SPROOKJES VAN LEVEN. DE VIGNETTEN ZIJN REPRODUCTIES NAAR TEEKENINGEN VAN MEJ. C. VAN DER HART. SPROOKJES VAN LEVEN DOOR MARIE JUNGIUS AMSTERDAM W. VERSLUYS 1599. INHOUD. Het Sprookje van alle rijzende Licht pag. 7 Het Tournooi * 29 De Kleine Beek , 39 De Twee Broeders «51 Onze Lieve Heiland van de Doornen-Kroon . . ,69 Van Verlangen en Strijd Van de Verwachting . . Van de Onmacht . . . Van de Berusting . . . CYCLUS. • . ,85 ,93 ,96 ,99 Yan de Voleinding. . . „ 103 Van het Lied, dat zich zelve verder zong ... „ 105 HET SPROOKJE VAN ALLE RIJZENDE LICHT. Eens lag in een groot dicht woud een kleine zaadkiem diep onder de schuttende aarde, die in warmende liefde haar bedekt hield voor de kilte der lucht. Vanwaar zij gekomen was, dit wist noch zijzelve, noch cenig ander. Wie zal daar zeggen, vanwaar kwam alle leven, dat ging tot den dag van licht, en keerde tot dood in duisternis ? Misschien was ze uit donkere diepten opgeheven bij eruptiën der gronden, wellicht ook door diepe aardschuivingen hierheengevoerd, door seculaire vloeden aangespoeld, neergezonken uit vroegeren bloei of gevormd uit eenige andere energie, door de steeds wisselende levensbewegingen in lang vervlogen dagen van een altijd verdwijnend en toch immer tegenwoordig en machtig verleden. Want het was een zeer wonderbare zaadkiem, in kern en hulsel ongelijk aan alle die hier vroeger opgebloeid waren, uiterst langzaam in groei, doch van een leefkracht bestand tegen alle elementen van dood . .. Het woud nu waar de zaadkiem lag, wachtend de ure der opstanding, was zóó dicht van zwaar geboomte en stug struikgewas, dat de blijde hemelzon nauw vermocht door te dringen en de milliarden schepselen die hier woonplaats hielden leefden in een duisternis, waar dag slechts als een vale schemer bleek doorheengloorde. En vooral de bodem des wouds lag in groote donkerheid en kilte, en rotting was er velerzijds in het hart van het zoo machtigen majesteitelijk schijnende. En die daar woonden braken met moeite zich baan door slijk en struiken, als honger hen dreef tot zoeken van voedsel en zij bleven veelal steken op hun tocht in de donkere warnis van geboomte. Maar zij waren gewend aan duisternis en kille lucht en de uitwaseming der rottende stammen en zij wisten nauw van het jubelleven der zonnestralen ver boven hen, en achtten niet wat enkelen hunner gebrekkig daarvan vertelden enkelen die gedreven door onbewusten drang naar licht, zich nu en dan verhieven en halverwege opklommen langs de glibberige stammen. Want de rust der duisternis was aan hun zwakke oogen weldadig en de stilte van het dichte woud stoorde niet den slaap waarin ze meest verzonken lagen, indien niet honger opnieuw hen dreef tot gaan .... Nu gebeurde het dat in een stillen nacht drie lichtelfen gingen door het woud, heengewiekt uit hooge zonnesfeeren tot dit land der duisternis, zelve niet wetend waarom, gedreven door een aandrang uit hooger kracht in haar gevloeid. En zij wandelden en werden bedroefd om de kilte en donkerheid die heerschten in ’t vunzigdichte woud, en zij weenden om de milliarden, die hier woonden en niet wisten van licht. Zacht als stralen van glans gleden ze door het gestruikte en zij voelden in zich een trilling van geroepen zijn en zij weken niet uit deze plaats des doods en wisten nochtans in zich het vermogen om weer op te wieken tot de zonnige wijdten van leven. Maar verder gleden ze immer verder —en een stille lach van zegen was haar spoor, dat echter allengs verglom een droom in donkeren nacht. En toen zij gekomen waren op de plaats waar de zaadkiem lag, hielden zij stil, als weerhouden door onzichtbare hand. En een der drie elfen, in wier diepe, klare oogen het denken zelve woonde, juichte op in blijdschap en zij wees naar den grond en zeide: „zie zusteren, zie, hier ver onder de aarde ligt de levenskiem van het blauwe godsgestarnte de stralende stam, die zuiverheid zal brengen en glans. Reeds drongen haar wortelen uit de hulsels en banen zich vasten weg door de allerdiepste lagen. Gezegend deze plaats, want de morgen is komende.” „Het is gelijk ge zegt,” sprak de tweede, „ik hoor het teer sidderend trillen van een groeiende lichtkern, diep nog verborgen voor de kilte des wonds.” „Ook ik,” viel de derde in, „voel reeds de warmte van nieuw gewekt leven, maar verre nog is de dag der verrijzenis. O, laat ons deze plaats der vreugde bewaken en den grond zuiveren van wat hier onrein is en vijandig aan ’t opstijgend licht thans wetende waartoe wij zijn gezonden onze kracht werd bewust in ons.” En zij deden gelijk zij gezegd hadden. Toen vingen zij aan een zoo teeder zingen van innigen dank en geloof, dat het lied klonk als stille blijdschap zelf en de welke grassen een oogwenk de kopjes ophieven in vreugde, en de doode struiken glansden in vloeiend licht . . . . En wie daaromheen sliepen, waakten op ontsteld, en zij zagen de drie lichtelfen die met saamgevouwen handen in kalme geloofshouding hun zingen opzendend ten hemel, waren als hèt gebed in donkren nacht. Doch bijna allen die ontwaakten, sliepen wederom in, toen het lied zweeg dat hen een wijle had gewekt, en zij dachten alles een droom. Enkelen echter stonden op uit hun rust, want zij waren begeerig te weten, en zij gingen tot de wonderbare verschijning der lichtelfen en vroegen: „Wie zijt ge, dat ge den nacht vult met uw zingen en onzen slaap stoort met uw lied? Daar is in u gelijkenis met ons, woudbewoners toch zagen nimmer wij een onzer zoo teer en als in lichtschijnsel gekleed \” En de elf die het eerst de wonderklein had bespeurd sprak: „wij zijn lichtelfen, gezonden uit hooge zonnesfeeren tot deze plaats van donkerheid om te waken over de kiem van het blauwe godsgestarnte, die diep onder de aarde hier verborgen ligt en slechts ééns in vele eeuwen bloeit, wijl zij lange voorbereiding in moederschoot behoeft. Reeds zie ik den langzamen groei en het lichten onder den donkeren grond. Want voor mijn oogen is er geen porie in duister, zij vermogen te zien de toekomst, die van verre nadert uit eeuwigheid. En het blauwe godsgestarnte zal verrijzen en opbloeien en alle donkerheid in dit verstikkend woud zal het vervullen van warmen, zonnigen glans, en het zal neerzengen wat tot rotting werd en verderf.” En die dit hoorden zwegen stil en ze werden ontroerd om de kleine elf, wier oogen dieper schenen dan ooit, gansch vervuld als zij waren van blij verrukken en geloof en een zachten weerschijn der stralende toekomst. „Ziet ook gij de kiem van het blauwe godsgestarnte ?” vroegen de aandachtigen na korte stilte. En de tweede elf hief haar kalm gelaat op met de rustige oogen van hen die weten en zeker zijn en zij sprak: „ik zie de wondei’kiem niet, maar ik hoor het aanruischen van nieuw gewekt leven. Mijn ooren hooren uit diepten van tijd opstijgen het uur van den komenden dag, wanneer deze nog verre is van heden. En hier uit den donkeren grond beneden ons hoor ik het zacht aanzingen van groeiend leven, dat eens een heerlijk lieden zal zijn!” En zij die luisterden zwegen stil en ze werden nadenkend, ziende de teere elf die daar stond in den stillen glans van overtuiging. En na een wijle spraken ook de derde lichtgeest zij aan en zij vroegen: „hoort ook gij den groei van nieuw komend leven?’ En de derde elf vouwde de teeder blanke handen in vertrouwend gebed en sprak: „den groei der lichtkiem kan ik niet zien, noch kan ik haar komen hooren, maar ik voel de warmte van jong geboren leven. Mijn ziele voelt uit alle diepten van het verleden als uit alle verten der toekomst de teeder-machtige bewegingen der liefde, die over deze landen gingen en zullen gaan, en hier om ons heen beeft lucht en grond van een warmte, die opkomen wil en die eens het woud zal doorstralen van weldadigen zomer. ' En zij die dit hoorden zwegen stille en geloofden. En ze herdachten de oogenblikken huns levens, waarin hun woonplaats hun verstikkend was voorgekomen en hun gaan één struikelen in verwarring. Toen spraken zij tot de elfen: „gaat en keert tot het lichtgebied waar uwe ziel haar woning heeft en vanwaar gij kwaamt om onze duisternis met blijdschap te vullen wij zullen voor u deze plaats der vreugde bewaken en melden aan allen die om ons zijn de woorden die gij hebt gesproken.” En de elfen ziende de weerstraling van eigen geloof en liefde in het gelaat van hen. die hunne woorden hadden verstaan, wisten hare roeping vervuld en zij wiekten op met blijden slag en verdwenen als zonnen door de dichte kruinen der boomen, die in ontroering zich bewogen en een lied van zich gaven, dat ruischend ging over het gansche woud. Maar die daar sliepen hoorden het niet . . . . Toen nu de matte morgenschemer zijn vaal schijnsel moeitevol zond door het bosch, maakten zij die het geloof hadden ontvangen zich op, om te verkondigen wat zij hadden gezien. En zij wekten de slapenden en zeiden: „kom met ons tot de plaats der vreugde, daar ligt diep onder den grond de wassende kiem van het blauwe godsgestarnte, dat zal verrijzen en opbloeien en alle donkerheid in dit verstikkend woud zal het vervullen van diepen, warmen glans en het zal neerzengen wat tot rotting werd en verderf. Kom toch mede en zie.” En zij verhaalden heel de blijde ontmoeting der lichtelfen. En velen die dit hoorden lachten en zij vermaakten zich een wijle, keerden zicli om, sliepen opnieuw en wilden niet weder gewekt zijn. Maar enkelen die niet al te traag waren, gingen mede en zij vertelden dat ook zij een droom hadden gehad en ze verweten hun vrienden de dwaasheid zich door droomen te laten leiden. En zij kwamen op de plaats waar de lichtkiem lag en de geloovenden wezen hun vrienden de plek des bodems waar het zaad zou opbloeien. Maar deze zagen niets en zij lachten luid dat het klonk dooiden omtrek als een oproep aan de woudbewoners om te komen en te aanschouwen zoo groote dwaasheid als die der geloovenden en zij gingen hielen ginds om mee te deelen wat was geschied. En zie hun lach gaf opschudding door het woud, als zelden was gezien, tenzij groote honger een groote beweging verwekte. En velen stonden op en rekten de loome leden die nauw in staat waren tot snellen gang, en zij wendden zich heen tot de plaats vanwaar de lachroep had geklonken. 