OVERDRUK UIT „HAAGBCH MAANDBLAD" DEEL V, No. 2 – FEBRUARI 1926. m de toekomst, waarbij aan den man de leidende, aan de vrouw de ondergeschikte plaats zal worden aangewezen. ler wijl wij die zijn voor afschaffing der maritale macht, het huwelijksrecht op hooger peil meenen te brengen door ook in uL7et Ên y.r,°UW als Selijkwaardige, zij het ook ongelijke he.ften der huwelijkseenheid te beschouwen, met gelijke plichten en rechten jegens elkaar, en het gezin. Dus niet de vrouw onder ™ ™n’ *°°fls onvermijdelijk is bij het behoud van de maritale macht, zelfs als wordt deze ontdaan van de tegenwoordige buitenderThi g Cld’ d°Ch, n3aSt dCn man‘ Voor ons het ideaal er echtvereemging, zooals zoo mooi door prof. Simons is uitf^fdUkt/W‘ hi R" n°' 10959^: ”Een “ vrijheid gesloten, op hefde steunende levensgemeenschap van twee zich als gelijken gevoelende en ook zoodanig erkende individuen is de hoogste div“lsCt J d mCn*Zkh !fan Vo°rstell-- vL’institution Emüe Augier ’ naar de omschrijving van COnCreet Voorstel van wet zullen beide groepen een heel emd kunnen samengaan. En zeker zou nok "iet terWllle 7an het betere> het goede willen weigeren. Politiek s nu eenmaal een weg van compromissen de kunst van het actie toTheSie8 iS het’ bij een gemeenschappelijke actie tot herzjenmg der huwelijkswet, die beoogt propaganda te maken voor e.gen wenschen, iets te laten vallen van redehjkgeachte v/etswijzigmgen. Later als de zaak in ’t Parlement i t drll!f ’t’ iS het VTOeg genoeg om water in den wijn te Toen bereikbaar^0611 “ !het mindere als betere niet mnHtet 13 -fe.?toniS> en het wordt vervelend steeds opnieuw te nieuw h„welijts„cht, 5^72^2^ DE FOUT DER MODERNE VROUW DOOR JOHANNA W. A. NABER Wie onzer worstelt heden ten dage niet met de vraag, wat is er toch fout bij ons, moderne vrouwen? Want het is te loochenen, dat er iets fout is, als wij na eerst met intens geestelijk genieten het feminisme te hebben beleefd in zijn stralenden bloei en het daarna, zij het niet zonder weemoed in het hart, te hebben zien vervluchtigen en wegvallen gelijk het omhulsel, verdord en verdroogd, wegvalt van de gerijpte vrucht, thans met die gerijpte vrucht in onze handen eigenlijk verlegen staan, met recht wetende wat er mede aan te vangen, zoo al niet voor ons zelven, dan voor onze dochters. Wij hebben gemeend onze meisjes te verrijken door voor haar te verwerven ruimte van opleiding en vrijen toegang tot ambt en beroep; en wij hooren zoo velen van haar klagen, dat die haar geene levensbevrediging schenken, alsof wi] ooit hadden gemeend, dat ambt en beroep en sociaal werk op zich z e 11 dat zouden kunnen doen! Wij hebben voor onze dochters verworven gelijkstelling met hare broeders in wet en zede; maar lettende op zoo menige bedenkelijke strooming in onze nieuwere letterkunde, in de samenleving om ons heen, moeten wi] ons wel afvragen, of wij wijs deden met niet te willen luisteren, als helder ziende en ernstige mannen uit het geslacht, dat aan het onze is voorafgegaan, ons waarschuwden, dat ons streven naar eenheid van zedewet voor man en vrouw geene andere uitkomst kon hebben dan een afdalen van de vrouw tot den man, mstede van een opheffen van den man tot de vrouw. Wij zien de vele goede trouwe werksters onder de jongeren en zoo veel mooi werk, dat door haar wordt tot stand gebracht, zeker met voorbi]; maar toch, hoe velen zien wij hare nieuw verkregen rechten, hare verbeterde maatschappelijke positie enkel bezigen als middelen om te genieten! Wat bereiken wij ter verzekering van de economische gelijkstelling onzer meisjes met onze jongens nog bitter weinig met de ons thans toch zelfs grondwettelijk gewaarborgde kundige gelijkstelling met den man, met ons kiesrecht. Wa. moeten wij al dankbaar zijn, als wij nog maar mogen behouden wat wij hebben! Hoe smartelijk missen wij, nu het feministisch doel althans in beginsel is bereikt, al wordt er m de praktyli nog heel wat op afgedongen, de oude bezieling van een duidelijk omsdireven program van actie, van een vereenigingsleuze, waaronder vrouwen van de meest onderscheiden richtingen en levensopvattingen zich nog eens, even als vroeger, schouder aan schouder zouden kunnen scharen! Het is dan ook wel verklaarbaar, dat thans voor de moderne vrouw, voor de gewezen feministe, is ingetreden een tijd van inzinking, van verslapping, van teleurstelling, van twijfel zelfs of de winst den strijd wel waard was: „si le jeu valait la chandelle?” Wij, die den ouden wijn hebben gedronken, wij begeeren niet zoo terstond den nieuwen; wij zeggen, de oude was beter. Maar er is toch iets fout, als na de overwinning niet klinkt een juichend Excelsior! Mijns inziens schuilt de fout daarin, dat wij ons altijd nog niet scherp genoeg rekenschap geven van het feit, dat thans in de ontwikkeling der Vrouwenbeweging is begonnen