OVERDRUK UIT „HAAGSCH MAANDBLAD” DEEL VII, No. V – MEI 1927 B samenhang en de verwantschappen in de cultuur van verschillende tijden; het kunstmuseum ten slotte, of het zich bezig houdt met de oude kunst of met die van eigen tijd, zal hen boeien, die vooral de schoonheid zoeken en bij haar een stille toevlucht vinden in dezen rumoerigen en onrustvollen tijd. Zoo wordt anwoord gegeven op vragen die worden gesteld en worden behoeften bevredigd, die tot uiting kwamen; maar om dat te kunnen doen, moeten de musea van dezen tijd zich spiegelen niet alleen aan de fouten van vroegere. Zij moeten er bovendien vooral de deugden van trachten te bezitten. Zij behoeven bij hun beheerders en bij al degenen zonder wier steun die beheerders hun taak niet kunnen volbrengen, bij den kring van verzamelaars, kunstliefhebbers en kunstenaars, die elk museum om zich heen moet weten te vormen, omdat van dezen kring zoo enorm veel kan uitgaan, zij behoeven bij hen juist die liefde voor het schoone, en die liefde voor de verzameling, welke de ouden zoozeer onderscheidde. Zij veronderstellen voorts bij hunne beheerders de onontbeerlijke kennis, waarvan de vakgeleerden-musea van een vorig tijdperk zoo hebben geprofiteerd; zij vragen tenslotte de overtuiging, dat een belangrijke plaats aan kunst en schoonheid in het leven van elk volk toekomt, herinnerende aan het idealisme der mannen van 1793, waarvan een interpretatie naar de gevoelens van dezen tijd voor de hand ligt. Maar laten wij niet door te hoog te grijpen en door zelfoverschatting falen als zij. Geen dwingen om in te gaan! Wordt er niet het meeste kans gegeven om iets te bereiken, als men de openbare instellingen slechts zóó weet te maken, dat zij in den onrust van het moderne leven veilige vluchtheuvels zijn voor al degenen, in wier gemoed leeft of kan gewekt worden: de behoefte aan edele cultuur? u u” jC e n *.n S- ; De taak der Overheid, welke ik meen dat belang heeft bij de ontwikkeling der musea als „centra van gemoedscultuur” besprak ik in een voordracht „de Overheid en de Kunst” op het Ille Algem. Kunstcongres (Handelingen, ed. Nijhoff 1921 blz. 114—129). Men vindt de voornaamste gegevens, welke in dit artikel verwerkt zijn, m: Friedlander: Darstellungeu aus der Sittengeschichte Roms, Bnd. 11. v. Schlosser: Kunst und Wunderkammern der Spatrenaissance. Donath: Psychologie des Kunstsammlers. Flörke: Studiën zur niederlandischen Kunst- und Kulturgeschichte Saumer: Les conquêtes artistiques de la Révolution et de I’Empire. NICOLAAS BEETS OVER DE EMANCIPATIE VAN DE VROUW DOOR JOHANNA W. A. NABER Nu Dr. Oberman heeft aangetoond, dat de lezing, welke Mevrouw Van Ammers-Küller in haren roman „De Opstandigen” heeft gegeven van de rede van Nicolaas Beets over de Emancipatie van de Vrouw, aanmerkelijk afwijkt van den oorspronkelijken tekst, is het niet van belang ontbloot, eens in bijzonderheden na te gaan wat een in zijn tijd zoo gezaghebbend man als Beets inderdaad heeft gezegd en ons goed rekenschap te geven van de beteekenis zijner woorden, zooals die wordt bepaald door de gelegenheid waarbij en door het tijdstip waarop hij ze heeft gesproken. Die rede was, toen zij 28 Juni 1870 werd gehouden, een daad, en wel een daad van overtuiging en van durf. Want zij is uitgesproken ter opening van de jaarlijksche algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, een besloten college, dat telkenjare door verkiezing van nieuwe leden tot een beperkt aantal zichzelf aanvult, waarom die verkiezing tot lid pleegt te worden beschouwd als een onderscheiding, als een erkenning van gebleken verdienste. Het bestuurslid, dat, ieder jaar afwisselend, de algemeene vergadering als voorzitter zal leiden en daarbij tot taak heeft deze te openen met een rede, weet dan ook, dat hij zal spreken tot zijn intellectueele pairs, zoo niet tot zijn intellectueele meerderen en dat hem dus hooge eischen worden gesteld zoowel in de keuze van zijn onderwerp als in de behandeling ervan. Zelfs een Nicolaas Beets