2 En in hun ijver om aldaar te komen trapten zij neer wat rottend was en dood en zij braken weg het vermolmde getwijgte en bereidden onbewust het werk voor, dat de bloeiende godsplant zou vervullen. Zoo kwamen die vroeger in traagheid gevangen lagen tot de plaats waar de groeiende zaadkiem lag, en zij hoorden wat hier eens zou geschieden. Maar ook zij zagen niets en zij bespotten de dwazen, die geloofd hadden. Doch deze lieten niet af van de wonderbaar heerlijke verschijning te verhalen en van hun vertrouwen in wat eens zou zijn. En luider werd de lach der spottenden: „hoe nu, wij zouden kunnen zien wat diep in den grond ligt verborgen! Kom aan, gij alwetenden, wijs ons nauwkeurig de plaats, waar die tooverplant oprijzen zal? En die bespot werden keerden zich tot hen en zeiden: „nog zien wij de wonderkiem niet, maar wij hebben de elfen aanschouwd en we hebben hun woorden gehoord wat was ons meer van noode?” En opnieuw ging een lachen in ’t ronde. Hoe zouden ze ook begrijpen, de gebrekkigen, dat er oogen zijn konden van zoo uitnemend fijn een maaksel, vatbaar voor duizendmaal teerder trillingen van levensbeweging begrijpen dat in de wijde oneindigheid schepselen zijn konden wier organen zoo naamloos teeder voelden?... Vooral de glimwormwezens hadden groot vermaak : „hier zou ontstaan wat hun licht zon overstralen ?” En de geloovenden zeiden: „uw matte schijn zal doof worden bij den glans der opbloeiende godskiem.” En zie de glimwormwezens met hen die hen aanhingen, wijl ze een enkel straaltje van ’t geglim opvangen mochten, sloegen de verdwaasden in het aangezicht, omdat dezen den moed hadden te spreken, gelijk ze hadden gedaan. En er ontstond strijd en verwarring, en in deze verwarring werd neergeslagen en gebroken wat molm was en dor in verren omtrek, als wilden de strijdenden een wijde ronde bereiden aan den bloei der rijzende plant. Toen werd er stilte geboden en de doodgraverwezens zouden bewijzen, dat er niets was. En zij woelden met hun Irage leden diep in den grond, dat alle loomheid uit hen ging, en met triomfeerend gebaar wezen zij in de ledige diepten ... En de zaadkiem lag. veilig en stil, dieper dan alle woelen des ongeloofs en zij zond haar wortelen wijder en vaster en de stam van licht ving aan te klimmen door den donkeren grond. En toen het tumult door de kostlijke daad der doodgraverwezens ontstaan, eenigszins was bedaard, had het vermaak geen einde waarmede de geloovenden werden vervolgd. En deze zwegen en geloofden nochtans. En toen de nacht haar kalmte zond, toen bleven zij wakende om de plaats der vreugde en weenend dekten zij den omgewoelden grond weer toe en zij ruimden weg wat daar onreins was en vijandig aan ’t opgroeiend leven. Zoo ging het vele dagen en vele nachten en zij lieten niet af te getuigen van hun geloof. . . . Nu geschiedde het op een dag, dat de doodgraverwezens opnieuw den bodem schonden en zij in een der diepten een stengel ontwaarden van ongemeenen glans welke opklom langs de donkere wanden. En zij verschrikten zeer en vreesden. En enkele hunner vluchtten ver in het woud en keerden niet. Maar anderen riepen hun vrienden en zeiden: „daar is waarheid in wat die dwazen spraken, kom mede, de stengel der wonderplant stijgt op uit de diepten. Geef raad en hulp, dat niet ons woud verzenge en wij tot vernietiging komen! ... . De vrienden nu lachten ongeloovig, maar gingen nochtans mede. En zij zagen den stengel van ongemeeneu glans opklimmende langs de donkere wanden en zij werden bevreesd. En de glimwormwezens verbleekten. Ze werden vaal en grauw en die hen aanhingen gingen van hen. en zij voelden zich koud en alleen en kropen terug in de duisternis van de uiterste schuilhoeken des wouds. Eenige echter van hen die gekomen waren en die den glansstengel hadden gezien, gingen heen tot de geloovenden in wier stil verrukte oogen een weergloed lag van het rijzende licht, en zij schaarden zwijgend zich naast hen. Doch vele waren degenen, welke riepen dat men de dnivelsplant uitrukken zon, opdat niet allen zouden komen tot vernietiging. Maar de geloovenden spraken: „vreestniet, zij zal alleen verzengen wat tot rotting werd en verderf ” Doch hun zwakke stem werd niet gehoord, want groot was de verwarring, en ’t verwilderd geroep nam toe en eindelijk zouden enkele der moedigsten den stengel uitrukken uit den grond. En zij daalden in de diepten en sloegen hun handen aan den stralenden stam en zij grepen in louter ijlheid. En ze zengden zich de handen en schreeuwden en klommen terug naar hun vrienden boven en de stengel stond even stralend als straks. Toen wierpen zij bevend de diepte dicht, dat de plant zou stikken en dooven, want groot was de vreeze en het beraad. En hreeder werd met ieder uur de rij der geloovenden en zij wachtten stille de dingen die komen zouden en keerden in in zich zelven om rein te maken wat daar onreins in hen was en vijandig aan ’t stijgende licht. En na vele, vele dagen hoorden zij een ruischen als van vèr verwijderd zingen van groote koren en de grond beefde en brak, en öp steeg in stille glorie de stengel van het blauwe godsgestarnte, vullend den omtrek met diepen glans. En die raad hadden gepleegd, hoe het gevaar te keereu, snelden aan met scherpe werktuigen, die ze zich uit steenen hadden vervaardigd, en zij maakten zich op, om den stengel af te snijden tot den grond. Toen legden ze hun werktuigen aan, behoedzaam en zorgvuldig, dat hij met eenen slag zou vallen, maar hun wapenen gleden door louter ijlheid de stengel week en stond nochtans. En zij werden verwonderd niet begrijpende hoe daar andere materie zijn kon dan die der tastbare welke zij kenden. En de vreeze nam toe en weer was daar groot geroep en verwarring en zij pleegden raad opnieuw. Want de klimmende stam stond in even stille glorie als straks, en het koor der geloovenden mengde zijn lied met den teederen glans in het ronde .... En degenen die beraadslaagd hadden gingen terug in het bosch en zij sleepten met spanning aller krachten groote steenen naar de plaats des gevaars, en in hun ijver om de wonderplant te dooden, braken zij neer wat rottend was in 't vochtig woud, en zelven werden zij krachtig en vurig als nooit te voren, en ze hielpen alzoo bereiden het werk, dat de godsplant zou vervullen. En zij stapelden veel zware steenen op den lichtenden stengel, dat deze neersloeg en gansch werd bedolven, en het klein getal der geloovenden was onmachtig dit te weren. Toen hadden de triomfeerenden gerustheid in zich en zij hieven aan een zegezang van zoo uitbundigen overmoed, dat het als een huivering rilde door de twijgen. En een groot weenen ging door de rijen van hen die geloofd hadden en velen waanden hun geloof ijdel. En ook zij die de lichtelfen hadden aanschouwd zagen vol weemoed de zware, sombere steenmassa voor zich .... maar ze zongen een lied van vertrouwen, en spraken woorden van zoo reinen troost tot de weenenden, dat het klagen opgeklommen langs de donkere stammen, weer neerzonk als een zucht van vrede uit de luistrende twijgen. En toen de steenendragers keerden om het werk hunner handen nogmaals te zien en zich daaraan te verlustigen, trachtten ze degeloovenden terug te brengen van hun geloof ze wilden weder medelekken in hun woud de dwazen, die nog altijd waakten om de plaats der vreugde en wachtend staarden in verre toekomst van komenden glans. Maar de schare der geloovenden staande vaster dan ooit in diep vertrouwen, weerstond hun pogen en de overreders lieten van hen af . . . En de nacht viel . . . . Toen gebeurde bet, dat een heel zacht zingen ging bevende door den omtrek en bet was als bet geluid van een teeder orgel en scheen te komen uit den stillen steenheuvel. En allengs stierf het weg en zweeg. En zie de donkere steenen vingen aan te trillen van diep rooden gloed en ze wierpen hun warmen wonderschijn over de rij der geloovenden. En vele onder hen, die vertwijfeld hadden, werden beschaamd de kille steenmassa zelfs gloeide in licht en zij hadden gewankeld. En ze knielden neer in ootmoedige blijdschap, die uit hen ging en zilvrig zich mengde met den gloed in het ronde. En aan alle zijden langs den steenheuvel heen klommen op de wuivende halmen van ruischend licht en ze stegen hoog en sloten zich saam tot éénen vasten stam vèr boven het lage gesteente. En de wonderstam groeide hooger en hoogden vulde den omtrek met stralenden glans en de rij der geloovenden werd immer grooter en hun dankbede trilde mede omhoog. En licht en lied droegen elkander en rezen op ver, ver weg tot ruimten, die geen naam nog noemde. En wat tot rotting was en verderf, dat zengde neer in den reinen gloed, en wat gezond was en levenskrachtig dat bloeide op in de teedre warmte en wiegde zich zingend in blinkende blijheid .. . En vrees beving velen, die niet hadden kunnen gelooven en zij vluchtten tot in de diepste verten van hun woud om te wonen in nacht. Toen kroonde de lichtstam zich met een kruin van zoo diep blauwen glans dat alle ruimte lag doorschenen en werd vervuld van warmte en leven. • En vonkzaden ruischten uit uit de blanke kelken, die hoog als starren bloeiden in de blauwe wonderkroon, en ze gingen reinigend door het gansche woud en zengden neer wat tot rotting was en verderf, of zonken diep in den grond tot lateren bloei en herrijzen. En die geloofd hadden tot den einde voelden in zich hun ziel optrillen in naamlooze blijdschap, en zij aanbaden en zwegen alleen hun groote, diepe oogen spraken en waren als donkre starren van ondergegaan leed in den lichten dag der vervulling. Allengs versmolt nu do blinkende stam van het blauwe godsgestarnte met het grooto zonlicht, dat aan allen kant het woud binnenstroomde, en de heerlijke wonderkroon, steeds wijder opbloeiend met haar tintlende kelken, werd één met den hemel, die zijn glans alom inzond door de wuivende kruinen van ’t lichte woud En de wonderplant werd niet meer gezien van MENSCHENOOgen. Februari ’9B. I sw1^ r TOWMIIOOI Nu was daar aangericht een groot tournooi in een land dat Aarde heette. En het zou plaats grijpen in een diep, donker woud, en door dat woud lag heen klaarschijnendgroene glans van zonnelicht. Het strijdperk was een open ronde, met eerbiedige zorg in gereedheid gebracht, want het zou zijn een groot tournooi om de hooge koningsvrouw, een tournooi van een zeer dapper vermaard strijder tegen vele sterken, gekomen uit oorden ver liggende van Aarde. En al wat leven had was rond de kampplaats vergaderd om te aanschouwen den wonderen strijd. En het was de ure vóór zonnezinken en de bloemklokken luidden ten aanvang en de blaadren der boomen hingen in aandacht stil omlaag Vast in de blinkend-zilvren rusting reed de ridder de kampplaats binnen, zijn strijdros zwart als onweerswolken in najaarsnacht en snel als de storm der luchten, de helmpluim wuivend, een witte toorts door den groenen lichtglans der bosschen. En onwrikbaar stond hij en wachtte den aanval en zijn klaar oog blonk zoo stil en vast onder liet sterke, open vizier. En op hem in rende een strijder, een gigant gelijk, in ijzeren rusting en als één met zijn reuzenhengst. En daar ving aan een zware kamp, een arbeid, als zelden was gezien en zij wierpen hun speren weg en ze sloegen elkander in vaste omarming en drongen en zwoegden borst aan borst en met geweldigen greep lichtte de ridder den reus uit den zadel en wierp hem ten gronde. En een onderdrukt roepen van bewonderen o-inü door den kring van die aanschouwden. O O 0 Maar hijgende stond de verwinner, wachtend den tweede. En tergend langzaam in flikkrend geel kuras, dat de oogen blindde, reed aan een sluw, tengergevormd strijder, steeds zwenkend met gevelde lans om den ridder heen, en deze wist niet vanwaar de aanval komen zou en hij zwaaide met de speer wijd in ’t ronde, maar hij sloeg de ijle lucht en een sarrend lachen klonk van uit den dicht- gesloten helm van den sluwe in ’t flikkrend kuras. En de ridder wilde strijden, maar een rechtstreeksche aanval kwam er niet. Alleen een tergen en zwenken, een spotlachen, een ontwijken van den open kamp. Toen stond de ridder minachtend stil en hij daagde met zijn blik den tengeren sluiper tot den beslissenden strijd, maar de sluwaard reed al bevend en zwenkend eu spotlachend heen en verliet de plaats van het tournooi. En een blij juichen daverde door de ronden, de hoornen wuifden in den gouden avond, de bloemen zongen, en daar was beweging en vreugde. En zie de avondbrand gloeide in de blinkendzilvreu rusting van hem die verwon en het zachtwarme licht kuste zijn klare oogen en de ridder stond vaster dan ooit en verwachtte de voortzetting van den strijd, de neusvleugels trillend van moed. En vele waren de strijders, die kwamen en gingen gelijk de eersten, verwonnen als zware arbeid, of als spot verachtelijk verjaagd . . . En het was de ure van middernacht. 