Muus Jacobse KUNST EN RELIGIE SCHILDPADREEKS Tweede Tiental No. 1 KUNST EN RELIGIE Muus Jacobse KUNST EN RELIGIE SCHILDPADREEKS Tweede Tiental No. 1 KUNST EN RELIGIE unst en religie, wal hebben ze mei elkaar le maken? In een IC primitieve samenleving; alles, in onze moderne Westerse maat■ bijna niels. O zeker, er zijn hier ook nog wel eenvoudigen van geesl le vinden voor wie de enige literatuur de bijbelvertaling, de enige poëzie de berijmde psalmen en kerkgezangen, het enige drama de kerkelijke liturgie is, en die dus enkel in da sfeer van de kunst komen, wanneer zij vormen zoeken voor hun religieuze beleving. Maar voor de Westerse kultuurmens, die gewoon is zijn ziel weerspiegeld te vinden in de literaire vormen van zijn eigen tijd, zijn bijbelvertaling, psalmberijming en liturgie vol van verstarde, hinderlijke elementen, die hem belemmeren bij zijn zoeken naar God. Hij zoekt de kunst hier en de religie totaal ergens anders, hij houdt die beide zorgvuldig uit elkaar. Voorzover tenminste de religie nog iets voor hem betekent, want er zijn er ook genoeg die enkel nog maar de kunst als een waarde in hun leven erkennen en die over de religie glimlachen als over een misverstand dat achterhaald is. Maar in een primitieve samenleving is er bijna geen kunst denkbaar zonder religie en geen religie zonder kunst. Geen kunst zonder religie, want er moge een profane volksliteratuur zijn van arbeidsliedjes, wiegeliedjes, raadsels en dergelijke, de betekenis daarvan valt toch geheel in het niet bij de gewijde literatuur der priesters, waarin alle hogere gevoelens, alle wetenschap en wijsheid zijn neergelegd. De kunstenaar brengt de machtige, magisch geladen vorm tot stand, maar hij zal deze scheppingsarbeid alleen verrichten terwille van een inhoud die de essentie van het menselijk bestaan raakt, dus hel menselijk bestaan zoals dat bepaald wordt door de goddelijke machten. Anderzijds geen religie zonder kunst: alle stoffelijke vormen waarin God woont of die betrokken zijn bij de dienst van God moeten door de kunst geladen worden met kracht. Onze Protestantse Christelijke kerken hebben de versiering van kerkgebouw en priestergewaad tol een minimum teruggebracht, maar ook deze uiterst eenvoudige vormen moeten toch siijlvo! geladen zijn, wil de kerkdienst niet ontaarden tot een lezing en de dominee tol een oefenaar. Hoe primitiever de geestelijke samenleving, hoe groter de behoefte zal zijn aan heilige opschik. Do Rooms-Kaiholieke Kerk, lager als de eisen die zij aan de schare dor gelovigen stelt nu eenmaal zijn, wortelt met haar kerkbeelden en schilderijen in een primitiever geestesstructuur dan de modernere kerken der Reformatie. Meen overigens niet dal ik kwaad wil zeggen van de primitieve geestelijke gemeenschap. Het woord „primitief" tegenover „modern" karakteriseert een bepaald stadium van kultuurhistorische ontwikkeling, maar waardeert het vroegere volstrekt niet lager dan het latere. De primitieve mens is in vele opzichten waarschijnlijk evenwichtiger, en dus ook gelukkiger, dan de moderne mens. Daarom mag de moderne mens niet terug willen keren lot een meer primitief stadium van kulturele ontwikkeling. Hij kan de wijzers van de klok niet terug zetten, maar moet tijd en uur aanvaarden waarin God hem deed geboren worden. Wel mag en moet de moderne mens echter proberen rijkdommen die de primitieve geest bezat on die bij de worsteling om hel moderne bewustzijn wellicht verloren gingen, terug te winnen. In do staal der volwassenheid kan een mens dikwijls dingen die hij als kind bezat, maar waarvan hij in zijn puberteitsjaren lijdelijk vervreemdde, dieper lerugvindcn. Misschien behoeft ook de vervreemding tussen kunst en religie, die ik hierboven als typisch kenmerk van de moderne kuituur constateerde, er niet een te zijn voor altijd, maar kunnen wij als moderne mensen toch ook nog weer eens komen lot een kunst die gedragen wordt door het geloof on tot een geloof dat vraagt om de machtige vormen van de kunst. U heeft uit deze inleiding al begrepen, dal de vervreemding tussen kunst en religie voor mij ten nauwste samenhangt met ongelooï. Da primitieve mens zal zeiden tot tv/ijfel en vrijv/el nooit tot ongeloof vervallen. Ongeloof is in de allereerste plaats een kinderziekte van het moderne bewustzijn. Hen kinderziekte kan soms gevaarlijk