45 CENT. DE 3T0RMKL0K FAIVPölEDOOR LE\T GDÜM^ALn LLECTROCME DBUKKERU LOMP MELDER De Stormklok (Een Fantasie) DOOR LEVY GRUNWALD. (Auteursrecht voorbehouden.) EI*CrRISC«^ HOOFDSTUK t. aJI00?^ * noorden, aan den voet der duinen, dicht bii tnZ a Cr-ZCe' T? F* Verweerd steencn kerkje- VeS ïT^zra had het daar 9estaan-9ri* -« Menige Noordwesterstorm had er overheen gegierd hare muren doen trillen doch zulke woest-vloekende wSden als iT^Tl len^- ï3d het n°9 nooit te verduren gehad wi 1 J S brandln9 sloc9 de ^e tegen den dijk aan, als wilde zij dezen m machtig geweld verbrijzelen. en s™^ SPCt^nde 9°lven op de granietblokken uit elkaar ZdTZ /^f 9ru°T' ^ «^uimvlokken ver 't land m, tegen de kleine kerkraampjes. tussche°n Hi1SPell^d En kIa^k steunen spookte de storm tusschen de grafsteenen van het kleine kerkhof, dat zich aan den voet van het kerkje uitstrekte n zJ,nr,het-iridd€?^ht5lijk UUr Plekte hct da" somber en doorH«?n,hg,verticht do?r de lamp. welke iederen avond ^J^" kUStWaChtCr' h0°9 b-en in den toren, werd Ha?f ÜCï?eJW58 °ud' ° 200 oud' want het was al meer dan twee honderd jaren geleden, dat de menschen van^ï visschersdorpje besloten hadden, 't daar op te hangen Vet T;hWantue/uCe k°n ^ fe* & leeüS?Soken: Vele schepen had het gewaarschuwd, niet te dicht bij de wreede branding te komen, en menig zeeman had in den oopder eeuw zijn leven aan het kleine, vriendelijke hchï te danken gehad . . . Altijd was het trouw op post geweest , 4 4 Als maan en sterren in het zwart van den nacht, door wolkenfloers verborgen waren, dan bleef het kleine, eenzame lichtje den mannen getrouw, die daar in het onheilspellende duister, een huiveringwèkkenden dood tegemoet voeren. Wat zou het kleine lichtje een boel aan de menschen hebben kunnen vertellen, als het maar niet zoo hoog aan den toren had gehangen, zoover van ze weg. Op den toren kwam alleen maar de oude, stramme kustwachter en aan hem vertelde het lichtje veel, heel veel 1 Had het niet zijn vader en grootvader gekend en had het ook niet m?.t dezen gesproken ! Het lichtje wist veel, heel veel! Al die jaren, dat het daar zoo vredig in den nacht gekeken had, was er niets aan zijn blik ontgaan. Als de eene torenwachter voorgoed was heengegaan, van zijn hooge standplaats, naar een plaats waar niemand hoog was. doch allen gelijk, dan was de zoon van den oude gekomen, en die maakte dan weer het lampje schoon, en ontstak het vuur . . . tot ... na vele jaren ook hij weer door de dorpelingen werd neergelaten in een geelzandigen kuil, aan den voet van het kerkje. Het kende het leven der dorpelingen. In alle visschershutten had het geblikt . . . het hoorde de eerste geboorteschreeuw der kinderen tot zich komen, zag het blijde glanzen op het gelaat der jeugdige vaders en moeders, en dan was het lichtje blijde, o zoo blijde, want het hield veel van de menschen uit het dorp. Wanneer de kinderen ouder en grooter werden, dan keek het lichtje ze vriendelijk na, als ze met hun eerste pasjes moeizaam door het mulle, gele zand der duinen gingen: wat was de afstand van den weg voor hen dan lang en ver! Later ging het al beter, dan zag hij ze huppelen en springen, hand in hand naar de dorpsschool of dansten de meisjes met kransjes van veldbloemen in het haar, door de zilte waterplas zoodat het water hoog opspette. Alles, alles wist het lichtje, veel, veel meer dan de menschen beneden konden denken. Lang voordat de vaders of moeders het opmerkten, zag het de eerste jeugd-liefde gloren en glanzen in de oogen van de zeventienjarige visscherskinderen. Hoe innig, de handen in elkaar gestrengeld, zag het ze heimelijk bestraald door het zilveren sterlicht, langs den stillen strandzoom loopen... en dan had het vriendelijk en blijde tegen de groote koperen klok gerend- daar zal weer spoedig een bruiloft zijn in het dorp. 9 HOOFDSTUK II. kii5l\^7?eidladeiin9, bcuktcn de "«gekuifde golvende o l/ losbarstende «kaan tegen het kerkje aaï een grooÜ^S a~~u 1 zju de eerSte cn ook de laa*ste niet zijn bromde atd^en " * " ^ *' ^ Wat d* ^ iLTjJÜS?'^ Ze tOGh leeli'k cn wreed- die golven sorak het hchtje treurig wat veel rampen brachten ze Seïoveïïe eltZ Z>t tOCt 3llfen het 9°ede willen' zi<± altijd voor elkaar opofferen, hun leven geven voor dat van anderen „™» ♦ j WC1 Zien' 034 J*e n°9 nooit in de wereld bent geweest, anders zou ie zoo aoed r.™, a~ wereia oent denken, antwoordde de Hok mw ' ^ menSCheD Diet Jij kunt alleen maar spreken over stormen op zee iiiziet alleen maar de menschen die hier in 't dorp wonen denkt dat ze allemaal zoo zijn. Kwatsch! ze zijn geen van an™ een knip voor den neus waard' 9 Cn Jij hangt hier pas twee jaar in den toren en denkt noa maar altud aan dat vreemde, verre land. wLr je ™daan gekomen bent. misschien zijn daar de m nSwdlï maar hier zi,n het helden, dappere helden . . . hfer delJe^UenL ^* donderde ,de h* lichtje "ruw in Helden bi' Dat' T ^ heri»aalde hi toornig. vandS kwam [Tk wm 90cdkooP' in het land waard, ^ïtjïj?.ze rshfhelden • • • Bedroefd zweeg het lichtje een poosje, geheel in de war TugTZdw T h%9Cdaan ^ de booshJd van' de klok op te wekken. Toen sprak het zachtjes: 5 6 — O, je moet ze zien, de kustbewoners, als zij er op uitgaan, in hun kleine vletten; als zij de riemen door de golven slaan, terwijl rondom hun dood en verderf loeit. Je kent ze niet, je hebt er nooit op gelet, maar ik zag hen zoo vaak en zoo moedig door de zee worstelen om andere menschen, die de' zee wilde verslinden, te redden . . . Menigeen moest dit met den dood bekoopen. Daar beneden ons, op het kleine kerkhof, waar nu de storm zoo akelig tusschen de grafsteenen huilt, daar liggen zij, helden, dappere helden, die een vreeselijken dood trotseerden ... uit liefde voor hun naaste . . . — Gij weet alleen maar van storm op zee te praten, vuurlicht, zeide de klok, doch nu toch iets vriendelijker, gij kent slechts de menschen hier van de kust; alleen de verwoestende orkanen der zee hebt gij in wilde razernij om u heen hooren loeien, maar nog nooit hebt ge de vreeselijke gevolgen gezien van de wreede gruwbare stormen, die de menschen over de landen hebben ontketend — en die menschen noemden zich ook helden ... Je was wel gelukkig vuurlichtje, dat je dat vreeselijke nimmer hebt behoeven te aanschouwen; jij hoorde alleen den stormwind der zee voorbijrennen, voelde alleen het witte, reine schuim der golven om je heen vlokken, maar ik heb de dondering van stormen gehoord, die over de landen joegen. Het wreede, verteerende bliksemlicht der menschen heb ik aanschouwd, en het schuim dat mij bespatte, was niet wit en rein en teer, doch warm ... rood . . . menschenbloed. — O wat ben ik dan blijde, dat ik nooit geweest ben in die landen waar de menschen elkaar vernietigen, antwoordde het torenlichtje op droeven toon. ■— Hier was er altijd Vrede. Ik heb ze zien komen, in die honderden jaren; de kleine kinderen aan de hand van hun vader. Ik hoorde hen in dit kerkje vrome gebeden stamelen tot den Schepper. Ik zag kleine kinderen groeien tot mannen, maar altijd was hun hart vol liefde tot hunne medemenschen. Ik heb ook veel ellende gezien, maar niet door menschen was die gebracht, vervolgde het lichtje weemoedig. Vaak gebeurde het, dat vrouwen, die de vorige week nog blijde en gelukkig naast hun man voortgingen, de volgende week droef, ik akelig zwart gekleed, de kerk binnenstrompelden. Wat zagen zij er dan ongelukkig en zielsbedroefd uitl Als de wreede, vaalgrauwe zee met haar grillige 7 golven hun held hadden overwonnen, zaten zij somber ÏÏTaÏ' ^ m hun kleine huisje zou treden en met het jongske vroolyk spelen, en kniepaardje rijden, omdat die M d 1 9 °5 hCt WeÜ1C ¥*hot OQdcr dcn ilen zandheuvel Maar als de dienst geëindigd was. en het orgel zoo wonden mooi en vroom zijn toonen door het kerkgebouw deed ruischen. kwamen de andere visschers bij de verlaten vroS, •taan en zeiden: Ween maar niet. Lqsbeth, jou kinderen zullen met verlaten zijn, ons huis is jou huis . . De men° ïch«e Xt r ,alÜid 90Cd' ° Z°? 9°ed 9cweest' sP-k ^t weesfes ^ 9°Cd gen°eg voor de verlaten - Je waart wel gelukkig, vuurlichtje, antwoordde de klok met een vreemd teederen klank in zijn metalen stem; «mt fT \men,S!he2 weI edel braaf' misschien Z^nL^ held£n' ^ 318 96 WiSt "at* gezien nacht °H^Crtel' VCrtel* ZCid,e ^ licht>'e' Ga niet slapen vannacht. Het weer is zoo slecht, en het is mij zoo droef en STL1 TCdC ' * • HeJ,iS °et °f er vannacht,etsvreesS eenzaam v^eT ' ' * ^ iC Vertdt' 231 ik ^ Diet 200 Luister dan, sprak de klok. HOOFDSTUK IIL " Yfle,)arcn f was * nog geen klok, die vreedzaam Ik wal%n Cn bCierde En kerkgangers ter bedevaart riep. Ik was toen nog een vreeseÜjk wezen. Als mijn stem zich hooren het, dan donderde uren ver in den omtrek eeïïware m«n ^nHSP°0t ,CeDihel fljtSende' verterende vuurstraal uit mun mond en als door duizenden demonen achtervolgd £ Jlu , °p een' door mii« meester vooraf bepaalde plaats daalden zij op aarde neder. Knetterend spatten zij dan uiteen, de menschen die zich op die plek bevonden ïkZ°dTodeaiea Ve.rbt^-i duizenden jon Je mannend Ik \ > verminkt; ontelbare armen en beenen afgerukt. Ik vond het ontzettend, maar ik moest... ik moest .. ik 8 -was een oorlogsmachine, een willoos werktuig, een... kanon 1 Hoe haatte ik den man die mijn meester was, en hoe verachte ik mijn vreeselijk werk. Vaak had ik neiging mijn mond om te keeren en mijn meester den kanonnier Labrière, in duizend stukken te doen spatten. Ik haatte ook de menschen. Hadden zij mij daarom uit de diepste aardlagen gehaald, waarin ik millioenen jaren gesluimerd had, was ik daarom onder de hel lichtende stralen der zon gebracht, om millioenen menschen te verderven? O, die monsters, dacht ik die den oorlog ontketenen ! ! ! Op zekeren dag kwam een koerier van den generalen staf. Hij gaf aan mijn meester eenige korte bevelen. Op twee kilometer afstand was een vijandelijke voorhoede in een loopgraaf ontdekt. Deze moest onmiddellijk worden opgeruimd, luidde het bevel en direct daarop zou de algemeene aanval beginnen. Bleek en zwijgend hoorde Labrière de bevelen aan. Doe het niet, doe het niet kreunde het in mij . . het is broedermoord, gij vernietigt een deel van de'schepping . . . Doch de man hoorde mij niet. Somber en bleek met trillende lippen keek hij den ordonnans aan. Met ratelenden slag barstte in demonisch geweld het moordend lood uit mijn mond ... toen hoorde ik achter mij het geluid van duizenden snel naderende voetstappen. Tallooze jongemannen,, met hel in de zon flikkerende bajonetten, snelden aan. In sommiger oogen las ik moed. Andere gelaat was overtogen met een glans van heilige geestdrift. In drommen snelden zij aan, als gingen zij ter festijn. Velen hadden echter een droeven, somberen blik op het gelaat — zij dachten misschien aan hun ouders of