3 Teerblauw vloeide het maanlicht over de blanke rusting van hem, die allen nog had verwonnen. En een lofprijzen ging door de wijde zalen in ’t ronde. En de ridder stond vast maar hijgend en afgemat en zijn kamp had niet uit. Statig en hoog schreed daar aan de laatste strijder. Deze was het, die bij de groote tournooien den overwinnaar den eindstrijd zou doen doorstaan en indien verwonnen zich zelf ten prijs zou geven. Maar weinige waren de uitverkorenen, die tot den eindkamp werden waardig gekeurd. En toch ging een roep van medelijden door de wijde ronden der schepping en de vrienden weenden. Want allen kenden haar, de hooge koningsvrouw, de machtige, die als laatste strijder de kracht van den held beproeft. Ook de ridder wist wie zij was, de geweldige, in ’t hlinkend-zwart ornaat van den nacht. Geen vizier bedekte het blanke gelaat dat kalm en hoog inhlikte in den strijd die moest zijn, en de stille oogen straalden als starren door de donkere kampplaats en zij waren gansch vervuld van den weemoed, den grooten wil van hen die strijden als dienaren van het allerhoogste. Maar de ridder beefde, het klaagde in hem, het schreeuwde in hem om moed. En al wat daar was en leven had, dat zond zijn klacht van medelijden heen tot den geroepene een weeklagen ging door de hoornen, de bloemen borgen haar licht, en de vrienden sloten het aangezicht in de handen. Maar toorn gloeide uit de oogen des strijders over den kring der vrienden : „Wat beklaagt ge mij, die den eindstrijd strijden mag.” En zijn speer hief hij op tot de klagende hoornen en het medelijden zweeg .... Stil werd de klacht in de wijde ronden der schepping, want allen zagen den afgematte gekomen tot nieuwen moed. En zie de bloemen ontstaken heur licht en ze richtten zich op en ze luidden opnieuw tenreie: Wie zal daar beklagen den held, die worstelen moet met de smart? En de kamp ving aan statig en groot als heel de verschijning der hooge koningsvrouw. Zwaar vielen de speren op de schilden, dat felle stralen bliksemden door de donkere ronden, en de adem der hijgende rossen was als witte rook van vulkanen. Diep was de stilte alom, want de heiligheid welfde zich heen over de plaatse der worsteling. En deze duurde uren aan uren en het maanlicht ging onder in treuren, want de ridder achtte niet langer haar teerblauw vloeienden schijn. En die daar waren in ’t ronde aanschouwend den wonderen kamp. die gingen heen in zwijgen, want zij konden niet langer aanzien de gebroken kracht, het machteloos opworstelen, de snikkende vertwijfeling, de moeizame tranen van den ridder, den vriend, die in starren, onbuigbaren moed zich hield in den machtigen kamp. Maar de strijd ging voort statig en groot als gansch de verschijning der Smart. Eu toen allen waren gegaan, en heel de schepping stil stond in treuren, toen legde de koningsvrouw verwonnen haar wapenen neer. En zij groette den overwinnaar, en steeg af en kwam tot hem, die had volhard en verwonnen. En ze reikte hem de hand en noodde hem van zijn ros. Toen nam ze zelf hem den helm van het moedige hoofd en zie een lichtend schijnen ging uit van de bleeke slapen des strijders en zijn diepe oogen straalden ver en groot van het allerteederst geduld. En de koningsvrouw bood opnieuw hem de hand: „nu leg uw speer op het zadel van ’t ros en nw schild dat bergen de bloemen en dan ga met mij, en ik zal u zijn tot een gezellin en geleide en ge zult hebben sterkte in alle eeuwigheid.” En de ridder nam haar hand en zij gingen samen en de morgen kwam lichten door het woud. Daar was eens een kleine, klare beek, die als een klein wonder ging langs zeer dorre velden. En zij sliep, of gleed, of speelde er al naar haar lust, over een bedding van donker maar zuiver zand. En hoog boven haar, daar lag de klare hemel, die stil zich spiegelde in haar blinkend gegolf, dat diep zij scheen gelijk deze. En de kleine beek hield veel van den mooien hemel die zoo hoog en stralend was en dien zij altijd, altijd mocht zien. Zij hield veel van den heerlijken hemel, en •iedere wisseling van licht die daar plaats greep weertrilde ook in haar teeren schoot. Dat was een leven van liefde en van vreugde en de heesters en rietpluimen langs den oever, en de koelten, die daar koosden, prezen den klaren glans der kleine beek en ze zeiden haar dat zij diep was en blauw gelijk de hemel zelf. En de beek voelde trotsch zich en verheugd en zij liet haar golfjes dansen in den middaggloed. En tot haar kwamen die vermoeid waren en verhit van een lang reizen door het dorre land. Want zij hadden gehoord van de diepe, klare beek en ze wilden de matte leden sterken in het koele nat. En de kleine beek wist niet hoe mooi ze blinken zou van blijheid en ze lachte vreugdig op tot den diepen hemel. Maar die daar koelte en sterkte zochten vonden dit noode, want het water reikte niet eens tot de pijnlijke knieën. En zij vingen aan te smalen op de nietige beek, die hun nauw den brandenden voet had gekoeld, en zij gingen heen en hadden weinig troost gevonden. En leed kwam er over de kleine gesmade en zij werd droef en stil. En met groot verlangen zag zij op naar den diepen hemel boven haar, die stralend lag als immer. En toen ’s avonds haar speelnoot, de nachtkoelte, kwam om met haar te fluisteren van de wondere starren daarboven, in wier glans ze beide lagen maar die zij niet begrepen, toen vond deze de makker zoo somber en stil en gansch ongeneigd tot spelen. En zij streelde de bedroefde met teederen groet, maar geen lachje rimpelde er over de beek, die dof en zwaar lag in haar donkere bedding. En de nachtkoelte kuste de makker opnieuw: „wat is u geschied,” drong zij innig, „dat ge uw oude speelnoot niet kent?” En fluisterend werd er verteld van de gebeurtenissen des daags. „Klaar en zonnig,” ging het murmelend, „maar niet eens diep genoeg om de matte leden der vermoeiden te verkwikken. En ik, die meende diep te zijn, diep als de hemel zelf, de mooie hemel, van wiens liefde heel mijn zijn doorschenen ligt. Waarom hebben mijn kleine vrienden mij dit altijd verteld?” En de nachtkoelte bewoog zich zacht en vol deernis: „gelooft ge dan al wat de heesters en rietpluimen u fluisteren en wat de wufte middagkoelte u koozende zegt? De zware hoornen zouden u anders hebben verteld. Hun wortelen zouden nauwelijks plaats vinden in uw nat. Weet ge dan niet, dat ge alleen zoo diep schijnt, omdat de hemel in u weerstraalt? Maar de diepte des hemels hebt ge niet!” En zeer groote droefheid kwam over de kleine beek en een klagen ging langs haar golven. „Dan wil ik diep worden, gelijk mijn heerlijke hemel diep is, niet langer wil ik schijnen wat ik niet ben. Diep zal ik zijn, diep dat alle vermoeiden zich zullen kunnen baden in mijn wijde wateren.” „Slechts een die u dan helpen kan,” zei de nachtkoelte, „een die reeds zoo veler bedding diep maakte en groot.” „Roep dan dien eenen, en zeg dat snel hij kome!” „Maar weet ge wel,” ging de nachtkoelte voort, „dat niet één streep diepte gewonnen wordt dan met pijn?” „Wat nood, wat nood, pijn kan ik dulden, ■want diep wil ik worden als de stralende liefde die over mij ligt.” En de nachtkoelte ging en zij kuste de speelnoot vaarwel, zoo streelend en lang als was het hun laatste saamzijn geweest. En zie de nacht werd donker en zwaar gelijk nimmer te voren en het werd de kleine beek bang, bang door heel haar wezen en zij hijgde naar adem en alles was vreemd in en om haar. Toen zocht zij den hemel, maar zij vond dien niet. En zij wilde spreken, roepen met de stem van haar golfjes, doch mat lagen haar wateren in hun bedding. Zou dat de storm zijn? Wat had ze gewenscht? En op eens ging een groot geluid langs de luchten en de stormwind kwam tot haar, aangezocht door de nachtkoelte, zijn kleine vriendin. En hij zwoegde door de ruimten met geweldige zwaarte, als had hij alle macht opontboden, en hij sloeg de wateren der stille beek, dat zij opgierden in pijn en sidderend stonden tot hoogten nooit gekend. En zwaar en aanhoudend vielen de machtige slagen op de vale golven. „Wat doet gij mij?” riep in wilde smart de geteisterde maar de stormwind antwoordde: „ge hebt aldus begeerd !” En hij dreunde voort, voort over den woesten opstand der deinzende wateren. En heel de bedding lag gescheurd en doorwoeld, en de oevers lagen gebroken en de golven kleurden zich zwart, zwart als de donkere stormnacht zelve. „Wat doet ge mij nu?” riep de in weedom hijgende. „Mijn glans, mijn klaarheid, mijn oevers, mijn alles neemt ge, en ge geeft niets terug dan pijn, donkere pijn. Ga ik wil u niet langer.” Maar de storm ging niet. „Ge hebt mij gewild en ik zal volvoeren mijn werk.” En uren ging het voort, de zware kamp tusschen water en wind, en niet eer hij zijn macht had uitgewoed ging hij heen, de geweldige, de verslagene achterlatend in onstuimige vertwijfeling en pijn en donkerheid. Niets dan zwarte verwarring. En dat was nu de hulpe door den nachtwind, haar ouden speelnoot, beloofd. En zij klaagde haar vroegeren speelmakker aan, maar zij wist niet wat deze met den storm had besproken. En lang, lang woelde de smart na in de opstandige wateren, woelde zij voort in de diepten der bedding, en daar was rust noch vreugde. En de van pijn verslagene zag den klaren, stillen hemel, die nog dieper scheen dan weleer. En zij wenschte zich terug in den ouden toestand, maar dit kon niet zijn en onrust bleef omgaan in haar schoot. En toen de heldere morgenzon van uit den hemel neerging op de aarde, toen werd zij om de kleine beek bewogen van erbarmen, en zij troostte de in smart liggende en ze zeide haar, dat ze tot rust moest keeren en haar golven moest dwingen vast en langzaam te gaan. Dan zon zij klaar zijn als voorheen, en gewonnen hebben aan diepte. En nochtans weende het van groote droefheid door de nog immer bewogen wateren, want de rust wilde niet keeren. En dagen, en dagen lag de kleine beek in zwaren arbeid en bang bewegen. Maar eindelijk toch, door ’t nieuw vermogen in haar geboren, kon ze haar golven dwingen gelijkmatig en langzaam te gaan, dat de opgewoelde grond mocht bezinken. En zwoegend zond zij haar waatren zwaar slepend langs bedding en oever, dat alle losse bezinksel zou worden weggevoerd, ver weg in zee. En kalmte en klaarheid keerden allengs weder, en daarmee glans en licht. Maar de heesters en rietpluimen langs den oever lagen gebroken of verspeeld, en de middagkoelte, die langs haar gleed, ontroerde haar niet in blijdschap gelijk weleer. En groote eenzaamheid kwam over haar. en nieuwe droefheid weeklaagde door haar bedding. Maar de glans der avondzon kuste haar golven en wees haar naar omhoog waar de hemel lag, stil en diep en stralend. En de kleine beek werd getroost en zij herdacht haar wensch om diep te worden gelijk die hemel, en ze wist het werk van den storm en het werd weer stil en vredig in haar. En wederom kwamen tot haar die vermoeid waren en verhit van lange reizen door het dorre land, en zij baadden zich in den diepen, klaren stroom en koelden hun brandende leden, en zij werden ganschelijk versterkt. En een stil juichen ging door de kalme wateren. En de nachtkoelte kwam en kreeg een glimlach ten groet, maar de tijden van spelen met kleine koelten waren voorbij. Alleen de groote stormen ontroerden haar. Doch hunne smart doorstond ze met blijdschap immers ze wist, elke storm maakte dieper haar bedding en wijder haar stroom en ze wilde diep zijn als het blauw dat in haar weerspiegelde, diep als de groote hemel die over haar lag. Sept. '97. 