DE BETEEKENIS DER VORSTINNEN VAN HET HUIS VAN ORANJE-NASSAU, Voordracht gehouden voor de leden van de Vereeniging „Oranje Nassau Museum” op 27 December 1928 door Johanna W. A. Naber. Geachte aanwezigen, Wij staan aan den vooravond van den dag, waarop het Nederlandsche Volk dankbaar zal herdenken, dat voor 50 jaren Hare Majesteit Koningin Emma haar lot, haar leven en haar werk onverbrekelijk daaraan verbond en waarop de natie het zal uitspreken, dat zij blijft erkennen, welk een zegen de Moeder onzer Koningin gedurende dan nu een halve eeuw voor land en volk is geweest. Zulke nationale feestdagen, zulke nationale gedenkdagen zijn van groote beteekenis, omdat zij aanleiding geven tot een bewust verlevendigen van onze nationale herinneringen door een weder ophalen van de feiten die den band tusschen het Nederlandsche Volk en zijn Vorstenhuis hebben gelegd, feiten, die wel onuitwischbaar in ons volksbewustzijn zijn ingeprent, maar daar toch blijven sluimeren, zoo zij niet op gezette tijden nog eens doelbewust voor oogen worden gesteld. Immers de band, die ten onzent Vorstenhuis en Volk verbindt, wortelt in een ver verleden, vindt zijn grond in het herdenken van den nood, van het lijden' van de ellende, waaruit het is gered door Prins Willem van Oranje, den ziener en den held, den strijder en den martelaar, die, trouw aan het beginsel hem voorgehouden door zijn moeder Juliana van Stolberg, dat het eeuwige meer is te achten dan het tijdelijke, heeft pal gestaan voor de liberteijt van de consciëntie voor allen; en die, in dat opzicht zijn tijd ver vooruit, die liberteijt heeft weten te handhaven niet alleen tegenover Spaansche overmacht en Inquisitiedwang maar, moeilijker nog, tegenover den eigen aanhang, die maar niet kon vatten, dat hij, de overtuigde Calvinist, de geestelijke vrijheid, waarvoor hij leed en streed, ook wilde zien verzekerd aan den Jood, aan den Doopsgezinde, aan den Roomsche, aan den Lutheraan, aan den Liberteijn. Prins Willem van Oranje heeft daarmede in ons land gegrondvest niet alleen onze nationale vrijheid, onze staatkundige éénheid, maar ook de traditie van het vrije woord, van de vrije gedachte, van het „bijzondere” giften en van financieelen steun, het niet wel mogelijk is, om in voorkomende gevallen den eigendom te verkrijgen van voor ons Museum begeerenswaardige voorwerpen, maken wij gewag van de ontvangen rijkssubsidie ad . – 400. Het „Stamkapitaal”, op zichzelf in beginsel onaantastbaar en waarvan de renten voor aankoop zijn bestemd, bedroeg op 1 Januari 1928 .... – 11150.— Daaraan werden toegevoegd de ons gedurende het afgeloopen jaar toegekomen bijdragen van 9 stichters ~ 900. opleverende op 31 December 1928 f 12050.— Het ons gedurende het verslagjaar aangekomen bedrag werd belegd in f 1000 nominaal 4>/2 % Ned.-Indië 1926. ’s-Gravenhage, 31 December 1928. drina, nog bij hef leven der moeder, die steeds bleef haken naar verzoening met haren streng Roomschen vader, den hertog van Bourbon, op diens verzoek naar Frankrijk overgezonden in goed vertrouwen op de toezegging, dat het prinsesje daar zoude worden opgevoed in de hervormde belijdenis. Maar trots die toezegging was het kind overgegeven aan hare streng rechtzinnige tante, de abdis van het klooster de la Sainte-Croix te Poitiers, om daar tot opvolgster van deze te worden opgeleid. Zoo zoude het ook wel den anderen kinderen gaan, indien haar grootvader macht over haar kreeg. Doch reeds spoedig na de eerste verslagenheid richtte Louise de Coligny zich op. Haar rustig, blijmoedig geloofsvertrouwen keerde weder, niet alleen voor zich zelve en voor haren zoon, maar ook voor de andere kinderen van haren echtgenoot. Hoe moeilijk het haar met haar geringe middelen ook vallen mocht om ze groot te brengen, zij besloot, ze niet van zich te laten gaan maar het gezin van den grooten doode in stand te houden, opdat de broeders en zusters niet van elkander zouden vervreemden maar vereenigd blijven voor de groote, heilige zaak, waaraan hun vader goed en bloed ten offer had gebracht. In eigen onderhoud en dat harer stiefdochtertjes voorziende met de opbrengst harer bezittingen in Frankrijk, de eenige bron van inkomsten, waarop zij staat kon maken en die bovendien nog zeer ongeregeld vloeide, begaf zij zich naar Zeeland om daar in eenzaamheid en afzondering zich te wijden aan de opvoeding van haar „klein volkje”, gelijk zij het in hare brieven liefkozend noemt. Van geregeld onderwijs, van keur van leermeesters kon onder die omstandigheden voor de prinsessen van Oranje geen sprake zijn. Het is enkel geweest onder den invloed van den persoonlijken omgang met hare stiefmoeder, Louise de Coligny, en met hare tante, de gravin van Schwartzenberg, prins Willems lievelingszuster, die zijne weduwe trouw ter zijde bleef, dat de jeugdige vorstinnen zijn gevormd tot fijn beschaafde, hoog ontwikkelde, edel denkende vrouwen, wier bewaard gebleven brieven het bewijs hebben geleverd van haar scherpzinnigheid, doorzicht en bekwaamheid om wel bewust op de hooge plaatsen, waarop zij eerlang naar den eisch van haren rang werden geroepen, de gedachten en beginselen van haren grooten vader voor te staan en te behartigen. Een onbelangrijke zaak mocht zij schijnen, de opvoeding van vijf onverzorgde kleine meisjes; maar rijk en gezegend is de daad geweest door Louise de Coligny in allen eenvoud als een van zelf sprekend iets verricht. De uitkomst heeft geleerd, dat deze daarmede ook de belangen van de Republiek der Geünieerde Provinciën op uitnemende wijze heeft gediend. Want toen na lange dagen van spanning en angst eindelijk de oorlogskans keerde en de Republiek zich met fierheid ophief uit haren druk, won met haar het Huis van Oranje weder in macht en aanzien. De hand der zusters van het hoofd van dat geslacht, van prins Maurits, den roemrijken veldheer, die het Staatsche leger van overwinning tot overwinning voerde, werd gezocht en begeerd door protestantsche vorsten in Duitschland en door machtige hoofden der Hugenoten in Frankrijk als zeker onderpand eener verbintenis met den Staat, die zoo geduchte kracht begon te ontwikkelen ter gezamenlijke verdediging tegen Rome’s dreigende overmacht. Louise Juliana van Oranje, de oudste der zusters, was de eerste, die scheidde. In het jaar 1593 volgde de 17-jarige prinses den keurvorst Frederik IV van de Palts naar Heidelberg. Deze vorst, de stichter van de Protestantsche Duitsche Unie, zocht door zijn huwelijk een verbintenis aan te knoopen met de Calvinisten in de Nederlanden als uitgangspunt voor een verbond van alle Hervormden in Duitschland, in Engeland, in Frankrijk en in Holland. Zijn bedoelingen, zijn denkwijze, zijn gezindheid wonnen hem daarbij het hart zijner jonge vrouw: de echt, die staatkunde voor haar bepaalde, werd een uiterst gelukkige. In gezegende onwetendheid nog van den zwaren lijdenstijd, die haar in later jaren, als weduwe, in al de verschrikkingen van den dertigjarigen oorlog te wachten stond, wist Juliana reeds spoedig het hofleven van haren