zijn en zijn sporen voor het hele leven nalaten, maar men moet er toch door heen. De ene krijgt do mazelen en de kinkhoest goedaardig, de ander kwaadaardig, maar bijna iedereen krijgt ze toch. Zo moet ook bijna ieder modern mens door het ongeloof heen zijn geloof herwinnen. Soms zien v/ij generaties voor hun leven door hel ongeloof geschonden blijven, als door pakken. Maar hst ongeloof is gelukkig niet erfelijk: een volgende generatie hervindt weer bijna zonder moeite hel geloof en verbaast zich over zijn ouders, die maar gevangen bleven in het dwangbuis van hun intellectualistische bezwaren. Het ongeloof is voor de gelovigs bijna een even onbegrijpelijke kinderachtigheid als hel geloof voor de ongelovige. Kei kinderlijk geloof ontvangen wij als in de slaap. Wij weten niet hoe, maar het is er, vanzelfsprekend. De volwassene kan zijn geloof op honderd manieren hervinden. God heeft zijn bijzondere weg met ieder mens. Ik heb uil de skepsis der puberteit hel geloof hervonden door de kunst. Het verbond tussen kunst en religie is daardoor voor mij iets als een geloofsartikel geworden. Hiermee wil ik allerminst zeggen dat ik in de kunst geloof, maar ik geloof dóór de kunst. Da kunst is voor mij een genademiddel. Ik zal het u vertellen, zoals ik het mij herinner. Ik ben opgegroeid in een gewoon Christelijk gezin. Ik aarzel even over hel woord „gewoon", want ons gezin had eigenlijk geen oude Christelijke tradiiie. De generatie van mijn grootvader is in mijn familie die van het ongeloof. Mijn grootvader is indertijd omstreeks 1860 a's jong onderwijzer vol intellectuele hartstocht gegrepen door hel toen opkomende modernisme. Dal is natuurlijk niet idenliek met volstrekt ongeloof, maar hel leidt er meestal wel toe. De streken van ons vaderland die in de vorige eeuw onder de bekoring van het modernisme zijn gekomen, als Noord-Holland boven het IJ en de Drentse zandgronden, zijn nu tol volkomen ongeloof vervallen en, ofschoon voor een grcot deel nog wel in de kerk georganiseerd, toch zendingsterrein geworden. Het gezin van mijn grootvader gaf dus spoedig ook het laatste restje van wal hèn nog aan de godsdienst bleef binden, prijs en mijn vader moest als opgroeiende jonge man zijn religieuze gedachtenwereld van de grond af opbouwen. Er is dus geen rechte lijn der geslachten die mij verbindt met de geloolsexplosie der Reformatie, ik stam niet uil een calvinistische traditie. Waar geen traditie is, kan echter ook geen verstarring zijn. Ik heb altijd, ook in mijn meest agnostische puberteitsjaren, in hel geloof van mijn ouders een levende werkelijkheid gevoeld. De „willekeur” van het geloof mocht mij nog zo prikkelen, ik kon mijn ouders toch niet een toegeven aan de willekeur der traditie verwijten. Mijn ongeloof was sterk kritisch en intellectualistisch. Ik kon geen waarheid aanvaarden dan die ik zelf doordacht had. geen zekerheid dan die voortvloeide uit mijn eigen bestaan. God was voor mij een projectie van de menselijke geest op het vlak der eeuwigheid, een dichterlijk beeld. Maar als dichterlijk beeld kreeg God toch weer een zekerheid, waar de kritiek van het intellect geen vat op had. He! dichterlijke beeld heeft zijn eigen leven, zijn eigen zekerheid. Wie zich open kan stellen voor een gedicht heelt iels van een gelovige in zich en zo moest mijn dichterschap mijn ongeloof op den duur overwinnen. Toen ik begon te dichten zal mijn herinnering vol niet zozeer met religieuze ervaringen als wel met religieuze beelden, met figuren en verhalen uit de Bijbel, die in zich een dichterlijke stelligheid hadden en vroegen om de vormgeving van het gedicht. Ik ging er de Bijbel opzettelijk voor herlezen om de waarheid van deze figuren en verhalen zo concreet mogelijk te beleven, los van welke traditionele interpretatie ook. Niet als gcloofsfiguren, maar als geloofwaardige figuren, als mensen van hén lijd en van alle tijden, zag ik de patriarchen en profeten. Ook de heilsfeiten en de dogmatische formules van de kerk probeerde ik te beleven als poëtische realiteit. Als voorbeeld wil ik hier aanhalen hel sonnet Weary River, in zijn definitieve vorm geschreven in 1932. Hol beeld dat hierin wordt opgeroepen is dat van het verzoenend bloed van Jezus. Een dogmatische formule en als zodanig voor mijn intellect onaanvaardbaar, omdat er geen realiteit aan