4 3Kg>6»®jjs' Daar waren eens twee broeders, kinderen van eenzelfde moeder. Samen waren ze opgegroeid, in alles aan elkaar gelijk. Groot was hun onderlinge gehechtheid,, als lichtende godenkinderen gingen ze door het leven, stralend van geluk en kracht, steeds groeiend in liefde en in weten. Wanneer de moeder des avonds hen zegende, dan ging er zachte koelte over de velden en bracht rijpheid, en als ’s morgens ze zonwaarts togen ten arbeid, dan kwam er licht over de landen en vreugde. Zoo was er geluk in het rijk waar zij woonden. Maar de moeder werd zeer krank en droefheid kwam in de harten der broeders. Somberheid hing over de heuvelen en donkernis was in de dalen. Toen lag er leed over’t land waar zij woonden, en het volk bad veel en innig dat de kranke mocht behouden blijven in hun midden. Maar elke nieuwe dag vond de zieke bleeker en bleeker, alleen het licht harer oogen straalde met onverzwakten glans haar kinderen tegen. Beurtelings waakten de broeders bij het ziekbed en waar woorden niet meer konden worden gefluisterd, daar zegden hun blikken van teerheid en liefde, en zij borgen het licht dat hun tegenblonk weg in hun hart. Maar ook gingen gedachten zwaar van het overdenken der toekomst heen door de ziel van den oudsten. Nu gebeurde het, dat de jongste broeder waakte en de oudste daarbuiten sterkte ging zoeken voor den naadrenden nacht. In aandoening verloren dwaalde hij ver van huis, niet wetend waar hij ging. Weldra wist hij den juisten weg niet meer te vinden en na veel zwervens kwam hij eindelijk op een onafzienbare, verlaten heide die hij niet kende. Reeds wenkt hem de avondschemer tot de komende wake groote onrust grijpt hem aan en voort rent hij in de pijnlijkste verwarring. Onverwacht ziet hij op eenigen afstand vóór zich een klein, wonderlijk huis, grillig van vorm en kleur. Zijn moed keert, en hij wendt zijn schreden naar de eenzame woning, en nog eer hij heeft aangeklopt wordt hem opengedaan als werd hij verbeid. Hij treedt binnen, wil haastig vragen, maar de woorden blijven op zijn lippen, want vreemd is gansch de omgeving waarin zijn dwalen hem voert. Veelvuldige wanden van gepolijst kristal, met grillige bogen en kanten weerkaatsten in duizenden kleuren een hel licht, dat kwam men wist niet vanwaar, en in al die wanden weerglansde het eigen beeld in wondere schoonheid. Verrukkend, verwarrend was de rijke gloed die lag door de gansche ruimte. Roerloos bleef de oudste broeder staan, want wonderlijker nog dan de woning was de bewoner. Dat was man noch vrouw, kind noch volwassene, niemand zou den leeftijd hebben kunnen schatten. Het wonderlijkste echter was, dat alles aan dit wezen oppervlak scheen, oppervlak zonder inhoud, een altijd onbestaanbaar geacht lichaam zonder diepte, ijl, dof, vlak, onverklaarbaar en toch zoo werkelijk. Maar als men het in de spiegelende wanden bekeek, dan begon het diepte te erlangen en het was van groote schoonheid en van heerlijken vorm. Lachende keek de bewoner den broeder aan, wat aan het spiegelbeeld nog hoogere bekoring schonk en den nieuw aangekomene nog meer verwarde. Maar eindelijk herstelde deze zich van de eerste bevreemding en aarzelend vroeg hij: „Wie zijt gij en waar ben ik?” „Ik ben Yanelta”, was het antwoord „en dit is mijn tooverwoning. Maar wat voert u hier in een verlatenheid zoo groot, als menschen niet vermogen te dragen, althans niet lang?” En het geluid der stem weertrilde in duizenden fijne klokjes die aan ’t spiegelend welfsel hingen en het was als streelende muziek. „In leed verloren dwaalde ik ver van huis en kwam zonder zelf te weten waarheen op deze troostloos eenzame heide die ik nooit te voren zag”. En ook zijn stem klonk als een lieflijk luiden langs zoldring en wanden, en zijn beeld dat hij zien moest waarheen hij zich wendde, was van zoo wegsleepende schoonheid, dat groote liefde voor het eigen zelf ging komen in zijn hart, en dit er van vervuld werd geheel. En zie Yanelta’s gelaat weerglansde schooner nog dan straks en vleiend voer het voort; „leed, zeidet ge, wat mag de reden zijn?” En de broeder schrikte op bij die vraag, want in zich zelf was hij verzonken geweest. Voor een oogwenk werd hij tot de werkelijkheid teruggebracht en hij schaamde zich over z’n verloren-zijn in zelfverrukking. Maar ook het rood der schaamte verhoogde in deze omgeving de schoonheid van bet eigen beeld en hij zweeg en antwoordde niet. Ten tweede en ten derden male weerklonk Vaneita’s vraag. Toen week voor een wijle de roes der zelfverrukking en met klare bewustheid antwoordde hij, en maakte zich op om den weg te vragen en heen te gaan. Maar de streelende stem van Vaneita hield hem terug. „Uw moeder doodelijk krank?” luidde het weerwoord, „wellicht gaat ze heen voor immer en wie uwer moet dan zijn in hare plaats vorst van het land waar gij.woont?” Een flauwe lach schemerde over het gelaat des broeders. „Wie wel beiden. Wordt onze moeder van ons genomen, dan zullen samen we beerschen over het land waar wij wonen Samen zijn we opgegroeid, in alles aan elkaar gelijk. Stralend van geluk gingen hand aan hand we door het leven . . . nu is droefheid gekomen . . . en zorg” ... en het hoofd van den treurende zonk neer en hij zag zichzelven niet. Vaneita’s gansche wezen werd vaal en dof. „Dwaas, die gij zijt”, hernam ze met wegsleepend stemgeluid en lach, „bekoorlijke dwaas, twee zouden daar heerschcn over het land uwer woning? Een moet gebieden als hoofd en die éen . . . zijt gij!” fluisterde het innig dringend en vleiend om hem. „Steeds werkten in alles wij samen,” bracht zijn stem nauw hoorbaar uit en half peinzend, half luisterend stond hij daar met gebogen hoofd. „Zie dan op” sprak Yaneita, „zijt niet vorstelijker gij dan uw broeder? Hoor uw stem, en luister naar de diepte en rijkdom van klank, zie uw beeld en aanschouw de fijne tinteling van vernuft en edel zijn. En de oudste broeder zag op en een groote vreugde over eigen schoonheid welde binnen in hem en van zelfliefde verbijsterd sprak hij: „Ge hebt juist gezegd, de aangewezenheerscherbenik.” En terwijl hij sprak, voelde hij binnen in zijn hart ruischend zich iets bewegen en een straal van sneeuwwit licht trilde uit zijn ziel heen naar buiten en werd op wondergeheimzinnige wijze weggezogen in Vaneita’s vlakke wezen. De broeder achtte het niet en de straal verdween gansch, men wist niet waar, en langs Vaneita’s trekken gleed de lach der voldoening. „Maar nu wijs mij den weg, ik wil heengaan en spreken tot mijn broeder, dat ook hij als heerscher mij erkenne.” En Yaneita wees hem den weg en hij ging heen. En diep in den nacht keerde hij in zijn woning en hij vond zijn moeder gestorven, en bij de stille doode zat weenend zijn broeder wiens oogen hem aanzagen met onzegbaar droeve verwondering. En de oudste broeder zag het lieflijk licht dat uit die oogen blonk, als een weerspiegeling van de ziel der moeder en schaamte kwam in hem. En zijn schaamte werd afkeer en hij brak uit in tranen en kuste de roerend stille oogleden en de heilige zegenhanden der doode. Maar niet meer kon uit haar licht gaan tot hem en hij voelde in zich groote koude en donkerheid. En het volk kwam en het weende mèt hen en samen legden zij de doode ter ruste. Zoo gingen de eerste dagen voorbij in treurnis. De jongste broeder zonde zich in den liefdegloed van eigen ziel en hij weende stil in zich en arbeidde en bracht zegen over het beproefde land. Maar de oudste ging om in onrust en hij verlangde en hij wist niet waarnaar. En hij dwaalde naar het bosch en spiegelde zich in het woudmeer en zijn beeld was niet schoon. En hij klaagde tot de stille hoornen, en zijn stem was niet een lieflijk luiden. Toen begroef hij zich in eenzaam denken en het beeld van Vaneita’s tooverwoning rees voor hem op. Allengs keerde de bekoring terug, die hij daar had gevonden. Wederom kwam zij tot hem, eerst aarzelend, dan vermetel en door verbeelding nog heerlijker getint. Machtig kwam het weer over hem, de zoete bedwelming, tot opnieuw hij gansch was verwonnen. En in den vernieuwden roes zijner eigenliefde ging hij heen tot zijn broeder, zijn mindere, en hij sprak: „Nog werd de kroningsplechtigheid uitgesteld om den diepen rouw, waarin gansch liet land verslagen ligt, nu echter is de tijd der kroning daar, reeds te lang was het volk zonder heerscher. Doch .... wie van ons zal vorst zijn over het land?” Weer kwam de stille trek van pijnlijke verwondering op het gelaat van den jongste: „ik begrijp u niet, mijn broeder. Dat de kroning plaats vinde en het bestuur met vaste hand worde geregeld, ook ik voel de noodzakelijkheid. Het volk is als een droef kind dat weent en dwaalt om den verloren schat. Het behoeft wederom troost en leiding, maar wat mag het doel zijn van uw vraag? Één was onze geboorte, één was onze jeugd, één zij ons waken over het bedroefde land.” „Maar broeder, waar dwalen uw gedachten, twee zouden heerschen over één rijk. Weet ge dan niet, dat daar zal zijn één hoofd . . . .” „Hoe nu. twee zouden niet kunnen heerschen, waar die twee zijn gelijk en één. Blik om u in de gansche schepping en zie hoe de tweeëenheid is hèt wezen, de idee. de heerschappij. Zij doet de zonnen gaan door de ruimte in duizelende veelheid en geen heerlijker harmonie dan die daar wordt gehoord, geen machtiger heer- schappij dan die daar wordt aanschouwd. De tweeëenheid bezielt alle zijn der aarde, zij geeft den boom zijn bloei, den stroom zijn vorstlijken loop, den vogel zijn lied, den dieren hun leven, den mensch zijn heerlijk geesteslicht. Zij is het leven, het wonder, de kern van het Al. En wij die eenheid zijn, schoon, gelijk die der