2e sociale beteekenis van het feminisme. REDE VAN Johanna N. A. Naber, UITGESPROKEN OP DE Algemeene Vergadering VAX DEN Nationalen Vrouwenraad van Nederland, gehouden op 25 en 26 APRIL 1906, te GRONINGEN. Openbare Vergadering op Woensdag 12 April, des avonds te half 8 gehouden in het gebouw ~d e Harmonie" t«!l* luif-iJH-oUi!!"’ ''illl DE SOCIALE BETEEKENIS VAX HET FEMINISME, Schets van de geschiedenis der moderne V rouwenbeweging. Men heeft mij verzocht om als inleiding op wat andere sprekers IJ heden avond zullen mededeelen aangaande de sociale heteekenis van het feminisme, U met enkele trekken der geschiedenis der moderne vrouwenbeweging te schetsen. \ oorwaar eene zware taak om in enkele weinige minuten te worden volbracht. Want liet feminisme, dat wil zeggen do drang der vrouw om te komen tot volle, individueele ontwikkeling zoo goed als de man dit wil, heeft zich de eeuwen door doen gelden ; het streven naar ontwikkeling is hij de vrouw zoo oud als bij den man, is van den beginne vervlochten met de geschiedenis der geheele menschheid. Hoe zoude ook het geheel kunnen worden volmaakt, indien de samenstellende deelen liet niet werden? 1 ot in den nacht der oudheid heeft men de sporen van dezen geweldigen cultuurstrijd teruggezocht, al moet menige vondst, die met grooten ophef werd aangekondigd, bij nader bezien allen bewijsgrond derven en worden teruggewezen naar het rijk der spitsvondige hypothesen. Toch blijft het voorzeker waar, dat er eene lange geschiedenis van volhardend strijden schuilt in het feit, dat de vrouw nergens meer in de beschaafde wereld door vader, broeder of zoon als koopwaar kan worden verhandeld, dat haar recht van vrije beschikking over hare hand door onze burgerlijke en kerkelijke wetten is erkend. Op dit punt is bevochten eene overwinning zoo volkomen, dat wij niet eens meer heugenis hebben van den strijd, dat wij de namen zelfs niet kennen dier heldinnen en martelaressen, die ons ten minste het recht van vrije beschikking over onze persoon als onvervreemdbaar eigendom hebben gekocht; gekocht waarschijnlijk tot een prijs van bloed en' tranen hooger dan wij thans ook nog maar bij benadering zouden kunnen schatten. Maar, zooals ik zeide, deze cultuur-historische strijd ligt in het grauw verleden. Het verloop ervan ontsnapt aan ons onderzoek. Het feminisme, zooals het in onze dagen zich vertoont, en waartoe ik mij heden avond wil beperken, is meer bepaaldelijk eene plant van Christelijken bodem. Want hoewel het in dezen kring nauwelijks noodig, ja veeleer overbodig mag heeten, wil ik er van den beginne nog den nadruk op leggen, dat het moderne feminisme niet is de strijd der vrouw om de heerschappij, noch zelfs om de gelijkheid met den man, maar de eisch der vrouw om te worden erkend als mensch, de eisch van recht op vrijheid van ontwikkeling als zoodanig, ten bate van het gezin, van de menschheid in haar geheel. Die erkenning als mensch is der vrouw liet eerst ten deel gevallen door Jezus Christus. De oudheid had hare profetessen, hare zieneressen, hare wijze vrouwen, hare moeders in Israël, naar wier woord met eerbied en aandacht werd geluisterd, maar dat waren uitzonderingsfiguren. In het algemeen genomen gold de vrouw, en met name bij de Levitische wetgeving, als het onreine element bij uitnemendheid. Christus, die de onschatbare, eeuwige waarde eener menschelijke ziel leerde eeren ook in de eenvoud! gen, _ in de gevallenen, in de zondaren, erkende de menschelijke ziel niet minder in de vrouw. Wie de Evangeliën naleest, zal daar op tal van bladzijden vinden, dat