een geheel nieuwe periode, die zal worden beheerscht door de vele opleidingsmogelijkheden, arbeidsmogelijkheden, ambtelijke mogelijkheden, staatkundige mogelijkheden, die de verwezenlijking van het feministisch program voor de vrouw heeft ontsloten; korter gezegd: door den volslagen omkeer van de maatschappelijke verhoudingen tusschen man en vrouw, zooals het feminisme dien heeft bewerkt. Wij beseffen nog altijd niet voldoende, dat wij daarmede staan aan het begin eener nieuwe maatschappelijke orde, die geheel nieuwe vormen eischt. Wij willen den nieuwen wijn in oude lederzakken doen, en putten ons daarbij uit als bij het vruchteloos vullen van een Danaïdenvat. Wij willen het oude vasthouden; en wij moeten het los laten. Wij zien achterwaarts en wij moeten voorwaarts zien, zullen wij niet versteenen als eens de vrouw van Lot. Wij moeten met den apostel, vergetende hetgeen achter is, ons strekken naar hetgeen voor ons is, of wij het grijpen mochten! Niemand minder dan Johannes Calvijn heeft ons ook geleerd, „pour ne point diminuer advisez de croistre, pour ne point reculer, advisez d’avancer.” Als wij dan niet achterwaarts maar voorwaarts zien, dan treft allereerst het nog veel te weinig in rekening gebrachte feit, dat met de verwezenlijking van het feministisch ideaal erkenning der gelijkwaardigheid van man en vrouw in wet en zede de maatschappelijke positie der ongehuwde vrouw een geheel andere is geworden. Sinds een oudere generatie van feministen als Betsy Perk en haar tijdgenooten met de leuze Arbeid (wel te verstaan: loonarbeid) adelt ook de Vrouw! ons hebben bevrijd van de noodzakelijkheid, in het huwelijk te zoeken een middel om, gelijk het heette, „geborgen te zijn,” ons hebben geleerd, dat de vrouw zich buiten huwelijk hare positie kan scheppen naar haren aard; ons door het openen van gelegenheden tot vakopleiding hebben bekwaamd om ook als ongehuwde vrouw, sterk en H. M. 12 onafhankelijk door eigen vrijen loonarbeid, ons te stellen in dienst der gemeenschap, sinds dien beleven wij een maatschappelijken omikeer, welks gevolgen voorloopig zelfs nog niet bij benadering zijn te schatten. Want daarmede is in onze samenleving gekomen een geheel nieuw element. Immers nog dicht achter ons liggen de dagen, waarin de vrouw in de maatschappelijke samenleving inderdaad geen andere bestemming had dan om, gelijk de Bijbel het formuleert, ten huwelijk genomen en ten huwelijk gegeven te worden. Zoolang het door het Christendom gewekte beginsel van eerbied voor de rechten van den individueelen mensch nog niet genoeg had doorgewerkt om uitdrukking te vinden in wet en zede, en hoe lang heeft het moeten duren, eer het dit deed, zoo lang was er voor de ongehuwde vrouw ook nergens plaats. Haar persoon was in voortdurend gevaar zelfs, was enkel veilig binnen kloostermuren, onder beschutting van den gewijden sluier der bruid des Heeren. De thans door dr. D. de Man en D. A. Brinkeiink in het licht gegeven kronieken der Zusters des Gemeenen Levens te Deventer en te Diepenveen leveren het onwederlegbaar bewijs, dat nog in de tweede helft der 15de eeuw ten onzent, waar de cultuur destijds toch zoo hoog stond als ergens elders, de ongehuwde vrouw, de weduwe zelfs, vogelvrij was gelijk een opgejaagd stuk wild. Nog drie eeuwen later schilderden Elizabeth Wolff en Agatha Deken in hare „Historie van Sara Burgerhart” voor de jonge vrouw van haren tijd geenszins verdichte, maar zeer alledaagsche gevaren. Een ondervinding als die van Saartje op het buiten van den heer R. behoorde tot de ondervindingen, die destijds ook den besten onder de meisjes konden overkomen. De schrijfsters hebben dezen roman naar haar eigene verklaring „berekent voor den Meridiaan des Huiselyken Levens”, en daartoe behoorde, in de dagen onzer vrome, vroede vaderen, het ontvoeren van meisjes bij klaarlichten dag. Men leze het maar eens na in het werk van prof. dr. L. Knappert „Het zedelijk leven onzer vaderen in de 18de eeuw.” Nog tot het einde der 19de, ja nog in het begin der 20ste eeuw in de „Geschiedenis van Klaasje Zevenster” jongen meisjes voorgehouden als een hoog noodige waarschuwing; en wij ouderen herinneren ons levendig, hoe wij onze ouders tranen hebben zien schreien om dit eens zoo gretig verslonden, zoo druk besproken boek, dat zoo hopeloos verouderd en onleesbaar is geworden, sedert een aangrijpende actualiteit het al te gebrekkige van vorm en compositie niet meer vergoedt. Het was wel waarlijk om zeer gegronde redenen, dat onze oud-tantes en tantes zoo lang hebben vastgehouden aan de traditie, dat althans voor jonge meisjes, voor ongehuwde vrouwen, alleen wandelen, alleen reizen, verkeer in plaatsen van openbare samenkomst, afkeurenswaardig was. De openbare weg, het openbaar verkeer, waar wij thans onze meisjes zich te voet, per fiets, per