VERZEN. VERZEN VAN MARIE JUNGIUS AMSTERDAM W. VERSLUYS 1899, Een roer- en zeilloos wrak zoo dreef ik rond, ik dwaalde en zocht of ik geen ankergrond, geen strand kon vinden geschut voor winden. Vertwijfling riep en strekte de armen uit, klagend met groot geluid, maar alles sliep en dobbrend doolde ik heen In donkren nacht verstierf de klacht. Een roer- en zeilloos wrak zoo dreef ik rond. Toen vond ik u, ik had mijn ankergrond. Gij tuigdet ’t wrak aan liefde’s stille ree tot een mooi vaartuig en ik koos weer zee, ik zond mijn klacht in de ijle lucht niet meer, want keerde ik weer uit storm van tijen, ’k vond telkenkeer zoet heimlijk beien in ’t woedendst noodweer kalm gerust mijn blijgroen eiland met zijn trouwe kust. 1890. Toen is de sluier van mijn menschbestaan als door onzichtbre hand opeens geheven en zag ik klaar den weg dien ik moest gaan, van lenteloof rijk groen omgeven. Toen was ’t al glans en leven wat ik zag en als een vogel luchtig, sterk van wieken, dreef ik daarheen op ’t goudmeer van mijn dag en juichte hoog in ’t hemelsch ochtendkrieken. 1890. ’t Lijkt hier van binnen wel een juublend wond, als dwazen kwinkt het kleine volk dooreen ’t is of elk klokkenspel in iedre stad zijn hoogtij houdt en ik meteen. De liedren zweven, ruischen door elkander zoo week en stout, stuwend hun golven verder de een den ander als zingend goud. En toch geen enkle, enkle melodie hoe wild ze in ’t toongemengel aan komt bruisen verstoort de harmonie van ’t wondergroot geheel Dat ik ze volgen kon en grijpen en honden vast, maar ’t overspoelt, ombruist zoo machtig rijk mijn armlijk pogen, dat ’k een kind gelijk ’t welk groot begeerig van zijn moois te veel wil klemmen in zijn knuistjes, nu een deel luid schreiend vallen laat, den lieven last van liedren machteloos moet laten glippen – blij ruischend gaan ze in vrije hoogte ontslippen en melodie op melodie vloeit heen, deinend, verdwijnend, latend mij alleen. 1890. In ’t wijde blauwende avondglanslicht lag een bleeke bloem nauw schomm’lende op de rimpels van ’t aadmend meer dat droeg den lieven last van huivrend goud en wuivend witte wimpels. In zoete overgave wiegde ze den matten kelk en weeldesluimer zacht kwam over baar, maar ’t siddrend meer sliep niet, van liefde murmlend heel den lichten nacht. En de avondkoelte kwam en zag den slaap waarin de stille bloem verzonken was, ze zag de volle omarming van het meer. de kussen van de golfjes in den plas. En weedom sloeg haar wijde wieken mat, zou nergens ooit haar liefdevlijplaats zijn o dat zij rustte in ’t milde minnend nat, doch ’t altijd heengaan maakte toeven pijn. Haar klachten fluistert ze aan het sluimrend gras, maar ’t vluchtig zweven doet slechts half verstaan de kopjes van de halmen nikken stil en laten ongetroost haar verder gaan. Staag opgezweept van wie haar leven schonk, in zweving eindloos door de lucht gezonden, was ’t mooglijk dat zij liefdeweelde dronk in wijd bewegen was haar lot gebonden. Hoe zuchtte ze om de vrijheid van die bloem, die met haar ranken, sterken stengel stond in ’t meer gehecht, geen lichtstraal breed kon gaan één band waarmede èn liefde èn noodlot bond. 1890, Weer straalde heen mijn zonnedag die ’k bleek en bleeker worden zag dof slaat mijn zielszee op de kust van ’t land waar ’t licht is uitgebluscht. Maar waar zijn glorie heeft gerust op speelsche golven, moe gekust, daar licht nog lang zijn blijde lach, naglans van ’t schijnsel dat er lag. Als afscheidsdroef in donkre lijn de branding breekt op ’t zielloos strand, zijn weedom stikkend in het zand, giert flitsend langs den golfhoog fijn groen feeënlicht, diep amarant, stil heugnisflonkren uit blij liefdeland. 1890. Yoeldet ge mijner wondrende oogen glans, mijn slanke bluem, zacht-kwijnend, mat-gebogen in onbewuste gratie, toen mijn oogen u drinken mochten, drinken in zich gansch. Totdat uw beeld in ’t stille donkre meer van mijn diep binnenst neergegleden lag, een ranke iris, stralend glansvol teer, het duister welfsel vullende met dag. Tot elke straalvonk uit uw lichte ziel weertintelde in het spieglend vloeiend vlak, tot elke trilling die er vleiend viel zacht rimplend ’t eeuwig één daarbinnen brak. Toen steeg er huivrend uit de diepte omhoog een heimlijk koor van klanken wonderbaar en waar ook de. iris luisterend zich boog omlispelden de zangen streelend haar. Één licht- en liedgewemel, mengeling van innigheid, uitgolvend, onbewust van eigen zijn, één liefdeomstrengeling. Maar tijdwiek ruischt— blijleven lag gebluscht. Toen hingen slap de bladen van mijn lisch, mijn blanke kroon, de stengel scheurde en zacht gleed zij daarheen in d’aanvangloozen nacht van wat eens was en wat dan nooit meer is. En op de plaats waar wies de ranke steel daar sprong een springfontein van bitterheid, die heeft de bodem van mijn ziel geschreid, vervuld met wrangen smaak mijn meer geheel. 1890. Waar licht gezaaid wordt daar wordt licht geboren, is de akker maar voor blijde ontvangst bereid, dekt vruchtbaar warme grond het graan, de tijd doet bloeien hoog het levendragend koren. Eens had de smart met gapend diepe voren geploegd mijn harte dat nu niet meer lijdt, want trillend goudstof van een heerlijkheid die stil uit liefde’s diepten op kwam gloren, viel neer en ’k egde zelf de voren toe. bestelde ’t land met teedre zorg, nooit moe, tot uit den blijden grond hoog kwamen stralen lichtkelken diep van wonderblauwen glans met donzig hartje in stuivend witten krans – zóo lichtend mocht ik toen door ’t leven dwalen. 