echtgenoot, waar nog op middeleeuwsch barbaarsche wijze dronkenschap en losbandigheid heerschten, op hoog peil te brengen en beschaafde zeden ingang te doen vinden. Bovendien ondersteunde zij het politieke streven van Frederik van de Palts door de levendige betrekkingen, welke zij door brief en door persoonlijk bezoek bleef aanhouden met hare broeders en met hare jongere zusters, die eerlang om gelijke redenen als zij het was geworden aan den Duitschen vorst, werden uitgehuwelijkt aan de machtige hoofden der Hugenoten in Frankrijk, de hertogen van Bouillon en de la Trémoille. De gelukkig grootendeels zeer goed bewaard gebleven correspondentie tusschen de zusters onderling en met Louise de Coligny, een correspondentie sedert in een volgend geslacht nog voortgezet door hunne kinderen, is een der voornaamste bronnen voor de kennis van de geschiedenis der Hugenoten tot aan de herroeping van het edict van Nantes. Uiterst aantrekkelijk is daarbij het beeld, dat van de dochters en van eenige kleindochters van prins Willem van Oranje en van Charlotte van Bourbon uit deze brieven oprijst. Het doordringt ons met een gevoel van diepen eerbied voor de wijze, v/aarop ook zij in het voor haar vreemde land de zaak, waarvoor haar vader en grootvader het leven liet, hebben gediend. Het doet ons betreuren, dat hare nagedachtenis niet meer leeft onder ons, dat hare namen hier, in haar geboorteland, nauwelijks meer worden gekend. Onverklaarbaar is dit echter niet. Immers zij voerden, ver weg in den vreemde, den schoenen Oranjenaam niet meer, maar dien harer echtgenooten; hare geschiedenis versmolt met die der buiteniandsche adelsgeslachten, waarin zij werden opgenomen; maar bovenal, want dit laatste heeft misschien wel het meest bijgedragen tot de vergetelheid, waarin zij ten onzent zijn geraakt, zij mochten niet als haar roemrijke broeders prins Maurits en prins Frederik Hendrik den triomf van waarheid, vrijheid en recht in haar nieuwe vaderland aanschouwen. Zij moesten er de treurende getuigen zijn van ondergang en afval, van ontrouw van echtgenooten en zonen; zij moesten er beleven, dat hare kinderen haar werden ontnomen om in het klooster te worden opgevoed in de Roomsche leer, toen de leden van den Protestantschen adel, voor en na het voorbeeld van koning Hendrik !V volgende, zich afscheidden van de Hervormde Kerk, die in Frankrijk niet kon worden gediend dan op straffe van achterstelling aan het hof, bij het leger, in de maatschappij, die Kerk weerloos overlatende aan de vervolging, die aan de intrekking van het edict van Nantes (1685) vooraf ging en er op volgde, een vervolging zoo aanhoudend en zoo onverbiddelijk, dat Lodwijk XIV aan het einde zijner lange regeering zich gerechtigd achtte tot de verklaring: II n’y a plus de Protestants en France. Maar zoo de in Frankrijk gevestigde geboren vorstinnen van Oranje al onmachtig waren om te keeren den overmachtigen stroom van verzet tegen de liberteijt van de consciëntie, waarvoor daar ginds de tijd nog niet rijp was, zelven hebben zij onwrikbaar pal gestaan en de vervulling der tijden ook in Frankrijk helpen voorbereiden door de lampen brandende te houden in het holst van den nacht. Tot het einde van haar leven hebben zij de strenge bevelen van koning bodewijk XIV, waarbij de protestantsche godsdienstoefening allerwege, zonder uitzondering, werd verboden, onvervaard openlijk getrotseerd en alle edicten ten spijt die godsdienstoefening op hare kasteden voortgang doen hebben, zelfs met klokgelui doen aanvangen. Zij hebben toch een bolwerk gevormd voor de weinigen, die met haar niet wilden bukken voor willekeur en geestelijke slavernij: een bolwerk zoo vast, dat het welhaast den schijn heeft, alsof de val van den Protestantschen adel in Frankrijk, waardoor de herroeping van het edict van Nantes mogelijk werd, eerst een voldongen feit was met het afsterven dier laatste draagsters in Frankrijk van het fiere Oranjedevies: ]e maintiendrai.... Van niet minder beteekenis dan de vorstinnen uit het eerste geslacht der Oranje’s zijn geweest die uit het tweede: de echtgenoote en de dochters van prins Frederik Hendrik. Gelijk gend geslacht nog gehandhaafd tusschen de broederszonen prins Maurits en graaf Willem bodewijk, die nog bovendien verzwagerd waren door een kortstondig maar zeer gelukkig huwelijk van den laatsten met Maurits zuster, prinses Anna van Oranje. In het derde geslacht is de band tusschen de beide takken van het Huis van Nassau, dat van Oranje en dat van Nassau-Dietz, nog eens op nieuw geknoopt door een echt van Willem Fredenk van Nassau-Dietz, stadhouder van Friesland, kleinzoon van graaf Jan van Nassau met Albertina Agnes van Oranje, een dochter van Amalia van Solms en van Frederik Hendrik, kleindochter van Prins Willem. Prinses Albertina Agnes van Oranje is de eerste geweest van vier Oranjevorstinnen, die achtereenvolgens in de Noordelijke provinciën van ons land hebben geregeerd als regentes of gouvernante voor een minderjarigen zoon. Zij was een krachtige, doelbewuste, doortastende vrouw, die met vaste hand de teugels greep, toen haar gemaal, nog jong, door een noodlottig toeval om het leven kwam en haar achterliet de zorg voor den minderjarigen Hendrik Casimir van Nassau. Van den beginne beijverde zij zich om te overbruggen de kloof, die allengs was ontstaan tusschen de Oranje’s en de Friesche Nassau’s, meest door den naijver van haar overleden echtgenoot, omdat na den dood van diens vader het stadhouderschap over Groningen en Drenthe, tot dusver vereenigd met dat van Friesland, niet ook aan hem maar aan zijn schoonbroeder prins Willem I! was overgegaan. Maar toen die twee provincies zich niet wilden laten medesleepen door den drang der andere gewesten om na het afsferven van Willem II niet weder een stadhouder te benoemen, was Willem Frederik van Nassau-Dietz, stadhouder van Friesland toch ook in Groningen en Drenthe als zoodanig gehuldigd, zoodat bij zijn kort daarop gevolgden, ontijdigen dood Albertina regentes werd over haren minderjarigen zoon Hendrik Casimir niet enkel in de Nassausche erflanden maar ook in de drie Noordelijke gewesten der Republiek. Gedurende de moeilijke jaren van het stadhouderlooze tijdperk in de vier andere provinciën, die ook op haar bestuur een drukkende schaduw wierpen, heeft Albertina Agnes in het tweede jaar van haar regentschap onverschokken het hoofd geboden aan de oorlogsverschrikkingen, gesteld als zij werd voor de moeilijke taak om, terwijl Engeland ons ter zee bestookte, den verraderlijken inval van den bisschop van Munster, die zelfs Groningen met een beleg bedreigde, te stuiten. Met haren zoon haastte zij zich toen naar de bedreigde stad om daar den moed der inwoners aan te wakkeren en zelve toe te zien, dat niets ter verdediging werd verzuimd. Toen zes jaren later, in het rampjaar 1672, bodewijk XIV de Betuwe was binnen gedrongen en de met hem verbonden bisschoppen van Munster en Keulen, na Over- iisel en Drenthe te hebben genomen, Groningen binnenvielen, was het Albertina