trein, per bus zoo vrij en zoo zeker zien bewegen, waren volstrekt zoo veilig niet voor haar als zij het, voor niet meer dan een drietal lustra nog pas, zijn geworden door de wettelijke erkenning van gelijkheid van zedewet voor man en vrouw bij de afkondiging der Zedelijkheidswetten van het jaar 1911. Dat alles maakt het verklaarbaar, dat de meening als zou de vrouw in al haar handelen den bijstand van den man behoeven, diep wortel heeft geschoten. Het leert ons ook de thans zoo heftig aangevochten maritale macht kennen als in wezen en bedoeling een bescherming veeleer dan een verdrukking van de vrouw. Dat alles maakt het ook begrijpelijk, dat men, sedert voor protestantsche vrouwen het klooster niet meer in aanmerking kwam, bij de opvoeding van het meisje is blijven aansturen op het huwelijk als op het ééne groote levensdoel; en dit zonder te vragen naar individueele roeping en geschiktheid, overtuigd als men was, en dat te goeder trouw, dat iedere vrouw immers tot het huwelijk geroepen dus geschikt was; dat iedere andere bestemming derhalve voor de vrouw minderwaardig was te achten. De vrouw tot wie het aanz o e k, wat toch nog heel iets anders is dan de roeping, tot het huwelijk niet kwam, moest daarom wel met zich blijven omdragen het drukkende gevoel, haar eigenlijke vrouwebestemming te hebben gemist, van niet ten volle te hebben beantwoord aan haar eigenlijke vrouweroeping: een gevoel dat haar deed klagen de oude, aandoenlijke klacht van Jephta's dochter. In de dagen, dat wij vrouwen nog moesten strijden voor onze staatkundige gelijkstelling met den man plachten wij er op te wijzen, dat de achterstelling van de vrouw bij den man in wet en zede het meisje deed opgroeien in het neerdrukkend bewustzijn van nu eenmaal te behooren tot een maatschappelijk minderwaardig geslacht, en tevens den jongen, door dien te doen opgroeien in het besef zijner voortreffelijkheid boven zijn zuster, bracht op den weg naar verwaandheid en zelfzucht. Beiden, den jongen en het meisje, hebben wij nu van dien moreelen druk bevrijd: de erkenning der gelijkwaardigheid van man en vrouw voor de Wet is ons bij onze jongste Grondwetsherziening, die van December 1922, zelfs grondwettelijk gewaarborgd. Maar op den stijgenden weg, dien de menschheid heeft te gaan, werd nog nimmer een doe! bereikt of een ander doel teekende zich aan den gezichtseinder af. Nu de oude taak is afgewerkt, komt de nieuwe: onze meisjes te bevrijden van den moreelen druk dien het oude vooroordeel, als zou de ongehuwde staat minderwaardig zijn, nog maar al te veel, bewust of onbewust, op haar blijft oefenen. Wij moeten voor haar verkrijgen de erkenning der gelijkwaardigheid van het ongehuwde en het gehuwde leven voor individu en Staat. Thans moeten wij onze meisjes opwekken uit de verlammende hypnose van den waan, dat als het niet komt tot een huwelijk, ook met wordt bereikt het hoogste wat het leven schenken kan. Het huwelijk is het hoogste niet. Het Leven, het groote, rijke Leven heeft meer te schenken dan het bezit van een echtgenoot en van een eigen kind. Ter bereiking van onze hoogst denkbare mdividueele volmaking, ter bereiking dus van ons wezenlijk geluk. doet het al of niet gehuwd zijn, niet toe noch af. Den weg, die daartoe leidt, den weg van zelfverbrijzeling en van zelfovergave, moet ieder, man of vrouw, binnen of buiten huwelijk, alléén gaan; den strijd om te komen tot verzoening met zichzelven en met zijnen God moet ieder mensoh alléén strijden. Want gelijk Fredrika Bremer zoo aangrijpend en naar waarheid heeft getuigd: „in het diepst van het leven staat de mensch alleen tegenover zijnen God. Dan moet zelfs de liefste, de beste vriend buitenstaan. Wie levensonderricht kan geven, kan daarom nog niet het leven zelf geven. Dat schenkt alleen de Heer des Levens.” Trouwens noch op de Heilige Schrift noch op de officieele kerkleer noch op de getuigenis der historie zou men eenig beroep kunnen doen ter verheerlijking van den gehuwden boven den ongehuwden staat. Het is zeker waar, dat de Bijbel zijn innigste vergelijkingen, zijn diepste symbolen ontleent aan de volstrekte éénheid, die in het huwelijk kan worden gevonden; maar nergens noemt hij den gehuwden staat als zoodanig een hoogeren. Van den volkomen heilsstaat leert hij zelfs met den meesten nadruk, dat men er ten hu w el ij k neemt noch ten huwelijk gegeven wordt. Men overdenke in dit verband eens het woord van den Heer in Lukas XX. vers 34—36. Wie gelooft, onvoorwaardelijk gelooft aan het gelukkige huwelijk, omdat zij in eigen ouderlijk huis er de bezieling van heeft gezien, er den zegen van heeft ervaren, moet niettemin, ouder geworden, met Fredrika Bremer verzuchten, dat zij „na zoo menige bruiloft het water wel heeft zien veranderen in wijn, in goeden, krachtigen maagversterkenden wijn, maar toch