinderen. Wij moeten onze meisjes ook leeren verstaan, hoe in den bekenden Paulinischen tekst I. Timotheus 2 i 15 de zaligheid door het moederschap toch zeer voorwaardelijk wordt voorgesteld; men leze de aanteekening hierop in de Statenvertaling eens aandachtig na. Een ander probleem van den nieuweren tijd op zedelijkheidsgebied is het probleem der waardeering van de maatschappelijke positie der gescheiden vrouw. Algemeen wordt thans aangenomen, dat de echtscheiding iets is, dat de betrokken partijen voor zich moeten weten, dat dit behoort tot het domein van het particuliere leven, dat buitenstaanders niet aangaat. Maar waar het huwelijk is eene openbare zaak, en wordt gesloten in het openbaar, daar zal de verbreking er van toch ook wel zijn eene openbare zaak. Bovendien moet ook hier weder worden gedacht aan de macht van het voorbeeld, aan de uitwerking op anderen niet alleen van de echtscheiding zelve, maar van de verdeeldheid welke daaraan J) Ina Boudier-Bakker. Het Bezit 108 vooraf gaat, op ondergeschikten, op personeel, op jongeren, om nog niet eens te spreken van de kinderen. Ik wil hier niet ingaan op de vraag, in hoeverre echtscheiding in bepaalde gevallen geoorloofd, zelfs geboden kan zijn. Dit is een rijk en vruchtbaar onderwerp voor gefantaiseerde gevallen in romans en in tooneelstukken a thèse. In de gewone werkelijkheid van het alledaagsche leven is bij echtscheiding het dramatische, althans het tragische element meest ver te zoeken, in ieder geval nooit met zekerheid te constateeren; terwijl veilig mag worden aangenomen, dat in 99 % van de voorkomende gevallen de grondoorzaak was het al te lichtvaardig gesloten huwelijk. Maar nog eens, daar wil ik hier ter plaatse niet nader op ingaan. Hier wil ik alleen stellen de vraag, — als probleem van den nieuweren tijd, — zijn wij verantwoord tegenover de jongeren, als wij meenen gescheiden vrouwen te mogen roepen tot het dragen van openbare verantwoordelijkheden? De vraag of iemands openbaar en particulier leven te scheiden zijn, is er eene van diepgaande beteekenis, die ik voor mij zeker niet zoude willen beantwoorden in bevestigenden zin. Althans in wie als leidsters optreden is éénheid in leven en wandel een eisch, die zeer terecht mag worden gesteld. Eene gescheiden vrouw, hoe beklagenswaardig haar lot ook wezen moge, met hoe diepe deernis wij ons ook over haar bewogen mogen gevoelen, is nu eenmaal niet iemand, die kan worden geacht te hebben gegeven blijk van trouw aan eed en belofte, van levensernst, van hoog zedelijkheidsbewustzijn, van evenwicht van geest, van zelftucht, van inzicht en menschenkennis; men kan en mag haar derhalve niet opdragen de zorg voor de behartiging der hoogste belangen van huwelijk en gezin, zooals die in onze vertegenwoordigende lichamen ter sprake komen; want welke schijn van waarborg zelfs is er, dat wie eigen leven en gezin niet voor mislukking heeft weten te bewaren, zal kunnen waken voor die van anderen? Wie klagen over levensleegte in het huwelijk mogen zich 109 wel eens afvragen of zij ook zout in zich zeiven hebben? En althans wij feministen mogen, wat betreft onze waardeering van de maatschappelijke positie der gescheiden vrouw, wel toezien, dat wij geen nieuw voedsel geven aan het oude vooroordeel, dat het feminisme er toe leidt, het met het huwelijk zoo nauw niet te nemen. Dit klemt te meer, omdat onder de jongere vrouwen thans heerscht eene zeer bedenkelijke onverschilligheid ten opzichte van de bindende beteekenis van het onverbrekelijke van het huwelijk. En nu meen ik, dat wij, door in het openbare leven het gescheiden zijn eener vrouw te beschouwen als eene daar buiten liggende zaak, door dat te vergoelijken, — wat evenzeer een oordeelen is als het afkeuren daarvan, — onzen jongen meisjes, onzen jongen vrouwen haren besten stut bij de moeilijkheden, welke haar in het huwelijk wachten, als bij voorbaat uit handen slaan. Want daarmede brengen wij haar in den waan, dat, als het niet gaat, — en wij weten toch allen, dat het naar alle waarschijnlijkheid althans in den beginne niet gaan zal, — dat dan toch altijd nog open staat de weg der echtschdding. Wij moeten integendeel door de strenge, hooge eischen, welke wij ons zeiven in onze leidsters, in onze vertegenwoordigsters stellen, onzen meisjes, en althans onzen verloofden meisjes weten bij te brengen het besef, dat ieder redelijk wezen verantwoordelijk is voor zijne daden en de gevolgen daarvan heeft te aanvaarden: dat in de moeilijkheden, welke in het huwehjksleven nu eenmaal onvermijdelijk zijn, volharden meer is dan het opgeven, dat men zich niet laf en flauw op de gemakkelijkste wijze mag onttrekken aan den strijd: dat de disharmonie, als die intreedt, moet worden gebracht tot harmonie en dat dit bij streng plichtsbesef, bij trouw aan eed en belofte ook kan. Juist in dat moeten ligt zulk eene sterkende kracht voor den wil. Wat is in dit opzicht de geschiedenis onzer Oranjevorstinnen, althans van haar, die eenen om staatkundige redenen haar toegevoegden echtgenoot moesten volgen naar den vreemde, eene wonderschoone, 110 eene hartverheffende geschiedenis geweest, eene geschiedenis, die, jammer genoeg, veel te weinig wordt gekendx). In het jaar 1913 hebben de werkende vrouwen van Nederland zich nog eens schouder aan schouder in rij en gelid geschaard. In dat jaar, toen het nationaal gevoel van het Nederlandsche Volk buitengewoon sterk tot uiting kwam in het besef der groote belangen betrokken bij de verkiezing eener nieuwe Volksvertegenwoordiging, aan welker oordeel al weder zoude worden onderworpen de herziening onzer Grondwet: bij de opening van het Vredespaleis te 's Gravenhage, waardoor ons land werd gesteld tot een centrum van internationaal leven: bij de herdenking der herwinning van ons onafhankelijk volksbestaan voor toen honderd jaar, ■— en men daarom aan landgenoot en vreemdeling in tentoonstelling bij tentoonstelling ging toonen, hoe ver men het in Nederland reeds had gebracht op het gebied van scheepvaart, van handel, van landbouw, van kunst, van industrie, — toen wilden ook de Nederlandsche vrouwen wijzen op haar werk in het fiere bewustzijn van te mogen bogen op eene krachtige zelfontwikkeling, op een belangrijk aandeel reeds toen, trots tal van hinderlijke belemmeringen nog, trots haar nog altijd voortdurend gemis van burgerschapsrechten aan de behartiging der algemeene volksbelangen genomen. En zij hebben dat gedaan in de Tentoonstelling „De Vrouw 1813-1913." Het was een zeer samengesteld beeld, dat te dien einde door eene breede schare van ondernemende werksters (ditmaal ook van werkers) werd ondergebracht in eene reeks van zalen en galerijen op de terreinen achter de oude buitenplaats Meerhuijzen aan den Amstel, in de nabijheid van Amsterdam. Het was een beeld, dat, hoe paradoxaal het ook klinken moge, haar, die de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in n Uit de Diepte naai de Hoogte. Dl. II. Prinsessen van Oranje en hare dochters in Frankrijk. Prinsessen van Oranje in Duitschland. 111 het jaar 1898 goed hadden gekend, meest imponeerde door Wat daaraan in vergelijking met die Tentoonstelling van voor toen juist 15 jaren ontbrak. Drie dingen werden hier gemist, als blijkbaar reeds behoorende tot dat waarvan de noodzaak was voorbij gegaan en in een tijdperk van niet meer dan drie lustra voorbij gegaan voor goed.1) Ten eerste, deze Tentoonstelling had niet als de vorige een eigen Orgaan, een eigen blad om beschrijvingen van het tentoongestelde en verslagen van het gesprokene te brengen tot wie niet ter plaatse konden komen zien en luisteren. Want anders dan die vorige Tentoonstelling had deze de medewerking van de pers; alle bladen klein en groot stonden voor baar open en nagenoeg geene enkele daarvan, die niet reeds vrouwelijke beroeps-journalisten had verbonden aan zijn staf. In de tweede plaats is het kenmerkend geweest in hooge mate, dat niet meer behoefde te worden geprotesteerd, gelijk voor 15 jaren nog moest worden geprotesteerd, tegen de leer van het noodzakelijk kwaad, dat dit wanbegrip niet meer behoefde te worden bekampt, omdat het door niemand meer werd voorgestaan, ten minste niet openlijk voorgestaan. Anna van Hogendorp had nog eens het initiatief willen nemen tot een zedelijkheidscongres zooals dat in 1898 zoo diepen indruk had gemaakt; maar het was haar onmogelijk gebleken, daarvoor nog belangstelling en medewerking, sprekers en hoorders te vinden. De strijd bleek te zijn uitgestreden. Het derde en wel het voornaamste gemis is geweest de noodzaak eener uitsluiting der medewerking van den man, in de plaats waarvan was gekomen eene samenwerking met dezen I op ieder gebied. De Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van het jaar 1898 had ten doel, te toonen, dat de vrouw in het maatschappelijke, in het openbare leven wilde worden de medearbeidster van den man, met dezen te samen wilde volbrengen het werk van den volkomen mensch: dat zij, dank *) Om en Bij de Tentoonstelling „De Vrouw 1813—1913," pag. 43. 112 aan eene evolutie, welke reeds sedert jaren in gang was, in zich gevoelde de krachten daartoe, waarom zij dan ook haar werk ten toon stelde, nauwlettend, angstig bijna er voor wakende, dat de geheele expositie ook zoude zijn geheel haar werk en daarom iedere medewerking, iedere verdenking zelfs van medewerking, van hulp of steun van de zijde van den man als bij voorbaat afwerende. Samenwerking met den man was het doel, dat men nastreefde; maar om dat te kunnen bereiken moest men ééns ten minste zich vertoonen in eigen kracht, want vertrouwen in wat de vrouw verrichten kon, moest toen nog worden gewekt. De Tentoonstelling van het jaar 1913 daarentegen heeft kunnen aantoonen, dat de vrouw tot samenwerking met den man bekwaam is, zich dit toen aireede ook zoo goed bewust was, dat zij onbeschroomd bij de uitwerking harer plannen de medewerking van den man heeft aanvaard, heeft kunnen aanvaarden, wel wetende, dat die medewerking toch niet meer zoude kunnen doen twijfelen aan de kracht, welke zij in zich gevoelde. In alle comités, in alle sub-commissies, in alle af deelingen hebben toen mannen vrijelijk mede geholpen, van raad gediend, mede gearbeid. In zoo verre heeft de Tentoonstelling „De Vrouw 1813-1913" hare voorgangster op indrukwekkende wijze overvleugeld, is zij er de schoonst denkbare bekroning van geweest. Want zij heeft afgesloten eene vorige cultuurperiode en ingeleid eene nieuwe, die van samenwerking van man en vrouw. De Tentoonstelling „De Vrouw 1813-1913" zal er dan ook hare eer in mogen stellen, de laatste in haar soort te zijn geweest. Nu, bij het zilveren Regeeringsjubileum onzer Koningin, nog eens in eene expositie een tastbaar beeld te geven van den arbeid der vrouw in Nederland ware eene volstrekte onmogelijkheid geweest, nu vrouwenarbeid niet meer gescheiden van mannenarbeid is te denken. En na dit negatieve het positieve. De vorige Tentoonstelling, die van het inhuldigingsjaar 1898, was gewijd aan onze Koningin, werd aan Deze getoond in hare voltooiing, na hare 113 voltooiing: de laatste mocht van den beginne, reeds in de dagen harer organisatie, roemen, dat Hare Majesteit er in deelde met hare warme, levendige, daadwerkelijke belangstelling. Niet alleen met inzendingen uit Haar Huisarchief maar ook door zich geregeld van den gang der werkzaamheden, van de uitwerking der plannen op de hoogte te doen stellen door twee speciaal daartoe door Haar aangezochte vrouwen. Bij Hare herhaalde, langdurige bezoeken heeft Hare Majesteit ook met juist inzicht gepeild twee groote leemten, het ontbreken van het beeld van eenen goed georganiseerden inlichtingsdienst en het ontbreken van het beeld eener systematische opleiding tot het zich nog in onderscheiden richtingen uitbreidende sociale werk;*) en dit terecht, daar het Nationaal i TUwai} Vrouwenarbad en de School voor Maatschappelijk Werk zich van inzending en deelneming hadden onthouden. Die daadwerkelijke belangstelling van Hare Majesteit is sedert ook niet verflauwd, gelijk is gebleken, toen kort na de sluiting der Tentoonstelling de nooden en de ellenden van den wereldoorlog over ons kwamen en Hare Majesteit verklaarde, in het door Haar opgerichte Nationaal Steuncomité ook vertegenwoordigd te willen zien den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, dat centrum van ons feministisch vereenigingsleven. Het is geweest de eerste officieele erkenning, die ons Feminisme is te beurt gevallen en die te hooger waarde heeft gehad, omdat die ons toekwam van nare Majesteit persoonlijk. Wat nu die Tentoonstelling zelve betreft, geen centenaire was het, dat ons daarbij voor de oogen werd gesteld. Alleen de beide polen 1813 en 1913 werden ons getoönd om door hunne scherpe tegenstelling als tegen eenen helderen achtergrond te doen uitkomen wat sedert honderd jaren was bereikt en wat van de naaste toekomst werd gehoopt. De historische !) Gedenkboek van de Nationale Tentoonstelling „De VrOnw 1813—1913 " pag. 17. » 8 114 Afdeeling 1813 was er dan ook, welbeschouwd, enkel ter wille van de Afdeeling 1913. Het verleden heeft immers slechts waarde in dienst van het heden, als mijlpaal op den weg naar die toekomst welke door dat verleden is voorbereid en bepaald. In onze herinnering blijven wij daarom met voorhef de verwijlen bij de Afdeeling 1913 met hare verwonderlijke expansie van trillend leven en hoopvolle verwachting. Het centrum dier expositie, dat in de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid was geweest de Congreszaal, was ditmaal de Afdeeling Onderwijs, die was ondergebracht in de hoog gewelfde koepelzaal midden in het groote gebouwen-complex; en daarmede was op treffend juiste wijze tot uitdrukking gebracht het gevoel, dat de vrouw op ieder gebied opleiding, methodische en practische, onmisbaar acht. Verwonderlijk groot bleek dan ook in de verloopen 15 jaar te zijn geweest de uitbreiding van het vakonderwijs voor meisjes, van onze Huishoud- en Industriescholen, welker subsidieering van overheidswege in dat tijdsverloop bleek te zijn verachtvoudigd. Inderdaad onder de denkbeelden, die in de laatste jaren bij ons vrouwen diep hebben geworteld, is zeker wel een der voornaamste, dat om iets goed te kunnen doen, de vrouw zoo goed als de man het eerst moet hebben geleerd. De tijd, waarin men meende dat koken, huisbestier, naaldwerk, kinderverzorging waren dingen welke eene vrouw met een gezond verstand en met vlugge vingers al doende wel van zelf leerde, ligt thans gelukkig voor goed achter ons. Hier en daar moge men dit verouderd standpunt nog innemen en er zich aan vastklampen; in het. algemeen genomen heeft de vrouw wel anders leeren oordeelen en weet zij thans, dat zij, zoo min als de man, zich ongestraft onttrekt aan den onverbiddelijken eisch van voorbereiding en stelselmatige opleiding tot elke taak, die zij op zich neemt. De opleiding tot eenig bepaald vak behoort echter niet tot de taak van Lager en Middelbaar Onderwijs en bedenkelijk schijnt mij het tegenwoordig streven om het daar onder 115 verkapten vorm op het leerplan te brengen voor de meisjes. Koken, huBbedrijf, naaldwerk, voedings- en gezondheidsleer, behooren daar alleen thuis in zoo verre als zij, ontdaan van ai wat er het karakter van vakonderwijs aan geeft, algemeen vormend zijn en worden beperkt tot oefening van oog en hand, tot eenig eenvoudig inzicht en zij zijn dan in dien vorm van met meer aanbelang voor het meisje dan voor den jongen riet onderwijs in het naaldwerk behoorde daarom, mijns inziens, te worden beperkt tot de eenvoudigste handgrepen tot het aanzetten van een knoop, van een band, het dichten van eene scheur, het stoppen van een gat, het verbinden door middel van eenen naad, het wegslaan van rafelkanten in een zoom, het merken met eigen letter; dat in koken, voedingsen gezondheidsleer tot eene verklaring van het onderscheid tusschen heet en kokend water, van de beteekenis van zetmeel vet en eiwit voor eene goede voeding, van de waarde van" zonnehcht, fnssche lucht en zuiver water, van hchaamsreinheid, allemaal algemeene begrippen, die voor de algemeene vorming van den jeugdigen mensch van onberekenbare waarde zijn voor den aankomenden man niet meer of niet minder dan voor de aankomende vrouw. Gaat men bij Lager en Middelbaar Onderwijs voor de meisjes verder, gaat men in de richting van vakonderwijs, dan zal de oppervlakkigheid er door worden in de hand gewerkt, gaat de kwaliteit verloren voor de kwantiteit1). Het ergste echter is, dat de co-educatieve opleiding onzer jongens en meisjes er onredbaar door wordt verbroken. Wel mag worden geluisterd naar de verklaring van het adviseerend Comité van den Engelschen Board of gducaticm, dezer dagen aangehaald in het Algemeen Handelsblad, „differentiatie der leerplans voor jongens en „mosjes wettigt de vrees, dat de pas geopende deur, die toe»gang geeft tot de economische onafhankelijkheid der vrouw, „weder zoude kunnen worden gesloten." *) M. S. Wiener. Perspectieven, pag. 19. 