zonnen, groot gelijk die der machtige zee, wij zouden niet samen troosten ons treurende volk?” En hij zag op tot zijn broeder, maar deze was weggedwaald, ver weg naar een eenzame heide. En er was stilte tusschen hen . . . . Doch na een korte wijle hernam de oudste, „de woorden die uw mond tot mij sprak zijn schoon van klank, maar leeg van inhoud, ge zijt een dweeper en daarom allerminst geschikt tot heerschen ik zeg u, één moet daar hoofd zijn, één slechts kan dragen de kroon en die één, als uw meerdere, ben ik!” Naamlooze treurnis legde zich over het gansche wezen van den jongste, maar het licht dat in zijn hart lag weggesloten straalde er door heen en hij sprak zacht: „wat mag u geschied zijn, mijn broeder wel ver week uw ziel van de liefde en uw geest doolde weg van de waarheid, hoe zal ik mijn broeder herkennen? Doch, zoo ge alleen de kroon wilt dragen, doe, gelijk ge hebt gesproken, en ik zal n helper zijn. Niet door een schaduw van strijd mogen we schenden het heilig herinneren dat leeft in onze ziel.” En de oudste ging heen en hij voelde zich koud en leeg, en hij zocht het inwendig licht maar hij vond het niet. Toen legde hij zich tot rusten om vergetelheid te zoeken in den slaap en zijn droomen brachten hem naar Yanelta’s woning. En nog heerlijker dan vroeger was er gansch de omgeving, en hij kwam zich zelf voor als een god, dat hij moest zingen van eigen schoonheid. En’s morgens ontwaakte hij, sterk en verheugden hij zond boden uit door het land, dat het volk zich zou ten feest bereiden tegen 't eerstkomende maantij. Toen nu de dag der kroning daar was, kwamen de edelsten des volks om de plechtigheid te volvoeren. En de oudste broeder trad naar voren om de kroon te doen zetten op zijn hoofd. Maar de edelsten des volks spraken: „Niet alzoo beiden waart ge als koningskinderen ons even dierbaar, beiden zult ge ons dit ook zijn als vorst en trooster.” En het volk juichte: „Heil den broeders, gegroet gij vorsten beide van Geluksland.” En de gansche lucht wijd in ’t rond zong mee met den blijden roep. Weer spraken de edelsten des volks: „eenzelfde kroon zult ge dragen, want één zal zijn uwe heerschappij.” Zij wenkten en voorgebracht werden twee kronen van wondere gelijkheid. Vol weemoed had de jongste zich teruggetrokken en daar was in hem pijn bij het zien der beide kronen. Maar de oudste broeder geraakte in toorn: „Hoe nu, gij dwazen, twee zouden heerschen over één rijk het ware ondergang en verwarring! Één moet daar zijn hoofd en bestuurder en die een ben ik. Zie op mijn broeder, weemoed spreekt uit zijn trekken, maar geen kracht; teerheid straalt uit zijn oogen, maar geen energie; lieflijk is zijn wezen maar niet machtig. Zie mij aan, en twijfel zal wijken, wie de geboren heerscher is.” En de roes van het oogenblik en de machtige straling zijner eerzucht deden grooter hem schijnen en schooner, dan ooit men hem zag, en het was of de geleende glans uit Vanelta’s woning hem ook hier omkleedde. En sommigen uit het volk begonnen te wankelen in hun meening en het gejuich verstomde en zij overlegden met elkander en daar was groote beweging onder hen .... En de jongste broeder stond, een verloren figuur in de hoóge poort van het slot. En zijn oogen straalden eindlooze goedheid, en zijn gansche wezen teekende zachtheid van ziel. Maar zijn lippen zwegen. En de edelsten des volks waren verslagen, en zij vingen aan te twijfelen met grooten twijfel en zij wierpen de kronen ter aarde, dat ze braken. Maar de oudste broeder achtte dit niet, en triomfeerend lichtte de gloed zijner ijdelheid over de menigte. En die uit het volk, die gewankeld hadden in hunne meening, begonnen opnieuw te prevelen en te spreken met levendig gebaar, dat de oudste zou koning zijn. En die om hen stonden begonnen te spreken desgelijks en het 5 gegons werd luider en luider en daar daverde het los: „Heil den oudsten broeder, gegroet gij vorst van Geluksland.” En zij bonden een kroon van bladeren en kroonden hem tot vorst van het land. Maar de edelsten des volks werden ontroerd en zij wendden zich af en gingen heen. Ongemerkt had de jongste zich teruggetrokken in de stille werkkamer van zijn slot en hij overlegde in zijn ziel, dat hij zou arbeiden ten zegen van zijn volk. Toen nu de kroning was afgeloopen, verspreidde ook het volk zich hier en ginds en de oudste broeder richtte zich in, als vorst van het land. En hij heerschte met beleid en met kracht, doch ook met veel machtsvertoon, zoodat de stille zegenarbeid van zijn broeder niet werd gezien of aan hem, den koning, werd toegeschreven. Soms ook weerhield hij zijn broeder, dat deze niet arbeiden zoude en wellicht eens hem vervangen in de gunst des volks. Aldus werd een deel vaft beider kracht gespild in onrust en ijlheid. En met al de gaven, die de oudste broeder legde in zijn bestuur, was er nochtans geen zegen. En geen zachte koelte ging meer over de velden, om rijpheid te brengen en vreugde, en geen licht kwam er over de landen. En er was geen geluk iu het rijk waar zij woonden. Toen verhieven de edelsten des volks hun stem, want hun twijfel was voorbijgegaan. En zij begonnen te spreken van dwaling en waarheid, van eigenbaat en liefde, en van een herstellen van onrecht en er kwam groote strijd onder het volk. Mei ’9G. In een land waar menschen woonden stond op een eenzamen heuvel, te midden van uitgestrekte, dorre velden een kleine kapel, die met haar stille grijze muren treurig heenblikte over de troostelooze verlatenheid der streek. Onafzienbaar lagen daar de schrale vlakten en alleen een enkel mul pad leidde naar den stillen heuvel waar stond de kapel van onzen lieven heiland. Eens had hier weelde gewoond en overvloed in een rijk groen feest van geboomte, te midden waarvan de kleine bidkapel rustte met haar teeder witte wanden, één vastgeworden lied van dank. Maar strijd was gekomen over de vlakten, onverwacht uit niet gekende oorden. En stormen hadden geslagen het land en aardschuddingen hadden gewoed, en het hout was neergehaald, de bronnen verstopt en verdroogd, de velden verlaten. Als een vloek lag het over de kale, dorre vlakten. En geen menschenhand had het vermocht de verarmde streek te bevruchten, want de bodem lag ontredderd en de bosschen waren ondergegaan. En gezegend was geweest het geboomte, dat regen had getrokken en vruchtbaarheid over ft naburige land. Nu ging er een oude sage, dat de heiland die daar stond in een nis van de kleine kapel, een wonder zou doen aan den mensch, die het zou vermogen de dorre velden te herscheppen in de feestlijk wuivende bosschen van weleer. En velen die daar woonden nabij de dorre velden, hadden gepoogd de vroegere weelde terug te brengen in het naargeestig land, maar zij hadden zwaren arbeid gehad en weinig loon gevonden, en zij waren heengegaan van hun werk en achtten hun pogen ijdel. En droogte bleef heerschen over de vlakten, want de zaden gelegd in de krachtlooze aarde ontkiemden schaars. En machtig en vol zou het hout moeten groeien om weer regen te lokken over den dorstenden grond. Eén echter was er die volhield in den strijd met de stugge aarde en hij ging in tot de kleine kapel en knielde neer voor de beeltenis des heilands, zegen af biddend op zijn arbeid, dat het dorre land weer rijk mocht worden en groen, en er weer vreugde mocht zijn onder die in armoe leefden. Lang lag hij geknield voor de nis waar het beeld van den heiland woonde, die stond, de doornenkroon op het hoofd, de handen geheven in erbarmen over de machtlooze menschheid. En toen hij uitging uit de kapel, toen lag er nacht reeds over de landen en in den bleeken schijn der hooge maan was over de ledige velden verlatenheid grooter dan immer. En zie dit was hem een teeken dat hij zou arbeiden in de donkerheid der uren, opdat hij niet zoude gezien worden van menschen, een teeken, dat hij zou arbeiden in liet zwijgen van den nacht, opdat geen woord uit menschenmond hem zoude storen in zijn moeizaam werk. En hij arbeidde, arbeidde bang en zwaar, lederen nacht opnieuw, dat stil de groote droppels bloed neervielen uit de gescheurde handen, die moeitevol slechts de machtige werk- tuigen hanteerden om te doorploegen den onwilligen grond. En waar het stille bloed neerzonk onhoorbaar zacht, daar drong het in de opgewoelde aarde en drenkte het zand des bodems met vruchtbaarheid en sterkte. En de droppelen zweets, die als trouwe gezellen hem slaap en voorhoofd streelden in het hardst van den arbeid, die vielen neer gelijk hun donk’re zustren en maakten den grond mede bereid tot ontvangenis. En diepe geulen groefde de nachtlijke werker alom, dat er gelegenheid zou zijn tot bevochtiging van het bevruchte land en ver in de aarde boorde hij, tot het opsporen van bronnen. Zij nu die daar woonden en bij dag de wondre bewerking des bodems aanschouwden en niet wisten vanwaar, werden van vrees bevangen en zij gingen heen tot de kapel en prevelden gebeden lang en veel. Maar de stille heiland zag teer en geduldig en groot over de knielende schare Eindelijk na jaren en jaren was de tijd van zaadlegging daar en in een milden nacht, zooals er nu en dan kwamen over de armlijke velden, strooide de stille mensch boomzaden uit, gewonnen in naburige landen en hij dekte het zaaisel warm en dicht met den donkeren humus, die gewekt was door zijn kracht en zijn zorgen. Toen bad opnieuw hij tot den heiland, en ging heen tot rusten, vele dagen en nachten lang, en hij legde zich zelf tot geduld. En zie aan het eind van zijn wachten ging hij uit tot de velden daar buiten, die sliepen in nachtlijke schoonheid. En als een feest van elfen bewoog het zich lachend en wiegend over den donkeren grond van teer-groen bladergcglim in het zilverlicht van den nacht, waarmee het vervloeiend zich mengde tot één rijk lied van vreugd. En de eenzame arbeider stond in zwijgen, slechts het w’eenen zijner oogen ging als een juichen van dank heen tot den heiland daarboven. Toen was het werk vervuld, en blijdschap was er onder het volk en zij verzorgden de velden allen, en ook de nachtlijke werker hielp mee om den verderen wasdom te borgen. Maar groot was ook het vragen, vanwaar die vreugde over de landen was gekomen en men wilde kennen den werker, die nu het wonder der sage zou ontvangen. Niemand echter wist antwoord en den eenzamen mensch vond men niet. En deze ging wederom in de stilte der middernachtsure in tot den tempel van onzen lieven heiland en hij knielde neer en wachtte het wonder, dat zou geschieden aan wie dorte had doen keeren in vruchtbaarheid. En zie het wonder geschiedde De stille, in erbarmen opgeheven handen des heilauds bewogen zich. En zij namen de doornenkroon en legden die om het hoofd van den knielende, dat de doornen zijn slapen wondden en een smartlijk trillen ging door heel zijn wezen. Maar deze riep uit; „waarom aldus heb ik niet weelde gebracht waar armoe heerschte en het dorre land gewekt tot vruchtbaarheid? Is dit het wonder uwer genade? Zie op mijn lichaam gebogen van werken, zie op mijn ziel verkwijnd in kommer van denken .. . Ik wacht