NED. VER. VOOR VROUWENBELANGEN EN GELIJK STAATSBURGERSCHAP. Overdruk van het Maandblad der Vereeniging: „Vrouw en Gemeenschap” van 22 October 1930. EEN BLIK IN VERLEDEN EN TOEKOMST Rede uitgesproken bij de oprichting der Ned. Ver. van Vrouwenbelangen en Gelijk Staatsburgerschap. 27 Sept. 1930. Geachte Aanwezigen, Uw Bestuur heeft mij opgedragen, u heden avond met enkele woorden een blik te doen slaan terug in het verleden en vooruit in de toekomst. Voorwaar, daar was reden toe. Wie een nieuwe levenstaak begint, gelijk uwe Vereeniging het heden doet met de vaststelling harer Statuten, handelt wijs met, eer zij de blikken wendt naar de toekomst, waarvoor zij werken wil, terug te zien op het verleden, waarin het heden wortelt en onze toekomst verborgen ligt. Wij kunnen ons van het verleden ook niet los maken. Wij kunnen er de oogen wel voor sluiten; maar het verleden zelf Idat ons niet'los. Het beheerscht ons in zijn consequenties, of wij het ons bewust zijn of niet en het isonsverleden,dat onze toekomst bepaalt. Gelukkig dan wie kan terug zien op een schoon verleden en mag verwachten, daarin te zullen vinden de waarborgen voor een niet minder schoone toekomst. Dat is wat althans de Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenbelangen en Gelijk Staatsburgerschap mag doen, staande, gelijk zij staat dank aan den arbeid harer samenstellende deelen inj|het verleden, op den bodem van de grondwettig vastgelegde staatkundige gelijkstelling van den Nederlandschen man met de Nederlandsche vrouw, dat wil zeggen: staande op den bodem van de uiteindelijke verwezenlijking van het beginsel, waarop Prins Willem van Oranje heeft gegrondvest ons Nederlandsch Staatsgebouw, namelijk de uiteindelijke verwezenlijking van het beginsel, dat zijn tijd noemde „de liberteyt van de consciëntie,” wat in ons modern spraakgebruik wil zeggen: individueelegeestelijke vrijheid voor allen en iedereen. Prins Willems strijd voor de handhaving van dit beginsel, dat zijn tijdgenoot nog niet vatten kon, waarvoor in de 16de eeuw de geesten nog niet rijp waren, is jaren later, twee eeuwen na zijn gewelddadigen dood, die hem zijn opbouwend werk uit de handen deed vallen, weder opgevat door de 18de eeuwsche Patriotten met de leuze; „ge„ lijkstelling van alle burgers voor de Wet zonder bevoorrechting „zoo min als achterstelling op grond van rang, van godsdienstige gezindte of van geboorte,” dus in den diepsten grond reeds zonder bevoorrechting of achterstelling op grond van geboorte als man of als vrouw. Het is dit grondbeginsel van gelijkstelling van alle burgers voor de Wet, waarop in het jaar 1814, bij de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden, is opgetrokken de eerste Grondwet van het Nederlandsche Volk, de Grondwet, die, hoe sedert ook gewijzigd en herzien, nog altijd is de Grondwet, die de samenleving in het Koninkrijk der Nederlanden regelt en waarin als de logische consequentie van haar leidend beginsel bij de laatste herziening, die van het jaar 1922, dus voor nu ruim een half dozijn jaren, is vastgelegd de gelijkstelling van allen voor de Wet zonder bevoorrechting of achterstelling op grond van geboorte als man of als vrouw. Dit grondbeginsel onzer vigeerende Grondwet is dus niet tot uiteindelijke verwezenlijking kunnen komen dan na een eeuwen langen groei. Immers al wat een eeuwigheidskiem in zich draagt, gelijk het leidend beginsel van den grooten Oranjevorst dat deed, is wel onuitroeibaar maar groeit langzaam; en het tempo van dien langzamen groei is van den beginne bepaald geworden door het tempo, waarin de algemeene volksontwikkeling zich voortbewoog. Wat de leiders zien als in een visioen, wordt door de menigte niet maar zoo dadelijk gevat; wat zij tot stand brengen wordt door de massa