116 Om diezelfde redenen behoorde mijns inziens alle vakonderwijs te worden gegeven aan gemengde vakscholen1). Wie voor het meisje wenscht eene afzonderlijke vakopleiding, waarbij dan tevens rekening ware te houden met hare problematische bestemming tot moeder, tot huisvrouw, vergete toch niet, dat eene opleiding, die hinkt op twee gedachten, onvermijdeUjkerwijze eene ondeugdelijke is. Alle werkelijke, degelijke vakopleiding wordt beheerscht door de eischen van het vak, van het bedrijf of van het beroep, waartoe die opleiding voeren moet en door die eischen alleen, voor het meisje geheel in denzelfden zin als voor den jongen, zal het meisje ten minste worden eene gelijkwaardige, niet eene minderwaardige arbeidskracht. Aan den steeds sterker wordenden drang der vrouw naar economische onafhankelijkheid kan ook niet worden voldaan door de opleiding van het meisje in zoogenaamde vrouwelijke vakken, omdat gelijk ik in de vorige bladzijden, (zie pag. 81), reeds trachtte aan te toonen, de wereld van de industrie, van het beroep, van het bedrijf nu eenmaal geene specifiek vrouwelijke of specifiek mannelijke vakken kent. De grondregels van een vak van industrie, van een tak van wetenschap, van eene kunst, van een ambt of van een bedrijf wijzigen zich immers niet naarmate een man of eene vrouw er zich op toelegt. Water kookt niet, eer het is verwarmd tot 100 graden, hetzij dan dat een mannen- of een vrouwenhand den ketel over het vuur hing; een koortsthermometer geeft geene andere uitkomsten naarmate een verpleegster of een verpleger dien aanlegt; een patroonteekenaarster moet zoo goed als een patroonteekenaar zorgen, dat hulplijnen en rechte hoeken zuiver wiskundig zijn geconstrueerd; een centimeter, een decimeter blijven constant van lengte, of het een coupeur of eene coupeuse is, die de maat neemtC Bij wetenschappelijk i) De Opleiding onzer Meisjes en het Rapport der Staatscommissie voor de Reorganisatie van het Onderwij». (Inéenschakelingscommissie.) 117 onderzoek blijft de methode onveranderd, zijn de eischen van objectiviteit, van nauwgezetheid, van directe bronnenstudie dezelfde voor onderzoekers en onderzoeksters. Voor de waarde, voor de handelswaarde vooral van een kunstproduct, van een degelijk gebruiksvoorwerp is het niet van het minste aanbelang of een mannen- of een vrouwenhand het heeft voortgebracht: voor de uitkomst van eenig wetenschappelijk onderzoek is het onverschillig of die werd verkregen door een man of door eene vrouw. Hieraan kunnen wij niets veranderen, allerminst door eene afzonderlijke regeling en inspectie van het vakonderwijs voor meisjes; die moeten onvermijdelijkerwijze met zich brengen eene verlaging van den loonstandaard, eene afsluiting van den toegang tot de beter bezoldigde rangen voor de vrouwen, omdat iedere afzonderlijke opleiding tot den vrouwenarbeid reeds bij voorbaat, hoe zeer ook ten Onrechte misschien, doet rijzen het denkbeeld van een beperkt leerplan wat het eigenlijke vak betreft en van een overladen leerplan wat betreft toevoeging van allerlei, dat rekening houdt met een mogelijk moeder- en huisvrouwschap, dus van eene minderwaardige opleiding. In de wereld der industrie, van het bedrijf, van het kunstambacht moet de vrouw zich vasten voet verwerven op dezelfde wijze als hare zusters, de vrouwelijke juristen, geneeskundigen, tandartsen, philologen het hebben gedaan in de wereld der wetenschap, aan de universiteit, — namelijk door zich te onderwerpen aan dezelfde voorwaarden van opleiding, aan dezelfde exameneischen als de man, dus aan de gemengde vakschool. Daarom ook behoorde nimmer door Rijk, Provincie of Gemeente subsidie te worden verleend aan vakscholen, die voor jongens of voor meisjes gesloten zijn. Aan zeevaartscholen zoude men zich daarom nog niet ernstig behoeven te verontrusten over de mogelijkheid eener herhaling van het geval van het meisje loos, Dat wou gaan varen als licht matroos. Aan scholen voor smeden en machinisten zullen zich wel 118 geene meisjes laten inschrijven; maar waarom ze opzettelijk geweerd? Tijdens den oorlog zijn immers tot zelfs bij de zware metaalindustrie de machines na eenen geringen ombouw bediend door vrouwen. En waarom toch, met welk recht, zoude uit openbare kassen steun worden verleend aan land- en tuinbouwscholen, indien de boerendochters er niet worden toegelaten? Aan vakscholen voor confectiewerkers, waar geene meisjes worden toegelaten tot de hoogste klassen, enkel tot de laagste? Aan handelsscholen indien er geene meisjes worden ingeschreven? 'Waarom heeft men toch te Amsterdam gesubsidieerd eene school voor enkel boekbinders en dat op een oogenblik, dat aldaar aan de Kunstambachtschool voor Meisjes in de boekbindersklasse met prachtigen school-inventaris de leeraar dienst deed op ééne enkele leerlinge en een aantal jongens onmiddellijk had kunnen worden geplaatst? De huishoudscholen staan reeds open voor de opleiding van koks, van hofmeesters bij het zeewezen, bij leger en vloot. Maar waarom bestaat er aan onze gemeentelijke Dienstbodenscholen geene gelegenheid tot opleiding van huisknechts? Waarom toch worden onze vroedvrouwenscholen niet hervormd tot gemengde opleidingsscholen voor verloskundigen? Zij zijn opgericht met het doel om, in normaal verloopende gevallen, goede, betrouwbare, en toch minder kostbare hulp beschikbaar te stellen. Maar waarom nu juist de vrouw gekozen als goedkoope arbeidskracht? Waarom den man dezen weg tot een eerlijk bestaansmiddel afgesloten? Wat betreft de opleiding van het meisje tot moeder, tot huisvrouw, i— ook eene vakopleiding, I— die zaak mag zeker niet worden overgelaten aan het toeval, aan de sleur, zoo als nog maar al te veel regel is. Maar men wachte zich op dit punt toch voor overdrijving en beperke die opleiding tot jonge vrouwen, geve die niet aan kinderen. Eene speciale opleiding van het meisje tot het moederschap is een modeartikel van zeer twijfelachtige waarde. De voor huisvrouwen moederschap vereischte eigenschappen als plichtsbesef, 119 trouw in het kleine, zelfbeheersching en zelfverloochening, concentratie van gedachten, woekeren met de waarde van het geld, van den tijd, gehoorzamen ten einde te kunnen bevelen, versterking van het verantwoordelijkheidsgevoel zijn eigenschappen van ziel en geest, die men zich niet verwerft in moeder-cursussen, die worden waarschijnlijk het best veroverd in de strenge school van den beroepsarbeid, in het streven naar economische onafhankelijkheid door eigen verdiend loon. De gezette opleiding tot moeder en huisvrouw wordt daarom best verschoven tot na de voltooiing der eigenlijke beroepsopleiding. Men bedenke ook wel, dat alle kennis, die niet dadelijk wordt omgezet in de praktijk, snel vervliegt; en de praktijk van het moederschap, de praktijk van de huishouding sluiten niet aan bij de school, noch bij de Lagere noch bij de Middelbare. Daartusschen liggen jaren, waarin het meisje wordt opgenomen in nering en bedrijf, in het atelier en in den huisdienst, werkzaam is in den winkel, in de industrie, bij den landbouw, hare verdere ontwikkeling voortzet bij voortgezet onderwijs, aan de universiteit. Voor die naastbij liggende toekomst moeten Lager en Middelbaar Onderwijs, als algemeen vormend onderwijs, onze meisjes zoo goed als onze jongens voorbereiden. Daarna opene men, voor jonge vrouwen, die reeds in de praktijk van arbeid en bedrijf zijn opgenomen, op ruime schaal dag- en avondcursussen in kook- en huishoudkunde, moedercursussen vooral; de Arbeidswet, die den vrouwen allen arbeid na 7 ure in den namiddag verbiedt, laat haar daartoe ruimschoots den tijd. Wie met dit nu eens bij uitstek vrouwelijke vakonderwijs^ iets wil bereiken voor de verbetering van de volksgezondheid, van de volksvoeding, van de kinderverzorging, geve het niet aan kinderen maar aan jonge vrouwen bij wie, omdat het huwelijk voor haar in zicht komt, de belangstelling in dit soort van onderwijs is ontwaakt. Dergelijke jonge vrouwencursussen zullen te grooter toeloop hebben, naarmate men er i geene kindercursussen van maakt. 120 Op de Tentoonstelling „De Vrouw 1813—1913," was bij de Afdeeling Onderwijs nog de groote klacht, dat op de gemengde school het opschuivingsstelsel niet van kracht was voor de onderwijzeres, krachtens art. 25 der toenmalige Wet op het Lager Onderwijs, die van het jaar 1878, welk artikel bepaalde „het onderwijs in de laagste klassen wordt bij „voorkeur opgedragen aan eene onderwijzeres," maar dat in de praktijk steeds werd gelezen als stond er: „wordt uitfluitend opgedragen aan eene onderwijzeres." x) Vóór de afkondiging dier Wet werden in de laagste klassen zoo goed als in de hoogste onderwijzers te werk gesteld als eene doodgewone, van zelf sprekende zaak; maar sedert de inlassching van dat noodlottige artikel 25, wat is geschied met de bedoeling om aan de onderwijzeres eene vaste, eene ruimere plaats in de school dan tot dusverre te verzekeren, stelt men den onderwijzer als regel vrij van het onderwijs in de aanvangsklasse, terwijl toch mannen als Fröbel, als Pestalozzi hebben doen zien, dat ook zij daar voortreffelijk werk kunnen verrichten en de Kweekschool voor Bewaarschoolonderwijzeressen te Leiden tot bloei is gekomen onder leiding van eenen man, van den heer De Haan. De tegenwoordige onderwijzers zeggen wel rond en onomwonden: „dat werk zoude ik niet „kunnen!" Maar krachtens hunne ambtsaanvaarding hebben zij er zich toch toe verbonden, zoo goed als de onderwijzeres; en waar in de laagste, de talrijkste klassen het zwaarste werk moet worden verricht, gaat het toch niet aan, dat in zijne volle zwaarte te leggen op de onderwijzeres en er den onderwijzer volledige vrijstelling van te geven. Dat is in het jaar 1878 ook in het minst niet de bedoeling van den Wetgever geweest Natuurlijk zullen tal van vrouwen zich best op bare plaats gevoelen in de laagste klassen, bij de kleintjes. Vele onderwijzeressen zijn, helaas, ook te onverschillig, te traag l) Ang. C. Klooster. De tegenwoordige Positie der Onderwijzeres in de Lagere School etc. (1913). 121 van geest om zich te willen opwerken tot hetgeen in de hoogere klassen intellectueel van haar zoude worden gevergd. Maar er zijn er toch die, ijverig en vurig van geest, zoo gaarne met hare leerlingen zouden willen opgaan naar het einde om dan weder met de kleintjes te beginnen. Er zijn er, voor wie het met de jaren als tot eene geestelijke marteling wordt, steeds bij de tweede, hoogstens bij de derde klasse te blijven staan als voor een muur: die daardoor allen arbeidslust verliezen en geestelijk dreigen te verdorren. De Directrice van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid schreef dan ook naar aanleiding van de gebleken levensonvoldaanheid van tal van onderwijzeressen: „niet steeds is „de onvoldaanheid absoluut. Verscheidenen zouden bij meer „afwisseling, dat wil zeggen, indien zij met hare klassen „mochten opklimmen, voldaan zijn; het is het ééntonige jaar „in jaar uit met de kleintjes bezig zijn, hoogstens eens van de «eerste naar de tweede of derde klas te worden verplaatst, „waardoor, — naar velen klagen, — de werklust en de energie „worden gedood." Gelukkig is bij de nieuwe Wet op het Lager Onderwijs van het jaar 1920 dat art. 25 uit de Wet van het jaar 1878 geschrapt; en althans te Amsterdam is zelfs de benoeming van eene onderwijzeres tot hoofd van eene gemengde school geene zeldzaamheid meer; terwijl aldaar de Wethouder van Onderwijs, daarover geïnterpelleerd, verklaarde, dat door hem bij sollicitaties enkel werd gevraagd naar geschiktheid en niet naar sekse. In hoeverre de onderwijzeres nu bij de toepassing van het opschuivingsstelsel gelijk op zal gaan met den onderwijzer zal voortaan in de praktijk wel in hoofdzaak afhangen van haren werkelijken wensch om het te doen; helaas zijn velen op dit punt te onverschillig en daardoor een rem, een hinderpaal op den weg harer collega s. Die consequente toepassing van het opschuivingsstelsel voor mannelijke en vrouwelijke leerkrachten gehjkeEjk is overigens van het uiterste belang voor de schooljeugd zelve, daar zoowel opgroeiende jongens als opgroeiende meisjes 122 zoo groote behoefte kunnen hebben aan den omgang met eene beschaafde vrouw. Hoe noodig is dat ook bij gymnasia en gemengde Hoogere Burger Scholen, waar de benoeming van eene directrice, van eene rectrice, van eene con-rectrice nog altijd behoort tot de vrome wenschen. Zoo bij de nieuwe Onderwijswet van het jaar 1920 door het schrappen van het oude artikel 25 al werd behaald eene groote winst, een groote schade dreigt de school te zullen lijden door de instelling bij die wet van eene minderwaardige vrouwelijke leerkracht, de onderwijzeres A. Door dit nieuw te scheppen instituut van onderwijzeressen met eene tot een minimum beperkte opleiding heeft de Wetgever bedoeld, het jonge kind te verschaffen eene jeugdige onderwijzeres, die dan juist door hare jeugd zoo geschikt heet te "zijn om met het jonge kind te zingen, te spelen, te doen wat des kinds is. Maar jeugd is een zeer vergankelijk bezit. Ce que durent les roses? L'espace d'un matin! De jeugdige A. onderwijzeres, zooals de Wetgever zich die heeft gedacht, zal evenmin als eenig ander menschenkind bezitten de gave der eeuwige jeugd; eene A. onderwijzeres met bijvoorbeeld een tien, een twintig dienstjaren is niet meer eene jeugdige leerkracht. En zal het belang van het onderwijs niet worden geschaad, indien men de A. onderwijzeres laat bij het jonge kind, wel moet laten bij haar gebrek aan bevoegdheid tot iets anders, nadat zij hare jeugd, die kwaliteit, waarom men haar zoo bijzonder geschikt achtte voor de opvoeding van het jonge kind, heeft verloren? Zeker, er zijn vrouwen, die op wonderbaarlijke wijze de kunst om trots het verloop der jaren jong te blijven van geest en hart verstaan; maar die kunst wordt alleen geoefend door wie beschikken over een rijk levenskapitaal, verkregen door veelzijdige en grondige ontwikkeling van geest en gemoed. Wie téren moet op een minimum van kennis en van opleiding veroudert snel, omdat zij noch in haar persoonlijk leven noch in haren arbeid bevrediging vindt. Zullen zulke, niet oud geworden maar 123 verouderde vrouwen, wier jeugd snel en vroeg vervloog, het jonge kind kunnen geven wat het behoeft, vroohjkheid, opgewektheid, blijmoedigheid? Dat zijn eigenschappen, die waarlijk niet zijn het onafscheidbaar bezit van de jeugd; dat zijn eigenschappen, die menigeen zich moet veroveren in eenen langen, zwaren levensstrijd. De jeugd is bovendien nog wisselvallig, nog zoekende, nog onevenwichtig, mist die gelijkmatigheid van stemming, die althans in den uitputtenden omgang met het jonge kind zoo onontbeerlijk is. Het jonge meisje moge eene zekere gemakkelijkheid hebben om met het jonge kind te dansen, te springen, te zingen en te spelen, meer dan de oudere vrouw; maar het jonge kind behoeft in zijn kinderleven nu eenmaal meer dan enkel zang en dans en spel. De kleine mensch, — want men vergeet vaak maar al te