beantwoordde. Toen zag ik hel bloed, zoals hel uil een wond vloeide. Als het lichaam wreed wordt geslagen, opent zich de wond on hel bloed bedekt de aangedane smaad en maakt de aanvaller krachteloos door de aanblik: hel wapen ontvalt aan zijn hand. in 1930 werd dit beeld in mij voor het eerst tot een gedicht. Het is niet helemaal geslaagd en ik heb het daarom nooit gepubliceerd, maar het tasten van hel poëtische beeld naar de dogmatische waarheid en van de dogmatische formule naar de poëtische waarheid is er bijzonder duidelijk in waar te nemen en daarom wil ik hel hier aanhalen. Weary River heet in dit voorstadium De Soldaten: Hij werd van buiten onze lage kroeg Binnengeduwd naar de walmende lamp. Even was het stil in de tabaksdamp En er was geen van ons die Hem wat vroeg. Allemaal keken we naar zijn gezicht En voelden de verbazing bij elkaar, En haatten plots. Maar Hij zei: neem me maar, En stond onder hel scheve lamplicht. Totdat een flitsende haal zijn wang schond, Ergens vandaan in achteloos verraad, Kervend zijn huid met krimpende moet, Want toen zag ieder uit de donkre wond Roekeloos bloeien over geile smaad De rode stroom van het vergevend bloed. Twee jaar later is Jezus in de soldatenkroeg geworden tot Jezus aan het kruis, een herwonnen vertrouwdheid met de traditie. Ook dan is hel beeld van de lijdende en door zijn lijden verzoenende Heiland echter nog vermengd met andere elementen die moeten helpen het traditionele beeld voor mij reëel te maken. De titel al is vreemd. „Weary River” is eigenlijk de titel van een Amerikaanse fox-trott, die mij een jaar of wat tevoren bijzonder had getroffen door zijn verstilde slotregel; „Now I know that every weary river meets the sea”. Er is geen ontkomen aan de grote stroom van Gods vergevend bloed, de zee, waarin de vermoeide stroompjes van óns bloed moeten uitmonden. Hel beeld van de door de soldaten mishandelde Jezus heeft hier een, zij het nog wat barokke, eeuwigheidsachtergrond gekregen. Ook zo is hel gedicht nog volstrekt niet een ideaal van Christelijke poëzie, maar zo alleen kon de heilswaarheid van Jezus' verzoenend sterven toen een geloofwaardige werkelijkheid voor mij worden. Hier is dan het gedicht in de versie van 1932: De rode stroom van het vergevend bloed Wast onontkoombaar uit de smaad der wonden. Wie sloeg Hem? wie heeft zijn gelaat geschonden? Wie heeft bij de herkenning niet geboet? Geen die hel weet, want die Hem niet verslonden Zien hoe Hij sterft en wachten aan zijn voet: De rode stroom van het vergevend bloed Wast onontkoombaar over alle zonden. Zie, tussen Hem en ons, en jou en mij. Klopt onophoudelijk en ongeneselijk Hel trage leven als een vege vloed. Alleen de dood verzoent ons mei hel leven, Want er is geen vergaan en geen vergeven Dan in de stroom van het vergevend bloed. Een theologiserend criticus heeft destijds ernstig bezwaar gemaakt tegen de laatste regels: „Er is geen vergaan.... dan in de stroom van van het vergevend bloed." Negeerde ik daarmee de mogelijkheid van de verdoemenis niet? Zijn bezwaar liet mij toen volmaakt koud, idat is nu eigenlijk nog altijd zo, ofschoon ik nu zeker gee' gedicht als Weary Rlver meer zou schrijven. Ik had het helemaal niet over de verdoemenis, ik had het over de verzoening. Als ik van uit de ellendige machteloosheid van mijn kleine loven, ontvlamd in haai jegens God, Hem een wond sloeg, antwoordde Hij met de verzoening van Zijn bloed. Er was voor mijn wrevel en mijn onmacht geen uitweg en geen uiteinde „dan in de stroom van hot vergevend bloed”. Dat was geen formulering van een algemeen geldig dogma, maar een gedicht, een persoonlijke en ogenblikkelijke waarheid. Zuiver langs de weg van de kunst ben ik van een religieus niets gekomen tot het standpunt van dit gedicht, dal wel niet alles maar toch lets is. Zuiver langs de weg van de kunst, door niets te aanvaarden dan vrat poëtisch waar voor mij v/as gev/orden, heb ik ook verder mijn geloof gevonden, dat nu, naar ik meen, weinig meer van de kerkelijkc traditie afwijkt. Hel herwinnen van de traditie is geen achteruitgang, maar vooruitgang: het is een uitgroeien door de groeikrampen van twijfel en ongeloof heen naar de rustige volwassenheid van het geloof. Geen geloof is er zonder de gemeenschap in het geloof, geen Christen zonder de Kerk, die hel lichaam van