het loon uwer liefde.” Maar de heiland zag teer en geduldig en groot als immer over die geknield lag in ellende. En diens oogen waren één sombere vraag, maar geen antwoord ging er door de stilte des heiligdoms. Toen kuste hij het kleed van den heiland en hij omvatte het voetstuk met biddende armen: „neem dan weg van mij het wonder uwer genade.” Maar de heiland stond onbewogen in de donkere ruimte, de handen geheven in erbarmen over den knielende, die weende en niet begreep. En deze voelde hoe de doornen dieper drongen in zijn slapen, als wilden ze één daarmee worden, en hij voelde hoe wederom stille dropplen bloeds neervielen op den grond en nog was het wonder niet volbracht. Want zie de doode doorntakken vingen aan te groeien, als vervuld van nieuw leven, en zij gleden af langs hoofd en schouders en omwiessen met hun scherpe ranken al zijn leden, dat hij was gevangen als in een mantel van pijn. Toen blikte nog eenmaal hij op tot den heiland ; „waarom aldus?” Maar zijn smart alleen gaf antwoord en de doornen zonden dieper hun wee heen door de pijn van den klagende. Dan stond hij op en verliet de stille kapel, die in haar donker zwijgen meetreurde met den eenzamen gebroken mensch. Koud was de nacht en dreigend stond zijn eigen werk in het bleeke maanlicht te velde. En de pijn groeide met ieder uur en hij voelde hoe de mantel van doornen werd als één met zijn wezen. Hoe zou aldus hij keeren onder de menschen met wie hij arbeidde aan de verzorging der velden ? En bij het helle licht der maan spiegelde hij zich in een der diepe geulen die allengs geworden waren tot beken. Maar zijn doornenkroon zag hij niet, noch ook den mantel van ranken en toch voelde hij onmiskenbaar de wonden en hij wist dat de kroon gelegd was om zijn hoofd. Toen ging in diepe verwondering hij in tot zijn woning en vrede kwam over hem dat zijn leed niet zou worden gezien van die met hem werkten in vreugde, en hij legde tot rusten zich voor de komende dagtaak met dezen. Maar daar was slaap noch sluiten van oogen, alleen een woelen van pijn in het smartenkleed hem aangelegd. En hij brak neer in groot vertwijflen en zijn ziel was als dood binnen in hem En hij keerde niet onder de vreugdig werkenden, maar ging heen, ver, ver weg van het land zijner zorgen, in de eenzaamheid daarbuiten, moeitevol zich voortsleepend in het kleed van dorenranken. Lang zwierf hij om en de pijn groeide met iederen dag. En zijn machteloos denken voerde hem terug, terug naar de kapel, waar het wonder aan hem was geschied. Dan, in diep herinneren, knielde opnieuw hij neer voor den heiland, smeekend om verlossing, en hij zag de oogen des heilands teer en geduldig en groot heenziende over de donkerheid der wereld. Toen was het dat hij begreep, teer en geduldig en groot heenziende over de donkerheid der wereld. En op zijn eenzame reize naar de berusting hadden allengs de wonden door de doornen gewekt zich gesloten en hij wende aan het smartenkleed, dat was saamgegroeid met heel z’n zijn, en daar was hem groote vastheid in het engsluitend harnas van ranken Alsdan kwam in volheid het wonder der genade, waarvan de sage had verluid. Want zie de dorentakken vingen aan te bloeien in wondere bloemen van licht, dat een zacht schijnsel heengloorde om den mantel van doornen. En de eenzame zwerver voelde om zich warmen glans van leven en zoo groote vrede en rust daalde in hem, dat het was of de troost zelf in zijn ziele woning had gekozen. En hij zong stil in zich het lied der lijdenden, die gekomen zijn tot weten Toen keerde hij onder de menschen en zij kenden hem niet, en hij was eenzaam te rtiidden van hen. Maar hij wist de houding des heilands en hij ging tot die bedroefd waren en in nood. En deze zagen zijn licht en zij werden vertroost en zij voelden zijn warmte en ze werden verkwikt en ze hoorden zijn stem en ze werden gedragen. Want hij vertelde hun van het wonder des heilands, die. teer en geduldig en groot, was heenziende over de donkerheid der wereld. Juni ’97. 6 CICLUS VAN VERLANGEN EN STRIJD. Daar zal aanvangen een groot lied van een nieuw leven en een nieuwen strijd, want de prijs der overwinning staat blinkende in het licht der toekomst. Hoor, de klaroenen klinken door alle ruimte! En de ziel, liggende in het hangen ter overwinning, het machtig overdenken van den krijg, in het bidden om de genade der glorie, siddert ten kamp die de kroon des levens in uitzicht stelt. En ze formeert zich zelf tot een vastheid van wil, die is het middelpunt van alle glorie. Dan roept zij op alle geesten der aarde tot haar dienst, en triomfantelijk staat zij temidden van hen: Nu leidt mij in in de gewelven van uw rijk, en ik zal er delven uit do donkerste gronden het lichtende erts, en het erts zal zijn van een vastheid dat slechts het brandend vuur der diepten het zal vermogen te smelten. Dan smeed ik daaruit mij een rusting zoo glansrijk stralend, dat de zonne zelf zal lachen van haar heerlijk oppervlak. En hot metaal zal zijn blinkend wit, blank als de schoonheid der liefde, om wie de strijd gestreden wordt, en het metaal zal zijn sterk en onschendbaar, sterk en onschendbaar als de ziel der liefde om wie de strijd wordt gestreden. Want ongeschonden en ongedeerd van kracht moet zijn, die den prijs der overwinning zal heendragen door de tijden. Dan zal ik omleggen het pantser en het dragen en de machten der wereld zullen niet over mij vermogen en met rustigen blik zal ik heenzien in de woelingen en donkerheden des levens en ik zal niet verslagen worden. Want sterk en ongeschonden moet zijn die daar eens verwinnen mag de liefde. Zie de liefde is hoog in volmaking en wie in hare heiligheid wil wonen, die beware zich zelf in alle vastheid en eenheid en glans De geesten der aarde nu leidden haar in tot de diepten, en de ziel ging in zwaren arbeid en smeedde de wonderrusting. En te midden van vuur en donkerheid rees op in blinkend witte glorie het visioen der voleinding, het beeld der liefde rustend in een tempel van licht eindeloos verre. En een stormen van verlangen ging door de ziel, die aanschouwde Toen nu het pantser was voltooid, gebood de ziel de donkere stroomen haar terug te voeren naar de aarde, want ze was hijgende ten kamp. Zwaar was de rusting als de kracht die het had geformeerd en wijd was de weg ter verwinning. En in het licht van haar verlangen zag de eenzame ziel haar broosheid van kunnen en zij zonk neer en weende En daar ving aan een lied van naamlooze treurnis en het lied vertelde van de eenheid van alle leed. En de kleine bloemen schreiden mede, heel stil in hun gouden hartjes en zij begonnen te bloeien in millioenen kleuren, en de zware boomen kreunden mede, heel stil in hun stoere stammen en zij vingen aan te ruischen met millioenen zangen, en de hooge starren beefden mede, heel stil in beur donkre kern en zij vingen aan te stralen met millioenen glanzen. En het mengde zich al met het lied der treurende. Toen gedacht zij wederom aan de glorie der voleinding, en het licht harer blijde oogen opende machtig en groot de verste toekomst, dat er geen donkerheid meer was en geen tijd en geen grens. En ze herwon haar kracht en stond vast in het stralende pantser Nu kom tot mij, stormwind, heerscher der luchten, eenige makker en vriend, en buig uw nek onder mijn greep, dat gij mij zult dragen, waarheen mijn wil u zal wijzen Diep is de verte ter overwinning eu alle ruimte is als niets voelbaar En tot haar kwam suizende de stormwind, de geweldige, de honderdvleugelige, vullend met zijn kracht alle gewelven der lucht, dat de boomen bogen gelijk riethalmen en de grond deinde onder zijn vaart. En hij maakte zich gedwee tot den dienst der verlangende ziel, die uitsloeg haar jubelen hoog ten hemel, omdat de storm zou haar ten strijdros zijn en zij zou verwinnen. En zij verhaalde van de glorie der voleinding, van den hoogen tempel blank en hecht waarin rustte de prijs der overwinning. Een tempel waarvan de slanke pijlers opstreefden in één groot samenzingen van lijnen, een tempel waarvan de wanden waren als vasten stilgeworden licht. En zij gebood den machtige haar bij te staan om te vermeesteren den tempel der liefde— „Zie de rotsen breken voor uw adem en de zee beeft onder uw slag.” En zij gebood den machtige haar te voeren door alle ruimte, en haar te brengen het starrenvaandel van zijn eigen zegetochten, opdat zij dit zou dragen door de luchten en de tempel zich zou opendoen voor haar triomfeerend bevel. Maar de stormmakker schudde treurig den stoeren kop en een weenen van veel groote dropplen ging door de kruinen der boomen. „Niet alzoo zult ge verwinnen het heiligdom waar de liefde rust, niet alzoo zult ge ingaan tot de stille straling der wanden, die rustig open liggen naar het wijd heelal en die nochtans staan vast en dicht dat geweld en macht niet over hen vermogen. Zie mijn kracht is als niets tegen de sterkte die gij begeert te veroveren en zwak zijn mijn vleugelen tegen het stille streven der wanden. Ik zou ze kunnen slaan en ze zouden sidderen en wijken, als stille vlammen wijken voor den wind, en zij zouden mij doorlaten, geheel, en tezelfder tijd zich weer sluiten en heffen en zingen omhoog als van ouds. Zeg dus uw ouden makker vaarwel en roep hem, als ge raad behoeft, maar niet tot uw dienst in een strijd als dezen.” Doch de gefolterde ziel schreeuwde groot. „Wat baat mij dan mijn blinkende rusting, onschendbaar en sterk, dat ik zon verwinnen en niet zou verslagen worden.” En de stormwind sprak: „deze baat u alleen tegen de wereld. Zie zij is u tot een beschutting tegen alle aardsche slagen, maar zij is in zich geen oorzaak ter overwinning.” En de trouwe gezel nam de verlangende onder zijn vleugelen en hij droeg haar op een zeer lioogen berg, dat was de berg des lichts. En van dien berg vloeide glans over alle wijdten der hemelen en der aarde, zoodat wie daar stond kon overzien al wat was. En in het blinkende licht rees blanker dan ooit de stille tempel omhoog die in zich borg den prijs der zege, en die was gebouwd uit den glans der teerste zielsgedachten En een verlangen groot, dat zelfs de lucht beefde van zijn machtig trillen, ging klagend uit de ziel, die zag de schoonheid der voleinding en de peillooze verten der overwinning. En zij sloeg de armen uit naar den storm, den eenig begrijpende, en zij wierp zich in zijn geweldige kracht en klaagde groot en weende. En de storm sloeg zijn wijden mantel om haaien hij bracht haar terug naar de aarde. Zaagt ge nu, dat niet ik u kan bijstaan in den strijd, andere machten zult ge moeten wekken tot uw dienst. Eén moet ge u maken met de ziel der liefde. En daar zal geen strijd meer zijn. Doch nu ga en wandel stil uw weg tot den tempel. Aanhoor mijn raad en alle beweging die ge zult ontmoeten op uw weg, gaande uit de kleinste atomen, uit de machtigste zonnen, uit alle milliarden wezens in der godheid oneindige schepping, die berg in u en weef ze tot een glans van inwendig bloeien. En uit de stille tempelwanden zal gelijkluidend licht instroomen tot u en ge zult minder