die, toen hij in het jaar 1870 aan de beurt kwam, nog predikant te Utrecht was eerst in 1875 is hij er hoogleeraar geworden zal zich, bij al den naam dien hij had, wel bewust zijn geweest dat hij zich moest inspannen om dien naam hoog te houden in dezen kring van hoorders, en dat het onderwerp, waarvoor hij hun aandacht ging vragen, die ook waard moest zijn. Dat Nicolaas Beets toen in dien kring van destijds nog enkel mannen de aandacht zijner hoorders heeft gevraagd voor de Emancipatie der Vrouw, is op zich zelf reeds een bewijs van de groote beteekenis, welke hij, de fijne opmerker met den ver vooruitzienden blik, toekende aan een beweging, die hier te lande toen nog pas in opkomst was, die toen nog te weinig zelfbewust was om een eigen naam te voeren en daarom vaag werd aangeduid met het uit Amerika overgewaaide woord „emancipatie” en zich eerst feminisme zou gaan noemen na de vorming van een vast omlijnd program van beginsel en van actie, ter verkrijging van gelijkstelling van man en vrouw in wet en zede, door vrijheid van opleiding en arbeid voor de vrouw, door éénheid van zede wet en als waarborg voor die vrijheid en die éénheid het bezit van burgerschapsrechten voor de vrouw. Maar zoo ver was het in 1870, toen Beets zijn rede hield, nog bij lange niet. Vrijheid van academische opleiding voor de vrouw bestond nog niet: eerst een vol jaar later, in 1871, zou Dr. Aletta Jacobs, op haar verzoek, van minister Thorbecke vergunning krijgen om, voorloopig van den tijd van één jaar, de lessen aan de hoogeschool te Groningen te volgen, en zou door Betsy Perk worden gesticht de eerste Algemeene Nederlandsche Vrouwenvereniging. Heldring’s beroep op de Nederlandsche vrouw om hem te steunen in zijn strijd tegen de reglementeering was onopgemerkt voorbijgegaan. Eene Anna van Hogendorp, eene Jeltje de Bosch Kemper durfden nog maar enkel heimelijk in haar dagboek klagen over haar „doelloos en saai” leven. Eene Mina Kruseman had het publiek haar vlammende woorden nog niet toegeslingerd. Maar Beets kende en waardeerde Geertruida Bosboom-Toussaint en Betsy Hasebroek, de zuster van zijn Jonathan; hij bezorgde met groote piëteit de uitgave der gedichten van de vroeg gestorven Albertina Kehrer; hij verblijdde zich in den krachtigen steun, welken Petronella Voute zijn vriend Heldring bij diens stichtingen te Zetten ging verleenen; hij eerde in haar werk jonkvrouwe Swellengrebel, de oprichtster van het eerste diaconessenhuis ten onzent, te Utrecht; hij voelde sympathie voor de pogingen van Anna Maria Storm-Van der Chys om na haren terugkeer uit Amerika, waar zij studie was gaan maken van nieuwe wegen voor de meisjesopleiding, te komen tot de oprichting van Industriescholen voor Vrouwelijke Jeugd en dergelijke; hij was allerminst een lijdelijk en onverschillig getuige van den toenmaligen fel-hartstoohtelijken strijd over het voor en het tegen van middelbaar onderwijs voor meisjes, een strijd waarin voor het eerst ook vrouwen als Jacoba Berendina Zwaardemaker—Visscher en de weduwe Star—Numan, zich openlijk waren gaan mengen. Het is dan ook geen zinledige phrase of enkel een „aanloop” geweest, dat Beets zijn rede ter opening van de algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsoh Genootschap in 1870 begon met zijn hoorders de vraag te stellen, of na de gebruikelijke begroeting „Mijne Heeren!” niet vroeger of later zou moeten komen een „Mijne Dames!” of dat wellicht een onzijdig „Geachte Medeleden!” de „formule der toekomst” zou zijn? Voorts gaf hij in overweging, het naderend eeuwfeest van het Genootschap in 1873 aanleiding te doen zijn tot statutenwijziging om opneming van vrouwelijke leden mogelijk te maken. Dr. N. J. Singels heeft in 1923, in zijn overzicht van de geschiedenis van het Utrechtsch Genootschap, dat toen reeds 150 jaren had bestaan, Beets wegens deze rede genoemd den auctor intellectualis der toelating van vrouwen tot het lidmaatschap. Het heeft echter moeite gekost! Nog in 1876 werd een voorstel om Geertruida