niet precies in champagne.’' Volgens een courantenverslag zou theologiaedoctorJ.Th.de Visser, toen nog minister van Onderwijs, Kunsten en W etenschappen, bij gelegenheid van de opening eener nieuwe Huishoudschool hebben verklaard: „dat in het huwelijk de man eerst waarlijk man en de vrouw eerst waarlijk vrouw wordt.” Ik meen te moeten aannemen, dat dit courantenverslag geen waarheid behelsde, omdat de samenkoppeling van denkbeelden vreemd aandoet: omdat de keuze der gelegenheid ter verkondiging van deze stelling zonderling, zoo niet ongepast is te noemen: maar vooral omdat deze stelling theologisch-wetenschappelijk onverdedigbaar is. Zoo ooit een stelling door gewijde en ongewijde historie is gelogenstraft, dan is het wel deze. Gewijde en ongewijde historie verkondigen als om strijd, dat de eeuwen door het zijn geweest de ongehuwden en de nog niet gehuwden, die de cultuur hebben verhoogd, het geestelijk leven hebben opgevoerd, de maatschappelijke tekorten der gehuwden hebben aangevuld en bijgewerkt. Het zijn de gehuwden, die de maatschappij in stand houden; en het zijn de ongehuwden en de nog niet gehuwden, die de maatschappij vooruitbrengen. Nog eens: wij moeten thans onze meisjes verlossen van den druk der conventioneele opvatting, dat het huwelijk zou zijn de eigenlijke, de hoofdbestemming der vrouw. Wij moeten onzen dochters bijbrengen het besef dat, zoo ergens roeping en geschiktheid worden vereischt, dan zeker in het huwelijk; en dat wie die roeping en die geschiktheid niet in zich voelt, buiten huwelijk zoo veel nuttiger kan zijn voor de gemeenschap en zooveel gelukkiger voor zich zelve. Het is ook een fout, het getuigt van weinig menschenkennis, te meenen, dat iedere vrouw de roeping tot, laat staan de geschiktheid voor het huwelijk wel in zich voelt. Als de bruid zich zoo bezwaard gevoelt onder de of te leggen gelofte van gehoorzaamheid, is het een fout er haar niet op te wijzen, dat zij heeft te luisteren, of soms eene inwendige stem haar waarschuwt, dat zij de voor het huwelijk vereischte mentaliteit en roeping mist, dat zij die althans mist ten opzichte van dien bepaalden man. Hetzelfde geldt voor wie instinctmatig gevoelt, dat zij Vondel’s Badeloch niet zou kunnen nazeggen: Ik zou voor éénen man wel bei mijn kinders geven! Zoo ergens gemis aan roeping en geschiktheid zich bloedig wreekt, dan is het wel in het huwelijk: getuige het heirleger van opstandige, gescheiden vrouwen eenerzijds en anderzijds de onafzienbare scharen van vrouwen in onverschillige lijdelijkheid versloofd en afgeleefd vóór den tijd. Het is daarom ook een onverantwoordelijke fout, ooit te dulden, dat onze dochters om een engagement hare opleiding aan de universiteit, aan de vakschool afbreken vóór de voltooiing daarvan. Onverkort en ongerept moet haar blijven de volle vrijheid van beslissing of zij na nadere kennismaking en ernstig zelfonderzoek den lossen, voorloopigen band eener verloving al of niet zullen omzetten in den vasten, blijvenden band van het huwelijk. De mogelijkheid om terug te treden mag haar niet bij voorbaat worden afgesneden. Bovendien moet wel worden bedacht, dat geen van haar een groot stuk werk willekeurig in den steek kan laten zonder schade aan hare ziel: dat er niet de minste waarborg bestaat, dat wie ontrouw was aan een eens ondernomen taak, niet ook ontrouw zal zijn aan de zware taak, welke het huwelijk haar gaat stellen: en dan vooral, hoe zal, wie het werk, dat zij onder handen heeft, eer zij het tot een goed einde heeft gebracht, weder uit handen legt om te grijpen naar een nieuw, later met woord en voorbeeld hare kinderen bij hun werk kunnen houden? De man, die niet wil wachten, omdat hij dit alles niet telt, is onze dochter ook niet waard. Even zeker echter als de roeping tot het huwelijk niet komt tot iedere vrouw, komt tot haar de roeping tot het moederschap. Maar niet tot dat moederschap van zoo menige moeder, die in het eigen kind toch eigenlijk enkel zichzelve zoekt. Ook niet tot dat moederschap, waarvan genealogische tabellen en schutbladen uit oude familiebijbels getuigen met hun troostelooze vermelding van hartverscheurende vrouwen- en kindersterfte bij over- vloedigen kinderzegen. Hoe beeft tusschen die oude, vergeelde bladen als uit een zee van jammerlijke vrouwen-ellende en huiveringwekkend kinder-lijden nog altijd de aandoenlijke klacht van eene Juliana van Nassau, zuster van onzen prins Willem van Oranje, die na een zeer gelukkig huwelijk met den graaf van Schwartzenburg, waarin zij binnen den tijd van elf jaren tien kinderen ter wereld had gebracht, stierf met op de lippen de verzuchting: „Wie soll es auch in der Lange werden; die Kinderlein folgen zu viele auf einander; ich muss mich an ihnen zu Tode arbeiten.” En wat winst had de gemeenschap van zulk een onberedeneerd, zoo