kinderen, die zij wellicht nooit meer zouden zien. — Maar waarom gingen zij dan, vroeg het torenlichtje, dat van angst sidderde. Omdat zij moesten dooden, de eer van hun land gebood het; zouden zij het niet gedaan hebben, dan zouden de anderen hun wreed gedood en in de pan gehakt, hun land overweldigd hebben. — Hoe vreeseüjk, zeide het lichtje met droevige stem. — Ja, zij moesten, vervolgde de klok. Het was hun vijand. Met donderend geweld als wilde, woeste horden, stormden 9 zij als een wervelwind voorwaarts, dood en verderf met zich brengend. Wij bleven overwinnaar... O gruwel! Nog herinner ik het mij, het was na den slag... Buiten was het lente, lieflijk lachende lente. Als een groote, heerlijke büj-blauwen koepel, bolde de hemel over de zacht-groenende weiden, een heerlijke geur van bloeiende bloemen doorluwde de atmosfeer. Op het groene gras schitterden schoon als diamanten veelkleurige dauwdroppels. Ontwakend, machtig leven trilde in de natuur. Hoog boven in de lucht dreven kleine wolkjes, en de leeuwerik onzichtbaar voor het oog, zong met lieflijk gekweel. Een zacht koeltje zuchtte door de takken der boomen, waaronder men mij verdekt had opgesteld; uit het ruischende riet in het kalme, gladde watervlak, steeg het als een loflied op tot den Schepper van het Heelal, waarin mensch en dier en metalen geboren werden ... om te leven ... HOOFDSTUK IV. Het was na den slag en in de zachte lente-zonneschijn lagen tallooze gewonden. Menschenbloed was gestold op de groene akkervelden; bloed dat om wraak schreide. Veler gelaat, akelig vertrokken, met bloed en slijk bespat, verried den naderenden dood. Cavalerie-paarden hadden over hen heen gerend, hen vertrapt... Deze mannen, ver van hun vrouw en kinderen, moesten daar sterven ... het waren helden, zou het land waarvoor zij streden van hun zeggen. Men zou hun nagedachtenis eeren met zware metalen eere-teekenen ... met waardelooze ijzeren kruisen... en hun dan spoedig, o zoo spoedig.. . vergeten. — Arme, arme menschen, zuchtte het lichtje. Ja, wel arme menschen, hernam de klok somber. Waarom moesten zij elkaar vernietigen? Was de wereld niet mooi en groot en schoon... waarom moest het eene volk naijver hebben op de groene, grazige weiden van het andere? Juist stond ik over dit alles te peinzen, toen eenige ziekendragers met een roode-kruis-band om den arm, onder het geboomte, waar ik stond, een draagbaar neerzetten. — Je kanon heeft de heele voorhoede opgeruimd, sprak een 10 der ziekenbroeders tot mijn meester. Alles was in stukken en brokken: wij hadden er niets te doen, alleen deze man was nog heel, tenminste als je het zoo noemen wilt, want lang zal hij het niet meer maken. Waar zijn oogen zaten, is nu nog slechts één groot, bloedend gat. Ellendelingen, dacht ik •— en ik zag mijn meester aan. Bleek als een doode, hoorde hij toe. Zachtkens, als ware hij een vrouw, boog hij zich over den gewonde en sloeg het witte laken, dat over hem gelegd was, weg. Een kreet van afschuw trilde uit zijn mond. — Mon Dieu, mon Dieu, mompelde hij. ■— Hoe vreeselijk 1 Water, water 1 steunde de gewonde. Snel greep mijn meester zijn veldflesch en goot hem een teug in den mond. Merci, merci, steunde de zieke. In mijn binnenzak — een portret |— zend het naar mijn ouden vader >—• zeg hem, waar ik gevallen ben ■— ik kan u niet zien — mijn oogen zijn weg ■— alles, alles is zwart — spoedig kom ik weer in 't Ücht — Als ik nog maar éénmaal in mijn eigen land mocht komen, in mijn dorpje, om van mijn ouden vader afscheid te nemen, hem de hand te drukken. Vervloekte oorlog ! Plots verloor de gewonde het bewustzijn. Behoedzaam, als een verpleegster, maakte Labrière de geheel met geronnen bloed doortrokken kleeren der zwaargewonde open. Eindelijk in een binnenzak betastte hij het portret. Heinrich Weiier, Basewitsz, stond er onder. . O, wat was 't een lieve jongenskop, die hem tegenlachte, twee ondeugend-stralend, twinkelende oogen, vol geest. Toen zag ik iets vreemds. — Mijn meester, die' zooveel menschen gedood had, weende; zachtkens hoorde ik hem mompelen — mon Dieu, mon Dieu — en toen viel zijn blik weer op het menschelijk wrak.... O, mompelde hij, hoe vreeselijk! Arme, arme Heinrich Weiier, nooit zou hij meer de zon zien schijnen en blij en lustig leven, genieten van fijn-frissche-klare-luchten. De bergen in zijn land, bedekt met groenende wouden, zouden voor hem eeuwig onzichtbaar zijn. Plots werd de stilte rondom ons ruw verbroken. Een verward schreeuwen en snel hoefgetrappel naderde. De cavalerie van den vijand, mompelde mijn meester; zij doen een tegenaanval 1 Onze opstelling bij Touled is ontdekt. ... als door duizenden demonen achtervolgd, gierden dood en verderf menTvT ,k°ge \ mijle5 ver door de stil-strakke lucht . de £lend ï vt ft dit tek,heV0QieQ vermorselend en verbr£ zeiena .... Ik vond het ontzettend, maar ik moest.... ik moest.... 12 Met ruw geweld werden de takken van het ons verbergend geboomte vaneen geschoven. Een aantal vreemd gekleede soldaten dringen voorwaarts, vol bloeddorst, de bajonet dreigend op mijn meester gericht, omringden zij hem. Een glimlach op het gelaat, staat Labrière daar: angst is er niet in zijn blik. C'est la én mompelde hij. Leer om leer, de eene held doodt den andere, dat is het oorlogsrecht.... Dan zegt hij rustig, wijzend op den verminkte, die nog steeds bewusteloos ligt: hij is een van jullie verzorg den armen drommel. HOOFDSTUK V. — Arme, arme ongelukkige menschen, sprak het lichtje.... waarom doodden zij dap eigenlijk, als zij niet wilden?.... — Zij moesten, hernam de klok; geen een wist, wie het gebood. Zij waren niet slecht Die officieren en soldaten en generaals waren zelf edele, brave menschen, die lieve kinderen hadden, waarvan ze zeer veel hielden. De menschen in uniform, hadden vaak zelf een afschuw van den oorlog» maar als zij niet ten strijde gegaan waren, zouden de lui van den overkant hun vrouwen en kinderen mishandeld hebben. De lui van den overkant hadden ze aangevallen, beweerden ze altijd. — O, wat slecht, wat slecht zijn de menschen, zuchtte, het lichtje. Ze zijn nog slechter dan de zee, vernielen nog meer dan de orkaan, die nu om ons heen huilt Hoe ging het verder met u en uw meester, vroeg bet lichtje. — Mijn meester werd krijgsgevangene en ik, als buit van den vijand, werd naar den overkant gebracht. Mijn mond werd nu gericht op mijn eigen landslieden. Ik walgde van dit alles.... Den eersten keer, dat ik dienst zou doen, laadde men mij verkeerd. — Ik kon het wel uitgeschreeuwd hebben van vreugde «** ik voelde, dat er een einde aan mijn ellendig bestaan gekomen was. Met donderenden slag sprong mijn mond uit elkaar.... ik was oorlogsinvalide en werd naar een groote fabriek gebracht. De directeur van het bedrijf bekeek mij eens.... De kerkeraad van Basewitsz heeft een klok voor den toren besteld. Van dit afgedankte kanon zou het prachtig gaan, zeide hij op zakelijken toon. 13 Ze brachten mij in een gloeiende hitte, ik dacht, dat ik sterven ging, mijn geheele massa werd vloeibaar, kwam in denrelfden toestand als millioenen jaren geleden, toen de schoot der aarde mij opnam. Plots voelde ik mij weer als herboren.... langzaam, heel langzaam koelde mijn massa af, en ik werd deze klok Hoe heerlijk scheen de wereld mij toe 1 De menschen brachten mij naar een groot welvarend dorp en daar boven in den toren hingen zij mij op. Evenals hier, was aan den voet een kerkhof. De kerkeraad was trotsch op mij en de rijke boer, die mij aan de kerk had geschonken, liet in mij graveeren: 1914—1919 Bij Touled, kanon en oorlogsarbeid, Hier een klok den Vrede gewijd. O, wat was ik blijde, dat ik aan de hel van het slachten slagveld ontkomen was— dat ik niet meer behoefde te dooden Vaak, als ik daar hoog en eenzaam boven de graven der gestorvenen hing, te midden van de stomme stilte der dooden, dan kwam er een man met een spade, en begon een graf te graven. Alweer een van die vervloekte menschenslachting mompelde hij; het kerkhof wordt hier te klein, veel te klein de wereld is een gekkenhuis! Eenige uren later kwam dan een lange, zwarte rij weenende mannen en vrouwen, en dan werd hun jongen, waarop zij al hun trots hadden gevestigd, in den geelzandigen kuil neergelaten.... een held noemde men hem! De regeering zou hem nooit vergeten. Het land zou eeuwig aan zijn heldendaden denken ! Dwazen, dwazen, dacht ik, als alles weer gewoon is zullen de dooden vergeten zijn en de verminkten een leven van armoede en gebrek lijden, Eens, op zekeren dag, kwam de doodgraver weer en zeide tegen zijn knecht: Gelukkig, dat hij nu dood is. Heelemaal blind hebben ze hem geschoten! Bij Touled is 't gebeurd! Een half jaar is hij riog als een wrak bij zijn vader geweest. Dat is de tweede van Weiier. De oude is gek van verdriet en spreekt wartaal. Ontzet hoorde ik toe. De klare, blauwe lucht werd somber en zwart en groote smart kwam over mij. Jij hebt hem gedood, jij hebt hem gedood, kreunde het in mij 't Was je laatste slachtoffer 14 O, het lot was wreed, mij steeds aan mijn verleden te herinneren.... S — Arme, arme klok, sprak het lichtje.... maar je moest immers, je was onderworpen aan de macht van den man die je meester was.... en die wilde zelf ook niet maar ook hij moest, hij was ook een schakel in 't geheel — Later voelde ik dit ook, vuurlichtje, vervolgde de klok, maar, o de menschen hebben' niet geweten, wat ik ondervonden heb, toen daar de droeve stoet met den gedooden Heinrich Weder naderde. De doodgraver bracht mij in beweging en ik begon te luiden ik luidde vroom over den doode, die ik zoo gruwelijk verminkt had. Plotseling was het alsof ik hem voor mij zag.... Hij zag er echter niet meer verschrikkelijk en afschuwelijk uit. In zijn vroolijke jongenskop twinkelden twee heerlijke lichtjes.... Het was de jongenskop van 't portret, dat hij mijn meester gegeven had. Op de tonen van mijn luiden steeg hij opwaarts. Vroolijk riep hij mij toe: ik ga naar 't licht, ik ga naar 't licht! Toen kwam een heerlijke berusting over mij, gevoelde mij geen misdadiger meer. Ik had het den menschen beneden wel wdlen toeschreeuwen: Heinrich Weder is niet meer daar, in die smalle, bedompte kist Heinrich Weiier is naar het licht.... doch zij hoorden mij niet.... zij zagen ook niet, wat ik gezien had. lederen dag kwam de oude Weder het graf van zijn zoon bezoeken. Urenlang bleef hij er strak naar kijken. Hoofdschuddend sloegen de doodgraver en de knecht hem gade. Hij is malende, hoorde ik hun vaak zeggen. Op zekeren dag, het was toen al midden in den winter, kwam de oude naar boven, bij mij in het klokkenhuis. Nu zag ik het ook duidelijk. De waanzin gloeide in zijn oogen. Met een lach, waarvan ik huiverde, trad hij op mij toe. Vannacht zul je weer luiden, oude jongen.... Vannacht zal het weer feest zijn.... dan ga ik sterven en ook de man, die mijn zoon gedood heeft. Ha, ha.... ik wist zijn adres, hij heeft het geschreven onder het portret, dat hij mij toezond uit Touled. Labrière was de kanonnier, die het schot, dat hem doodde, afvuurde. Vannacht komt hij hier, hij zal sterven op het graf van mijn zoon.... en ik ook. Met dit mes, zoo vlijm geslepen, zal ik hem in het hart steken.... zijn oogen ermee uitprikken. i'-'i W7^ 15 Ha, ha, 't is scherp... flijmscherp dat mes. 