1891. Ik wandel op de nachtzee van mijn leven en wijl in stilte eindloos, ik voorwaarts glijd, voel ’k onder me de vloeden gaan en beven, de vloeden van den rusteloozen tijd. En rusteloos trilt mijn onmachtig willen, dat henenwil naar ’t stillen van dien vloed .... hoe zal mijn onmacht ooit die vloeden stillen, die machtig gaan, hun einddoel tegemoet. Maar groot in troost breekt door het hangend duister een liefdelicht in stil triomf van macht, dat danst in glorie op der vloeden luister, geen onrust kent, maar rust in de onrust lacht. 1891. Hoe kan ik in uw stille grootheid staan en niet verzinken, hoe kan ik in uw stralend glanslicht gaan en niet verblinken Wie die u weet, voelt niet daar is geboren in aard eland een mensch uit allen eenig uitverkoren, een godsgezant. Is niet uw ziel een spiegling van ’t heelal, beeld dat daar blonk van al der tintelsfeeren stralental en zongevonk. Hoe kan ik in uw stille grootheid staan en niet verzinken, hoe kan ik in uw stralend glanslicht gaan en niet verblinken 1891. ’t Is overal nu zoo zeer zonderling stil, alsof er de lucht zelfs luisteren wil wat liedekens luiden hierbinnen ze babblen, ze fluistren zoo lieflijk verward van de bloemige weide in dit zonnige hart dat mijn lieveken wel wou minnen. 1891. 2 Zoo rijk en overvloedig als de vlokken neerstrijken over de aard en heerlijkheid heenslui’ren over ’t zwart, zoo heeft gespreid uw leven ook om ’t mijn glansjkleed van vlokken, on iedre vlok dat is een daad van licht door liefste voor mijn wondrend oog verricht. 1892. Hoe ligt het loover nu op de avondlucht in majesteitlijk groot en stil vertrouwen, zoo roerloos hangend, roerend om te aanschouwen al vreeze is verre niet het kleinst gerucht gaat heen door ’t wondre zwijgen, want daar ducht in teerheids wijde omarming geen berouwen en ’t doet zijn volle heerlijkheid ontvouwen in willooze overgave, op de avondlucht. Ligt zoo niet gansch ons zijn op liefde alleen, stil majesteitlijk in ’t zich veilig weten het ligt en rust en heilvertrouwend één wil het al vreeze in liefde’s wil vergeten. En alles staat of gansch die majesteit van diepen vree, zal zijn voor eeuwigheid. 1892. Stil gaan mijn gedachten al henen tot u wit wazige wellende wolkjes, en tot n geland in het lokkige haar suhlimeeren tot fonkelkristallen ze daar, kleurflitsende, tintlende tolkjes van min. Diadeem draagt ge nu. Stil gaan mijn gedachten al henen tot u een zweving van zachte refreinen en tot u geland aan uw lieflijken voet zijn ze een knielende juublende ëngelenstoet, lofpsalmende lichtserafijnen van heil. ’t Laudate klinkt u. Stil gaan mijn gedachten al henen tot u een vloot van wit zilveren zeilen en tot u gedreven in ’t vorstelijk land waar mijn liefde regeert met haar machtige hand, zenden uit ze veelkleurige pijlen , ten koningsgroet zend ik ze aan u. 1893. Eens heeft mijn ziel gezien een zeer groot licht, dat kwam heel ver uit ongekende landen waar machtig suizen bloed- bloedroode branden, door liefde uit lijdens ondergang gesticht. En naar dat licht strekten zich heen mijn handen, hun vlammenspeling gloeide mijn gezicht, in stil verrukken naar dien gloed gericht. Hun stralen strengelden gondwonderhanden om ’t nachtlijk zwart hier binnen in mijn zijn en wat daar dood was is nu lichtend leven dat heen naar buiten stroomt met stillen schijn, een blijde zomer die in ’t zonneweven zijn vreugde wiegt op ’t domlig lichtgedein en wijd zijn levenswarmte alom laat zweven. 1893. Stil wiegelen tak en twijgen zich zelven in zalige rust, de vogeltjes moede zwijgen door schemer in slaap gesust. Saam twee aan twee op een takje dicht vleugeltje in vleugel gevlijd fijn donsvolkje onder één dakje, één minnende teederheid. Wij wandlen er stil en we spreken met lippen geen enkel woord, toch hebben we elkanders ziele nog nooit zoo zuiver gehoord. 1898. Mijn kleine vogel doet teer zachtjes klagen zoo’n fijn geluid, dat wel een keverken ’t zon kunnen dragen haar zieltjen uit. Die brengt het aan haar liefste’s luistrende ooren met zoet gebrom, keert lichtbeladen langs zijn glanswieksporen tot haar weerom. 1893. Daar trilt in tranen soms als ’t toortsenlicht van heiige werelden, de zuivre gloed uit lijdens hooge huis waar wonen moet gerechtigheid met haar verklaard gezicht Zoo wie dit schijnsel weet op zich gericht die kan niet staan in eigen overmoed, omdat de stille glans ontdekken doet hoe treurig klein ons zieltje ïn ons ligt, gelijk een poeltje met wat rottig riet slap hangt in ’t troeble nat wat nagras neer, dat sliert in ’t kille moor en rijst niet weer – on wij die leefde’ in nacht we zagen ’t niet – dachten ons binnenste als een blinkend meer waar onze trots gleed statig heen en weer. 1893. Ik voel, ’t is nog onzuiver erts, mijn leed – gedolven uit der werelddiepten donker waar ’t wachtend lag met heimlijk stil geflonker tot zich de grond daarboven opendeed. De tijden kwamen en de aarde spleet, ’k moest ingaan tot haar grooten nacht en ’k zonk er gelaten neer, mijn houwbijl dreunde en ’t lonkte er van tintelgruis dat ’t duister openreet. Nu tors ik wat ik delfde, zwaar te dragen onzuiver leed, zwak-zelfzucht luid aan ’t klagen. Maar niet alzoo. uw werk wil eerst beginnen, gloei, smelt en schift metaal uit zand daarbinnen, en laat uit loutring lichten wijd in ’t rond ’t rood liefdegoud dat uit uw leed ontstond. 