veel, dat het kind niet is een op zich zelf staand genus in de natuur, maar dat het is een mensch in wording, — de kleine mensch heeft ook behoefte aan ldding, aan rust, onbewust ook aan dat zekere gevoel van veiligheid, van vertrouwen, dat de omgang met eenen oudere, met eenen meerdere geeft. Vandaar dat een kind zich zoo vertrouwelijk kan aanvleien bij eene oudere tante, bij eene lieve grootmoeder en dat zijn wil zoo vaak in botsing komt met dien van jongeren. Ik heb eene onderwijzeres, die als beginnelinge tot de orde moest worden geroepen wegens eene al te hardhandige afstraffing van een harer leerlingen, na ruim twintigjarigen dienst eens hooren zeggen: „ik kan nu zoo veel meer „van een Icind velen." Ook in de aanvangsklasse behoort te gelden als regel: op iedere plaats de meest geschikte. Het peil van ontwikkeling van het jonge kind wordt ook best bepaald door samenwerking van ouderen en jongeren, van volledig bevoegden, die frisch Sa. » Van 9eCSt Zi,n m blijven door de verruiming van blik welke eene degelijke oplriding geeft en door den prikkel van afwisseling welke het opschuivingsstelsel schenkt. Het werk eener A. onderwijzeres, die slechts eene zeer beperkte 124 opleiding genoot, die in haar werk ook geene afwisseling kent behoudens dan het kleine verschil van overgang van de eerste naar de tweede klasse en van teruggang van de tweede naar de eerste, zal eindigen met te verstarren in eene geestdoodende routine, zal het jonge kind doen overgaan naar de hoogere klassen, zoo niet slaperig en dof van geest dan toch onvoldoende voorbereid voor den veranderden aard van het onderwijs dien het daar tegemoet gaat. De A. onderwijzeres zal, naar te verwachten is, op den duur in de school gaan innemen de plaats, welke in de gezinnen nog maar al te veel wordt ingenomen door het dagmeisje, door het loopkind, waaraan gedachtelooze moeders gedurende lange uren van den dag haar kind toevertrouwen en zich dan verwonderen, dat het geene belangstelling toont, dat het in algemeene ontwikkeling achter blijft. De Wetgever schijnt te hebben gemeend, dat jonge meisjes uit de meer bevoorrechte standen der maatschappij zich aangetrokken zullen gevoelen tot het ambt van A. onderwijzeres, zooals dit, wanneer de nieuwe opleiding in werking treedt, staat gecreëerd te worden. Maar mij dunkt, zulke meisjes, •— voor wie de opleiding van het jonge kind natuurlijk overigens een schoon arbeidsveld biedt, — zullen toch met hare tegenwoordige veelheid van opleidingsmogelijkheden zich moeten schamen om daartoe scheep te komen met een testimonium paupertatis, met een brevet van geestelijke armoede als de acte der A. onderwijzeres voor haar toch wezen zoude. Het gehalte der nieuwe soort onderwijzeressen zal daarom in de toekomst wel worden bepaald door het peil van ontwikkeling van onze tegenwoordige loopmeisjes, dagmeisjes, naaimeisjes en daarmede staat te vreezen, dat groote schade zal worden toegebracht aan de ontwikkeling van het jonge kind in die beslissende eerste schooljaren, die van zoo onberekenbare beteekenis zijn voor het volgende leven, voor die eerste schooljaren, waarvoor de beste krachten eigenlijk nog niet goed genoeg zijn. Hoeveel ware ook nog te zeggen over andere afdeelingen 125 op de Tentoonstelling „De Vrouw 1813-1913" en de verdere verwezenüjking der daar gemaakte plannen en gerezen verwachtingen. Maar gedachtig aan het aardige motto naar Montesquieu, dat de Afdeeling Kleeding zich koos: quand yous traitez un sujet, il nest pas nécessaire de lepuiser, il suffit de faire penser, wil ik het hierbij laten en er enkel nog met een kort woord op wijzen, dat in die Tentoonstelling van het jaar 1913 het overzicht van al het daar in beeld gebrachte streven om jeugdige individuen te behoeden voor moreele en materieele gevaren: om eene goede voeding, een goede levenskans te helpen verzekeren aan al onze jonge kinderen: om hunne gezondheid, hunnen normalen wasdom te bevorderen door verbetering van woningtoestanden, van levens- en arbeidsvoorwaarden: om gedachtig aan het woord, dat de mensch bij brood alleen niet leven zal, het alledaagsche te veredelen door de genietingen van kunst en poëzie, door te wijzen op de dingen die van Boven zijn: om in al dit veelsoortig streven ook te betrekken onze koloniën, opdat Nederland zich daarvoor in waarheid moge betoonen een moederland, — dat dit overzicht ons heeft doen zien, wat de oude garde, die vijftien jaren vroeger tot stand bracht de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, heimelijk zich heeft gedroomd als haar schoonste loon, namelijk eene breede schare van jonge, krachtige vrouwen, die, met blijden levensmoed en levenslust, wetende, dat het leven is eene kostelijke gave, de lampen brandende bielden om ze straks weder verder te reiken, helder en stralend. IV DE STAATKUNDIGE GELIJKSTELLING VAN MAN EN VROUW VASTGELEGD IN DE GRONDWET» 1922. IN HET jaar 1913 had niet alleen de Nederlandsche vrouw maar het Nederlandsche Volk in zijn geheel bereikt een hoogtepunt van maatschappelijk leven. Het volgend jaar bracht ons de verschrikkingen, de nooden, de ellenden van den wereldoorlog en daarmede de inzinking van zoo veel, dat met moeite en inspanning was opgebouwd. Wij leven snel in dezen tijd van veel en grootsch gebeuren; een nieuwe indruk verdringt en vervaagt den voorafgaanden, eigenlijk nog eer die recht kon worden verwerkt. Maar boven die wisselende menigte van indrukken uit blijft toch rijzen de levendige herinnering aan de eerste Augustusdagen van het jaar 1914, toen ieder onzer beefde als een riet in den wind; toen ons economisch leven als met eenen slag ontredderd was, handel en industrie stokten, het geld plotseling zijne waarde verloor en de dag van morgen ons dreigde te zullen brengen al de verschrikkingen van den oorlog, den gruwel der verwoesting, de brandstichting en de brandschatting, de gijzeling en de deportatie van burgers, al die plagen, die voor ons, zorgelooze vredeskinderen als wij waren geworden, alle realiteit hadden verloren, die wij enkel nog maar kenden als den achtergrond van historische romans; toen juist terwijl wij nog na genoten van het beeld van ongekenden nationalen bloei, van ongeëvenaarde volkswelvaart, zooals de groote tentoonstellingen van het herdenkingsjaar 1913 ons die voor 127 oogen hadden gesteld, de nood, het gevaar over ons kwamen als dieven in den nacht. De zorgen voor eigen huis, voor eigen kring benevens die voor vluchtelingen en geïnterneerden van alle natiën leidden de aandacht der vrouwen af van haren feministischen strijd, deden allerwege het feniinistisch vereenigingsleven kwijnen, drongen als alles overheerschende vraagstukken op den voorgrond de groote vraagstukken van oorlog en vrede. Zoo de strijd voor eigen feniinistische belangen al verslapte, de strijd voor den wereldvrede is in die dagen door de Hollandsche vrouwen met diepen ernst en met groote toewijding gestreden, nationaal en in internationaal verband. Het is dan ook eene grootsche gedachte, dat op het in December 1922 te 's Gravenhage gehouden Internationale Vrouwencongres voor den Vrede door vrouwen het eerst openlijk en onomwonden is uitgesproken, dat de vrede van Versailles een onrecht is: dat die vrede moet worden herzien: dat dit onrecht moet worden goed gemaakt: dat de ernst der tijden dit gebiedend eischt. Inderdaad de tijden blijven ernstig. Zij waren dat in de oorlogsjaren, die achter ons liggen, zij zijn het niet minder in deze eerste vredesjaren, die ons op de lippen brengen de eeuwenoude klacht: Wachter, wat is er van den nacht? op welke klacht wij dan geen ander antwoord krijgen dan de, eveneens eeuwenoude, verzuchting: De morgenstond is gekomen en nog is het nacht! Wie onzer is het zich niet smartelijk bewust, dat met het tof stand komen van den vrede, van dezen vrede, het nachtelijk duister niet is geweken? Immers de dagen van internationalen strijd, die achter ons liggen en die wij, al behoorden wij niet zeiven tot de strijdende partijen, hebben mede doorleefd met hart en ziel in al hunne wisselende kansen, in al hunne economische beroeringen hebben njanfnd,van ons onaangetast gelaten, moreel noch materieel. Zij hebben ons leven als enkeling, als gemeenschapswezen diep geschokt. De kapitaalsvernietiging, reeds begonnen onder 128 eenen schijnbaren opbloei gedurende de eerste oorlogsjaren, de verschuiving der fortuinen, de dalende koopkracht van het geld, de werkloosheid en het gebrek tengevolge der verstoring van het internationaal verkeer, de daaruit voortgekomen massa-nooden en massa-behoeften, waarin wij mede moesten helpen voorzien met onze vluchtelingenverzorging, met onze Urgentie-raden, met onze Steun-Comité's, met onze Vrouwencomité's voor de Distributie, zij grepen in ons persoonlijk leven in, zij legden beslag op onzen tijd, op onzen arbeid, op ons denken; zij blijven dat doen ook nu nog, omdat ook wij vrouwen heden ten dage worden gesteld voor de driedubbele taak van vernieuwing van onze volkskracht, van handhaving van ons economisch en territoriaal onafhankelijk volksbestaan, van beantwoording aan onze internationale roeping in het midden der volkenTer bereiking van dit driedubbele doel zullen wij vrouwen echter, zoo goed als de mannen, ons hebben te sterken in de kracht van een nationaal bewustzijn, berustend op billijk zelfgevoel, op een gepast gevoel van nationale eigenwaarde, waardoor ook wij vrouwen ons volk moeten doen eerbiedigen om het zeker zelfvertrouwen zijner leden, om de onbegrensde toewijding aan de algemeene volksbelangen, om de liefde voor land en volk, die maken, dat men niet terugdeinst voor het brengen der offers, welke de handhaving van ons onafhankelijk volksbestaan zoude kunnen eischen. Want de oorlog, — de verdedigingsoorlog wel te verstaan, — kan niet alleen onvermijdelijk zijn, maar is zelfs te verkiezen boven vreemde overheersching, boven verdrukking, boven verkrachting van onze staatkundige vrijheid, boven verlies van onze volkstaal, die levende uitdrukking van ons eigenst zelf, gelijk een volk, ook het onze, dat bezit in de gezamenlijke deugden en krachten waardoor het zich heeft gevormd tot wat het is, in de hooge idealen welke l) De Beteekenis van ons Nationaal Bewustzijn. Vragen van den Dag. Januari 1922. 129 door enkelen of door velen uit de volksgemeenschap zijn voorgestaan, in de belangrijke diensten welke het mocht bewijzen aan de volkerengemeenschap. Dit wel te beseffen is te noodiger, omdat het vage internationalisme, dat thans hoogtijd viert, het sentimenteele pacifisme, dat den vrede wil tot eiken prijs, — en alles kan worden gekocht tot te hoogen prijs, ook de vrede, — maar al te dikwijls in het nationaal bewustzijn niets anders willen zien dan een uiting van nationale zelfzucht, van nationalen naijver, zoo niet van rassenhaat: en dat nationaal bewustzijn aanwijzen als de oorzaak van den strijd der volken, als de voornaamste hinderpaal op den weg naar de algemeene verbroedering van alle rassen en volken, op den weg naar den wereldvrede. Het is, voorwaar, een niet te onderschatten bewijs van maatschappelijken vooruitgang, dat de afkeer van oorlog in onze dagen zoo veel levendiger is dan die vroeger was. Wie onzer met mij nog in herinnering kan terug gaan naar den Fransch-Duitschen oorlog van het jaar 1870 en zich weder voor den geest kan roepen, hoeveel ontroering ook die strijd hier te lande wekte, hoe men dien medeleefde, waarlijk niet minder gespannen en hartstochtelijk dan wij het nog zoo pas den grooten wereldoorlog hebben gedaan, die kan niet anders dan zich verbazen over het groote verschil in appreciatie van het begrip oorlog, zooals dat destijds nog bestond en zooals dat nu bestaat. Toen werd de oorlog natuurlijk ook wel beschouwd als iets vreeslijks, als een gruwel; maar toch, — zelfs in hoog intellectueele kringen, voor personen, die moreel zeer ernstig dachten, gold de oorlog als iets, dat men had te aanvaarden, waarvoor men had te buigen als voor zooveel in het wereldbestel; als iets waartegen men machteloos stond als tegenover aardbevingen, orkanen, overstioomingen, vuurspuwende bergen en dergelijke natuurverschijnselen; als iets dat kwam en ging buiten onzen wil, dus niet als een onrecht, waaraan wij zeiven mede schuldig zouden staan. Zoo dacht men nog voor nu juist eene halve eeuw. En thans 130 gevoelen wij allen den oorlog ab een onrecht niet alleen; maar gevoelen wij ons voor ons deel wel degelijk mede schuldig aan dat onrecht en wij willen dat onrecht naar vermogen helpen goed maken door onder allerlei vormen oorlog te helpen voorkomen, door oorlog in de toekomst onmogelijk te helpen maken, in de overtuiging, dat ook de oorlog iets is, dat wel waarlijk kan worden te niet gedaan. In het heden willen wij den oorlog niet meer, omdat wij zijn gekomen tot het inzicht, dat de oorlog van ieder standpunt, van een moreel, van een economisch, van een religieus, van een filosofisch of van welk standpunt dan ook, onvoorwaardelijk is te veroordeelen. Maar tot dat inzicht zal worden gedeeld in alle landen en door alle volken en tot zal zijn ingeleid de gouden eeuw, de eeuw des vredes, waarnaar wij allen haken en waarvan wij zoo vast vertrouwen, dat zij eens zal aanbreken, tot dien tijd moeten wij rekening blijven houden met de eischen van het heden en bedacht blijven op altijd weder nieuwen strijd tusschen macht en recht, op eenen strijd, waarin ook wij vrouwen alleen zullen kunnen staande blijven in de kracht van ons nationaal bewustzijn. Wij moeten ook wel bedenken, dat een anti-militarisme, een pacifisme enkel voortkomende uit zelfzuchtigen afkeer van eigen leed, uit angst voor het verlies van echtgenoot of van zonen, uit vrees voor het verloren gaan van lijf en goed, dat zulk een anti-müitarisme, zulk een pacifisme in zich zelf krachteloos en verwerpelijk zijn, omdat zij berusten niet op altruisme maar op egoisme. Wie zich zeiyen zoekt, zal zich zeiven verliezen; en wie den vrede wil, moet dien willen om redenen van hooger orde dan die van bezorgdheid om eigen ik. Met enkel af te gaan op zijn gevoel, op zijne schuwheid voor leed en lijden verzekert men den vrede niet, kan men dien ook niet verzekeren, heeft Prof. Dr. H. T. Colenbrander op het laatste Congres voor de Weerkracht van het Nederlandsche Volk met den meesten nadruk gewaarschuwd, want de idee des vredes is onverbrekelijk ver- 131 bonden met de idéé des rechts. Ieder het zijne te geven en niemand leed te doen, dat is de grondregel van alle rechtmaar de noodzakelijkheid om in de praktijk des levens dé toepassing van dien rechtsregel af te dwingen, die noodzakelijkheid is onvereenigbaar met een op de spits gedreven pacrfisme, met de absolute weerloosheid. De Bergrede ging de hoogleeraar voort, de Bergrede met haar Wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de linker toe geert godsdienstige waarheid, geeft een voorschrift, dat in het bijzonder geldt voor de verhouding van den mensch tot zijnen (jod, eene verhouding, die door lijden niet wordt verbroken maar integendeel wordt verinnigd. Wil men dit voorschrift ook toepassen op de verhouding van mensch tot mensch van btaat tot Staat, dan nadert men al spoedig het ongerijmde. Want de innerlijke vrede van 's menschen ziel kan bewaard blijven ja versterkt worden door het onderdrukken van elke aanklacht tegen God wegens ondervonden leed. Maar indien wij veiligheid, eer, welvaart van wie aan onze beschenning, aan onze zorgen zijn toevertrouwd, wier belangen wij naar jjods bestel hebben voor te staan, ten prooi Heten aan de hebzucht, aan de wreedheid van anderen, zoude diezelfde innerlijke vrede onmiddellijk worden verstoord door grievend zelfverwijt. Gewelddadige onderdrukking van onrecht is de onmisbare grondslag van elke staatkundige samenleving, van ieder nationaal bestaan en om ons te handhaven in het onze moeten wij weten offers te brengen in de kracht van ons nationaal bewustzijn, dat ons ook het internationaal verband der volken best doet bevorderen. Want de Volkenbond