Christus is. Dat wil niet alleen zeggen, dat het geloof iemand uil do individuele vereenzaming weer terugbrengt in de gemeenschap, in de enige wezen'ijlto en onvergankelijke gemeenscha? die mogelijk is op deze wereld, maar ook dal de gelovige altijd gedrongen wordt om mee te werken aan do opbouw van de gemeente. Toen Ik begon te dichten stond ik in wezen evenzeer builen hel geloof als bulten de gemeente: ik voelde mij staan in een ontkerstende kuituur en ik had die kuituur lief, ik vond er mijn geestelijke rijkdom, de vormenschat waarin ik leefde. Mijn dichterschap stuwde mij, zoals Ik u vertelde, terug in de richting van het geloof en dus ook van de gemeente, van de Kerk. Maar ik zag daar in de Kerk een kullurele achterlijkheid, een poverheid van vormvermogen, die mij, levend in gedichten, met weerzin moest vervullen. Mijn dichterschap drong mij In de richting van het geloof, maar hel land der gelovigen lag woesl en ledig voor mij. Ik vond er geen tempel waarin ik kon aanbidden. Betekende terugkeer naar het land der gelovigen geen offer van al wat Ik bezat, betekende het niet dat ik gemeenzaam moest worden met mensen die mij niet zouden begrijpen? Maar wie gedrongen wordt naar hel geloof, wordt ook gedrongen naar de opbouw der gemeente. Hel dichterschap hield in zich een programma tol gemeenteopbouw. Hel dichterschap moest worden een dichterschap uit het geloof en tot de gemeenschap der gelovigen. Zo begint mijn eerste dichtbundel, die ik Programma noemde, met een kort gedicht Nehcmia's Bedevaart. Nehemia leeft geheel als een hoveling des konings in het heidense Babel, hij is er kulturoel thuis. Maar de herinnering aan zijn afkomst uit het land des geloofs laat hem niet los. Hij moet zijn positie aan hel hof prijsgeven en deemoedig lerugkeren naar dat verwoeste, armzalige land om hel op te bouwen, cm hel ook kullureel weer bewoonbaar te maken. Dit is hol gedicht, zoals het gepubliceerd word: Hij was des konings schenker, uitverkoren Onder de wijde schaar der hovelingen, Maar het ver vaderland is in zijn oren Ais een oud kinderlied ontwaakt gaan zingen. En 's konings schenker voelt zich een ontrouwe En ziet zich trekken als een oude vrome Om mijmerend Gods tempel te aanschouwen En in de straten van Gods stad te dromen. In de oorspronkelijke lezing Is de bedoeling nog duidelijker. Daar luidt de tweede slrole: En 's konings schenker voeli zich een ontrouwe, Is peinzend naar Jeruzalem gekomen, Wil daar de oude tempel gaan herbouwen En rusten in de schaduw van zijn dromen. Ik weel niel meer waarom ik dit voor de publicatie veranderd heb. Ik was even twintig jaar toen ik Nehemia's Bedevaart schreef en stond toen nog vrij ver van het Christelijk gelool af. Misschien vond ik het bij nader inzien al te aanmatigend mijzelf aan te bieden bij de gemeenschap der gelovigen om hun tempel te gaan herbouwen en heb Ik de eigenlijke bedoeling van hel gedicht daarom weggestopt. Maar zozeer was hel toch de eigenlijke bedoeling dat ik, het gedicht naslaande om hel voor u la citeren, verbaasd was er niets in te vinden van hel verlangen om de gemeente op te bouwen en naar het oorspronkelijke manuscript ging zoeken: zoals het daarin stond bleek het in mijn herinnering te zijn blijven leven. Deze gedichten uit Programma, hoe onaanvaardbaar zij soms ook mochten zijn uit een oogpunt van Christelijke traditie, hoe onverstaanbaar misschien dikwijls voor de gemeente der traditioneel-gelovigen, waren toch innerlijk bestemd tol opbouw der gemeente, om de stem van het geloof opnieuw met macht te doen klinken door de vormen der poëzie, om de vervreemding die in onze moderne kuituur ontstaan was tussen religie en kunst, te overbruggen. Later heb ik dit persoonlijk gewonnen inzicht, dal kunst en religie niet van elkaar konden vervreemden dan tot schade van de innerlijke rijkdom van de moderne mens, geobjectiveerd in de theorie van het dichterschap in de gemeente als enig mogelijke grondslag van een Christelijk-lellerkundige beweging. Het is niet mijn bedoeling u hier al de wederwaardigheden van deze beweging te gaan vertellen. Er is veel onverkwikkelijks bij en veel dat er voor ons onderwerp niet toe doet. Maar het verschijnsel van de Christelijk-lellerkundige beweging kan toch ook in bepaalde opzichten de vervreemding tussen kunst en religie treffend illustreren