1893. Tot hier heb ik onmerkbaar stil gedragen mijn hart door ’t wonderdwaze leven heen. met groote kinderoogen deed het vragen of werklijk was wat ons zoo werklijk scheen. Dan heb ik het gesust met zachte wijzen in kinderslaap, want antwoord wist ik niet, maar telkens weer kwam het vaag twijflend rijzen uit ’t stille rusten, storend het sluimerlied. Nu weet ik hart, dat wat wij zien niet is, heeft ’t fel geschijn uw oogen niet gezengd in ongezien mysterie’s heiige mis van liefde alléén wordt waarheid nooit gekrenkt. 1894. Onrustig trillend, zoekend als de kiem van sporeplant drijf ik in ’t wijde leven, als angstig vragend, glijdend heen en weer in onvaste’ onduur, groot onmachtig beven van droef alleen-zijn, zielstaat onvolkomen, armoede eindloos, leegheid zonder peil. tot ik weer keer in zachte attractiestroomen van mijn vervullend, vervolkoomnend heil, tot stil zich opent liefde’s voelend weten. Tweeëenheid rusten we waar onrust was, drijven in veilge trouwe niet te meten, in rijkdom eindloos, deinende op den plas. 1894. En straal op straal van uit uw lichtrijk leven gleed stil bevruchtend in een donkre cel van mijn diep innigst zijn, dat vol verlangen zijn kamerkens in siddrend liefdespel wijd hield geopend om zijn licht te ontvangen. Van weelde weenend sloot mijn ziel het wel en ’t zong daarbinnen van beloftezangen klein klokgeklingel luidend zacht en hel, zoet heimlijk hooglied, huivrend bleef ’t hier hangen En ’k hoorde §n voelde hoe de lichtkern wies in ’t hulselhuisje van zacht vleiend vlies. Toen brak het uit in gloeiend donkre pracht, zond heen zijn vuur, rood schijnsel in den nacht.. . en ’t zielskoor zong een zonnig hoogen zang, en licht en lied luiden nog eeuwen lang. 1894. Nu ligt in onafzienbre oneindigheid het wijde stille duinlandschap gespreid en waait de wind zoo heimlijk zacht door ’t kruid gedragen op zijn eigen zoet geluid en ergens ginds gromt onderdrukt de zee, ver wereldraze’ in ’t liefde – alleen van twee. 1894. Nu moet ik zingen in het hoog gevoel van niets te zijn, niets in de eindloosheid, een klein atoom in ’t al zoo naamloos wijd, stil mee te trillen wetend niet ons doel. Zon gaat naar de aarde, maar ’t atoom dat zweeft op lange glanshaan, kust die aarde niet met warm bewegen en toch trilt zijn lied van licht, gansch onbewust waarvoor het leeft. Zoo voelt de ziel in volheid van diep denken dat, schomm’lend in haar kleine ti illingssfeer, ze nooit zal zien de verten die haar wenken en trouw in ’t lichtgewieg trilt ze altijd weer. 1894. O stil, wil niet bewegen hoofd of handen opdat niet breke wat zoo teer ons bindt, der liefde stilte zacht op avondwind tot ons gedreven uit mysterielanden een wimpertrillen kon haar stilte storen en ’t wonderweeldig zwijgen ging verloren. 1894. Een carillon van vreugde is opgegaan, dat vloeit en smelt zoo wonderhel dooreen met zonneschijn die trilt in zomerluchten, dat ’k niet meer weet wat licht is, wat is lied. Groot-witte blijdschap huift wijd over landen die baden in der jubelgolven spel dat deinend voortwiegt, zilverzuivre banden, hoogschaatrend zingend langs blauw duin en del 1894. Wijd ligt nog de avond langs de lage luchten, ze wil niet heen, ze wil in zachte zuchten het klagen van haar weedom doen verstaan. Koudlachend glimt in oostgewolkt de maan stil-avond wijkt, neemt saam heur schemerkleed, in treuren, wijl ze weggewenscht zich weet. 1894. 3 Nu schreit het in mij, o zoo groot en zacht, maar niet met tranen die de wereld buiten kan zien en die beslaan de zieleruiten, maar ’t schreit hier stil als nevelen in nacht, stil als der dropp’len eenzaam trage klacht in druipsteenwelven waar de wanden stuiten het zuchtend zijgen van het leed, na uiten door eigen aard, in wonderbeeld gebracht . . . . Een verre voetstap .... blauwe glansen gloren in ’t wijde welfsel, heerlijkheid geboren uit stille hand, die toortslicht spreiden kwam en ’t vloeiend vocht verkeert in tintelvlam en wondere gestalten glanzend steen wenken kleurwaadmend door den schemer heen. 1894. Klein jong, dat is zoo droef alleen gelaten, met angstig piepen kijkt uw nestjen uit, stil siddrend t’rugduikt, kweelt uw klein geluid, wat mag dat zwak getril in d’ afstand baten. Groote bewegingen raatlen langs de straten, de stille dakgoot waaraan ’t nestje sluit beeft zachtkens of ze ook klaaglijk deernis uit met ’t teer klein leven dat daar ligt verlaten. Maar hoor, daar ruischen wiekjes door de rust die volgt op ’t straatgewoel, nu ligt gebluscht het leven van den dag en ’t kleine jong dat aldoor zacht – en zachter klaaglied zong, voelt naast zich moedertjes warm dons, teer zorgen waarin het krielt en nest, veilig geborgen. 1894. Rust zijt gc mij, ontspanning, eenzaamheid, verruimd heraadmen uit benauwde sfeer van wereldleven. O de veiligheid, 't geborgen zijn, 't diep-trouwig zinken neer waarmede ik in uw liefde lig gevlijd, de sterke, grensloos groote, die is meer en machtiger dan ’t woelen van den tijd waaruit 'k verwond tot liefde’s heeling keer. Dan wijkt de wereld als een verre stad in avonddonker, droomrig traag gerucht van laat verkeer roest door de stille lucht nog tot ons heen, maar eindlijk zwijgt ook dat, ’t licht dooft in afstands diepte en weggevlucht al leeds erinnren voor teer-liefde’s zucht. 