Bosboom-Toussaint te candideeren verworpen; maar in 1893 ging de vergadering zij het ook na breedvoerige beraadslaging mede met een bestuursvoorstel om voortaan ook vrouwen verkiesbaar te stellen; en in 1895 zijn als de eerste twee vrouwelijke leden „verkoren”, zooals de geijkte term luidt, Dr. Catharina van Tussenbroek en Jeltje de Bosch Kemper. In 1870 was het daarom voor Beets nog zaak om voorzichtig te pleiten; „Les Femmes docteurs vallen tot heden niet algemeen genoeg in den smaak, maar schoon wij nog geene promotiën onder ons gezien hebben zooals te Zurich hebben plaats gehad, en schoon het misschien nog wel wat zal aanloopen, eer de collegebanken onzer hoogescholen met bonte rijen zullen worden versierd, zoo zijn er toch ook in ons vaderland reeds blijken genoeg, dat bij de schoone wederhelft van het menschelijk geslacht hier en daar een roeping gevoeld wordt en een streven wordt aangemoedigd, welke zich in de richting van het tot nu toe meer door het mannelijk gedeelte ingenomen terrein der geleerdheid of gelijk men thans liever zegt, der wetenschap bewegen.... Ik zie geen reden”, gaat hij dan voort, „om er aan te twijfelen, dat de vrouwelijke geest niet in het bezit zou wezen van alle die vatbaarheden en organen, die, op mannelijke wijze gevoed, gekweekt en geoefend, het vrouwelijke geslacht tot de hoogste ontwikkeling in wetenschap en kunst zouden in staat stellen.” Natuurlijk mocht de vrouwelijke wereld, behoudens wat hij noemde „welkome” uitzonderingen, geen politieke, of geleerde, of kunstenaarswereld worden; maar dat wilden de woordvoerdsters der emancipatie, aan wier oprechtheid hij meende niet te mogen twijfelen, immers zelven niet, betoogde hij. „De ontaarding en de misplaatsing der vrouw,” sprak hij, „wil men niet maar hare volledige ontwikkeling, hare veelzijdige onderrichting, hare opvoeding tot zelfstandigheid. Men wil de echtgenoote in geestesbeschaving niet al te achterlijk bij den man... Men wil de moeder, die door haar jeugdige zonen niet met minachting of medelijden wegens hare onkunde zal worden beschouwd. De jonge dochter wil men van jongs af wel voorbereid en toegerust ook voor het geval, dat het hare bestemming niet is echtgenoote en moeder te worden”, een geval hier door Beets uitdrukkelijk genoemd: „niet altijd noodlottig” een verwonderlijk liberale opvatting in het jaar 1870, toen voor de ongehuwde vrouw eigenlijk nog nergens plaats was, toen iedere moeder zich de toekomst harer dochter nog niet anders kon denken dan die van op hare beurt ook weder moeder en huisvrouw te zijn; terwijl Elise van Calcar eerst drie jaren later, in 1873, zou uitkomen met hare opzienbarende brochure „De dubbele Roeping der Vrouw”. „Men wil dus feitelijk niets,” zegt Beets dan verder, „dan hetgeen eenvoudig en natuurlijk is, niets dan hetgeen alle verstandigen, allen die het wel meenen, ik zeg niet met het vrouwelijk maar met het m e n s c h e lij k geslacht, altijd gewild hebben. Zeker,” gaf hij toe, „men moet niet vergeten, waartoe de beweging, die men te voorschijn roept, in spijt van alle protesten, alleen reeds door beweging te zijn, leiden en verleiden kan.” Beets wist zoo goed als iemand, dat het iedere nieuw opkomende beweging vergaat als den kinderen Israëls bij den uittocht uit het diensthuis Egypte, toen „veel vermengd volk” mede optrok. (Exodus 12 ; 38.) „Waarom gebaart men zich dan,” vraagt hij, „alsof er onderscheid moet plaats grijpen als tusschen dag en nacht? Waarom... sluit men zich dan aan bij het aangroeiend leger dergenen, die heel wat meer en ook heel wat anders willen, waarvan de voorhoede te Zurich publiek promoveert en te Londen het stemrecht voor de verkiezingen tot het parlement vraagt, terwijl hare „enfants perdus” in Amerika met de beenen over elkander hun, ik wil zeggen haar cigaar rooken in de vrouwenclub?” Het zij Beets vergeven, dat hij, die bij het toenmalige nog zeer beperkte stemrecht misschien zelf niet eens het kiesrecht bezat, het wellicht als zoovelen zijner