niet redeloos moederschap? Van prinses Carolina van Nassau—Weilburg weten wij, dat zij op haar 43ste jaar van uitputting bezweek, na van de vijftien kinderen, waaraan zij het leven had geschonken, er nog maar vier te hebben kunnen behouden. Diegenen onder onze dochters, die zich geroepen voelen tot het huwelijk en deze roeping volgen kunnen wat lang niet altijd samen gaat zullen wij er met nadruk op hebben te wijzen, dat in den bekenden Paulinischen tekst I Timotheus 11. vers 15 de zaligheid van het moederschap over eigen kroost toch zeer voorwaardelijk wordt voorgesteld; ja, dat er volgt een zeer nadrukfcelijk indi e n, waarbij die zaligheid allerminst afhankelijk wordt gesteld van het feitelijke moederschap, maar wordt verklaard te zijn afhankelijk van het leven van heiligmaking, dat de moeder zoo goed als de kinderlooze vrouw moet blijven leiden en waarvan zij niet wordt vrijgesteld om de wille van haar moederschap over een eigen kind. Diegenen van onze meisjes, die niet huwen, zullen wij daarentegen hebben te leeren, dat er bestaat een moederschap in grooten stijl, waarin de echt moederlijke aspiraties van iedere rechtgeaarde vrouw zoo ten volle bevrediging kunnen vinden, namelijk het onbaatzuchtige en daardoor zoo verheven moederschap voor Het Kind, voor al wat zwak en klein en hulpbehoevend is, oud en jong. Wat is het de geheele geschiedenis door een zegen geweest, dat zoo vele ongehuwde vrouwen, en zoo vele ongehuwde mannen niet minder, hun warm vaderlijk en moederlijk voelen niet behoefden te beperken tot enkele eigene kinderen, maar dat zij in den gloed daarvan hebben kunnen koesteren scharen en scharen van zonen en van dochteren: zich aan die allen hebben kunnen wijden met hunne zorgen, met hun woord, met hun pen, met hun voorbeeld vooral! En dat zij nog altijd voortgaan dit te doen! Want of zij al gestorven zijn, zoo leven zij nog. Door de thans verkregen gelijkstelling van man en vrouw in wet en zede is aan de roeping der vrouw tot het moederschap toch ook niets veranderd. Die roeping blijft onveranderlijk dezelfde: hoe zou die ook kunnen veranderen de eeuwen door? De vrouw is en blijft de hoedster van het Leven. Wij hebben thans echter geleerd, dat het Leven zich openbaart onder velerlei gestalten, dus moet worden behoed op velerlei terrein, onder velerlei vormen: dat de vrouw, ook de ongehuwde, ook de kinderlooze, moeder i s en moederplichten heeft. Wij moeten onze dochters doen verstaan, dat zij ten allen tijde en onder alle omstandigheden aan de geestelijke, zedelijke en lichamelijke verzorging van het Kind hebben te wijden haren tijd, hare belangstelling, hare kracht: daarvoor hebben te waken met hoofd en hand en hart. Overal en ten allen tijd zullen zij zich hebben te gevoelen De Moeder, hetzij dat zij in de school het opkomend geslacht helpen vormen, in handel en nijverheid de volkswelvaart helpen vermeerderen, in fabriek en op kantoor het nationaal vermogen helpen vergrooten, in letteren, wetenschap en kunst de cultuur helpen verhoogen, als leden der vertegenwoordigende lichamen het volksleven helpen regelen. De zorg voor eigen onderhoud, voor onze meisjes immers even dringend geworden als voor onze jongens, moge haar naar al de daaraan verbonden bedieningen doen grijpen mede om het daaraan verbonden loon: zij hebben te beseffen, dat zij daarbij onredbaar geestelijk zullen verdorren en te gronde gaan, indien zij haar loonarbeid niet adelen door daarin wel bewust te willen dienen het algemeen belang, overeenkomstig hare bijzondere eeuwenoude vrouweroeping, die tot het moederschap. Het is dus een fout, te meenen, dat met de afwerking van het feministisch program ons werk is afgedaan en dat de nieuw ingetreden periode voor ons, moderne vrouwen, die in en door het feminisme zijn gevormd, geen werk meer heeft. Het is juist aan ons ouderen, aan ons gewezen feministen, aan ons, die niet meer mede tellen, om onze meisjes te bevrijden van den moreelen druk van een oeroud vooroordeel eenerzijds en anderzijds haar te bezielen met nieuwe toewijding aan een ook wel oude, overoude maar door het feminisme verdiepte en verruimde roeping. Hier ligt een nieuwe taak, een nieuw werk, dus een nieuwe levensblijheid vóór ons en dat weder, even als vroeger, voor alle vrouwen gelijkelijk, van wat kleur of richting zij zijn mogen. Als consequentie van het hierboven betoogde moet nu echter ook de doelstelling bij de opvoeding onzer meisjes een geheel andere worden. Het is nu reeds ruim een halve eeuw geleden, in 1873, dat Elise van Calcar in haar vermaarde brochure „De dubbele Roeping der Vrouw” uitdrukking gaf aan het destijds bij vele vrouwen (men denke aan Anna Margaretha Storm—Van der Chijs, aan Jacoba Berendina Zwaardemaker—Visscher, aan Elise Haighton en aan nog velen meer) levende verlangen naar een