1894. Somtijds te nacht wen ’t wereldleven rust en aller zielen zwevinge ongestoord door d’ ongerepten ether wordt gehoord van eigen kleine zijn zich nauw bewust, dan stijg ik tot mijn rotsen waar gehluscht liet machtig vuur der diepten ligt en gloort in sombren nagloed, totdat op het woord van diepte’s storm 't weer oplaait uit zijn rust. Want hoog ligt in mijn eenzaam rotsenland mijn staalblauw kratermeer vol starrenbrand dat stil vertrouwend slaapt in grooten nacht en waar ’t in droomt van liefde’s wildste pracht en overmocht van weelde kniel ik neer, zinkend met al m’n zijn in ’t wondre meer. 1894. Nu zijn mijn handen zilvren offerschalen waar liefde kwistig mild haar gave’ in legt, dat wijd zij lichten, als de sage zegt van heilgen graal, in wonderschoon verhalen. Onspeurbaar ver gaan wonderwitte stralen, zachtweenend schijnsel, vloeiend vlamgevlecht, belofte van genade, liefde’s recht: niet langer tastend zult ge in duister dwalen. Gaat nu mijn levenstocht door hangen nacht, dan hef ik hoog de zegenhlije handen, die doen door donkerheid een schijnsel branden, dat verre straalt met beving wonderzacht, dat licht doet worden wat de nacht verhult en tastend gaan van zekerheid vervult. 1894. Mijn kleine droeveken kon ik u dragen mijn leven lang in liefde-machtige armen, maar de tragen zijn zwak en bang. Ik zou u willen wiegen als de golven de stille boot, diep onder nachtedonkerheid bedolven in liefde groot. In windestreelen rustend, zonder kommer mocht drijven stil uw ziele als avonds minnezucht door ’t lommer naar eigen wil. U heffen mocht ik als de hooge luchten haar donzig kroost, die in henr hoogzaal wereldwee niet duchten, door zon gekoosd, en lachend liggen in de klare lagen van zekerheid. Zoo teer mijn droeveken wou ik u dragen en ... . heb geschreid. 1895. Zoo donker als de hoornen staan in nachten Zoo donker in uw ziel staan de gedachten. Stil komt langs ’t blankend hemelveld de maan, zoo mocht ik droeveke in uw zielsuacht gaan Van zilvervloeiglans lachen nu de hoornen dat uw gedachten lachten van mijn droomen. Dan zouden eeuwig zij in droomlicht staan, want eeuwig mocht ik in uw zielsnacht gaan 1895. Nu wil ik zacht en stil het liefste dragen, zooals een moeder draagt haar doode kind en uit mijn oogen gaat een schijnsel klagen, dat om mijn doode een stralendoodskleed windt. Die windsels zullen bergen, warm en licht, mijn warme,' lichte leven dat ik draag dood in mijn arm. Het droefbleek, stil gezicht straalt af op 't mijne een stille weerschijn vaag en mat, en om ons heen een sfeer van leed, waar zelfs geen nachteschijn zijn troost in lacht. Zoo wil ik dragen ’t lief, tot ’k niet meer weet, ten doode moe, van dood of doodenklacht 1895. Nu doen we heen de zwarte nachtgedachten, gedacht in nacht van allerzwartsten strijd, nu worden stil de droeve doodenklachten, geklaagd in dood van allerdroef sten tijd. Nu gaan we ze begraven diep en lang in stralend grooten daagraad van wit licht, in gloriegolven van een jubelzang, triomf van leven over het doodsgericht 1895 Zooals het zwevend stof in hooge lucht den hemel tint met vollen blauwen schijn, wijl ’t brekend, spreidend in zijn wijde vlucht ’t licht tot ons wiegt, dat ons te hel zou zijn kwam ’t ongebroken, zegen makend pijn, zoo zou het liefdelicht in atmosfeer van ongerepte zuiverheid verzengen de zwakke ziel en zou doen zinken neer haar teere kracht, kwam wereldleed niet mengen in d’ether zich om zacht het licht te brengen. 1895. En toch, dat licht alleen roep bang ik aan, ’k wil daarin zonnen do angstig kleine ziel die stil zit neergehurkt, vermoeid, ontdaan door vochte kilte die gestadig viel in ’t mistig menschverkeer op 't warme vlammen van ’t heerlijk lichte-juublen naar omhoog, dat kwam uit de al-oneindigheid ontstammen en laaiend wijd de oneinde tegenvloog. Zoo, lichtgedragen, dragend licht zoo zong de ziele bandloos, blij der eeuwigheid waar ze als al zielen-o eraan vang ontsprong, die dragen levensvorm van eindigheid. Maar zij moest dolen onder menschen, wan dl en, een stralenfakkel in een dichten mist van nevelkille engzieligheid waar trandlen doode gedachten in hun doodenkist. Nu zit ze neergehurkt, vermoeid van pijn staart met groot schuchtere oogen in den nacht zoo bang-verbaasd, versmeuld de fakkelschijn – maar ’t liefdelicht zal keeren en ze wacht. 1895. Wijd slaapt de stilte öp het donkre land, ze ligt en droomt van machtig stormbewegen Rustloos gaat zeeëstem van strand tot strand en roept om rust de groote stilte tegen. Zoo roept mijn ziel in storm om stille rust en storm-ontroeren als haar stilte kust. 1895. Nu lig ik rustende iu mijn wonderhof ver weg van deze wereld en doe hooren door ongerepte stilte heen de koren zingen van teeder minnen ’t eindloos Lof en zacht op ’t zanggewieg in ranke boot drijft liefde heen naar ’t rijzend morgenrood. En stille hoornen staan met slanke twijgen, die rein zich wasschen in den uchtendgloed, en blijde bloemenkopjes lachend nijgen der stralend rijke liefde tegemoet en spelende elfjes wiegen op de halmen van ’t nikkend gras, fluitende op rieten schalmen 1895. Twee droomrig-groote eenzame sprookjes-oogen hebben omsponnen met hun sluierlicht mijn blijde ziel in schijnsel hel en dicht, dat wereld donker, nevelnacht van logen, diewijl ik woonde in licht, ver was onttogen, ver weg, als zijnde niet voor mijn gezicht gansch vrij atoom, heeft zich mijn ziel gericht en is naar ’t wondre sprookjesland gevlogen, heeft stil verrukt haar wereld daar aanschouwd van zilvrig licht en blauwen glans doorschenen, een stralentempel heeft ze zich gebouwd. wijd spranklend klare liedren om zich henen, want alles lag zoo stil in ’t al vertrouwd – blinkende blijheid werd haar wereldweenen. 