moge een heerlijk schoon ideaal zijn en hét moge een niet genoeq te waardeeren zegen zijn, dat in dezen tijd, waarin zoo veel werd ter neder geworpen, met den opbouw van die wereldeenheid ten minste een aanvang kon worden gemaakt; maar voorloopig is die Volkenbond nog zwak, zijne organisatie nog zeer onvolkomen en alles wat een eeuwigheidskiem in zich draagt, groeit langzaam. Men mag ook vooral niet ver* 132 wachten, dat met de oprichting en met de volmaking van den Volkenbond de oorlog zal zijn uitgebannen. Gelijk het bestuur der Vereeniging Het vrije Ruilverkeer in een open brief aan de Internationale Vrouwenorganisatie voor den Vrede heeft in het licht gesteld, een der diepste oorzaken van den modernen oorlog is niet de bewapening of de oorlogzuchtige geest, maar de economische tegenstelling tusschen de Staten, het protectionistisch streven der Regeeringen, dat de economische tegenstelling tusschen de Staten verscherpt en op den duur tot oorlog voert. Meer dan van internationale ontwapening ware daarom te wachten van eene consequente doorvoering van het beginsel van den vrijen handel. Tot zoo lang zullen de strijd om het bestaan, die onverbiddelijke natuurwet in het leven van volken zoo goed als van individuen en de werking der geestelijke boosheden in de lucht, bij de tegenstrijdigheid van veler belangen, steeds tot nieuwe conflicten, tot nieuwe botsingen leiden. Reeds het verzekeren van de naleving der Statuten van den Volkenbond zal dwang, eventueel geweld, dat wil zeggen oorlog onvermijdelijk kunnen maken; zooal geen wapenoorlog dan toch een economischen oorlog, die in zijne gevolgen waarlijk niet minder wreed en noodlottig zoude kunnen zijn. Ten volle moeten wij willen deelen in het internationaal verband, waarin men de verschillende volken thans wil betrekken, omdat daardoor het zelfstandige, bewuste leven van ons volk, zoo goed als dat van ieder ander volk zal worden verhoogd, gelijk het leven van den enkeling wint aan belangrijkheid naarmate het wordt geleefd niet in kleinen, afgesloten kring maar in eene uit tal van verschillende elementen gevormde samenleving. In zulk een internationaal verband heeft ons volk, althans zoo lang als het in de kracht van zijn nationaal bewustzijn ook zich zelf blijft, eene zeer bijzondere, eene zeer ernstige roeping. Want het is niet te loochenen, dat, afgezien van alles wat de groote Mogendheden misdeden en misdoen, er ook in het internationaal verkeer der volken 133 gelden zekere conventioneele vormen, die tot op zekere hoogte de handelingen der verschillende Regeeringen beïnvloeden, diezelfde Regeeringen zelfs doen wenschen, die conventioneele, internationale vormen weder te gaan in acht nemen, er zich weder aan te gaan houden als aan een richtsnoer van wellevendheid ook in Regeeringsbeleid. Tot het verdiepen, tot het veirruimen van die internationale, conventioneele vormen kan Nederland, dat ten opzichte van het ontstaan van den oorlog een zuiver geweten heeft, veel bijdragen. Al moge veel van het internationale werk, dat vóór den oorlog in tal van conferenties ter regeling van het internationaal verkeer te 's Gravenhage werd tot stand gebracht, weder zijn te loor gegaan, — de volkerengemeenschap, zoo goed als de individueele mensch heeft er behoefte aan, op te zien naar iets beters dan wat zij zelve is; zij heeft zoo goed als de enkeling de begeerte om aan te toonen, dat haar willen beter is dan haar doen. En dat geeft aan ons Nederland in de rij der volken eene zeer bijzondere beteekenis, zoolang het stand houdt in de kracht van zijn nationaal bewustzijn en de bewijzen geeft, zich zelf te willen blijven, wat het ook kosten moge aan goed en bloed. Nimmer mogen wij vergeten, — en althans wij, Nederlandsche vrouwen, wij mogen dat niet, — dat het is geweest dank aan het moedig stand houden van onze weermacht, dat wij veilig en wel bewaakt zijn gebleven binnen onze grenzen. Naar wij in het Algemeen Handelsblad hebben kunnen lezen, is dat ook onomwonden erkend door den Franschen kolonel Defrasse in een artikel in de Februari-aflevering van het vorig jaar van de Fransche Revue militaire générale, een blad verschijnend onder patronaat van den Franschen generalen staf. Daaraan, aan dat moedig stand houden onzer weermacht, is het ook te danken geweest, dat onze Ministers van Buitenlandsche Zaken, dat onze diplomaten konden onderhandelen in eigen en in anderer belang zonder dat hunnerzijds behoefde te worden getreden in vernederende 134 concessies, maar integendeel door hen fier en kloek kon worden opgetreden niet alleen voor de eer van ons eigen volk, voor de integriteit van ons Rijk, maar ook nog voor zoo vele internationale belangen; als bijvoorbeeld voor de handhaving van ons asylrecht, toen de gewezen Duitsche keizer over onze grenzen vluchtte en wij de Mogendheden, — naar de leidende staatsheden daar zeer wel hebben gevoeld, — hebben bewaard voor het vreeselijke van den gevallen man te moeten overgeven als een weerlooze prooi aan de razernij van wilde, opgezweepte volkshartstochten. Want dank aan ons trouw op zijnen moeilijken post volhardend leger behoefden onze mandatarissen niet te spreken als smeekelingen, als bedelaars. Onze tegenstand scheen immers evenzeer te duchten als onze vriendschap begeerlijk was geworden; en te midden van de oorlogsvlam, die van alle zijden om ons laaide, omvatte toen onze wel bewaakte grens een plek, waar niet alleen de landzaat veilig was maar ook een heir van vluchtelingen uit alle windstreken een veilig toevluchtsoord kon vinden. Hoe heeft men ook in den vreemde er ons leger voor gedankt! Het is eene onloochenbare waarheid, dat een der moeilijkste vraagstukken voor de vrouw, als zijnde eene geboren pacifiste, is en blijft het vraagstuk der defensie, der weerbaarheid, der eigene weerbaarmaking. Bij het zoeken naar de oplossing van dit vraagstuk voor zoo verre het ons vrouwen betreft, zoude ik voor mij willen voorop stellen, dat ik mij de weerbaarmaking der vrouw allerminst denk in den vorm van eenige organisatie van vrouwen in scherm- of schietvereenigingen, ook niet in dien van padvindsters, van opleiding tot helpsters bij het Roode Kruis en dergelijke. Mijns inziens *), heeft de weerbaarmaking der vrouw in de eerste plaats te bestaan in het wekken en versterken van haar besef van l) Open Brief aan het Hoofdbestuur der Vereeniging „Volksweerbaarheid." Allen Weerbaar. 23 September 1921. 135 verantwoordelijkheid als lid van het Nederlandsche Volk. Zoodra dat besef levendig en krachtig is, zal de vrouw ook levendig en krachtig gaan beseffen het onwaardeerbaar voorrecht van te behooren tot een vrij, tot een onafhankelijk volk: gaan begrijpen, dat zij, de vrouw, zoo goed als de man, bereid moet zijn, tot behoud daarvan, zoo noodig, te brengen offers. In de kracht van dat besef, van dat begrip zal zij dan niet, gelijk zij thans maar al te dikwijls doet, het zij tot hare schande gezegd, als zij uit eigen vrijen wil eenen zee-officier heeft gehuwd, dezen aftrekken van diens ambt; dan zal zij niet hare zonen af keer ig maken van den militairen dienst, een geordend maatschappelijk instituut en als zoodanig zeker niet minder eervol dan ieder ander; dan zal zij niet vergeten, gelijk hier boven reeds werd gezegd, dat wie den vrede wil, dien moet willen om redenen van hooger orde dan angst voor eigen leed, voor het verlies van echtgenoot en zonen. Maar tegenover dit negatieve moet staan het positieve en dat positieve bij de weerbaarmaking der vrouw wordt, naar ik meen, best bereikt door degelijke opleiding van alle vrouwen zonder onderscheid van rang of stand of van fortuin tot eenig ambt of beroep, opdat iedere vrouw in staat zij, eenen man te vervangen in diens bedrijf voor het geval dat deze mocht worden opgeroepen tot den militairen dienst en zoo, in geval van nood, het mecanisme van den Staat zonder schokken te laten doorloopen. In de tijdens den oorlog gevormde Urgentie-Raden van Vrouwen is daarmede reeds een mooi begin gemaakt. Groot heil voor de weerbaarheid der vrouw verwacht ik ook van de opneming van het meisje in iederen maatregel tot regeling der lichamelijke opvoeding van ons volk en dit volstrekt niet enkel met het oog op een mogelijk moederschap, dat toch slechts aan een deel der vrouwen wordt geschonken, maar omdat eene gezonde vrouw allicht gezond denkt, minder ten prooi valt aan ziekelijke sentimentaliteit, vroorijker en opgewekter hare plichten jegens de gemeenschap vervult. Bovendien meen ik, dat in 136 het belang der weerbaarmaking van ons volk aan de vrouw moet worden verzekerd vrijheid van arbeid en van opleiding in den ruimsten zin, omdat de vrouw, die door eigen arbeid economisch weerbaar is, ook levendig zal gevoelen de noodzaak om den ongestoorden voortgang van ons economisch leven te helpen handhaven en verdedigen. Als drijfveer en tot dit alles ken ik geene betere dan eenerzijds die van een krachtig nationaal bewustzijn, steunend op de kennis der geschiedenis van ons vaderland en van ons Vorstenhuis; en anderzijds een gezond feminisme, dat de vrouw hare verantwoordelijkheid als lid der gemeenschap doet beseffen. Niet minder dringend vragend om oplossing dan het vredesvraagstuk is tijdens den oorlog voor de vrouw geworden het groote feministische probleem bij uitnemendheid, dat van den vrouwenarbeid. Want in den grond der zaak is dit een economisch probleem en in dezen na-oorlogtijd zijn de vraagstukken rakende de economische regeling van ons volksleven de alles overheerschende vraagstukken geworden. Waar eene milhoenenbevolking zich heeft ontwikkeld op den grondslag eener ongelooflijk rijke productie, zooals die het laatste deel der vorige eeuw en nog het begin van deze heeft gekenmerkt, en die productie krimpt van jaar tot jaar in, dan ontstaat er materieel gebrek, verarming. Althans de vrouw ondervindt dit tegenwoordig aan den lijve, nu in dit tijdperk van economische depressie de strijd om zich te handhaven op de arbeidsmarkt haar van alle zijden wordt verzwaard: en dat terwijl zij zich met den dag meer bewust wordt, dat economische onafhankelijkheid door arbeid haar noodiger is dan wat ook. Want alleen de vrouw, die economisch onafhankelijk is, is vrij, vrij in de uitingen van haar voelen, haar denken, haar handelen. Het vérdienen, of ten minste het kunnen verdienen van éigen levensonderhoud is voor de vrouw zoo goed als voor den man hoofdvoorwaarde om als mensch te kunnen leven, gelijk de Engelsche econoom John 137 Stuart Mill in zijn vermaard geworden werk The Subjection of Woman het reeds voor jaren, reeds in 1869, zoo klemmend heeft betoogd. Ook door de vrouw moet economische zelfstandigheid worden verkregen door arbeid, — door arbeid, den schepper van levenslust en van levensvreugde! En geene staatkundige vrijheid en geüjkstelling met den man kan der vrouw baten, zoo lang zij economisch onvrij en gebonden blijft. Er is tegenwoordig veel terug verlangen naar den goeden ouden tijd, waarin, naar het dan heet, een meisje nog tevreden was thuis, als hulpe harer moeder en voldoening kon vinden in den hmshoudarbeid, wat trouwens reeds sedert lang een gecompliceerd vraagstuk was geworden, als meerdere volwassen dochters in het gezin verbleven; In verband met dit wel wat onberedeneerd terug verlangen naar eenen cultuurvorm, die nu eenmaal onherroepelijk voorbij is, openbaart zich in onze litteratuur van den dag, in brochures en in vlugschriften een zeer bedenkelijk reactionair streven om het meisje terug te dringen naar den gezinsarbeid en haar daar dan te doen vinden de levensbevrediging, welke zij, naar zij zelve dikwijls maar al te luide klaagt, niet maar zoo dadelijk vindt in den beroepsarbeid, trouwens ook maar niet zoo dadelijk zoude kunnen vinden. Ambt en beroep schenken uit zich zelf zeker geene levensbevrediging; maar huwelijk en moederschap zonder meer doen dit evenmin. Levensbevrediging is de bekroning van den levensstrijd, die, zoowel binnen als buiten huwelijk, moet worden gestreden door iederen individueelen mensch voor zich om te komen tot verzoening met zich zeiven en met zijnen God. Levensbevrediging koopt men tot geenen anderen prijs dan dezen en het getuigt van weinig inzicht in s levens diepten als men meent, dat levensbevrediging afhankelijk is van de soort van arbeid welken men verricht, van het al of niet gehuwd zijn1). !) Huishoudarbeid en Dienstbodenvraagstuk. De Vrouw en haar Huls. November 1921. 138 De kans om te komen tot huwelijk en moederschap is voor geen enkel onzer meisjes meer dan.... een kans. Bovendien mag niet worden vergeten, dat onze tegenwoordige jonge meisjes, dank aan het feminisme, dat haar heeft leeren kennen het verheffende, het veredelende, het bevrijdende van den loonarbeid, s—< het loon immers stempelt het werk tot meer dan oppervlakkig dilettantisme heeft niemand minder dan Florence Nightingale ons geleerd *), — dat onze tegenwoordige jonge meisjes, zoo goed als hare broeders dat doen, zich voor hare toekomst droomen eene zelfstandige levenspositie en dat zij daarmede zijn in haar volle recht. Daarbij maken de economische maatschappelijke verhoudingen, waaronder wij thans leven, het in de meeste gevallen volstrekt noodzakelijk, dat het meisje reeds economisch weerbaar zij gedurende de jaren van afwachting of de huwelijkskans soms zal worden tot werkelijkheid. Menig huisvader, ook uit de hoogere ambtenaarskringen, is niet meer bij machte volwassen dochters te onderhouden, laat staan haar in geval van huwelijk te verschaffen een uitzet, zooals zij zich dat ook zoo goed door eigen arbeid kunnen verwerven. De tijd, dat eene vrouw, die ten slotte niet huwde, als eene van zelf sprekende zaak introk bij gehuwde verwanten, is thans ook wel voor goed voorbij. Wie heeft bij de huidige woningtoestanden nog eene vrije kamer beschikbaar voor eene inwonende zuster, tante of nicht, zooals vele ouderen onder ons zich die nog herinneren uit hare kinderjaren? In de dagen harer kracht was die dan de grande utilité, gelijk men haar in ons Fransch sprekend Nederland prees; en in hare dagen van ouderdom en riekte de van anderer goede gunst afhankelijke verarmde bloedverwante, wier tragisch lot eene Fredrika Bremer, eene Geertruida Bosboom Toussaint en wie al meer ons hebben geschilderd in hare romans en daarmede voor de vergetelheid hebben !) Wegbereidsters pag. 164. 