moeielijk gaan, want daar zal zijn gedragen-worden en aantrekking. Uwe rusting zal uwe vastheid bewaren, maar de eenheid en de glans die formeert en bewaart ge zelf, en ge weet, wie in der liefde heiligheid wil wonen, die beware zich zelf in alle vastheid en eenheid en glans”. Toen brak de stormwind neer in zware tranen, allengs vervloeiende bij ’t weenen van zijn afscheidsgroet. En de ziel ging en wandelde en zij zong een lied van leed. En zij zou in zich trekken alle beweging der wijde schepping en inwendig ze formeeren tot een schoonheid, die zelfs de stille tempelwanden eens zou mogen doorstralen, opdat de ziel zou aanschouwen den blinkenden schat der voleinding'. o VAN DE VERWACHTING. Zoo zal dan eens komen de tijd van den troost der liefde. Want zie de velden zijn dor en de heesters staan gelaten en stil, armelijk en schraal als bedelkinderen op de hoeken van straten. En alles zwijgt en is onderworpen, want het leed werd gezonden en de dorheid, opdat volbracht zon worden wat in den aan vang van alle zijn was uitgegaan over de wereld. En de teere grashalmpjes leggen hun ziek klein lichaam tegen den drogen grond, die even stil is en gelaten als zij, en ze luisteren naar de bewegingen die gaan door de dorstende aarde. Want deze zijn eindloos vele en wat daar luistert in leed, vergeten van zich zelf, dat vermag te hooren de fijnste trillingen van smart die daar beven door alle vezelen des stofs. En de kleine grashalmen worden bewogen om het treuren dat sidderend gaat door de aarde en ze streelen met hun machtelooze armpjes den dorren grond, gelijk het zieke kind streelt met de teere handjes het gelaat der treurende moeder en lacht den Hauwen lach van die heengaan en niet weten. En de tengere heesters buigen hun stervenden stam zacht in de sidderende lucht, die beeft in pijn gelijk zij, en ze luisteren naar de bewegingen die gaan door de smachtende atmosfeer. Want deze zijn eindloos vele en wat daar luistert in leed, vergeten van zich zelf, dat zal hooren alle trillingen van smart die daar heenschrijnen door de ziel der wereld. En de arme heesters worden bewogen om het weeuen dat bevende gaat door de ruimten en ze wuiven met hun machtlooze kopjes in flauwe beweging, troostend de siddrende lucht, gelijk de stervende moeder troostend groet die daar afscheid nemen en snikkend gaan en weten. Want daar was leed gezonden en dorheid opdat volbracht zou worden wat in den aanvang van alle zijn was uitgegaan over de wereld. En alles zwijgt en is onderworpen. Maar eens zal komen de tijd van den troost der liefde, want hare beproeving is voorzegging van genade. Arme menschenziel, dorrend in de zengende lucht, leg stil en gelaten uw wonde zijn teer om liet leed der wereld, opdat ge zoudt troosten en streelen gelijk de grashalmpjes den stillen grond, en buig liefdevol heen tot die heul en hulpe zoeken in pijn, opdat ge zoudt zijn als een groet des vredes. Nog dorren de velden en staan stervend de heesters, maar ik zeg u, wees stil en onderworpen, want de beproevingen der liefde zijn voorzegging van genade. VAN DE ONMACHT. Nu berg weg de bazuinen van uw vreugde en luister naar alle liederen van leed die daar gaan door de wijde ronden. Hoor hoe de wind klaagt langs de vlakte der zee, wier blinkende, levenskrachtige golven hij streelt en kust met zijn klagenden zang. Want de zee, de groote majesteitelijke, blijft in haar rustige pracht en de weenende wind weet dat hèm is een eeuwig gaan. Zie hoe de nacht zich sleept door ’t jongvorstelijk woud. Traag glijdt zijn kleed langs de weeke mossen des bodems en als biddend tot blijven streelen zijn machtelooze vleugelen de stammen en heesters. Want het woud, het koninklijke, staat in zijn majesteit, en de lijdende nacht weet dat daar is gezegd te gaan. Te gaan, groot en stil, gelijk de schoonheid waaruit hij zal wijken voor het stralende licht dat het woud wil ontvangen in zijn schoot. Hoor hoe de eenzame stroom glijdt langs de scheemrende rotsen, wier rijke wanden hij vleiend langzaam kust, als wilde hij iu zich nemen alle kleur en gloed der gesteenten. Want de rotsen, de eeuwigen, blijven iu hun vastheid en sterkte, en de stroom weet dat hem is gezegd te vervloeien, ver, ver weg. Zie, hoe het blauwe dwaallicht beeft over de blanke velden. Liefkoozend glijdt het langs hun stille, slapende sneeuwlichaam, het beroerend met zijn zachten schijn, en dan Tlooft het zijn glans eu verdwijnt in treuren. Want de witte velden liggen onbewogen in hun winternachtelijke schoonheid en het dwaallicht weet dat daar is gezegd te gaan in eeuwige dwarreling, in eeuwig opflikkren en verdwijnen. Hoor hoe alle beweging klaagt om de hooge rust, die siddrend zij zoekt te omvatten om één te worden met haar, want de rust, de majestei- 7 telijke, is blijvende in haar onschendbare kracht en de beweging weet dat haar gezegd is te gaan in eindlooze strooming en wieling van de plaats, waar zij wil toeven. Zoo luister dan naar alle liedren van leed, die daar gaan door de wijde ronden en berg weg de bazuinen van uw vreugde. Groote, eeuwige liefde, staande met uw blanken voet op de donkere aarde, opstrevend en reikend met uw koninklijk hoofd in de hooge zalen van het ongerepte licht, ziende met uw stille, klare oogen de godheid zelve, hoe omgolft n alle verlangen der wereld te midden waarvan gij staat de vastheid, de eenheid, de rust. VAN DE BERUSTING. Dit nu is een afrekenen met zichzelf van hen die smart dragen. Want zie tot nu toe hebt ge uw leed gedoofd in arbeid, en gelijk eenig ander ongelukkige roept om den teug der bedwelming tegen de pijnen der smart, zoo hebt gij haar willen onderdoen en vergeten in arbeid. Waar is uw meerderheid boven die roepen om verdooving. Slechts hebt ge u omkleed met schoonoren schijn voor hen die buitenstaan, doch in wezen zijt ge één met de zwakken die zich bedwelmen vergeten willen. Zie, de arbeid is schoon en noodwendig, maar de hoogheid dier sterkende daadkracht liebt ge geschonden, want ge hebt haar onwaardig misbruikt tot demping van het weenen van uw leed. En uw pogen was ijdel, omdat ge hadt onrecht gedaan. Zie, ge waart als do flauwhartige moeder, die haar kind dat haar tot last en lijden werd, heeft gedood in een poel op de heide. Maar weet, gij kunt niet dooden, niet één kan dooden, en ook het gemoorde kind leeft grooter en wezenlijker dan ooit. De starre blik uit de wijd opene oogen is onafwendbaar gericht op het gelaat der moeder. De teere armpjes, sterker dan alle tijd en en ruimte, strekken onvermoeid zich heen tot de trouwloos flauwhartige en het klein, stil snikkend onderdrukte klagen is niet te overstemmen door een koor van duizenden. En de gefolterde moeder staart en ziet en slaat de handen tusschen de bevende knieën. Zoo leeft dan uw doode kind grooter en wezenlijker dan ooit. En zoo hebt ge uw leed willen onderdoen in arbeid, en ge hebt uw smart gemoord en uw werk ontwijd. Nu ga en neem uw stervende kind en wek op het leven dat beeft en snikt, gelijk een vlam die uit wil gaan. En dan zult ge het wiegen op uw schoot, tot de matheid der vermoeiing uw knieën zal dreigen te breken, maar het kind zal lachjes uitzenden uit zijn oogen en daar zal rusten zijn. En ge zult het voorzingen de stille zangen van vreugde en troost die gaan over de groote heide, totdat uw stem machtloos zal heenbreken in zwijgen, maar het kind zal stil zijn en slapen on gij zult rusten op den sluimer van zijn adem. En als het ontwaakt, dan zult ge het drenken met de sappen uws levens, totdat dit zelf in matheid zal dreigen onder te zinken. Uw kind echter zal groeien in sterkte en gij zult rusten in de kracht van zijn groei. Neem dan uw leed, uw kind, geboren uit eigen schoot en laat het u zijn tot een lach, tot een rust, tot een sterkte. En daar is niet langer donkerheid en een eenzaam gaan, en een roep en een aanklacht des doods. Maar daar is samenzijn, daar is het luiden van den dag, daar is winst en vertienvoudiging van den oogst des levens. VAN DE VOLEINDING. Eens, zal uw liefde in u zijn als een groote, stille vlam opstijgende in majesteitelijke rust tot aan der wereld einden. En ze zal zijn een zuil van licht en ze zal van niets bewogen worden, want 6m haar ligt het leed als een wijde tempel van eerbied. En fijner steeds en heerlijker zal worden het schijnsel der vlam en het weenen der tempelwanden. De stille, groote brand, blank als de ineensmelting van alle beweging, zal heengloren dooiden diepen gloed der tranen, en een machtig zingen van licht zal gaan over de landen en over de menschen, die wandelen in duisternis en in groot weeklagen van kommer. En de onbewogen vlam, van haar zegen bewust, zal rustig inschijnen in den nacht en de liederen die omhoogbeven langs de wanden des tempels zullen wiegen op hun zang het groote moede klagen der wereld, dat dit zal rusten en worden stille. – Zoo zult dan eens ge zijn tot een troost en een heiliging. Weinige echter zijn de uitverkorenen. April—Mei ’97 bVAN.HET A WED 4» DATZICH ZELF VERDER m ZON& In eon groot land, dat Leven heette, stond een machtige kathedraal hoog ziende over de lage woningen der menschen. De witte wanden streefden op statig en stil en verloren hun grens in den zonneschijn der liooge luchten, het blinkende dak vleide zich saam met het blauw des hemels en de rank opgaande torens kroonden zich met den nacht der wolken. En wanden en pijlers en gewelven waren van wondervol maaksel. Eeuwen lang hadden opvolgende geslachten aan hun bouw gearbeid en toch was er zoo groote éénheid in den rijkdom van lijnen, in den gloed der tinten, in het devote staan van bogen en gewelven, dat het aandeed met de rust der stille verrukking. En ieder nieuw geslacht bouwde mee aan het godshuis, hechter makend den grondslag, hooger de torens, sterker en rijker de wanden, dieper de tint van de teerheid der welvende bogen. En de legende verhaalde dat het godshuis niet zou zijn voltooid zoolang ei' menschen in Leven woonden. Maar het heerlijkst van alle wonder dat in zich borg de kathedraal was het orgel, hetwelk oprees aan het einde der hoofdgang in majesteit van eenvoud. Van het reinst metaal waren gebouwd de slanke pijlers, met hun zingende monden, waarbinnen het lied zich formeerde. Van het zuiverst maaksel waren ze en zoo eindloos verscheiden in aantal, zoo machtig van zang, zoo diep van toon, zoo rijk en teeder van schakeering, dat elk lied, elk klagen, elk gebed opgegaan uit eenig raenschenhart weerklank vinden kon binnen een der zingende zuilen. En wanneer deze alle hun lied van zich gaven, vullend de gansche kathedraal met hun geluid, dan was het of de volkomen menschenziel zelf zich uitzong over de wereld. En klavieren, pedalen en registers, heerlijk eveneens van maaksel, waren rijk en verscheiden als zij. Nu gebeurde het somwijlen dat er hoogmissen werden gevierd in de groote kathedraal van Leven en dan stroomde al het volk des lands toe om vertroost te worden en gedragen door het üed des orgels. Maar weinigen waren zij, die konden beheerschen het machtig instrument. Want alleen