't Zal wegzinken in zijn lillend vleesch. Als een waanzinnige zwaaide de oude met een groot blinkend mes. Ik zal 't scherpen op 't metaal van jou. klok, sprak hij, jij hoort er ook bij, ha, ha. Jij was ook in Touled, ha, ha, jij hebt misschien ook mijn verminkte jongen gezien, maar zoo was-ie niet altijd. Zoo, zoo was hij, en met een vreugdekreet zwaaide hij een portret heen en weer. O, ze loeren er op, ze willen het portret van mij afstelen, maar ik zal ze te slim af zijn, hier aan jouw klepel wil ik 't hangen, hier zal niemand het vinden. Bevend, koortsachtig snel bevestigde de gek het portret aan mij. Toen ging de oude heen... O, wat had ik willen geven als ik de menschen had kunnen waarschuwen op hun hoede voor den waanzinnige te zijn, maar zij verstonden mij niet, zij dachten dat metaal dood was, wisten niet, dat het leefde en groeide in de aarde... dat het er al was, lang voor de menschen met steen en bijlen, als wilden in de wouden hepen. — Wat hebt gij veel ondervonden, veel van de wereld gezien sprak het lichtje eerbiedig — ik dacht dat ik reeds alles wist, geloofde dat de twee honderd jaren gedurende welke ik hier bij de kust mijn licht verspreid, een eeuwigheid was. Maar hoe zijt ge hier eigenlijk in het dorp gekomen ? HOOFDSTUK VI. — Als ik de geschiedenis van den waanzinnigen Weiier ten einde verteld heb, zult ge ook dit weten, sprak de klok, maar het verhaal is ijselijk, ik weet niet, of het wel goed is, je zulke verhalen in een duisteren, stormachtigen nacht, als het nu is, te vertellen. — O, vertel toch, toe. zeide het lichtje — ik vind het zoo heerlijk, met je te praten. Mij verstaan de menschen ook niet en vannacht moet ik toch wakker blijven, want ik ben bang, o zoo bang, dat er op de kust een ongeluk gebeurt 1 Die driemaster schoener is mij niet uit de gedachten en beneden in de loods op den dijk, staan alle mannen van de reddingploeg naar zee te turen. Die hebben van middag ook dien driemaster schoener gezien. De deuren van het huisje van de reddingboot staan open en schipper Garson staat 16 gereed om bij het eerste sein ter hulpe te snellen. O, het is een bange nacht — zoo'n orkaan heb ik nog niet meegemaakt, maar als je nu tegen me praat voel ik mij niet zoo eenzaam, sprak het lichtje. — Nu dan, luister, sprak de klok. Hoewel ik op grooten afstand van het station van Basewitsz verwijderd was, kon ik nochtans door de hoogte, waarop ik hing, duidelijk de gaande en komende reizigers waarnemen. Gewoonlijk lette ik er maar weinig op, doch het bezoek van den waanzinnige had .mijn hart met angst vervuld, voor het lot van mijn vroegeren meester, den kanonnier Labrière. Weder, als ware het eerst gisteren gebeurd, kwam zijn bleek, diep ontroerd, edel gelaat mij voor den geest, hoorde ik hem weer steunen : mon Dieu, mon Dieu, zag ik hem gruwen van de menschenvernietiging, maar hij moest, hij was als ik een willoos werktuig. Hij deed het voor zijn land, dat hij liefhad, voor zijn vaderland, dat overweldigd werd. De oude zou hem in een valstrik lokken en hem dooden, dacht ik ontsteld. Langzaam kropen mijne uren voort. Bamba m, trilde het ieder half uur met doffe, zware slagen door de strakke winterlucht. Nog steeds echter had ik Labrière niet zien komen. Eindelijk was het half twaalf in den avond geworden: met donderend geraas stortte het laatste treintje het station binnen. Op het hel verlichte perron zag ik duidelijk de reizigers den trein uitgulpen... het waren bewoners van Basewitsz, ik kende ze allen... een zucht van verlichting ontsnapte mij... Labrière was er niet bij... Zijn komst had dus alleen maar in het waanzinnig brein van den oude bestaan, ik had mij voor niets ongerust gemaakt... Juist had ik mijzelf gerust gesteld, toen ik uit een der wagons een man zag komen ... het was een vreemdeling ... Labrière echter was het niet, dit zag ik direct, diens groote, forsche gestalte had ik uit duizenden herkend. De vreemdeling zag er vermoeid en afgemat uit. Hij scheen een verre reis achter den rug te hebben. Het reizen in de sporen van het wreemde land, was voor de menschen lang geen pretje, tenminste zoo kort na den grooten wereldoorlog. In duistere, onverwarmde treintjes boemelden de reizigers 17 over den weg. Ellendig en verveloos zag alles er uit en in de dorpen en steden waar ze voorbij zeulden, ontwaarden de reizigers de diepste ellende en armoede. Op de stations vochten mannen en vrouwen als beesten, om zich een plaatsje te veroveren. Na den oorlog gold alleen nog maar het recht van den sterkste. Geheel de wereld was zwak en uitgeput, als een groote somberte lag de moedeloosheid over alles en allen, geen lachje, geen opgewekt woord, hoorden de reizigers. Dat alles was geen wonder, straks, als die reizigers zouden thuiskomen, in hun onverwarmde, ongezellige woningen, dan zouden hun kinderen, evenals de jonge spreeuwen hier bij ons op het kerkdak schreeuwen: Ik heb honger, honger! geef ons eten 1 Neen, het reizen was geen vreugde in dat armzalige land en toch trokken er duizenden vreemdelingen iederen dag door. — Waarom deden zij dat dan, vroeg het vuurlichtje, erg verbaasd ? Vonden zij de armoede en ellende dan zoo iets moois, dat zij daarvoor hun haardsteden verlieten ? — Neen, niet om de ellende op te zoeken, kwamen zij daar, hernam de klok, doch om er goud te verdienen. Het geld, waarvoor de menschen alles kunnen koopen om in 't leven te blijven, was in dat land toen bijna niets waard. De vreemdelingen haalden voor weinig geld het geheele land ledig. Slechts enkelen werden er rijk door, de meeste inwoners moesten echter honger lijden. — En die vreemdeling, die uit den trein kwam, wilde zeker ook goud gaan verdienen in dat land, vroeg het lichtje nieuwsgierig ? — Dat was dit keer eens niet het geval en voor jou, vuurlichtje, was die man ook geen vreemdeling, want degene die daar tegen middernacht in Basewitsz op het perron stond, was niemand anders dan Garson, de schipper van de reddingboot en burgemeester van Duinhuizen. — Garson, was het Garson? herhaalde het lichtje stom verbaasd. — Die was het, bevestigde de klok. Hij was naar het vreemde land gekomen om als getuige-deskundige in een proces tegen een Duitsche reederij te fungeeren. Hij was juist op de thuisreis, doch wijl de trein dien nacht niet verder ging, was hij te Basewitsz uitgestapt. 18 Door cn door verkleumd en koud kwam. hij buiten het station, in het hem geheel onbekende stadje en begaf zich op weg naar een hotel, met het plan den volgenden morgen met den eersten trein, die om half zeven vertrok, verder te reizen. Na lang door vreemde, donkere lanen gedwaald te hebben, kwam hij eindelijk bij een groot hotel. Het land was pas van een Keizerrijk een Republiek geworden, waarin, naar men van de daken verkondigde, nu Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap heerschte; doch in het hotel merkte de vreemde reiziger daar al heel weinig van, want even als in het oude Keizerrijk, kwam diep buigend de kelner hem tegemoet. Hij bracht Garson naar een kamer op de vierde verdieping, dit weet ik alles zoo nauwkeurig, verduidelijkte de klok, omdat ik deze bijzonderheden later door een ander heb hooren vertellen, want de straten, ja zelfs het hotel, waren zoo slecht verlicht in dezen somberen tijd, dat ik dit alles onmogelijk zelf kon gezien hebben. Garson verzocht den kelner hém den volgenden dag om half zes voor den eersten trein te wekken. De Burgemeester van Duinhuizen was nu juist niet iemand die erg precies was, als het den tijd betrof... — Dat weet ik, onderbrak het lichtje. Al meer dan tien jaar geleden, wilde de gemeenteraad van Duinhuizen een klok in den toren hebben, maar Garson wist altijd zoo te praten, dat er niets van kwam. Wat kan ons de tijd schelen, die loopt evengoed wel, zonder dat wij een klok hebben, die ons waarschuwt, en dan beroemde hij er zich op, dat hij nooit een horloge droeg, — allemaal ballast, dwaasheid, vond hij. — Ik weet het, vuurlichtje, onderbrak de klok, daar zijn meer menschen, die den tijd niet achten, die denken dat zij de spil zijn, waar alles om draait, maar och arme, hun leven is slechts één milüoenste seconde van de Eeuwigheid en als hun groote mond voor altijd stil staat... als hun gelaat wasbleek en zonder uitdrukking is geworden, dan jaagt de tijd nog voort, steeds voort... de tijd alleen is eeuwig, de tijd is onoverwinnelijk ... onsterfelijk. — Maar Garson is toch een goed, dapper man, verdedigde het lichtje den Burgemeester van Duinhuizen; dat hij nooit een horloge droeg, dat hij den tijd niet achtte, was... 19 ui' ' ^3S bi,na de oorzaak van ziJn dood geweest, viel de klok ernstig het vuurlichtje in de rede, luister maar: HOOFDSTUK VII. — De kamer, die de kelner Garson aangewezen had was groot en breed. Er stonden twee bedden in; maar alles zag er zoo vies en verwaarloosd uit. dat hij er bijna onpasselijk van werd. De lakens waren vies grauw bevlekt, de bedden bleken niet opgemaakt te zijn. Eenige lompen moesten de dekens vervangen, want die waren in de eerste jaren na den oorlog schaarsch en duur. Garson besloot dan ook. niet naar bed te gaan, doch ging geheel gekleed op twee stoelen liggen. Eerst kon hij door de ijzige koude, de bloemen stonden dik op de ramen, den slaap niet vatten, doch ten slotte dommelde hij in. Hoe lang hij daar zoo gelegen moest hebben, hij had er geen flauw idee van, maar plotseling werd hij klaar wakker door het luiden van een electrische bel. Ah! dacht hij, electrisch wekken, zeker een nieuwigheidje in de Republiek: de kelner, die vroeger drie trappen hoog moest k immen, om de gasten door voortdurend tikken wakker te kloppen, maakt het zich nu gemakkelijk door slechts op een knopje van een electrische schel te drukken, die op de kamer van de hotelgast uitkomt. Het is dus half zes. Ondanks zijn verstijfde corpus liet hij zich van zijn twee stoelen glijden en begon zijn reisvalies bijeen te pakken. Het was pikdonker, doch dit verwonderde hem natuurlijk niet, daar het winter was en 's morgens vroeg. Toch vond hij het wel een beetje vreemd, nergens eenig geluid te hooren. In het hotel scheen alles nog te slapen. Ken mooie boel, bromde hij, geen kelner, die notitie van je neemt ze wekken je electrisch en denken verder: loop naar je grootje. Betaald heb je, en ontbijt heb