Agnes, die het besluit wist door te drijven om in geval van uitersten nood geheel Friesland onder water te zetten. Trots dreigend gevaar van oproer binnen Leeuwarden wegens dit besluit zette zij door en zond haar zoon, hoe jong hij ook wezen mocht, naar het legerkamp, opdat zijn tegenwoordigheid aldaar door de herinnering aan den ouden, tieren moed der Nassau’s de strijdenden met nieuwen moed mocht bezielen. De opvoeding van dien zoon, de bevestiging van diens positie in de Republiek was het groote levensdoel van Albertina Agnes; maar zij kon zich de toekomst van haar kind niet gescheiden denken van die van haar broederszoon prins Willem 111, wiens beleidvol optreden in het jaar 1672 de oorlogskans zoo wonderbaarlijk had doen keeren. Toen Hendrik Casimir als aankomend jongeling de vanen van den stadhouder-koning volgde op diens veldtochten tegen Frankrijk, hoopte zijne moeder, dat het nu gedaan mocht zijn met den naijver, die langen tijd den ouderen en den jongeren tak der Nassau’s tot beider schade van elkander had vervreemd. Maar ook hij bleek niet vrij van afgunst op den neef, wiens roem en invloed hij niet kon evenaren, voor wiens overwicht hij noode bukte, en Albertina Agnes zoude haar verlangen naar samenwerking tusschen de beide neven wel nimmer in vervulling hebben zien gaan zonder de medewerking van hare schoondochter Amalia van Anhalt, de dochter van hare zuster Catharina Henriette van Oranje, met wie zij zeer innig verbonden was, die vaak bij haar te gast kwam op haar lustslot Oranjewoud en die met haar samenstemde in het verlangen naar samenwerking en eenheid tusschen de Oranje’s in Holland en de Nassau’s in Friesland. Een huwelijk tusschen beider kinderen moest de bezegeling zijn van beider wensch en Amalia van Anhalt heeft de hoop van moeder en tante verwezenlijkt. Amalia van Anhalt was een rijk begaafde jonge vrouw; zij was ook zeer zorgvuldig opgevoed en had van den beginne een open oog voor de bedenkelijke gevolgen der herhaalde botsingen tusschen haren echtgenoot en den Koning-Stadhouder. Toen ten slotte Hendrik Casimir, onwillig en verbitterd, het leger verliet en naar Leeuwarden terugkeerde om daar maar al te gewillig het oor te gaan leenen aan de verraderlijke vleitaal van den Franschen gezant, reisde Amalia van Anhalt, tijdens een kort oponthoud van Willem 111 te ’s Gravenhage, zelfs tot dezen om hem over te halen de eerste stappen tot een verzoening te willen doen. Ditmaal was de toenadering, dank ook aan haren met de jaren klimmenden invloed op haar gemaal, een blijvende; wel nam Hendrik Casimir sedert geen deel meer aan de veldtochten van Willem 111 maar hij steunde dezen toch met al de middelen, waarover hij in zijne provincies beschikte tot hij, nog jong, in 1696 overleed. Amalia van Anhalt trad nu op als regentes over haren eenigen negenjarigen zoon Johan Willem Friso. Met groote zorg waakte zij over diens opvoeding en behartigde zij diens belangen. In Friesland zelf was het stadhouderschap erfelijk; en met grooten tact wist Amalia te bereiken, dat ook Groningen en Drenthe, ofschoon vrij in de keuze van hunnen stadhouder, den jongen Friso als zoodanig benoemden en haar gedurende diens minderjarigheid het regentschap opdroegen. Voor een en ander vond Amalia nu krachtigen steun bij koning Willem 111, die haar grooten dank bleef weten, omdat zij, door de goede verstandhouding tusschen hem en haren echtgenoot te bevorderen, zoo krachtig had bijgedragen tot de verwezenlijking zijner grootsche ondernemingen tegen Frankrijk. Het viel Amalia daardoor licht, ’s konings belangstelling te winnen voor haren reeds vroeg van groote geestesgaven blijk gevenden zoon. De kinderlooze vorst hechtte zich aan den jeugdigen, veelbelovenden Friso en dezen bleek hij te hebben benoemd tot erfgenaam van zijn titels en bezittingen, toen hij in het jaar 1702 overleed. Amalia stond nu weder alleen voor de behartiging der belangen van haren nog pas vijftienjarigen zoon, wiens erfrechten van alle kanten werden aangevochten. Het was alsof de rijke nalatenschap, toegevallen aan een onmondige en in diens naam opgeëischt door een vrouw, openlijk de prooi werd van een roofbende. bodewijk XIV haastte zich, het prinsdom Oranje bij zijn staten in te lijven; de koning van Pruisen eischte krachtens zijn afstamming van Louise Henriette van Oranje, de oudste dochter van Frederik Hendrik, de geheele erfenis voor zich en nam reeds dadelijk verschillende grensbezittingen in beslag, ongehinderd door de Staten-Generaal der Republiek, wien, antistadhouderlijk gezind als zij waren, het niet ongevallig was, dat daarmede de kracht van het Oranje-huis werd verzwakt. Zoo begon een langen successiestrijd, waarvan Amalia zoo min als haar zoon het einde heeft beleefd; maar onvervaard door de moeilijkheden van het oogenblik en van het ingewikkelde rechtsgeding liet zij haar zoon reeds dadelijk den titel van prins van Oranje voegen bij dien van graaf van Nassau-Dietz; en terwijl deze in het legerkamp zijne militaire opleiding ontving, bestuurde zij de Noordelijke gewesten zoo goed, dat haar zoon haar bij zijn meerderjarigheid het stadhouderschap in zijn Duitsche erflanden opdroeg en dat de Staten van Friesland haar bij haar vertrek daarheen in plechtige audiëntie een eeregift kwamen aanbieden. Kort na zijn meerderjarigheid huwde Friso met Maria Louise van Hessen-Kassel. Het was een gelukkige echt; maar hij duurde kort. Johan Willem Friso vond bij het oversteken van den Moerdijk een roemloozen dood in de golven en voor de tweede men een hoogen dunk van de groote beteekenis van prinses Wilhelmina als opvoedster en dat inzonderheid in den voor menige moeder zoo moeilijken omgang met volwassen zonen, met opgroeiende dochters vooral. Treffend is het, in die brieven na te gaan, hoe weldoordacht zij hare dochter prinses Louise van Oranje, later gehuwd met den erfprins van Brunswijk, geleidelijk heeft gevormd tot haar vriendin, haar vertrouwde, haar liefste verkeer, tot een vrouw van wie niemand minder dan Gysbert Karei van Hogendorp in zijn Gedenkschriften heeft getuigd; „van harte is prinses Louise het liefste mensch, dat er leeft.” Prinses Wilhelmina begon die briefwisseling met hare dochter toen deze eerst 15 jaren oud was met het vooropgestelde doel, dat die reeds tot gewoonte zoude zijn geworden, eer moeder en dochter moesten scheiden, omdat de laatste eenen echtgenoot had te volgen naar den vreemde; een scheiding, die, toen zij kwam, voor prinses Louise als echtgenoote van den erfprins van Brunswijk te moeilijker was, omdat deze door haar huwelijk als op slag werd overgeplaatst te midden van toestanden en verhoudingen als waarvan zij aan het zedelijk zeer hoog staande hof der Oranje’s zelfs geen vermoeden had gehad. Met fijne menschenkennis en trouwe toewijding hielp prinses Wilhelmina toen in een briefwisseling van geregeld drie brieven per week hare dochter in die gevaarlijke omgeving haren weg vinden en zich naast de bedenkelijke omgeving van haren schoonvader den regeerenden