de vrouw door den Heiland steeds vatbaar werd geacht om Zijne prediking te verstaan, Zijne heilige beloften tot zich te nemen. Christus, zoo wordt ons verhaald, „had Maria en Martha en Lazarus lief.” Voor eene vrouw, voor de Samaritaansche, houdt Hij eene Zijner diepzinnigste leerredenen, die over de aanbidding in geest en in waarheid. Waar hij de Pharizeërs uittart om, zoo zij zonder zonde zijn, op de overspelige vrouw den eersten steen te werpen, wordt door Hem nadrukkelijk geprotesteerd tegen eene dubbele moraal, die den man zoude veroorloven in zich zelven te vergoelijken wat bij in de vrouw zoo streng veroordeelt. Christus’ dicipelen hebben die onderwijzing ook wel verstaan.- De overbekende Paulinische tekst: „Dat Uwe vrouwen in de gemeenten zwijgen”, (1 Cor. 14 : 34) heeft men elkander wel is waar éénzijdig en bij herhaling nagepraat, daarbij vergetend, jammer genoeg, dat de Meester meer is dan de dienaar. Maar in menigen anderen Paulinischen tekst, die ongelukkigerwijze wat minder gemeengoed is geworden, wordt de vrijheid, de waarde der vrouw, haar recht om in te gaan in het Koninkrijk Gods niet alleen, maar ook haar recht om mede te arbeiden aan de voorbereiding van de komst van het Koninkrijk des Heeren met nadruk erkend. Paulus heeft ook gezegd: „In Christus is noch man, noch vrouw,” (Gal. 3 : 28) „Staat dan in de vrijheid, waarmede Christus U vrij gemaakt heeft” (Gal. 5 : 1.). Toch schijnt eerst onze tijd, negentien eeuwen nadat de vrijheid brengende woorden van den Verlosser der wereld ook over het gebogen hoofd der vrouw hebben weerklonken, de vervulling dier vrijspraak te zullen zien aanbreken. Wat moest er ook veel groeien en rijpen, eer de moderne vrouw kon optreden, zooals zij het heden ten dage doet. Een Paulus kende slechts de vrouw, die ten huwelijk gegeven en ten huwelijk genomen wordt. De ongehuwde vrouw, zooals onze eeuw die kent, bestond in Paulus’ dagen niet, kon in de maatschappelijke orde dier dagen niet bestaan. Zij was er niet veilig; haar toevlucht bleef eeuwen lang enkel nog het klooster, zoolang het begrip van eerbied voor de rechten van den individueelen mensch zich niet had gevormd. De afschaffing van de slavernij, van de lijfeigenschap, van de pijnbank, van de doodstraf, de zegepraal van de gewetensvrijheid, van de ontvoogding der vrouw, van den wereldvrede en zoo vele zaken meer, zij zijn geweest en zij zullen zijn de natuurlijke gevolgen van Christus’ leer, vruchten, die rijpen in hunnen gezetten tijd, al zijn zij ook, naar de geschiedenis leert, aanvankelijk door tal van uitnemende Christenen hersenschimmige drogbeelden geacht, wier verwezenlijking op aarde nu eenmaal eene onmogelijkheid, een onbereikbaar ideaal was. En dit mag ons niet verwonderen. De menschelijke ziel kan de waarheid slechts bij gedeelten leeren onderscheiden. Het bezit van het ééne onderdeel eerst maakt haar vatbaar voor het bezit van het volgende. De waarheid, die in de prediking der Evangeliën besloten ligt, is zoo vol en rijk, dat eeuwen en nog eens eeuwen noodig waren en noodig zullen zijn om de menschheid er geheel van te kunnen doordringen. Ook hier heerscht de groote wet van orde £n geleidelijke opklimming. De geheele plant ligt wel in de kiem besloten, maar zij moet groeien en wassen, langzaam en rustig: „eerst het kruid, daarna de aar, daarna het volle koorn in de aar” (Marcus 4 : 28.). leder menschengeslacht heeft daarom in de volmaking der menschelijke ontwikkeling eene aangewezen taak. Het moet eene bepaalde zijde der waarheid, aanvankelijk nog slechts door enkele vooruitstrevende