en misschien een weg wijzen tot een harmonische hereniging van beide. In de Middeleeuwen was nog ieder kunstenaar een gelovige. Hel zou dwaasheid zijn in die tijd te zoeken naar een Christelijk-letlerkundige beweging of naar welke andere Christelijke kunstbeweging ook. In een maatschappij die in haar geheel gelovig is, wordt het scheppen van een kunstenaar gedragen door het gemeenschappelijke geloof. De schepping van de kunstenaar behoeft niet een kerkraam of een altaarstuk of een passiespel te zijn of op enige andere wijze in dienst van de kerk of in verband met de godsdienst te slaan, om toch kunst in de gemeenschap der gelovigen, kunst in de gemeente te zijn. Hel is natuurlijk wel mogelijk dat een Middeleeuws kunstenaar b.v. ook eens echte pornografie schrijft en daarmee niet alleen zich vergrijpt tegen de burgerlijke moraal of de kerkelijke ethiek dal zijn maar afgeleide normen en dus in laatste instantie van geen belang —, maar ook te kort doel aan de eer van de mens als schepsel Gods. Dit blijft dan echter een incident: hij kan van het verwaarlozen van de normen, die het geloof in God in hem legt, toch nooit een systeem maken. Hij blijft bij al zijn mogolijke tijdelijke afdwalingen een getrouw zoon van de Kerk, die als kunstenaar toch in hoofdzaak werkt uil het geloof en lot de gemeenschap der gelovigen. Het is hem eenvoudig onmogelijk buiten die gemeenschap te treden, het is hem eenvoudig onmogelijk zijn geloof te verliezen. Ook in de 16de en 17de eeuw, ofschoon de invloed van de Kerk, en daarmee indirekt ook dikwijls de invloed van het geloof, op vele levensgebieden dan wordt teruggedrongen, blijft de kunstenaar over ’t algemeen toch nog scheppen als gelovige. Niemand vraagt zich dan af, wat Christelijke kunst is, omdat de kunst in hoofdzaak Christelijk is. Pas in de 18de eeuw gaal hel moderne denken hel Christelijk geloof meer en meer isoleren. Nog is de Christelijke traditie in de literatuur op te merken, maar het wordt traditie in de minder gunstige zin van een vormenschal die niet meer gedragen wordt door het leven van de geest, In de 19de eeuw hebben dichters als Bildordijk en Da Cosla, en zelfs dichtende dominees van de tweede rang als Beels en Ten Kate, nog het oor van het literaire publiek. Met de beweging van 'BO komt echter de definitieve ommekeer. Hel moderne denken speelt de baas in het huis der kuituur en hel geloof zit als assepoester in de keuken. Wanneer er nog gelovige kunstenaars zijn, is hel geloof hun private aangelegenheid geworden. Het geseculariseerde kunstleven van hun lijd bepaalt de normen van hun scheppende werkzaamheid. De gelovigen, in wier leven de kuituur geen overheersende rol speelt, trekken zich terug van de kunst, die voor hen een heidense praktijk wordt. De Kerk wordt een gemeenschap van kleine luiden zonder artistiek geweien, de vormentaal van de Kerk verarmt. Het is op dit moment dat er in Nederland een Chrislelijk-letterkundige beweging ontstaat. Zij wordt gevormd door personen die artistiek niet zo heel veel betekenen, een enkele figuur als Geerlen Gossaerl, die maar zijdelings bij de beweging betrokken is geweest, uitgezonderd. Zij hebben ten dele de literaire vernieuwing van hun lijd niet kunnen volgen en daar die vernieuwing hen tevens ofschrikt door haar manifestaties van ongeloof, teren zij met een zoveel te geruster geweten op de 19de-eeuwse traditie van Biiderdijk en Da Costa, Eeets en Ten Kale, voor hun gevoel de ware dichters en bovendien echte gelovigen. Voor een ander deel hebben zij zich ook wel laten imponeren door de vormvernieuwingen van de grote figuren van 'BO, maar worden zij door hun traditioneel geloof, dal nog niet aangetast is door het moderne denken, verhinderd zich rondweg bij deze literaire corypheeën aan te sluiten. In het eerste geval is er geen conflict tussen religieuze en literaire behoeften, maar ontwijkt men de gespletenheid van hel heden in een ongebroken verleden, in het tweede gevel wordt het conflict wel acuut en moet men zoeken naar een modus vivendl. Op welke wijze zoekt men de oplossing van het conflict? In hoofdzaak door de beide gebieden van religie en kunst zoveel mogelijk ie isoleren. Aan de ene kant is de Kerk ons heilig. Daar mag de ongelovige kunstenaar zijn hand niet naar uitstrekken. Aan de andere kant hooft de Kerk er ook