niet maar zoo dadelijk aanvaard. Zoo liet de afkondiging der Grondwet van het jaar 1814 de groote meerderheid der Nederlandsche Staatsburgers nog onverschillig; bij den man zoo goed als bij de vrouw bleef toen de belangstelling in het openbaar staatkundig leven nog sluimeren onder den druk van materieele zorgen, gevolgen van den toestand van verarming en verval, waarin de Fransche overheersching de Natie had gebracht. Het kiesrecht voor de Staten-Generaal, den mannen thans, zij het ook nog slechts indirect, verzekerd, bleef dezen langen tijd meer een last dan een lust; en hoe zoude wat den man nog onverschillig was, door de vrouw worden begeerd? Zoo lang haar werken, haar denken, haar aspiraties nog niet verder reikten dan haar huis, dan haar gezin: zoolang een billijk zelfgevoel, een gevoel van eigenwaarde nog niet bij haar waren ontwaakt, kon het haar weinig deren, dat zij om haar geboorte als vrouw werd gerekend geen deel uit te maken van het Nederlandsche Volk, dat zij geacht werd er niet toe te behooren, een feit, waarom thans reeds de schoolmeisjes lachen, als men het haar inde klasse vertelt, en dat voor ons toch nog zoo bittere ernst is geweest. Maar wie het oor te luisteren legt naar de stemmen, die nog uit het verleden tot ons doorklinken, die weet, dat naarmate de man zijn bezit van Staatsburgerschap en Staatsburgerschapsrechten ging waardeeren, ze ging gebruiken, in diezelfde mate het gemis zoowel van het Staatsburgerschap als van Staatsburgerschapsrechten door de vrouw steeds pijnlijker werd gevoeld. Hoe verrassend snel in de evolutie der tijden, na ruim drie eeuwen van langzamen groei, ten slotte het einddoel: de grondwettelijke gelijkstelling van allen zonder onderscheid, is benaderd om te worden bereikt bij de Grondwetsherziening van het jaar 1922, wordt wel best uit eigen herinnering beseft door de generatie van vrouwen, waartoe ik mij nog rekenen moet, welke in haren meisjestijd dweepten met het groote epos van den dichter Ten Kate, met diens Schepping en daaruit met zoo diepe overtuiging konden declameeren de verzen, waarin wordt bezongen wat toen gold als de ideale verhouding van man en vrouw: Hij, zelfstandig als de ceder, die op eigen wortel steunt; Zij, afhanklijk als de klimop, die zich aan zijn takken leunt. Zijn gebied is heel de Schepping en zijn arbeidsveld in het licht, Waar hij God vertegenwoordigt voor der Englen aangezicht. Maar op d’achtergrond van het leven is haar schouwtooneel In uw lieflijke scheemring, dienende bescheidenheid! (bereid, en wat daar verder volgt maar dat ik u besparen zal want ik geloof niet, dat het aan u besteed is, om dan geestdriftig te besluiten met den climax: Hem, de waereld; haar, het huis. Wij dronken ons als een roes aan de zachte muziek dier dichtregels zonder al te veel na te denken over de beteekenis er van; en in zulk een sfeer, gedachtensfeer durf ik die niet noemen, waren de begrippen Staatsburgerschap en Staatsburgerschapsrechten voor de vrouw eenvoudig onbestaanbaar. Die termen waren toen voor de meesten onzer zinledige woorden, doof als wij nog bleven voor de vrouwenstemmen, die toch reeds van alle kanten begonnen op te gaan om ons toe te roepen, dat wij onze vrouwentaak, onze moedertaak niet mochten beperken tot den engen kring van het eigen huis, van het eigen gezin. Al mochten die steeds luider en luider klinkende vrouwenstemmen in den tijd reeds, waarin Ten Kate’s lied verscheen, denkt aan Elise van Calcar, aan Betsy Perk, aan Mina Kruseman, meer en meer een geestdriftig gehoor vinden: al mocht de prediking van een Fredrika Bremer, dat men is in de eerste plaats mensch en dan in de tweede plaats man of vrouw, vrouw of man, met versnellende vaart veld winnen, de groote massa der vrouwen, die toen in hare