meisjesopvoeding op breeder basis. Zij bepleitte daarin een opvoedingssysteem, waarbij het meisje bekwaamd zou moeten worden tot een dubbele roeping, tot economische weerbaarheid als ongehuwde vrouw en tegelijkertijd tot huisbestier en kinderverzorging als gehuwde vrouw. Daarbij was allerminst sprake van gelijkwaardigheid der samenstellende éénheden van deze dubbelheid. De huwelijksbestemming, met of zonder roeping en geschiktheid daartoe, bleef de hoofdbestemming van het meisje. Maar vergeleken met het tot dusver gevolgde stelsel, waarbij ongeacht alle individueele verschillen, in een onafgebroken, ééntonigen cirkelgang de dochter werd opgevoed door de moeder, enkel om op hare beurt ook weder moeder en opvoedster van kinderen te zijn, was dit opvoedingssysteem op den grondslag eener dubbele roeping toch een groote schrede voorwaarts. De in het laatste vierde deel der vorige eeuw snel veranderende maatschappelijke levensvoorwaarden, die meer en meer de vrouwen, de gehuwde vrouwen zelfs, noodzaakten, in eigen onderhoud, vaak ook nog in dat der haren, te voorzien, hebben er toe medegewerkt om van dat dubbelheidsstelsel het tot heden toe algemeen gangbare te maken. Wij danken daaraan onze Industriescholen voor Vrouwelijke Jeugd, onze Middelbare Scholen voor Meisjes, onze Kook- en Huishoudscholen, onze opleidingscursussen voor verpleegsters van beroep, ons veelsoortig nijverheidsonderwijs voor vrouwen. In de vijftig jaren, die verliepen sedert het verschijnen van Elise van Calcar’s vooral door den titel zoo pakkend geschrift, is er echter zoo veel veranderd in de algemeene samenleving, is met name de maatschappelijke positie der ongehuwde vrouw een zoo geheel andere geworden, dat het hoog tijd wordt, eindelijk ook eens te luisteren naar de waarschuwing van douairière O. M. van Verschuer—van Balveren: dat het niet aangaat, bij de opvoeding onzer dochters te blijven hinken op twee gedachten, te blijven rekenen met een dubbele roeping, omdat een roeping, waaraan (gezien het groote overcompleet van vrouwen) niet door iedere vrouw kan worden voldaan, ook geen direct doel bij de opvoeding kan of mag zijn; omdat sterker nog het is een doel dat de vrouw, na voltooiing harer opleiding er toe, niet eens mag trachten te bereiken. Dit werd gezegd bij gelegenheid der gedachtenisviering van het 25-jarig bestaan van de Vereeniging ter Behartiging van de Belangen van Jonge Meisjes, in het jaar 1907, dus nu ook al weder een kleine twintig jaar geleden. Maar wat zijn wij toch hardleersch! Want nog altijd blijven wij dat dubbelheidsstelsel voor onze dochters bestendigen in een afzonderlijk Vak-, Middelbaar- en Voorbereidend Hooger-(lyceum-) onderwijs voor meisjes: ja, wij willen zelfs vakonderwijs in zoogenaamde huishoudelijke vakken, zij het dan in een vermomming met het oog op een mogelijke bestemming van de meisjes voor het huwelijk, voor dezen brengen op het leerplan van Lagere en Middelbare School. Het zijn de vooraanstaanden onder de feministen geweest, die kennis van huisbedrijf, koken, kinderverzorging, hebben ontrukt aan den verlammenden invloed van sleur en empirie, die deze kennis hebben geëerd door ze te erkennen in hare waarde van theoretisch en praktisch stelselmatig te beoefenen vakken en er daarom vakscholen voor te stichten. Betsy Perk heeft dat reeds bepleit in het jaar 1870 in haar blad „Onze Roeping”, en zoo omstreeks 1887, 1888 zijn de dames Alting—Mees, Corver, Manden, Jeltje de Bosch Kemper, Hermine Scholten—Commelin, begonnen de theorie om te zetten in de daad. Vakopleiding behoort echter niet thuis bij Lager- en Middelbaar Onderwijs, dat naar zijn aard algemeen vormend moet zijn. Kennis der grondslagen van voedings- en gezondheidsleer tot juist begrip van eigen lichamelijke verzorging, bedrevenheid in sommige eenvoudige handgrepen met naald en draad ter oefening van oog en vingers zijn zeer zeker van algemeen vormend belang; maar zij zijn dat voor het meisje niet meer dan voor den jongen, voor den aankomenden jongen man niet minder dan voor de aankomende jonge vrouw. Gaat men bij Lager- en Middelbaar Onderwijs verder, gaat men daar voor de meisjes in de richting van vakonderwijs, dan gaat de kwaliteit verloren voor de kwantiteit, dan wordt de oppervlakkigheid in de hand gewerkt, dan wordt de co-educatieve opleiding van jongens en meisjes onmogelijk. Maar het ergste is, dat iedere differentiatie van leerplan voor de meisjes den weg vernauwt, die leidt tot economische onafhankelijkheid door loonarbeid. ledere vakopleiding van het meisje anders dan aan de gemengde vakschool, iedere afzonderlijke opleiding voor meisjes, waarbij dan tevens rekening wordt gehouden met een mogelijke bestemming tot echtgenoot en huisvrouw —, een opleiding dus, die een dubbel doel najaagt —, is in aard en wezen ondeugdelijk. Aan den