je niet noodig. Maar komaan, het zal nu zoon beetje tijd voor den trein worden; pak de beenen en maak dat je ophoepelt ; maar jawel dat was gauwer gezegd dan gedaan, hij staat vier hoog in een groot, vreemd hotel, waarin geen lichtje brandt, waar een duisternis als van een graf heerscht Das 20 een mooie boel, bromt hij, geen bliksem kan ik zien . . . aanstonds breek ik mijn nek... of kom ik in een verkeerde kamer bij een jaloerschen echtgenoot; voor den drommel en donder, waar is die kelner toch; een fijne boel is 't in de nieuwe Republiek . . . twee bedden, waarop je niet slapen kunt; kelners die electrisch bellen en dan zelf weer dutten gaan en de gasten rustig hun nek laten breken ... Alle duivels, het moet toch al ruim zes uur zijn en over een goed kwartier gaat mijn trein. Hij gaat weer op den tast naar de trap ... bom . .. loopt hij met zijn neus tegen een deur, dat het bloed er uit spuit, en de-sterretjes voor zijn oogen dansen, au . . . wat een rommel, vloekt hij. Hij doet weer een stap naar beneden; het lijkt hier wel een heksenketel, jammert hij. nog net bijtijds de trapleuning pakkende, waardoor hij er met een geschaafde knie afkomt. Eenmaal de leuning te pakken hebbende, houdt hij die vast als een drenkeling een stroohalm, en voetje voor voetje gaat hij afwaarts. Plotseling dringen eigenaardige geluiden tot hem door; het is net, of een mensch zit te kreunen en te kermen. Wat is dat nu weer, denkt hij, wat zal er nu weer gebeuren? Onder aan de trap gekomen worden de geluiden sterker, dan is het ineens doodstil. Plotseling stoot hij tegen iets aan, het is een menschenlichaam, dat in de vestibule uitgestrekt ligt. Verstijfd van schrik kijkt Garson voor zich. Zou 't een doode wezen? Als een blok blijft t liggen. Tastend in de duisternis buigt hij over het lijk . . . een vieze dranklucht slaat hem in t gezicht, maar een doode is 't niet. want de kreunende geluiden beginnen opnieuw. Het lijk bleek een levende man te zijn, die stomdronken is. Daar stond Garson nu besluiteloos in de hal van het hotel. Hoe laat zou 't toch wezen, dacht hij, voor de eerste maal in zijn leven betreurend, dat hij «een horloge">bij*zich had. een fijne boel is "t hier! 's Morgens om zes uur niemand, die een reiziger uitlaat, alleen een dronken kerel, die den weg verspert en geen klok te beker nen. Hij sjort de menschenklomp voor de deur weg, tast naar den grendel en begeeft zich naar buiten. Alles is hier nog stil en verlaten, geen lichtje brandt, geen mensch beweegt zich over de straat . . . Garson begrijpt er niets van. 91 Hoe laat is 't dan toch, mompelde hij weder. Over een kwartier moet toch minstens de trein vertrekken. Om half zes gewekt, moet het nu minstens kwart over zessen zijn. Onwillekeurig kijkt hij naar boven. Duizenden sterren fonkelen en twinkelen nog in de strakzwarten winternacht. Van een aanbrekenden dageraad is nog niets te bespeuren. Wel straalt nog als een edel kristal Sirius en schitteren de sterren van den Orion als vurige karbonkels. Dan dringt de waarheid plots fel tot den zeeman-burgemeester door... Hij, een oud-kapitein, kent den stand van de sterren op zijn duimpje; als Sirius nog zoo hoog aan den hemel staat, kan het onmogelijk zes uur zijn, want dan moest deze ster reeds ten ondergang neigen. Het moest dus nog veel vroeger zijn, en was het dus niet de kellner geweest, die hem gewekt had, doch de dronken hotelgast, die met zijn benevelde hersenen de electrische schel van zijn kamer in werking had gebracht. Hoe laat was het dan echter wel? Het was ijzig koud en daarom was hij niet voor het hotel blijven staan, doch op goed geluk eenige lanen doorgeloopen, waarheen dat wist hij zelf niet, want overal was het even donker. Hij zal een kwartier zoo doorgestapt zijn, toen bij een dwarslaan op een afgelegen plek een gestalte, als uit den grond verrezen, op hem afkwam. Garson dacht; dat is een boschwachter die op zijn ronde is en vriendelijk stelt hij, die nog nooit notitie van den tijd had genomen, de voor hem nu zoo groote vraag : Wie spat ist es ? (Hoe laat is 't ?) — So spat dass Ihr Todesuhr hat geslagen. (Zoo laat, dat uw doodsuur heeft geslagen.) Alle drommels, dacht Garson, dat is een kwade sinjeur, dat is een moordenaar, die 't op mijn geld en leven voorzien heeft. Hij voelde een koude rilling door zijn leden gaan. Een grap kon het onmogelijk zijn, want de stem van den man klonk somber en onnatuurlijk toen hij voortging : — Ik zal je dooden, Labrière, ik wist dat je komen zoudt... jij hebt met dat kanon mijn zoon gedood, je zult sterven op zijn graf, op het graf van hem, die mij aldoor verschijnt, mijn slaap verstoort, luide wraak schreeuwt over zijn moordenaar, die hem wegrukte van zijn moeder. 22 Ha, ha, daar staat hij weer, schreeuwde hij plots, hij wenkt... naar jou ... omdat jij hem vermoord hebt... bij wil je bloed en je oogen. Plots werd zijn stem zachter en bijna smeekend vervolgde hij: O, gij wilt toch zeker uw bloed en uw oogen wel aan mijn armen jongen geven, hij heeft zoolang in het donker geloopen .... aldoor was het akelige, zwarte nacht voor hem ... Ik mag uw oogen toch wel uitsteken, boven op zijn graf? Hier, met dit scherp geslepen mes! O, het zal heerlijk zijn, sprak de man, het mes voor Garson heen en weer zwaaiende... het zal heerlijk zijn, schreeuwde hij woest. Bloed ... bloed ... daar heeft de wereld nooit genoeg van. Bloed en tranen, ha, ha. De geheele wereld moet geslacht, allemaal zullen ze elkaar ten slotte slachten! HOOFDSTUK VIII. Garson begreep nu plots, dat het geen gewone misdadiger was, die hem zoo bereidwillig naar de andere wereld wilde helpen, doch een waanzinnige. Hij begreep ook, dat de meeste kans, er zonder kleerscheuren af te komen was, als hij met den krankzinnige meepraatte en hem aan 't lijntje hield, en alsof hem gevraagd was: mag ik een beetje vuur om mijn pijp op te steken, inplaats van zijn lichaam en oogen, zeide hij doodkalm: aber natürlich, will ich auf dem Grabe von Ihrem Sohn sterben. (Natuurlijk wil ik op het graf van uwen zoon sterven.) Hij koesterde namelijk de stille hoop, dat het kerkhof van Basewitz ver van de stad verwijderd zou liggen, en, dacht hij, tijd gewonnen, is toch veel gewonnen. Er bestond alle kans, dat zij in dien. tijd iemand zouden tegenkomen, in staat hem van den waanzinnige te bevrijden. Alleen zag hij er geen kans toe. De met het mes gewapende krankzinnige was een kerel als een boom, en hij was, bij hem vergeleken een lilliputter en weerloos. Tijd winnen was dus alles, wat hij in de gegeven omstandigheden kon doen, doch ook dien hoop werd den bodem ingeslagen, toen de gek vol waanzinnige blijdschap in zijn stem hem toeriep: hoe prachtig, hoe edel, Labrière, dat gij voor mijn zoon wilt sterven. Vlug, vlug, aan den hoek van deze laan is het kerkhof, daar is zijn graf, vlak onder de torenklok; daar zullen wij sterven. 23 Alle menschen Garson, je bent er geweest, dacht, flitste het plots door zijn brein; Als het kerkhof zoo dichtbij is, loop dan wat je kunt... draaf, alsof honderd duivels achter je aanzitten, anders ruik je nooit het zeewier van Duinhuizen, meer... zie je de Blauwe Zeeridders nooit meer terug. De gek voelde instinctmatig, wat zijne bedoeling was, want voor bij nog geheel rechtsomkeert had gemaakt, sloeg de waanzinnige zijn zware hand als een klauw in zijn hals. Scherp voelde Garson de nagels in zijn vleesch ^dringen. Zijn aanvaller was zwaar en forsch gebouwd en de waanzin verleende hem bovenmenschelijke krachten .. . Garson was als in een schroef vastgeklemd. Plotseling trok de gek opnieuw een flijmscherp lang mes. — Maar wat nu? riep Garson, uiterlijk geheel kalm, doch inwendig half dood van schrik, wat nu, dat vind ik heelemaal niet schön van u, om mij, die voor de rust van uwen zoon wil sterven, zoo te knijpen en te beleedigen. Onmiddellijk liet de gek hem los en zeide op kalmen toon: O, ik dacht dat u er van door wilde gaan, en niet wilde sterven 1 — Hoe komt u er bij? Geen haar op mijn hoofd die er aan denkt, sprak Garson; ik ben veel te blij dat ik uzoon plezier kan doen, maar, vervolgde hij, zijn kalmte terugkrijgend : hoe laat is het toch ? — Ik weet geen tijd meer, sinds ze mijn lieven jongen blind en verminkt thuisgebracht hebben, mompelde somber de waanzinnige; toen is de tijd voor mij blijven stilstaan. — Ik zelf was ook uitgetrokken voor 't Vaderland, ha, ha, ha, ha, en mijn jongen ook, ha, ha. ha. Toen de oorlog afgeloopen was, kwam ik terug, ongedeerd, doch Harry was een klomp vleesch geworden, zijn oogen waren bloedige holten, zijn lippen waren weg, zijn tong sprak niet meer, en toen kende ik geen tijd meer .., Nu is hij dood ... dood. .. hij roept, hij vraagt om het offer, hij roept om Labrière, om zijn moordenaar... om den vreemdeling, om jou, die hem vermoordde. Toen begon hij weer waanzinnig te gillen: kijk, hij wenkt ons weer... Wij komen, wij komen, Harry, ik en je moordenaar ! Labrière en ik, wij zullen beiden voor jou sterven. ~ Als jij dan maar het eerste sterft, dacht Garson met galgenhumor op lijfsbehoud bedacht, dan zal ik mijn reis naar de andere wereld nog wat zien uit te stellen. 24 Het was zonderling, niettegenstaande zijn kritieken toestand, hield nog steeds de vraag hem bezig, hoe laat het wel zou wezen. Hij, die nooit om een horloge of om den tijd gemaald had, pijnigde nu zijn hersenen te vergeefs met de vraag, hoe laat het wel zou zijn. Het scheen of de dag nooit zou komen ... de dag, die menschen op den weg zou brengen... die hem zouden redden... Nu zou hij zelfs niet eens het uur van zijn dood kennen... Bim bam .. . twee slagen ... scheurden plots door de stilte. Twee uur... in den nacht was het dus. Nu wist Garson liet, en hij wist ook, dat hij verloren was.. . Het zag er hopeloos voor hem uit. Hulpeloos stond hij tegenover den gek. Twee uur is 't, verbrak de waanzinnige de stilte, twee uur slaat de torenklok op het kerkhof... de klok waaronder wij zullen sterven, waarschuwt ons, dat het tijd is. Vlak bij, daar is 't kerkhof! Instinctmatig voelde Garson, dat hij zich niet moest verzetten, veel zou hem dat ook niet gebaat hebben, hij was geheel ongewapend. Piepend en knersend schuurde het ijzeren hek, dat den doodenakker van den straatweg afsloot, open. De graven waren bedekt met sneeuw en deze witte wade verlichtte de stille omgeving van den doodenakker een weinig. Plots ging de gek voor Garson staan. — In den hoek onder den toren, daar is het graf, riep hij met gejaagde stem, daar, daar zullen wij sterven. De adem stokte Garson in de keel, toen hij in het verwrongen gelaat van den krankzinnige staarde. Hij voelde, dat het einde zou komen, dat hij als een varken gekeeld zou worden. Hij besefte nu éérst ten volle, hoe schoon en dierbaar het leven is, ieder mensch gegeven. Hij zou nooit meer de zijnen terug zien, nooit meer de juichende stemmetjes van zijn kinderen vernemen, hij zou sterven, vermoord in een vreemd land, gedood door een waanzinnige... zijn dood zou nutteloos zijn ... Het is vreemd, toen hij, geheel weerloos, den krankzinnige voor zich zag staan, de oogen in gloeienden waanzin op hem gericht, zag hij een visioen ... hij zag duizende mannen die jn vreemde landen door een waanzinnig monster gekerfd en en plotseling, met een donderenden slag viel ik omlaag... 