hertog van Brunswijk scheppen een eigen hofkring, waar veel werd gemusiceerd, veel werd gelezen en waar émigrés uit Frankrijk en uit Holland steeds welkome gasten waren. De erfprins van Brunswijk steunde zijne gemalin zoo goed hij kon; maar hij was zwak en ziekelijk, werd reeds vroeg volslagen blind. Toch schreef prinses Louise, die hem trouw ter zijde bleef, aan hare moeder; „ik mag toch wel heel dankbaar zijn, dat ik zulk een goeden hartelijken echtgenoot heb; de prins heeft letterlijk geen anderen wensch dan mij gelukkig te zien en hij doet daarvoor wat hij maar kan.” Dat zij geene kinderen had, maakte hare verhouding tot haren schoonvader, den regeerenden hertog, uiterst moeilijk. Deze deed haar hare kinderloosheid, die hij haar tot een bitter verwijt maakte, op velerlei wijzen ontgelden; hij dwong zelfs haren gemaal, den erfprins, afstand te doen van zijn erfrechten ten behoeve van een jongeren broeder, die tot dusver hardnekkig had geweigerd te huwen maar er eindelijk in toestemde onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat de bruid, die men hem zoude toeschikken, in alles zoude gelijken op zijne schoonzuster. Voor prinses Louise was dit nog een soort van voldoening en innig hechtte zij zich aan de prinses van Baden, die haar feitelijk van haar plaats kwam verdringen en voor wier vroeg verweesde zoontjes zij in de komende jaren van vlucht en ballingschap tijdens de Napoleontische oorlogen een trouwe, zorgende tante werd. Een portret van haar in de schilderijverzameling in het hertogelijk slot te Brunswijk is daar lang bekend gebleven als „het portret van Tante Holland.” Merkwaardig zijn de brieven van prinses Wilhelmina ook, omdat zij leveren het bewijs, dat de vorstin in haar gezin en later ook met haar kleinkinderen nimmer anders dan Hollandsch sprak, al schreef zij hare brieven in het Fransch. Waar zij zich zelve sprekende invoert, is dat altijd in het Holandsch. Tijdens de ballingschap bleef zij met het oog op een terugkeer, waaraan zij nimmer heeft gewanhoopt, er op aandringen dat haar kleinzoon, de latere Willem 11, een Hollandschen gouverneur zoude hebben en zelve schreef zij tijdens haar verblijf in Engeland aan het prinsje, dat met zijn ouders in Berlijn vertoefde, geregeld Hollandsche briefjes, opdat hij die taal zoude onderhouden; en het was haar een ergernis, dat de negenjarige Guillot die dan beantwoordde in wat zij noemde „zoogenaamd Hollandsch, vol taalfouten.” Toen prinses Wilhelmina na een achttienjarige ballingschap te ’s-Gravenhage was teruggekeerd, was er maar één roep, dat zij en hare dochter, prinses Louise, Hollandsch spraken, alsof zij nooit weg waren geweest. Het nationaal bewustzijn, de traditie van haar geslacht, de taal van het volk dat het hare was geworden en van het land, waarvan zij placht te verklaren: „het vaderland mijner kinderen is ook mijn vaderland”, zijn door prinses Wilhelmina van Oranje hoog gehouden ook nog toen haar echtgenoot in ballingschap was gestorven, toen haar zoon ging overhellen naar aansluiting bij Frankrijks onverwinlijken keizer, toen alles verloren scheen; en zij is ook de eerste geweest om te letten op de teekenen van een keer der dingen; de eerste ook om zich voor te bereiden, er gebruik van te maken. Het is alles bekend, overbekend; en toch moet het telkens op nieuw voor oogen worden gesteld. Prinses Wilhelmina van Oranje, de echtgenoote van onzen laatsten stadhouder, is de laatste Vorstin geweest, die den titel van Prinses van Oranje heeft gevoerd. De Vorstinnen uit ons Koningshuis voeren den titel van Koningin, casu quo van Prinses, der Nederlanden. Tot de eerste alleen heb ik mij in dit middaguur wilen bepalen, omdat de toegemeten tijdsruimte aan de behandeling der overrijke stof ook zoo reeds strenge eischen van beperking stelde; maar zeker niet omdat de laatsten de traditie van het Oranjehuis minder hoog zouden hebben gehouden. Is niet bijvoorbeeld het rijke, schoone leven van prinses Sophie, gehuwd met den hertog van Saksen-Weimar, geheel beheerscht geweest door het devies, dat zij zich koos, „Que mon origine se fasse valoir.” En wat betreft Koningin Emma, meer bevoegden dan ik zullen in de komende weken in allerlei toonaarden den lof zingen van wat Hare Majesteit voor het Nederlandsche Volk is geweest. Laat mij heden mogen volstaan met u er aan te herinneren, dat Koningin Wilhelmina, toen zij, nog minderjarig, eens te Utrecht een bezoek bracht aan den hoog bejaarden Nicolaas Beets, dezen verklaarde; „Niemand kan Nederlandscher zijn dan ik!” Is niet die spontane uitspraak van Hare Majesteit, toen nog pas een aankomende jonge vrouw, als de concreete samenvatting in enkele woorden van wat Koningin Emma ons en het Oranjehuis in en door Hare Dochter heeft geschonken? vrije onderzoek, van den vrijen handel, in de kracht waarvan onze kunstenaars, onze mannen van wetenschap zich een wereldreputatie hebben verworven en onze kooplieden en industrieelen ons land groot en rijk en bloeiend hebben gemaakt onder de volken. Prins Willems werk zoude echter niet zijn beklijfd, indien na hem die vrijheids- en éénheidsbeginselen niet waren hoog gehouden door een lange reeks van zonen, kleinzonen en achterkleinzonen, door een lange reeks van Oranjevorsten, die ten onzent de vrijheid van geweten voor allen, de gelijkheid van allen voor de wet hebben doen zegevieren, wat noch de Hugenoten in Frankrijk noch de Protestantsche vorsten in Duitschland noch de Stuarts in Engeland hebben vermocht, en die daarmede tevens de geestelijke, maatschappelijke en individueele vrijheid hebben beschermd en behoed voor andere volken door vernietiging van het staatkundig overwicht in Europa eerst van Spanje daarna van Frankrijk. Maar als men herdenkt de groote daden der Vorsten uit het heldengeslacht der Oranje’s, dan is het noodig ook te herdenken, dat dezen aan hun grootsche roeping in het wereldgebeuren van hunnen tijd niet zouden hebben kunnen beantwoorden zonder de krachtdadige hulp en steun welke hun zijn geworden van de zijde der Vorstinnen uit het Huis van Oranje: zonder het juiste begrip van dezen voor hun streven: zonder haar moedig dulden en lijden: ja, dat er bij herhaling tijden zijn geweest, wij hebben die immers zelven beleefd onder Koningin Emma, waarin het behoud der traditie, waarin het voortbestaan zelfs van het Huis van Oranje op de daaraan in ons midden toekomende plaats ons zijn gewaarborgd door de vrouwenhand, die het werk overnam, toen het aan de mannenhand ontviel. Een herdenking van de beteekenis, welke de Vorstinnen uit het Huis van Oranje-Nassau voor ons volk hebben gehad, is daarom als inleiding op de hulde, welke wij Koningin Emma gaan brengen, wel gepast. Het waren geweldige tijden, waarin de meesten der Oranje-Vorstinnen hebben geleefd, tijden van oorlog, van geruchten van oorlogen, van burgeroorlog, van godsdienstoorlog; tijden, waarin maatschappelijke verhoudingen werden omgekeerd op eene wijze, die hare nawerking nog doet gevoelen in onze samenleving: tijden waarin men