opkomst waren en waartoe ik mij zelve rekenen moet, is toch pas lang na haren meisjestijd, pas toen zij de middaghoogte des levens had bereikt, dat wil zeggen pas in het begin dezer 20ste eeuw, dus voor hoe kort nog, gekomen tot het inzicht dier verbreeding onzer verantwoordelijkheid als vrouwen ook voor den gang van ons openbaar staatkundig volksleven, tot het besef der waarde van het Staatsburgerschap ook voor de vrouw, omdat het daarbij waarlijk niet gaat om zoogenaamde vrouwenrechten noch om specifieke vrouwenbelangen, die mijns inziens ook niet bestaan, maar omdat het bij de erkenning der vrouw als lid van het Nederlandsche Volk, als Staatsburgeres: bij haar bezit van Staatsburgerschapsrechten gaat om de uitoefening van het moederschap, die hoogste, alles overheerschende roeping van ieder onzer: om het moederschap, dat, overgebracht van den huislijken haard naar het openbare leven, zich daar ontplooit tot een vroeger ongedachte expansie, tot een moederschap in grooten stijl niet enkel over een eigen kind maar over Het Kind, over al wat zwak en klein is en hulp behoeft. Het toenemend bewustzijn daarvan heeft sedert het midden der vorige eeuw geleid tot de oprichting van tal van Vrouwenverenigingen voor een verbeterde armenzorg, voor redding van gevallenen eerst; daarna voor vrijheid van opleiding voor het meisje en van arbeid voor de vrouw, vervolgens tot verhooging van het zedelijk bewustzijn en eindelijk voor de verbetering der maatschappelijke en rechtspositie van de vrouw, voor vrouweninvloed op de wetgeving, waarbij dit alles wordt geregeld, voor vrouwenkiesrecht. Het is de glorie van het feminisme geweest, dat het, wel onderscheiden van de zoogenaamde emancipatie, die slechts in het vage de gelijkheid van man en vrouw voorstond, heeft begrepen, dat niet moest worden gesproken van gelijkheid van deze beiden maar van hun gelijkstelling als gelijkwaardigen en dat het voor aller streven heeft weten te formuleeren een gesamenlijk scherp belijnd program van actie: zedelijke, economische en staatkundige gelijkstelling van man en vrouw, korter nog gezegd: gelijkstelling van man en vrouw in wet en zede. Het nastreven, min of meer bewust, geheel of gedeeltelijk van dit concreete doel werd ingezet, zoo omstreeks 1870 met de oprichting der eerste Algemeene Nederlandsche Vrouwenverenigingen Arbeid Adelt en Tesselschade, voortgezet met de stichting van den Nederlandschen Vrouwenbond ter Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn in 1882, van de Groningsche en Rotterdamsche Vrouwenbonden, van het Comité ter Verbetering van den maatschappelijken en rechtstoestand der Vrouw, van de Vrije Vrouwenvereniging in 1889, en is in 1894 bekroond met het tot stand komen der Vereniging voor Vrouwenkiesrecht. Ik noem u hier enkel de voornaamsten dier Vrouwenvereenigingen uit het einde der vorige eeuw en de namen der vrouwen, die er de herinnering aan haar persoon onverbrekelijk aan hebben verbonden, noem ik u in het geheel niet. Gij kent ze. Ten minste, gij behoort ze te kennen. Ze te noemen zoude mij ook al te lang ophouden. Zij waren zoo velen. Zij vormen een schare zoo talrijk, zoo rijk aan grootsche figuren, dat die doet denken aan den soortgelijken opbloei van vrouwelijke arbeidskracht, van vrouwelijk intellect, waarop Engeland met rechtmatigen trots pleegt te wijzen als op een der glories van de zoogenaamde eeuw van Koningin Victoria. Wij hebben ook onze Florence Nightingales, onze Josephine Butlers, onze Priscilla Brights gehad. Een eerste machtige uiting van het collectief streven dier groote Wegbereidsters hier in Nederland is geweest de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid, hier te ’s Gravenhage gehouden in het jaar 1898 met de bedoeling om aan Koningin