139 bewaard, een vrouwentype, dat thans gelukkig wel als verdwenen kan worden beschouwd. Men klaagt heden ten dage, en niet zonder reden, over de uithuizigheid onzer meisjes, over hare zelfzucht, over haren tot bandeloosheid overslaanden vrijheidszin. Maar het is toch zoo begrijpelijk, dat zij, oogstend zonder zorg of moeite wat een vorig geslacht met zorg en inspanning heeft gezaaid, al te gedachteloos, al te kwistig omspringen met de rijke voorrechten, welke haar zijn toegeworpen. De tijd zal haar in deze wel matiging leeren. Laten onze meisjes daarom toch blijven in de vrijheid, waarmede zij vrij gemaakt zijn; want ook in een meisjesleven is de wezenlijke beroepsarbeid, het leven in economische zelfstandigheid door eigen arbeid de beste voorbereiding tot al wat dan verder volgen moge in gehuwden of in ongehuwden staat. Laten wij haar leeren erkennen, dat thans dank aan het feminisme voor de vrouw, ook voor de ongehuwde vrouw, economisch onafhankelijk door haar beroep, rijk door hare cultuurwaarde en door hare geestelijke rijkdommen eene heerlijke levensvervulling open staat. Hoe moet dit althans worden erkend door geloovige Christenen, die immers voor den mensch het hoogste ideaal stellen in het kindschap Gods, in het burgerschap van het Koninkrijk der Hemelen, waarin noch slaaf noch vrije, waarin noch vrouw noch man is. ••J*CtjiS meC*e daarom een zeer verontrustend teeken des tijds, dat beperking van den vrouwenarbeid, van den arbeid j der gehuwde vrouw vooral, heden ten dage in Regeeringskringen, en daar trouwens niet alleen, met een zeker fanatisme wordt nagestreefd: dat de economische vrijheid der vrouw, hare vrijheid van arbeid door de ook voor ons land geldende bepalingen der internationale arbeidsconferentie te Washington reeds op bedenkelijke wijze aangerand is. Men meene ook niet, dat het hier enkel gaat om de fabrieksarbeidster. Zijne Excellentie de Minister van Onderwijs moge zijn verzet tegen de benoeming eener gehuwde leerares aan het gymnasium te Zwolle, — 140 een geval, dat trouwens allerminst op zich zelf stond, — al hebben opgegeven, vele teekenen wijzen er op, dat opnieuw een stelselmatig weren van de gehuwde 'onderwijzeres uit de school en van de gehuwde ambtenares uit den openbaren dienst in opkomst is en zekerlijk van kracht zal worden, indien wij niet waakzaam zijn en vergeten, waarom en hoe in de jaren 1910—1912 tegen het Wetsontwerp Heemskerk is gestreden een strijd, die met eene overwinning is bekroond. Immers er ligt eene sombere tragiek, eene bittere ironie van het lot in het feit, dat terzelfder tijd, dat in de meeste landen de politieke positie der vrouw is verbeterd met de invoering van het vrouwenkiesrecht, hare economische positie daar is verslechterd. Een der meest noodlottige gevolgen van den wereldoorlog is zeker wel geweest, dat de vrouw in haren strijd om economische vrijheid allerwege is verslagen, dat zij grootendeels weder heeft verloren wat zij in de laatste kwart eeuw had gewonnen. Wel is de oorlog in het eerst der arbeidspositie van de vrouw ten voordeel geweestAls onmisbare arbeidskrachten ter vervanging der gemobiliseerde mannen en ter aanvulling en verhooging van de tot het uiterste op te voeren productie, zooals de oorlog die noodzakelijk maakte, werden de vrouwen allerwege in grooten getale binnen geroepen bij de industrie, bij openbare ambten, in de school, bij de groote banken en bij het verkeerswezen, bij den landbouw zoo goed als in de fabriek, waar het mogelijk bleek, zelfs bij de zware metaalindustrie, om door eenen geringen ombouw der machines deze te doen bedienen door vrouwenhanden. Allerwege ook is eene aanzienlijke stijging der vrouwenloonen, soms tot meer dan het driedubbele, er het gevolg van geweest, zoodat kan worden geconstateerd, dat zelfs niettegenstaande het stijgen der prijzen van alle onontbeerlijke levensmiddelen de l) Indrukken van de bijeenkomst van den Internationalen Vrouwenraad te Christiania. De Gids. December 1920. Hl levensstandaard der vrouwen, der arbeidende vrouwen op ieder gebied aanzienlijk was gestegen. De plotselinge demobilisatie bracht daarin eene groote verandering. De wederkeerende mannen eischten hunne vroegere, thans door vrouwen bezette plaatsen terug niet alleen, maar ook uit nieuw gecreëerde ambten en beroepen, uit industrieën, die door den oorlog waren in het leven geroepen, die dus ook den mannen vreemd waren geweest, en zelfs uit arbeidsgebieden, welke de vrouw zich reeds lang vóór den oorlog had eigen gemaakt, begonnen de mannen de vrouwen met geweld ter zijde té dringen. Geheel van karakter veranderde daardoor ook de oude feministische strijd om de erkenning van het goed recht van gelijk loon voor gelijken arbeid, krachtens welk beginsel tot dusver enkel behoefde te worden geprotesteerd tegen de achterstelling van de vrouw bij den man in zake de loonregeling. Die oude feministische strijd, die reeds vrijwel gewonnen scheen, werd thans als met éénen slag in een geheel ander stadium gebracht door eene, vroeger ook wel sporadisch voorkomende, maar thans tot stelsel verheven achterstelling van ongehuwden bij gehuwden in zake de loonregeling en dit door toekenning van huwelijks- én kindergelden op het loon. Dit werd eene achterstelling, waardoor al weder in hoofdzaak werd getroffen de vrouw, omdat de om loon arbeidende vrouwen voor het meerendeel ongehuwd zijn en de om loon arbeidende mannen in den regel gehuwd zijn, in ieder geval kunnen besluiten om te huwen, wat de vrouw nimmer kan. Toch is het niet de economische achterstelling van de vrouw, die daarbij het meest bedenkelijk is. Het gaat daarbij om een ethisch belang van de hoogste beteekenis: om de waardeering der betrekkelijke waarden van celibaat, van huwelijk, van gezinsvorming. De vraag of huwelijk en gezinsvorming al of niet moeten zijn voorwerpen van Staatszorg door het toekennen van huwelijkstoeslagen en kindergelden, — natuurlijk met de onvermijdelijke consequentie van Staatstoezicht, — is eene vraag, r 142 die behoort te worden bezien zelfstandig, op zich zelf, afgescheiden van de loonregeling, daar aan niet mag worden vastgekoppeld. Voor zoover men de loonregeling, dat wil zeggen de vergelding van arbeid door loon, door ruil van geleverden arbeid tegen een wettig betaalmiddel afhankelijk maakt van de behoeften van den arbeider, moet daarbij in de eerste plaats worden gedacht aan de beroepsbehoeften, die voor de verschillende soorten van arbeid zeer wezenlijk verschillen en door welker vervulling de waarde, het gehalte van den arbeid voor een groot deel wordt beheerscht. Maar tot die eigenlijke beroepsbehoeften als daar zijn: aanschaffing van arbeidsmiddelen, kapitaaluitleg voor en duur van opleiding, voortzetting van studie, gepaste ontspanning en wat dies meer zij, is toch wel nimmer te rekenen het huwelijk, tenzij vast staat, dat zoowel de waarde van den arbeider als het gehalte van den door dezen te leveren arbeid in geval van huwelijk wordt verhoogd. Maar staat dat vast? Heerscht op dit punt eene gevestigde overtuiging? Vast staat alleen, dat het bij de waardeering van huwelijk en celibaat in verband mét de waarde van den arbeider als persoon en met de waarde van diens praestatie niet gaat om specifiek christelijke of om specifiek kerkelijke opvattingen van den gehuwden of van den ongehuwden staat. Immers noch op de Heilige Schrift noch op de officieele kerkleer noch op de getuigenis der historie zoude men eenig beroep kunnen doen ter verheerlijking van het huwelijk boven het celibaat en diensvolgens tot rechtvaardiging eener bevoorrechting van gehuwden boven ongehuwden, eener achterstelling van ongehuwden bij gehuwden. Het is zeker waar, dat de Bijbel zijne innigste vergelijkingen, zijne diepste symbolen ontleent aan de volstrekte éénheid, die in het huwelijk kan worden gevonden: maar nergens noemt hij den gehuwden staat als zoodanig eenen hoogeren. Van den volkomen heilstaat leert hij uitdrukkelijk, dat men er ten huwelijk neemt noch gegeven wordt. De apostel Paulus 143 komt wel met beslistheid op voor het goed recht van den geloovige om eene zuster met zich om te leiden *), maar hij meent desniettemin ernstig te moeten waarschuwende ongetrouwde bekommert zich met de dingen des Heeren; maar die getrouwd is, bekommert zich met de dingen dezer wereld 2). In die Paulinische opvatting van huwelijk en celibaat schuilt een diepe zin; en het Boek der Historie leert ons, dat in de Middeleeuwen de ongehuwde kloosterlingen, mannen en vrouwen, zijn geweest de dragers der cultuur, de brengers van welvaart en beschaving, de bedijkers onzer polders, de grondleggers onzer nationale kunst, de stichters onzer oudste werken van barmhartigheid. De Kerk van Rome heeft echter den ongehuwden staat al te éénzijdig verheerlijkt en zij heeft het doel voorbij geschoten door het celibaat voor hare dienaren verplicht te stellen. Het is daartegenover de roem en de kracht van het Protestantisme geweest, dat het ook op dit punt de mdividueele vrijheid van den mensch heeft voorgestaan. Luther en Calvijn hebben voor zich en voor anderen de vrijheid om te huwen met beslistheid opgeëischt; maar het was vóór hun huwelijk, in hunnen ongehuwden staat, dat zij hun wereldhervormend werk hebben tot stand gebracht. In het huwelijksformulier der Nederlandsche Hervormde Kerk heet het huwelijk ook wel eerbaar, maar het onthouden wordt daar toch voorgesteld als beter dan het huwen; en het huwelijk wordt er gezegd te zijn ingesteld als eene tegemoetkoming aan de zwakheid van hen, die de gave der onthouding niet hebben. Men leze het maar eens ter plaatse na. Zoowel de studie van het verleden als de studie der hedendaagsche menschenkinderen om ons heen, toont ons ook met onwederlegbare feiten aan, dat voor concentratie van alle vermogens op een bepaald doel, voor een onverdeeld zich wijden aan eenig | t Cor. IX. 5. 2) I. Cor. VII. 32-44. 144 streven, voor eene hooggaande ontwikkeling van denken en schouwen het ongehuwde leven onmiskenbare voordeden biedt. Niet te tellen zijn de mannen en de vrouwen, die als ongehuwden hun ambt, hun beroep, de wetenschap, de kunst, het algemeen belang, het Godsrijk beter en zeker niet minder goed hebben gediend dan zij het als gehuwden zouden hebben kunnen doen. In dien zin is het leven in ongehuwden staat, naar de diepzinnige uitspraak van den apostel Paulus ook gelukkiger *), — men lette wel op den vergrootenden trap van het bijvoeglijk naamwoord, — dan het leven in gehuwden staat. De stelling, dat eerst in de huwelijksgemeenschap van man en vrouw beider natuur, beider geest tot volle ontplooiing komt, is eene onbewezen stelling, is eene vooropgestelde meening, die bevestiging behoeft. Het is in veler leven zoo geweest en wie onzer heeft er geene roerend schoone voorbeelden van gekend? Maar dat bewijst nog niet, dat het altijd zoo is. Wij weten wel beter. Het gehuwde leven is voor velen een hinderpaal op den weg naar volkomen persoonsontwikkeling. Zoo hoog als het huwelijk kan verheffen, zoo diep kan het doen zinken, doen verzinken in platte alledaagschheid. Het kan een zegen zijn; maar het kan ook een vloek wezen. Huwelijk en celibaat zijn beide op zich zelf noch goed noch kwaad. Zij worden goed of kwaad al naar gelang van wat ieder mensch, die immers een redelijk, verantwoordelijk schepsel is, er in ieder individueel geval van maakt. Huwelijk en celibaat zijn als zoodanig voor den Staat als werkgever onverschillige zaken; zij behooren het althans te zijn. De gehuwde kan hem dienen; de ongehuwde kan hem evenzeer dienen. Of de een het beter doet dan de ander wordt niet bepaald door al of niet gehuwd zijn; maar door trouw, door toewijding, door bekwaamheid. Tot de waarde der praestatie doen huwelijk en celibaat niet toe of af; en zoo al, dan i) I. Cor. VII. 40. 145 ware het nog eene open vraag, naar welke zijde de weegschaal zoude'overslaan1). Men hoort tegenwoordig nog al eens spreken over de zoogenaamde historische wet van Pirenne. Die vermaarde Belgische historicus heeft getracht daarmede in het licht te stellen, dat de geschiedenis ons toont eene regelmatige schommeling tusschen twee uitersten en als voorbeeld daarvan heeft hij inzonderheid aangetoond eene tegenstelling van als het ware regelmatig terugkeerende tijden van economische vrijheid en van economische gebondenheid. Iets dergelijks zoude men kunnen aantoonen wat betreft de op en neergaande waardeering van huwelijk en celibaat. Voor de geschiedenis, die niet bij jaren maar bij eeuwen rekent, ligt de periode,' waarin het celibaat als hoogste levensnorm gold, nog niet zoo heel ver achter ons; en thans leven wij in eenen tijd, waarin de waardeering van het huwelijk wordt tot overschatting, waarin het gehuwd zijn van den Staatsburger schijnt te moeten worden beschouwd als een Staatsbelang van het hoogste gewicht. Van Staatswege moet daarom worden uitgelokt tot huwen door huwelijkstoelagen: van Staatswege moet gezinsvorming worden bevorderd door kindergelden. Die verheerlijking van het huwelijk als een Staatsbelang van den eersten rang is verklaarbaar bij die Staten, die in den oorlog waren betrokken en waar men nu meent bedacht te moeten zijn op bevordering van den bevolkingsaanwas. Het blijft echter eene open vraag of eenig wezenlijk resultaat ter verhooging van de volkskracht is te verwachten van kunstmatige opvoering van gezinsvergrooting door overheidsbemoeiing. Want zullen niet juist de beste elementen, zoo mag men met eenigen grond vragen, zich af keerig toonen van eenen dergehjken zachten Regeeringsdwang, van een dergelijk zich mengen van den Staat in hunne intiemste aangelegenheden? V^Xt^^^ ^ * * ****** van den Woonstandaard? 10 146 En zullen niet juist de minst gewenschte elementen, zoo mag men voortgaan te vragen, in de eerste plaats gebruik maken van de hun door den Staat te verleenen bevoorrechting? Eene bevoorrechting, die hun ten deel valt, niet op grond van eene zelfs maar veronderstelde voortreffelijkheid van praestatie, maar enkel en alleen om het gehuwd zijn, om de gezinsvergrooting, zelfs al daalt de arbeid beneden peil van het middelmatige, zelfs al is het gezin van dien aard, dat het moeilijk als eene aanwinst voor de gemeenschap kan worden beschouwd. Maar zoo dit streven naar bevordering van bevolkingsaanwas al -verklaarbaar wezen moge bij de in den oorlog betrokken volken, vrijwel onverklaarbaar is, hoe het als eene geestelijke epidemie is overgeslagen naar de in den grooten oorlog neutraal gebleven landen, naar landen, waar men zich zeker niet behoefde te verontrusten over den teruggang eener door den krijg gedecimeerde bevolking. Ook in ons Nederland willen thans velen van Staatswege gezinsvorming bevorderen door huwelijks- en kindertoeslagen op het loon, dat wil zeggen door bevoorrechting van gehuwden en door achterstelling van ongehuwden als zoodanig bij de loonregeling en zij willen dat rechtvaardigen met een beroep op de toestanden in Frankrijk. Maar dat beroep gaat niet op, kan niet opgaan; eene vergelijking van de toestanden in dat ongelukkige, uitgeputte land met de toestanden in ons zoo wonderdadig gespaard gebleven Nederland is eene vergelijking van ongelijksoortige grootheden. Wat Frankrijk betreft was het trouwens hoogst merkwaardig om op de samenkomsten van den Internationalen Vrouwenraad eene Fransche vrouw, de in eigen land en ver daar buiten om hare sociale bemoeiingen wel bekende en geëerde Madame Avril de Sainte-Croix, te hooren uitspreken den twijfel, of zelfs daar baat was te verwachten van eene kunstmatige bevordering van gezinsversterking en bevolkingsaanwas door overheidsbemoeiing. En wat ons Nederland betreft, wat nood ook, indien ons volk met dat verwonderlijke, instinctieve 147 aanpassingsvermogen, dat natiën zoo goed als individuen eigen is, in dezen tijd van schaarschte en van tekort aan productie zijn bevolkingscijfer stationair deed blijven of zelfs deed dalen! Gegeven de den normalen Nederlander aangeboren zin voor huislijkheid en voor gezinsleven zoude een eventueel tekort zich ook wel in vrijheid en zonder overheidsbemoeiing snel genoeg herstellen. Tot behoud van een redelijke bevolkingssterkte zijn aan het werk krachten, die waarlijk geen Staatssteun behoeven om zich te doen gelden. Want gelijk de dichter von Schiller eens heeft gezegd: So lange nicht den Lauf der Welt Philosophie zusammen halt, Erhalt sich das Getriebe Durch Hünger und durch Liebe. Het leven is eene kostelijke gave; en als men die gave dankt aan goede, zich hunne verantwoordelijkheid wel bewuste ouders, dan voelt men, vooral als men ouder wordt en de werkelijkheid des levens heeft leeren kennen, zich soms klein worden onder zoo veel onverdiend geluk. Maar ieder, die een huwelijk sluit, een gezin sticht, aan kinderen het leven schenkt, vaak gedachteloos, vaak uit zeer alledaagsche, soms uit zeer zelfzuchtige overwegingen, heeft daarom nog met het recht te beweren, dat bij daarmede dient het Staatsbelang en daarom kan doen gelden aanspraak op Staatssteun in den vorm van huwelijks- en kindertoeslagen op zijn loon. Zoude er ook wel ooit een huwelijk worden gesloten met de vooropgestelde, uitgesproken bedoeling van daarmede te willen dienen het Staatsbelang? Die bedoeling kan beslissend zijn bij vorsten en koningen, bij de grooten der aarde, die hebben te waken voor dynastieke belangen; maar die bedoeling is toch wel nimmer het één en het al voor gewone stervelingen, al moge zij bij zedelijk hoog staande mannen en vrouwen een bijkomende factor zijn, die hun verantwoordelijkheidsgevoel verhoogt. Het gaat bovendien toch niet aan om van den Staat te verlangen, dat hij zal uitkeeren loon voor eene 148 praestatie, die aan alle controle ontsnapt, waaraan zelfs geene niinimum-eischen worden gesteld noch wat betreft de geschiktheid der huwenden noch wat betreft de geestelijke, zedelijke en stoffelijke verzorging der kinderen. Het resultaat van gedachtelooze gezmsvorming is ook maar al te dikwijls .een last, veeleer dan een aanwinst voor den Staat. Wij weten dat uit den spiegel, dien onze letterkunde ons voorhoudt van ons maatschappelijk en van ons gezinsleven beide1). Wij weten dat ook uit onze dagelijksche ervaring. Wij zien dat in de zoogenaamde hoogere kringen der samenleving zoowel als in de lagen der samenleving, waar de armverzorgers rond gaan en bij hun werk stuiten op toestanden, die lang niet altijd zijn te wijten aan sociale misstanden maar integendeel voortkomen uit sleur, uit zorgeloosheid, uit onverschilligheid, uit hchtzinnigheid, die door huwlijkstoeslagen en kindergelden op maar al te bedenkelijke wijze worden gevoed. Niet de grootte, niet het aantal maar het gehalte der gezinnen bepaalt de waarde van het gezinsleven voor den Staat. Op belooning, op salariëering van Staatswege kan daarom alleen aanspraak worden gemaakt door die gezinnen, waar inderdaad goede Staatsburgers worden gevormd. Dat de misdeelden, — en althans de misdeelde kinderen, — aanspraak hebben op steun, wie die het ontkent? Maar de leniging van maatschappelijke noodtoestanden moet niet in de eerste plaats worden gezocht in financieelen steun van Staatswege. Geld gegeven zonder oordeel des onderscheids uit de Staatskas als kindertoeslag, — waarbij dan als consequentie de gelijkstelling van echtelijke en buitenechtelijke kinderen onvermijdelijk is, — geld uit de Staatskas, dat door den ontvanger wordt aanvaard zonder eenig besef van verantwoordeÜjkheid, ja wordt opgeëischt als een recht, kan niet anders dan verwarring en onheil stichten; het kan niet anders dan een heirleger van parasieten kweeken. i) Jo van Ammers-Küller. Over de verhouding van Ouders en Kinderen in de Litteratuur. 