7« vermoord waren, evenals hij, waren zij machteloos zich te verzetten, hadden zich moeten laten afslachten als waren zij tedelooze dieren en hij zag in dat visioen moeder van officieren en soldaten, moeders van Franschen — Duitschers en Amerikanen.... en die allen zagen bleek en wanhopig op het ontzielde lichaam van hun jongen neer, hun jongen, die zij eens, vele jaren terug onder het hart gedragen hadden, waarvoor zij eens kleine mooie lakentjes en lieve kussensloopjes hadden gemaakt, dat kleine kindje, dat eens in zoo'n teeder en mooi gebloemd wiegje hun grootste schat was geweest, dat was nu gestorven, gekeeld, gedood in een volkerenmoord, omdat het moest..... omdat het niet laf mocht zijn, arm-klein kindje, dat nu een held genoemd werd. Een held, en Garson dacht, hoe nutteloos hun dood geweest was, hoe de geheele menschenwereld nog vol haat en nijd vérder leefde. Was dit werkelijk de grootste heldenmoed ? En Garson dacht aan de mannen van zijn dorpje, die ook O zoo vaak hun leven opgeofferd hadden, die ook gedood waren, door het monster de zee, maar dat waren vredeshelden geweest, zij hadden hun leven en liefde opgeofferd om hun mede menschen uit de verstikkende golven te redden. Zij, die in een ranke boot, de schipbreukelingen, die dreigden te vergaan, redden, zij waren helden. Hun metalen kruisen spraken van menschenmin en offervaardigheid. De diepe afgronden der zee hadden Garson geen angst aangejaagd, doch nu hier de dood dreigde.... door de hand van een krankzinnige, nu zijn einde nutteloos was, voelde hij een hevige begeerte naar het leven in zich opkomen, zijn spieren strengden zich.... hij wilde zijn dorpje en duinen, zijne Blauwe Zeeridders terug zien. Hij zou strijden voor zijn leven 1 Zijn hoogste goed zou hij zich niet laten ontnemen door den waanzinnige. — Es ist Zeit (het is tijd), sprak de gek en met zijn groote sterke handen greep hij Garson aan. Zijn aanval was zoo plotseling geweest, dat deze ter aarde geworpen werd. — Sterven, gij zult sterven, krijschte de gek zwaaiende met het lange, scherpe, puntige mes, dat fel tegen het wit der sneeuw schitterde. i— Nog niet, riep Garson met bovenmenschelijke kracht den krankzinnige van zich afwerpend. 27 Een geweldige worsteling ontstond. In de eenzaamheid, tusschen de somberte der graven vocht een mensch óm zijn leven. De oude Weiier, woest door den tegenstand dien hij ondervond, greep zijn slachtoffer opnieuw bij den keel; als een klauw omklemde zijn hand den hals van Garson. — Sterven, sterven zult ge Labrière, ge hebt Harry gedood, gilde hij. Garson gevoelde dat zijne krachten hem begaven. Weder viel hij op de witte sneeuw die den grond bedekte; hij voelde, dat hij de hand van den gek die hem met 't mes bedreigde moest loslaten . . . dat het einde voor hem gekomen was, dat hij zou sterven door de hand van een waanzinnige, gelijk eens diéns zoon aan een waanzinnig monster geofferd was. Krachteloos zonk hij neder. Met wreede, bloed beloopen oogen staarde de gek hem aan. Zijn mond was geheel met schuim bedekt. Boven den hals van den weerlooze zwaaide hij het lange puntige, doodende mes . . . HOOFDSTUK IX. — O, hoe vreeselijk, zeide het kleine vuurlichtje ... en kwam niemand den armen man ter hulp ? — Ik had alles gezien, vervolgde de klok zonder op de uitroep van het lichtje te letten, ik wist dat als er niet onmiddellijk iets gebeurde, Garson ten doode was gedoemd . . . Wee, dacht ik huiverend, zal er dan nooit stilstand in den stroom bloed komen die over de aarde ziedt, zal ook deze onder mijn oog den waanzin geofferd worden ? Plots voelde ik iets scheuren in den torenmuur. De ijzeren kram waarmede men mij. aan den buitenmuur bevestigd had, was oud en verroest, van slecht oorlogsmateriaal gemaakt... en plotseling met een donderenden slag viel ik omlaag, op het dak van den doodgraverswoning en vandaar op het kerkhof. — Dat was net op 't kantje af, sprak vriendelijk een oude man, die zich over Garson had heen gebogen, terwijl hij diens handen en slapen met sneeuw wreef. 28 i— Wie is u, en waar is de gek ? .— Ik ben de doodgraver, sprak de oude. Deze klok heeft u het leven gered. — De klok, de klok ? vroeg Garson, mij vol verwondering bekijkend. Hoe komt die hier ? Ze is uit den toren gevallen, sprak de doodgraver... een kram was doorgeroest . . . die hield niet meer en dat is uw geluk geweest . . . met een donderden slag kwam het gevaarte omlaag. Door het geweld schrik ik wakker; waak of droom ik? Buiten hoor ik een onmenschelijk gekrijsch, een gebrul, dat niets menschelijks heeft, dringt tot mij door. Ik snel mijn woning uit, ren het kerkhof op en zie een man geheel bezwijmd op den grond liggen, terwijl de waanzinnige Weiier woest met een scherp mes in het rond staat te zwaaien. Onverhoeds pak ik hem beet en sla hem met een grafspade het mes uit de hand. Onder hevig verzet hebben mijn knecht en ik hem toen in *t lijkenhuisje opgesloten. De knecht is hulp gaan halen, 't Is vreemd, zegt de oude, ik, die anders altijd de menschen dood onder de aarde stop, heb er vannacht een boven op de graven in het leven behouden. i— Ik ben u dankbaar, sprak Garson, alles wat ik bezit, wil ik u geven, hier, neem deze 200.000 mark. — Dank u antwoordde de doodgraver. Ik deed slechts mijn plicht, houd uw bezit. Ik ben wijsgeer en weet wat de dood is. Nooit is er iemand, die hier onder de aarde gestopt was, teruggekomen. Misschien zou hij het ook niet gewild hebben, want zoo mooi is het bij ons boven op de wereld niet, maar al had hij nog zulke rijke bloedverwanten, al zouden die ook millioen maal 200.000 mark hebben gegeven, dan nog zouden zij het leven van hun doode niet terug verkregen hebben. Een menschenleven is onschatbaar, omdat elk millioenen nakomelingen kan voortbrengen, en de regeeringen en diplomaten, die denken, dat zij heele legers van millioenen menschen tegen zoo en zooveel tractement den dood kunnen inzenden, hebben de plank glad mis. Het leven van den armen Heinrich Weiier alleen, was al met geen milliarden te betalen: op en in de geheele aarde zijn dus zelfs geen schatten genoeg, om de millioenen bleeke doode gezichten der soldaten weer den trek der levenden terug te geven. 29 — Bovendien, vervolgde de oude, hebt gij uw leven niet aan mij, doch aan deze klok te danken. Was deze niet naar omlaag gekomen, dan zoudt ge een jammerlijk einde gevonden hebben. Ontroerd stond Garson op en drukte den doodgraver de hand. Zacht zilverde het maanlicht over de levenden en de dooden Eensklaps liepen beiden naar mij toe. Zij dachten, dat ik een dood, levenloos voorwerp was, maar ik verstond ze woord voor woord. Plots zag ik de doodgraver achteruit treden. Het is toeval, het is toeval, hoorde ik hem mompelen. — Kijk, aan den klepel zit een portret — het portret van den jongen Harry Weiier, dat heeft de oude er aan gehangen — maar het i3 alles, alles heel toevallig. — Het is nu een klok — vroeger was 't een kanon — toch vreemd. — — O wat een ijselijk verhaal, zeide het torenlichtje. — HOOFDSTUK X. — Ja, het was alles heel zonderling, sprak de klok. Voor het geld, dat de doodgraver niet wilde aannemen, kocht Garson mij van het kerkbestuur te Basewitsz en als herinnering aan zijn redding liet hij mij in den toren van dit dorpje hangen. — Hier hoop ik eindelijk rust te vinden en door niets meer aan de verschrikkingen van den oorlog herinnerd te worden. — Wat ben ik blijde, dat ge mij zooveel verteld hebt, sprak het lichtje — ge moet maar veel, heel veel met mij praten, ik bén zoo n klein en dom ding, en heb nooit van al dat vreeselijke gehoord.... . — Nu, het kan hier anders vannacht ook nog al toe, sprak de klok. De zee staat1 hol en woest... Kijk, daar gaat Garson juist over het duin — hij is toch een flink zeeman — ondanks dat hij burgemeester is, altijd de eerste, als het er op aan komt met de reddingboot in zee te gaan! — al slaan de golven nog zoo woest al dreigt de branding ze te vermorzelen, de mannen van 't dorp gaan, als Garson gaat.... — Ik weet niet, hoe het komt, sprak het lichtje, maar het is net, of er iets verschrikkelijks moet gebeuren, vannacht.... 30 Hoor, hoe akelig de storm tusschen de grafzerken loeit. Ik ben bang, o zoo bang .., . Zoo'n weer is 't nog nooit geweest .... in alle huizen van 't dorp brandt 't licht.... de vrouwen en kinderen zijn opgestaan.... en kijk daar in het huisje van Bart Kuiper zit zijn vrouw aan tafel.... Op haar schoot ligt 't jongske, hun eerste, zes weken geleden hoorde ik zijn eerste schreeuw. Wat waren ze blij!... Kijk, zacht bewegen zich haar lippen .... haar handen zijn gevouwen ... Bart is er niet, die is uitgegaan een uur geleden.... Ze wilde hem eerst niet laten gaan en wees hem op de kleine, die stillekens in zijn wiegje lag te sluimeren, het kleine rose knuistje in het mondje. Maar hij wilde niet blijven. Met zijn zware zeelaarzen aan en zuidwester op is hij heengegaan.... lang, heel lang zag ik hem zich over het wiegje buigen, en zacht, o zoo zacht drukte hij een kus op het mondje van het kleine, slapende kindje. Innig en lang hield hij Lijsbeth in zijn armen, doch zij kon hem niet houden ; buiten was de storm, buiten sloeg de zee in felle branding; een vreemde overwinningsroes trilde in zijn ziel. — Ik zag het ook, sprak de klok. Niets kon hem weerhouden — vrouw, noch kind — en dit is te begrijpen. Hij is immers een strijder, een groot strijder, en buiten aan de kust was den oorlog verklaard. Daar ligt de borrelende zee als een waanzinnig monster, gereed tot den aanval. — Garson heeft hun geroepen ... en Garson is de koning der zee. In alles is hij de aanvoerder der mannen van Duinhuizen, sprak het lichtje vol bewondering. '— Kijk, hoe dapper zij daar staan, de razende orkaan, die fel uitschiet, kan hen niet deeren. Fier staan zij daar in hun oliegoed. Hun oog straalt van heldenmoed, sprak de klok. Plots kleurde een helle gloed het zwarte zwerk.... Op eenigen afstand van de kust joegen groote, lekkende vlammentongen hoog in de lucht.... — De schoener.... de schoener.... ze is op de gronden geloopen... riep het lichtje angstig uit... Ze zijn verloren!... — Het schip staat in brand, sprak de klok somber — Neen, dat niet hernam het lichtje... Ze hebben aan den mast een leege teerton gebonden en in brand gestoken, in de; hoop, dat ze van de kust hün te hulp zullen komen .... 