reeds sprak, gelijk men het in den laatsten oorlog zoo dikwijls heeft gedaan, van „den chaos, waarin Europa dreigt weg te zinken”, een phrase, die tijdens het verloop van den dertigjarigen oorlog, van de Napoleontische oorlogen, waarlijk niet minder zin had dan in onzen tijd. Sommigen dier Oranjevorstinnen hebben in zulke dagen van strijd ter behartiging der belangen van haar kind, van haar Huis moeten optreden in het openbare leven als Moeder-Voogdes, als Regentes, als Gouvernante; maar zoo zij al niet allen werden geroepen om directen invloed te oefenen op den loop der gebeurtenissen, zij hebben toch allen, behoudens een paar uitzonderingen, die den regel bevestigen, de groote stroomingen van haren tijd begrepen en zij hebben gekozen voor de goede zaak, wat die keuze haar ook kosten mocht. Niet willoos en lijdelijk hebben zij zich laten medevoeren door den loop der omstandigheden. Onder alle wisselingen van verhooging en vernedering, van ballingschap en triomfantelijken terugkeer, die hare uitwendige levensomstandigheden beheerschten, hebben zij haar eigen individualiteit weten te bewaren: tegenover zooveel, dat werd omver geworpen hebben zij haar eigen leven weten op te bouwen tot een harmonisch geheet: zijn zij geweest voorbeelden van wat juist een nobel vrouwenleven in tijden van maatschappelijke beroering, van maatschappelijken omkeer kan zijn. Zij hebben ons getoond, wat vrouwen, juist als vrouwen, kunnen zijn en kunnen doen om een betere toekomst voor te bereiden. Immers de Vorstinnen uit het Huis van Oranje-Nassau, de aangehuwde zoowel als ingeboren prinsessen, zijn als dochters trouw geweest aan de traditie van haar geslacht; als zusters hebben zij de kracht van haar Huis verdubbeld door het innige familieverband, dat zij wisten te bewaren; als gehuwde vrouwen zijn zij haren echtgenoot, al v/as die wel nimmer de man harer vrije keuze, tot een trouwe, liefdevolle hulpe tegenover hem geweest; als moeders en opvoedsters hebben zij een machtigen invloed gehad op de vorming van altijd weder nieuwe strijdkrachten, strijdsters zoowel als strijders, voor den eeuwenouden, hier op aarde wel nimmer eindigenden strijd van waarheid en recht tegen de geestelijke boosheden in de lucht. Bij een herdenking dier Oranjevorstinnen moet dan allereerst worden gedacht aan de stammoeder van het Huis, aan Juliana van Stolberg, die den titel van Prinses van Oranje wel nimmer heeft gedragen, maar die de lijn, waarlangs de geschiedenis der Oranje’s zich beweegt, heeft aangegeven door haar onverpoosd aanhouden om toch onder alle omstandigheden het eeuwige meer te achten dan het tijdelijke, om toch nimmer anders te strijden dan met eerlijke wapenen; die men daarom wel heeft genoemd het geweten van haren grooten zoon, en die dezen in zijn broeders trouwe hulpkrachten heeft toegevoerd door haren kinderen in te prenten die verwonderlijke onderlinge gehechtheid, welke de eeuwen door de groote kracht van het Huis van Nassau is geweest. Een huis, dat in zich zelf verdeeld is, zal niet bestaan; maar de éénheid der leden van het Oranjehuis in den tijd dat deze nog talrijk waren, is een onverwinnelijke kracht gebleken. Die door Juliana van Stolberg gelegde traditie van gezinséénheid is sedert gehandhaafd zoowel door de prinsessen van Oranje, die dien naam bij aanhuwelijking verkregen als door haar die dien naam droegen bij recht van geboorte; en in de eerste plaats hebben dat gedaan Charlotte van Bourbon de derde en Louise de Coligny de vierde echtgenoote van Willem van Oranje. Dat prins Willem I den zwaren last, dien hij zich op de schouders had getild, bij tegenwerking, verdachtmaking, teleurstelling, gevaar van een altijd dreigenden sluipmoord tot het einde heeft kunnen dragen, is zeker voor een groot deel dank te weten aan de beide vrouwen, die den man, wien, naar op tal van plaatsen uit diens brieven blijkt, genegenheid en sympathie in eigen, intiemen kring levensbehoeften waren wezenlijke huislijkheid hebben geschonken, het hem mogelijk hebben gemaakt, de meesten zijner kinderen uit zijn vorige huwelijken om zich vereenigd te houden. Voor beide Fransche vrouwen was het geweest een daad van waren heldenmoed om dezen man hare hand te reiken. V/aarlijk, ’s Prinsen aanzoek was eervol genoeg, van hoe hooge afkomst zij ook zelven wezen mochten, daar Willem van Oranje, als zelfstandig vorst en heer in zijn prinsdom, zich kon rekenen te behooren tot de souyereinen van Europa en als zoodanig ook zelfs door de koningen van Engeland en van Frankrijk werd erkend. De uitvoering zijner grootsche plannen werd door vriend en vijand met bewondering gade geslagen; terwijl de geloofskracht, de heldenmoed, de nimmer falende toewijding, waarmede hij arbeidde aan zijn vrijwillig aanvaardde reuzentaak, niet anders dan eerbied konden afdwingen. Maar hij ging gebukt onder schulden; hoewel nog jong van jaren scheen hij reeds afgeleefd; ofschoon een grooten staat voerende, als politieke redenen dit wenscheiijk maakten, leefde hij overigens met zijn gezin in de uiterste teruggetrokkenheid, zonder eigenlijke hofhouding, vrij wel zonder vaste woonplaats, nu hier dan daar gevestigd, te midden van een volk, dat zijn echtverbintenis met een Fransche vrouw scherp veroordeelde. Zoo Charlotte de Bourbon, de gewezen kloosterlinge, de in den vreemde rondzwervende’ van anderer goede gunst geheel afhankelijke vorstendochter aan ’s Prinsen zijde al een eigen tehuis, al een toevlucht vond, wat kon Louise de Coligny met dit huwelijk winnen ? zij’ de rijke, jonge, schoone vrouw, omgeven van een kring van toegenegen vrienden en verwanten, geëerd en geliefd aan het hof van koning Hendrik IV ? En hoe bleef deze reeds na een jaar als weduwe achter in het vreemde land met de vreemde taal, waar men haar, de Fransche vrouw, bij haren intocht bijna vijandig was tegemoet gekomen? Bij de zorg voor haar eigen kind, voor den zuigeling op haar schoot, den lateren prins Fredenk Hendrik, kwam de zorg voor 10 stiefkinderen uit drie verschillende huwelijken van haar vermoorden echtgenoot en dat bij een volslagen gebrek aan gereede penningen; het eerste oogenblik waren er geen honderd gulden aan contanten in het sterfhuis; de inboedel moest onmiddellijk worden verkocht om met de opbrengst daarvan in de eerste dringende behoeften te kunnen voorzien want ’s Prinsen vaste goederen waren deels door Spanje in beslag genomen deels bezwaard met hypotheken ten bate van den nog altijd vrij wel hopeloozen strijd; en de jaargelden, welke de Staten den prinselijken kinderen bij hunne geboorte plachten toe te leggen ter tegemoetkoming aan de geldelijke offers welke de Prins ten bate van den vrijheidsstrijd uit eigen middelen had gebracht, werden door den nood der tijden niet uitbetaald. De oudere dochters van Prins Willem, die uit zijne huwelijken met Anna van Egmond en met Anna van Saksen waren reeds nagenoeg volwassen en ook betrekkelijk onafhankelijk. Wel hadden ook zij in haren meisjestijd dagen gekend van armoede, van koude, van gebrek