niets van te zeggen, als wij ons in onze vrije uren met moderne kunst bezighouden. Dal is onze private liefhebberij. Een kniesoor en een domper die ons dat genoegen niet gunt. De Kunst is ons dierbaar, want wij houden van schone vormen. Maar ook al weer alleen voor zover de Kunst netjes wil blijven. Over boeken waarin gevloekt wordt en waarin onfatsoenlijke geschiedenissen worden verteld, spreken wij ons veroordelend vonnis uit, want wel zijn wij kunstminnaar, maar daarnaast ook Christen. U voelt, hoe onsolied de basis van deze Chrislolijk-letlerkundige beweging was, hoe onverdedigbaar haar praktijk. De kunst werd niet van uit het geloof benaderd en men was er nog verder vandaan om het geloof te vinden langs de weg van do kunst. Het geloof dat was een theologische aangelegenheid, de kunst een esthetische. Tussen geloof en kunst in lag dan nog het gebied van de burgerlijke levenstradiiie, waarop hei geloof in vermomming met de kunst slag kon leveren. Want de burgerlijke moraal had toch nog wel iets te maken met de levensnormen die uil het geloof voortvloeiden en de „ethische kritiek”, die men zich meende te mogen permitteren naast de „esthetische kritiek" van de ontkerstende wereld, moest dus toch wel echt een kenmerk wan Christelijkheid zijn. Hot is een kleingeestig Christendom dat wij hier vinden, een Christendom dat zijn eigen domeintje legen de opdringende machten van de wereld zo goed mogelijk probeert te handhaven, maar waarin de herinnering aan de universele, wereldomvormende kracht van het Christelijk geloof vrijwel vervaagd is, waarin de zendingsdrang is weggeëbd. Zendingsdrang o.a. op het terrein der kunst. Want hoe zou de Kerk er ooit in mogen berusten, dat de kunstenaar niet langer schept uit het geloof en lot de gemeenschap der gelovigen? Artistiek scheppen is toch een vorm van leven, ja is de hoogste vorm van leven, en het geloof mag geen leven buiten hel geloof dulden, dus ook geen scheppen buiten hel geloot. Anderzijds moet de geloofsgemeenschap van de Kerk zo zijn, dot de kunstenaar er kan leven, dus ook kan scheppen. De Kerk is niet geroepen om de wereld te oordelen, maar om de wereld voor God te winnen. Dus ook de kunstenaar en de kunst voor God te winnen. Maar hoe zal de Kerk de kunstenaar kunnen ontvangen, als zij zijn vormen niet verstaat, als haar gemeenschapsleven vervreemd is van de kunst? Wanneer de Kerk zich haar zendingstaak weer lenvolle bewust wordt, zal zij niet kunnen berusten in do vervreemding tussen religie en kunst. Zomin als zij, om een voorbeeld uil een heel ander gebied te nemen, zal kunnen berusten in de vervreemding tussen religie en economie. Hoe zal zij ontkerstende arbeiders weer kunnen ontvangen, als zij niets begrijpt van de ontwrichting der maatschappelijke orde in de laatste eeuw, als rij niet hunkert naar een economie die uil het geloof en 10l de gemeenschap der gelovigen zal zijn? Dit is ook een trek van de primitieve samenleving, dat de sociale orde religieus bepaald is. Het is ook een rijkdom die onze moderne Westerse maatschappij terug ral moeten winnen. Maar laat ik lorugkeren lot de Christelijk-lellorfcundige beweging. Meen niet dal hel mijn bedoeling is om aan deze beweging een trap te geven. Het is een slechte vogel die zijn eigen nest bevuilt. En de Christelijk-leflerkundige beweging is mijn nest: als deze tijd niet alle werk had stilgelegd en alle letterkundig leven praktisch ónmogelijk gemaakt, zou deze beweging nog altijd mijn geestelijke operatiebasis zijn. Welke kritiek men ook op haar moge hebben, zij heeft het vuur toch brandend gehouden. Zij heeft toch, hoe dan ook, enig verband gelegd tussen religie en kunst en iets beseft van een kunst die niet in zichzelf rust, van een literaire beweging die boven zichzelf uilwijst, van een dichterschap als opdracht van de Eeuwige. Wij kunnen in deze tijd aansluiten bij die Christelijk-leflerkundige beweging en haar verder ontwikkelen, tot wij haar ten slotte zullen kunnen opheffen. Toen ik mijn schroom voor het seclarische karakter van de Christelijk-lelterkundige beweging met haar burgerlijke onderonsjes, haar literatuur voor eigen gebruik, haar te gemakksüjke successen in eigen kring, overwonnen had en mij bij haar had aangesloten, ben ik al gauw aan hel werk gegaan om het beste van haar dichterlijke productie bijeen te