149 Het bevordert het voortbrengen en het opgroeien van minderwaardige elementen. Men denke zich maar eens in wat huwelijks- en kindertoeslagen, wat de instelling van een Rijkskinderfonds zouden beteekenen bijvoorbeeld voor den dronkaard, voor de beroepsbedelares. Ook bij de economische versterking van zwakkeren in de samenleving behoort te worden gestreefd naar ontwikkeling en verhooging van zelfstandige kracht. In dien zin is alle hulp, die het verantwoordelijkheidsgevoel van den Staatsburger voor zich en zijn gezin verzwakt, te veroordeelen; en met name is het de bevoorrechting van gehuwden boven ongehuwden als zoodanig bij de loonregeling, waardoor het persoonlijke verantwoordelijkheidsgevoel wordt ondermijnd. De Staat mag het huwelijk zeker niet bemoeilijken onder welk voorwendsel ook; maar evenmin mag hij het bevoorrechten, het begunstigen, het aanmoedigen, het stellen tot een voorwerp van Staatszorg door achterstelling van wie niet huwt bij wie wel huwt. Achterstelling van ongehuwden bij gehuwden wat betreft de vergelding van arbeid door loon, is bovendien in hare gevolgen uiterst bedenkelijk voor de mentaliteit van de jongeren. Zij ondermijnt bij onze jonge mannen het gevoel van persoonlijke verantwoordelijkheid voor het gezin, dat zij toch niet gedwongen maar uit vrije beweging gaan stichten; zij leidt hen tot een parasitisme, dat vrijwillig aanvaarde lasten doet afwentelen op anderer schouders. In dit verband moet ook met nadruk worden gewezen op de hoogst verontrustende levensonvoldaanheid, die wij tegenwoordig wel moeten constateeren bij zoo vele jonge vrouwen, trots al hare bevoorrechting van opleiding en van arbeid. Die levensonvoldaanheid wortelt meest in het bij jonge vrouwen zoo natuurlijke, zoo echt menschelijke gevoel, dat, als het niet komt tot een huwelijk, toch het hoogste niet wordt bereikt. Dat bij jongere vrouwen zoo echt menschelijke gevoel mag echter niet blijvend zijn, niet beslissend voor het geheele volgende leven; men mag er niet bij blijven stand houden, want het beantwoordt 150 niet aan de volle levenswaarheid, het is een waan. Van dien waan moeten wij onze jonge vrouwen bevrijden door haar te doen beseffen, dat het huwelijk niet het hoogste is, dat het Leven meer heeft te schenken dan het bezit van eenen echtgenoot en van kinderen: door haar bij te brengen eenig begrip van de bedoeling, waarmede de apostel Paulus de ongehuwden noemt gelukkiger dan de gehuwden en van den weerklank welken dat apostolische woord heeft gevonden in het leven van zoo menige ongehuwde vrouw, uit vroeger en later tijd, die, met toeëigening van 's levens wezenlijke rijkdommen, haar eigen echt en diep levensgeluk heeft gesteld tot een geluksbron voor anderen. Maar dat is moeilijk, omdat die waan alleen kan worden overwonnen bij toenemende levenservaring: omdat zoo vele oudere, ongehuwde vrouwen met haar dikwijls toch zoo rijk en bevoorrecht eigen leven, dien waan der jongeren vaak maar al te lichtvaardig blijven voeden met een zeker conventioneel, geheimzinnig zuchten: omdat die waan zoo licht wordt opgevoerd tot eene obsessie onder den druk van eenen door wet en overheid, met achterstelling bij de salarisregeling, den ongehuwden op te drukken stempel van minderwaardigheid wat betreft de waarde van hunnen arbeid voor den Staat. In de dagen, dat wij nog moesten strijden voor de verkrijging onzer burgerschapsrechten, plachten wij er op te wijzen, dat de achterstelling der vrouw bij den man in het openbaar staatkundig leven het meisje deed opgroeien in het bewustzijn van nu eenmaal te behooren tot een maatschappelijk minderwaardig geslacht, haar gevoel van eigenwaarde ter neder drukte, haar blik op het groote leven verduisterde, haar gemeenschapsgevoel verdoofde; terwijl die achterstelling van de vrouw, van het meisje den jongen deed opgroeien in het besef van voortreffelijkheid boven zijne zuster, dezen bracht op den weg van verwaandheid en van zelfzucht. De gelijkwaardigheid van man en vrouw ten opzichte van den Staat is thans met de verkrijging van het vrouwenkies- 151 recht erkend. Maar op den stijgenden weg, dien de menschheid heeft te gaan, werd nog nimmer een doel bereikt, of een ander doel teekende zich verder aan den gezichtseinder af. Ieder menschengeslacht heeft daarom in de volmaking der menschelijke ontwikkeling een aangewezen taak. Zal een volgend geslacht nu moeten gaan strijden om het meisje te bevrijden van geestelijken druk en den jongen te behoeden voor ondermijning van zijn verantwoordelijkheidsgevoel, om hen beiden te beveiligen tegen de zedelijke en geestelijke gevaren, die hen gelijkelijk bedreigen door de achterstelling van ongehuwden bij gehuwden wat betreft de waarde van hunnen arbeid voor den Staat *)? Huwelijkstoeslagen en kindergelden, die vroeger ook wel sporadisch voorkwamen, zijn tijdens den noodtoestand door den oorlog geschapen, als tijdelijke maatregelen ingevoerd naast duurtetoeslagen om tegemoet te komen aan de dalende waarde van het geld en aan de daarmede dalende koopkracht van salarissen en loonen. Bij de verschillende loons- en salarisherzieningen, die sedert zijn tot stand gekomen, zijn de duurtetoeslagen weder verdwenen; maar de huwelijks toeslagen op het loon en de kindergelden zijn gebleven, zijn tot stelsel verheven, zijn ingevoerd, daar waar zij niet bestonden, ja, zijn opgedrongen aan wie ze niet wilden, aan wie ze reeds van te voren als onaannemelijk en verwerpelijk hadden verklaard. Zoo bijvoorbeeld bij de jongste Rijksregeling der salarissen van onderwijzers en onderwijzeressen bij het Lager Onderwijs. Bij de salaris-actie van dezen, althans van de openbare en ook, ik leg hierop den nadruk, door de gehuwden onder hen, is de achterstelling van ongehuwden bij gehuwden in zake de loonregeling beslist verworpen, minder nog om ethische dan wel om economische overwegingen. Want die achterstelling van ongehuwden bij gehuwden schept i) De Achterstelling der Ongehuwden. Orgaan van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland. 15 Juni 1920. 152 voor de gehuwden eene op den duur onhoudbare concurrentie met de om lager loon arbeidende ongehuwde arbeidskracht, met de vrouw, in casu met de onderwijzeres. Dat dit geen ijdel drogbeeld is, maar bittere werkelijkheid, is reeds gebleken in Amerika, waar de onderwijzer geheel uit de volksschool is verdwenen, verdrongen als hij er is door de lager bezoldigde onderwijzeres. Op de Congressen van den Internationalen Vrouwenraad is door de Amerikaansche vrouwen daarover geklaagd als over een ramp, als over een volksramp, want eene zaak, die in uitsluitend vrouwenhanden komt, deterioreert even zeker als eene zaak, die in enkel mannenhanden raakt, dit doet. Zoo ver is het hier nog niet; maar wij zullen toch op bedenkelijke wijze dien kant uitgaan, als wij niet toezien. Tot welke zonderlinge uitwassen de willekeurige bevoorrechting van gehuwden boven ongehuwden als zoodanig voert, blijkt trouwens reeds duidelijk bij de jongste Rijksregeling der salarissen bij het Lager Onderwijs. Want daarbij komen de onderwijzeressen niet in het genot van het volle salaris als zij niet huwen niet alleen, maar zij komen daarin ook niet als zij wel huwen. Zij krijgen de den gehuwden onderwijzers in uitzicht gestelde laatste vier periodieke verhoogingen alleen in geval van weduwschap of van echtscheiding. Nu meen ik echter te mogen vragen, is de gescheiden vrouw nu juist de vrouw, van wie men a priori mag aannemen, dat zij zooveel blijken heeft gegeven van trouw, van tact, van oordeel en menschenkennis, van zelfbeheersching, dat men haar inzonderheid moet achten te zijn de opvoedster bij uitnemendheid onzer kinderen? Dat men haar daarom als zoodanig bij de loonregeling moet bevoordeelen niet alleen boven hare ongehuwde maar tot zelfs boven hare gehuwde collega's? En wat de weduwe aangaat, indien men als vaststaand aanneemt, gelijk men maar al te dikwijls doet, dat gezinsverzorging en beroepsarbeid onvereenigbaar zijn voor de vrouw en daarom in het belang van het onderwijs uit de school zoude willen 153 weren de vrouw, die onder normale omstandigheden met bijstand van haren echtgenoot haar gezin verzorgt, hoe kan men dan meenen, dat het onderwijs onzer kinderen veilig is in handen van eene weduwe, die werkt onder den druk van overbelasting door eene cumulatie van beroepswerkzaamheden, van gezinsverzorging, van leed, — onder eene overbelasting, die zij alleen moet dragen zonder den bijstand van haren echtgenoot? Zoo bij deze salarisregeling al moge hebben voorgezeten de bedoeling om weduwen en gescheiden vrouwen den voor haar zoo moeilijken strijd om het bestaan te helpen verlichten, dan mag men toch vragen, zijn wij verantwoord tegenover onze kinderen, als wij de school stellen tot een philantropisch instituut, waar men ongelukkige tobsters aan een baantje en aan wat meer verdienste helpt? Gelukkig is nog voor kort te Amsterdam iets van een begin van een dam tegen het drijven naar achterstelling van ongehuwden en bevoorrechting van gehuwden kunnen worden opgeworpen bij de regeling der salarissen voor vakonderwijs bij het Lager Onderwijs, eene zaak, die nog Gemeentezaak, geene Rijkszaak is. Voor vakonderwijzers en onderwijzeressen bij het Lager Onderwijs te Amsterdam is verkregen eene salarisregeling, gegrond op de erkenning der gelijkwaardigheid van gehuwden en ongehuwden als onderwijskrachten. Parallel met het vraagstuk, of het huwelijk al of niet mag zijn een voorwerp van Staatszorg loopt de vraag of het moederschap dat moet en mag zijn; eene vraag, die ook door ons internationaal verband met de arbeidsconferentie te Washington van zeer actueele beteekenis is geworden. Velen bestempelen het moederschap tegenwoordig met den duisteren, weinig zeggenden naam van eene maatschappelijke functie; maar zoo men dien term dan al wil laten gelden, dan kan die toch enkel opgaan voor het goede, het gezonde, het bewuste moederschap. Er is zoo menig moederschap in de hoogere zoowel als in de lagere rangen der samenleving, dat aUerminst kan worden beschouwd als eene aanwinst voor 154 den Staat; en uit de fundamenteele vraag, of het moederschap als zoodanig, het moederschap zonder meer, al of niet is een Staatsbelang, komen weder andere vragen voort als hoe zal, >— indien dan het moederschap moet worden geacht te zijn een voorwerp van Staatszorg, —■ hoe zal dan, gegeven de onloochenbare realiteit der zonde, zijn de verhouding van den Staat ten opzichte van het moederschap voortgekomen uit zorgeloosheid, uit lichtzinnigheid, laat staan uit liederlijkheid en gemeenheid? Zal de Staat als voorwerp van Staatszorg mogen, kunnen erkennen het moederschap, dat staat buiten verband van het door hem als wettig erkende huwelijk, dat fundament van den Staat? En dan rijzen nog zoo vele vragen, als daar zijn: indien dan het moederschap wordt gesteld tot voorwerp van Staatszorg, hoe zal dan worden gewaakt tegen ondermijning van het persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel en met name tegen de ondermijning der verantwoordelijkheid voortvloeiende uit het vaderschap? Hoe zal de Staat kunnen waken, dat door hem uit te keer en moederloon of moederpremie ook werkelijk komt ten bate van het kind? Hoe zal hij het kind beveiligen tegen exploitatie door de eigene moeder? Zal het moederschap, eenmaal als voorwerp van Staatszorg erkend, niet worden, ja moeten worden, een voorwerp van Staatsbemoeiing, van Staatstoezicht, vanStaatsdwang? Natuurlijk gevoelt iedere rechtgeaarde vrouw warm en diep voor het denkbeeld om der wordende moeder hare moeilijke uren te helpen verlichten, om aan ieder jong geboren kindje te helpen geven eene goede levenskans. Maar zooals de Directrice van het Nationaal Bureau voor Vrouwenarbeid bij de bespreking van het begrip moederschapszorg in de openbare vergadering van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, gehouden in het voorjaar van 1920 te Groningen, zoo juist heeft gezegd, „de vrouwen rijn er wel voor; maar zij zijn er „niet achter." In zijne vage algemeenheid is het begrip moederschapszorg slechts eene leuze. Wie die aanheft, zal eerst recht moeten doorgronden wat men daaronder heeft te ver- 155 staan, tot welke consequenties die voeren kan. Dat geholpen moet worden, dat in elk geval geholpen moet worden, zal niemand ontkennen; maar mag in elk geval worden gesproken van een recht? Mag men in elk geval doen gelden eene wettige aanspraak op onderstand van de zijde van Staat en maatschappij? Mijns inziens staat voorop, dat de erkenning der maatschappelijke beteekenis van het moederschap tot uitdrukking moet komen in ruim door den Staat te subsidieeren instellingen van moederschapszorg en moederbescherming in den vorm van moedercursussen, consultatie-bureaux, kraamvrouwenklinieken, melkkeukens, van zoogkamers voor de arbeidster-moeder in fabrieken en werkplaatsen en wat dies meer zij; maar dat iedere vorm van moederschapsverzekering, al of niet premievrij, al of niet verplicht, met al den daaraan onvermijdelijkerwijze verbonden nasleep van ambtenarij, zoowel als iedere vorm van moederschapsuitkeering door moederloon, moederprémies, die het steunen op den Staat in de hand werken, met den meesten nadruk moeten worden afgekeurd. Inderdaad zouden wij daarmede zetten eenen nieuwen stap op den weg, waar langs wij in de laatste jaren bezig zijn, bij den man zoo goed als bij de vrouw trouwens, het verantwoordelijkheidsgevoel voor eigen daden uit te dooven en dat is met het vernietigen van het gemeenschapsgevoel een der -ergste dingen, die het individu, die den Staat kunnen overkomen. Onzen dienstmeisjes hebben wij het sparen afgeleerd met de invahditeitsverzekering; met de nieuwe schoolgeldregeling hebben wij den ouders afgeleerd te sparen voor de opleiding hunner kinderen en hoeveel meer is er nog, waardoor wij de gemeenschap steeds verder laten afzakken naar verproletariseering door overheidsbevoogding. Het is de oplossing dezer en daarmede verwante