1895, Alzoo de mensch alleen werd eens geschapen naar Godes beeld en waant hu willig blind uitsluitend zich ’t gebenedijde kind van Almacht en doet o zoo rustig slapen in hoogmoeds hoede, herder al dier schapen, die gansch voortrefflijk, God nabij zich vindt, zijn schaapkens alle een ordebandje om bindt wat plechtig blij ze groot staan aan te gapen. Doch zacht of ze al beelddragers Gods zich roemen, ’t is altijd naar hün god dat zij zich noemen, een heel klein godje op ’t nokje van hun dak, dat daar voorzienigt, hun tot vroom gemak. . . . Want wie in waan niet, maar in waarheid staat, ziet in èlk schepsel iets van Gods gelaat. 1895. Weer grijpt mij aan dat wondergroot ontroeren Dat eene zijn kan van zoo zacht en hoog een teerheid of ten eeuwgen beegang toog de zuivre ziel in zingend zelf-ontvoeren. ’t Licht waar zij wandelt wil haar warm omfloeren met zilvrig waas van glans en ’t stil klaar oog ziet aardverloren op, of nooit bewoog de hooge ziel een zwak klein zelfontroeren. Nu drijft ze op wit gewolkte in weenend licht van werelden die wijd zich welven over onze’ aardenacht met wieglend lichtgeloover, ’t hoog-milde schijnsel vloeit langs haar gezicht, een matte zon door ’t teeder glansgetoover van innigheid en blanken vree daarover. 1895 Vaak gaat er stille weening door de nachten om ’t al te teere liefs dat ik verloor, dan zingt het zacht hierbinnen en ik hoor eentonig neuriën van gelaten klachten. Die zitten dof en bleek en doelloos wachten ze op iets dat niet wil keeren en aldoor zoemt mij heur monotoon gezang in ’t oor en gaat er stille weening door de nachten. Niet ging ik waar ik wilde gaan, mij brachten waar ik niet gaan en wilde hooger machten, nu ben ik waar ik niet te zijn verkoor, op blinkend sneeuwen hoogte’ in eenzaam trachten en warme dalen zoo verlokkend lachten, omdat daar rustte ’t liefs dat ik verloor. 1895 Op eigen wrok heb ik gezet den voet, dat al de wilde woeden zouden zijn getemd, verwonnen. Brieschende van pijn heb ik ze zich zien krommen in hun bloed, in ’t kronklen van hun felle smartenwoed heeft uit hun oog geflikkerd vlammenschijn van donkren haat omflakkrend al mijn zijn, dat ’k siddrend stond en hijgde om winnensmoed. .. Toen eene kwam, die legde zacht de hand me op ’t bonzend hoofd de woeden werden stil, ze legden zich gedweeë als offerand voor liefde’s hoogepriesterlijken wil, wijd wolkten ze op in vlam van eigen brand – toen was er nachtekalmte en stargetril 1895. Stil drijft de maan in eigen glans, niet wetend dat zij baadt zoo ver als oogen reiken, ’t hooge donker in gloedgeflonker. Stil drijft zonziel in eigen licht, niet wetend dat zij straalt zoo ver als eeuwen reiken, hemelluister in werelddnister. 1895. De stille hoornen staan en vragen niet, de stille bloemen zengen in de zon en klagen niet. En ik die staan moest als de hoornen staan ik vraag waartoe, mijn zielebloemen zengend zie vergaan – ik klaag me moe. 181)6. Één opstand is mijn ziel, één steigrend willen, dat anders worde ’t wereldleve’, één drang om neer te breken afgod macht die lang ’t kreunen van offers in wijd schaatrend gillen van eigen prijslied stikte in schijn van stillen door nacht van tijd gaat dreunend zwaar en bang het vuistgemoker, de vertwijflingsgang van ’t eng gekerkerd, machtig steigrend willen . ... Nog slaat in eigen ziel het toornen t’rug als in zich zelf het vaste fier aandringen der zeeëbranding trots haar zegezingen, ’t hoogstuwend willen, staaplend stout en stug zijn zware waatren op, ziet sm-zich-dwingen door ’t vlak laag strand der alledaagsche dingen. 1896. Daar stond hij weer mijn haat zoo vast en hoog in schemernacht van onklaar zien en denken en deed met satergrijns mijn onmacht wenken, die dolgetergd den rotsreus tegenvloog. Met vasten greep, wild brandend oog in oog, als worstlaars hijgend borst aan borst, zoo zwenken ze in zware kracht, die woede en wanhoop drenken, hun adem giert of storm-in stormwind vloog. Op eens gaat zilvrig ruischen door de lucht in immer zachter golving ons omvloeiend, totdat het teeder tintlend toongerucht een lichtkring wordt in wondre witheid gloeiend nacht kan ik niet meer zien, haat is gevlucht voor liefde’s wonderglans al wijder groeiend. 1896. Soms is mijn ziel als één groot instrument, één zuil van lied, één kathedraal van zingen, die, staande alleen in ’t al, heur machtig dringen van golven stuwt langs ’t siddrend firmament, dat ’t toongejubel vloeit tot aan het end van alle ruimte’ uitstroomend daar in kringen van teer diep schijnsel, ’twelk in nevelringen versmelt met sfeeren die geen ziel ooit kent. En heeft de liedrenstorm dan uitgesteund zijn zware zangen vol van diepte en kracht, dan is daar donkre troostloosheid en ’t wacht hierbinnen waar het groot verlangen kreunt, tot weer de weelde uit de oermaterie, licht, haar zonnenkathedraal heeft opgericht. 