mannelijke tijdgenooten ook niet eens heeft begeerd, hier front maakt tegen promoties van vrouwen, tegen kiesrecht van vrouwen; die dingen lagen dien tijd nog al te ver; en wat betreft de door hem terecht gewraakte onvrouwelijke smakeloosheden als rooken en dergelijke, het zijn tot heden niet juist de ultra-feministen geweest, die daaraan schuldig staan. Als Beets vervolgens waarschuwt tegen schermen met groote woorden, dan meen ik te mogen aannemen dat hij daarbij doelt op het in 1869 verschenen maar in Nederland eerst veel later populair geworden boek van John Stuart Mill „The Subjection of Woman”, dat bij zijn verwonderlijke belezenheid men ga die eens na in de monografie over Beets van Chantepie de la Saussaye wel niet aan zijn aandacht zal zijn ontsnapt. Er bestaat trouwens een studie van hem over het werk van John Stuart Mill in het algemeen. „De vrouw niet vereerd, de vrouw in haar rechten en in hare waarde miskend, de vrouw een slavin!” roept hij verontwaardigd uit, „indien het waar is mijne Heeren, dan schaam ik mij over mijn vaderland! Maar ik verwerp die beschuldiging.” En inderdaad zoo mocht hij spreken. Of had de Nederlandsche vrouw een beperkt erfrecht als de Zweedsche, die bovendien nooit, zegge nooit, mondig werd maar van de voogdij van den vader overging in die van den echtgenoot, of zoo niet van dezen dan in die van haren naasten mannelijken verwant? Werd zij niet meerderjarig op gelijken leeftijd als haar broeder? Is zij wel ooit als de Engelsche verkort in haar recht van petitie? Als de Duitsche en de Oostenrijksche in haar recht van vereeniging? Heeft hier ooit gegolden de Engelsche rechtsregel dat de vrouw niet bestaat: „Woman is dead?” „Maar, zoo verklaart Beets dan verder, ~zooveel is mij toch gebleken, dat er zeer vele heeren zijn, die ondersteld mogen worden over hun vrouwen en dochters niet tevreden te zijn; en dat het niet aan vrouwen ontbreekt, die al te gereed zijn voor de meerderheid harer kunne zeer harde vonnissen van onwetendheid en onbeduidendheid te onderschrijven”. Hij voor zich echter kon zich bij deze uitspraak, die bij de besprekingen over de destijds aanhangige organisatie van middelbaar onderwijs voor meisjes op allerlei toonaarden tot uiting kwam, hij voor zich kon zich bij deze uitspraak niet nederleggen. „Wat is in deze de maatstaf?” vraagt hij. „Is bijvoorbeeld de Nederlandsche vrouw over het algemeen zoo veel onbeduidender, zooveel onontwikkelder dan de Nederlandsche man?... In de lagere kringen is het, als het er op aankomt, gewoonlijk de vrouw, die om goede redenen het woord moet doen. In de hoogere zou het in menig geval, waarin de welvoeglijkheid haar den mond sluit, wèl zoo goed gaan, indien zij het maar deed.” Evenmin wilde Beets toegeven, dat de Nederlandsche vrouw in vele opzichten zoude moeten achterstaan bij de vrouw van andere natiën, zich daarbij ook beroepende op „eene alles behalve alledaagsche vrouw, Duitsche van geboorte en opvoeding, die bij rijpheid van oordeel een groot deel harer levensdagen aan beurtelingsche verblijven in Duitschland en in ons vaderland besteedt.” Bedoeld zal hier wel zijn de Duitsche schrijfster Lina Schneider, die om dezen tijd wegens hare vertalingen van verschillende onzer Nederlandsche klassieken en om hare bewerking in het Duitsch van Jonckbloet’s geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, door de Nederlandsche Maatschappij voor Letterkunde onder hare buitenlandsche leden werd opgenomen; en van wie ik mij nog levendig herinner, uit mijnen meisjeshoogereburgerschooltijd (1874), hoe zij op verzoek der directrice in ons klasselokaal balladen van Goethe, Schiller en Uhland voor ons reciteerde, wat ons in verrukking bracht; en ons betoogde, dat wij zoo bevoorrecht waren boven de Duitsche meisjes om het prachtige middelbare onderwijs, dat wij mochten genieten, wat ons koud liet onze nationale vrouwentrots is eerst veel later ontwaakt door zelf te gaan vergelijken. Het goede, meende Beets, mocht echter geen reden