steeds sterker wordenden drang der vrouw naar loonarbeid, aan de noodzaak daartoe nu de voorschrijdende socialisatie het vrijwel onmogelijk maakt, (gelukkig maar!) dat vaders hun volwassen dochters levenslang blijven onderhouden, kan ook niet worden voldaan door afzonderlijke opleiding van het meisje in zoogenaamde vrouwelijke vakken, omdat de wereld van de industrie, van het bedrijf, van de academie, nu eenmaal geen specifiek mannelijke of specifiek vrouwelijke vakken kent. Alle werkelijke degelijke vakopleiding wordt beheerscbt door de eischen van het vak, waartoe die opleiding voeren moet en door die eischen alleen; voor het meisje zoo goed als voor den jongen, zal zij ten minste worden een gelijkwaardige, niet enkel een minderwaardige arbeidskracht. Want de grondregels van een tak van nijverheid, van studie, van kunst wijzigen zich niet naarmate het een man of een vrouw is, die er zich op toelegt. Daaraan kunnen wij niets veranderen, allerminst door een afzonderlijke regeling en inspectie van het nijverheidsonderwijs voor meisjes. Die moeten onvermijdelijkerwijze met zich brengen verlaging van den loonstandaard voor de vrouw en afsluiting van den toegang tot de meer verantwoordelijke en hooger bezoldigde rangen, omdat afzonderlijke opleiding van de arbeidster reeds bij voorbaat het denkbeeld doet rijzen van een beperkt leerplan wat het eigenlijke vak betreft en van een overladen leerplan wat de dubbele strekking er van aangaat, dus van een minderwaardig leerplan. De opleiding van het meisje tot huisvrouw, ook een vakopleiding immers, gelijk die van den jongen tot huisvader het behoorde te zijn! mag zeker niet worden overgelaten aan het toeval, aan de sleur, maar men wachte zich hier toch voor overdrijving. Men geve die opleiding niet aan kinderen, maar aan jongelieden bij wie, omdat verloving en huwelijk in het zicht komen, genoeg verantwoordelijkheidsgevoel is ontwaakt om deze vakopleiding te begeeren. Een algemeene opleiding van het meisje tot eventueel huisvrouw- en moederschap, die dan voornamelijk wordt gezocht in bedrevenheid in koken en naaien, is een modeartikel van zeer twijfelachtige waarde. De voor het huisvrouw- en moederschap wezenlijke vereischten van ziel en geest: plichtsbesef, trouw in het kleine, gehoorzamen om te kunnen bevelen, zelftucht, concentratie van gedachten, woekeren met den tijd, met het geld, ze worden het best, beter allicht dan in kook- en naaicursussen verworven in de strenge school van den werkelijken beroepsarbeid. 4 . .. < ■ * _ —_ n unar Laten wij dus bij de opvoeding onzer meisjes ons met meer stellen een dubbel, maar een enkelvoudig doel, om haar te kunnen vormen tot vrouwen, sterk en onafhankelijk door eigen vrijen loonarbeid, zeker van een verzorgden ouden dag door haar recht op pensioen voor ons ouderen nog een woord zonder eemgen zin of klank, kennende de bezieling van de beroepsliefde, rijk en bevredigd door haar aandeel aan den gemeenschapsarbeid, gelukkig in haar moederschap voor wat zij zwak en klein vinden op haren weg. Zulke vrouwen behoeven niet te huwen om bijredenen, zonder roeping; zij zullen het ook enkel doen uit zuivere, onvermengde liefde voor een bepaalden man en daardoor betere huwlijksverhoudingen helpen scheppen. Methodisch geoefend en geschoold denkend zullen zij ook huis- en kinderverzorging brengen op hooger peil, door te gaan in andere wegen dan in de door ons platgetreden paden. Want ook op huishoudelijk gebied zal moeten worden gebroken met veel, dat verouderd is, en dient veel te worden opgeruimd om plaats te maken voor nieuw. Wie na ons komen, zullen zich althans hebben te bevrijden van de kwellingen van het nijpende dienstbodenvraagstuk door er zich onafhankelijk van te maken. De huisbediening door in- of uitwonende dienstboden is een cultuurvorm, die thans onherroepelijk voorbij is en ook niet wederkeert anders dan in een nieuwen vorm, waarop niemand onzer thans reeds kijk heeft. Van den tijd, dat wij nog slaven en lijfeigenen en onderhoorigen hadden, tot den tijd, dien Wolff en Deken ons schilderen, waarin bij een gezeten Amsterdamse!! koopmansgezin de heer en de vrouw des huizes, ongerekend het keukenpersoneel, ieder een eigen knecht hadden en de dochter haar kamenier, tot de dagen van verarming in den Franschen tijd, toen volgens een officieel stuk op het Rijksarchief een hoofdambtenaar bij Justitie klaagde, „niet te weten, gaande te houden met vrouw, 4 zeer jonge kinderen, gouvernante en daartoe noodige 4 dienstboden, hebbende hij er reeds 2 afgeschaft,” is de lijn geregeld dalende geweest en thans schijnt zij het nulpunt te naderen. Daaraan kunnen wij niets veranderen, noch door loonsveriiooging noch door verbetering van arbeidsvoorwaarden noch door invoering van een leerlingstelsel noch door oprichting van openbare of bijzondere