zelfs; wel kon bij alle gemis aan fortuin van een huwelijk naar den eisch van haren rang voor haar geen sprake zijn; maar zij hadden toch nog rechten op een moederlijk erfdeel, die zij misschien te eeniger tijd nog zouden kunnen doen gelden en de oudste van haar, Maria, die om dezen tijd weder in het bezit kwam van het daartoe behoorende kasteel te Buren, gaf haar daar een tehuis. Om ook de andere zusjes, de dochtertjes van Charlotte van Bourbon, op te nemen ging waarschijnlijk boven haar vermogen, werd althans niet aangeboden. Wel troosteloos heeft het er toen voor de prinsesjes uit gezien. De oudste van haar, de toen pas achtjarige Louise Juliana gaf er zich, vroeg rijp als de kinderen onder den druk der tijden toenmaals waren, scherp rekenschap van, gelijk blijkt uit een schrijven, dat zij richtte aan haren oom graaf Jan van Nassau, om dezen te smeeken, haar en haren zusjes ten vader te willen zijn en toe te zien, dat zij bleven in de belijdenis, waarin wijlen haar vader haar had doen opvoeden. Maar Dillenburg was ver. Graaf Jan van Nassau verkeerde zelf in groote geldelijke moeilijkheden tengevolge van zijn aandeel in den Nederlandschen vrijheidskamp; het is te betwijfelen of hij, bij allen goeden wil om het gezin zijns broeders tot steun te zijn, hadde kunnen helpen. En was het te verwachten, dat Louise de Coligny, wie de zorg voor de opvoeding van haar eigen kind zwaar genoeg scheen te zullen vallen, zich ook nog zoude willen belasten met de zorg voor de zes nog geheel hulpbehoevende dochtertjes van Charlotte van Bourbon, vooral nu die kinderen, waarvan de oudste acht en de jongste nog geen twee jaren telde, met aandrang werden opgevraagd door hare verwanten van moederszijde? Reeds was eene van haar, Elan- het leven der eersten nog den stempel heeft gedragen van den druk, waaronder ons land is opgekomen, zoo zijn de laatsten de draagsters geweest van den opbloei op ieder gebied: van kunst, van wetenschap, van welvaart, van den opbloei, die de eeuw van Frederik Hendrik heeft doen noemen de gouden eeuw onzer Republiek, ’s Prinsen echtgenoote, Amalia van Solms, is toen geweest de in waarheid vorstelijke vrouw, die noodig was om bij toeneming van rijkdom en weelde voor goed een einde te maken aan de vrijwel middeleeuwsch barbaarsche toestanden, die nog in de omgeving van prins Maurits waren blijven heerschen. Zij is de eerste geweest om in den lande te scheppen een hofleven, waar goeden toon, reine zeden, beschaafde vormen geboden waren en waar zij nu ook de dochters van den Nederlandschen adel om zich heen kon verzamelen. Ook deed haar kunstzin de opkomende kunsten een ruim arbeidsveld vinden in de paleizen en de tuinen, welke zij en haar gemaal zich schiepen en kwistig deden versieren met schilderstukken, met beeldhouwwerken, met wandbehangsels en fonteinen. In later jaren, toen de glans van het Huis van Oranje taande, in het stadhouderlooze tijdperk, na den vroegen dood van haar zoon, prins Willem 11, is het wederom Amalia van Solms geweest, wier vorstelijk fiere geest gedurende de minderjarigheid van haar kleinzoon de liefde voor het Oranjehuis toch wist wakker te houden door de nog overgebleven weinige aanhangers daarvan om zich vereenigd te houden en door haren gemaal in hare grootsche schepping de Oranjezaal in het Huis ten Bosch te doen voortleven als den Vredevorst, Die Spanje dwong tot Vree, gelijk Joost van den Vondel van hem had gezongen. Haar krachtige geest is overgegaan op hare dochters, op de oudste, Louise Henrietta, die, door hare moeder met harden dwang gedwongen tot een huwelijk met den keurvorst van Brandenburg, die gedwongen verbintenis heeft weten om te zetten in een buitengewoon gelukkig huwelijk: die haren echtgenoot krachtig heeft gesteund bij den wederopbouw van zijn door den dertigjarigen oorlog volstrekt uitgeput land met zijn verarmde, verwilderde bewoners, wien zij door het stichten van een Hollandsche kolonie bij Berlijn Hollandsche zeden, Hollandschen tuinbouw, Hollandsche veeteelt, Hollandschen akkerbouw, Hollandsche vruchtenkweekerij ten voorbeeld stelde: die in Oranienstein het eerste Duitsche weeshuis heeft opgericht in navolging van dat van hare tante Maria te Buren: die als een echt Hollandsche vrouw het belang van goede waterwegen begreep en den stoot gaf tot den aanleg van een kanaal, dat de Spree met den Oder moest verbinden; die, trouw aan de traditie van het Oranjehuis haren echtgenoot ook krachtig steunde bij diens streven om binnen zijne Staten de heftig verdeelde Lutheranen en Calvinisten in vrede naast elkander te doen leven: die verbetering van het kerkgezang bevorderde, daarvoor ook zelve liederen dichtte, onder meer het gezang Jesu, meine Zuversicht.... (Hollandsch: jezus is mijn toeverlaat), dat ook den weg naar onze gezangbundels heeft gevonden. Zoo streefde ook hare zuster Catharina Henriette van Oranje, die den hertog van Anhalt huwde, er naar de verwoestende gevolgen van den dertigjarigen oorlog in de staten van haren echtgenoot te helpen opheffen door verbetering van land- en tuinbouw en van veeteelt naar Hollandsche methoden; het hertogelijk slot te Dessau verrijkte zij met schatten uit Frederik Hendriks nalatenschap en maakte het onaanzienlijke stadje tot een centrum van kunst, dat nog altijd de vreemdelingen blijft trekken. Ook hield Catharina Henriette de traditie van haar geslacht levendig bij haren zoon: Leopold van Anhalt, de kleinzoon van Frederik Hendrik is de meer algemeen als „der alte Dessauer” bekende heldenfiguur uit de oorlogen van Frederik de Groote. Een derde dochter van Amalia van Solms, Albertina Agnes van Oranje, de stammoeder van ons Koningshuis, bestuurde als voogdes over haren minderjarigen zoon niet alleen de noordelijke provinciën maar ook het aan de Friesche linie der Nassau’s toebehoorende Nassau-Dietz in moeilijke jaren met een krachtige hand. Amalia van Solms heeft de belangen van haren kleinzoon, den lateren Willem 111, al moeten verdedigen tegenover diens eigen moeder Maria van Engeland, de Oranjevorstin, die zich nimmer heeft vereenigd niet het Huis, waarin zij was opgenomen en enkel de belangen der Stuarts heeft willen dienen. Maar een eereplaats onder de Oranjevorstinnen neemt in de tweede Maria van Engeland, de echtgenoote van prins Willem IH, uit wier nagelaten brieven en mémoires wij weten, hoezeer zij het Nederlandsche volk heeft lief gehad, zelfs zijn taal sprak, zooals op tal van plaatsen uit de stukken blijkt. Zij heeft haren echtgenoot geenen zoon geschonken; Willem 111 is de laatste geweest van de oudere lijn der Oranje’s, de laatste van die rij van heiden, onder wier leiding ons volk meer dan een gansche eeuw aan overmachtige vijanden het hoofd heeft geboden, den standaard der Protestantsche vrijheid heeft omhoog gehouden. Aan den eersten en aan den derden Willem van Oranje vooral zijn wij Nederlanders het verschuldigd, dat wij in de 16de en de 17de eeuw een grootsche roeping hebben vervuld en een roemrijke plaats in de wereldgeschiedenis hebben