Wilhelmina, die in dat jaar den troon besteeg, te geven een beeld van de vrouw in moederland en koloniën, waarover Hare Majesteit toen de regeering ging aanvaarden: die Tentoonstelling, waaraan alle reeds bestaande Vrouwenvereenigingen hebben ontleend vernieuwing van kracht en waaruit tallooze nieuwe vereenigingen zijn geboren: die Tentoonstelling, die met haar congressen als een openbaring is geweest voor de vrouwen van mijne generatie, die daar voor het eerst in per- soonlijk verkeer kwamen met de groote leidsters, tot in de ziel werden getroffen door het in haar levende verantwoordelijkheids- en gemeenschapsgevoel, met eerbiedig ontzag opzagen naar de vrouwen welke zoo iets imposants hadden durven ondernemen en hadden weten tot stand te brengen en er voor goed door de tot volle kracht gekomen feministische actie werden gegrepen. Toch konden wij, die nog zoo pas hadden gedweept met Ten Kate’s lied, in de nieuwe denkbeelden, welke ons op de Tentoonstelling waren geopenbaard, zoo maarnietdadelijkzien een bevrijding, wat zij toch zijn geweest, althans voor de ongehuwde vrouw, welke zij niet alleen hebben gebracht maatschappelijke zelfstandigheid door economische weerbaarheid maar voorwelkezij zelfs hebben ontsloten de mogelijkheid omte komen tot een moederschap van hooger orde dan in den regel het deel is der gehuwde vrouw. Velen onzer hebben de nieuwe bedeeling, welke door de actie op de Tentoonstelling werd ingeleid, moeten beleven in strijd en onzekerheid. Slechts stap voor stap zijn zij verder gekomen met herhaaldelijk omzien, als naar een verloren Paradijs, naar dien tijd, waarvan Ten Kate gezongen had en waarin voor den man de wereld was en voor de vrouw het huis. Wij hebben soms even goed als de tegenwoordige meisjes het dikwijls doen, terug verlangd naar de vleeschpotten van Egypte, naar het diensthuis, waar men ons uitgeleid had. Wie het goed recht van gelijkstelling in arbeidsopleiding en in arbeidspositie, van gelijkstelling ten opzichte van de zedewet reeds met volle overtuiging had aanvaard, bleef vaak nog aarzelend, zelfs afwerend staan tegenover het begrip staatkundige gelijkstelling. Wat bleven wij ook nog lang beducht voor verzaking van ons „vrouwzijn” gelijk wij het noemden, alsof dat onverwoestbaar en onuitroeibaar in ons levende „vrouwzijn” ooit zoude kunnen worden geschaad door verdieping van inzicht in wat dat „vrouwzijn” van ons eischt. Op de Tentoonstelling van 1898, waar toch zulk een laaiende geestdrift voor nieuwe denkbeelden ontgloeide, kon de eerste Presidente der Vereeniging voor Vrouwen- kiesrecht er niet in slagen daarvoor zelfs maar stemming te maken; de door haar belegde samenkomst in de Congreszaal der Tentoonstelling ging vrij wel onopgemerkt voorbij, was ook schaarsch bezocht, hoewel die zaal in den regel over en over was bezet. Trouwens ook zonder kiesrecht behaalden wij overwinningen, vierden wij triomfen. Wij verkregen de ongehinderde toelating onzer meisjes tot gymnasiën en hoogere burgerscholen gelijk op met hare broeders; tegenwoordig zien zij ons ongeloovig aan als wij haar verhalen, dat daarvoor heeft moeten worden geijverd en gestreden. Onze vrouwelijke juristen en medici zagen wij van den beginne gelijk stellen met hun mannelijke collega’s en hoe heeft men ons daarom in andere landen benijd! Op ieder terrein van arbeid en opleiding, van ambt en beroep drongen de vrouwen door. In 1904 organiseerden wij vrouwen, en dat gelijk wij het al onze ondernemingen deden zonder regeeringshulp of subsidie, het eerste Congres voor Kinderbescherming, dat hier te lande is gehouden en de invoering der Kinderwetten hebben wij er mede verhaast .In 1910 verijdelden wij den aanslag der Regeering met het Wetsontwerp Heemskerck op de arbeidsvrijheid der gehuwde