vraagstukken, die overigens al geene feministische vraagstukken in engeren zin meer zijn, welke de vrouw thans zal hebben op te lossen in samenwerking met den man, nu zij in de Grondwet zelve 156 eindelijk is erkend als Staatsburgeres en met de daaraan verbonden rechten heeft te aanvaarden de daaraan verbonden verantwoordelijkheid. Dat wij, Nederlandsche vrouwen, thans eindelijk zijn gesteld in het bezit van onze burgerschapsrechten, is een feit, dat ons niet anders kan vervullen dan met zeer gemengde gevoelens. Dankbaarheid voor deze uitkomst van onzen strijd gevoelen wij zeker; maar van eene overwinning kunnen wij toch moeilijk spreken. De wijze, waarop onze staatkundige ontvoogding ons is verleend, is zoo anders dan zij had kunnen en behooren te zijn. Onze staatkundige vrijheid is ons niet verleend als de eervolle bekroning van eenen moedigen, volhardenden, schoonen strijd. Op een ongedacht oogenblik is ons die in den schoot geworpen als een vrucht van het toeval, als een gril van het lot, op eene wijze bitter teleurstellend, ja vernederend eigenlijk voor het gevoel van wie er met hare beste krachten voor hebben geijverd en gekampt. Ware er geene revolutie geweest in Europa en geene revolutievrees in Nederland, dan hadden wij waarschijnlijk zelfs nu nog het kiesrecht niet; en het algemeen vrouwenkiesrecht herinnert ons maar al te pijnlijk aan den verkoop van het openbaar onderwijs voor het algemeen kiesrecht: een politieke handel, waarvan wij slechts kunnen zeggen, dat het een geluk is, dat wij vrouwen daarvoor ten minste niet mede-verantwoordelijk zijn: dat de vrouwen noch tot de koopers noch tot de verkoopers hebben behoord. Er is gejubeld en feest gevierd, — wel wat voorbarig nog, — toen het kiesrecht ons werd verleend bij gewone wet. Maar den 29sten December 1922, den dag van de afkondiging der herziene Grondwet, waarmede onze politieke ontvoogding daadwerkelijk werd bezegeld, hebben wij laten voorbij gaan in stilte en in zwijgen. Terecht. Wij hebben er niettemin rekening mede te houden, dat met de vasdegging van het algemeen vrouwenkiesrecht in de Grondwet zelve de positie der vrouw in onze samenleving 157 ten eenemale is gekeerd: dat bare verhouding tot de misstanden in de maatschappij welke niet alleen haar zelve maar het gemeenschapsleven raken, een geheel andere is geworden; dat daarmede een zeer merkwaardig tijdperk in de geschiedenis der Nederlandsche Vrouwenbeweging, het feministisch tijdperk, is afgesloten en afgesloten voor goed. Immers met de vasdegging der staatkundige gehjkstelhng van man en vrouw in de Grondwet zelve heeft het feminisme in Nederland zijne doelstelling, — om hier eens een neo-Hollandsch woord te bezigen, ~ bereikt. Want het zij hier nog eens nadrukkelijk herhaald, het feminisme, het streven der vrouw naar erkenning van haar goed recht op vrijheid van eigen individueele ontwikkeling door vrijheid van opleiding en door vrijheid van arbeid om zoo te kunnen komen tot wezenlijke zedelijke, maatschappelijke en economische vrijheid, — dat feminisme moest alle krachten wel concentreeren op een streven naar politieke ontvoogding als doelstelling, omdat bij onzen vigeerenden Staatsvorm alleen daardoor zedelijke, maatschappelijke en economische vrijheid voor de vrouw kon worden gewaarborgd; maar het heeft in die staatkundige ontvoogding der vrouw alleen gezien de aan het feminisme speciaal toekomende taak om te verschaffen een middel, een werktuig ter bereiking van het doel, nimmer echter het doel zelf. Misschien is het eigenlijke doel nog niet eens in zicht. Vooral in ons burgerlijk recht is nog heel wat ongelijkheid weg te effenen, vóór men zal kunnen zeggen: in Nederland zijn man en vrouw gelijk gesteld voor de wet. Maar de voleinding der episode van het feminisme met de vasdegging van het algemeen vrouwenkiesrecht in de Grondwet zelve is toch iets, dat wie gedurende een lange reeks van jaren den strijd voor de politieke ontvoogding der vrouw heeft mogen medestrijden, als met verbazing doet staren op de tegenstelling van wat voor kort nog was en thans is. Die grondwettelijke gehjkstelhng van man en vrouw als Staatsburgers en Staatsburgeressen, waarvan ik eenen man, 158 die met zijne echtgenoote ter stembus was opgegaan, hoorde verklaren: „men begrijpt eigenlijk niet, waarom het niet altijd „zoo is geweest!" doet ons ook beseffen, hoe ver wij reeds zijn gevorderd op den weg naar het doel van ons met de voleinding van het feminisme ten einde neigend feministisch vereenigingsleven, het doel, dat zoo schoon is geformuleerd in de mooie beginselverklaring van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, waarin dat feministisch vereenigingsleven zich heeft geconcentreerd, dit doel namelijk „om aller streven „met bewustheid te richten op de volledige samenwerking „van man en vrouw, opdat die beiden, elkanders werk op „ieder gebied aanvullende, te samen zouden volbrengen het „werk van den volkomen mensch." Wie acht geeft op de teekenen der tijden en het geluid van dezen tijd beluistert, onderscheidt daarin dan ook reeds duidelijk de eerste tonen van een jubelend uitluiden van ons feministisch vereenigingsleven. Van een jubelend uitluiden. Reeds voor ruim twintig jaren, in het jaar 1902, besloot ik een mijner feministische propagandageschriftjes met de woorden: „gelijk men dit het doel „der opvoeding pleegt te noemen, dat de opvoeder overbodig „wordt, zoo zullen vrouwenverenigingen, vrouwenbonden en „vrouwenraden het de schoonste bekroning van hun werk „mogen achten, dat zij hun reden van bestaan verhezen en „wegvallen, omdat zij hebben uitgediend, gelijk het omhulsel, „verdord en verdroogd, wegvalt van de gerijpte vrucht." Met hoe groote liefde, met hoe warme toewijding wij ons feministisch vereenigingsleven mogen hebben gediend, het voorbij gaan daarvan, omdat het had uitgediend, zoude ons een reden tot groote blijdschap zijn, omdat het zoude beteekenen, dat wij vrouwen nu, in samenwerking met den man, onze krachten onverdeeld, met te levendiger bewustzijn, met te dieper intensiteit zouden kunnen concentreeren op dat, waar het slotte bij het feminisme toch om ging, op het algemeen belang. Dat oogenblik is zeker nog niet gekomen. Op menig gebied, ik wees er immers op in de vorige bladzijden, 159 ondervindt de vrouw het juist in deze dagen als aan den lijve, dat hare staatkundige bevrijding haar nog niet zonder meer de economische bevrijding waarborgt. Maar al is dat oogenblik dan nog niet gekomen, het komt in zicht en dat stemt tot groote dankbaarheid. Meer en meer zal thans de vrouw zich gaan stellen tot den arbeid in gemengde vereenigingen, meer en meer de eigenlijke vrouwenverenigingen verlaten voor die waar zij kan treden in directe arbeidsgemeenschap met den man. Ik weet wel, dat vele vrouwen, en daaronder vrouwen van naam en beteekenis, aansluiting van vrouwen als vrouwen en dat inzonderheid in het openbaar staatkundig leven noodzakelijk blijven achten, die meenen, dat de vrouwen als zoodanig zich moeten blijven onthouden van ieder bestaand staatkundig partijverband ten einde in eigen groep wat men dan noemt „het vrouwelijk element" in de wetgeving tot uiting te brengen; en zeker, éénheid van optreden bij de vrouwen onderling is niet alleen geweest een schoon ideaal maar een gebiedende eisch der werkehjkheid. Dat wij dit een vijftien jaren geleden hebben voorbij gezien en onze éénheid moedwillig met voeten hebben getreden, hebben wij ook zwaar moeten boeten. Wie zal zeggen, hoe lang onze politieke ontvoogding er door is vertraagd! Maar wij zijn nu eenmaal van de theorie overgebracht naar de praktijk. Wij staan niet meer voor de vraag: is het wenschelijk, dat wij stemmen? eene vraag door vrouwen van alle richtingen als uit éénen mond te beantwoorden met een hartgrondig ja! Wij staan thans voor de vraag: hoe zullen wij stemmen? en nu blijkt, dat de toestand daarmede als met een tooverslag is gekeerd, dat voor éénheid is gekomen verscheidenheid. Dat het zoo en niet anders komen moest, was voor wie op de teekenen der tijden acht gaf, onmiskenbaar, ook reeds in dien schoonen tijd van éénheid, toen wij nog schouder aan schouder stonden, gesamenlijk optrekkend naar éénzelfde doel. In die dagen was onze strijd met dicht gesloten éénheidsfront inderdaad een schoone strijd 160 en het is een voorrecht, dat wij ouderen vooruit hebben boven vele jongeren, dat wij dien strijd hebben mogen medestrijden. Wij hebben er ons geestelijk aan opgebouwd, wij hebben er door leeren onderscheiden, leeren opmerken, leeren nadenken. Wij zijn er door geworden tot bewuste persoonlijkheden. Wij hebben er door leeren medevoelen de groote maatschappelijke nooden van onzen tijd, nooden, waarin wij wilden helpen voorzien, hadden wij maar eens het kiesrecht tot ons wapen, als moeders in Israël! Dat wij daarvoor wilden strijden, wilden leven, wilden werken, meer nog dan voor ons eigen belang, dat stond onwrikbaar bij ons vast; daarover waren wij het ook roerend ééns. Maar zoodra wij ons moesten gaan afvragen, hoe worden die maatschappelijke nooden best gelenigd? werd de verscheidenheid, — let wel de verscheidenheid, niet de verdeeldheid, — der meeningen openbaar. Zoo moest het einde van den strijd ook het einde van onze éénheid zijn en een verder gesamenlijk optrekken van vrouwen als vrouwen voor goed onmogelijk maken. Onze verschillende vrouwenverenigingen hebben voorshands neg eene ernstige roeping; zij blijven voorloopig nog onmisbaar als centra van voorlichting, van studie, als wachtposten, waar men „Te Wapen!" roept bij ieder nieuw opkomend gevaar. Maar waar het op handelen aankomt, waar het gaat om de samenstelling der Regeering, waar het geldt de keuze der leden der Volksvertegenwoordiging, moet de vrouw thans komen tot samenwerking met den man, gesamenlijk met dezen de verantwoordelijkheid voor beider handelen dragen. Gezien de gronden, waarop wij onze burgerschapsrechten hebben begeerd en bepleit, schijnt mij dit tegenover den man ook niet meer dan een eisch van simpele goede trouw. Eene vrouwenorganisatie, die thans nog, opkomend voor zoogenaamde zuivere vrouwenbelangen, politiek kleurloos, zich waagt op politiek terrein, zoekende niet het algemeene belang maar het eigene, verliest daar hare ideëele beteekenis, 161 verwordt er tot eene alledaagsche belangengroep. Het is ook eene ijdele illusie te meenen, dat de vrouwen nog gesamenlijk zouden kunnen opkomen voor gelijkheid van arbeidsvoorwaarden voor man en vrouw, voor moederschapszorg, voor verbetering van opvoeding, van onderwijs, van volkshuisvesting, van volksvoeding; want zoo in hunne algemeenheid zonder nadere omgrenzing door vaste politieke lijnen blijven die woorden slechts woorden zonder zin, slechts leuzen, waaronder iedere vrouw iets anders kan verstaan en ook «inderdaad verstaat. Enkel met leuzen, met woorden komt men er niet; Dcnn ein Begriff musz bei dem Worte sein, heeft Goethe reeds in zijnen Faust verklaard. Men kan het als vrouwen eens zijn over de noodzakehjkheid van verbetering van onderwijs en opvoeding. Maar zoeken wij allen die verbetering langs denzelfden weg? Er zijn immers vrouwen, die het stelsel van co-educatie in zijne volle consequentie willen doorvoeren en vrouwen, die terug willen naar afzonderlijke opleiding van meisjes bij gymnasiaal, bij middelbaar en bij vakonderwijs. Een deel der vrouwen zal verbetering van volkshuisvesting en volksvoeding willen-bereiken door verscherping van Staatstoezicht, door uitbreiding van Staatsbemoeiing, misschien wel door Staatsdwang; terwijl een ander deel, met huivering terug denkende aan de ellenden van distributie en maximumprijzen, terug verlangt naar de vrijheid van het particulier initiatief en in den gezonden prikkel van een rechtmatig verlangen naar winst als billijk loon voor arbeid en risico, in eene eerlijke concurrentie de beste prijsregelaars ziet en den krachtigsten spoorslag voor vermeerdering van aanbouw en productie. Alle vrouwen voelen warm voor de belangen van het jonge kind; maar even zoo vele vrouwen zullen de zorg daarvoor willen nastreven door bijvoorbeeld der arbeidster-moeder in werkplaats en fabriek het zelve voeden van haar kind mogelijk te maken en haar daartoe tijd en gelegenheid te verschaffen, als er vrouwen zijn, die in het belang van het kind, zooals zij dat dan begrijpen, de arbeidster- 11 162 moeder zullen willen weren uit werkplaats en fabriek. Iedere vrouw reikhalst naar vrede en verfoeit den oorlog; maar daarmede is het ingewikkeld vraagstuk der defensie niet opgelost en ook daaromtrent heerscht tusschen vrouwen diepgaand meeningsverschil. De vrouwen zouden zich alleen dan kunnen organiseer en in een eigen staatkundige groep, indien zij homogeen waren, homogeen dachten; maar zoo zijn, zoo denken zij niet Juist onder de vrouwen is het individueel verschil van inzicht zeer sterk ontwikkeld. De vrouwen, zoo goed als de mannen, zullen zich daarom moeten verdeelen in groepen naar gelang der beginselen, waarnaar het algemeen belang kan worden nagestreefd, beginselen, die vórmen den grondslag en de kenmerkende verschillen der verschillende staatkundige partijen, waarin ons volk is verdeeld. De door vele vrouwen nog gekoesterde afkeer van wat men noemt staatkundige partijverdeeldheid, van politiek, is overigens ook geenszins gerechtvaardigd. Een krachtig partijleven is de uiting van een denkend willen, van een levend volksbewustzijn, van een nobel verantwoordelijkheidsgevoel. Dat het kan ontaarden, is zeker waar; maar alleen wat in zich zelf goed is, kan ontaarden of worden misbruikt. De verschillende staatkundige partijen gronden zich op verschil van inzicht aangaande de beginselen, waarlangs het algemeen, het nationaal belang moet worden nagestreefd en diezelfde beginselen moeten ook bij de vrouw den doorslag geven bij de keuze der partij, waarbij zij zich zal aansluiten, om de eenvoudige reden, dat er geene andere zijn. Tusschen de beginselen, de politieke beginselen, welke aan de verschillende staatkundige partijen ten grondslag liggen, als daar zijn: uitbreiding of beperking van Staatsbemoeiing, erkenning of verwerping van de suprematie eener maatschappelijke klasse of eener kerkelijke groep, overwicht van overheidsgezag of van organisaties, overheidsbevoogding of versterking van het verantwoordelijkheidsgevoel, tusschen die leidende politieke beginselen, die over en weder worden aangeprezen als 163 onfeilbaar leidende tot het beoogde doel, namehjk het meest mogelijk goed voor het grootst mogelijk aantal, tusschen die beginselen moet worden gekozen, door de vrouw zoo goed als door den man. Daar is geen ontkomen aan. Het algemeen belang moge door de respectieve aanhangers dier verschillende beginselen in alle oprechtheid worden aanbevolen als de consequentie er van, — men heeft tusschen die beginselen te kiezen,- men kan ze, tegenstrijdig als zij zijn, nu eenmaal niet alle tegelijkertijd aanhangen. En nu gaat het toch niet aan te beweren, dat die keuze voor een normaal vrouwenverstand te moeilijk zoude zijn. Bovendien zoude ik willen vooropstellen, dat hare keuze eigenlijk reeds van te voren is bepaald door opvoeding, door levenservaring, door traditie. Dat traditie L j E ^£U2e StCrk zal mede sPrekcn acht * aUerminst eene schade, daar traditie nog zoo heel iets anders is dan sleur of onverschilhgheid van gewoonte. Traditie is de openbaring der krachten, die van kind af in ons hebben gewerkt en ten goede gewerkt in zoo verre als wij mogen roemen in het voorrecht van te stammen uit een goed en gezond gezinsleven. Als wij die traditie trouw blijven zullen wij ons leven sterk en harmonisch maken voor ons zeiven en voor anderen. Misschien zullen wij naar den eisch onzer overtuiging moeten breken met de traditie onzer eerste levensjaren; maar dan ligt m dat bewust breken, omdat wij meenen het te moeten doen, toch ook eene groote, opbouwende kracht. Hoe grooten, hoe beslissenden invloed de vrouw in de gemengde politieke vereenigingen oefenen kan, is trouwens