OVERDRUK UIT „HAAGSCH MAANDBLAD” DEEL XII, No. 3 – SEPTEMBER 1929. Februari 1891 wordt Rimbaud ernstig ziek; het gewricht van zijn rechterknie verstijft geheel. Hij gevoelt, dat ook andere deelen van zijn lichaam weldra zullen worden aangetast. Noodgedwongen besluit hij Harrar te verlaten. Met bloedend hart moet hij tot een snelle, onvoordeelige liquidatie van zijn zaak overgaan. Noode neemt hij afscheid van zijn trouwen dienaar Djami. Loopen kan hij niet meer: onder ondragelijke pijnen wordt hij door inboorlingen naar de kust gedragen. Wat baat hem nu zijn goud? Eindelijk komt men in de kleine haven Zeilah aan, vanwaar hij naar Aden vertrekt. Door de Roode Zee, die hij zoo vaak heeft overgestoken, vertrekt hij naar zijn vaderland. In een hospitaal van Marseille wordt zijn been afgezet. Zijn moeder, uit Roche, waar zij toen woonde, gearriveerd, vertrekt weer na enkele dagen. Niets heeft de bekrompen vrouw ooit van haar zoon begrepen! Bij zijn zuster Isabelle, vindt hij meer contact. Bij haar kan hij zijn hart uitstorten. Zijn leven beschouwt hij als mislukt; berusting kent hij niet, slechts wanhoop. De gewrichtsstijfheid breidt zich uit tot het geheele lichaam. Hij wordt naar Roche, naar de familieboerderij getransporteerd. Hier neemt hij narcotische middelen en leeft dagen lang in hallucinaties. Weldra gaat de familie, en speciaal zijn moeder, hem weer benauwen. Hij moet vertrekken; Isabelle vergezelt hem. Onder hevige pijnen wordt de reis naar Marseille volbracht. Te Parijs, waar zich langzamerhand al een legende om zijn naam gaat weven, blijft hij slechts enkele uren. Te Marseille in het hospitaal droomt hij van Arabië en Ethiopië. Isabelle verzorgt hem met moederlijke zorg, Mevrouw Rimbaud blijft boudeerend te Roche. Rimbaud vervloekt zijn noodlot. Hij wil niet sterven; nieuwe streken wil hij exploreeren. In zijn wanhoop beleedigt hij verplegers en verpleegsters. De dood nadert met rassche schreden. „Ik zal onder de aarde worden gebracht en jij zult loopen in de zon”, zegt hij bitter tot Isabelle. „Allah Kerim, Allah Kerim” roept hij in zijn wanhoop uit. Hij wil zijn trouwen dienaar Djami wederzien. Voor zijn oogen verrijzen de wouden en ravijnen van Ethiopië. Op 9 November 1891 geeft Jean-Arthur Rimbaud, na zich geheel onverwachts, onder pressie van zijn zuster, tot het Katholieke geloof te hebben bekeerd, op 37-jarigen leeftijd den geest. De vulkaan was uitgewoed. HET STANDBEELD VOOR JULIANA VAN STOLBERG TE ’s-GRAVENHAGE DOOR JOHANNA W. A. NABER Het standbeeld voor Juliana van Stolberg op het Louise de Coligny-plein te ’s-Gravenhage nadert zijn voltooiing. Eerlang zal men, als de werkkeet, die het beeld nu nog aan het oog onttrekt, zal zijn weggebroken, van de monumentale fontein op het Juliana van Stolberg-plein opgaande langs de breede, lommerrijke Louise de Coligny-straat, voor zich zien oprijzen de grootsche schepping van den beeldhouwer Ingenhousz, de statige figuur der stammoeder van ons Vorstenhuis, omgeven door hare vijf zonen, die, ieder op zijne wijze maar ieder bezield door haren geest, lijf, goed en leven hebben veil gehad voor „het Eeuwige , dat zij hen had geleerd, hooger te schatten dan het tijdelijke leder dier vijf zonen is er getypeerd naar zijnen aard: Graaf Adolf, de jongste, bijna een kind nog, de eerste, die viel, Gebleven in Friesland in den slag, gelijk het Wilhelmuslied zingt; de ridderlijke Graaf Lodewijk met zijn veldheersstaf in de hand naast zijnen even als hij geharnasten jongeren broeder Graaf Hendrik, met wien hij sneefde, versmoord in de verraderlijke moerassen om de Mookerheide; Graaf Jan met de gezegelde oorkonde der door hem bewerkte Unie van Utrecht, den grondslag onzer Staatséénheid; en dan, aan Juliana’s rechterhand, Prins Willem van Oranje met peinzenden, naar binnen gekeerden blik, als ziende den Onzienlijke, „den Alderoppersten Potentaet der Potentaeten , met wien hij zijn „vast