1897. FRAGMENTEN UIT „LEVEN”. INLEIDING. Toen was het Leven. En het werkte in ’t mineraal, daar weefde ’t machtig, schoon nog zonder taal. Door ’t samenslaan der minnende atomen was ’t blinkend mineraal in zijn gekomen, en in den vasten vorm als in ’t astraal woonde er een Liefde sterk veel duizendmaal. Zij huwden innig, want het Leven lag geboren uit den oer-aanvang der dingen. Daar was voorafgegaan een zacht verdringen des evenwichts, en dit had nauw geroerd den stillen ether of die was ontvoerd voor eeuwen en jaarduizende’ aan de rust, waarin de alkracht, de afspanning lag gebluscht, toen ’t gansch volkomen saamspel zijner machten, der eindloos vele, toom en stilte brachten. Maar in die rust spande arbeid naamloos groot, die uitlaaide in der dagen morgenrood; en wilde dwarling door de wijdten gleed, waar wereldrond na rond uit werd gesmeed, die stil hun weg nu wandlen langs den hoogen waarin ze eens wielend kwamen omgevlogen. Zoo zal de levensgang der wankle menschen, die nu chaotisch dwar’len met hun wenschen alom dooreen, botsend, ontroerd, ontdaan, eens volgen majesteitlijk vaste baan, als daar verdicht is wat nu stroomt en vloeit, als daar is afgekoeld wat brandend gloeit en oorzaak is van vuurorkaan in luchten die siddrend beven op de stormgeruchten als eens de maatschap vast zich heeft gezet in stillen gang van dubble ömloopswet: liefde voor allen staat als zonne stil, temidden van ons, en verwijdren wil zich van die zonne liefde tot ons zelf als eens zal daar zijn de voleindingstijd, dat beide zijn tot evenwicht geleid en menschenmaatschap in haar vaste baan zachtkens verschuivend zal door de eeuwen gaan De atomen sloegen saam, want ’t Leven lag geboren uit den oeraanvang der dingen en uit den grooten wil, die saam beringen al wat er is en was en wezen zal, en levensstralen zonder naam of tal trilden en werkten door de wijdten heen, dat 't alom donkerde öf lichtend scheen, al naar ze in kilte elkander dicht omvingen of in hun warmte alleen te siddren hingen. Want zoo wie daar vermag alleen te staan, uit die zal kracht en licht en luister gaan, maar wat in zwakte elkander bang omklemt tot schaduw is ’t, tot schijnen niet bestemd. De atomen sloegen saam in liefdedrang gansch overmachtig, en zich zelf verloren ze in ’t minnespelen en daar werd geboren een nieuw geslacht van wezens, opgestaan om in gestage wissling weer te gaan. Niet wisten zij wie hen had voortgebracht, niet waren zij bewust der levenskracht, die uit den minnedood der wilde atomen onsterfelijk in hen kwam overstroomen ; slechts onbewust zich voelend één van aard hielden den band zij ondereen bewaard, terwijl toch elk in eigen arbeidssfeer vrij tot der andren grens ging heen en weer, gelijk in maatschap die de liefde bindt elk uit den aard van ’t al zijn werkkring vindt, en mocht ooit grooter macht die maatschap storen, tot hooger eenheid wordt zij dra herboren . . . . Zoo ging door wijde werelden een stoet van blijde atomen sterk in eigen gloed, die liefde in zich en tot zich zelven droegen en naar geen vloeie’ ineen met andren vroegen, zoodat uit haar geen ander nieuw geslacht als uit haar teerder zustren werd gebracht. Want wat tot eenzaam stralen is verkoren, daaruit wordt geen hernieuwd geslacht geboren, wèl steekt zijn gloed brandend alle andren aan, uit wier verbinding nieuwheid zal ontstaan, nieuwheid van vorm en band, nieuwheid van leven, dat wisslend steeds tot de oerbron t’rug zal streven. En zie de warmte van dien lichten stoet zet ’t donker mineraal in stralengloed. ’t Wou zich zoo gaarne tot dat licht begeven, dat hem doortrekken kwam van tintleud leven en ’t zegt zijn ouden toestand blij vaarwel en beeft omhoog naar ’t wondre warmtespel. Nu zweeft het mee met andre mineralen en trekt in ongezienheid door de zalen der wereldruimten, waar hen nieuw ontmoet en uit den groeten wil, die saam beringen al wat er is en was en wezen zal, en levensstralen zonder naam of tal trilden en werkten door de wijdten heen, dat ’t alom donkerde öf lichtend scheen, al naar ze in kilte elkander dicht omvingen of in hun warmte alleen te siddren hingen. Want zoo wie daar vermag alleen te staan, uit die zal kracht en licht en luister gaan, maar wat in zwakte elkander bang omklemt tot schaduw is ’t, tot schijnen niet bestemd. De atomen sloegen saam in liefdedrang gansch overmachtig, en zich zelf verloren ze in ’t minnespelen en daar werd geboren een nieuw geslacht van wezens, opgestaan om in gestage wissling weer te gaan. Niet wisten zij wie hen had voortgebracht, niet waren zij bewust der levenskracht, die uit den minnedood der wilde atomen onsterfelijk in hen kwam overstroomen ; slechts onbewust zich voelend één van aard hielden den band zij ondereen bewaard, terwijl toch elk in eigen arbeidssfeer vrij tot der andren grens ging heen en weer, gelijk in maatschap die de liefde bindt elk uit den aard van ’t al zijn werkkring vindt, en mocht ooit grooter macht die maatschap storen, tot hooger eenheid wordt zij dra herboren . . . . Zoo ging door wijde werelden een stoet van blijde atomen sterk in eigen gloed, die liefde in zich en tot zich zelven droegen en naar geen vloeie’ ineen met andren vroegen, zoodat uit haar geen ander nieuw geslacht als uit haar teerder zustren werd gebracht. Want wat tot eenzaam stralen is verkoren, daaruit