garen in een bloemlezing en te voorzien van een inleiding die aan haar dichterschap een nieuwe zin en bezieling zou kunnen geven. Als titel van die bloemlezing koos ik „Het derde Réveil". „Het eerste réveil was dat van Da Cosla en Groen van Prinsterer, voorafgegaan door Bilderdijk. Het tweede v/as dat van Kuyper en De Savornin Lohman. Het derde réveil zijn wij." Zo waren de eerste zinnen van mijn boek, dal ik in hel najaar van 1933 schreef. Ik ging verder: „Als dit laatste (hel derde réveil zijn wij) geen aanmatiging is, is het een programma, een programma dal tegelijk een band en een breuk met het verleden betekent. Een band met hel verleden is het, omdat wij hiermee onze geestelijke herkomst bewust aanvaarden, bepaald als die is door de bezieling van hel eerste en de organisatievormen van het tweede réveil. Een breuk met het verleden is het, omdat de doelstelling van ons werk en onze beweging anders is dan bij onze voorgangers. Opnieuw zijn wij in de wereld geplaatst, opnieuw moeten wij voor onszelf en voer de wereld de weg tol God vinden. Wij kunnen de réveiltradilies niet voorizetten zonder ze te vernieuwen. Dat het werk van een groep jonge Christelijke dichters wordt aangediend als een réveil, bedeelt geenszins te zeggen, dat de vormvernieuwing van het Christelijk bewustzijn zich alleen op literair terrein voltrekt of moet voltrekken. Integendeel, er is verband tussen de literaire beweging, waarvan deze bloemlezing een overzicht wil geven en alle andere kulturele bewegingen, hetzij artistiek, hetzij wetenschappelijk, hetzij theologisch, hetzij politiek-economisch, die gedragen worden door de overtuiging, dat de Christelijke gemeente niet gerechtvaardigd is door te blijven staan bij de kulturele vormgeving van vroegere generaties, ook niet bij die van de vroegere réveils, wil zij haar taak in de wereld, haar taak tegenover de mensen van deze tijd, vervullen overeenkomstig Gods eis. Onze tijd heeft op alle terreinen des levens een réveil nodig, dat de mensen van onze tijd weer tot God brengt, leder doe daarbij, wat zijn hand vindt om te doen. Wie dichter is, stelle zijn dichterschap in dienst van God. Misschien dat God door hem wil spreken." Lichtvaardige critici hebben indertijd, ondanks de ondubbelzinnige taal van deze eerste bladzij, beweerd, dat ik om de poëzie heen een nieuwe geestelijke beweging in het leven wou roepen. En dat, terwijl ik toch enkel maar had bedoeld en gezegd: als de Kerk zich vernieuwt en zich haar zendingstaak tegenover de mensen van deze tijd weer bewust wordt, en dat is zo, dan mag de Christelijk-literaire beweging niet achter blijven maar moet zij deelnemen aan dat réveil. Een juister verwijt was, dat ik de vernieuwing in de Christelijk-letterkundige beweging, die er móest zijn, wilde zij zinvol zijn, te zeer voorstelde als een feit, te weinig als een eis. Ik hergroepeerde de literatuur om mij heen te zeer naar mijn eigen beeld en gelijkenis. Dat namen de dichters niet. Zij begrepen niet wal dat derde réveil was, „dat zij waren", zij wilden geen derde réveil zijn. Ja, zij gingen zover dat zij zeiden: het derde réveil is er niet! Maar daarin vergisten zij zich. Het derde réveil was er wel, alleen nóg niet in de literatuur. Dat het er is en wat het is, weet gij allen, als ik u de naam van Prof. Kraemer noem, de grootste zendingsfiguur van onze vaderlandse Kerk, die eerst de inheemse Kerken van Indonesië tot bewustzijn van hun taak heeft geroepen en die nu zijn zendingswerk voortzel op andere voet maar gedreven door dezelfde geest in het land dat hem zond. Onze vaderlandse Kerk beleeft een réveil, zoals wij vroeger niet hadden gedroomd dat mogelijk was. Onze vaderlandse Kerk is ook weer ontwaakt tot bewustzijn van haar taak. „Gemeenteopbouw” is het slagwoord, waarmee Kraemer ons heeft gewekt. „Gemeenteopbouw" zou ik nu ook mijn leus, mijn programma van tien jaar geleden willen noemen: het dichterschap In de gemeente. Wat heb ik daarmee bedoeld? Zeker niet dat de dichter nu voortaan zijn talent allereerst beschikbaar zou moeten stellen voor het dichten van kerkliederen. Al behoeft dat natuurlijk ook niet uitgesloten te zijn. De Kerk kan op zijn tijd gebruik maken van de dichters in haar midden. Het is merkwaardig, hoe weinig de Kerk daarop bedacht is, want bij de herziening van de gezangenbundel