verbond” had gemaakt. In het midden van die indrukwekkende groep, op de hoogste plaats, de handen als zegenend en verbindend tegelijkertijd mtgebreid over die helden, die, behalve dan Graaf Jan, om den geest, dien zij in hen had gewekt, ten doode waren gewijd, staat daar de Vorstin als het symbool niet van het teedere, koesterende Moederschap, dat opgaat in den nog onbewusten zuigeling, in het onbezorgde kind; maar als het symbool van dat verheven Moederschap, dat zijn volwassen kinderen, zijn zonen en zijn dochteren, ach, waarom is ook hier weder aan de dochters niet gedacht? zij waren het toch waard geweest, met voor zich wil behouden maar hen wil afstaan aan hun levenswerk, hun levensroeping; dat, niets voor zich zelf begeerend, de scheiding aandurft als het moet; ja, dat bewust zijn kinderen van zich zendt, den strijd, den ondergang, den dood zelfs tegemoet als het er om gaat „het Eeuwige meer te achten dan het tijdelijke”. De tijd waarin Juliana van Stolberg heeft geleefd, het midden der 16e eeuw, is een geweldige tijd geweest; een tijd van oorlogen, van geruchten van oorlogen, van burgeroorlogen, van godsdienstoorlogen, een tijd ook waarin godsdienstige en maatschappelijke meeningen en verhoudingen werden omgekeerd op eene wijze, die, na nu welhaast vier eeuwen, hare nawerking nog doet gevoelen in onze huidige samenleving. Eenige openbare, verantwoordelijke functie heeft Juliana van Stolberg daarbij nimmer gehad. Nimmer heeft zij als zoovele anderen der Vorstinnen uit ons Vorstenhuis moeten optreden als Voogdes, als Regentes, als Gouvernante, als Regeerende Koningin. Maar zoo zij al nimmer geroepen is geweest om directen invloed te oefenen op den loop der gebeurtenissen van haren tijd, zij heeft toch de groote geestesstroomingen van dien merkwaardigen tijd met aandacht gevolgd en ze begrepen. Niet willoos en lijdelijk heeft zij er zich door laten heen en weer slingeren, In den geweldigen strijd der meeningen harer dagen heeft zij zich welbewust haar individueel standpunt gekozen en dat geformuleerd in haar hoog devies, dat „Het Eeuwige meer is te achten dan het tijdelijke”. Dat devies is zij trouw gebleven, wat de naleving er van haar ook kosten mocht. Onder al het lijden, dat er uit voortvloeide, verarming, scheiding, rouw, vereenzaming in haren ouden dag, heeft zij volhard en is zij geweest een treffend voorbeeld van den machtigen invloed, die kan uitgaan van een vrouwenleven, zooals de meesten onzer dat ook in allen eenvoud op den achtergrond hebben te leven. Een machtigen invloed niet alleen in eigen kring maar tot ver daar buiten heeft Juliana van Stolberg in de eerste plaats gehad door als moeder en opvoedster haren kinderen in te prenten die verwonderlijke onderlinge gehechtheid, waardoor zij Prins Willem van Oranje in diens broeders, en niet minder trouwens in diens zusters, de Gravin van Berg, de Gravin van Schwartzenburg, de Gravin van Nieuwenaar en Meurs, krachtige helpers en medearbeiders heeft toegevoerd: die verwonderlijke onderlinge gehechtheid, die geslachten lang de groote kracht van het Huis van Nassau is geweest. Een huis, dat in zich verdeeld is, zal niet bestaan; maar de traditioneele eenheid der leden van het Oranjehuis in den tijd, dat dezen nog talrijk waren, is een onverwinlijke kracht gebleken. Geen minderen invloed heeft Juliana van Stolberg gehad door haar onverpoosd aanhouden om den heiligen strijd toch nimmer anders te strijden dan met eerlijke, blanke wapenen, waarom men haar wel heeft genoemd het geweten van haren grooten zoon. Maar alles overwegend is haar invloed geweest door haar onwrik- H. M. 19 baar vasthouden aan het beginsel dat in alle dingen, ook in de groote vraagstukken van oorlog en vrede, „het Eeuwige meer is te achten dan het tijdelijke”. Dat Prins Willem I, de ziener, de held, de martelaar, ten onzent heeft kunnen grondvesten de „liberteyt van de consciëntie”, wat noch den