dienstbodenscholen. De laatste zullen om het aantrekkelijke der inrichting en om het hiaat tusschen Leerplicht- en Arbeidswet althans in de groote steden altijd wel volloopen; maar het aantal leerlingen, dat na afloop van den schooltijd gaat dienen en b 1 ij f t dienen zal toch minimaal zijn. De ervaring te Amsterdam, waar men de eerste Gemeentelijke Dienstbodenschool hier te lande in arren moede maar heeft omgezet in een Gemeentelijke Huishoudschool, heeft het reeds geleerd. Bijzonder leerrijk is in dit opzicht ook de ervaring volgens een bericht in het Handelsblad opgedaan door de Commissie, die door den Commissaris der Koningin in Drenthe is ingesteld met het doel het zuid-oostelijk deel dier provincie economisch, cultureel en hygiënisch op te bouwen. Die Commissie wilde ter verruiming van de werkgelegenheid voor de mannen de jonge ongehuwde vrouwen, die in de venen werken, doen opleiden tot dienstboden om ze daarna betrekkingen te bezorgen; dit plan ging echter niet op; de daartoe ingestelde cursussen werden weinig of niet bezocht. Maar zoodra de Commissie er toe overging confectie-ateliers op te richten meldden zich meer meisjes aan dan geplaatst konden worden. Het helpt ook niet, of wij al klagen, dat met het gemis der ▼aste huishulp gezelligheid en huislijkheid verloren gaan; de niet te stuiten voortgang der cultuur stoort zich niet aan dergelijke klachten en stelt ons onverbiddelijk voor de taak, huislijkheid en gezelligheid te bouwen op vasteren grondslag dan op de wankele basis van huispersoneel. Wij kunnen toch niet vergen, dat men ons zal dienen uit philantropische overwegingen. Laten wij vooral niet sentimenteel-weg schermen met de bewering, dat voor de meisjes onze huisdienst zulk een goede oefenschool is voor later eigen huisvrouw- en moederschap. Ook onder haar zou menigeen buiten het huwelijk nuttiger zijn voor de gemeenschap en gelukkiger voor zich zelve. Bovendien, als wij zoo eens nagaan, wat er binnen enkele huwlijksjaren van onze knappe dienstmeisjes wordt, dan gaan wij er niet zoo prat op, dat onze keuken, onze kinderkamer, onze huishouding zulk een uitnemende oefenschool zijn geweest; dan moeten wij wel erkennen, dat in dit opzicht ons huisbedrijf ver ten achter staat bij wat het grootbedrijf in toenemende mate voor de ontwikkeling en de ontspanning zijner aankomende werksters doet. Waarlijk, onze meisjes zijn in haar goed recht, als zij den georganiseerden arbeid verkiezen boven den ongeorganiseerden huisarbeid. Zoo wij zelven al te zeer zijn vastgeroest in onze tradities, te zeer gehecht aan onze huisinrichting en oude meubelen, te zeer gebonden door de wenschen van onze mannen, om voor de huisverzorging een nieuwen grondslag te kunnen leggen, laat onze dochters het dan doen. Wij moeten er haar op wijzen, dat wie zich nieuw inrichten, het moeten doen in een vorm, waarbij zij onafhankelijk worden van een vaste huishulp en dat zij dien vorm zelven moeten zoeken; dan zullen zij dien vinden ook. Wij doen haar zelfs geen dienst door alles naar onze methoden pasklaar voor haar te maken, gesteld al dat wij dit zouden kunnen. Het is ook nooit genoeg, dat de dochter de dingen even goed doet, als de moeder ze deed; zij moet ze al weder beter, dus anders doen. leder menschengeslacht heeft in de volmaking der algemeene ontwikkeling zijn eigen, aangewezen taak. Wij feministen hebben de onze gehad; en thans zullen onze dochters de hare hebben. Wachten wij ons voor de fout, te meenen dat wij blijvende vormen voor de meisjesopvoeding, voor den vrouwenarbeid, voor het huisbestier hebben gevonden; dan zullen wij, nu het feminisme is weggevallen omdat het zijn doel had bereikt, de in de ontwikkeling der Vrouwenbeweging nieuw aangevangen periode met goed vertrouwen tegemoet gaan. Dan zullen wij, vast staande in ons geloof aan de bezielende, vernieuwende kracht, die van het feminisme is uitgegaan, niet worden verschrikt door zoo vele ongewilde en ongedachte consequenties van wat wij als waarheid meenden te moeten verkondigen. Dan zullen wij niet al te mismoedig staren op den vaak tot bandeloosheid overslaanden vrijheidszin van onze meisjes, op hare onloochenbare zelfzucht, op haar gedachteloos spelen met wat wij moeizaam voor haar hebben verkregen. Wij weten immers: Ob sich der Most auch ganz absurd gebahret, Er wird am Ende doch ein Wein. Krachtens het ook in onze dochters onuitroeibaar en onverwoestbaar levende vrouw-zijn zullen dezen, als eens haar tijd gekomen is, voorzeker voltooien wat wij hebben aangevangen en hetgeen wij nog slechts in beginsel hebben verworven stellen tot werkelijk bezit. Laten wij daarom niet „omziend in ijdele smart" verzuchten: het oude is voorbij gegaan; maar in vroolijke verwachting vooruit blikkend op den weg van het Leven, roemen: ziet, het is alles nieuw geworden!