wordt geen hernieuwd geslacht geboren, wèl steekt zijn gloed brandend alle andren aan, uit wier verbinding nieuwheid zal ontstaan, nieuwheid van vorm en band, nieuwheid van leven, dat wisslend steeds tot de oerbron t’rug zal streven. En zie de warmte van dien lichten stoet zet ’t donker mineraal in stralengloed. ’t Wou zich zoo gaarne tot dat licht begeven, dat hem doortrekken kwam van tintleud leven en ’t zegt zijn ouden toestand blij vaarwel en beeft omhoog naar ’t wondre warmtespel. Nu zweeft het mee met andre mineralen en trekt in ongezienheid door de zalen der wereldruimten, waar hen nieuw ontmoet beweging van nog fijner trillingsgloed. Ze mengen zich verrukt in ’t lichteschijnen dier hoogere beweging en verdwijnen vol blijdschap uit de rijen hunner magen om tot een lichter trans zich zelf te dragen en opgelost van uit den aardschen staat prijken zij hoog in ’t stil astraal ornaat of het moest zijn dat dichter, kouder sfeer van lager wezens hen weer trok terneer en zij weer keerden tot den vorm der dingen waaruit zoo juublend ze eens gestegen gingen Soms ook ontmoetten ze op hun wisslingsgang vreemde bewegingen en ’t werd hun bang en schuw te moe. Ze vloden wild uiteen, onstuimig, zelf niet wetende waarheen. Dat gaf een stormen door de stille lucht en van heel veel geluid een groot gerucht en sidderblikseras die de wijdten vulden, die in een grillen gloed ’t orkanen hulden en alles deden schudden in hun sfeer wat vast was sloeg uiteen en brak terneer en wat verijld zwierde allerwegen henen, dat sloeg tezamen tot een vast vereenen. En als ten laatste ’t baaierdfeest heeft uit, door evenwicht gebiedend groot gestuit, dan ligt heel ’t oude wijd dooreenverstrooid en heeft zich ’t al in nieuwheid nieuw getooid en ’t groot bewegen heeft zich omgestalt in kleiner bewegingen daar is geen halt voor ’t eindloos trillen, traag of snel verricht, bevend in zonnen of in oogenlicht, in ’t liefdesiddren van de zielewanden of in geloof ’s stil rijzendé offeranden. ’t Is alles één en eindloos, vast van wet, één energie oneindig omgezet in andren vorm en kracht en culmineerend in zijn van menschenziel, maar visie staat met denkende oogen en met kalm gelaat om aan te duiden, dat nog hooger zijn, dan menschenziele vol van vraag en pijn in ’t wijde ergens zijn zal. doch niet weten dit onze harten die nog zijn gezeten in duister van hun eigen wordensdaad .... 189 G. HET GETAL. En nu was ook den menschen hier op aard het wonder van ’t getal geopenbaard en ’t wonder kwam in zoo eenvoudig kleed, dat wie niet diep kan zien ’t geen wonder heet. Maar in zijn stuggen eenvoud lag besloten een trots en kracht als nimmer werd gegoten in eenig ding van de aard. een onaf hankelijk wezen dat niet van menschenwil zich liet belezen, dat hoog staat boven ’t nietig klein gewoel in sterkte van zijn eeuwigheidsgevoel. Want het was zijnde van den aanvang af, toen ’t Al nog sliep in niet-zijn’s stille graf en het zal wezen tot der wereld enden, als ’t Al zich in d’oertoestand t’rug zal wenden. ’t Getal dat steigert uit, uit laag begeeren der menschen, die graag willen formuleeren naar hun zin wat door tijden is geschied, maar t fier getal dat laat zich dwingen niet dat raadt en steunt en helpt en dient in schijn, nicicir t raadt noch dient of t wil gediend eerst zijn. Zelf eerst gediend in diepen ernst en waarheid wil oop'nen het zijn wezen en brengt klaarheid in ’t ongewisse, in verwarrings nacht zoo heeft het vaste wetenschap gebracht en heeft gegeven eeuwengroote wetten, die op kleinzielig menschgebrnik niet letten, die daaraan gaan voorbij gelijk een held aan ramp en onspoed die hij gansch niet telt, die ver daarboven werken stil en groot, als boven nachtlijke aarde morgenrood ’t Eenvoudig fier getal dat heeft gebracht tot stand, in onverstoorbren gang een pracht van machtig grootsche werken, opgebouwd, omdat men op zijn vastheid had vertrouwd dooi d eenvoud van zijn diep, onwankel wezen komt het, een vaste steun, alom gerezen int t eindloos wankel woelen van den mensch, die nauw voldaan weer koestert andren wensch en even onvast is in zijn verhouën, als is 't getal eeuwvast om te betrouwen. Het heeft verklaard getoond het onbestaande, 5 ’t is onverwrikbaar en toch immer gaande naar wijder hoogten en naar dieper grond, om steeds te geven wat de mensch niet vond door ’t vlak aanschouwen van de poovre zinnen, maar wat zal worden eerst, als stil hierbinnen ’t getal zijn wondre werking doet en duidt demensies, krachten, trillinge’, al wat luidt in eindlooze schakeering door der ruimten steeds wisslende beweging van de stof, die in haar wissling nochtans zingt den lof van het getal ’t welk daar temidden staat, de eeuwge vastheid op het klaar gelaat. En aan zijn voet woelt’t menschvolk om, het blinde, tot 't eens in ’t al de vaste wet zal vinden, al donker woelen zal zijn opgeklaard en ’t wonder in zijn volheid geopenbaard. 