geesten gevat, tot gemeengoed voor de geheele menschheid maken. Maar in ieder dier wereldhervormende evoluties, door het Christendom gewerkt, is van den aanvang door vrouwen gedeeld niet alleen, zij hebben er aan medegearbeid met groote kracht. Tot thans in onze dagen, dank aan die voorafgaande evoluties, het hoogtepunt van algemeen menschelijke ontwikkeling schijnt te zijn bereikt, waarop eindelijk de vrijmaking der vrouw in vervulling kan gaan. Reeds de Evangeliën zelf vertoonen ons de vrouwen als de laatsten bij het kruis en de eersten bij het graf. Het Pinksterverhaal spreekt uitdrukkelijk van eene uitstorting des Heiligen Geestes op mannen en op vrouwen beiden. Het bloed van martelaren en van martelaressen is in de eerste eeuwen onzer Christelijke jaartelling het zaad der Kerk geweest. Wat betreft den beschavenden en veredelenden invloed, die tijdens den bloeitijd van het kloosterwezen van daar over heel Europa uitging, stonden de nonnenkloosters niet achter bij die der monniken. Het heiligenideaal der Middeleeuwen, dat leidde tot schier onpeilbare diepten van zedelijken ernst en dat aan de maatschappij dier dagen een onuitwischbaar stempel heeft opgedrukt, vond zijne verwezenlijking in eene breede rij en van mannen en van vrouwen. Toen in eene volgende periode van reactie en verval stemmen opgingen, die riepen om terugkeer tot beter, zuiverder opvatting van de geestelijke dingen, klonken er ook vrouwenstemmen in dat machtige koor. Ik wil hier slechts in het voorbijgaan wijzen op de grootsche figuur der door de Roomsch-Katholieke Kerk heilig verklaarde Katharina van Siena, die het zelfs mocht wagen om openlijk den paus ter verantwoording te roepen. Nadat de Hervorming ook daar, waar zij werd overwonnen en onderdrukt, de Kerk toch dwong tot grooter ernst en meerder reinheid, waren het vrouwen als Sancta Pheresia met de orde Carmelieten en Angélique Arnauld, de groote abdis van Port-Royal, die mede den stoot gaven tot de reorganisatie der kloosterorden. Wat blijft er over van de geschiedenis van het Jansenisme, wanneer men de nonnen van Port-Royal daaruit wegdenkt? Die hervormingsbeweging verloor hare beste kracht, toen het nonnenklooster viel in den ongelijken strijd met een verbitterd Jesuitisme. De denkbeelden der Renaissance dankten hunne snelle verbreiding aan tal van uitnemende vrouwen, vrouwen die later ook den arbeid der groote Kerkhervormers trouw hebben geschraagd. De Correspondentie van Calvijn bevat vele brieven, aan vrouwen gericht, en duidelijk komt daarin aan den dag, dat deze de roeping der vrouw in die toen zeer openbare aangelegenheden van strijd en lijden hoog aansloeg. In een schrijven van zijne hand (Lettres Frangaises de Calvin, Tomé 11, pag. 146.), aan eenige ongelukkige vrouwen, die in afwachting van den laatsten, vreeslijken gang naar wurgpaal en brandstapel in de Parijsche kerkerholen smachtten, heet het onder meer: „Het heeft „Gode behaagd, ü te roepen tot Zijnen dienst evenals Hij „dit den man doet. Wij allen te samen zijn door Christus gered en hebben een gemeenschappelijk heil in „Christus, maar daarom moeten wij als mannen en vrou„wen ook één van zin Zijne heilige zaak voorstaan .. . „Ziet op de volharding der vrouwen bij het lijden en „sterven onzes Heeren en bedenkt, dat toen de discipelen „Hem hadden vergeten, zij bij Hem hebben volhard tot „het uiterste. Is het niet eene vrouw geweest, die Zijne „opstanding heeft geboodschapt aan de discipelen ? Heb„ben niet duizenden van vrouwen baar bloed en haar „leven gelaten om Jezus’ naam te verheerlijken? Heeft „God haar martelaarschap niet gezegend? En zien wij „niet nu nog in onze dagen, dat God werkt door de hand „van vrouwen en door haar getuigenis Zijne vijanden „beschaamt? Is er wel krachtiger prediking denkbaar „dan de vastheid en de trouw, waarmede vrouwen den „naam des Heeren belijden ?....” Gevoel van verdraagzaamheid is den helden uit den Hervormingstijd vreemd geweest. Niet omdat zij onvatbaar waren om dien plicht te erkennen, maar omdat vooraf een ander pleit beslecht moest zijn. Men streed met inspanning van alle krachten den strijd om vernieuwing van leer en leven; de vraag hoe, als het overwicht verkregen was, de verhouding tegenover andersdenkenden moest zijn, werd niet gesteld. Vrijheid van godsdienst en geweten is eene zaak, waarbij Calvijn zelfs in gedachte niet heeft stil gestaan. Men weet dit ook maar al te goed ; wie weinig meer van hem kent dan den naam, weet toch altijd wel dit ééne te vertellen, dat hij Servet heeft doen verbranden. Wij, die hem hoog vereeren, die ook nu nog zoo gaarne ons noemen naar zijnen naam, wij zeggen: „Wij weten het ook wel.” Maar is het onze verdienste dat wij, staande op de schouders van hen, die ons zijn voorgegaan, iets meer kunnen overzien van den ethischen gezichteinder dan zij in hunnen tijd vermochten? Calvijn heeft het beginsel van „de liberteyt van de consciëntie” niet begrepen. Maar niemand in die dagen kon die grootsche gedachte vatten. Prins Willem van Oranje, die in later jaren dit beginsel ten onzent heeft bezegeld met zijn bloed, stond in dit opzicht alleen en verlaten. Hij werd gedwarsboomd en verketterd door velen, die zijne aanhangers en volgers hadden moeten zijn, omdat hij, ofschoon zelf overtuigd Calvinist, de vrijheid van godsdienst en geweten, waarvoor hij leed en streed, ook den Lutherschen, den Doopsgezinden, den Joden en niet minder den Roomsch-Katholieken gewaarborgd wilde zien. Zelfs zijn trouwe Marnix van Sint-Aldegonde verweet hem, dat hij door vast te houden aan dezen eisch: „liberteyt van de consciëntie voor allen”, zijn werk in de Nederlanden moedwillig in de waagschaal stelde, het* allicht baldadig zoude doen mislukken. De Prins stond alleen, zonder geld, zonder hulpbronnen of vaste inkomsten, met bandeloos krijgsvolk, met kleinmoedige vrienden en bondgenooten, wier trouw hem verdacht moest zijn. Het voortduren van den krijg maakte ook de moedigsten moedeloos. Steeds luider riep men om vrede, om vrede tot eiken prijs en de vredesvoorwaarden, die Don Luis de Requesens na Alva’s vertrek deed aanbieden, schenen velen verleidelijk genoeg, al werd daarbij de eisch van recht op vrijheid van godsdienst en geweten nadrukkelijk afgewezen. Onder dien druk stortte Jdrins Willem zijn hart uit voor zijne moeder en deze ééne begreep hem. Juliana van Stolberg achtt zich als vrouw ook allerminst onbevoegd om te raden in deze openbare aangelegenheden van den staat. Het beginsel van de „liberteyt van de consciëntie” mocht haar zoon niet loslaten tot welken prijs ook, oordeelde zij. „Het schijnt rnij toe, schreef zij hem, „dat de thans „aangeboden vrede ziel en geweten in gevaar brengt. . . . „het is beter het tijdelijke te verliezen dan het Eeuwige”. Een honderdtal jaren later, toen de „liberteyt van de consciëntie niet enkel voor Nederlrnd maar voor geheel Noord-Europa opnieuw verloren dreigde te gaan, daar Frankrijk in verbond met Engeland zich de oppermacht in ons werelddeel zocht toe te eigenen om dan tevens door middel zijner legermachten de suprematie van het Katholicisme te herstellen, heeft de Koning-Stadhouder, Willem 