reeds gebleken in het najaar van 1920, toen opkwam het plan tot samensmelting der verschillende liberale groepen tot ééne groote cenrrumspartij. Een half dozijn vrouwen, allen hoofdbestuursleden der verschillende partijen, die tot fusie stonden te komen, zijn toen naar aanleiding daarvan getreden in onderling overleg, van welke voorwaarden zij als vrouwen, als goede feministen, hare toetreding tot die nieuw te formeeren cenrrumspartij afhankelijk hadden te maken. Zonder 164 veel verlies van woorden bleken allen het dadelijk daarover eens, dat van feministisch standpunt moest worden bedongen en onvoor waar delij k moest worden bedongen: 1°. vasdegging van het Vrouwenkiesrecht in de Grondwet (toen nog niet verkregen); 2°. waarborgen van benoembaarheid van vrouwen tot alle ambten; 3°. gelijk loon voor gelijken arbeid; geen gezinsloon; 4°. gelijke positie van man en vrouw ten opzichte van het Burgerlijk Recht (inclusief Notariswet etc); 5°. geene afzonderlijke vrouwenbescherming; vrijheid van arbeid ook voor de gehuwde vrouw; 6°. vrije beschikking van de vrouw, van de gehuwde vrouw over eigen verdiend loon. Ook werd besloten, die zes punten, wat den algemeenen inhoud daarvan aangaat, samen te vatten in de formule: „volledige staatkundige, burgerrechtelijke en economische ge„lijkstelling van man en vrouw," om in dien vorm als feministische, als vrouwenparagraaf te worden opgenomen in het beginselprogramma der nieuw te vormen partij; terwijl de vrouwen, die deze formule hadden opgesteld, zich onderling verbonden, haar onveranderd en onverkort door hare respectieve besturen te doen aanvaarden. Ieder van haar heeft toen, meest alleen, soms gesteund door één of twee vrouwelijke collega's haar onwillig, tegenstrevend partijbestuur, dat vooral bezwaar bleef maken tegen de aanneming der economische gehjkstelhng van man en vrouw, door vastheid van wil, door onwrikbaar stand houden er toe weten te brengen, die clausule ongewijzigd over te nemen; en toen in April 1921 als groote liberale centrumspartij werd opgericht De Vrijheidsbond, bevatte deze in paragraaf Vl van zijn Staatsprogramma onverkort en onverzwakt de feministische leuze: volledige staatkundige, burgerrechtelijke en economische gelijkstelling van man en vrouw, wat sedert in het Gemeente-programma der Afdeeling Amsterdam van den Vrijheidsbond, tot beter begrip voor de massa en in verband met het minder omvangrijke van gemeente-bemoeiingen in art. VII van dat Gemeente-programma is vereenvoudigd tot: 165 gelijkstelling van man en vrouw in arbeidspositie en in salariëering. Dit verloop van zaken heeft wel bewezen, hoeveel een beslist, een bewust opkomen voor de feministische beginselen vermag. Het heeft ook bewezen, dat de vrouwen het in hare eigene hand hebben, de partij, welke die beginselen opnam in haar programma, die beginselen ook hoog te doen houden; dat de vrouwelijke leden dier partij voor de onverkorte handhaving van paragraaf VI van het Staatsprogramma en van artikel Vllvan het Gemeente-programma ook zelven verantwoordehjk zijn, dat zij daarvoor zeiven aansprakelijk mogen en moeten worden gesteld. Dat het feminisme in Nederland met de vastlegging der staatkundige gelijkstelling van man en vrouw in de Grondwet zelve en met de sedert ingetreden samenwerking van man en vrouw op allerlei gebied is gekomen tot zijne volemding en thans ter zijde heeft te gaan om plaats te maken voor eenig ander doelbewust streven onder eene andere leuze, onder eenen anderen verzamelnaam, blijkt overigens wel het sterkst uit het feit, dat jongeren, die met beide volle handen gretig en begeerig naar zich toe halen al het goede, dat het feminisme in de laatst verloopen kwart eeuw haar heeft gebracht aan opleidingsmogelijkheden, aan arbeidsmogelijkheden, aan ambtelijke mogelijkheden, aan staatkundige mogelijkheden, nochtans openlijk weigeren zich feministen te noemen en dien naam verwerpen als een wegwerpelijk kleed. Heeft niet een vrouwelijk practiseerend rechtsgeleerde, lid van den Hoogen Raad van Arbeid, lid van den Gemeenteraad van de hoofdstad des Rijks, thans ook lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, op 15 November 1921 in openbare zitting van den Gemeenteraad van Amsterdam gemeend, te moeten verklaren: „ik ben geene feministe!" *) Dat de jongeren voor hare nieuwe idealen, voor hare !) Gemeenteblad van Amsterdam. Afd. 2, pag. 2029. Anno 1921. 166 nieuwe verwachtingen zich nieuwe namen kiezen, is haar goed recht. Dat de oude namen, de oude leuzen niet blijven beantwoorden aan nieuw opkomende denkbeelden en begrippen is logisch en begrijpelijk. Indertijd hebben de feministen harerzijds ook wel bewust gebroken met het woord emancipatie. Te betreuren is echter, dat het verwerpen der oude namen steeds geschiedt met zoo weinig piëteit, met zulk een volslagen gemis aan erkentelijkheid voor eene erfenis, die men intusschen allerminst versmaadt maar begeerig aanvaardt, met zooveel van de zelfverheffing van den Schriftgeleerde uit de gelijkenis, die, ziende op den Tollenaar, zeide: „Ik dank u, „Heer, dat ik niet ben als deze!" Verloochening der generatie op wier schouders men werd omhoog geheven, is echter eene zaak, waaraan iedere generatie op hare beurt schuldig heeft gestaan en schuldig zal staan; wat evenwel niets afdoet van de onomstootelijke waarheid, dat het verwerpen der oude namen steeds is een niet te miskennen teeken, dat het oude is voorbij gegaan en heeft plaats te maken voor het nieuwe. Bovendien weten wij immers: Slechts dat was in het oude goed, Wat straks het nieuwe baarde. De nieuwe periode in de ontwikkeling der Vrouwenbeweging, welke thans dan aanvangt en die nog met geenen naam wordt genoemd, — mij althans is die nog niet bekend, <— is, aanvankelijk ten minste, eene periode van oogsten, van een teren op de winst, welke door eene oudere generatie van werksters is gewonnen. De vraag dringt zich nu op, wat zal de jongere generatie die gaat maaien, waar zij niet heeft gezaaid, nu doen met den rijken schat, die haar is als in den schoot geworpen, met de schoone erfenis, welke haar is toegevallen zonder eenige moeite of inspanning harerzijds? Begrijpt zij de waarde, de beteekenis er van? Kan zij schatten den rijkdom van een bezit, waarvoor zij geenen prijs heeft betaald? En het is toch zoo noodig, dat zij dit doen dat zij die waarde, die beteekenis, dien rijkdom weet te beseffen, zal 167 veel van wat met zoo onverpoosde inspanning werd verkregen, met zoo innige toewijding werd gekweekt, niet weder verloren gaan in een ommezien van tijd. In het jaar 1913, nog juist vóór den oorlog, toen wij in de mooie Tentoonstelling „De Vrouw 1813—1913," die schitterende bekroning der Tentoonstelling van Vrouwenarbeid van het jaar 1898, mochten houden als een grooten wapenschouw en konden overzien wat toen sedert de opkomst van het feminisme in Nederland alreeds was bereikt, verheugden wij ons in de gedachte, dat de zedelijke vrijheid voor de vrouw was verkregen bij de zedelijkheidswetten van het jaar 1911 met hunne erkenning van het goed recht van het beginsel van éénheid van zedewet van man en vrouw; terwijl de economische vrijheid der vrouw in de naaste toekomst scheen te zullen worden verzekerd door het geregeld verder veld winnen der beginselen van recht op vrijheid van oplading en van arbeid voor de vrouw, van gelijk loon voor man en vrouw bij gelijkheid van arbeidspraestatie. Maar wie thans let op de teekenen der tijden, zooals die zich openbaren in de dagelijksche samenleving om ons heen, in de litteratuur van den dag, in de gesprekken langs den weg, die moet zich wel afvragen, of die veel begeerde gelijkheid van zedewet voor beide geslachten niet begint te leiden tot eene gelijkheid verkregen door het laten dalen van het peil van het zedelijkheidsbewustzijn bij de vrouw. Hoort men bijvoorbeeld niet beweren, ja door vrouwen beweren, dat het niet aangaat, bij vrouwelijke candidaten voor de vertegenwoordigende lichamen te willen vragen naar den aard en naar de omstandigheden van haar particuliere leven, minder nog omdat censuur, gelijk onvoorwaardelijk moet worden toegegeven, altijd eene gevaarlijke zijde heeft, dan wel omdat, — en men lette wel op dit omdat — men dit niet doet bij mannelijke candidaten? Kan men de oogen ook wel gesloten houden voor het feit, dat veel van de reeds behaalde winst aan economische vrijheid voor de vrouw weder dreigt verloren 168 te gaan door verzaking onder tal van vormen van het gezonde beginsel van gelijk loon voor gelijken arbeid, door huwelijksen kindertoeslagen op het loon van den man, door een weren van de vrouw uit de hoogere, de meer verantwoordelijke, de beter gesalarieerde rangen bij de verschillende soorten van arbeid, van beroep, van bedrijf, door vernieuwde aanslagen op de vrijheid van arbeid der gehuwde vrouw? Overigens dient bij dit alles te worden vooropgesteld, dat een klagen over onwil, over miskenning, over achterstelling, over willekeur, over gebrek aan medewerking van de zijde van den man thans allen zin heeft verloren. Het is eene oude waarheid, dat ieder volk altijd heeft de Regeering welke het verdient; en met evenveel recht kan thans worden beweerd, dat voortaan de vrouw in Nederland geene andere maatschappelijke positie heeft dan die Welke zij zich zelve kiest, dan die welke zij zelve voor zich bepaalt. Het is daarom een zeer bedenkelijk teeken des tijds geweest, dat nog zoo pas, op 22 Februari 1922, in den Gemeenteraad van de hoofdstad des Rijks, mijn voorstel om aan de subsidieering eener nieuw op te richten vakschool voor de banketbakkerij te verbinden de voorwaarde, dat die school ook zoude open staan voor meisjes, is verworpen met de stemmen van twee derden der vrouwelijke gemeenteraadsleden, zegge met 66 % van dezen. Dit feit is te onrustbarender, omdat het thans is de vrouw, die, bewust of onbewust, willens of onwillens, door hare onwederstaanbare numerieke meerderheid, — alleen reeds de kieskring Amsterdam telt 24.000 kiezeressen meer dan kiezers, dat wil zeggen ruim 13 %, m het thans is de vrouw, die, bewust of onbewust, willens of onwillens, in het openbaar staatkundig leven den doorslag geeft, de beslissing in handen houdt. Het is thans onloochenbaar en onwedersprekehjk de vrouw, die met haar willen dan wel met haar niet willen, met haar doen dan wel met haar nalaten, met haar handelen dan wel met haar lijdelijk toezien de Regeering van stad en land beheerscht. 169 De verantwoordelijkheid, welke der vrouw daarmede op de schouders is gelegd, is zwaar, is bijna onlijdelijk zwaar. Maar de vrouw heeft die te aanvaarden, daar is geen ontkomen aan. Zal de vrouw, de Nederlandsche vrouw, die zware verantwoordehjkheid nu ook gestand doen? Het eerste begin is zeker niet bemoedigend geweest. Sedert de vrouw bij de vorige Grondwetsherziening had verworven het passieve kiesrecht, de verkiesbaarheid, waren voor den Amsterdamschen Gemeenteraad zes vrouwelijke leden gekozen door de mannen. Bij de eerste oefening van het actieve kiesrecht door de vrouw voor dienzelfden Gemeenteraad, bij de Amster damsche Gemeenteraadsverkiezing in het voorjaar van 1921, eene verkiezing, die algemeen werd beschouwd als eene krachtproef voor de vrouwen van het geheele land, omdat de kieskring Amsterdam alleen één tiende der kiesgerechtigde vrouwen in den lande omvatte, werden wederom gekozen zes vrouwen, niet ééne meer, niet ééne minder. Er was dus bij het eerste optreden der vrouwen als kiezeressen wel niets verloren; maar er was toch ook niets gewonnen, gelijk bij de installatie van den nieuwen Raad niet zonder lichten spot door den Voorzitter werd opgemerkt. Bij de jongste verkiezing van leden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal is het niet beter gegaan. Vooropgesteld dient daarbij te worden, dat voor den uitslag eener verkiezing niemand persoonlijk verantwoordelijk is; maar voor de candidaatstelling is men het wel, wie candideert zoo goed als wie zich laat candideeren. De vrouwen zijn er dus wel degelijk zeiven verantwoordelijk voor, dat zij bij de officiëele candidaatstelling in de maand Mei van het jaar 1922 voor de verkiezing eener nieuwe Tweede Kamer der Staten-Generaal, de eerste verkiezing, waaraan zij actief zouden deelnemen, over de geheele linie, van uiterst rechts over het centrum naar uiterst links en van uiterst links over het centrum naar uiterst rechts, willoos en lijdelijk zich hebben laten paaien met een zeer bescheiden deel. Langs de geheele linie der partijen 170 heeft toen de vrouw, zonder eenige de minste dwingende noodzakelijkheid, de verhouding van het aantal der door mannen en door vrouwen te bezetten Kamerzetels laten bepalen door de willekeur, door de dictatuur van den man: geheel zonder noodzaak heeft de vrouw toen geduld, dat dé man reeds bij voorbaat, reeds bij de candidaatstelling, aan de vertegenwoordiging door vrouwen stelde eene door niets gemotiveerde limiet. Tengevolge van gebrek aan inzicht en doorzicht, van gemis van gevoel van eigenwaarde en van verantwoordehjkheid, door onvermogen om te willen heeft de vrouw toen nergens gebruik weten te maken van het middel, dat haar toch als in de hand was gelegd, om door binnen eigen partij uit te komen met eene eigene vrouwenlijst, — wel te verstaan voor deze eerste, ééne maal<— den grondslag eener billijke, logische verhouding tusschen het aantal der mannelijke en der vrouwelijke volksvertegenwoordigers als automatisch te laten bepalen en langs dien weg tevens de tusschentijdsche vervanging van eene vrouw door eene vrouw te verzekeren. De Nederlandsche vrouw heeft de jongste officieele candidaatstelling van leden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal voor zich doen uitloopen op een droevig fiasco en zij heeft dat fiasco enkel en alleen te wijten aan zich zelve. De vrouwen, die in Mei 1922 op eenen reeds van te voren voor de vrouw gelimiteerden grondslag hebben gecandideerd en zich hebben laten candideeren, zijn daarmede wel ontrouw geweest aan de fiere feministische leuze: volledige staatkundige, burgerrechtelijke en economische gelijkstelling van man en vrouw. Met name zijn daaraan ontrouw geweest de vrouwelijke leden der partij, welke die leuze had opgenomen in hare beginselverklaring; en die partij zelve verschrompelt zienderoogen door die verzaking van paragraaf VI van haar mooi programma, dat haar had gesteld tot draagster der feministische gedachte, — die verzaking, welke de kiezeressen zich van haar doet afwenden, teleurgesteld en gegriefd. 171 Maar in het thans voorbij gegane feminisme is gerijpt een levend zaad, dat zal ontkiemen in zijnen gezetten tijd en dat, tot wasdom gekomen, de vrouwen van morgen zal doen goed maken wat de vrouwen van heden zoo droevig zijn tekort geschoten. Die vrouwen van morgen zullen dan worden gesteld voor de taak om de theorie over te brengen in de praktijk, om wat in beginsel verkregen werd te stellen tot een daadwerkelijk bezit en zoo, in samenwerking thans met den man, ons door den wereldoorlog geheel ontredderd gemeenschapsleven weder in goede banen te leiden. Een zware, een overzware taak, voorwaar! Maar rijk aan opleidingsmogehjkheden, aan arbeidsmogehjkheden, aan ambtelijke mogelijkheden, aan staatkundige mogelijkheden in eene bonte verscheidenheid, zooals oudere feministen zich in hare stoutste droomen niet hebben gedroomd, zal die komende generatie van vrouwen zich mogen beschouwen als de dienstmaagd aan wie niet één, niet twee maar vijf talenten zijn toevertrouwd. En als zij op hare beurt hare taak zal hebben volbracht en boven de vijf talenten, welke haar waren toevertrouwd en waarvan zij rekenschap zal hebben te geven, nog vijf talenten zal hebben gewonnen, — moge zij onder voorgang van Koningin Wilhelmina er in kunnen roemen over wederom vijf en twintig jaren, bij een gouden Regeeringsjubileum van Hare Majesteit, — laat zij dan niet vergeten, dat zij er toe is bekwaamd, dat de middelen er toe haar rijn verschaft door het thans tot zijne voleinding gekomen