zijn „om het hoogere, het betere niet te willen”; en hij treedt dan vervolgens in een uitvoerige beschouwing over leerstof en leerplan bij de inrichting van hoogere burgerscholen voor meisjes, er den nadruk °P Eggend, dat hoe men die scholen ook mocht organiseeren, het doel nimmer een ander mocht zijn dan ~de jonge dochter zoo goed mogelijk te doen beantwoorden aan hare vrouwelijke bestemming”. Die vrouwelijke bestemming was, verklaarde hij nog nader, „voor elk harer wel niet: de persoonlijke wederhelft te worden van eenen man maar zeer zeker eene met hare natuur overeen- komstige plaats in te nemen in de gezamenlijke wederhelft der menschelijke maatschappij juist door hetgeen haar van de andere helft onderscheidt: voor deze de onmisbare, de onwaardeerbare hulpe tegenover haar; de linkerhand tegenover de rechterhand, die met deze één paar, één stel, één geheel is en zonder welke de rechterhand vele dingen volstrekt niet verrichten kan en zich onhandig en verminkt moet gevoelen; haar wederga en toch anders.” Wat is dit anders, vraag ik, dan wat het feminisme steeds meer en meer bewust is gaan nastreven? De erkende leidsters dier grootsche cultuurbeweging hebben waarlijk niet gepleit voor gelijkstelling van man en vrouw in wet en zede, voor gelijkstelling van die beiden in aandeel aan het staatsbestuur op grond van een vermeende gelijkheid maar op grond van een gelijkwaardigheid bij ongelijkheid van man en vrouw, waardoor zij over en weder elkanders aanvulling behoeven om, gelijk het zoo schoon is uitgedrukt in de beginselverklaring van den Nationalen Vrouwenraad van Nederland, tesamen rechterhand in linkerhand naar het door Beets gebruikte beeld te volbrengen het werk van den volkomen mensch. Eere zij den man, die, nog voordat het feminisme met een vast omlijnd programma van beginsel en van actie was uitgekomen, de quintessence daarvan zoo juist, zoo scherp, zoo duidelijk heeft geformuleerd! NA DEN VREDE VAN VEREENIGING 31 MEI 1902 DOOR FRED. OUDSCHANS DENTZ Zestig volksvertegenwoordigers afgevaardigden van de commando’s van de beide Boerenrepublieken, Transvaal en Oranje Vrijstaat waren te Vereeniging, de grensplaats aan de Vaalrivier, tusschen de beide in den worstelstrijd vereenigde republieken vergaderd om een eindbeslissing te nemen over de voortzetting van den oorlog, welke reeds 2 jaren, 7 maanden en 20 dagen had geduurd en die, behalve de duizenden gesneuvelde en verminkte Burgers, aan een 20.000 vrouwen en kinderen het leven had gekost, of over het prijsgeven van de dierbare onafhankelijkheid, welke zij sedert 1881 hadden genoten, waardoor zt] onderdanen zouden worden van Zijne Britsche Majesteit. Kan een aangrijpender samenzijn worden geschilderd, dan deze, waarvan de verantwoordelijkheid zwaar moest drukken op lederen persoon en op ieders geweten, om onbevangen zijn stem uit te brengen voor een daad, welke de vrije republieken zouden berooven van het dierbaarste wat zij bezaten, waarvoor zij een „eeuw van onrecht” hadden doorworsteld, steeds verder trekkend uit den ijzeren greep, snakkend naar vrijheid en naar een rustig leven op het geliefde veld? De zaken der oorlogvoerende burgers stonden al lang niet meer zoo gunstig. Er was groote uitputting en moedeloosheid bij vele commando’s. De strijdmachten waren verminderd tot een 10.000 in Transvaal, een 6000 in den Oranje-Vrijstaat en een 4000 in de Kaapkolonie, slechts een 20.000 weerbare mannen, om den ongelijken worstelstrijd voort te zetten. Hongersnood stond voor de deur. Huisgezinnen waren uiteengerukt en de vrouwen en kinderen in kampen ondergebracht, waarin zij bij duizendtallen waren gestorven, zoodat, bij langer voortzetten van den krijg, het uitsterven van de eenmaal zoo krachtige natie het einde moest zijn. De Nederlandsche regeering, met mededoogen vervuld voor het broedervolk, trok zich het lot der twee kleine naties aan en trachtte haar bemiddeling te verleenen om beide partijen tot elkaar te brengen, teneinde tot vrede te komen. Zelf konden,