111, het werk van zijnen grooten voorzaat gered, trots tegenwerking en verdachtmaking. Maar wie die die groote worsteling nagaat, moet zich afvragen, of hij het zoude hebben kunnen doen, als eene vrouw, Maria van Engeland, zijne echtgenoote, zijne gedachten niet zoo juist had gevat, niet zoo krachtig had gesteund. In de beroemde Fransche salons ner 17de en 18de eeuw gaven de vrouwen den toon aan. Ook nog aan den vooravond der groote omwenteling, toen in die salons de meest diepzinnige bespiegelingen werden gehouden aangaande de heilige plichten van het huwelijk, de roeping der vrouw als moeder, de liefde tot de deugd, de rechten van den mensch. „Wie die toen geleefd hebben, schrijft Madame de Stael, zullen moeten bekennen, dat nog nimmer zulk ween opgewekt intellectueel leven allerwege de gemoe- „deren had vervuld en welk eene groote menigte van „mannen en vrouwen van talent werd toen als hetwarè „door de omstandigheden gevormd. Nog nooit is het „gezelschapsleven zoo schitterend en tegelijk zoo rijk aan „diepte geweest als in die drie of vier jaren van 1788— 1791.” Eene andere vrouw, (de vicomtesse de Noailles) getuigde van die dagen : „Er was iets zeer aantrekkelijks „in de samenkomsten aan het begin onzer vreeselijke „omwenteling, toen fijn beschaafde geesten en warme „harten uit alle standen, mannen zoowel als vrouwen, ,’samenstemden in één zelfde streven naar het goede en „ware. De nieuwe denkbeelden van vrijheid, gelijkheid „en broederschap werden vertolkt in de sierlijke vormen „van den goeden ouden smaak.” Inderdaad het was een schoone tijd, de tijd, die aan de bloedige dagen der Revolutie voorafging; een tijd van gespannen verwachtingen en hooge idealen/ Vol bezieling volgden de vrouwen de verkondiging der nieuwe begrippen, dat het recht van verdienste boven het recht van geboorte ging, dat voor wet en zede alle burgers van den Staat gelijk behoorden te zijn. Zij konden "zich zelfs niet voorstellen, de vrouwen uit dien tijd, dat die rechten, die algemeen menschelijke rechten, die men allen burgers zonder onderscheid gelijkelijk deelachtig wilde doen worden, niet rechtens en natuurlijkerwijze als het ware, ook haar deel zouden zijn. Men hoort den nagalm van haar verlangen en hopend vertrouwen nog in de brieven en Mémoiies uit die dagen. In het groote, vreeselijke drama, dat vervolgens werd afgespeeld, behoorden de vrouwen zeker niet tot de bijpersonen. Maar toen na jaren van strijd en gisting de groote beginselen der Revolutie bestendigd schenen en men de uitkomst van den strijd bezag, de verkregen winste berekende, toen, ja toen, toen bleek, dat de vrouwen die gelijkheid voor wet en zede, die zij zoo moedig, zoo offervaardig hadden helpen bevechten, nog even weinig deelachtig waren geworden als vroeger. Dat het recht van verdienste grooter is dan het recht van geboorte, door alle mannen wordt dit thans onderling erkend ; maar de vrouw wordt nog altijd gemeten, niet naar de mate harer verdienste, maar naar de maat van het feit harer geboorte als vrouw. Alle burgers van den Staat zijn gelijk voor de wet; alle burgers zijn benoembaar tot alle ambten, zoo heet het ook in ons land sedert in het stormachtige jaar 1795 de Bataafsche Republiek geboren werd. Dat gelijkheidsbeginsel, door de Revolutie gepredikt, en door de Napoleontische overheersching ook ten onzent voor goed bevestigd, werd den Nederlandschen burgers nog nadrukkelijk gewaarborgd door de Grondwet. Maar nog altijd, nu meer dan eene eeuw reeds na dien geweldigen keer der dingen, mist de Nederlandsche vrouw de rechten van het