31 i— Dat is geen menschenwerk ... Als Garson met zijn mannen zich in deze heksenketel waagt, zijn zij ten doode gedoemd — zullen zij hun leven nutteloos wagen . . . — Het leven is nooit nutteloos verspild, wanneer het geofferd wordt voor anderen, sprak het lichtje geestdriftig. Ik heb hen gekend ... ze gadegeslagen gedurende deze twee honderd lange jaren. Duizenden zijn omgekomen bij het redden van medemenschen, zijn door de razende zee overwonnen, doch die na hun kwamen, versaagden daardoor niet; dapper en onverschrokken trokken zij in een ranke boot op de stuk geslagen wrakken aan — zonder hoop op eer — zonder uitzicht op belooning. Zij gingen, omdat in hun hart een vreemd krijgslied zong, een zonderling, vreemd krijgslied dat opklonk als het wilde .geraas der golven. Zij moesten gaan, hun strijdlust was aangewakkerd, want daar, op die verraderlijke zandbanken, waren menschen in doodsgevaar. .. vreemde menschen waren het voor hun, maar toch menschen, die . .. hun zouden vergeten, als zij hun tot het leven teruggebracht zouden hebben. Het zijn helden, dappere helden, vervolgde het vuurlichtje als in vervoering. Hoe verheven is hun strijd ! — Kijk, daar komt de lichtwachter naar boven, sprak de klok, wat zou hij hier moeten ? — Hij gaat je luiden. Daar aan boord zullen zij nu hooren, dat er hulp komt — jou metalen stem zal ze moed inspreken, antwoordde het lichtje. — Heerlijk, heerlijk, juichte de klok, nu zal mijn schrikkelijk Verleden uitgewischt worden, nu zal mijn stem geen dood en verderf meer verspreiden, doch de eerste zijn, die hoop brengt in de harten van de ter dood veroordeelden. Bim—Bam — Bim — Bam Bim Bam..... Zwaar beierden de slagen van de klok over de vaalgrauwe zee. HOOFDSTUK XI. In het zwarte, dreigende duister van den nacht, lag het schip. Met donderend geweld had de orkaan het op de verraderlijke zandbank geworpen. 32 Er om heen gromde de zee, brulde de branding . . . Spookachtig wierpen de vlammentongen uit de brandende teerton in den mast een grillig schijasel over het dek en de zandbank, waarover de zee als een wild kokende heksenketel raasde. Angstig en wanhopig staren de passagiers voor zich uit. Zij weten het einde, de onverbiddelijke dood gaat komen, de gruwelijke zee zal ze verstikken. Hun vonnis zal spoedig voltrokken worden. De golven zullen het schip uit elkaar slaan, krakend zullen de zware balken en planken tot wrakhout versplinteren. Dan zullen de stortende watermassa's ze overweldigen. Hun doodstrijd zal lang zijn en hevig. Een groot verlangen om te leven komt in hun ziel. Gespannen staren zij naar de plaats, waar de kust moet zijn ... doodsangst is in hun blik. Radeloos omklemmen zij het zwiepende touwwerk, dat hun, als wilde het zich in hun nood verheugen, heen en weer gooit. Eén onder de ter dood veroordeelden is niet wanhopig, als de anderen. — Rustig — met een glimlach om de lippen, staat hij daar tegen den grooten mast geleund . . . De zee, door den orkaan tot razernij opgezwiept, jaagt hem geen angst aan, het is, alsof hij den dood uitdaagt.,. Bim — Bam — . . . Bim — Bam ... Plots klinken de tonen van klokgelui over de kolkende, brullende watermassa. Een vuurpijl flitst van de kust omhoog .. . Een kreet van vreugde ontsnapt aan de radelooze mannen. Men heeft hen van land gezien. De stormklok luidt... de bemanning van de reddingboot wordt gewaarschuwd ... misschien .... De vlammen van het teervat aan den top van den mast worden kleiner en kleiner, dooven ten slotte geheel uit. Het wordt weer geheel duister aan boord van het, in al zijn voegen krakende wrak. En in het zwarte donker van den nacht rumoert weer alleen de dondering der zee ... vaag en zwak hooren zij het luiden van een klok . .. dan blijft het weer stil.. . uren, uren lang. HOOFDSTUK XII. Op het gelui van de klok was het geheele dorp naar de kust gekomen. De reddingboot zou uitgaan! Het was noodweer — als een wilde demon vloekte de orkaan over de hoofden der dorpelingen heen. Een felle strijd zou beginnen — een strijd tegen de onmetelijke, geweldig loeiende watermassa — die de zware granietblokken op den dijk als veertjes omhoog wierp.... In hun geweldige wapenrusting staan de mannen gereed. — Ga niet i— ga niet Bart, blijf — wat moet er van onze kleine Rensje worden — als jij — als jij — daar blijft — smeekt angstig Lijsbeth's stem. Maar Bart hoort niet, in zijn zeemansziel juicht en davert het krijgslied, als in een overwinningsroes is zijn heldengeest omneveld. ■— Hoort — de stormklok luidt — men roept hem ten strijde — ten strijde, naar het slagveld dat daar ruw, grauw, wild en kokend opborrelt. Daar zal hij zegevieren ! Zachtkens weert hij Lijsbeth af. — Op het teeken van Garson brengen zij met vereende krachten de ranke boot in de dondering der zee. Nog even hooren de vrouwen en de achtergeblevenen hun stemmen, het houwen der riemen in de brokken water, dan is er nog alleen het loeien der golven en het zwarte — dreigende, onheilspellende duister van den nacht. Het wrak was in twee brokken geslagen, zware zetten water rolden er reeds overheen — toen na vele uren wanhopig strijden Garson en zijn mannen het ontdekten. Het had niet lang meer moeten duren, want de krachten der schipbreukelingen waren uitgeput. —< Het laatste uur hadden zij alle hoop op redding laten varen, met het leven afgerekend. Toen het schip in tweeën gescheurd was, waren zij angstig van het achterschip op 't voorschip overgesprongen — dit lag hooger — alleen de lange, zwarte man was op 't achterschip gebleven — nog steeds stond hij daar, tegen de afgebroken mast —• met den stillen glimlach <— het water spoot als machtige fonteinen om hen heen. — Geheel nat en doorweekt stond hij daar te midden van de 34 onberekenbare, monsterlijke zee, waarover de orkaan zich ontketend had. Hij achtte de felle stormvlagen niet... op zijn gelaat lag steeds de onberekenbare, raadselachtige, vreemde glimlach. De menschen van 't voorschip waren met veel moeite en gevaar op de reddingboot overgebracht. In hun angst hadden de schipbreukelingen den vreemde vergeten. Rustig zag deze toe. Meer en meer werkte het achterschip uit elkaar — zoog drijfzand het naar beneden. Doch de glimlach op zijn gelaat bleef... en toen de boot weg wilde varen, zonder hem opgemerkt te hebben, bleef bij rustig staan. — Niemand meer aan boord ! donderde de zware stem van Garson, luide het geraas van den storm overstemmende. Toen eerst dachten de mannen van het schip eraan, dat de vreemdeling achtergebleven was. — Op 't achterschip, daar staat er nog een, sprak de kapitein. In de vale morgenschemering, die over de zee grauwde, zag Garson hem nu ook. Met zware riemslagen, de kokende branding niet achtend, voeren de mannen er heen. Toen zij het achterschip bereikten, en den vreemde een touw met reddinggordel toewierpen ving deze het wel op, maar... de glimlach was verdwenen van zijn gelaat, had plaats gemaakt voor schrik, ontzetting en doodsangst. — De dood wil mij niet, mompelde hij vaalbleek — ik moet — o gruwel — ik moet voortleven, toch liet hij zich in de boot zakken. De afstand tot de kust was nog slechts eenige duizenden meters — maar toch was dit in deze brullende watermassa o zoo lang en zoo ver! Wanneer zij eenige meters vooruit waren geroeid, kwam een hooge stortzee en die smakte het ranke vaartuigje met de doorweekte, zwijgende menschen honderden meters terug. Het was een vreeselijke strijd. Met hun verweerde koppen zaten zij daar ... de mannen Van Duinhuizen. De vele vreemde gasten, die in den zomer in het liefelijk gelegen dorpje hun kuur kwamen maken, dachten altijd, dat het nietsdoeners waren, die hun tijd verluierden met kringetjes spuwen. Het was noodweer — als een wilde demon vloekte de orkaan over de hoofden der dorpelingen heen. 36 Wat lui en lamlendig sukkelen ze voort, spraken zij dan op minachtenden toon. Maar nu, in de ranke boot hadden de Blauwe Zeeridders wel wat anders te doen, dan tijd te verspillen. Garson was hun aanvoerder; één verkeerd bevel, één kleine fout, beteekende de overwinning van het monster. Hun leven hing aan een draad. Plots schoot de wind fel uit, een torenhooge watermassa gromde en siste achter hem. Voor Garson nog den tijd had een bevel te geven, donderde de wildbruisende stortzee zich over het stumperige vletje.... een kreet toen niets meer.... de boot was omgeslagen! De zee was overwinnaar! Met de kiel naar boven, dreef hulpeloos het vaartuigje, er omheen zwommen eenige nietige menschjes, met doodsangst op 't gelaat. Hun strijd tegen den verbitterden vijand was nutteloos geweest. De zee gaf geen pardon, kende geen genade.... Garson was de eerste die boven op het omgeslagen vaartuig geklommen was. Ontzet keek hij om zich heen, nergens was meer een spoor van zijn makkers of van de schipbreukelingen te bekennen. Een groote smart kwam over hem .... Het einde was er.... toch was hij niet droef, of wanhopig. Eens zou de zee toch overwinnaar zijn! Dat was het lot dat de mannen van Duinhuizen vroeg of laat wachtte. Hij had zich niets te verwijten. Zijn dood zou niet nutteloos zijn.... Tal van menschen had hij het leven gered, het was een strijd als in den oorlog; maar hier was het fair play. Hij, oud-zeekapitein, burgemeester van Duinhuizen geworden, had altijd het voorbeeld gegeven. Onwillekeurig ■dacht hij aan zijn avontuur met den krankzinnige in Basewitz. Neen, hier was zijn dood niet nutteloos — Misschien werd hij toch nog gered. Plots — verbeeld hij 't zich ? — hoort hij roepen, op eenige meters afstand ziet hij Bart, die met •één arm krachtig tegen de golven opzwemt. In zijn anderen arm houdt hij een mensch.... Het is de vreemde, zwarte man die op het achterschip stond. Bart is een uitputting nabij. Garson, op gevaar van de omgeslagen boot te worden afgeslagen, buigt zich voorover, neemt den bewusteloozen vreemdeling uit den arm van Lijsbeth's man en trekt hem op de boot. Dan wil hij ook Bart grijpen, doch een machtige, zware stortzee werpt hem weer ver weg. Garson roept hem toe moed te houden en nogmaals 37 probeert de zwemmer het leven te rekken en de boot te bereiken. Doch steeds minder en minder krachtig worden zijn slagen. Plots hoort Garson hem roepen: Ik kan niet meer, 't is gedaan met me, groet Lijsbeth, zorgen jullie voor haar en voor den kleinen Rensje, ik kan . . . niet . ,. meer . . . ik heb geen kracht... Tot zijn groote ontsteltenis, ziet Garson hem plotseling zinken. Als versuft staart hij naar de grauwe golven die nu demonisch donderen over de plek, waar de dappere kerel zijn heldengraf vond. — Arme kerel, mompelde Garson, waarom is hij ook niet thuisgebleven ? Lieve kleine Rensje, hij zal zijn arme vader nimmer meer terugzien! Arme arme Lijsbeth. Hoe