de allerzuiverste ziel, eindloos diep en rijk aan voelen en denken vermocht het, alle orgelmonden te doen meezingen in de heerlijke hymne der volkomenheid. En veelal ging een gansche schare ongetroost en ongedragen heen, omdat het orgel hun zielclied niet had vermogen te zingen. Zeldzaam waren alzoo de groote diensten der vertroosting. Nu was er een mensch, die in Leven woonde en die had gehoord van de kathedraal en de hoogmis en het heerlijk orgel. En hij werd hegeerig te zien en te weten en te bespelen het wonderinstrument. En hij ging heen tot de plaats waar stond de kathedraal in al den ernst van haar machtigen bouw. Avond was het, en alle menschen waren ingegaan in hunne woningen en het dagwerk hunner handen stond zwijgende in de rust der ure. En de mensch begeerig om in te gaan in de mysteriën der orgelbespeling stond eerbiedig stil voor het hooge godshuis. Hij klopte aan aan de zware poort die zachtkens open zich deed en voor hem stond een gestalte hoog van wezen en teeder-ernstig van gelaat. „Wat voert u hier, zoo laat in den avond,” vroeg een diepe, klare stem. „Reeds is de hoogmis ten einde en die haar vierden zijn teruggekeerd in hunne woningen.” „Ik weet dit,” sprak de mensch. „Maar mijn ziel komt tot u met dringend vragen. Zie, zij is begeerig naar heil en wenschte eens waardig te worden bevonden tot de bespeling des orgels. Wat is daartoe mij van noode?” En de hooge gestalte nam hem bij de hand en geleidde hem in een klein vertrek, waar de stilte sliep temidden van de donkerheid der gangen en waar een enkele lamp brandde met onbewogen vlam. En zij zag den mensch die heilbegeerig, eens waardig wilde worden bevonden tot de bespeling des orgels .... Maar treurig en langzaam schudde zij het edel hoofd en sprak: „Verre, verre zijt ge van de vervulling uwer begeerte niet eens hebben wij van noode het orgel te bestijgen. Nog zoudt ge ’t niet vermogen de eerste klavieren en pedalen te dwingen naar uw macht, hoe dan de hooge registers der berusting en der zalige vreugde?” En de mensch schrikte op en vroeg: „wie zijt ge, dat ge dit weet, en mij niet kent?” En het stille gelaat der hooge verschijning richtte den blik vol ernst en weemoed op den vragende. En deze zag eerst nu hoe die oogen donker waren en diep, of gansch het verleden er begraven lag en 'toch overtogen van een heerlijkheid of heel de toekomst er in lichtte, en hij zag hoe heel de gestalte was omkleed van warmen, diepen glans. En hij was stil en zweeg, alleen het vragen zijner oogen wachtte in ootmoed het antwoord. * O En de hooge gestalte sprak: „Zie, ik ben de geest der beproeving en alle gedachten der menschen liggen open voor het oog mijner ziel. Op diepsten afstand voel ik de bewegingen der menschenharten en ik weet de bron van haar oorsprong en de sterkte van haar kracht. Nog zoekt uw denken zich zelf, nog draagt uw gelaat het licht der verwachting, nog bergt uw hart begeerten in zich om zich zelfs wil. Ga vanwaar ge gekomen zijt en geef u in de ■\olheid der wereld en proef uwe gedachten, of ze zijn rein van begeeren en rijk en zuiver van meegevoel.” En de mensch ging, zwijgend en onderworpen en hij gaf zich in de volheid der wereld en proefde zijne gedachten en hij bevond dat zijn ziel was donker en zwaar binnen in hem en bloedende uit vele wonden. Doch met heel de wreede kracht van den starren wil stond hij te midden van de vreugden der wereld, dat zijn ziel zich zou versterken. En de wonden schroeiden dicht in de zengende pijn. En hij legde zich zelven vol en gansch in al het leed der wereld, duizendvuldig, dat zijn ziel zich zou versterken. En de wonden werden saamgetrokken door het wrange vocht der tranen. Toen was zijn ziel onkwetsbaar binnen in hem en zij werd van de wereld niet meer bewogen, en hij kon rustig gaan onder de menschen en alle begeeren was hem vreemd. En 11ij ging heen opnieuw om toegelaten te worden tot de bespeling des orgels. Maar binnengetreden in de stille cel der overpeinzing stond de weemoedsengel voor hem, droeviger nog dan de eerste maal. En zij schudde wederom het edel hoofd en zweeg. En de mensch riep: „ik maakte mijn ziel onkwetsbaar tegen de wereld, zie, zij leeft geheel in zich en alle begeeren is verre van haar!” „Ik zie,” sprak de geest der beproeving. „Rein zijt ge geworden van begeeren, omdat ge hebt uw ziel onkwetsbaar gemaakt, en de stroomingen der wereld doen niet langer u aan met medesleeping. Maar verhard hebt ge u ook tegen het leed en de blijdschap der menschen. Duizenden klanken heb ik zien heenbeven tot u. uit velen die om u waren en zij hebben in uwe ziel niet gevonden medetrilling en troost. Hoe zult ge dan bespelen de hooge registers die dragen de bedroefden in hun smart, die dragen de zaligen in hun vreugd? Doch ga met mij tot het orgel en beproef u zelven.” En de mensch, een oogwenk juublend van geluk, klom op tot het godlijk instrument en hij 8 zette zich neer en legde de bevende vingeren eerbiedig over de toetsen, heel zijn houding en gebaar de aanbidding zelve en de geest der beproeving stond, een seraf van weemoed, geleund tegen de wanden des orgels. Toen speelde de mensch een lied van reinheid en sterkte en het was als een afscheidszingen van zielen die de aarde ontzweven. Diep waren de tonen, heerlijk de zweving van het geluid, zijn vingeren gleden in verrukking over de toetsen der verschillende klavieren, maar eensklaps stond hij op want de hoogere registers was hij niet bij machte te bereiken, en tallooze orgelzuilen bleven leeg van lied. En hij bedroefde zich en zeide: „de hoogere klavieren zijn niet te bespelen, nooit reikte eenige menschenhand zoo ver. Hoe zal ik dan bewegen de toetsen die beheerschen de teedere pijlers daarboven? Hoe zullen zij van zich geven hun zangen en de volheid des lieds doen worden?” En de weemoedsengel kwam tot hem van uit haar peinzen: „niet door menschenhand zullen ooit worden bewogen de toetsen der hoogere klavieren. In hun teerheid zouden ze breken en het orgel zou verstoord zijn in z’n pracht. Daarom dan ook kan menschenhand ze nooit bereiken – slechts zijn daartoe bij machte de trillingen der menschenziel. En uit uwe ziel die binnen haar on kwetsbaren wand stil werkt in zich zelve, gaat uit geen trilling die de toetsen vermag te beroeren en de pijlers bewegen tot lied. Daarom keer onder de menschen en maak den wand uwer ziel teeder en klaar en doorschijnend. En door haar heen zullen stralen alle vreugd, alle leed, alle gedachte, alle zielsbeweging der menschen – doch deze zullen niet vinden weertrilling in de kern uwer ziel, aleer ge die hebt doen worden vloeiend als het goud van den morgen. Alsdan zal ze eindelijk zijn volkomen in rhytme en lied. En bespeelt ge wederom het orgel dan zullen uit uwe ziel heenbeven door haar stralenden wand alle zielsaandoening der menschen en zij zullen teeder beroeren de lichtbewogen toetsen der hoogere en hoogste klavieren en al de registers te gader zullen samentrillen en zingen de machtige hymne der volkomenheid.” Toen nam de geest der beproeving opnieuw den mensch bij de hand en hij geleidde hem uit in den feilen dag van het leven. En jaren ging hij om onder de menschen en hij trachtte zijn ziel te maken klaar en doorschijnend en vloeiend en toch zich behoudende in kracht. En hij sleep haar sterken wand fijner en fijner aan alle harde kanten der wereld, tot zij doorstralend werd voor alle stroomingen des levens. En alle leed der menschen scheen brandend in tot haar, zoodat de kern zijner ziel allengs smolt en werd tot vloeienden ether, en alle blijdschap der wereld straalde zonnig in tot haar, zoodat de kern zijner ziel allengs werd vervuld met den glans van morgenrood En zie, heel zijn sterke ziel was machtig geworden om mede te trillen met alle geluid des levens. Toen ging de mensch wederom tot den geest der beproeving. In diepen ootmoed trad hij de stille cel binnen, en knielde neer en sprak: „Zie mij aan, of ik waardig zij bevonden.” En de geest der beproeving hief hem op met blijdschap en door de kleine cel lag heen een glans van heerlijkheid als alleen de heiligheid in zich draagt. En zij leidde hem uit opnieuw in den milden zonneschijn des levens en sprak: „de groote hoogmis der vreugdeviering is aanstaande, kom alsdan en gij zult het orgel bespelen.” Toen nu de dag der hoogtij-viering daar was bewogen groote scharen zich heen naar de kathedraal der volmaking, die gansch doorschenen lag van warmen zonneglans. En de geest der beproeving leidde den mensch die het orgel zou bespelen uit uit haar cel en zij sprak: „ga alleen tot het orgel, niet langer behoeft ge mijn geleide.” En de mensch klom op tot het godlijk instrument, heel de houding zijner ziel één gebed om te mogen geven de volheid des lieds. Toen ving aan de dienst der vreugdeviering. En daar brak los het orgel in machtig zingen Als in donkren strijd dreunden de diepe tonen der lagere registers alom dooreen, dat zij die hoorden werden ontroerd van hun kracht. Maar dan allengs kwam er klaarheid en rust en ging het over in een breeden zang vol majesteit. Toen boog de mensch die daar speelde zijn ziel tot groot erbarmen, en hóóg hief hij haar tot blijdschap en hij deed haar stralen van de innigste goedheid, dat alle trillingen van menschenharten mochten nit hem gaan en bewegen de tccdero toetsen der hooggelegen registers. En over de donkere tonen der verwonnen begeerten jubelden ze los en gleden ze henen, de zonnige klanken van blijdschap en vreugde, de kreunende zang van angst en smarte, van daaglijkschen kommer, het lichtende lied van eindloozen weemoed, van troost, van berusting; en hoog daarboven juichte uit de stijgende verrukking der gelukzaligheid. En alle duizenden en duizenden orgelmonden zongen mede in de volheid des lieds. En heel de knielende schare was ontroerd en bewogen, want allen hadden gevonden medetrilling en een vast gedragen worden in de heerlijke hymne der volkomenheid, die daar zong door de hooge kathedraal Doch plotseling zweeg het, alleen een nabeven van klanken ging door de ruimte. En allen waakten op uit hun ontroeren en zij werden bedroefd. En enkele hunner bestegen het orgel om te zien de oorzaak der plotselinge breking en zij vonden den mensch gestorven, het hoofd liggende op de eerbiedig gebogen vingeren En angstig vragend luisterden zij in de stilte, die huiverde langs de wanden des orgels. . . Doch hoor, daar ving het aan opnieuw, het heerlijk lied. Het zachte nabeven der klanken ruischte voort en zwol aan en het werd wederom tot de machtige hymne, wondervoller, rijker nog dan straks. En het zong langs de hooge gewelven, langs de strevende wanden, langs de donkere gangen en gloedrijke vensters en het stroomde heen in al zijn volheid, heen naar buiten. En het zong door de zonnige reine lucht en het zong langs de beken en stroomen en het zong over alle landen, en het zong tot in de woningen der menschen En het lied ging over de gansche wereld en bracht blijheid en troost En verder zong het zich zelve, altijd verder en het stierf niet. November '96.