vrouw. In 1912 verkregen wij de Wet op de Zedeloosheid en daarmede de gelijkstelling van man en vrouw voor de zedewet. Maar het is de groote verdienste geweest van de onovertroffen, bezielende propagandiste, Dr. Aletta H. Jacobs dat zij ons de oogen heeft geopend voor de waarheid, de onloochenbare waarheid, dat ieder bezit een waarborg eischt, dat het behoud van wat wij hadden gewonnen, ons alleen kon worden verzekerd door de vrije uitoefening onzer Staatsburgerschapsrechten. Wat heeft ons heerlijk feministisch vereenigingsleven ons in die jaren ook persoonlijk een rijkdom van geestelijke genietingen gebracht! Wat hebben wij toen in en door den gemeenschapsarbeid leeren verstaan, dat het leven is een kostelijke gave, wel waarlijk waard om te worden geleefd! Wat zijn er een personen daarin tot elkander gekomen, die elkander daarbuiten wel nimmer zouden hebben gevonden! Wat hebben wij bij ons geleidelijk voortschrijden tot het thans bereikte punt van grondwettelijke gelijkstelling ook een trouwen steun gehad aan den Nederlandschen man! Bij alle verzet tegen de maritale macht mag toch nooit worden vergeten, dat die maritale macht in wezen en bedoeling is geweest een onmisbare bescherming voor de vrouw in den tijd, dat haar persoon nog niet veilig was in de samenleving, gelijk wij dat bijvoorbeeld weten uit de geschiedenis der 14de eeuwsche Zusters des Gemeenen Levens met haar eerste, schuchtere, nog vergeefsche pogingen om buiten kloosterverband, levende van eigen loonarbeid zich als ongehuwde vrouwen in de maatschappij te handhaven. Hebben wij, Nederlandsche vrouwen, wel ooit zooals vrouwen elders een beperkt erfrecht gehad? Zijn wij niet altijd op gelijken leeftijd als onze broeders mondig geworden, terwijl bijvoorbeeld de Zweedsche vrouwen het nooit, zegge nooit werden? Feitelijk hadden wij, Nederlandsche vrouwen, volgens de letter der Wet evenmin als de vrouwen in andere landen het recht van petitie (dat wil zeggen het recht van indienen van adressen en verzoekschriften) en het recht van vereeniging; maar heeft ooit eenig Nederlandsch minister er zelfs maar aan gedacht ons in dit opzicht te behandelen naar de letter der Wet? Zijn ondervindingen als die der Engelsche Suffragettes, voor ons niet eenvoudig onmogelijkheden geweest, dank aan het aangeboren billijkheidsgevoel van den Nederlandschen man? Ik zoude natuurlijk ook nog wel van heel andere dingen kunnen verhalen want iedere medaille heeft een keerzijde. Wij zelven zoo goed als onze broeders hebben ons in den feministischen strijd lang niet altijd van onze beste zijde laten kennen. Maar het is heden een feestavond en ik wil uw feeststemming niet verstoren. Ik heb ook reeds al te lang stil gestaan bij het verleden want de tijd, die mij is toegemeten, is kort en uw Bestuur verlangt van mij ook nog een woord over de toekomst, over de naaste, allernaaste toekomst dan, want verder reikt mijn visie niet. Die naaste toekomst brengt u, naar ik meen te zien, den harden, bitteren strijd voor het behoud van wat voorafgaande generaties van vrouwen voor u hebben verworven: een strijd, waarin gij zult missen het bezielende van den glorieusen, zegevierenden feministischen strijd. De aanval is altijd opwekkender dan de verdediging. De strijd om recht, zooals wij dien hebben gestreden, wekt meer geestdrift dan het gestand doen van plichten en verantwoordelijkheden, waartoe gij geroepen zijt, zoo geheel anders dan wij, die geen rechten hadden dus ook niet de plichten en verantwoordelijkheden, die uit verkregen rechten voortvloeien. Daar staat als winst tegenover, dat gij zoo goed geschoold, zoo wel toebereid, zoo methodisch gevormd de hand aan den ploeg kunt slaan, zoo geheel anders dan wij, die slechts dilettanten waren, enkel maar vervuld van