burgerschap. Onder den prikkel dier teleurstelling wordt een drietal eischen door de vrouw in onze dagen steeds dringender gesteld : vrijheid van arbeid en opleiding, opheffing van den vernederenden druk eener dubbele moraal, uitwissching van den smaad van onbevoegdheid om deel te nemen aan het openbaar staatkundig leven van haar volk. Die laatste, derde eisch, die van politieke gelijkstelling van man en vrouw, is een uitvloeisel van de beide vorige eischen. Behoefte aan opheffing van alle belemmerende bepalingen wat betreft arbeid en opleiding gevoelt de vrouw bij de veranderde economische verhoudingen dagelijks in toenemende mate; eenheid van moraal voor man en vrouw is de innige hartewensch van alle ernstig denkende vrouwen zonder onderscheid; het kiesrecht wordt nog niet zoo eenstemmig begeerd; maar dagelijks ontwaakt toch bij meerdere vrouwen het bewustzijn, dat ook onmisbaar is bij haar streven, waarin door tal van uitnemende mannen wordt gedeeld, het streven namelijk om de gebonden krachten van de helft der natie los te maken, ten einde ze te kunnen wijden tot den dienst van heel het volk. W ant nog eens zij het hier herhaald, de wettelijke gelijkstelling van man en vrouw wordt door het moderne feminisme niet nagestreefd terwille van de vrouw zelve, maar terwille van haar kind, van het gezin. Niet nadrukkelijk genoeg kan het worden uitgesproken en telkens herhaald, dat het moderne feminisme is de uiting van een sterk moederlijk gevoel, dat alle hinderpalen, die aan zijne volle ontplooing in den weg staan, wil doen vallen; dat de moederzorg niet langer wil beperken tot het kind in de wieg, tot het kind in de huiskamer; dat over het kind wil waken ook in de school, ook in de Averkplaats, ook aan de universiteit; dat de groote menschenmaatschappij wat veiliger en wat gelukkiger wil maken voor den opgroeienden jongen, voor liet opwassende jonge meisje. Sterk in dat bewustzijn, in dat scherp begrensde doel grijpt het feminisme thans naar de groote wapenen, die onze moderne cultuur heeft leeren voeren; de wapenen van vereeniging en organisatie. Zelfs is internationale organisatie de groote kracht geworden der huidige vrouwenbeweging, Als straks op de aanstaande samenkomst te Parijs ook België zich zal hebben aangesloten, zullen de vrouwen van niet minder dan twintig volkeren vereenigd zijn in onzen internationalen Vrouwenraad. Een feit, dat op zich zelf reeds een treffend getuigenis geeft van de groote eenheid van doel en streven hij ernstig denkende vrouwen van zoovele natiën, trots alle verschil van politiek, van religie, van klasse en van ras ; namelijk de wegbereiding voor de komst van een gelukkiger, gezonder, krachtiger en reiner geslacht. Dat streven, zoo innig en zoo diep, kan zijne uitwerking niet missen ; en dan zullen, om hier te eindigen met een woord van lady Aberdeen, de presidente van onzen Internationalen Vrouwenraad, „dan „zullen de kinderen opgroeien tot betere ouders, tot „betere burgers van den Staat, tot betere mannen en „vrouwen. Als ouders zullen zij zijn wijzer van begrip, „liefdevoller van toewijding; als staatsburgers warmer van „vaderlandsliefde en dieper doordrongen van het besef „hunner persoonlijke verantwoordelijkheid; als mannen „cn vrouwen zullen zij ijveriger zijn in den dienst der „gemeenschap, dankbaarder voor de schoonheid en blijdschap des levens, beslister en standvastiger in zijn strijd, „zijne smarten en verzoekingen, vol van eerbied voor en „van krachtiger geloof in de dingen, die van de Eeuwig„heid zijn.” JOIIANNA N. A. NABER. Amsterdam. April 1906.