1896. DE STIJGING ONZER BEWUSTHEID. Toen brandde een roode vlam, gewelf en wand van hemeldoom weerstraalden ’t amarant, dat heel de aarde lag in rooden gloed van blijheid, wijl zij nu zich zelf in vloed van eigen vlam kon spiegelen en weten hoe dat zij is die aarde wordt geheeten. En uit de roode vlam steeg hoog een gele als een topazen wolk uit roode kele van vlammenbeker die haar inne hield en nieuwe vlam met aanzijn had bezield. Nu zag de roode vlam zich zelf beschenen door zelfgeboren gloed en zag het weenen van eigen schijnsel en zijn eigen lach en kon nu zien of ’t goed was wat zij zag. En uit de gele kwam een groen licht stuiven, dat zwierde omhoog en deed als pluimen wuiven zijn vlammenhalmen in een groot boeket en heel de ömtrek werd in licht gezet, en schijnsel rijker dan nog ooit men zag over de aarde en de menschheid lag. Nu zag de geel topazen wolk zijn eigen fijn gouden glans en wist zijn licht te neigen naar voller eenheid met den rooden schijn dat deze niet zou overheerschend zijn, en wakend over ’t vreugdig golvend licht wuifden zijn vanen wijd alom gericht. Maar over deze zweefde een ethernymbus van donzig violetten diepen glans, versmeltend zacht in wijden schijnselkrans tot witte reinheid met der andren gloed. En ’t diep blauw violet trilt tegemoet nog dieper glans uit eigen schoot geboren, en iedre nieuwe luister gaat verloren in een van hooger orde en hooger kracht – want ieder schijnsel, dat is voortgebracht uit trager gloed, kan overzien en richten liet wondre samenspel der laagre lichten. Zoo klimt de ëene gloed uit d’andre’ omhoog, buigend in wijsheid in steeds wijder boog zijn lichtgebied om beerschend zich te neigen naar steeds volkoomner eenheid, ’t is een steigren van glansen, de een uit de ander eindloos voort tot daar waar nooit nog naam van werd gehoord, waar trilt der albewustheid hoogste gloed, om wie te noemen alles zwijgen moet en die daar alles overziet en richt uit de onbegrepen klaarheid van haar licht. 189(1 VERANTWOORDELIJKHEID EN SCHULD. En toen, toen stond een nieuw geslacht van menschen dat niet zijn wil ging buigen naar zijn wenschen, maar dat zijn wensch ging buigen naar zijn wil die stond, vast ideaal, onbuigbaar stil en daar omheen stond alle zielsbegeeren neigend geschaard, gereed tot obediëeren En om dien wil huiverde een lichtekroon die straalde stil en zonder glansvertoon naar allen kant, opdat de wil zon schouwen wat rond hem was, waardoor zich ging ontvouwen het machtig werken van begeerens bloei en hij zou weten of den sterken groei hij stuiten zoude of leiden elders henen, of wel gedoogen dat der ranken geene belemmerd weerde in haar wordingsdaad, of wel dat hij met hoog en kalm gelaat ’t begeeren zou weerhouden in zijn kracht en vast gebieden, heel zijn wordingsmacht in arbeid om te scheppen die zou zijn volmaking van hun vorstelijke zijn. En liet ook ééns door wensch nog wil zich leiden, dat. kussend hem met overgaaf, uit beiden een daad ging die niet wil had geordonneerd, dan was heel ’t vorstlijk rijk in rouw gekeerd, dan neigde zich de vreugd, dan ging een schreien van nameloos berouwen door den nacht de stille kroon deed uit haar stille pracht En had dan wil zich uit dien kus geheven en hoorde en zag hij ’t siddrend lichtebeven dat naglansde in den nacht, als kon ’t niet gaan, als wilde ’t wenkend, omhoog nog blijven staan in ’t donker van dien ongewissen stond, dan was het dat de wil zich zelf hervond in wee van schaamte vond zich zelf hij weder bij ’t matte afschijnsel van zijn doove kroon en zag ontredderd heel zijn vorstenwoon en schaamte en rouw en heilig hooger weten vormden tezaam het teeder, streng geweten. 1896. DE SYM P A ï 111 E O stil diepblauwe nacht leg zacht uw liefde om de gewonde teere bloem, wie griefde het zengen van den dag dat deernis kent noch leed. O weef om 't siddren van ellend uw zoeten adem waarin ’t al zich geeft en voelt dat het uit pijnen weer herleeft, waarin de bloem zich uitbreedt vol en wijd en willoos in haar witte heerlijkheid willoos omdat zij veilig weet in nacht haar diep bekorend stralend zilvren pracht willoos omdat geen schendend wilde hand het gouden vuur bluscht uit haar hartenbrand. Zij plooit zich uit, ze gaat nu gansch ontvouwen haar volle rijkheid in haar week vertrouwen, de bladen zinken open, een voor een, over de velden ruischt een zingen heen. zingen van licht dat is zoo naamloos fijn dat het van menschen niet gehoord kan zijn de bladen drijven op de donkerheid gelijk een lach die over droefheid glijdt en die uit liefde en lijden is geboren. Nu gaat alom in ’t ronde een stille gloren van andre witte bloemen die als zij open zich vouwen nu daar is voorbij het onmeedoogend schettren van den dag dat haar beangstte met zijn schellen lach. Ze geven allen zich iu rijksten schoon. vullend den blauwen nacht met teedren toon van allerzuiverst schijnsel, iedre kroon mengt met haar schoonheid zich in ’t hymnezingen van andrer schoonheid, omdat de emanatie van elk der andren completeert haar gloed. Ze voelen weeldig zich, ze liggen warm in liefde’s nachtlijk teeren wijden arm ze durven gansch zich geven, want ze weten, dat elk bewegen welkom wordt geheet en door nacht, die zacht eerst wijkt voor haren groei en dan in liefde omvangt den rijken bloei, omdat nacht weet dat ’t wonderbaar ontvouwen slechts werken wil in ’t allerteerst vertrouwen. Het is een alom stralen, want ze voelen dat allen aadmen in eenzelfd bedoelen, zich zelf te geven en alzoo den nacht blinkend te vullen met de teerste pracht O woordloos fijn begrijp der sympathie, zoo zal eens gansch vervuld de wereld zijn van d'allerschoonsten blanken zieleschijn, als ieder in vertrouwen zich mag geven in vrengdig zijn van 't alledaagsche leven. 1896