goeden wille, en die noodgedrongen toegrepen naar ons beste weten, zooals het best kon; maar ook het beste werk van den besten dillettant, behoudt iets onharmonisch, dat doet verzuchten: als die man, die vrouw nu eens een goede opleiding had gehad! De tijd van het dilettantisme en van de dillettanten is thans echter voorbij en dat is een groot geluk. De eigenlijke winst van het thans tot een einde gekomen feministische tijdperk is mijns inziens dan ook niet zoo zeer, dat vrouwen thans zitting hebben in onze vertegenwoordigende lichamen dan wel het feit dat door het feminisme is opgekweekt een geheel nieuw vrouwentype, uiterlijk en innerlijk zoo verschillend van het oude, waarvan de draagsters zich dagelijks vermenigvuldigen: een type van vrouwen zoo levensbewust, zoo levenskrachtig, zoo wel toegerust tot den levensstrijd, in het bezit van levenskansen zoo bont en rijk, als wij ons die zelfs niet hebben kunnen droomen, van vrouwen, die, economisch onafhankelijk door zelf verdiend loon, niet meer'behoeven te huwen zonder er de roeping voor te hebben en die, als zij wel huwen, tot gezinsverzorging en moederschap zijn voorbereid en bekwaamd in de strenge school van den wezenlijken beroepsarbeid, beter dan nog immer te voren, beter allicht dan in kook-, naai- en huishoudcursussen. Want in de strenge school van den wezenlijken beroepsarbeid worden gekweekt de eigenschappen van ziel en geest, die voor huisvrouw- en moederschap noodiger zijn dan bedrevenheid in koken en naaien, namelijk plichtsbesef, stiptheid, zin voor.ordenen regelmaat, kennis van de waarde van den tijd en van arbeidsverdeeling, zelftucht, concentratie van gedachten, gehoorzamen om te kunnen bevelen, versterking van gemeenschaps- en verantwoordelijkheidsgevoel. Het gezond, bewust bestaan van dit type van vrouwen is op zich zelf reeds een waarborg van betere verhoudingen in de toekomst. Wat is, dank aan haar, het kindertype reeds zichtbaar veranderd en verbeterd! Een oude vrouw als ik weet dat bij vergelijking. De vraag, of die jongere generatie, waaraan de toekomst behoort, van den beginne heeft op te gaan in de gemengde vereenigingen van mannen en vrouwen dan wel voorloopig nog zich heeft te concentreeren in Vrouwenvereenigingen tot behoud van wat verkregen werd en ter verkrijging van zooveel dat wel niet meer in beginsel maar toch nog in de praktijk aan de volledige gelijkstelling van man en vrouw in wet en zede ontbreekt, die vraag zal u worden beantwoord door Mevrouw Van der Hoeve, die op zich heeft genomen, u het bestaansrecht der Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenbe-Langen en gelijk Staatsburgerschap aan te toonen. Zoo ik al moge hebben gemeend, dat met het bereiken van het feministisch einddoel: grondwettelijke gelijkstelling van man en vrouw, de tijd van Vrouwenvereenigingen voorbij was, ik moet toegeven, dat vele teekenen der tijden er op wijzen, dat die goede tijd nog niet is aangebroken: dat de wachteressen, die op den uitkijk staan, gelijk hebben als zij waarschuwen: „de morgenstond „is gekomen; maar nog is het nacht!” Vandaar dat ik na lange aarzeling toch nog als lid tot uwe Vereeniging ben toegetreden en dat ik mij heb laten overhalen heden avond voor u op te treden om u, mede uit naam van de vrouwengeneratie, die haar strijd heeft gestreden, haar zege heeft behaald en thans ter zijde gaat, toe te wenschen, dat gij in uwen strijd tot behoud en bevestiging even zeer zult mogen slagen als wij het hebben mogen doen in onzen strijd om het bezit: en om u uit eigen ervaring te zeggen, dat ieder nobel pogen in het algemeen belang aan elk, die er deel aanneemt, al is het maar enkel met haar belangstelling, met haar sympathie, een bijzonderen, persoonlijken zegen brengt. Johanna W. A.. Naber.