ingenomen. Althans zonder Willem 111 zoude het Neder- landsche volk zijn neiging om van brood alleen te leven allicht reeds vroeger hebben gevolgd en den strijd voor de hoogere belangen der menschheid als al te zwaar voor zijn bescheiden krachten reeds veel eerder hebben opgegeven, schrijft Prof. Fruin. Welk een inspanning, welk een aanhoudende, zelfopofferende volharding heeft het Willem 111 gekost om de machtige regenten, die het dagelijksch brood, de rustige rust verkozen boven den heiligen strijd, dien strijd huns ondanks toch te doen strijden. Zijn krachtige wil heeft de onverschillige, lijdelijke berusting van landgenooten en mederegenten moeten overwinnen en aan zich onderwerpen, eer dezen hem gelden en troepen schonken om de heerschzucht der buitenlandsche vijanden te overwinnen. Maar al zijn wilskracht, al zijn volharding, al zijn pleiten zouden vruchteloos zijn geweest zonder de trouwe toewijding en de innige gehechtheid zijner echtgenoote. Het was een zwaar offer, zooal niet van kinderliefde dan toch van kinderplicht, dat deze, zijne nicht Maria van Engeland, hem had te brengen, toen hij hare goedkeuring, als medeerfgename tot de Engelsche kroon, behoefde voor een onderneming, die ten doel had, haren vader, koning Jacobus van Engeland, van den troon te stooten. Zij heeft dat offer echter gebracht van ganscher harte en zonder aarzelen, omdat zij den man, dien de wereld slechts als staatsman kende, had leeren kennen als mensch en als Christen en zoo voortdurend meer had leeren achten en liefhebben. Zij leefde in de overtuiging, dat haar gemaal wat hij deed, deed uit edele, onbaatzuchtige oogmerken; en het bewustzijn, dat zij, die hem kende als geen ander, geloofde in de oprechtheid zijner bedoelingen, aan de heiligheid der zaak, die hij voorstond, heeft Willem 111 krachtig gesteund onder den druk van verdachtmaking en tegenwerking, van teleurstelling en ondank. Want hij wist, dat het niet enkel was met de verkleefdheid eener liefhebbende gade, dat zij hem in zijne handelingen gade sloeg maar ook met het voor alle kwaad, voor iedere min edele bijbedoeling gescherpte geestesoog eener zich zelve beproevende, nauwgezette Christin. Maria van Engeland is de laatste geweest van de Vorstinnen uit de oudere linie van het Huis van Oranje-Nassau, die den titel van Prinses van Oranje heeft gedragen. Zij heeft haren echtgenoot geene kinderen geschonken en na diens overlijden ging de oude, schoone titel over in de linie van Nassau-Dietz en wel op de afstammelingen van Prins Willems oudsten broeder, Graaf Jan van Nassau, wiens zonen en kleinzonen in de noordelijke gewesten van ons land als stadhouders hebben geregeerd. De innige gehechtheid, welke Prins Willem van Oranje en graaf Jan van Nassau verbond, hun samenwerking, die de Republiek zoo ten zegen heeft verstrekt, zijn in een vol- maal binnen niet veel meer dan een halve eeuw bleef voor het behoud van het Oranjehuis geen andere hoop dan die op een nog ongeboren erfgenaam, want Friso’s dochtertje, het Oranjeprinsesje, dat later den erfprins van Baden-Durlach heeft gehuwd, rekende nu eenmaal niet mede. Toen zes weken later een jonge prins van Oranje werd geboren, prins Willem IV, was de drie en twintigjarige Louise van Hessen-Kassel de derde vrouw, die moest optreden als gouvernante van Friesland, waar het stadhouderschap erfelijk was. Hoe zij het heeft gedaan gedurende de lange minderjarigheid, eerst van haren zoon en later nog eens ten tweede male van haren kleinzoon, prins Willem V, dat getuigt de naam Maryken-Meu, waaronder zij bij de Friezen in dankbare herinnering is blijven voortleven. De vierde vorstin van Oranje-Nassau, die als regentes de belangen van een minderjarigen zoon te behartigen heeft gehad, is geweest Anna van Hannover, als weduwe van prins Willem IV. Aan dezen, aan prins Willem IV, waren door het uitsterven van verschillende zijliniën van het Huis van Nassau toegevallen al de erflanden van het oude Huis in Duitschland, zoodat hij daar Rijksvorst van beteekenis was geworden; en bovendien had de stijgende volksgunst, die te krachtiger zich deed gelden, naarmate het prestige der regenten-oligarchie aan het einde van het tweede stadhouderlooze tijdperk daalde, hem gesteld tot hoofd van alle gewesten der Republiek, terwijl tegelijkertijd het stadhouderschap erfelijk was verklaard zoowel in de vrouwelijke als in de mannelijke lijn. Die erfopvolging ook in de vrouwelijke lijn was niet ingesteld uit feministische overwegingen maar enkel noodgedrongen, omdat de prins nog slechts een dochter had, prinses Carolina van Oranje, en omdat na herhaalde teleurstelling op een mannelijken erfgenaam nauwlijks meer mocht worden gehoopt, zoodat een erfelijkheidsverklaring in de mannelijke lijn alleen weinig zin zoude hebben gehad. Dit heeft voor ons land het belangrijke gevolg gehad, dat die erfelijkheid ook in de vrouwelijke lijn ter waarborging der erfrechten van prinses Carolina’s afstammelingen in 1814 is overgegaan in onze eerste Grondwet, wat anders wel nimmer zoude zijn geschied, omdat de Souvereine Vorst twee zonen had; en in dat geval zoude Koningin Wilhelmina hier even weinig hebben kunnen opvolgen als zij het te Luxemburg heeft kunnen doen. Prins Willem IV overleed, toen de zoon, die hem tegen aller verwachting toch nog werd geboren en hem dus opvolgde als Willem V, pas drie jaren oud was en al weder was het dus de moeder die voor eene reeks van jaren had op te treden als regentes hier en in Duitschland. Anna van Hannover, de Engelsche koningsdochter, heeft ais zoodanig een minder goed aandenken achter gelaten dan hare voorgangsters het hebben gedaan; maar het is de vraag, of over haar persoon reeds het volle licht is opgegaan en of voortgezet historisch onderzoek haar niet beter recht zal laten wedervaren. Zooveel is zeker, dat zij voor hare beide kinderen een trouwe moeder is geweest; uit de nog op Harer Majesteits Huisarchief berustende instructies en rapporten blijkt, hoe zorgvuldig zij tot in bijzonderheden over hun opvoeding en belangen waakte. Hoog te waardeeren is het ook, dat de trotsche Engelsche koningsdochter, voor wie het leven in de Republiek door de laatdunkenheid en den onwil van de regenten der groote steden tot een martelende ballingschap is geworden, zich heeft bevlijtigd om bij hare kinderen wakker te houden het nationaal, het Hollandsch bewustzijn. Dat zij zoo goed als prins Willem IV zelf in den huislijken kring nimmer anders dan Hollandsch sprak, blijkt onwederlegbaar uit de nog op het Koninklijk Huisarchief bewaarde eerste kinderlijke briefjes van Caroüna en van prins Willem V aan hunne ouders en aan hunne grootmoeder Maria Louise van Hessen-Kassel; die briefjes, niet langer dan een paar regels nog, zijn in het Hollandsch gesteld. In ieder opzicht trouwens heeft Anna van Hannover hare dochter, prinses Caroüna, gevormd tot een Hollandsche vrouw. Deze moge later, naar de gewoonte dier dagen, hare correspondentie in het Fransch hebben gevoerd, de gedachtengang daarvan is door en