Hugenooten in Frankrijk, noch den Protestantschen Vorsten in Duitschland, noch den Stuarts in Engeland is gelukt en daarmede in ons land heeft gegrondvest niet alleen onze nationale éénheid, onze nationale vrijheid, het beginsel van gelijkstelling van allen voor de wet, maar ook de traditie van het vrije woord, van de vrije gedachte, van het vrije onderzoek, van den vrijen handel, in de kracht waarvan onze kunstenaars, onze mannen van wetenschap zich een wereldreputatie hebben verworven en onze kooplieden, onze industrieelen ons land rijk en bloeiend hebben gemaakt en geëerd onder de volken, dat heeft hij vermocht in het besef van het devies, dat zijne moeder hem tot den einde is blijven voorhouden, dat „het Eeuwige meer is te achten dan het tijdelijke”. Want toen bij het beleg van Leiden, al was de stad dan ontzet, was gebleken, dat de krijg was een verdelgingskrijg, waarbij verzet enkel ten gevolg scheen te kunnen dat den overwinnaar slechts lijken en puin zouden overblijven, toen ’s vijands slecht betaalde benden aan het muiten sloegen, een verschrikking werden voor vriend en vijand beiden en de ellende, de verwarring ten top deden stijgen, toen werden den Prins van Oranje vredesvoorstellen gedaan. Don Louis de Requesens, Alva’s opvolger, kwam namens koning Philips van Spanje met aanbod van amnestie voor alle gepleegd verzet, met voorstellen, waarbij in veel werd bewilligd, waarbij menige grief werd weg genomen. Wel werd bij die vredesvoorstellen reeds bij voorbaat de eisch van recht op vrijheid van godsdienst en geweten onverbiddelijk afgewezen, maar Prins Willem werd er toch in zwaren tweestrijd door gebracht. Hij wist, hij was een eenzame, alleen staande strijder in den ongelijken strijd voor het goed recht van een beginsel, dat zijn tijd nog niet vatten kon, dat zelfs door zijn trouwen zielevriend Marnix van St. Aldegonde niet ten volle werd begrepen en waarom hij werd gedwarsboomd en verketterd door een groot deel der Calvinistische predikanten, wien het een ergernis was, dat hij, de overtuigde Calvinist, de liberteyt van de consciëntie niet alleen wilde verzekerd zien aan eigen geestverwanten maar ook den Lutheranen, den Doopsgezinden, den Joden, ja zelfs den Roomschen en den Liberteinen. Hij wist ook maar al te goed, dat de stem van de moedeloozen en van hen, die minder om godsdienstige dan wel om staatkundige redenen, om de handhaving van ’s lands oude rechten en privilegiën, naar de wapenen hadden gegrepen, steeds luider begon te roepen om vrede tot eiken prijs, welken ook. Hij wist niet minder zeker, dat op hulp van buitenaf niet te rekenen viel, dat hij alleen stond, zonder geld, zonder hulpbronnen of vaste inkomsten, met bande- loos krijgsvolk, met kleinmoedige, dikwijls lastige vrienden, met bondgenooten, wier trouw hem verdacht moest zijn. In dat oogenblik van twijfel en tweestrijd stortte de Prins zijn hart uit voor zijne moeder en deze ééne begreep hem, beter nog dan hij het zichzelven deed. Zeker, ook in haar leefde het verlangen naar vrede. De arme, beroofde moeder wist maar al te goed, dat als er geen vrede gesloten werd, dat dan voor haar verdween de laatste kans om vóór haar verscheiden haren zoon nog eenmaal in de oogen te zien. Men meene ook niet, dat de oorlogsverschrikking in haren tijd minder erg was dan in den onzen. Wie wel eens heeft getracht zich rekenschap te geven van wat oorlogsellende in het begin van den tachtigjarigen oorlog ten onzent, bij de godsdienstoorlogen in. Frankrijk, gedurende den dertigjarigen oorlog in Duitschland is geweest voor den troep, voor de burgerbevolking, voor de vrouw, voor het kind, die kan slechts glimlachen bij de thans zoo dikwijls gehoorde bewering, dat de laatste oorlog alle voorafgaande oorlogen aan gruwzaamheid heeft overtroffen. Wat ons daarvan op allerlei toonaarden wordt medegedeeld kan niet halen bij de afschuwlijkheden, de afgrijslijkheden, de