lang zal hij; het zelf nog kunnen volhouden ? Onwillekeurig kijkt hij neer op den zwarten onbekenden man . . . die nog steeds bewusteloos voor hem uitgestrekt ligt . . . Wanneer zal voor hun hèt einde komen ? De zee hen verslinden? Na uren lang zwalken op het omgeslagen vaartuigje, werden Garson en den bewusteloozen, zwarten, onbekenden man door de dorpelingen drijvende gevonden en aan land gebracht. Radeloos liepen Lijsbeth en de overige vrouwen langs 't strand. De zee was dit keer overwinnaar! Hun krijgshelden waren verslagen . . . als een grauwe somberte lag het leven nu voor hen 1 Nadat men urenlang bezig geweest was den onbekenden schipbreukeling tot het leven terug te roepen, sloeg deze eindelijk de oogen op . . . Waar ben ik, waar ben ik, mompelde hij in een vreemd dialect. Als verdwaasd had hij om zich heen gezien.. . toen was plots de herinnering bij hem teruggekeerd. Een groote doodsangst herkwam in zijn blik. Met oogen, waarin ontzetting zich weerspiegelde, staarde hij zijn redders aan. Ruwe klanken in een vreemde taal had hij uitgestooten . . . afwerend de handen voor zich uitgestrekt . . . Door den angst is zijn zenuwgestel geschokt, sprak de dorpsarts. Eenige dagen rust zullen hem weer geheel opknappen. De grauwe zee was tot rust gekomen. Achter de blonde 38 duinenrij vlakte nu in den winterzon een oneindig zilveren waterplas. Weemoedwekkend in de ziel ruischte zij haar zonderling lied, dat als zachte fluisterstemmen opwaarts steeg. Vreedzaam en vriendelijk kusten nu hare kabbelende golfjes de standzoom . . . Als reine, blanke zwanen gleden visscherschuiten tegen de kim. Maar over Duinhuizen was zware rouw gekomen. HOOFDSTUK XIII. — Wat is het alles somber hier, sprak zacht en treurig het torenlichtje . . . Toen de oude man mij vanavond aanstak, keek hij bedroefd, o, zoo bedroefd . . . Zijn eenige zoon heeft hij vandaag weggebracht... het is reeds de vierde van de tien die het leven hebben gelaten ... De zee heeft ze allen aangespoeld- Arme, kleine lieve Rensje, arme Lijsbeth. — Hun opoffering was vruchteloos, de boot sloeg om, niemand van den schoener is gered, antwoordde de klok somber . . . alleen Garson bracht er het leven af . . . — En die vreemdeling, die hij op de omgeslagen boot bij zich had, viel het lichtje in . . . Geheel nutteloos hebben zij hun leven toch niet gegeven. — Die vreemdeling had liever willen sterven, sprak de klok somber. De dood beteekende voor hem een uitkomst. Kijk, daar beneden, op het kerkhof bij de versche graven, daar staat hij. Het is reeds laat in den avond, maar rust kan hij niet vinden. Het is direct elf uur. Bijna geen woord heeft hij tot de visschers gezegd. Met een blik vol angst en wanhoop heeft hij steeds door 't dorp geloopen. Rusteloos en gejaagd. — Een verterend vuur brandt in zijn binnenste. Wat zou er toch met hem zijn, zeide het lichtje. — 's Nachts, als alles sliep, zag ik hem heen en weer loopen, soms plekte zijn droef, bleek gelaat tegen 't raam, dat op zee uitzag en dan zag ik afgrijzen en schrik op zijn gelaat, hield hij afwerend de handen uitgestrekt. Nu staat hij bij het graf van Lijsbeth's man.... Zou zijn verstand door het uitgestane gevaar verbijsterd zijn ? De klok kon het lichtje niet antwoorden, daar de eindeloos voortvlietende tijd dwong elf slagen te doen hooren. 39 Een siddering doorliep de gestalte van den vreemdeling, toen hij de zware, doffe klanken door de nachtlucht hoorde galmen. — Kijk, hij komt naar den toren, sprak het lichtje, wat zou hij hier moeten ? Met stille aandacht beschouwden zij den vreemde, die langzaam en aarzelend de openstaande kerkdeur was binnengegaan... toen hoorden zij hem het trappenhuis, dat naar boven leidde, opstommelen. Op den toren gekomen, bleef hij staan, geleund tegen de ballustrade. Stil en somber tuurde hij omlaag naar de graven der dooden, die schemerachtig schimden in de zachte stralen van het lichtje. Achter hem, tegen de kust, lag de wijde zee alomme. De zee, die zoovelen op had genomen in haar schoot en die nu, in het nachtelijk donker, zoo vreemd en aandoenlijk schitterde in vurige phosforstreepen. — Maar de man zag dit alles niet, want dan zou er vrede en dankbaarheid hebben moeten zijn in zijn ziel, omdat hij niet door de onberekenbare, onverbiddelijke was genomen. — Vrede en dankbaarheid! — Wat is hij ongelukkig, wat een wanhoop is er in zijn ziel, sprak het lichtje treurig tot de klok. O, kon ik hem troosten ... hem helpen ... maar hij kan mij niet verstaan ... — Mijn God, mijn God, steunde de man, daar, daar is hij weer... daar staat hij weer voor mij... ik zie zijn gelaat, zijn afzichtelijk gelaat... de oogen zijn weg . .. weggeschoten door mijn kanon ... die bloedende holte maakt mij waanzinnig. . . vervloekte oorlog ... ha, ha, ik ben een held, ik heb gedood .. . Vervloekt 1 nergens vind ik rust... altijd, altijd zie ik hem weer voor mij... altijd maar die bloedende holte in dat afschuwelijk gelaat... Weg, weg van mij, gilt hij... weg met die afzichtelijke verschijning..— Ik ging in 't helst van den strijd... ik zocht den dood om van die verschrikking bevrijd te worden, geen kogel trof mij. — Ik dacht den dood in de golven te vinden... was er verheugd over... het einde leek mij daar onafwendbaar ... helaas ik werd gered en toen ... doodde ik mijn levensredder; uitgeput zonk hij weg in de gruwelijke golven. Bart Kuiper was een held, een zeeheld! Ik beroofde weder een vrouw van haren man ... ontstal nogmaals een kind het vadergeluk. De zee heeft hèm genomen, mij liet hij het 40 leven. Ba, het ellendige leven. De dood wil mij niet ■— als een tweede ontzettende verschrikking zal nu ook Lijsbeth's man in mijn droomen komen. Het bleeke gelaat van Rensje's vader, zal steeds voor mij schimmen, naast de blinde Heinrich Weiier.... Woest staart hij voor zich heen.... De dood wil mij niet, maar ik wil den dood — ik ben te laf om voort te leven, ik ben laf — de menschen, die mij oorlogsmedaljes gaven, noemen mij een held <— maar ik wil geen held zijn! De dood is zoo heerlijk! Het einde van alles! Ik wil rust ■— wil vrede, van hier tot den dood is slechts een stap — één seconde — van dezen toren tot den grond.... is een korte weg tot het einde, tot den vrede.... Red hem, red hem, vuurlichtje, sprak de klok — hij is onschuldig, o zie hoe hij lijdt in zijn vreeselijke zelfbeschuldiging.... Hij was echter slechts een schakel.... Hij zelf wilde niet dooden, maar hij moest, zijn land was in gevaar; als hij zich van den toren stort, begaat hij een misdaad — ! Vuurlichtje, red hem, werp uwe lichtstralen in zijn hart, waarin het duister, o zoo duister is.... Die man, die wanhopige, is de kanonnier — Labrière. —- Hij was eens mijn meester, deed mij dood en verderf braken, maar hij deed het pour la patrie, voor het vaderland, j— Hij moest. Een glimlach komt over het gelaat van den man als hij op het hek klimt waaraan het lichtje hangt. — Spookachtig schimmen de grafsteenen beneden in het zwakke schijnsel.— Nog slechts één kort oogenblik, dan zal het schrikbeeld hem niet meer kunnen deren, zal hij verpletterd tusschen de graven op den grond liggen. — Nog even kijkt hij naar omlaag. — In het schijnsel van het lichtje ziet hij de klok; een vreemde glans ligt over het metaal. Kijk, er staan letters op ; onwillekeurig leest hij: 1914 - 1919 Bij Touled kanon en oorlogsarbeid, Hier een klok, den Vrede gewijd. Een schok van ontroering doorhuivert hem.... Bij Touled i— deze klok — o God, deze klok was — zijn kanon, zijn kanon dat Weiier in 1914 doodde, hij treedt terug, betast als wezenloos het metaal — waakt hij, of is 't een 41 droom ? Dat gruwelijk moordtuig, dat eens dood en verderf verspreidde, hangt- hier, dondert geen dood, maar beiert vrede, wekt heldenmoed, ware heldenmoed in de harten der menschenredders, der blauwe dappere reeridders — brengt troost aan de weduwen, doet de hoop weer opleven in de harten der verlaten schipbreukelingen. Als door den donder getroffen, staat daar Labrière. Het is een klok, hij droomt niet, het is geen visioen. Zijn kanon is tot een klepel geworden. Hé, wat is dat? wat is er aan dien klepel? Hij tast over iets hards, dat er onder aan b«v»stigd is, het raakt los, in zijn hand houdt hij een . . . portret. Nu gebeurd er iets vreemds, iets heel vreemds boven op den torentrans. Hoog boven de graven der gedood* zeehelden buigt zich een man —■ over een -stukje karton — over een portret. Blijde en vredig glanst het vuurlichtje. Een machtig leven ontwaakt in de ziel van Labrière. De duistere schaduwen, die zijn geest benevelden, wijken voor kleine, vriendelijke lichtstraaltjes. Hoog boven de graven staat Labrière, het portret trilt in zijn hand. Zachtkens nokt hij voor zich heen, o, hij is 't, Heinrich Weiier, maar het afzichtelijk gelaat is nu weg. Waar de afschuwelijke bloedende holte was, schitteren nu zijn oogen als twee glanzende sterren. Het is het zelfde portret, dat ik eens zijn vader zond . . . Nu is hij gelukkig, lacht hij mij tegen, heeft mij vergeven. Hij weet nu, dat ik geen moordenaar ben, maar gedwongen werd door het noodlot, dat ik streed voor de eer van mijn land. La Patrie werd overstroomd door menschen, die het wilden overweldigen. Wij waren beiden niet schuldig, wij vervloekten beiden den broedermoord . . . wilden alleen het goede. Zachtkens betast Labrière het metaal van de klok. Een milde tranenvloed heeft alle onrust uit zijn blik gevoerd, zijn stem is week en zacht als die eener vrouw. Stil, blij geluk had de wanhoop weggevaagd. Als in begeestering staart hij opwaarts naar de oneindige sterrenhemel, waaraan millioenen karbonkels in heerlijke schittering stralen. Machtig ontwakend leven trilt in zijn ziel. Teedere wondervolle snaren worden daar aangeroerd. 