van de Hervormde Kerk heeft men wel enkele musici, maar geen enkel literator uitgenodigd om zitting te nemen in de commissies. De literaire taak konden de dominees alleen wel af! Dit is wel een heel sprekend bewijs, dat er aan het literaire verantwoordelijkheidsgevoel van de Kerk nog een en ander ontbreekt en dat zij er nog verre van af is de kunstenaar in haar midden te kunnen ontvangen. Maar dit alles terloops, want het gaat bij het dichterschap in de gemeente niet speciaal om het kerklied maar om de literatuur in haar geheel. Hel dichterschap In de gemeente is geen eis tot inperking der inspiratie, maar een oproep tot geloof. Wanneer het geloof ons hele leven doordringt, zullen wij geen inspiratie hoeven te verdringen, want over ieder levensgebied zullen wij uit hef geloof kunnen dichten en schrijven. Uit het geloof en tot de gemeenschap der gelovigen. Ik wil niet beweren dat de kunst voor de hele gemeenschap der gelovigen een levensbehoefte is. Althans het Nederlandse volk schijnt mij in zijn geheel niet zo kunstgevoelig, dat het gezegd kan worden te wachten op hel woord van de dichter om de boodschap van het evangelie te kunnen verslaan. Hef dichterschap in de gemeente behoeft zich ook volstrekt niet af te pijnigen om zich in een zo groot mogelijke kring verstaanbaar te maken. Haar poëzie zal wel in de hogere, maar zeker niet in de populaire zin „gemeenschapspoëzie" moeten zijn, zij heeft niets uitstaande met een op de massa afgestemde demagogische retoriek, zoals de socialistische arbeidersbeweging soms voor propagandistische doeleinden heeft gehanteerd. De kunst uit hel geloof en tol de gemeenschap der gelovigen blijft ten volle kunst en zal dus soms maar in een zeer kleine kring verstaan kunnen worden. „Er zijn en er blijven dichters voor velen en dichters voor enkelen. Hef dichterschap voor de enkelen behoeft geen ontrouw te zijn aan de gemeentelijke taak: de gemeente bestaat soms uit velen en soms uil enkelen, zelden uit allen." Zo schreef ik in mijn Inleiding op Hot derde Réveil, en ik liet er toen op volgen: „Of dacht u soms, dal de dominee, die 's Zondags zich richt tol zijn „lieve gemeente", tol allen sprak? Sommigen zitten te slapen en anderen zich te ergeren. Zo Is het bij de dichters ook." Die toevoeging lijkt mij nu niet geheel onaanvechtbaar. Immers de dominee spreekt inderdaad als door de Kerk geordend priester wèl tol allen, moet dat althans doen, al blijft dat bij de tegenwoordige inrichting van onze eredienst, waarbij al te veel afhangt van de toevallige inspiratie bij het creëren van de preek, wel een uitermate moeilijke taak. Maar de kunstenaar spreekt uit het geloof en tot de gemeenschap der gelovigen op grond van zijn Ickenapostolaat. Hij behoeft inderdaad niet tof allen te spreken, maar allereerst tot hen die evenals hij denken en zich bewust worden in de vormen van de kunst, die tol de kennis der waarheid komen langs de weg van de kunst. De anderen voor wie de kunst enkel een beetje niet-noodzakelijke versiering van het leven betekent, mogen meeluisteren, en degenen voor wie de kunst niets betekent mogen zich afkeren. Voor de Kerk is de kunst een van de vele talen die zij moet leren spreken en zij mag dus niet ruslen voordat religie en kunst, door het ongeloof van hel moderne denken van elkaar vervreemd, in haar moederlijke ommanteling een nieuw verbond hebben aangegaan. Is dit onmogelijk in onze moderne Westerse kuituur? Wat is onmogelijk als Gods Geest het geloof in ons doel oplaaien? Wij lezen in het Pinkslerevangelie, dal zij allen die getuige waren van de uitstorting van de Heilige Geest, Parthen, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Capadocië, Pontus en Asia, Phrygië en Pamphilië, Egypte en de streken van Lybië, Romeinen, Joden en Jodengenoten, Kretenzen en Arabieren, van de grote daden Gods hoorden spreken in hun eigen taal. Zou dan de kunstenaar de wonderen Gods niet in zijn taal kunnen horen tol opbouw van zijn geloof en dat der gemeente, tot eer van God? COLOPHON Kunst en Religie door Muus Jacobse is de tekst van een Inleiding, gehouden op de zomerconlerentie van de Indonesisische Christen-Jongeren te Kerk-Avezaalh op 10 Augustus 1942. Deze tekst werd gezet uil de Nobel en In hel najaar van 1943 gedrukt voor vrienden en verwanten van schrijver en uitgever. Muur foeobre