door Hollandsch; in de talrijke bewaard gebleven brieven der prinses aan haren broeder, prins Willem V, wordt telkens een Hollandsch woord ingevoegd als het Fransche woord niet zoo dadelijk opkomt, worden oude herinneringen opgehaald in het Hollandsch, worden grappen en kleine plagerijen ingelascht in het Hollandsch. Zoo schrijft de prinses van een bezoek, dat niet bepaald belangrijk was geweest: „nous avons parlé quelque temps van het Koeitje en het Kalfje;” als zij een uitstapje beschrijft, schrijft zij aan het slot: „was dat geen mooi partijtje ?” Van een plechtig diner, dat haar had verveeld, meldt zij: „Je hais le tafelmuziek;” in een verlangen naar den Haag, dat niet zonder heimwee was, schreef zij uit Weilburg, waarheen zij den Vorst van Nassau-Weilburg, haren echtgenoot, had moeten volgen, aan haren broeder: „j’espère que ie kermis sera groen;” om er dan eenige dagen later op te laten volgen: „je suppose qu’a midi vous irez uitluijen de kermis.” Prinses Caroüna en haar broeder waren beiden groote muziekliefhebbers en geregeld zond zij dezen de nieuwtjes op muzikaal gebied die in Duitschland uitkwamen en voegde er dan wel bij; „’t is niet veel maar ’t komt uit een goed hart;” van haar eigen muziekstudies berichtte zij: „j’accompagne beaucoup au clavecin en al seg ik ’t selfs, cela va fort joliment.” Toen na een bevalling haar herstel wat lang uitbleef, en haar broeder zich daarover verontrustte, berichtte zij hem; „je commence a croire que vous me prenez pour une oude talmpot; mais cela se schikkera bien;” om er dan weldra op te laten volgen: „je puls vous dire, que je suis in voorige gesontheit. J’ai fait hier mon kerkgang, ainsi je ne suis plus kraamvrouw.” Die epistels van prinses Carolina met hun vroolijken, sprankelenden geest doen deze geboren Oranjevorstin ook kennen als een een naar hart en zin door en door Hollandsche vrouw, wier teergevoeligheid, vroolijkheid, zin voor humor, huislijke toewijding aan haar gezin, kernachtig gezond verstand, groote belezenheid, zooals die doorstralen in den kleurigen, pittigen stijl harer brieven, ons telkens doen denken aan Alida Leevend, aan Sara Birrgerhart, aan Suzanna Huijck en ons bewijzen, dat het type dat Wolff en Deken en Jacob van Lennep ons in die meisjesfiguren hebben geschilderd, inderdaad is het welgelijkend conterfeitsel van een oer-Hollandsche vrouw en meisje uit het midden der 18de eeuw. Aandoénlijk is ook in de latere brieven der vorstin haar nauw bedwongen weemoed, omdat het haar niet mocht gelukken haren echtgenoot, den prins van Nassau-Weilburg voor den dienst der Staten te behouden, dat deze, zich Duitsch Rijksvorst voelende, zijn dienst in het Staatsche leger opgaf om dienst te nemen in het Oostenrijksche, het haar daardoor onmogelijk makende, anders dan per brief te blijven verkeeren met haren broeder, van wien zij wist, dat hij ook naar haar bleef verlangen. Zorg en onrust om prins Willem V bij het uitbreken der patriottenwoelingen, leed om hare kinderen, waarvan haar niet minder dan veertien werden geboren maar waarvan zij slechts enkelen mocht behouden, deden prinses Carolina verouderen vóór den tijd. Weinige dagen voor haren dood, zij was toen pas 42 jaren oud, schreef zij haren broeder: „Oude Sus vous embrasse de tout son coeur; asteur je suis assez bien; maar ik word oud en koud en begin te krukken.” Innig bevriend was prinses Carolina ook met hare schoonzuster, de echtgenoote van prins Willem V, prinses Wilhelmina van Pruisen, die door den drang der omstandigheden meer op den voorgrond is gekomen dan eenige andere der Oranje-Vorstinnen. Geen van haar is ook zoo in de herinnering des volks blijven voortleven als „Willemijn,” de „oude Prinses.” Haar invloed op staatszaken is echter nimmer zoo groot geweest, als men wel heeft willen doen gelooven. Officieel is zij nooit met eenig openbaar ambt of regentschap bekleed geweest; maar de intellectueel hoog ontwikkelde, geestige, werkzame, warm voelende vrouw kon niet zonder invloed blijven en haar echtgenoot, prins Willem V, zoude dit ook niet hebben gewenscht. Beider correspondentie, nog berustende op het Koninklijk Huisarchief, en waaruit nog weinig is gepubliceerd, is daar om het te bewijzen. Wat men ook moge hebben ver- haald, hun echt is naar de getuigenis hunner dochter, prinses Louise van Oranje zelve, een hoogst gelukkige geweest; en al moge prinses Wilhelmina doortastender, scherper van inzicht, consequenter van opvatting zijn geweest dan haar echtgenoot, wezenlijk verschil van meening tusschen beiden heeft niet bestaan. Bij alle botsingen, die vooral tijdens de ballingschap niet konden uitblijven tusschen prins Willem V en diens zoon den erfprins, den lateren Koning Willem I, die uiteraard zelf een kind was van een nieuweren tijd, heeft prinses Wilhelmina onveranderlijk getracht, haar zoon te brengen tot onderwerping aan het inzicht van zijn vader, een inzicht, waaraan voortgezet historisch onderzoek allicht meer recht zal doen wedervaren dan men tot nog toe heeft gedaan. Juist de brieven van prinses Wilhelmina doen prins Willem V kennen op een wijze, die dezen heel wat hooger plaatst dan het algemeen oordeel het heeft gedaan; zij stellen ons voor de vraag, of niet juist prins Willem V een der weinigen binnen en buiten den lande is geweest om de kracht en de beteekenis der opkomende Fransche Revolutie naar waarde te schatten en of men hem niet dankbaar heeft te zijn, dat hij door zijn rustig, waardig heengaan na in alle vormen verkregen verlof van de Staten, ons land den gruwel van een Schrikbewind met al de daaraan verbonden gevolgen van moord en doodslag heeft bespaard. Zeker is, dat prinses Wilhelmina vóór en ma zijn opvattingen, zijn nagedachtenis is blijven verdedigen en eeren en dat zij haren rouw om hem nimmer heeft willen afleggen: zelfs niet op dien voor haar zoo gedenkwaardigen dag, den 30sten Maart 1814, toen haar zoon in de Nieuwe Kerk te Amsterdam den eed aflegde op onze eerste Grondwet en vervolgens als Souverein werd gehuldigd. Toen verscheen zij tusschen hare rijk getooide dochter en schoondochter in weduwenkap en weduwensluier. Maar bij een bespreking als die van heden middag zoude ik toch liefst stil willen staan bij wat prinses Wilhelmina als moeder en opvoedster is geweest. Onder de schatten, die in Harer Majesteits Huisarchief nog op publicatie wachten, beboeren de brieven van Prinses Wilhelmina aan haren echtgenoot en aan hare kinderen vooral. Wie daarvan kennis neemt, moet zich wel afvragen, of die briefwisseling niet al zoo belangwekkend, al zoo geestig, al zoo zuiver van toon is als de veel geprezen correspondentie van de markiezin de Sévigné met hare dochter Madame de Grignan; immers het is de briefwisseling van een vrouw, die inderdaad iets te zeggen had, terwijl de brieven van de markiezin de Sévigné, zoowel als de weinig minder beroemde van Lise-Lotte, de keurvorstin van de Palts, toch eigenlijk enkel praatjes, nieuwtjes en anecdotes inhouden. Al lezende in de brieven der Oranjevorstin krijgt