barbaarschheden, de brandstichting, den sluipmoord en den massamoord, de zedelijke verwildering, de verschrikkingen van hongersnood, van pest, van den zwarten dood, welke oude kronieken en mémoires met kalme onbevangenheid hebben geboekstaafd. Maar Juliana van Stolberg wist, dat alles, ook de vrede, kan worden gekocht tot te duren prijs; zij voelde, dat wie den vrede wil uit angst, uit vrees voor het verlies van echtgenoot of zoon, de wezenlijke diepte van het vredesbeginsel niet heeft gepeild, niet leeft in reikhalzend verlangen naar den eeuwigen heilstaat van ongestoorden vrede, maar in den grond der zaak enkel zich zelven zoekt. Zij rekende daarom alle eigen leed en begeeren als niets in haar verlangen om haren zoon op te wekken en te bemoedigen, opdat deze toch niet zoude versagen op den ingeslagen weg. „Uit mijns Heeren schrijven van den ißden dezer maand”, schreef Juliana den Prins op 22 October 1875, „heb ik met veel „medelijden begrepen, dat de vijand mijn Heer en de zijnen „weder sterk bespringt, twee kleine steden genomen heeft en „ook in Zeeland groote afbreuk doet. Ik kan mij denken, dat mijn „Heer met groote moeite en zorg is bezwaard en dat bedroeft „mij, want wanneer het mijnen Heer anders dan gelukkig en „goed gaat, doet het mij van harte leed; en zoo als gij schrijft, „is het wel te denken, dat het, menschelijkerwijs gesproken, op „den duur zonder hulp en bijstand te zwaar moet vallen om zoo „groote overmacht te weerstaan. Maar mijn Heer vergete niet, „hoe de almachtige God reeds uit zoo velerlei gevaren heeft gered. „Hij helpt altijd en zal mijn Heer en allen, die hun vertrouwen „op Hem stellen, niet verlaten. Ik bid Hem dus, mijn Heer de „genade te bewijzen, dat hij onder zijn veelvuldig kruis niet „kleinmoedig worde maar Gods hulp geduldig afwachte en naar „geene middelen grijpe strijdig met Gods Woord en bevel en „daardoor schadelijk voor uwer ziele zaligheid. Laat u toch niet „bedriegen door goede woorden, want de wereld is listig. De „Heer moge uw oppersten Raadgever zijn en geve u, steeds het „Eeuwige meer te achten dan het tijdelijke.” En nog eens een tweede maal heeft de Gravin haren zoon gewaarschuwd, toch geenen vrede te koopen met verzaking van iets, hoe gering ook, van het beginsel der liberteyt van de consciëntie. Toen na Don Requesens onverwachten dood diens opvolger Don Juan van Oostenrijk de aangeboden vredesaanbiedingen met klem herhaalde, schreef Juliana den Prins, „ik „verlang van harte naar tijding, hoe het mijn Heer in al zijne „moeiten gaat; want oppervlakkig gezien, schijnt het mij toe, dat „de thans aangeboden vrede ziel en geweten in gevaar brengt, „dat Satan zich in een schaapsvel kleedt en weldra een grijpende „wolf zal blijken, waardoor vele vrome Christenen in nood en „lijden zullen komen. Maar onze Heer Jezus Christus, wien alle „macht in den Hemel en op aarde gegeven is, kan allen, die Hem „aanroepen en van harte vertrouwen, uit alle gevaren helpen. Hem „bid ik, mijn Heer met Zijne goddelijke genade en heiligen Geest „nabij te blijven, opdat gij in niets treedt, dat tegen God en uwer „ziele zaligheid is.” En tot slot volgt dan weder het oude refrein: „het is beter het tijdelijke te verliezen dan het Eeuwige”. Voor alle tijden geldt het woord: wie zijn leven zal zoeken te behouden, die zal het verliezen. De vrouw, die hem, die voor haar meer dan het leven is, haar zoon, haar verloofde, haar echtgenoot weerhoudt van den strijd, die hem opeischt, onttrekt aan de taak, die hem roept, afkeerig maakt van het ambt, dat hij lief heeft, omdat daaruit voor haar zoude kunnen voortvloeien scheiding, mogelijkheid van rouw, die vrouw doodt het innerlijkst, geestelijkst leven van den man in wien zij toch eigenlijk enkel zich zelve lief heeft; en zoo zij er al in moge slagen zijne lijflijke tegenwoordigheid te behouden, zij derft toch de geestesgemeenschap met zijn levende ziel, die Juliana van Stolberg