42 Hoog en fier richt zijn gestalte zich op, zijn borst ademhijgt... Niet de dood, niet zijn zelfmoord, kan de menschheid dienen . . . De stormklok, eens een onheilbrengend kanon, heeft hem den weg gewezen, den weg tot het heldenleven. Evenals dit, eens doodende metaal, tot zegen werd, kan ook hij, die eens levens vernietigde, voortaan tot heil der menschheid arbeiden. Ik zal het voorbeeld volgen van de dappere mannen, die hier aan de kust wonen. Hun metalen medaljes zijn schooner dan oorlogskruizen — hun strijd verhevener dan de vernietigingsstrijd der dwaze volkeren. Ik wil worden gelijk zij, een held des vredes.... Als de Blauwe Zeeridders hun krijgslied laten schallen, zal.ik met hen optrekken ten strijde, in dienst der menschheid. Diep ontroerd staat Labrière in het eenzame klokkenhuis, in het schijnsel van het vuurtorenlichtje. — Als in een heilige eed houdt hij zijn rechterhand op het metaal, dat eens gediend had menschen te dooden. Met blijden klank juichten twaalf heldere slagen over het stille zeedorp Duinhuizen. NASCHRIFT. De generaals, officieren en soldaten die in de ontzettende worsteling der volkeren gestreden hebben, zijn bijna allen als Labrière. Zij zelve hebben nimmer willen dooden, in hun hart was geen wreede bloeddorst. De internationale diplomatie had het verscheurend monster, het oorlogsbeest los gelaten . . . had den orkaan, die de wereld teisterde ontketend en tal van mannen, in wier hart slechts liefde voor hun medemensen leefde, werden toen, door het noodlot gedwongen — oorlogshelden te zijn. Ik ken ze ook onder ons Nederlanders: In stralenkrans van vredes-heldenmoed verschijnt voor mijn oog het beeld van luitenant ter zee de Jongh. Zijn eigen leven heeft hij geofferd om een zijner manschappen, die bij vliegend stormweer over boord sloeg, uit de vaalgrauwe zee te redden. Uitgeput, krachteloos zonk hij weg in de peillooze diepte. Hij de militair, die terwille van zijn plicht, in oorlogstijd, zijn medemensch van af dat zelfde oorlogsschip had moeten dooden, redde nu een medemensch. Hij, die een oorlogsheld had kunnen zijn, werd een vredesheld . . . hij was als Labrière, als Garson en Kuiper, als Dorus Rijkers, hij wilde de menschheid dienen . . , Hij was als een dappere Blauwe Zeeridder. Ik zie een meisje vroolijk spelen, aan boord van een der oorlogsschepen in Indië. Het kind, zich van geen gevaar bewust, buigt zich te ver over de verschansing en valt voorover in het verraderlijke water. Aan den kant, vlak bij, zwemt een groote school haaien met wreed-wijd-opengesperden muil . . . Aan boord van het schip heerscht groote ontsteltenis, het kind is ten doode gedoemd. Radeloos loopt men over het dek . . . Nog enkele seconden, dan zal de arme kleine verdwenen zijn in den bek van een der monsters. La Lau, jij die in oorlogstijd anderen had moeten dooden, jij achtte nu den gruwelijken dood niet, om het kindje de moeder 44 terug te geven. Jij dappere Heldersche jutter, jij, met je moedig hart, sprong zonder aarzeling in het water, ontrukte de roofdieren hun wisse prooi . . . Jij, die oorlogsheld had moeten zijn, werd een een held des Vredes, ook jij was als de dappere Blauwe Zeeridders, voor wie je als Penningmeester van het Dorus Rijkers-Fonds zooveel opgeofferd hebt. Velen, velen zijn als Labrière. Helaas, de wereld beloont geen daden van vredeshelden! Zij, die tegen woeste natuurelementen, tegen machtige stortzeeën strijden, om medemenschen van den verschrikelijken dood te redden, waren nimmer in aanzien. Niet als de oorlogshelden werden zij geridderd en geëerd. Vergeten leven de dappere Blauwe Zeeridder in hun kleine onaanzienlijke woningen. Duizenden menschen hebben zij het leven gered. Evenals Garson en zijn Duinhuizer mannen, als luitenant de Jongh en la Lau zijn zij ieder oogenblik bereid, hun leven te offeren, Wanneer de stormwind fel losbarst en aangroeit tot een orkaan, wanneer de zee in dolle razernij alles wat zich op haar weg bevindt in de kokende ziedende afgronden dreigt te vernietigen, dan staan op het verlaten strand de Blauwe Zeeridder gereed. Wanneer dan door het dreigende duister der stormnacht van de verraderlijke zandbanken een vuurpijl omhoog flitst, aarzelen de Vredeshelden geen oogenbiik, dan overstemt hun donderend krijgsgeschreeuw het loeien der golven, dan trekken zij op ten strijde tegen het wreede monster de zee, vergeten zij, dat daar in kleine, sombere huisjes hun vrouwen en kinderen in doodsangst hun terugkomst beiden. Alles offeren onze Vredeshelden op ; slechts één doel hebben zij voor oogen; den vijand, de zee, te verslaan. Maar de vijand is zoo wreed, zoo meedoogenloos 1 Met demonisch geweld komt de tegenpartij aanrennen; in wild ziedende razernij donderen de stortzeeën tegen het ranke bootje. Terug 1 — terug, niet naar het wrak, niet naar onze prooi, loeit de branding ■— die menschen zijn ten doode gedoemd! Terug, terug, sissen de kokende golven en als een speelbal heffen de machtige stortzeeën het ranke bootje op en werpen het terug in de branding, in de diepste afgronden. Maar de Vredeshelden laten zich niet terug dringen. 45 Voorwaarts mannen, voorwaarts, ten strijde, dondert Dorus Rijkers of Bart Kuiper of Garson. Voorwaarts — naar het wrak ! En de pezen op hunne bespierde armen zwellen op als koorden. Als zwaarden houwen hunne riemen in het schuimende water. Wie is hun gelijk in kracht ? Wie evenaart hun in heldenmoed ? Schooner dan soldatenhelmen bedekken hun zuidwesters den stoeren zeemanskop. Machtiger en verhevener dan de strijd op het slagveld is hun worsteling! Onversaagd kampen zij voorwaarts! Boven hunne hoofden zijn zwarte wolken, als krankzinnig elkaar najagend, om hen heen de machtige watervallen der zee. Duizenden kraters van wild opspuitend water dreigde hen te verslinden. Geen aanmoedigende kreten bereikten hun oor, als zij voort worstelen door de machtige wateren, alleen het wreed gesis, het gruwzaam geluid der golven klinkt hun tegen ., . en boven hen zweeft de dood ... de dood die loert, die hun tracht te verslinden. Maar, de Vredeshelden vreezen den dood niet. Voorwaarts steeds voorwaarts, zij rusten niet, voor zij het in tweeën geslagen wrak bereikt en de schipbreukelingen het lieve leven teruggeven hebben. Ijlings voeren zij dan terug. Vaders zullen weer In lieve onschuldige kinderoogjes staren, vrouwen haar mannen terugzien, maar . . , aan de Blauwe Redders die hun leven offerden wordt nooit meer gedacht. Want de Vredeshelden worden officieel vergeten — hunne heerlijke machtige daden, hun grootsche moed werd nimmer beloond . . . uitgezonderd door de reddingmaatschappijen die doen wat zij kunnen. Daarom schreef ik dit verhaal, daarom laat ik nu mijn Stormklok daveren over Nederland .— mijn Stormklok die u Nederlanders toedondert: — Steunt onze dappere Zeeridders, steunt onze Nationale stormvogels... onze Vredeshelden. Nederlanders, ik weet het, mijn Stormklok zal niet vergeefs beieren . . . Het volk van Grotius, de bewoners van ons heerlijk Vaderland dulden geen onrecht 1 Onze novelles deden vele beurzen en harten opengaan en gesteund door de Pers van 46 ons Vaderland ), konden wij groot enthousiasme voor de Kusthelden wekken. Maar toch . . . er moet meer gedaan, veel meer, om den nood onder deze dappere vredeshelden te lenigen. Ook deze novelle moet duizenden guldens opbrengen. De dapperste zonen van Nederland moeten niet aan armoede en ellende worden prijsgegeven. Want velen, velen van hen zijn arm ;— sommigen lijden gebrek! Zal dit de dank zijn der natie aan de mannen die Neerlands roem, Neerlands heldenmoed tot ver buiten de grenzen van ons Nederland spreekwoordelijk maken? S. O. S. Redt onze zielen, redt ons leven, seinen de verlaten schipbreukelingen, als zij wanhopig, handenwringend op het stukgeslagen wrak den dood afwachten. — Redt ons armzalig leven ... helpt ons! Hun kreet S. O. S. werd altijd verstaan, altijd beantwoord door de Vredeshelden van de kust. S. O. S.! draadloos sein ik het u heden toe. S. O. S., van hart tot hart, van mond tot mond, moet dit radio-teeken overspringen. Bim — Bam .— Bim — Bam dondert daarboven nog mijn Stormklok. Bim — Bam — Nederlanders kent uw plicht! S. O. S„ redt hen, landgenooten, op uwe beurt. Steunt de Blauwe Zeeridders, nu zij het teeken S. O. S. geven. Steunt hen, nu de ouderdom hèn overvalt, hun stoere gestalte verstramt, hun verweerde zeemanskop met grijze haren overdekt is, zij niet meer in staat zijn voor zich en de hunnen voedsel te verzamelen. Vergeet hen niet, nu zij zelve in gevaar zijn, nu zij zelve S.O.S. seinen <— nu voor hen de stormklok luidt. Doet als Labrière — steunt de Vredeshelden. Stelt hen als ideaal aan u zelf en aan uwe kinderen, maar bovenal... zendt geld, veel geld. *) Een woord van hulde aan de „Telegraaf", die door de schitterend gestelde artikelen van dén heer Douwens, alsmede, door de ontroerende plaat van Dr. L. Raemakers in Holland zooveel sympathie voor onze dappere Blauwe Zeeridders wekte, is hier zeker op zijn plaats. HELDEN-DER-ZEE-FONDS t „DORUS RIJKERS" te 's-GRAVENHAGE POST-QIRO No. 21602. NEDERLANDERS! Toen het ongelukkige stadje Borculo door een geweldige wervelstorm werd vernield, toen hebben wij overmoedige menschen deemoedig het hoofd gebogen. Toen, van diep medelijden met onze zwaarbeproefde landgenooten vervuld, hebben wij spontaan geholpen om te trachten den vreeselijken nood te lenigen. De uitwerking van dien storm wekte ons sluimerend nationaal gevoel, de meedoogenlooze natuurkracht heeft ons vervuld van medelijden met den naaste en tot groote daden aangespoord. Want, staan wij machteloos om de slagen van het lot te keeren, sterk zijn we in het brengen van hulp en in het opheffen uit de ellende. En het is bewezen, dat het Nederlandsche volk daarin niet eenzijdig is en dat het immer bereid wordt gevonden geldelijken steun te verleenen in alle gevallen, waarin door den algemeenen weldadigheidszin moet worden voorzien. Daarom wordt thans met vrijmoedigheid Weder een beroep gedaan op de harten der landgenooten om voor een niet minder nationaal doel bewijzen van medegevoel te geven. Het geldt de Helden der Zee, de Blauwe Ridders, die bij storm en ontij hun leven hebben gewaagd voor hun evenmensen om hem te behoeden voor vergaan op onze verraderlijke kust en die thans in hun levensavond dreigen onder te gaan onder de stormvlagen van het leven, indien hun niet de helpende hand wordt toegestoken. 4. Daarom, helpt met uwe gaven, hoe klein ook. Steunt het Dorus Rijkers-Fonds dat de zorg voor die oude en behoeftige redders heeft ter hand genomen en zendt uwe giften aan den Penningmeester, den heer P. J. JAGER, Delistraat 3, 's-Gravenhage, Post-Giro n°. 21602, ten name van Helden-der-Zee-Fonds „Dorus Rijkers", 's-Gravenhage. Helden-der-Zee-Fonds: „Dorus Rijkers" (Steunverleening aan behoeftige redders van schipbreukelingen langs de Nederl. kust.) * (Goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 17 October 1923. No. 83.) Post-Giro No. 21602. te 's-GRAVENHAGE. Ondergeteekende wenscht als ; i..,^11 ineens —_ l>ij te dragen de som van: jaarhjksche contributie Gulden Cent, en als lid der Vereeniging toe te treden *) Over het bedrag kan per quitantie worden beschikt *) Het bedrag zal per worden overgemaakt *) Naam: Datum: Woonplaats : , W"'r':" Handteekening : Adres : *) Men gelieve door te halen wat niet bedoeld wordt. N.B. Leden der vereeniging zijn allen, die instemmende met het doel, zich bij het Bestuur aanmelden en zich verbinden tot een jaarlijksche bijdrage van f 2.50 of inééns een bedrag van f 26.— storten. Secretaris-Penningmeester: F. J. JAGER, Delistraat 3, Den Haag, telefoon 11176. Post-Giro No. 21602 ten name van Helden-der-Zee-Fonds: „Dorus Rijkers" te 's-Gravenhage. RanHaro- NaMnnnla TUnWoroenio-intr — TCantxinr TTnllW