juist door vrijwillig afstand te doen tot het einde heeft behouden. Niemand wordt boven zijn kracht beproefd; ook Juliana is het niet geweest. Den val van haren zoon door moordenaarshand heeft zij niet meer beleefd, die uiterste verschrikking is haar bespaard geworden. Zij ontving zelfs nog enkele dagen vóór haren dood een eigenhandig schrijven van Prins Willem, waarin deze haar meldde: „wij zitten nog zoo diep „in den krijg als ooit: hed'én winnen wij en morgen verliezen ,wij, zoodat de vijand over het algemeen weinig op ons vooruit „heeft. Het ware wel te wenschen, dat God ons de genade wilde „bewijzen van ons een goeden vrede te schenken; maar ik heb „daar vooreerst geen hoop op, want al de middelen om daartoe „te geraken, die men ons aan de hand doet, houden steeds in, „dat wij van Gods woord moeten aflaten en, God lof, dat willen ”wij niet. Liever het uiterste gewaagd dan dien schat te verliezen.” ’s Prinsen moeder is dus kunnen heengaan in de verzekerdheid, dat haar offer niet vergeefsch was geweest, dat de éénheid van ziel en geest tusschen haar en haren zoon was behouden( dat deze trouw bleef aan het beginsel, dat zij haren kinderen met zooveel aandrang had voorgehouden om namelijk ten allen tijde en onder alle omstandigheden „het Eeuwige” hooger te achten dan het tijdelijke. Voorwaar, het zijn ernstige waarheden, die Juliana van Stolberg, hoog op haar voetstuk, den Nederlandschen vrouwen predikt in dezen tijd, waarin, onder het mom van moederliefde en vredesidealen, laffe zelfzucht hoogtij viert! WIE WAREN DE OUDSTE ZEEVAARDERS? DOOR M. TEN BOUWHUYS In onze dagen, tijdens en na den Wereldoorlog, hebben we wel eens de dwaas-komieke verzuchting kunnen hooren, dat die huidige schooljeugd toch wel te beklagen is, nu de geschiedenis al weer zoo veel „langer” en zoo veel rijker aan „slagen” is geworden. Hoe ontzet zouden zij, die zich door dat schrale grappigheidje gesticht voelen, wel opkijken, wanneer hun verteld werd, dat de historie inderdaad in onzen tijd veel „langer” is geworden; dat zij een veel grooter tijdruimte bestrijkt dan een 30 a 40 jaar geleden; maar dat die „verlenging” niet het jongste maar het oudste verleden betreft, dat zij ligt aan het begin der historie. Het zorgvuldige en steeds uitgebreider onderzoek der monumenten, het opdelven en ten deele ontraadselen van massa’s oude „geschriften”, heeft het begin der geschiedenis steeds verder teruggeschoven. De tijdruimte, waarvan meer of minder de historie bekend is, werd ongeveer dubbel zoo groot als vroeger: van iets meer dan dertig, dijde zij uit tot ongeveer zestig eeuwen. Het is zeer begrijpelijk, dat door die ongemeene verrijking van onze kennis, zeer geliefde voorstellingen, die als onomstootelijk golden, gewijzigd moesten worden. Maar.... oude verhalen hebben een taai leven. Zij blijven zelfs lang nog algemeen geloof vinden, nadat betere gegevens haar alle geloofwaardigheid hebben ontzegd! Het duurt immers lang, vóór de resultaten van nieuwere historische onderzoekingen ook hun weg vinden naar de overzichtelijke werken (hand- en leerboeken), waaruit het beschaafde publiek, in de school of daarna, de hoofdzaken van zijn geschiedeniskennis moet putten. Zelfs historici van professie blijven wel onkundig van belangrijke nieuwe gegevens, wanneer die niet vallen binnen het terrein van eigen studie en onderzoek. Een zeer geëerd historicus, op zijn terrein ons aller leermeester, bejegende (nog maar kort geleden) iemand met een spotlachje, die gewaagde van de zeevaart der oude Egyptenaren: „Maar dat meent U toch niet?” Zoo grenzenloos dwaas scheen dien eminenten historiekenner de gedachte, dat die oude Egyptenaren zeevaarders konden geweest zijn. „Zij vonden in hun land bijna absoluut geen hout; hoe moesten zij dan aan schepen komen? Goed timmerhout werd in de Oudheid alleen in Phoenicië gevonden; hierdoor immers zijn de Phoeniciërs de schippers der Oudheid